Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2821

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 27 1971

EconemischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

27 OKTOBER 1971

56e JAARGANG

No. 2821

Milieu

Bijna de gehele wereld maakt •zich druk over de

milieuverontreiniging, die volgens pessimisten een eind

aan de mensheid zal maken. Wie de lectuur hierover

enigszins volgt, zal het opvallen, zoals •Drs. P. Ressenaar

onlangs in zijn ESB-rubriek ,,Prognotities” schreef, dat

de uitspraken hierôver over het algemeen oncontroleer-

baar zijn ‘. Het valt echter ook op dat de bestrijding

van de milieuverontreiniging op dezelfde manier ter

hand wordt genomen als de infiatiebestrijding: we geven

elkaar de schuld zonder te beseffen dat wij zelf ook

schuldig zijn. De intentie van de automobilist die een

asbakje op straat leeggooit is even ernstig als de in-

tentie van de industrieel die via de fabrieksschoorsteen

zijn overtollige elementen in de lucht loost. Dat het

resultaat van beide verschillend is, maakt voor het mo-

tief van de bestrijding weinig uit, omdat hiervoor in

de eerste plaats een mentaliteitsverandering nodig is.

Te meer daar wij nog steeds niet bereid zijn een actieve

bevolkingspolitiek te voeren, zijn wij genoodzaakt de

mensen ervan te doordringen, dat de netheid die zij
in eigen huis ten toon spreiden, ook daarbuiten ver-

wezenlijkt moet worden.

De strijd tegen de verontreiniging wordt vaak op

twee manieren gevoerd. De eerste manier is die van de

wetenschapsman, die vanuit zijn geïsoleerde wereldje

allerlei factoren opnoemt waaraan de economie moet

voldoen, wil zij een optimaal welzijn bereiken. Een

duidelijk voorbeeld hiervan is het artikel van Prof.

W. Beckerman, waarin scherpe kritiek wordt gegeven

op het werk van E. J. Mishan
2
Beckerman maakt dui-

delijk dat niet van tevoren gesteld kan worden dat

economische groei negatieve externe effecten veroor-

zaakt. Mishan kan hiervan slechts uitgaan door be-

paalde veronderstellingen te hanteren. Bovendien kan,

schrijft Beckerman, ondanks de door de economische

groei veroorzaakte negatieve externe effecten, het maat-

schappelijke welzijn toch toenemen.

Het lijkt mij onjuist om Beckerman ongelijk te geven.

Mishan overdrijft veel, maar heeft hiermee wel bereikt

dat de aandacht van de economen voor de negatieve

effecten van de groei groter is geworden. Waarin ik

teleurgesteld ben, is dan ook niet dat Mishan misschien

onrecht wordt aangedaan, maar dat deze actuele dis-

cussie voor de maatschappij zinloos is. Ze draagt niets

bij tot de bestrijding van de milieuverontreiniging. Ik

vrees dat dergelijke discussies nog gevoerd zouden wor-

den als men wist dat de wereld morgen zou vergaan.

Een ander voorbeeld van de wijze waarop de strijd

tegen de milieuverontreiniging wordt gevoerd, is het

artikel van T. Kreykamp, medewerker van de werk-

groep 2000, waarin de Club van Rome wordt bekriti-

seerd
k
Kreykarnp beschrijft de Club van Rome als

een groepje a-politieke elitaire deskundigen, die de ge-

varen, waaraan de wereld wordt blootgesteld, beschrijven

in cijfers en grafieken, zonder. één woord over de men-

sen en machten achter dit alles. Kreykamp pleit voor

een polarisatie in de discussie over de milieuproblema-

tiek, waaruit duidelijk de economische macht in de

westerse wereld blijkt. Tevens geeft hij aan volstrekt

geen vertrouwen te hebben in mensen die zich vooral

willen bedienen van computers en van systeemanalyse.

Waar Kreykanip echter niet aan denkt is, dat door deze

politisering het milieuprobleem moeilijk oplosbaar wordt.

Het is niet verstandig hier de nadruk op de maatschap-

pijkritiek, hoe belangrijk deze kritiek ook is, te leggen
omdat dit bij voorbaat die grote groep mensen buiten-

sluit en mogelijk bekritiseert, wier medewerking van

grote waarde is.

Iedere concrete poging, of die nu komt van links of

van rechts, van werkgevers of van werknemers, aan de
huidige milieuverontreiniging een eind te maken, dient

daarom te worden toegejuicht.
L.H.

1
Drs. P. Ressenaar: Rampen bedreigen de wereld, in

,,ESB”, 15 september 1971, blz. 826.
2
W. Becker,nan: Why we need economic growih, in

,,Lloyds Bank Review”, oktober 1971, blz. 1-15.

T. Kreykainp: Actie in Rijninond belangrijker dan

Club van Rome, in ,,De Nieuwe Linie”, 7 oktober 1971.

949

Inhoud

Milieu

. 949

Drs. J. A.. M. Heijke:

Een wereldhandelscentrum in

Rotterdam, een vergissing? . .
950
Drs. R. F. M. Lubbers:

Overwinstdeling ………….951

Prof.Dr.W. J. van deWoestijne:

Het conjuncturele aspect van de

huidige situatie …………952

Drs. Th. P. van Hoorn

en Drs. C. A Koopman:

De planning-procedure in een

Joegoslavische onderneming met

arbeiderszelfbestuur ……..953

Drs. J. van Est:

Welvaart en ecologie ……..
960

Europa-bladwijzer

……….
963

Ingezonden

……………
966

Boekennieuws

…………
967

Mededelingen

…………..
968

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. . H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: L.
Hoffman

Economisch-Statisfische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224e Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bjj
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Een wereidhandelscentrum

in Rotterdam, een vergissing?

Rotterdam heeft altijd al een bijzondere neus gehad voor prestige-

objecten. Deze dragen echter veelal het hinderlijke kenmerk dat het

accent meer op de kosten dan op de baten ligt. Frappante voorbeelden

van financiële slokops zijn de Ahoy-hal, C’70 en niet te vergeten de

Maasviakte. Wie denkt dat Rotterdam zich voortaan wat bescheidener

zal opstellen komt bedrogen uit. Uit recente berichten in de nationale

pers blijkt Nederland wederom te worden geconfronteerd met een staaltje

van .Rottcrdamse hang naar prestige. Na in de eerste rorden te zijn ver-

slagen heeft cle Maasstad weer haar zinnen gezet op de vestiging van een

wererdhandelscentrum aan de Leuvehaven, in het hart van de city.

Hoewel dit centrum waarschijnlijk door het bedrijfsleven zal worden

gefinancierd, doet deze manoeuvre het redelijke denken over twee andere

pröblematieken ernstig tekort. De ene problematiek betreft de optimale

vestigingsplaats voor een wereidhandelscentrum, de andere heeft te maken

met de optimale stedelijke structuur gezien de toenemende verkeerscon-

gestie in cle centra der grote steden.

Wat de vestigingsplaats voor een wereidhandelscentrum betreft is het
van belang dat dit centrum gelegen is in dc onmiddellijke nabijheid van
een knooppunt van internationale vlieglijnen, gemakkelijk bereikbaar is

per auto en liefst ook nog per trein. Bovendien is de nabijheid van een

stad niet internationale recreatieve allure van betekenis. Het is duidelijk

dat bijvoorbeeld Schiphol, in de nabijheid van Amsterdam, een aantrek-
kelijke propositie is, en dit des te meer als de geplande zgn. Schiphollijn

wordt gerealiseerd.

Voor de oplossing van de grootstedelijke verkeersproblemen zijn twee

parallelle, zij het qua richting tegengestelde, ontwikkelingen wenselijk.

Beide zijn gericht op een beperking van de verkeerscongestie in de grote

steden, die vooral wordt veroorzaakt door de woon-werkverplaatsingen

gedurende de ochtend- en avondspitsen. Uitgaande van de huidige niet

optimale situatie kan men enerzijds de woonfunctie der centra uitbreiden

door er de woongelegenheden te verruimen, anderzijds kunnen de ver-

keer aantrekkende objecten, zoals bijvoorbeeld kantoren met sterke ar-

beidsbezetting, uit de centra worden geweerd en bijvoorbeeld aan de pe-

riferie worden gevestigd. Tegen deze achtergronden is het neerzetten in

de binnenstad van een mensenpakhuis als een wereldhandelscentrum een

verschrikking.

Uit bovenstaande overwegingen kan worden geconcludeerd dat de re-

cente Rotterdanise plannen wel op een vergissing zullen berusten. Er is

misschien slechts bedoeld een immens bejaardeiitehuis te stichten zodat

de woonfunctie van de binnenstad wat wordt versterkt en de woon-werk-

spits niet te zeer wordt belast.

J. A. M. Heijke

950

R. Lubbers

Overwinst-
deling

In een rede voor het Nederlands

Christelijk Werkgeversverbond heeft

minister Langman verband gelegd

tussen winstdeling, loonmatiging en de

tekortschietende besparingen. Hier-

mee lijkt een oude koe uit de sloot

te zijn gehaald. Wanneer zomaar een

VVD-minister deze gedachte weer

naar voren brengt, zou men nog kun-

nen denken aan een politiek ‘vuur-

pijitje, aangestoken door het partij-

bestuur om te demonstreren dat de

VVD echt geen rechtse partij mag

worden genoemd. Waar deze minister,

door zijn opstelling in het verleden

en door zijn betoog in Tilburg, bewijst
een zorgvuldig analyserend economist

te zijn, heeft het wellicht toch enige

zin de gedane propositie au serieux te

nemen.

Dat aan werknemers toegekende

winstdeling, welke als vermogen in

het bedrijf gehouden wordt, theore-
tisch zou leiden tot een betere sprei-

ding van het vermogen en tot een

nieuwe bron voor bedrijfsfinanciering,

zijn vanzelfsprekende voordelen. Laat

ons echter de mogelijke problemen

nagaan. Eén daarvan is, dat winst-

deling toch hoe dan ook een kosten-

factor is en zich daarom weinig

onderscheidt van andere kostprijsver-
hogende factoren. Aan de beantwoor-

ding van deze vraag zit een formeel

aspect, zoals men zich ook kan af-

vragen of vennootschapsbelasting of

een naar de winst vastgestelde direc-

tietantième een kostprijsfactor vormt,

en een materieel aspect: of dergelijke

regelingen al of niet invloed hebben

op de prijscalculatie. Het komt mij

voor, dat de vorm van een eventuele

regeling bepalend zal zijn voor de

beantwoording van deze vragen. In-

dien een eventuele regeling zal sa-

menhangen met de overwinst lijkt

de kans, haar buiten de kostprijscal-

culatie te houden, groter. Dit nu is

een, in het kader van de loon- en

prijsspiraal, essentiële voorwaarde.

Een andere vraag is, of de werk-

nemers bereid zijn een deel van hun

loonsverhoging ter beschikking te

stellen van de ondernemingsfinancie-

ring. Het antwoord op deze vraag

lijkt eenvoudig. De werknemer zal

daartoe uit zichzelf niet bereid zijn.

Wil men dit toch bereiken, dan zal

men hem moeten dwingen. Deze

dwang zal alleen effectief zijn, als er

voor de werknemer wat extra’s aan

verbonden is. Zijn directe, uitgekeer-

de loon moet op hetzelfde niveau

blijven als dat van zijn beroepsgeno-

ten in andere bedrijven en van zijn

reeds bereikte absolute welvaart.

De loonmatigende invloed zal be-

perkt en indirect zijn; zij zal in eerste

instantie moeten blijken uit de be-

reidheid van de vakbonden nominale

inkomensverbetering tijdelijk onder-

geschikt te maken aan potentiële ver-
mogensverdeling; in tweede instantie

zou een dergelijke regeling, gekoppeld

als zij zal zijn aan het begrip over-

winst, enig maatschappelijk realiteits-

besef ten opzichte van het economi-

sche gebeuren met zich kunnen bren-

gen. De winst zelf zal een betekenis
gaan krijgen voor hen, die er poten-

tieel van profiteren. Wie niet van

winst profiteert, zal er zich niet voor

interèsseren. Of een dergelijk systeem

structureel een bijdrage tot inflatie-

bestrijding kan leveren en niet alleen

een incidentele afgedwongen bijdrage

tot bestedingsbeperking zal zijn, laat

zich moeilijk beoordelen. In dit ver-

band is de vraag interessant of in-

flatie voor een groot deel de- econo-

mische reflex is op een sociaal

conflict. In ieder geval is het opval-

lend dat een redelijk rendement over

geïnvesteerd vermogen alom als nood-

zakelijk ervaren wordt, doch dat het

hiermee toch nauw samenhangende

begrip winst door velen ten principale

bekritiseerd wordt.

Kan geblokkeerde winstdeling in

kwantitatieve zin wel een belangrijke

bijdrage leveren aan een andere ver-

mogensverdeling? Het antwoord op

deze vraag moet negatief zijn. Winst-

deling werkt slechts in die situaties

waar overwinst wordt gemaakt. Toch

hoeft de in aanvang zeker beperkte

kwantitatieve betekenis een invoering

niet in de weg te staan. Enerzijds zal

de betekenis vooral van psychologi-

sche aard zijn, anderzijds kan de

bedoeling van zulk een regeling geen

andere zijn dan een gedifferentieerd

loonpatroon tot stand te brengen, dat

zowel recht doet aan het verlangen

naar gelijk loon voor gelijke arbeid,
als aan het verlangen naar een, naar

de economische mogelijkheden per

bedrijf gemeten, maximaal aandeel in

de toegevoegde waarde.

Naast theoretische aspecten als

hierboven globaal aangeduid, is er het

vraagstuk van de praktische uitvoe-

ring. Het is verleidelijk daarover te

zwijgen, doch dit is wellicht al te

gemakkelijk. Men zou zich het vol-

gende kunnen voorstellen. Een be-

drijfstak die een CAO afsluit, welke

een substantiële matiging van de

loonkostenstijging inhoudt, komt een

winstdelingsregeling overeen, waar-

van de essentie is, dat de bedrijven

die een rendement over hun eigen

vermogen behalen dat hoger ligt dan
een bepaalde rentevoet, een deel van

de overwinst bestemmen ten behoe-

ve van rentedragende vermogenstitels
2

951

Het conju.ncturele aspect,

van de huidige situatië

PROF: DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE

Tussen de verkiezingen op 28 april en de indiening

van de begroting op 21 september liggen vijf maanden.

– In die vijf maanden is het gematigde optimisme over

de economische toestand omgeslagen in een duidelijk

pessimisme. Wordt dit, door het sindsdien bekend wor-

den van feitenmateriaal gerechtvaardigd? En zo niet,

is dan ons huidige inzicht te pessimistisch of was mis-

schien onze waardering van begin 1971 te optimistisch?

Nationaal kan dit pessimisme zijn verklaring vinden

in het bekend worden van het grote tekort op de be-

groting van circa 4 miljard gulden en het groeiende

tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans.

Internationaal moet gewezen worden op de maatregelen
die de Verenigde Staten medio augustus namen t.a.v. de

dollar en de handelspolitiek. Voor een redelijk beoor-

delen van de toestand zullen wij beide feitencomplexen,

de binnenlandse en de buitenlandse, in hun betrekking

tot andere grootheden en verschijnselen, dus relatief

moeten stellen.

Overbestediiig

Voor het binnenland is dan een goed uitgangspunt

de ontwikkeling van het netto nationale inkomen tegen

marktprijzen en de besteding daarvan over verbruik en
investeringen (zie tabel 1). De waargenomen en de ge-

Tabel 1. Netto nationale inkomen in miljarden guldens

1968

1969

1970

1971

1972

841

93,7

103,6

115,7

127,9

raamde toename van het netto nationale inkomen is

zeer regelmatig. De verschillen in deze jaren zijn na-

melijk globaal 10, 10, 12 en 12 miljard gulden. Hieruit

volgt tevens dat er een regelmatige jaarlijkse groei van

ongeveer 10% is.

De bestedingen en de overbesteding, voor zover goed

geraamd in de jaren 1970, 1971 en 1972, zien wij in

tabel 2. In deze verdeling valt de vrij grote stabili-

Tabel 2. Bestedingen in procenten van het netto natio-

nale inkomen
1968 1969 1970 1971 1972

Verbruik

78,5

78,1

78,9

79,2

81,0
Investeringen in vaste activa 19,5

18,6

19,5

20,4

18,4
Investeringen in voorraden

1,3

3,0

3,0

1,4

1,9
Nationale bestedingen

99,3

99,7 101,4 101

101,3

voor hun werknemers. Deze vermo-

genstitels blijven een vaste periode,

bijv. vijf jaar, geblokkeerd en zijn dan,

inclusief rente verzilverbaar. Het met

deze titels o”ereenkomende vermogen

kan het bedrijf ten behoeve van zijn

financiering aanwenden. Het betaalt

echter per jaar de rente en na de

vaste periode de aflossing aan een

door het Rijk op te richten instelling.

Deze instelling heeft met name tot

doel de geaccumuleerde rente en af-

lossing te garanderen. Inkomstenbe-

lasting over deze vermogenstitels en

geaccumuleerde rente wordt pas ge-

heven bij verzilvering na vijf jaar. De

rechthebbende kan echter ook na vijf

jaar zijn titel verder laten groeien;

hij stelt dan ook zijn belastingbeta-

ling uit. De overheid kan al naar

952

gelang zij het spaarelement wil be-

vorderen, aanvullende bepalingen ma-

ken, zoals bij een pas verzilveren na

de 65-jarige leeftijd vervalt de IB-

claim. De mate waarin dit gebeurt,

zal mede bepalend zijn voor de ruim-

te welke deze rijksinstelling op den

duur zal krijgen om zelf actief le-

ningen aan het bedrijfsleven te ver-

schaffen. De bedrijven kunnen trach-

ten het leenvermogen v66r de aflos-

sing voor een deel tot eigen vermogen

te laten worden door aan de vermo-

genstitels een conversierecht te geven,

waarbij de overheid ook in deze ge-
vallen belastingvrijdom zou kunnen

verlenen.

Het kan niet de bedoeling van een

column als deze zijn in details te

gaan. Dit schetsplan geeft echter al

aan dat een eventuele regeling de

spankracht van het bedrijfsleven te

boven gaat; de overheid zelf zou haar

eigen rol moeten spelen. De op te

schorten IB-claim en het feit dat de

overheid een met de helft van deze

winstdeling overeenkomend bedrag

aan vennootschapsbelasting zal der

ven maken haar tot partij. Verder is

het bij voorbaat duidelijk dat naast

de loonmatiging ook het financie-

ringsvoordeel voor de betrokken be-

drijven substantieel ten opzichte van

de winstdeling zal moeten zijn.

telt op. Van 1969 op 1970 is het relatief hoge niveau
in vaste en vlottende activa als voornaamste oorzaak

van de overbesteding in dat jaar te zien, maar bij ver-

gelijking van 1970 met de prognose voor 1972 ligt het

zwaartepunt op het verbruik.

Een overbesteding van ongeveer
13/2%
van het netto

nationale inkomen is een hoog bedrag, namelijk onge-

veer f. 2 miljard, hetgeen gemiddeld f. 600 per gezin per

jaar uitmaakt en kan als zodanig zorgwekkend zijn.

Maar wij dienen deze overbesteding o.i. te relateren

aan de jaarlijkse groei van het netto nationale inkomen.

Deze is, zoals wij zagen, circa 10%. Hieruit volgt, dat

wij met onze bestedingen ongeveer 2 maanden vooruit
lopen op de groeiende middelen. Zo gezien is voor een

terugdringen van de overbesteding geen vermindering

van de bestedingen nodig, maar alleen enige tempori-

satie vân de groei van de bestedingen. Is dit volbracht,

dan kunnen wij weer in hetzelfde tempo onze bestedin-

gen laten groeien, mits uiteraard geen pogingen worden

gedaan om de ,,achterstand” in te gaan lopen.

Begrotingstekort

Ook bij het fameuze begrotingstekort is relativering

o.i. gewenst. Het is een normaal verschijnsel dat de

begrotingen een tekort laten zien. Hierbij moet allereerst
de opmerking worden gemaakt, dat de term ,,begrotings-

tekort” na
1945
een andere inhoud heeft dan vroeger.
Wij splitsen de begroting formeel nog in een ,,gewone

dienst” en een ,,buitengewone of kapitaaldienst”. De

oude en verouderde opvatting was dat de gewone dienst

de lopende uitgaven moest bevatten die uit gewone

inkomsten, voornamelijk belastingen, gedekt moesten

worden. De buitengewone of kapitaaldienst bevatte de

investeringen en kon, resp. behoorde, gedekt te worden

door leningen op lange termijn.

Hieraan lag de gedachte ten grondslag dat, wanneer

de lopende uitgaven door belastingen leidden tot ver

mindering van de particuliere consumptie en de inves-

teringen op de kapitaalmarkt werden gedekt, de over-
heid zo neutraal mogelijk zou optreden. Een tekort op

de begroting had dan alleen maar betrekking op de

gewone dienst en niet, zoals thans op de gewone en

kapitaaldienst te zanien. Aangezien thans een deel van

de kapitaaluitgaven al jarenlang met belastingmiddelen

wordt gefinancierd, hebben onze begrotingen al jaren-

lang een voordelig saldo in de oude zin van het woord.
Omdat evenwel niet alle investeringen uit belastingop-

brengsten kunnen geschieden, moet de overheid lenen
en hebben wij. een structureel begrotingstekort – in de

moderne zin van het woord.

Tabel 3. Tekorten op de begroting (vermoedelijke uit-

komsten) in miljarden guldens

1966

1967

1968

1969

1970

1971

1972

2,1

2,9

2,8

3,0

2,9

3,9 (3,4)

3,2 (2,3)

Al jaren bedraagt het deel van de investeringen dat

op de kapitaalmarkt gedekt moet worden, globaal f. 3
miljard. Dit is absoluut gezien een groot bedrag, maar

relatief is dit tekort van dezelfde orde van grootte als

en zelfs iets minder dan de jaarlijkse toeneming van de

begroting. Gezien de uitkomstén van 1967/1970, sprin-

gen 1971 en 1972 er wel wat uit, zelfs als wij rekening

houden met de opbrengsten van de wiebeltax (zie de

tussen haakjes geplaatste bedragen in tabel 3). Maar

wij moeten hier weer niet doen of wij met een explosie

te maken hebben. Terwijl wij normaal met de uitgaven

een jaar vooruit lopen op de groei van de inkomsten,

is dat in 1971 anderhalf jaar geweest.

Hierbij moet men dan nog bedenken dat de feitelijke

beslissingen om bepaalde uitgaven te doen op zeer veel

punten in het overheidsapparaat worden genomen. Als

hier, door welke oorzaak ook, van enig gelijk gericht

handelen sprake is, bijv. doordat als gevolg van loon-
en prijsstijgingen de ,,werkelijke kosten” tegenvallen,

dan is zo’n uitlopen van de uitgaven met 10% boven

de ramingen wel verklaarbaar.

Temporiseren

Natuurlijk is het goed de oorzaken van de tegenval-
lers op te sporen. Dit kan ertoe leiden dat maatregelen

worden overwogen om tot een scherper centraal toe-

zicht te komen. Maar zo’n toezicht op zichzelf kost

ook geld en zal veelal tot vertragingen in de beslissingen

leiden. Wij krijgen nu eenmaal niets voor niets. Als,

wat wij voor mogelijk houden, het tekort in 1971 door
anti-temporiseren, dus door iets teveel vooruitlopen is

ontstaan, dan moet het mogelijk zijn door temporiseren
van de groei in enkele jaren de situatie weer in de hand

te krijgen.

Wel moet opgemerkt worden dat de uitgavenstijging

bij het Rijk conjunctureel op een heel ongelukkig ogen-
blik komt. Wij bevinden ons- namelijk op de top of.

voorbij de top, van een hausse. Dit betekent dat er

grote spanningen op de kapitaalmarkt bestaan. Boven-
dien is het niet uitgesloten dat ook lagere publiekrech-

telijke organen en zowel non-profit organisaties als on-

dernemingen thans aan verplichtingen met kortlopend

krediet voldoen, die naar hun aard met middelen van

de kapitaalmarkt moeten worden gedekt. Conjunctureel

zou dat ongelukkig zijn, maar het behoort wel bij het

klassieke beeld van een hoogconjunctuur in haar laatste

fase.

Conclusie: geen hopeloze taak

De conclusie die wij uit het geproduceerde cijferma-

teriaal trekken is, dat het, zowel bij de overbesteding

als bij het tekort bij het Rijk in absolute zin om grote

bedragen gaat, maar als wij deze tekorten relatief zien,

deze ons wel voor een ernstige taak stellen, maar zeker

niet voor een hopeloze.

Bij deze vrij optimistische beschouwing is geen reke-

ning gehouden met structurele spanningen. Als wij

daarvan mogen afzien dan is de huidige situatie niet

veel verschillend van vroegere lichte recessies, die ook

in één â twee jaar overwonnen werden.

In een volgend artikel willen wij aan enkele struc-

turele aspecten aandacht geven.
W. J. van de Woestijne

ESB 27-10-1971

953

De planning-procedu * re in een

Joegoslavische ondereming

met arbeiderszelfbestuur

DRS. TH
. P. VAN HOORN

DRS. C. A. KOOPMAN
In mei
1971
bezocht een werkgroep van de Faculteit der Economische Wetenschappen van de

Qemeenteljke Universiteit van Amsterdam een. Joegoslavische önderneming om een onderzoek in

te stellen naar de besluitvorming met betrekking tot plarining, inkomensverdeling, financiering,

prijsvorming en samenwerking in een onderneming met arbeiderszelf bestuur. In dit artikel be-
schrijven twee deelnemers van die werkgroep, beiden wetenschappelijk hoofdmedewerker, de

planning-procedure in deze onderneming.

In
ÈSB
is al diverse malen aanda’cht besteed aan de

organisatie van de arbeid in de Joegoslavische onderneming

en in de Joegoslavische economie
1
.
1
Tot nu toe kwam niet

de vraag aan de orde: waar vallen in een bedrijfshuishou-

ding met arbeiderszelfbestuur de essentiële beslissingen?

Een werkgroep bestaande uit docenten en studenten van

de economische faculteit van de Universiteit van Amster-

dam stelde in mei 1971 een onderzoek in naar de besluit-

vorming in een Joëgoslavische onderneming met betrekking

tot de planning, de inkomensverdeling, de interne en externe

financiering, de interne en externe prijsvorming en de

externe samenwerking. De onderneming die voor dit onder-

zoek werd uitgekozen was het Bassin Bor, gelegen in het

moeilijk toegankelijke oostelijke deel van Servië, op onge-

veer 30 km afstand van de Bulgaarse grens.

Het is onze bedoeling in dit artikel alleen de besluit-

vorming met betrekking tot de planning-procedure in Bor

te behandelen, doch het lijkt ons wel nodig eerst enige

gegevens omtrent het Bassin Bor te vermelden en een korte

beschrijving te geven van de organisatiestructuur van deze

onderneming.

Enkele gegevens omtrent het Bassin Bor

Het Bassin Bor, dat tot de vijf It zes grootste industrieën

van Joegoslavië behoort, heeft ongeveer 11.500 werk-

nemers, verdeeld over drie organisatorische eenheden en

is gelegen in het gebied van vier conimunes. De produktie

bestaat uit koper met bijprodukten, goud en zilver, zwavel-

zuur, kunstmest, silenium en kryoliet. De totale omzet is

$ 170 mln., dat is bijna $ 15.000 per werknemer. De koper-

produktie was in 1970, 75.000 ton en zal in 1971 worden

opgevoerd tot 100.000 ton, terwijl de zwavelzuurproduktie

thans op 450.000 ton kan worden gesteld.

Volgens gegevens verkregen van Dr. M. J. Broekmeyer

bestaat de gemeente Bor uit de stad Bor met 27.200 inwo-

ners en twaalf omringende dorpen met samen 25.780 inwo-

ners. Van de beroepsbevolking zijn
14.255
personen in de

industrie werkzaam. Van hen behoort 11
%
tot de hoog-

geschoolde arbeiders,
35%
tot de geschoolden, 14% tot

de geoefenden, terwijl 14% ongeschoold arbeider is. Verder

behoort 10% tot de beambten van de hoogste vakbekwaam-

heid, 13% tot de middelbare beambten en 3% tot de groep

van lagere beambten. In 1969 waren in het Bassin Bor 426

ingenieurs, 234 eëonomen, 74 juristen en 93 overige

specialisten werkzaam.

De voorzitter van de gemeenteraad van Bor, Branko

Jovanovi, merkte in een vraaggesprek op dat de welvaart

van zijn gemeente staat en valt met het Bassin Bor en dat

de successen van het Bassin voornamelijk te danken zijn

aan het systeem van arbëiderszelfbestuur
2

De organisatiestructuur van het Bassin Bor

1.
Algemeen

Gezien de organisatorische integratie van de verschil-

lende gemeenschappen is het Bassin te zien als een soort

concern dat naar buiten als een eenheid optreedt.

De werkwijze van het Bassin en van de onderdelen

waarin dit uiteenvalt, wordt geregeld in het ,,Statuut van

het Mijnbouw- en Smelterijbassin Bor”, alsmede in een

aantal interne reglementen
3.

De doelstelling van de activiteiten van het Bassin worden

ontleend aan de Joegoslavische grondwet. De belangrijkste

1
J. WemelsJèlder: Democratisering van het bedr
jjj
en de

economie, in , ,ESB”, 15 juli 1970, blz. 676-680.

J. Wemelsfelder: De ,,General Theory” van het arbeiders-

zeifbestuur, in , ,ESB”, 19 mei 1971, blz. 465-467.

F. Hartog: Eigendom materiële produktiefactoren, in,, ESB”,

16 juni 1971, blz. 555.
2
Tijdschrift ,,Komuna”, 1970, no. 10, blz. 90-93.

,,Statuut van het Mijnbouw en Smelterij Bassin Bor”,

Bor 30 december 1969, vertaling Dr. M. J. Broekmeyer.

954

aan initiatief en verantwoordelijkheid van de arbeiders

mogelijk moeten maken.

Arbeidsverhoudingen, relaties en organiiatiestructuur
worden uitvoerig in het statuut van het Bassin geregeld.

3.
Het bestuursmodel

De wijze waarop het principe van zelfbestuur in Bor

wordt gerealiseerd kan met behulp van schema 1 worden

toegelicht.

De wezenlijke besluiten (omtrent o.m. ontwikkeling,

inkomensvorming en -verdeling, investering en personeel-

beleid) worden door de organen in kolom 1, c.q. de ver-

gadering resp. de arbeidersraden genomen. Voor de voor-

bereiding daarvan kunnen zij zich bedienen van de organen

genoemd in kolom III: permanente comité’s en specialis-

tische diensten. Na aanneming. van de desbetreffende be-

sluiten wordt de uitvoering daarvan opgedragen aan de

organen genoemd in kolom II, de chefs fesp. de direc-

teuren van de desbetreffende niveaus alsmede het bestuurs-

comité van het Bassin.

Rekening en verantwoording over het gevoerde beleid
wordt door de laatstgenoemde groep afgelegd tegenover

de bestuursorganen.

Directe democratie komt alleen aan de basis in de

arbeidseenheden voor. Zodra de aantallen werkende men-

sen te groot worden treedt de indirecte democratie via

vertegenwoordigende organen hiervoor in de plaats. Wel

kent men het referendum op gemeenschaps- en bassin-

niveau bij zeer essentiële beslissingen (bijv. fusie of af-
splitsing). Als principe geldt dat iedere werkende in het

Bassin voor alle functies in aanmerking kan komen.

Het bestuursmodel heeft drie niveaus:

1.
De arbeidseenheid.
De arbeidseenheid is de kleinste

organisatorische eenheid. Zij staat aan de basis en vormt

de ruggegraat van het systeem van zelf bestuur. Een arbeids-

eenheid is te vergelijken met een afdeling van het bedrijf.

Als belangrijkste criterium geldt de omstandigheid of

de eenheid technisch-economisch één geheel vormt, waarin

zelfstandig inkomen kan worden gepland, gevormd en

verdeeld. Het aantal werkenden geldt niet als criterium.

Zo zijn behalve bepaalde produktie- en verkoopafdelingen

II
Uitvoerend

individueel en
collegiaal

Directeur-generaal
(mandaat 4 jaar)
Bestuurscomité
(15 leden; man-
daat 2jaar)

Directeur van
de gemeenschap
(mandaat 4 jaar)

Specialistische
diensten
Perhianente comité’s

Specialistische diensten
Permanente comité’s

III
Voorbereidend en adviserend

t.b.v. besluit-

t.b.v. uitvoerende
vormende organen organen

Professioneel
collegium

Professioneel
collegium

.

taken die hieruit voor het Bassin voortvloeien zijn
om.
de volgende:

– voortdurende vergroting van de produktie;

– uitvoeren van wetenschappelijk speurwerk;

– verbeteren van de arbeidsproduktiviteit;

– samenwerking met andere ondernemingen;
verbetering van opleiding, woonomstandigheden

enz.

Behalve de interne verhoudingen regelt het statuut ook

een aantal uitgangspunten met betrekking tot externe rela-

ties. Uitdrukkelijk wordt samenwerking met de gemeenten

genoemd op het gebied van planning en ontwikkeling van

de economie, verdeling van het inkomen, urbanisatie,

gemeentelijke voorzieningen, onderwijs enz. Daarnaast is

er ook sprake van relaties met maatschappelijk politieke

gemeenschappen (vakbond, jeugdbond, communistenbond
e.d.), terwijl de mogelijkheid van bijdragen van het Bassin

aan algemeen maatschappelijke taken expliciet wordt ge-

noemd en ook metterdaad plaatsvindt.

2.
Organisatorische uitgangspunten

De interne Organisatie van het Bassin berust op het

principe van zelfbestuur an de werkende mensen. Daar

reeds op vele plaatsen (ook in Joegoslavie!) bewezen is

dat directe democratie, zeker in grote organisaties, tot

anarchie leidt, is ten dele gekozen voor een vorm van

indirecte democratie via vertegenwoordigende organen.

Op grond daarvan is het arbeiderszelfbestuur in Bor op

drie niveaus georganiseerd:

op het niveau van het Bassin Bor als totaliteit;

op dat van de gemeenschappen van arbeidseenheden

(vergelijkbaar met gehele bedrijven);

op het niveau van de arbeidseenheden (voorlopig

te vergelijken met bedrijfsafdelingen – zie punt 4).

Elk hierboven genoemd niveau heeft zijn eigen be-

sturende, uitvoerende en adviserende organen. Tevens

worden op elk niveau reglementen opgesteld die de con-

clusies omtrent de belangrijkste bevoegdheden vastleggen.
Als uitgangspunt is geformuleerd dat de Organisatie van

de arbeid en de wijze van bedrijfsvoering een maximum

Schema 1 Bestuursorganen van het Bassin Bor

Aard van het
prgaan
an
Besluitvormend
Niveau

direct

indirect
• (via bestuurs-
organen)

Bassin

:_.

Arbeidersraad
(65
leden)

Gemeenschappen

Arbeidersraad
van

(max.
45
leden; arbeidseenheden

mandaat 2 jaar)

Arbeidseenheden

Vergadering van

Raad van de

Chef van de
werkende

arbeidseenheid

arbeidseenheid
mensen (collectief) (max. 25 leden;
mandaat 2 jaar)

Specialistische

Professioneel diensten

collegium
Permanente comité’s

ESB 27-10-1971

955

bijv. ook de inkoop, het transport, de onderhoudsdienst,

en de dienst voor informatie, pers en radio als arbeids-

ëenheid georganiseerd.

D.e arbeidseenheden zijn op basis van gemeenschappelijk

belang aan elkaar nevengeschikt. Aan het begin van het
jaar sluiten de eenheden• overeenkomsten met elkaar in

het kader van de gemeenschappelijke taken die in het

lopënde plan zijn vastgesteld. Hiertoe behoren ook de

(verreken)prijzen en de hoeveelheden.

2.
De gemeenschap van arbeidseenheden.
Indien de coör-

dinatie van werkzaamheden, de bedrijfsvoering dan wel

de geografische vestiging dit noodzakelijk maken, kunnen

twee of meer arbeidseenheden zich aaneensluiten tot een

,,gemeenschap van arbeidseenheden”, die als beleid-

vormende en uitvoerende eenheid naar buiten kan op-

treden.
.1
De- gemeenschappen kunnen op soortgelijke wijze als

de eenheden met elkaar overeenkomsten afsluiten.

3:HetBassinBor-be
staat uit vijfvan dezegerneenschappen:

de-kopermijn Majdanpek;

– de chemische industrie in Prahovo;
– de mijn annex smelterij in Bor;
– de fabriek vairuitrusting en onderdelen in Bor;

– de gemeenschappelijke diensten van het Bassin, ge-

vestigd in Bor.

4.-
Besluitvormende organen

De vergadering, resp. de raad van de arbeidseenheid.

Binnen de arbeidseenheid treedt de vergadering van wer

kende mensen als besluitvormer op met betrekking tot

om, de-volgende punten:

– ontwikkelingsprogramnia van de eenheid;
– interne organisatie, c.q. verdeling van de arbeids-

plaatsen;

-•

vaststelling en verdeling van het inkomen.

Meestal worden omtrent deze onderwerpen reglemen-

ten aangenomen;

Indien de eenheid meer dan 70 werknemers telt, moet

een. raad worden

gekozen, die optreedt als bestuursorgaan.

Als-principe geldt dat alle werkenden hierin gekozen

kunnen wrdeu. De Raad neemt namens de arbeiders alle
belangrijke beslissingen die anders .door de vergadering

zouden worden genomen. Alleen bij zeer fundamentele
kwesties, zoals fusies met een andere eenheid, dan wel

splitsing van de eigen eenheid, wordt onder de arbeiders

een referendum gehouden. De vergaderfrequentie bedraagt

ongeveer 15 keer per jaar.

De arbeidseenheid heeft echter op lang niet alle punten

autonomie. Hetgeen in de arbeidseenheid niet geregeld

kan worden wordt overgedragen aan ,,hogere” organisa-

torische eenheden. Dergelijke thema’s worden wel in de

Raad behandeld. Hij kan hierover voorstellen indienen aan

de Raad van de Gemeenschap en die van het Bassin.

De Arbeidërsrôdd van de Gemeenschap van Arbeids-

eenheden.
Deze raad neemt om. de volgende besluiten:

– aanneming van het jaarplan en het ontwikkelings-

plan van de Gemeenschap;
– research- en ontwerp-investeringsplan;

– stelt normen en uitgangspunten vast m.b.t. het

personeelsbeleid en de veiligheid;

– benoemt de directeur van de Gemeenschap.

Zowel de ârbeidseénheid âls de Gemeenschap kunnèn

zelfstandig specialistische diensten ter ondersteuning van

haar activiteiten instellen.

De Arbeidersraad van het concern.
Deze vormt het be-

langrijkste beleidvormende orgaan in het Bassin. De raad

treedt enerzijds op als bestuurder m.b.t. de toekomstige
richting van het concern, anderzijds als coördinator van

de plannen van de arbeidseenheden en de gemeenschappen.

Voorts neemt de raad beslissingen omtrent het statuut

en de reglementen van het

Bassin, stelt de eindafrekening

op, beslist over samenwerking met anderen en bepaalt de

principes van de inkomensverdeling binnen het Bassin.

Belangrijk is ook zijn functie als kanalisator en klank-

bord van voorstellen vanuit de arbeidseenheden en de

gemeenschappen. De raad komt ongeveer 18 keer per jaar

bijeen. –

5.
Uitvoerende organen

Elk besluitvorniingsniveau in hetBassin heeft zijn eigen

uitvoerende organen. Dit zijn resp. de chef van de arbeids-

eenheid, de directeur van de Gemeenschap, de directeur-

generaal en het bestuurscomité van het Bassin.

De’taken van deze functionarissen bestaan uit het uit-
voeren van de bedrijfspolitiek, zoals deze is vastgesteld

door de respectievelijke arbeïdersraden van hun eigen

niveau, alsmede het doen voorbereiden en het voorleggen

van de jaar- en ontwikk’elingsplannen aan de raden.
De directeur-generaal van het Bassin wordt in deze taak

(ÏJkt.)

Een snel-groeiende bank

Gunstige rentecondities

Balanstotaal
f
366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

F riesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden

956

bijgestaan door het zgn. bestuurscomité, bestaande uit 15

leden, gekozen voor de tijd van twee jaar. Alle andere

uitvoerende functionarissen zijn benoemd voor vier jaar

op grond van een sollicitatie en zijn wel herbenoembaar.

Zij moeten aan hoge professionele en technische eisen

voldoen.

Adviserende en voorbereidende organen

Voor het verrichten van technische, technologische,

economische en andere specialistische werkzaamheden

kunnen arbeidseenheden, gemeenschâppen en het Bassin

bijzondere
specialistische diensten
vormen. De taak van

de
permanente comite’s
is het voorbereiden van besluiten

en reglementen die ter goedkeuring aan de bestuursorganen

worden voorgelegd. Hiervoor is dikwijls zeer veel specialis-

tische en technische kennis vereist (investeringen, tech-

nische procédé’s, personeelbeleid enz.), die bij de leden
van de arbeidersraden slechts zeer ten dele aanwezig is.

Als gevolg hiervan dreigen de specialistische diensten van

de uitvoerende organen (bijv. de plandienst) zeer veel in-

vloed te krijgen, hetgeen een bedreiging vormt voor het

zelf bestuur.

De permanente comité’s moeten hiervoor een tegen-

wicht vormen. Formeel bestaat het recht hierin ook des-

kundigen van buiten de onderneming op te nemen, hetgeen

in de praktijk echter weinig plaatsvindt. Bovendien tracht

men het nadeel van de technocratische overheersing te

verminderen door de bepaling dat voor elk gecompliceerd
voorstel tenminste één alternatief moet worden ingediend.

1-let
professioneel collegium
treedt op als adviesorgaan

van de directeuren van de gemeenschappen, resp. de chefs

van de eenheden bij bijzondere problemen. De samen-

stelling van het collegium hangt af van de aard van het

probleem en is als gevolg daarvan wisselend.

Maatschappelijk-politieke Ôrganen

Formeel zijn er in het statuut een aantal rechten en ver-
Pl ichtingen geformuleerd tegenover de maatschappelijk-

politieke organisaties zoals de vakbond, de jeugdbond en
de bond van communisten. Een deel van de invloed komt

echter informeel tot stand doordat leden van de genoemde

bonden ook zitting hebben in de bestuursorganen van het

Bassin.

Aangezien de voornaamste rol van de vakbonden o.m.

de bevordering van het arbeiderszelfbestuur inhoudt,

stimuleert de vakbond bijv. in sterke mate scholing en

vorming van de arbeiders, en het verschaffen van infor-

matie aan hen en poogt hij de arbeidersraden op alle

niveaus te activeren.

Conclusie

Gepoogd is in het Bassin Bor een ver doorgevoerde

decentralisatie van besluitvorming te bereiken. Efficiency

en rationaliteit in de besluitvorming moeten daarbij samen-
gaan met beslissingsmacht van de arbeider over de produk-

tie, zodat niet alleen centrale organen in feite de strate-

gische beslissingen nemen.

Men zou de organisatievorm van Bor wellicht beter

een ,,gelaagde” dan een hiërarchische bestuurstructuur

kunnen noemen. ,,Lager” is niet zonder meer afhankelijk

van ,,hoger”, al zijn er natuurlijk vele punten waarop

coördinatie vereist is, maar op een aantal terreinen, zoals

interne organisatie, verdeling van het inkomen, arbeids-

verhoudingen e.d. bestaat autonomie.

De strategische besluiten worden in het Bor-model door

het breedste collectieve vertegenwoordigende orgaan ge-

nomen, de minder essentiële door een smaller of ,,lager”

vertegenwoordigend orgaan, terwijl de uitvoering en de

dagelijkse exploitatie door min of meer professionele

personen of organen verzorgd wordt.

Natuurlijk mag men niet verwachten dat dit altijd vlekke-

loos zal verlopen. Dit geven de functionarissen uit Bor

zelf volmondig toe. Niettemin is het experiment, dat nog

volop aan de gang is en herhaaldelijk nog wordt aange-

past, zeker interessant genoeg om het te bestuderen en er
uit te leren.

De planning-procedure van het Bassin Bor

In het voorgaande gedeelte is opgemerkt dat de organi-

satiestructuur en de werkwijze van het Bassin Bor berusten

op het uit 160 artikelen bestaande Statuut van het Mijn-

bouw- en Smelterij-Bassin Bor, welk statuut dateert van

30 december 1969.

In de artikelen
59
tot en met 63, die alle over de planning

handelen, wordt naar voren gebracht, dat het doel van

elke planningactiviteit is om de handelingen met betrek-

king tot de produktie en de verdeling te coördineren en

te harmoniseren (art. 59) en daarmee af te stemmen op:

een maximaal gebruik an de capaciteiten en van

het inkomen;
een normaal verloop van het produktieproces in al

zijn organisatievormen;

het beschikbaar zijn van voldoende middelen voor

wetenschappelijk speurwerk en lange-termijnont-

wikkeling (art. 61).

Artikel 60 zegt dat de planning geschiedt volgens uni-

forme methoden, die de arbeidersraad van het Bassin vast-

stelt. Dit wordt nader aangeduid in artikel 115 dat voor-

schrijft, dat de arbeidersraad van hét Bassin een aantal

reglementen dient aan te nemen, waarvan het .Reglement

voor de planning in het kader van onze bespreking het

belangrijkste is.

In artikel 28 van dit reglement vinden we een gedetail-

leerde beschrijving van de planning-procedure. Voor we
hier. over spreken lijkt het ons nuttig enkele gegevens te

vermelden die we in Bor verkregen hebben in gesprekken

met een groot aantal functionarissen van het bedrijf, onder

wie de chef van het Bureau voor lopende en meerjaren-

planning. Om het bovenvermelde doel te bereiken worden

in Bor vier soorten plannen opgesteld:

globale concepties die zich uitstrekken tot het jaar

2000;

lange-tërmijnplannen voor een peribde van 10 It 15

jaar, die een technische en een economische plan-

ning inhouden tot het jaar
1985;

middellânge-termijnplannen voor een periode van

5 It 8 jaar; het plan waar men thans mee werkt

geldt voor de periode 166-1972;

-• –

jaarplannen.

De procedure bij het totstandkomen van de verschil-

lende
soorten
plannen vertoont geen wezenlijke vèrschillen,

zodat we kunnen volstaan met de beschrijving van het

totstandkomen van. middellange-termijnplannen, okndat

naar onze stellige ovèrtuiging hierop de nadruk vlt in

Bor.

Wel dienen we de gelaagde organisatiestructuur, zoals
die in het systeem van indirecte democratie in Bor is ge-

ESB 27-10-1971

.9.57

SCHEMA 2
DE PLANNINe-FROCEDURE IN HET BASSIN BOR
AE
arb2id52nhzid

(rnzrvoud AAEE)

AR
arbzdersrad
(rneervoud AARR)

D

=
di2nst pLanning
van een AE

t
PLAN

<.t
Ap

voorstel plan

fr

Bor

4
1,

bas1uitn van
dQ AARR d2
gmn schappen

/
/

•/
II

/
1′
/
/
/
/
/
/
/
/

1

Burtzau voor Lopznde

zn mrjarnptanning

Bor

ontwerp p(annan van
dQ gmn5chapp.2n

diznst

rnzznschap

garnzznschap

van AARR

p1annn ArbeidsnhedQn

07
1
.

11

ColLectiet

ARoUfAE

voorstel jLan

958

AR CoLLcti2fAE

AR.)ICoLLzctiQf AE

voorstL pLan

besluiten
ii

realiseerd, goed in de gaten te houden; aan de basis vinden

we de arbeidseenheden, gegroepeerd in gemeenschappen

van arbeidseenheden, die op hun beurt samen het Bassin

Bor vormen. Verder is het van groot belang erop te letten,
dat in de planning-procedure van Bot duidelijk twee fasen
moeten worden onderscheiden:

de fase van het opstellen van de plannen;

de fase van de besluitvorming, d.i. de fase van het

aannemen van de plannen.

De activiteiten van de eerste fase lopen (zie schema 2)

van de basis naar de top. Op het niveau van de gemeen-

schappen en van het Bassin vindt coördinatie en harmoni-

.atie plaats. Het uiteindelijke voorstel gaat weer naar be-

neden in de bedrijfsstructuur, zodat ook het besluit-

vormingsproces van fase 2 van beneden naar boven ver-

loopt.

Bovendien vestigen we er de aandacht op dat bij het

opstellen van de plannen vooral de specialistische diensten

op de drie niveaus betrokken zijn, terwijl in de fase van de

besluitvorming de arbeidersraden op de drie niveaus het
voor het zeggen hebben. Aan de hand van artikel 28 van

het Reglement voor de planning volgt nu een beschrijving

van de procedure.
Zoals we reeds opnierkten is typerend voor de gang van

zaken in Bot dat de beide delen van de planning-procedure

van beneden naar boven verlopen. De eerste ontwerp-

plannen worden dan ook gemaakt door de Diensten voor
uitwerking van het ontwerpplan van bedrijfsvoering van

de Arbeidseenheden. Deze diensten doen hun uitgewerkte

ontwerpen toekomen aan de Analyse- en Plandienst van

de Gemeenschap waartoe zij behoren. Na zorgvuldige ana-
lyses en na de noodzakelijke harmonisatie stelt deze laatste

dienst met behulp van alle ontwerpplannen van de arbeids-

eenheden een ontwerpplan voor de bedrijfsvoering van de
Gemeenschap op.

Na behandeling van het ontwerpplan van de Ge-

meenschap door het Collegiurn van de Gemeenschap

zendt de Analyse- en Plandienst van de Gemeenschap

het ontwerp naar het Bureau voor lopende en meer

jarenplanning van het Bassin, waar dus de plannen

van alle gemeenschappen binnenkomen. Uit deze plannen

stelt het Bureau voor lopende en meerjarenplannïng van

het Bassin, eveneens na een analyse en een harmoniserings-

proces, het ontwerpplan samen voor de bedrijfsvoering van

het Bassin. Na behandeling door het Collegium van het

(I.M.)

sinds 1917

sinds 1917

STENOGRAFEN BUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Schiebroekseweg
22-24,
telefoon
(010) 2238 66,
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.

Wij leveren ook:

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERS VERGADERI NGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

Bassin wordt dit totaal-ontwerp ter beschikking gesteld
van het Bestuurscomité van het Bassin. Na behandeling

door het Bestuurscomité is het ontwerpplan een voorstel

geworden, zodat de fase van de ontwerpprocedure is af-

gelopen en die van de besluitvorming kan beginnen.

Het voorgestelde plan van het Bassin Bor wordt door

het Bestuurscomité weer teruggebracht naar de basis van

de bedrjfsstructuur, nI. naar de Collectieven van de

arbeidseenheden, zodat de besluitvorming, evenals het ont-

werpen van plannen, van beneden naar boven plaatsvindt.
De Collectieven van de arbeidseenheden krijgen het voor-

stel minstens vijftien dagen ter beschikking voor een Open-

bare discussie.-

Om misverstanden te voorkomen moeten we vermelden

dat een Collectief niet alleen het plan-voorstel, dat op de

eigen arbeidseenheid betrekking heeft bespreekt, maar alle

voorstellen voor alle arbeidseenheden, benevens die voor

de gemeenschappen en voor het Bassin Bor. De Collec-

tieven van de arbeidseenheden doen hun opmerkingen

toekomen aan de Raden van de arbeidseenheden. Deze

Raden behandelen de voorstellen met de opmerkingen van

de Collectieven op hun vergaderingen en nemen een be-

sluit dat zij naar de Arbeidersraden van de Gemeenschap-

pen zenden. –

Deze laatste organen bespreken de voorstellen van hun

bedrijfsvoeringsplannen en nemen eveneens besluiten, die

ze in handen geven van het Bestuurscomité van het Bassin,

welk comité het plan-voorstel met alle opmerkingen doet

toekomen aan de Arbeidersraad van het Bassin. Deze

centrale arbeidersraad neemt tenslotte het definitieve be-

sluit over de aanvaarding van het plan. Ter verduidelijking

verwijzen we naar schema 2, waarin de ononderbroken

lijnen de fase van het opstellen van de plânnen en de onder-

broken lijnen de fase van de besluitvorming weergeven.

Een essentiële vraag is of de harmonisatie van de deel-

plannen in de praktijk geen onoverkomelijke moeilijkheden

oplevert. Dit is niet het geval. Bij het opstellen van de

plannen moet namelijk al worden rekening gehouden met

een aantal grootheden die voor de onderneming als para-

meters gelden.

Tijdens gesprekken in Bor kwamen als belangrijke para-

meters naar voren: de capaciteit van het bedrijf, de tech-

nische uitrusting, de stand van de techniek, de capaciteits-

benutting, de structuur en de kwaliteit van de geplande

produktie, kostencalculaties en prijzen. Deze parameters

zijn afkomstig van commissies, gespecialiseerd t.a.v. dijerse

onderdelen van de bedrijfsvoering, die ten dienste staan

van de Centrale Arbeidersraad van het Bassin Bor. Zo

bestonden bijv. in Bor een economis5he commissie, een comi-

té voor de planning en een comité voor de financiering.

De economische commissie bestaat uit de economen die

zitting hebben in de Centrale Arbeidersraad, arbeiders

met belangstelling voor de economische problematiek en

economen die met bepaalde projecten bezig zijn. De leden

van dergelijke commissies worden gekozen door de Cen-

trale Arbeidersraad op voordracht van de vakbonden.

Deze commissies ontvangen uitgebreide en gedetailleerde

informatie, op grond waarvan zij de parameters kunnen

vaststellen.

Ook de vakbonden hebben een zekere invloed op de

planning door middel van het vaststellen van minimum-

lonen en andere arbeidsvoorwaarden. Wordt op hoger

niveau, waar harmonisatie van de deelplannen plaatsvindt,

geconstateerd dat onvoldoende rekening is gehouden met

E,SB 27-10-1971

959

Welvaart en ecologie

Implicaties voor de economische politiek

DRS. J. VAN EST*

Complexiteit en ondoorzichtigheid zijn een kenmerk

van deze tijd. Niet alleen de mens, ook de natuur streeft

ernaar een zo complex mogelijk netwerk van interrela-

ties van de levende materie en haar omgeving op te bou-

wen. De natuurkunde noemt dit maxiniering van de

entropie.

Sinds kort is de mens door de technologische ontwik-

keling in staat daadwerkelijk in de natuurlijke relaties

in te grijpen; hij kan plotselinge en grote veranderingen

veroorzaken. Een schijnbare tegenstelling begint zich

voor te doen. Het economisch-politieke beleid ondervindt

tegenwerking bij het streven naar maximale welvaart in

de vorm van een maximaal reëel inkomen door de ver-

ontreiniging van lucht, bodem en water en door de ge-

luidshinder. Een nieuwe theorie dient ontwikkeld te wor-

den, nieuwe instrument-variabelen dienen aangedragen
te worden om een beleid vast te kunnen stellen, het be-

staan te verzekeren en de behoeften van de mens te kun-

nen bevredigen.

Dit artikel wil allereerst een inleiding geven in de

ecologische problematiek. Daarna wordt een verband
gelegd tussen de economische en ecologische weten-
schap. De daarmee gevonden nieuwe uitgangspunten

* De schrijver is verbonden aan het Adviesbureau voor

Verkeersordening Goudappel & Go//eng NV te Deven-

ter.

de parameters, dan wordt een plan teruggezonden naar

de arbeidseenheid die het opstelde.

De harmonisatie van de onderneniingsplannen in het

kader van de nationale Joegoslavische economie vindt

plaats door middel van het marktrnechanisme, vooraf om-

dat bepaalde prijzen als parameters in de planningproce-

dure fungeren, achteraf omdat de goederen terecht komen
op een in principe Vrije markt. Bovendien zorgt de markt

ervoor, dat de produktie is afgestemd op de behoeften en

de smaak van het publiek. Op het niveau van de bedrijfs-

tak worden plannen ook op elkaar afgestemd door middel

van de zgn. economische kamers.
Nadrukkelijk werd ons in Bor verzekerd, dat geen enkele

overheidsfunctionaris en geen enkel overheidsorgaan het
assin Bor een plan kan opdringen. Hieruit blijkt dat het

marktmechanisme in de Joegoslavische economie een grote

rol speelt en dat in ie combinatie van dit marktmechanisrne

met het systeem van arbeiderszelfbestuur het eigen karak-

ter van het Joegoslavische stelsel is gelegen.

Slotoperkingen

Tenslotte willen we nog op de volgende punten wijzen:

– Bij de beschreven organisatiestructuur wordt de

planning-gedachte door het gehele bedrijf’van hoog tot

laag gemeengoed; iets waarmee we in onze ondernemingen

nog veel moeite hebben.

– De uitbouw van het planning-systeem op zeer lange

en lange termijn opent de mogelijkheid om ook de laagste

niveaus erbij te betrekken. Hoe verder men vooruitdenkt,

hoe meer tijd erbeschikbaar is voor gedachtenvorming en

discussie-, zonder dat aan de door het management geëiste

slagvaardigheid geweld wordt aangedaan. Dit kan zeer

positieve resultaten hebben, maar betekent wel dat het

management de vertrouwde improvisatie moet laten varen

en de planning moet leren beheersen, zowel qua filosofie

als qua techniek; voorwaar geen geringe zaak.

– Arbeiders, ook op het laagste niveau in de onder

neming, hebben niet slechts het gevoel een bijdrage te

leveren aan de meningsvorming over lange-termijn-

problemen, doch kunnen deze op den duur metterdaad

beïnvloeden. Dit laatste bevordert sterk de motivatie.

– Krachtens onderzoekingen, door externe instituten

in Bor verricht, zijn de werknemers redelijk geïnteresseerd

en gemotiveerd om over hun eigen lange-termijnvisies te

discussiëren. Dit blijkt met name uit het relatief hoge

bezoekpercentage bij vergaderingen van werkende mensen

in de arbeidseenheden van het Bassin.

– In ons land is men nog wel eens bang dat het geven

van meer informatie aan de werknemers de geheimhouding

van bepaalde gegevens bemoeilijkt. De ervaringen in Bor

tonen aan dat door de verhoogde belangstelling van de

werknemers de geheimhouding naar buiten eerder wordt

bevorderd dan verkleind.

– Ook al zijn de omstandigheden verschillend, niette-

min valt er voor ons land stellig uit de ervaringen in Joego-

slavië te leren. Wij denken met name aan het beter doen

functioneken van onze ondernemingsraden en het op gang

brengen van afdelingsoverleg en -informatie.

In dit laatste verband zouden wij een lans willen breken

voor het systematisch analyseren van de vorderingen en

ervaringen met het arbeiderszelfbestuur in Joegoslavië.

Th. P.
van Hoorn

C. A. Koopman

960

dienen dan hoeksteen te zijn voor een nieuw economisch-

politiek beleid.

Ecologie
Binnen de biologie is een wetenschap ontstaan die zich

bezig houdt met de bestudering van de interrelaties van

de levende materie tot haar omgeving en tot elkaar: de

ecologie.

Het subject van de ecologie is de consequentie van de

dynamische verandering in het milieu, want het milieu

bestaat uit levende en levenloze elementen en hun inter-

acties; zij vormen het ecosysteem. Het subject van de

ecologie is dus opgebouwd uit vijf dimensies, t.w. de

biosfeer (de levende materie), de hydrosfeer (het zoute

water), de atmosfeer (de dampkring), de lithosfeer (de

aardkorst) en de tijd. Het empirische object is de samen-

hang en de verandering van de levende materie en de

fysieke omgeving. Deze wederkerige afhankelijkheid en

het samen functioneren als één geheel maken de veran-

deringen tot een dynamisch proces binnen een bepaald

systeem. Het cyclisch en recursief karakter vormt het

kenobject van de ecologie.

De cycliciteit ofwel de ecologische successie ontstaat

door de regelmatige terugkeer van activiteiten. De re-

cursiviteit is het gevolg van het feit dat enerzijds de le-

vende materie invloed heeft op de omgeving, terwijl an-

derzijds de mutaties van de omgevingsfactoren invloed
uitoefenen op de karakteristieken van de levende mate-

rie.

Deze invloed veroorzaakt een voortdurende verande-

ring van de verschijningsvorm van de levende materie

(fenotypische verandering) en omgeving. Het ontwikke-

lende fenotype is biologisch gezien een genetische trans-

formatie, daar deze de verschijningsvorm bepaalt. Hier-

door kan individualiteit binnen de levende materie ge-

definieerd worden als een zich steeds ontwikkelend

fenotype; niet de genen zijn oorzakelijk, maar zij geven

het antwoord op de stimulantia van de omgeving.

De veranderingen in het ecosysteem voltrekken zich

geleidelijk en kunnen enorm vertraagd tot uiting komen.

Plotselinge en grote veranderingen in de omgevingsfac-

toren zouden namelijk onvoldoende aanpassing – de-

generatieverschijnselen – tot gevolg kunnen hebben. De

factor tijd speelt dan ook niet alleen op korte en middel-

lange termijn, maar vooral ook op lange termijn (meer

dan 15 jaar).

Het ecosysteem functioneert als een biologisch-orga-

nisatorische eenheid, die bestaat uit een aantal organis-

men (gemeenschap) dat gerelateerd is aan een fysieke

omgeving. Voor ieder soort organisme is er, bij voldoend

langzame verandering, een passende plaats, die het voort-

bestaan verzekert en evolutie mogelijk maakt.

Het systeem ontstaat tijdens een langdurig proces en

verkrijgt zijn relatieve stabiliteit door het opbouwen van

zoveel mogelijk interrelaties: complexiteit. Daarom dient

er zowel in verticale als in horizontale zin een zo groot

mogelijk aantal organismen deel te nemen: differentiatie

en parallellisatie. Een grote mate van diversiteit maakt

de kans ering dat een bepaalde soort zich zodanig kan

vermenigvuldigen, dat deze de gemeenschap gaat over-

heersen (dominantie), of dat, door het uitvallen van

enkele relaties, het systeem instabiel wordt.

Een grote mate van variëteit van organismen is ook

noodzakelijk voor een goed vervullen van de buffer-

functie van het ecosysteem. De afvalstoffen, die als ge-
volg van de energietransformatie in het systeem vrijko-

men, dienen namelijk weer in de kringloop te worden

opgenomen. Het gevaar van nivellering is dan ook dat

bepaalde soorten, welke andere in evenwicht houden,

uitvallen, waardoor dominantie gaat optreden: dit zijn

de plagen en de ziekten!

Dominantie is een gevolg van invoer van relatief grote

hoeveelheden energie in een kringloop, die daar niet op

is ingesteld. Dit gebeurt bij eenvormigheid, zoals mono-

cultures, met als gevolg dat steeds meer verdelgingsmid-
delen gebruikt dienen te worden om deze eenvormigheid

in stand te houden. Het tegengestelde geschiedt bij eco-

logische successie, want ecologische successie is een or-

delijk proces van gemeenschapsontwikkeling, dat door

geleidelijke veranderingen in de fysieke omgeving en in

de levende materie culmineert in een maximale biomassa
met een zo complex mogelijke structuur als zekerstelling

van de toekomst. De kwaliteit van het ecosysteem wordt

bepaald door de complexiteit, de differentiatie en de

parallellisatie van de materie.

Darwin wordt met zijn studie
On
the
origin of
species

als
de grondlegger van de ecologie beschouwd. Zijn evo-

lutieleer is een van de belangrijkste keerpunten in het

menselijke denken. Door de ecologie wordt er een rela-

tie gelegd tussen afzonderlijke dingen; zij staan niet meer

op zichzelf. Doordat de ecologie alle facetten van het

maatschappelijke leven bevat, hebben vele andere we-

tenschappen, zoals de economie en de antropologie, in-

vloed gehad op de ontwikkeling ervan.

In de jaren twintig is door Robert Park van de Chica-

go Universiteit het begrip ,,human ecology” (ecologie

van de mens) geïntroduceerd. De eÇologie van de mens

kan worden gedefinieerd als de bestudering van de in-

terrelaties van de mens tot zijn natuurlijke en technolo-

gische omgeving, en tot de andere mensen. De bestude-

ring van de ecologie van de mens kan op twee niveaus

geschieden, t.w. op het niveau van de micro-ecologie en

op dat van de macro-ecologie. De micro-ecologie van de

mens bestudeert de relaties van de individuele mens en/

of huishouding tot zijn omgeving. De macro-ecologie van

de mens (in Nederland bekend onder de naam sociale

ecologie) heeft als vertrekpunt de menselijke groep in de

betekenis van de sociaal-culturele eenheid uit de socio-

logie. De groep heeft echter niet alleen relaties tot de

omgeving, maar ook nog onderling, binnen de groep

(het ,,community”-aspect).

De ,,human ecology” is van enorme betekenis, omdat

de mens het enige wezen is dat in staat is, zelfstandig en

op grote schaal in de ecologische kringloop in te grijpen.

De technologische ontwikkeling stelt de mens in staat

het geleidelijke karakter van de veranderingen te door-

breken. Doordat de aanpassingen a.n veranderende om-

standigheden zo vertraagd geschieden, is het mogelijk

dusdanige transformaties te veroorzaken dat de be-

staansmogelijkheden in gevaar komen.

Het is duidelijk dat de fysieke omgeving van de mens

aan het verslechteren is. Als hoofdoorzaken kunnen

worden genoemd: de industrialisatie, het verkeerd of ook

wel het niet toepassen van de technische ontwikkeling,

de verstedelijking en de hoge bevolkingsdichtheid. Hèt

voorgaande impliceert dat de ruimtelijke ordening van

kardinale betekenis is voor het voortbestaan van het

mensdom.

ESB 27-10-1971

961

• Een onjuiste conclusie zou zijn dat er slechts één op-

timaal type omgeving is. Een dergelijk milieu zou de

menselijke vrijheid aantasten vanwege de uniforme ont-

wikkelingen. Voorwaarde voor een zo ruim mogelijke

ontwikkeling van de potenties van ieder individu is juist

een grote mate van diversiteit!

Economie en ecologie

Economie is een wetenschap die gericht is op de ver-

mindering van het welvaartstekort. Binnen het kader

van de economische wetenschap wordt welvaart gedefi-

nieerd als de resultante van de (oneindige) behoeften ten

opzichte van de relatief schaarse middelen voor de be-
vrediging van die behoeften. Deze middelen zijn: 1. de
natuurlijke hulpbronnen; 2. het totaal aan menselijk ar-

beidsvermogen en 3. de middelen die ontstaan uit een

combinatie van beide (de kapitaalgoederenvoorraad). De

relatieve schaarste van de middelen veroorzaakt het al-

locatieprobleem. Tegenover elkaar zijn gesteld het pre-

ferentieschema van de consument en de alternatieve aan-

wendingsmogelijkheden van relatief schaarse middelen.

Er dient een prioriteitenschema te worden opgesteld!

De economische wetenschap houdt zich dus bezig met

dt menselijke gedrag dat een verband legt tussen de

bevredigingsdoeleinden en de relatief schaarse alterna-

tief aanwendbare middelen voor die bevredigingsdoel-

einden. In de economie zijn twee benaderingswijzen mo-

gelijk; deze zijn niet complementair, maar vullen elkaar

aan. De analyse van het empirisch object van de eco-

nomie, de
positieve economie,
tracht een theorie van het

economische ‘systeem te geven; zij wil modellen ontwik-

kelen volgens welke de werkelijkheid binnen een bepaald

kader van veronderstellingen zo goed mogelijk wordt

beschreven. De
economische politiek,
,,welfare econo-

mics”, tracht de economische theorie te evalueren en na

te gaan hoe deze kan worden benut ter verkrijging van

resultaten, die wenselijk zijn op grond van aanvaarde

sociale doelstellingen (de doelstellingsfunctie). Met be-

hulp van een model uit de positieve economie worden

nu de afhankelijke variabelen (doelvariabelen) gefixeerd,

zodat men de waarde van de data, waarop invloed kan

worden uitgeoefend (instrumentenvariabelen), kan be-

palen. Dit impliceert dat de economische politiek die

maatregelen wil ontwikkelen die het economische sys-

teem in een bepaalde richting stuwt om een vastgesteld

(gewenst) doel te bereiken. Voor de economische politiek

is het dan ook noodzakelijk om een doelstellingsfunctie

te definiëren.

Uitgaande van het subjectief rationeel handelen van

het individu, kan worden gesteld dat de doelstellings-
functie van de macro-economische welvaart op lange
termijn dient te worden gemaximeerd. De toevoeging

,,op lange termijn” veroorzaakt wel enige moeilijkheden.

Duidelijk is echter dat continuïteit van de welvaart be-

langrijk is. Hoe lang de ,,lange termijn” dient te zijn, is

een kwestie van economische politiek en van investe-

ringscycli.

Hetgeen nog nader beschouwd dient te worden, is het

begrip welvaart en welvaartsmeting. Het begrip welvaart

is een subjectief begrip, zodat alleen de betrokkene zelf

kan beoordelen hoe welvarend hij is. Naast confirmeren-

de krachten als inkomensniveau, beroepsrnilieu, massa-

produktie en reclame wordt het subjectief gevoelen van

welvaart mede bepaald door het sociale milieu. Door

aggregatie en het beschouwen van de modale klasse kan

het subjectieve oordeel geobjectiveerd worden. Hiermede

is nog niet gezegd hoe deze oordelen dienen te worden

gemeten. Bij ontstentenis van een afdoende theorie

trachtte men dit probleem tot voor kort door middel van

abstractie te benaderen. Hierbij werd het begrip welstand
gedefinieerd als het pakket goederen en diensten, dat kon

worden gekocht.

Uitgaande van de gedragshypothese dat meer wel-

stand als vermindering van het welvaartstekort wordt

ervaren, kan het reële inkomen als maatstaf voor de

welvaart worden gebruikt. Er zijn natuurlijk wel enige

technische bezwaren verbonden aan vergelijking van

reële inkomens als welvaartsmaatstaf. In een tijd, waar-
in de ,,economisch vrije” natuurgoederen inderdaad nog
,,onbeperkt” voorradig zijn, waarin de ruimte boven het

absolute bestaansminimum nog gering is en waarin het

technologische niveau nog niet in staat is grote en plot-

selinge milieuveranderingen te bewerkstelligen, is dit

evenwel een redelijke oplossing.

Buiten het wetenschappelijke kader ging men welvaart

en reëel inkomen als synoniem beschouwen. Inmiddels

hebben er zodanige veranderingen plaatsgevonden, dat

aan de voorwaarden van bovengenoemde gedragshypo-

these niet meer is voldaan. Enerzijds zijn er door de tech-

nologische ontwikkeling grote en plotselinge veranderin-

gen in het milieu mogelijk, anderzijds wordt door de

schaalvergroting én de technologische ontwikkeling de

capaciteit van de bufferfunctie van de ecologische kring-

loop overschreden. Beide factoren tasten het milieu der-

mate aan, dat natuurgoederen als frisse lucht, een niet

verontreinigde bodem, schoon water en stilte schaars ge-

worden zijn.

Velen hebben de neiging de behoefte aan schaarse na-

tuurgoederen onder het begrip welzijn te plaatsen. Dit is

onjuist, want het begrip welzijn is in de economische we-

tenschap geïntroduceerd als: de omstandigheden waar-

onder het inkomen verdiend wordt. Maar niet alleen

daarom is het onjuist;
het schaars zijn van deze goede-

ren doet ze nu juist onder het begrip welvaart vallen.
Zij

zijn economische behoeften geworden! –

De natuurgoederen zijn niet zo maar economische be-

hoeften, wèlke al dan niet bevredigd kunnen en/of moe-

ten worden. De biologische wetenschap leert dat deze

behoeften bevredigd
moeten
worden, wil de directe be-

staansmogelijkheid van het mensdom niet worden aange-

tast. Dit impliceert dat bevrediging van deze behoeften

eerder voorwaarde is van het absolute bestaansminimum.

A fortiori,

de bevredigingsmogelijkheden vormen de

primaire
voorwaarden voor het absolute bestaansmini-

mum. De natuurgoederen scheppen het klimaat waar-
binnen het leven in onze vorm al dan niet mogelijk is.

Hierdoor wordt er een restrictie gelegd op het econo-

misch menselijk handelen, daar dit handelen invloed

heeft op het milieu.

De ecologie zal samen met andere wetenschappen zo-

danige normen dienen te ontwikkelen, dat niet méér

verontreiniging wordt veroorzaakt dan de bufferfunctie

van het ecosysteem kan verwerken. Dit betekent dat er
drempelwaarden dienen te worden gesteld aan sociaal-

medische invloeden en sociaal-psychologische invloeden.
Als één drempelwaarde of beide drempelwaarden worden

overschreden, betekent dit een niet toegestane schade

voor de individuele gezondheid en/of satisfactie. Beneden

deze drempelwaarden is het krachtenveld van de econo-

mie operationeel.

962

EuroDa-

DE CONSUMENT IN DE EURO-

PESE GEMEENSCHAP

De consument is-maar een
schriel geprofileerd
mannetje.
Bram Peper

Wanneer aan een willekeurige con-

sument in de Europese Gemeenschap

wordt gevraagd, waaraan hij denkt

bij de naam Europese Economische

Gemeenschap, zal het antwoord waar-

schijnlijk luiden: aan prijsstijgingen.

De EEG-prijsaanpassingen hebben in

ons land tot dusver jaarlijks zo’n

0,3% bedragen. Dit is relatief niet

erg veel. Maar de prijsstijgingen van

de noodzakelijke levensgoederen heb-

ben de volle aandacht van de con-

sument gekregen, terwijl prijsdalingen

van duurzame consûmptiegoederen

niet evenveel aandacht krijgen. Hier-

op zou men de consument attent kun-

nen maken; bovendien zou men hem

gerust kunnen stellen met-de verkla-

ring, dat naarmate de integratie vor-

dert, de prijsverschillen binnen de

Gemeenschap zullen verdwijnen.

Maar de integratie is nog niet vol-

tooid. De prijsverschillen zijn dan ook

nog aanzienlijk.

Kort geleden heeft het Bureau voor

de Statistiek van de Europese Ge-

meenschappen de prijzen voor dezelf-

de of vergelijkbare produkten in de

zes landen naast elkaar gezet. Uit

de grote verscheidenheid valt niet

zomaar, een gefundeerde conclusie te

trekken. Want wat betekent het, dat

Nederland het goedkoopste land is

voor vis, margarine, port (!), een fles-

je bier, kleine sigaartjes, regenjas,

overhemd, keukenfornuis, toegangs-

kaartjes voor sportmanifestaties en

voor zwemmen in overdekte zwem-

baden?

Het is bijzonder moeilijk om het

voordeel uit de economische integra-

tie voor de gewone Europese con-

sument te becijferen. De kwantitatie-

ve evaluaties van het integratie-effect

betreffen tot nu toe het produktie-

effect
2
en daarin is de consument

niet direct geïnteresseerd. Het is zaak
het consumptie-effect te berekenen aÏ

was het alleen om de steun van de

consument voor de integratie te krij-

gen. Dat de Gemeenschap de steun

van de consument nodig heeft,’ ver-
klaarde de huidige minister van So-

ciale Zaken Boersma in 1969 als

,,ESB” van 23-6-1971, blz. 591.
2
Recentelijk heeft Torsten Tewes dit

voor Duitsland berekend: Handels-

schaffende und handelumlenkende
Wirkungen der EWG bei der deut

schen Einfuhr tin/er besonderer
Be-

rücksichiigung der EFTA-L2inder, in

Weliwirischafiliches A rchiv”, Band

106, 1971, Heft 2, hlz. 221-239.
Het is nu niet zo dat de veroorzaker van de ,,overlast”

boven de ecologische drempelwaarde dient te betalen;

neen, hij mag eenvoudig geen overlast veroorzaken! De

toevoeging ,,op lange termijn” wordt nu ook duidelijker.

De factor tijd speelt immers in de ecologische successie

op lange termijn door de geleidelijke veranderingen. Dit

impliceert dat zgn. economische vooruitgang ten koste

van het milieu, later economische verliezen doet ontstaan

door fysiologische afwijkingen. Er is dus in feite geen

keuze. Deze stringente eis met betrekking tot zuWere

natuurgoederen maakt tevens de problematiek omtrent

de gedragshypothesen oplosbaar.

Conclusies

Er is een
drietal conclusies
mogelijk. In de eerste

plaats is er sprake van een grote afhankelijkheid van de
economie en de ecologie vanwege de consequenties ten

aanzien van het milieu. In de tweede plaats behoort de

behoefte aan zuivere natuurgoederen niet thuis onder

het begrip welzijn, maar onder het begrip welvaart. De

derde conclusie is dat de gedragshypothese niet strijdig

is, mits er de ecologische restrictie aan wordt toegevoegd.

De gedragshypothese kan nu worden geformuleerd

als: welvaart en reëel inkomen zijn van elkaar positief

afhankelijk onder de nevenvoorwaarde van de ecologi-

sche restricties. De consequentie voor de economische

politiek is, dat nu als uitgangspunt kan dienen de maxi-

mering van het reële inkomen (welvaart) onder de neven-

voorwaarde van de ecologische resiricties.

Literatuur

Ecosystems, man and nature,
Ekistics,
vol. 27, no. 160,
maart 1969 en
Ekistics,
vol. 29, no. 174, april 1970.

De kosten van economische groei,
speciale nummers van

ESB,
20 maart 1968 en 24 april 1968.

Mens en ruimte, Documentatiemap Studium Generale,

Rijksuniversiteit Utrecht, april 1970.

Wiardi Beckman •Stichting,
Groei en leefbaarheid.

Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker, Milieuhygiëne en het

economische denken,
ESil, 9
juni 1971.

Dr. R. J. P. Glinstra Bleeker, Enkele economische be-

naderingen van milieuhygiënische problemen,
ESB,
16juni1971.

Diie en Clower, Intermediale economie analysis.

Drs. R. Hueting, Welvaartsparadoxen,
ESB,,
20 maart
1968.

Drs. R. Hueting, Ruimtelijke ordening en het allocatie-

vraagstuk,
ESB,
21 mei 1969.

Drs. R. Hueting, Moet de natuur worden gekwantifi-
ceerd?,
ESB,
21 januari 1970.

Drs. R. Hueting, De nieuwe schaarste is keihard,
ESB,
1 april 1970,

Drs. A. C. van Wickeren, Welvaart en welzijn,
ESB, 25
februari 1970.

Prof. Dr. L. H. Klaassen, Welvaart en welzijn,
ESB,
21
juli 1971.

Prof. Drs. H. W. Lambers,
Syllabus,
1963.

Jan van Est

ESB 27-10-1971
963

rapporteur van de Economische Com-

missie van het Europees Parlement.

Hij voegde eraan toe, dat de consu-

ment daartoe slechts bereid zal zijn,

als hij ervan doordrongen is dat hij

(de consument) er – ook in materieel

opzicht – direct belang bij heeft
3.

De consumentenorganisaties hebben

tot nu toe getracht als verbindings-

schakel tussen consument en Euro-

pese Gemeenschap te fungeren.

De invloed van consun1entenorganisa-

ties

In de lidstaten van de Europese

Gemeenschap waren reeds voordat de

Europese Verdragen werden afgeslo-

ten, op landelijk niveau organisaties

werkzaam, die zich de belangen van
de consument hadden aangetrokken.

Het betrof verbruikscoöperaties, ge-

zinsorganisaties, vakverenigingen en

consumentenorganisaties. Toen de

Gemeenschappelijke Markt gestalte

kreeg richtte elk van deze organisaties

een Europees samenwerkingsorgaan

op
4.
In 1962 besloten deze organen

het Coniacicomité van Consumenten

in de EEG
op te richten. Dit Comité

dat als ,,pressure group” voor de con-

sumenten fungeert, is door de Euro-
pese Commissie als gesprekspartner

aanvaard. Zo hebben in de Raadge-

vende Comité’s voor de landbouw-

produkten vertegenwoordigers voor
de consumentenorganisaties zitting.

De adviesaanvragen aan deze Raad-

gevende Comité’s hebben echter vrij-
wel uitsluitend betrekking op techni-

sche problemen die de belangen van
de consument slechts indirect raken.

Na de fusie van de drie Europese

Gemeenschappen heeft de Europese

Commissie een dienst ,,Verbruikers-

vraagstukken” in het leven geroepen.

Daardoor kan in een vroeg stadium

van de beleidsvoorbereiding met de

consumentenoptiek rekening worden

gehouden.

In het Europese Parlement werd in
1969 een debat gewijd aan de positie

van de consument bij de integratie

van Europa. Er werd een resolutie
aangenomen waarin wordt gepleit
om de consument beter dan tot nu

toe bij het beleid te betrekken. Aan-

gedrongen wordt op een institutione-
le vertegenwoordiging van de consu-

ment, met name in het Economisch

en Sociaal Comité. Volgens artikel

193 van het EEG-verdrag bestaat het

Economisch en Sociaal Cbmité uit

vertegenwoordigers van alle sectoren

van het economische en sociale leven,

met name van de producenten, land-

bouwers, vervoerders, werknemers,

handelaren en ambachtslieden, van
de vrije beroepen en van het alge-

meen belang. De tekst van het artikel

sluit consumentenvertegenwoordiging

niet uit. Toch is het Contactcomité

van Consumenten in de EEG er tot
nu toe niet in geslaagd een zetel in

het Economisch en Sociaal Comité te

bemachtigen. Zou soms een verdrags-

wijziging nodig zijn om dit te berei-

ken? Het Nederlandse voorbeeld van

de Sociaal-Economische Raad, waar-

in de consumentenorgansaties ook

niet kunnen doordringen, belooft in

ieder geval weinig goeds voor de

Europese consumentenvertegenwoor-

diging
6
. Dat groepen die geen sterke

machtspositie innemen, tussen de

zetels vallen is ook gebleken bij dc

samenstelling van het Raadgevend

Comité voor het Arbeidsmarktbeleid

in 1970. Handel en ambacht van de

Benelux kregen daarin zelfs niet één

zetel
7.

De consument in het EG-beleid

De consument is niet expliciet in
taakomschrijving en doelstellingen

(art. 2 en 3) van het EEG-verdrag

genoemd. Dit wil niet zeggen, dat in

de Europese Gemeenschap geen re-
kening met de verbruiker wordt ge-

houden.

Het landbouwbeleid vormt het

meest tot in details uitgewerkte on-

derdeel van de Europese politiek.

Hier wordt in het verdrag wel over

consumenten gesproken. Gelukkig

maar, want het vaststellen van land-
bouwprijzen heeft een rechtstreekse

invloed op de consumptieprijzen in

de Gemeenschap. In artikel 39, lid 1,

sub e worden ,,redelijke prijzen voor

de verbruiker” uitdrukkelijk als één

van de doelstellingen van het ge-

meenschappelijke landbouwbeleid ge-

noemd. Van consumentenzijde is er

voortdurend op gewezen, dat het

landbouwvraagstuk teveel vanuit de

gezichtshoek van de producenten is

benaderd, door de nadruk die op

markt- en prijspolitiek is gelegd. Het

Plan-Mansholt dat een verschuiving
in de richting van een structuurpoli-

tiek inhoudt, komt meer tegemoet aan
andere landbouwbelangen.

Het mededingingsbeleid van de

Europese Commissie is o.a. gericht op

het bevorderen van een zodanige me-

dedinging dat de voordelen van de

Gemeenschappelijke Markt de con-

sument toevallen. In artikel
85,
lid 3,

wordt in dit verband het woord ,,ge-

bruikers” gebezigd
8
Als een vorm

van misbruik van een overheersende

machtspositie op de Gemeenschap-
pelijke Markt – volgens het verdrag

verboden – wordt aangemerkt ,,het

beperken van de produktie, de afzet

en de technische ontwikkeling ten na-

dele van de verbruiker” (art. 86, sub

b).

De harmonisatie van de wetgeving
heeft o.m. betrekking op bevordering

van de eerlijkheid in de handel, op

voorkoming van misleiding van het

publiek, op marktdoorzichtigheid en

op bescherming van de volksgeiond-

heid. De consumentenvoorlichting

richt zich op informatieve etikettering

en warenonderzoek. Sinds 1969 wordt

een kwartaalblad,
De Europese Con-

sument,
uitgegeven, dat eveneens

voorlichtend van aard is.

Milieuhygiëne

Een ander consumentenprobleem

vormt de bescherming van het leef-

milieu tegen ,,externe effecten” van

de voortbrenging. Nog pas kort gele-

den publiceerde de Europese Com-

missie een rapport over de milieu-

hygiëne met de bedoeling een discus-

3
Europees Parlement, Ziuingsdocu-

menten 1968-1969, Document 189,

20 januari 1969, blz. 6.
Het betrof: de Europese Gemeen-

schap van Verbruiksorganisaties, het

Europees Secretariaat van het Inter-

nationaal Verbond van Vrije Vakver-
enigin gen, het Europees Secretariaat
van het (Christelijke) Wereldverbond

van de Arbeid, het Europees Secre-

tariaat van de Internationale Vereni-

ging van de Gezinsbeweging en het

Europees Bureau van Consumenten-

organisaties.

Gepubliceerd in ,,Publikatieblad

1969 C/17″, 12 februari 1969.

o In antwoord op schriftelijke vragen

van het kamerlid Nypels van 4 fe-

bruari 1971 deelde minister Roolvink

mee dat de aanwezigheid van 15

Kroonleden in de SER een voldoende

waarborg ervoor vormt, dat de raad

bij zijn advisering ook rekening hiudt

met de van belang
zijnde
consumen-

ten gezichtspunten. (Aanhangsel Han-

delingen Tweede Kamer, Zitting

1970-1971, blz. 2131).

Vgl. de
schriftelijke
vragen van hei

Tweede-Kamerlid Port heine van 23

december 1970 en 9 februari 1971
(Aanhangsel Handelingen Tweede

Kamer, Zitting 1970-1971, blz. 1149

en 1627).
8
Onder ,,gebruikers” in art. 85, lid

3, kunnen zowel ondernemers-a/ne-

me,s als de consument worden be-

grepen. Vgl. M. R. Mok: The cartel

policy of the EEC Commission 1962-

1967″, in ,,Common Market Law

Review”, vol. 6, 1968, blz. 96-99.

964

sie erover op gang te brengen
9
.

De Commissie stelt in haar rapport

dat een goede milieubescherming

maatregelen op internationaal niveau

vereist, in de eerste plaats op corn-

munautair niveau. Zuiver nationale

maatregelen houden het gevaar in dat

sommige economische en industriële

sectoren van een land in een nadelige

positie komen te verkeren tegenover

concurrenten elders die minder aan-

dacht schenken aan de kwalijke ge-

volgen van verontreiniging of een

andere opvatting hebben over de fi-

nanciering van bestrijdingsmaatrege-

ten.

In de Europese Gemeenschap zijn

tot nog toe reeds enkele bescher-

mende inaatregelen genomen. In het

kader van het EGKS-verdrag zijn

o.a. onderzoekwerkzaamheden ver-

richt ôver aard en omvang van de

luchtverontreiniging in en buiten fa-

brieken. In het Euratom-verdrag is

een geheel hoofdstuk gewijd aan de

bescherming van de gezondheid van

de bevolking en de werknemers tegen
de aan ioniserende straling verbonden

gevaren. Per 1 juni 1970 waren aan

de Commissie in totaal 67 plannen

voorgelegd voor de lozing van radio-

actieve afvalstoffen.

• De werkzaamheden van de EEG

hebben enkele richtlijnen opgeleverd,

namelijk over het toegestane geluids-

niveau en de uitlaatinrichting van

motorvoertuigen en over luchtveront-

reiniging veroorzaakt door benzine-

motoren van voertuigen. Er is ook

een richtlijn uitgevaardigd over de in-

deling, de verpakking en het kenmer-

ken van gevaarlijke stoffen. Verschil-

lende ontwerp-richtlijnen betreffende
giftige of vérontreinigende produkten

zijn bij de Raad in behandeling of

in een vergevorderd stadium van

voorbereiding. Deze hebben o.a. be-

trekking op gevaarlijke preparaten

(oplosmiddelen, pesticiden e.d.), huis-
houdelijke artikelen, gaspijpleidingen,

oliepijpleidingen, dieselmotoren van

voertuigen, kunstmeststoffen en ben-

zine voor motorvoertuigen (loodge-

halte).

Bovendien werd in het kader van

het gemeenschappelijke landbouwbe-

leid aandacht besteed aan de kwali-

teit van de voeding en het milieube-

derf dai wordt veroorzaakt door de

agrarische activiteit. Sinds 1963 heeft
de Raad richtlijnen goedgekeurd over

kleurstoffen, conserveringsmiddelen

en anti-oxydantia in voedingsmidde-

len. Ook bij het regionale beleid

wordt de kwaliteit van het leefmilieu

niet uit het oog verloren. In haar

rapport somt de Commissie een groot

aantal getroffen maatregelen op,

waarvan sommige nauwelijks tot de

milieubescherming gerekend kunnen

worden, zoals uit de gegeven voor-

beelden blijkt.

In het rapport van de Commissie

wordt verder een concreet program

van actie geschetst. Enkele punten

hieruit:

• uitvaardiging van communautaire

voorschriften op het gebied van

milieubescherming;

• instellinj van een waarnerningsnet

voor water-, lucht- en bodemver-

vuiling;

• oprichting van een gemeenschap-

pelijk centrum voor analyse van

deze waarnemingen;

• beveiliging en ordening van ruim-

ten, hulpbronnen en het natuurlij-

ke milieu van de

Europese Ge-

meenschap, met name in het kader

van het landbouw- en regionale be-

leid.

De Commissie vermeldt ook vijf

prioriteiten. Voorop staat verminde-

ring van de concentratie van de ge-

vaarlijkste stoffen in de lucht en in

het water en vermindering van de

verontreiniging, die wordt veroor-

zaakt door bepaalde handelsproduk-

ten en door afvalstoffen van het in-

dustriële produktieproces. Vervolgens

staat de uitvoering van een gecoördi-

neerd onderzoek niet het oog op de

vaststelling van criteria, aanwijzingen

en normen op het program, alsmede

ruimtelijke ordening en ordening van.

het natuurlijke milieu (Rijn, Middel-

landse Zee, Noordzee). Tenslotte wil
de Commissie basisstudies uitvoeren

om een beter inzicht te krijgen in de

omschrijving en oplossing van de

milieuvraagstukken.

En het progtam wordt de oprich-

ting van een Europees instituut voor

milieubeheer bepleit. Zo’n instituut is

broodnodi, wil men tot een samen-

werking van de lidstaten komen om

controle op de naleving van de voor–

schriften tegen vervuiling en sancties

op overtreding te harmoniseren en

uit te breiden. Verder zal het de

roemruchte ,,Club van Rome” goed

doen te lezen, dat deelneming

van de

Gemeenschap aan de werkzaamhe-

den van internationale organisaties ter

bescherming van de natuurlijke rijk-

dommen. in de wereld wordt voorge-

steld. Samenwerking vindt trouwens

reeds plaats met een subgroep van

economische deskundigen van de

OESO. Deze subgroep houdt zich

bezig met raming en toerekening van

de kosten van bestrijding der vervui-

ling
10

De samenwerking van de Europese

Gemeenschap met internationale or-

ganisaties is prijzenswaardig, maar

werpt voor de consument nu niet

onmiddellijk resultaat af. Een slag

vaardig beleid zal eerder – gestalte

krijgen, indien de instellingén van de

Europese Gemeenschappen de be-

voegdheden toepassen die hun in de

verdragen zijn toegekend. De artike-

len 100, 101 en 102 van het EEG-

verdrag (harmonisatie van de wetge-
vingen) zijn evenwel niet toereikend

voor een bevredigende aanpak van de

problemen van milieubescherming.

Het lijkt doelmatiger gebruik te ma-
ken van artikel
235.
Dit artikel -laat

toe, dat indien, een optreden van de

Gemeenschap noodzakelijk blijkt om,

in het kader van de Gemeenschappe-

lijke Markt, een der doelstellingen van

de Gemeenschap te verwezenlijken

zonder dat het EEG-verdrag in de

daartoe vereiste bevoegdheden voor-

ziet, de Raad met eenparigheid van

stemmen op voorstel van de -Commis-

sie na raadpleging van het Europese

Parlement de passende maatregelen
neemt. De vraag is nu maar of, aan-

gezien in de artikelen 2 en 3 van het

EEG-verdrag de consument en zijn

belangen niet expliciet zijn genoemd,

artikel 235 wel kan worden toege-

past j.

Europa Instituut Leiden

” Eerste Mededeling van de Europese

Commissie betreffende het beleid op

het gebied van het milieu nr. SEC

(71) 2616 def. dd. 22 luli 1971.
10
Antwoord op schriftelijke vraag nr.

173171 van de heer Ode (PB C 9716

van 2 oktober 1971).

De Europese Commissie merkt

hierover in het rapport (blz. 13) op:

,,Daarom is de Commissie van me-

ning

dat, voor zover in de Verdra-

gen niet in uitdrukkelijke bevoegd-

heden tot handelen in dit verband is

voozien, artikel 235 moet

worden

toegepast om voor de Gemeenschap

een bevoegdheid tot directe regle-

mentering op het gebied van het

milieubeleid in te voeren en om het

algemeen actie prôgramma te verwe-

zeidjken dat met uitzondering van

een klein aantal punten niet kan

worden uitgevoerd met de uitdrukke-

lijk in het Verdrag bepaalde hande-

lingsbevoegdheden. Voor maatrege-

len die niet op artikel 235 kunnen

worden gebaseerd zou de Commissie

artikel 236 moeten toepassen”. Art.

236 behelst bepalingen tot herziening

van het verdrag.

ESB 27-10-1971

.

965

Ingezonden

HET NUT VAN DE KUNST

Als je tegen de grote -mensen zgt:
,,Ik heb een pradhtig huis gezien van
roze baksteen, met geraniums voor de
ramen en -duiven -op ‘t dak …….dan
kunnen ze
zidh
dat huis niet voorstellen.
Je moet zeggen: ,,lk heb een huis van
honderd-vijftigduizend gulden gezien”.
Dan roepen ze: ,,Wat -mooi!”
Uit:
De kleine prins
van Antoine

de Saint Exupéry.

– In ,,Toets op taak” in
ESB
van
25

augustus 1971 inzake Kunstbedrijven

wordt gevraagd naar alternatieve mid-

delen om de doelstellingen van het

kunstbeleid te bereiken. Het doel is

tweevoudig: de ontvankelijkheid van

de mensen voor cultuur te vergroten

(culturele educatie) én de cultuur-
emissiè te vervolmakeri (cultureel

klimaat scheppen). Beide fronten ver-

dienen gelijke aandacht. Verder moet

onderscheid worden gemaakt tussen

traditionele cultuur en avant-garde of

experimenten.

In het artikel wordt alleen gespro-

ken over subsidiëring als beleidsin-

strument. De andere beleidsinstru-

menten (advies, overleg, eigen pro-

jecten, structuur scheppen, morele

steun) worden niet besproken.

Binnen het subsidiebeleid voor de

kunstinstellingen geeft de schrijver

(Drs. J. D. Hilferink) de voorkeur

aan incidentele bijdragen bovén dek-

king van het exploitatietekort. Dan

immers dekt men alles wat het kunst-

bedrijf doet, ongeacht het maatschap-
pelijke nut hiervan. De voorkeur yoor

incidentele subsidieverlening is echter

moeilijk te verdedigen met het maat-

schappelijke nut als argument.

Als wij de vervulling van over

heidstaken steeds koppelden aan inci-

dentele activiteiten konden we de de-

fensie, justitie en onderwijsbegroting

bijv. drastisch beperken. De politie

zou zich meer moeten richten op de

publieke smaak en niet gesubsidieerde

activiteiten kunnen financieren uit

steekpenningen, zo zou men in deze

trant redenerend kunnen opmerken.

De vraag naar het maatschappelij-
ke nut van al onze legioen-en ambte-

naren, is net zo moeilijk als die naar

het nut van de 800 in de complemen-

taire arbeidsvoorziening opgenomen
beeldende kunstenaars of van de ge-

subsidieerde beroepsmusici en be-

roepstonelisten.

Hoe meet men het maatschappelij-

ke nut? Er is nog steeds geen cul-

turele consumptiecoëfficiënt waarin

men de waarde van een uitvoering of

een oorspronkelijk kunstwerk kan uit-

drukken. Het incidenteel subsidie-

systeem maakt de overheid tot oor-

delaar van kunst. Thorbecke was daar

tegen. Ik geloof dat aan een zekere

beoordeling niet te ontkomen is, maar

men zal daar steeds een basis van

vertrouwen voor nodig hebben. Die
basis is eerder te vinden -in een ge-

zelschap met daaraan verbonden ar-

tistieke en zakelijke leiding, dan in

incidentele aanbiedingen met subsidie-

verzoeken.

Nog een argument contra inciden-

tele subsidie is dat van de zekerheid
van de kunstenaar:’ zeg continuïteit.

Elk bedrijf heeft behoefte aan be-

staansgarantie over langere termijn,

dus ook een theaterbedrijf.

Het is misschien interessant te ver-

nemen dat het subsidiënten-overleg

inzake toneel pleit voor een van over-

heidswege gegarandeerd salaris -ten

behoeve van de toneelgezelschappen,

terwijl de overige kosten van de voor

stellingen uit eigen inkomsten en uit

subsidies van provincie, gewest en

gemeente moeten komen.

ik til overigens niet zo zwaar aan

de in het artikel van Drs. Hilferink

genoemde bezwaren tegen subsidie op

– het exploitatietekort, namelijk dat

men rendements- en efficiency-prik-

kels mist. Mijn ervaring is, dat een

goed kostenbesef ook zeer wel mo-

gelijk is bij non-profit organisaties en

dat men ook gemeenschapsgeld niet
gauw over de balk smijt. Het gevaar

zit mijns inziens meer in de te grote

perfectie en zekerheid die men bij

de overheid nastreeft.

Er zijn andere middelen dan de

koorden van de beurs om te bereiken
dat de kunstbedrijven zich inspannen

ter bereiking van de in de aanvang

genoemde beleidsdoelstellingen. Het

beste middel is een betere democratie.

Naarmate er een duidelijke koppeling

ligt tussen beleidsvisies vanuit onze

democratische instellingen en de

werkzaamheden van de kunstbedrij-

ven zal kunst en kunstbedrijf beter

gaan functioneren.
Als men mij tegenwerpt dat er niets

democratischer is dan de man die

betaalt voor wât hij kiest, lijkt dat

een knock-out, maar men vergeet dan

dat onze democratie ertoe tendeert

ons betere ik aan het woord te laten,

niet het hebzuchtige, consumptieve ik

dat ,,Noe es geen zorgen aan z’n kop

wil hebben”. Ik ben bevreesd voor

profijtbeginsel = marktmechanisme

= georganiseerd egoïsme.

Overigens deel ik de mening van

Drs. Hilferink inzake het belang van

de moderne communicatietechniek.

Om deze reden pleit ik allerwegen

voor een half uur lokale TV per

dag (met- instuifmogelijkheid). Helaas

denkt CRM daar nog niet aan. Maar

dat zou een ideale combinatie van

levende cultuur (die niet opgesloten

mag blijven in de vaak gesmade

,,kunstpaleizen” en anders dode (nl.
inblikkende) communicatietechniek

opleveren. Ook de kunstbedrijven en

cultuurpaleizen zouden daar baat bij

hebben. –

Als wij werkelijk gaan praten over

alternatieven in het cultuurbeleid

hoort dit punt bovenaan de agenda.

Mr. A. F. M. Delemarre,

secretaris Culturele Raad

te Dordrecht

Naschrift

Mijnerzijds een kanttekening bij de

kritische opmerkingen van de heer

Delemarre over het verlenen van in-

cidentele subsidies aan kunstinstellin-

gen. Ik neem aan dat hij met inci-

dentele subsidieverlening doelt op de

overheidsfinanciering van afzonderlij-

ke produkties van toneelgezelschap-
pen, orkesten en andere kunstbedrij-

ven, waarvoor ik heb gepleit in het

door hem genoemde (maar nauwelijks

geciteerde) artikel. Het is mij niet

duidelijk hoe de heer Delemarre tot

de uitspraak komt dat deze wijze van

subsidiëren de overheid tot beoor-

delaar van kunst maakt. De regering

kan zich immers laten adviseren over

de keuze van de produkties en- de

verdeling daarvan over de gezelschap-

pen. (Ik ga overigens niet akkoord
met de bewering dat de tot de cul-

turele elite behorende deskundigen

altijd meer bevoegd zijn dan regering

en parlement om uit te maken welke

activiteiten moeten worden bevorderd

met het oog op de realisatie van over-

heidsdoelstellingen op het terrein van

de kunst. Maar het is wel gebruikelijk

dat de overheid geen oordeel uit-

spreekt).

Dat een bedrijf, ook een theater-

bedrijf, behoefte heeft aan bestaans-

zekerheid over langere termijn, zoals

de heer Delemarre – stelt, kan ik me

voorstellen. Het is echter de vraag of

de overheid deze waarborg moet ver-

966

-i
lenen voor elk van de tientallen in-

stellingen die op dit gebied werkzaam

zijn. De instandhouding daarvan is

geen doel op zichzelf.

De suggestie om de uitgaven voor
defensie, politie enz. drastisch te be-

perken door de vervulling van deze

overheidstaken

te koppelen aan inci-

dentele activiteiten heb ik helaas niet

kunnen bevatten. Zijn bewogen be-

toog over de relatie tussen democratie

en de doelstellingen’ van het kunst-

beleid en over ,,ons betere ik” vond

ik evenmin glashelder. Deze zaken

lijken trouwens niet zo relevant voor

mijn artikel dat een veel beperkter

strekking had.

J. D. Hhlferink

De wijze waarop bij het beoorde-

len van projecten rekening dient te

worden gehouden met risico en on-

zekerheid is binnen de toch al wat

duistere theorie van projectevaluatie

vanuit nationaal economisch stand-

punt één der meest onderontwikkelde

gebieden. Veelal beperkt men zich tot
het invoeren van een hogere disconto-

voet bij projecten waar onzekerheid

een grote rol speelt. Deze procedure
is niet alleen primitief, zij is ook be-

paald misleidend in dier voege, dat

door het verhogen van de disconto-

voet impliciet gediscrimineerd wordt
tegen projecten met een lange bouw-

tijd en/of een lange levensduur. Wil

men dus op juiste (of liever gezegd,
juistere) wijze rekening houden met

de factoren risico en onzekerheid dan

dient naar andere methoden te wor-

den gezocht.

Het hier te bespreken boekje be-

handelt de benaderingswijze van de

Wereldbank in een aantal recente ge-

vallen, welke in principe neerkomt op

de Monte Carlo-simulatietechniek. In

haar meest simpele vorm zou deze

methode een groot aantal identieke

projecten vereisen om te bepalen wat

de waarschijnlijkheid van bepaalde

uitkomsten is. In de praktijk betekent

het dat een groot aantal willekeurige

waarden gekozen worden voor varia-
belen waarvan de waarde onzeker is.

In de door de Wereldbank gevolgde

procedure wordt als eerste stap door

middel van
sensitivily analysis
be-

paald welke variabelen kritisch zijn

voor de beoordeling van het project.

Daarna wordt, ten dele op basis van

feitelijke informatie en ten dele op

basis van onafhankelijke schattingen,

de waarschijnlijkheid van bepaalde

uitkomsten voor individuele variabe-

len bepaald. Als laatste stap wordt

dan door middel van simulatie de

meest’ waarschijnlijke uitkomst van

het project als geheel bepaald, evenals

de minimale en de maximale uit-

komst.

De methode wordt uitgebreid’ toe-

gelicht aan’ de hand van enige pro-

jecten waarbij risico en onzekerheid

een grote rol speelden. Daarbij wordt

tevens ingegaan op de wenselijkheid

van disaggregatie van projectgegevens

en op problemen veroorzaakt door

correlatie tussen variabelen. Het

werkje wordt afgesloten met een be-

Boekc

ieuws

Louis Y. Pouliquen: Risk Analysis in Project Appraisal. World Bank Staff
Occasional Papers Number Eleven, 79 blz., $ 2,50.

Technische Hogeschool Delft

Bij de Hoofdsectie Industriële Vormgeving in de
Afdeling der Bouwkunde kan worden geplaatst een

JON6E ECONOOM

OF SOCIOLOOG

die in een team met docent en assistenten voor
psychologisch markt- en produktie-onderzoek een
bijdrage kan leveren in de ontwikkeling van het
onderwijs op het gebied van mens-produkt-relaties.
De gedachten gaan uit naar iemand met belangstelling
en kennis betreffende marketing van in massa
vervaardigde duurzame consumentengoederen, met
enige ervaring in marktonderzoek en kennis van
daaraan verbonden documentatie’. Een deel van zijn
taak zal bestaan uit het bemiddelen bij praktijkstages
en het zelfstandig of in samenwerkingsverband
verrichten van onderzoek.


De Hoofdsectie Industriële Vormgeving is een nog
jonge studierichting’met een geheel eigen studie-
programma en een eigen ingenieurs-diploma.
In dit studieprogramma neemt de kritische analyse van de behoeften aan duurzame massa-artikelen een
belangrijke plaats in, evenals het onderzoek van de
dagelijkse omgang met en de functie van dat massa-
produkt.

Aanstelling zal geschieden in het wetenschappelijk
rangenstelsel.

Salariëring volgens Rijksregeling.

AOW-premie komt voor rekening van de
Technische Hogeschool.

Directe opneming in welvaartsvast pensioenfonds.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij
de voorzitter van de Hoofdsectie, prof. ir
. B. B.
Schierbeek, tel. (01 730) 2 58 70, toestel 34.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van
de Centrale Personeelsdienst, Julianalaan 134, Delft,
onder vermelding van nr. C7122/0936 in de rechter-
bovenhoek van de brief.

ESB 27-10-1971

967

spreking van een aantal statistische en

technische problemen.

Het boekje is een nuttige bijdrage

tot de techniek van projectbeoorde-

ling. Een nadeel is dat de auteur vaak

wat al te beknopt is, hetgeen de dui-

delijkheid bepaald niet ten goede

komt.
Drs. M. Sanders

Economisch Instituut voor de Bouw-

nijverheid: Bouwobject en pendel 1970.

Publikatie no. 24 in de serie,, De bouw-

produktie”.

-Dit rapport heeft ten doel informatie

te verschaffen omtrent de verdeling

over de onderscheiden objectcatego-

rieën, de pendel en de geografische

mobiliteit van de werkenden in de

bouwnijverheid. Bovendien bevat het

de resultaten van enkele pogingen om

in de beschikbare informatie over vijf

achtereenvolgende jaren enige aan-
wijzingen te vinden over mogelijke

structurele veranderingen.

Economisch Instituut voor de Bouw-

nijverheid: Toetredingen niet-fabriek-

matig bouwbedrijf 1969/1970. Publikatie

no. 25 in de serie ,,De bouwproduktie”,

Amsterdam 1970.

Deze uitgave is het verslag van het

onderzoek naar de. nieuwe toetredingen

tot het niet-fabriekmatig-bouwbedrijf,

hetgeen deel uitmaakt van het totale

onderzoek naar de arbeidsvoorziening

en de werkgelegenheid in de bouw-

nijverheid. Behandeld worden de regi-

onale herkomst van de toegetreden

werknemers; de verdeling naar ge-

boortejaarklasse, naar beroepen, over

de objectcategorïeën, naar herkomst

en naar opleiding; de geografische

mobiliteit en de nieuwe toetredingen.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Rijwielnijverheid 1969, fabrieken van

rijwielonderdelen en -toebehoren

1969. Produktiestatistieken.
Staatsuit-

geverij, Den Haag 1971, 28 blz.,

f.
4,50.

Deze produktiestatistiek bevat be-

drijfsresultaten van de rijwielnijver-

heid en de fabrieken van rijwielonder-

delen en -toebehoren voor het jaar

1969.

PPD

zuid-holland

Bij de Provinciale Planologische Dienst

Zuid-Holland is op de afdeling onder-

zoek plaats voor een

Econoom

Van hem wordt verwacht dat hij, in samenwerking met anderen, de voor het

ruimtelijke beleid van betekenis zijnde economische factoren weet zichtbaar te

maken en te evalueren. Hij zal in hoofdzaak worden geconfronteerd met

vraagstukken die betrekking hebben op de stedelijke groei, de haven- en

vervoereconomie, de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt. Gegadigden

dienen daarom belangstelling te hebben voor problemen aangaande de

regionale ontwikkeling en bekend te zijn met moderne onderzoek-technieken

op dit terrein.

Ervaring met, dan wel kennis van kosten-baten analyses op het terrein van de

ruimtelijke planning strekt tot aanbeveling.

De werkzaan

iheden worden verricht in nauwe samenwerking met andere

afdelingen binnen de dienst. Zij bieden tevens goede mogelijkheden tot het

opbouwen van veelzijdige externe contacten.

Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.

Afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring zal aanstelling geschieden in

één van de planologenrangen.

Zij die binnenkort afstuderen, kunnen eveneens solliciteren.

Nadere inlichtingen kunnen desgewenst worden ingewonnen bij drs. H. J.

van der Maas, telefoon (070) 26 41 11, toestel 553/552.

Sollicitaties kunnen worden gericht aan het hoofd van het bureau Personeels-

zaken van de Provinciale Planologische Dienst, Koningskade 2 te ‘s-Graven-

hage.

968

‘S

Mededelingen

Panta Rei

Panta Rei, de kring van, afgestu-

deerden der NEH, organiseert op

donderdagavond 11 november as.,

19.30 uur, een bijeenkomst over de

internationale monetaire crisis.

Er zal een inleiding worden gehou-

den door Dr. R. L. Haan, medewer-

ker aan de Vrije Universiteit te

Amsterdam en tot voor kort hoofd

van de afdeling internationale mone-

taire zaken van het ministerie van

Financiën.

Deze bijeenkomst, die ook voor

niet-leden toegankelijk is wordt ge-

houden in zaal A2 van de Nederland-

se Economische Hogeschool, Burg.

Oudlaan
50,
Rotterdam.

NIVE

Najaars-efficiencydagen 1971

Op woensdag 24 en donderdag
25

november a.s. organiseert het Neder-

lands Instituut voor Efficiency in

het Nederlands Congresgebouw te

Den Haag, de najaar-efficiencydagen

1971.

Het thema van dit congres is: doel-

treffend besturen in een veranderen-

de samenleving. Inleidingen zullen

worden gehouden door: Prof. Drs.

H. W. Lambers (hoogleraar NEH te

Rotterdam), Ir. P. H. Bosboom

(hoofddirecteur NV Nederlandse

Spoorwegen), Prof. Dr. J. C. M.

Hattinga Verschure (hoogleraar RU

te Utrecht), Ir. J. M. Koopman (di-
recteur Cultuurtechnische Dienst te

Utrecht), C. W. van de Griendt (pre-

sident-directeur R. S. Stokvis en Zn),

Ir. W. Hendriks (adj. directeur Cen-

traal Adviesbureau voor Organisatie,

Documentatie, Registratuur en Perso-

neelbeheer van de Vereniging van

Nederlandse Gemeenten), Dr. R. van
Maanen (algemeen voorzitter NIVE)

en Ir. J. Smit (organisatie-adviseur).

Inlichtingen en aanvragen van toe-

gangskaarten bij het Nederlands In-

stituut voor Efficiency, Parkstraat 18,

Den Haag, tel.: (070) 6149 91, tst.:

45 of 69.

PPD

zuid-holland

Binnen de afdeling onderzoek worden

in teamverband door medewerkers van

verschillende disciplines rapporten

samengesteld over sociale en econo-

mische facetten van de ruimtelijke

ordening in Zuid-Holland.

Door de dynamische ontwikkeling in
deze provincie biedt deze functie een

veelheid van interessante vraagstukken

voor een

Assistent – onderzoeker

Voor een goede vervulling van deze functie worden de volgende eisen gesteld

• een, middelbare opleiding en het bezit van het diploma (middelbaar) plano-

logisch onderzoeker, M.O. economie of een vergelijkbaar diploma, dan wel

vergevorderde studie in een der genoemde richtingen;

0
goede stilistische kwaliteiten
;

• positiëve belangstelling, voor sociaal-economisch-planologisch onderzoek
;

• bij voorkeur enige praktijkervaring.

Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring kan inpassing in een der

middelbare administratieve rangen plaatsvinden.

Gegadigden kunnen hun sollicitatie binnen 10 dagen na verschijning van dit

blad richten tot het hoofd van het bureau Personeelszaken van de Provinciale

Planologische Dienst, Koningskade 2 te ‘s-Gravenhage.

ESB 27-10-1971

969

Een op solide en internationale basis gegrondveste onderneming, met doel-
stellingen op de terreinen van
FINANCIERING
en
DISTRIBUTIE,
zoekt wegens

sterke groei en voorgenomen verdere differentiëring van het bedrijfsgebeuren

contact met gegadigden voor de functie van


CONTROLLER

Deze topfunctionaris zal de Directie binnen het vlak van, de totale bedrijfs-

economische problematiek, welke een rijke geschakeerdheid vertoont, in een

analyserende, adviserende en stimulerende rol ter zijde moeten staan.

Met name zal hij voor wat betreft de financierings-, liquiditeits- en rentabili-

teitsvraagstukken een belangrijke stem hebben bij het opzetten en begeleiden

van langere-termijnprojecten.

Behalve hêt budget, ressorteert ook de afdeling prognose en statistiek, welke

een steeds sterker accent zal krijgen, rechtstreeks onder de controller, tot

wiens taken mede de verdere uitbouw van het management-informatiesysteem

zal behoren.

Een academisch gevormd bedrijfseconoom, in de leeftijd van ca. 35-45 jaar,

die over grondige en vergelijkbare ervaring, bij voorkeur van een internatio-

naal karakter beschikt, kan uit hoofde van honorering en verdere perspec-

tieven rekenen op een levenspositie.

Eigenhandig geschreven brieven, met volledig curriculum vitae en gaarne onder toevoeging van een pas-

foto, welke uiteraard zal worden geretourneerd, s.v.p. te richten onder no. ESB 44-1, Postbus 42, Schiedam.

0
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Volksgezondheid en MiIieuhygine

t.b.v. de afdeling Financiering van de Hoofdofdeling Inrichtingswezen van het
Directoraat-Generaal voor de Volksgezondheid

econoom (bedrijfseconomische studierichting)

Taak: behandelen van aanvragen tot het garanderen van leningen t.b.v. bouwprojecten in

de sector gezondheidszorg; behandelen van bedrijfseconomische en financieel-technische

vraagstukken inzake het inrichtingswezen. In deze functie is een veelvuldig contactmet

vertegenwoordigers van ziekenhuizen, verpleegtehuizen e.d. nodig.

Standplaats: t.eidschendam.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2720,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer
1-231910936
(in linker-

bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering

970

In elk bedrijf moet de licht-

kleur van de verlichting

zijn afgestemd op de functie.

In een drukkerij moet het

licht een juiste beoordeling

van kleuren mogelijk maken.

Een grote bedrijfshal
stelt weer andere eisen

dan een etalage of magazijn.

Bij uw ,,TL”-verlichting is

daarom voor elke toepassing

de lichtkleur van

V
edtoore1kbdrijf

bi
Phils TL

de uste
l
gchtkleur

0

voor.uwverfichtmgo

doorslaggevend belang.

Met Philips bent u altijd zeker van

precies de juiste lichtkleur.
Het Philips programma voor bedrijfs-

verlichting omvat bijvoorbeeld niet minder

dan zes wit-kleuren.

Precisie in fabricage en controle garandeert

daarbij een goede en juiste lichtkleur voor elke

,,TL”-lamp.

U moet dit teken van zeven zekerheden kunnen zetten: V7
x. juiste lichtkleur,
2.
hoog rendement,
3. blijvend goede lichtopbrengst, 4. grote bedrijfszekerheid,
. minimale van-verIiezen, 6. volkomen aanpassing
aan het bedrijf, 7. laag elektriciteitsverbruik.

Gratis: ,,Praktischewenken voor bcdrijfsverlichting”

Ook voor üw bedrijf gemaaktl

Vraag dit verhelderende boekje aan bij: Philips Nederland n.v.,

afdeling Bed.rijfsverlichting
t,
Eindhoven.

PHILIPS

ESB 27-10-1971

971

bedrijfseconoom

controller

V.N.U.

Verenigde Nederlandse

Uitgeversbedrijven N.V.

is een concern dat als

hoofd-activiteiten heeft
het uitgeven en drukken
van tijdschriften, boeken
en dagbladen en dat zich

voorts beweegt op
nieuwe terreinen van de

communicatie- en inför-

matje-industrie. Het

totale personeelsbestand

bedraagt ca. 7000 per-

sonen. De activiteiten.

zijn onlangs gehergroe-

peerd in een zestal

divisies. En deze organi-

satievernieuwing heeft

tevens geleid tot het

creëren van een drietal
vacatures voor een

Voor de concernstafafdeling Planning en Control
zoeken wij een bedrijfseconoom, die zich voor de

sectoren dagbladen en technische bedrijven zal

belasten met:

• de ontwikkeling van planning-, control- en

bestuurlijke informatiesystemen (voorzover het

om computertoepassingen gaat is gespecialiseerde
deskundigheid aanwezig),

– de analyse, beoordeling en rapportering met be-

irekking tot de beleids- en operationele plannen

en de resultaten,

– bedrijfseconomische onderzoekingen en evaluatie

van investeringsvoorstellen.

Voor twee van onze divisies zoeken wij bedrijfs-

economen, die als hoofd van de afdeling Planning
en Control ten behoeven van de divisieleiding en

het management in de divisie de volgende taken

vervullen:

– de optimalisering van het bestuurlijke informatie-

systeem in de divisie,

– de vaststelling van de procedures voor de totstand-

koming van beleids. en operationele plannen; de
coördinatie der planwerkzaaniheden en de samen-

stelling van de plan rapporten,

– de analyse en de beoordeling van de resultaten,

– bedrjfsonderzoek.

Academisch gevormde bedrijfseconomen en
N.I.v.R.A.-accountants, liefst met ervaring op de

aangegeven gebieden, nodigen wij uit zich voor

nadere informatie respect, sollicitatie te richten tot

Drs. A.M. Schoof, Directeur Financiële Zaken van

de Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrijven N.V.

Koeduinweg 2, Aerdenhout.

De selectie geschiedt in samenwerking met

Drs. R.R.M. Lyppens van het G.I.T.P. te Tilburg.

Een prettig leesbaar bcekle voor hen,

die gaarne wegwils worden op het

punt van beleggen; een ideaal naslag-

werkje voor hen, die dit reeds zijn.

Verkriigbaar bij uw boekhandelaar of
rechtstreeks bil de uitgever:

H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.

DR. SLOOFF’S

Wegwijzer voor de Belegger

t 8,50

972

Auteur