Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2816

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 22 1971

EconomischoStatistische Berichten

1@5

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT

22 SEPTEMBER 1971

56e
JAARGANG

No. 2816

Sombere vooruitzichten

De
Miljoenennota 1972
staat in het teken van de

infiatiebestrijding. Hierdoor kan men in het komende
begrotingsjaar niet verwachten dat de regering-Bies-

heuvel tegemoet zal komen aan de vele wensen, die

er met betrekking tot de collectieve voorzieningen be-

staan. Ondanks de daling van de reële overheidsuit-

gaven in 1972 ten opzichte van 1971, verwacht het

Centraal Planbureau in de
Macro-economische verken-

ning 1972
echter een voortdurende overbesteding, die

vooral tot uitdrukking komt in een hogere prijsstijging

van de particuliere consumptie – bijna de helft hier-

van wordt veroorzaakt door stijging van de arbeids-

kosten – en een iets kleiner tekort op de lopende

rekening van de betalingsbalans.

De oplossing van het infiatieprobleem ziet de regering

vooral in de versobering van bepaalde voorzieningen,

matiging van overheidsinvesteringen en toepassing van

de profijtgedachte. Doordat bij de infiatiebestrijding het

accent op de beperking van de overheidsbestedingen

ligt, worden de particuliere bestedingen zoveel mo-

gelijk met rust gelaten. Hierdoor wordt gehandeld

overeenkomstig het economieboekje dat leert, dat in

een tijd van over- of onderbesteding de ôverheid tot

taak heeft haar uitgaven af te remmen resp. te laten

stijgen. Tevens wordt hierdoor tegemoet gekomen aan

de wens van de EG-commissie in een rapport, uitge-

bracht aan het Europese parlement. Desondanks gaat

de voorgenomen toeneming van de netto relevante

rijksuitgaven enigszins uit boven de gebruikelijke stij-

ging van 6%.

Het kabinet-Biesheuvel loopt’ echter grote risico’s.

Het Centraal Planbureau mag dan weliswaar een over-

besteding voorspellen, het vermeldt daarbij, dat het

huidige beeld van de wereldconjunctuur, die van grote

invloed is op de Nederlandse open economie, erg on-

duidelijk is. Dit maakt de voorspellingen minder be-
trouwbaar. Sombere economen verwachten zelfs het

komende jaar een onaanvaardbaar hoge werkloosheid.

Een eventuele conjuncturele afzwakking zou reeds kun-

nen worden afgeleid uit de geringere stijging van het

reële BNP: 3% in 1972, tegenover
5%
in 1971.

Duidelijk is in ieder geval, dat de regering door

middel van haar budget een deflatoire politiek voert.
Dit kan van de particuliere sector nauwelijks worden

gezegd: de stijging van de reële particuliere consumptie

zal in 1972 even groot zijn als in 1971 en de reële

bruto investeringen dalen, na correctie van de inciden-

tele vliegtuigaankopen in 1971, met 2%, hetgeen weinig

is omdat ze in voorgaande jaren sterk stegen. Hoewel

de spanning op de arbeidsmarkt minder wordt, zal toch

de loonsom per werknemer in 1972 met
13,5%
(in

1971: 14%) stijgen, bij een toename van de arbeids-

produktiviteit met slechts 3% (in 1971:
5%).

Het stelt mij enigszins teleur dat de overbesteding

hoofdzakelijk met behulp van de budgetpolitiek wordt

aangepakt. Vooral in een tijd, waarin de overheids-

invloed steeds noodzakelijker wordt geacht, o.a. om

de milieuverontreiniging te bedwingen, behoeft het
toegepaste economieboekje wat dit betreft een her-

ziene uitgave. Bovendien ben ik van mening, dat de

huidige regering teveel verwacht van regelmatig over-

leg met het bedrijfsleven om de loon- en prijsstijgingen

binnen aanvaardbare grenzen te houden, zonder de in-

voering van een loon- en prijspolitiek.

Door de aanwezigheid van enkele kostbare stok-

paardjes is het bezuinigingsbeleid hier en daar overigens

wel inconsequent. Als voorbeelden wil ik noemen: 1.

de vrij forse stijging van de defensieuitgaven, vooruit-

lopend op het advies van de nog in te stellen commissie

van militaire en civiele deskundigen; 2. de invoering

van de automatische inflatiecorrectie van de loon- en

inkomstenbelasting; een merkwaardige maatregel voor

een kabinet dat de inflatie wil bestrijden.

Van de regering-Biesheuvèl moet in ieder geval ge-

zegd worden, dat zij, door middel van haar uitgaven,

de economische situatie op korte termijn probeert te

verbeteren. Wat hiervan de consequenties op lange

termijn zijn, zullen we moeten afwachten.

L.H.

ESB komt over enkele weken uitvoeriger op

Miljoenennota en Macro-economische verkenning

terug.

833

Inhoud
Regionale Rekeningen,

Sombere vooruitzichten

. . . .

833

nee?
Dr. A. C. van Wickeren:
j a of

Regionale

rekeningen,

ja

of
nee
9

………………..834
Ons stelsel Nationale Rekeningen is het resultaat van een tijdens de oorlog

Prof. Dr. W. Albeda:
door de bezetter begunstigd overleg. Gezien vanuit de problematiêk van een

Naar een weggeefeconomie?
.
..

835
herrjzend en zich industrialiserend Nederland, zijn onze Nationale Rekeningen

zonder meer doeltreffend gebleken en hebben in de naoorlogse jaren beleids-

Prof. Dr. F. Hartog:

.
beslissingen van economisch-politieke aard in belangrijke mate ondersteund.
Theorie van de onderneming
.

836
Overtuigd van het nut van ,,territoriale rekeningen” hebben de provinciale

besturen ongeveer tien jaar geleden de hoofden bij elkaar gestoken en hebben
H. Bor
daarmee de, vooral ook financiële, basis gelegd voor de
Regionale Rekeningen

en R. Mommers:
1960.
Ook topmensen van de statistische bureaus der grote steden, alsmede

Democratische organisatiestruc-
andere experts en uiteraard het Centraal Bureau voor de Statistiek, zijn bij

turen in Engeland (11)

839
dit overleg betrokken geweest. 1-let is niet name aan het enthousiasme en het

doorzettingsvermogen van de heer Althuyzen van het CBS te danken geweest,

Dr. H. Hoelen:
dat de
Regionale Rekeningen 1960,
ondanks steeds nieuwe problemen, er ten-

Professor Mok, de inflatie en
sfotte zijn gekomen.

het regeerakkoord

……….844
Na de publikatie ervan was er ongetwijfeld enthousiasme, maar (opbouwen-
de) kritieken werden eveneens gehoord. Dat de meergenoenide ,,Rekeningen”

Maatschappijspiegel

……..847
niet in ,,Groningse” (Rijken van Olst), maar in ,,Amsterdamse” (Veenekanip)
stijl, gegoten waren en dat ze administratieve (lees: provinciale) in plaats van
Ontwikkelingskroniek

848
economische grenzen eerbiedigen, waren wel de meest gehoorde opmerkingen.
Mededelingen

…………852
Een ander ,,bezwaar” is, dat de Regionale Rekeningen slechts toelaten natio-

nale input- en geen zgn. technische coëfficiënten te berekenen.
Boekennieuws

…………852
Een en ander had tot gevolg, dat nog voor de inmiddels gepubliceerde

Ingezonden

…………..854
Regionale Rekeningen 1965
verschenen

waardoor een eerste dynamische

analyse mogelijk is geworden -, het CBS bestormd werd met verzoeken om

,,Rekeningen” te leveren (sic) voor aggiomeraties en gewesten. Daarnaast
Redactie
sloeg het Openbaar Lichaam Rijnmond met steun van het CBS aan het ,,ver-

groningsen” en met steun van het Centraal Planbureau aan het defleren van de
Commissie van redactie: H. C. Bos,
Rijnmondtabel. Het Nederlands Economisch Instituut schatte provinciale
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
invoercoëfficiënten en verrichtte nog tal van andere exercities met de
Regionale

A. de Wit
Rekeningen 1960 en 1965
.

Redacteur-secretaris: L. Ho.ff
,
nan
inmiddels is er een overleggroep, de Corop, gevormd, waarin naast het

CBS het Ministerie van Economische Zaken, het Centraal Planbureau, de

Economisch-Statistische Berichten
Rijksplanologische

Dienst

en de Provinciale Economisch-Technologische
Instituten (ETI’s) zitting hebben. Deze groep beoogt de (ruimtelijke) grond-

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
slagen voor de volgende serie Regionale Rekeningen vast te stellen en moet
Economisch Instituut
dus met name de bovenvermelde stroom van verzoeken en wensen indammen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Intussen zijn de oorspronkelijke initiatiefnemers en financiers, de provinciale

Rotterdam-3016;
besturen, wat op de achtergrond geraakt.
kopij voor de redactie:
Dit zou niet zo erg zijn, ware het niet dat als gevolg van de straffe bezuini-
postbus 4224. Telefoon:
010) 1455 11, toestel 3701. Bij
gingswind die momenteel door Den Haag waait, gevreesd moet worden voor

adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje de financiering van een in omvang, maar ook in betekenis toenemend project.

meesturen.

.
Deze regels hebben
om,
tot doel de provinciale besturen erop te wijzen, welk

Kopij voor
de
redactie

in twevoud,
een belangrijk werk ze geëntameerd hebben en wat een verlies het zou zijn als

getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
de nog juist begonnen serie Regionale Rekeningen zou worden afgebroken.

Het moge waar zijn, dat aan de relevantie der provinciale grenzen in dit ver-
Abonnementsprjjs:
f. 44,72 per jaar,
band meer en meer getwijfeld wordt, het moge ook waar zijn dat het CBS
studenten
f.
31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
een ruimer budget behoeft, o.a. om de structurele zwakten (gegeven de ver-

rjksdelen (zeepost).
anderde optiek) van de Nationale Rekeningen, die in de Regionale Rekening
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
versterkt naar voren komen, beter te bestuderen; dit alles maakt de hele onder- kunnen ingaan op elke gewenste datum,

.
neming nog niet zinloos. Integendeel, een continue serie van zichzelf steeds
maar slechts worden beëindigd per
ultinzo van een kalenderjaar.
overtreffende Regionale Rekeningen is onmisbaar voor een verantwoorde

ruimtelijke ordening, dus een steun voor het bewerkstelligen van een goed
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
leefklimaat in alle provincies. NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Dr.
A. C.
van Wickeren

Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukke rij
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
1
Zie bj/voorbeeldA. C. van Wickeren: ,,lnterindustry Relations; Some Attraction

Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Mode/s”. Van der Loefi, Enschede, april 1971.

834

W. Albeda

Naar een

weggeefeconornie?

De Amerikaanse economist Boul-

ding heeft er in een voordracht in

1967:
,,Dare we take the social

sciences seriously?” op gewezen dat

wij gewend zijn, de economie te zien

als de wetenschap, die haar focus

richt op het ruilfenomeen’. Economie

zou, zegt hij, best kunnen worden

gedefinieerd als de studie van de

vraag hoe de maatschappij is georga-

niseerd door de ruil en hoe goederen

en andere te ruilen zaken worden ge-
produceerd en geconsumeerd. In een

later opstel heeft hij tegenover de

,,ruileconomie” de weggeefeconomie

geplaatst. Hij ziet een geheel nieuwe

sector van het sociale leven ontstaan,

waarin de ruil vervangen is door de

gift.

Subsidies spelen een belangrijke rol

bij de allocatie van economische mid-

delen naar bepaalde branches van be-

drijvigheid. Ook bij de herverdeling

van het inkomen speelt de gift een

steeds belangrijker rol. Daarmede

wordt de markt in belangrijke mate

uitgeschakeld. De markt functioneert

overeenkomstig het prestatiebeginsel.

Men krijgt niets voor niets. Men

neemt deel aan het maatschappelijke

leven door zijn prestatie, waarvoor

een tegenprestatie mag worden ver-

wacht. De markt wordt geacht zo te

functioneren, dat prestatie en tegen-

prestatie van overeenkomstige waar-

de zijn. Hiervoor werd reeds uiteen-

gezet dat de markt kan falen en dat

de markt ongeschikt is voor de dis-

tributie van sommige goederen en

diensten.

Per definitie wordt de markt uit-
geschakeld in die gevallen, waarin

het prestatiebeginsel niet van toepas-

sing kan of mag zijn. In de sfeer van

de sociale verzekering en de sociale

voorzieningen is dit het geval. In een

maatschappij, waarin de markt zo

dominant is als in de onze, geeft dit

problemen. Robert Pinker heeft in

zijn recente werk:
Social theory and

social policy (Londen
1971)
hierover

enkele opmerkingen gemaakt, die

waard zijn te wordén doorgegeven.

Terwijl de economische markt geken-

merkt wordt door de ruil, de bilate-

rale transfer, kan men op de ,,sociale

markt” spreken van een unilaterale

transfer. Deze unilaterale transfer

mag niet gelijkgesteld worden met

een gave, een aalmoes, maar is de

uitdrukking van het aanvaarden door

de gemeenschap van verplichtingen

ten opzichte van mensen die in moei-

lijkheden komen.

In een samenleving waarin de

mensen groot geworden zijn met het

prestatiebeginsel, is het gevaar groot

dat zij de unilaterale transfer toch

ervaren als vernederend. Dit gevaar is

ten aanzien van de sociale verzeke-

ring minder groot. Men kan in de

sociale verzekering door de premie-

betaling een bilaterale overdracht

zien. Anders ligt het bijvoorbeeld ten

aanzien tot de bijstandswet. Onge-

acht de theorie welke parlementa-

riërs en experts er onderschuiven,

zien vele’ gebruikers in de bijstands-

wet iets anders. Het idee, dat men

voor de sociale voorzieningen betaalt

in de belasting, of dat men er op

basis van het Nederlanderschap we-

zenlijk recht op heeft, blijft voorna-

melijk een intellectuele> overtuiging

van de sociale wetenschappen of de

politicus. ,,Consequently most ‘ appli-

cants for social services remain pau-

pers at heart”, aldus Robert Pinker
2
.

Hoewel er mensen zijn, die weinig

moeite hebben met het ,,leven van
de bijstand”, prefereren de meeste

mensen een zekere gelijkheid in hun

sociale verhoudingen. Op de econo-

mische markt ervaart de arme de

stigmatiserende werking van zijn ge-

brek aan geld. Op de sociale markt
ervaart hij de stigmatiserende wer-

king van zijn eenzijdige afhankelijk-

heid. In een kapitalistische omgeving

is geen les zo duidelijk
als
die van

de markt: wie betaalt, heeft recht

op een tegenprestatie; voor niets

gaat de zon op. De sociale voor-

zieningen zouden in staat moeten

zijn dit referentiekader van de bur-

gers te veranderen. Zolang zij daar-

in niet slagen, weerspiegelen zij

slechts het ethos van de omgeving,

waarin afhankelijkheid lagere status
impliceert. Het kan zijn, stelt Pinker

daarom, dat het veranderen van het

sociale bewustzijn van gewone men-

sen thans belangrijker wordt dan ver-

dere veranderingen in de wetboeken.

1
In ,;American Psychologisi”, vol.

22, no. 11, november 1967.
2
R. Pinker, op. cii., blz. 142.

ESB
22-9-1971

835

Theorie van de onderneming

Algemeen-economische tegenover
bedrijfseconomische
optiek

PROF. DR. F. HARTOG

Algemene economie en beclrijfseconomie

Van tijd tot tijd ontstaat er onbehagen over verschil-

len tussen de algemene economie en de bedrijfseconomie

betreffende de zienswijze op het ondernemingsgedrag.

Met name de studenten nemen het niet meer dat bij

verschillende vakken uiteenlopende dingen worden ge-

zegd over eenzelfde object. Nu is dit bij ervaringsweten-

schappen met een verschillende probleemstelling onver

mijdelijk: ieder benadert de verschijnselen vanuit een

ander aspect.

Zo gemakkelijk kunnen we ons echter niet afmaken

van de tegenstelling tussen algemene economie en be-

drijfseconomie. De gangbare opvatting is immers dat

beide onderdelen vormen van één wetenschap. De be-

drijfseconomie is een verbijzondering binnen de econo-

mische wetenschap. Zij liggen weliswaar gedeeltelijk
over elkaar heen, omdat de micro-economische prijs-

theorie haar verklaring van de prijsvorming ook laat

opkomen uit de bëslissingen van de afzonderlijke sub-

jecten, maar men verlaat zich daarbij in belangrijke

mate op de bedrijfseconomie. Zo maken we ons in de

micro-economische prijstheorie doorgaans gemakkelijk

af van de precieze omschrijving van de begrippen kosten

en winst: dat doet de bedrijfseconomie wel.

Dit verklaart voor een deel al de verschillen. Maar

het gaat toch verder. Bij de micro-economische prijs-

theorie (gemakshalve, verder algemene economie ge-

noemd, omdat vooral dit onderdeel van de algemene

economie raakvlakken heeft met de bedrijfseconomie)
wordt het gedrag van de afzonderlijke huishouding ge-

analyseerd met het oog op de marktprijsvorming. Men

wil vraag- en aanbodfuncties afleiden en die bij de

verklaring van de marktprijsvorming met elkaar con-

fronteren. De micro-economische analyse is hier niet,

zoals bij de bedrijfseconomie, eindpunt, maar vertrek-

punt.

De algemene economie moet daarom alle veronder-

stellingen over het ondernemingsgedrag toetsen op hun

bruikbaarheid voor de verklaring van de prijsvorming.

De bedrijfseconomie behoeft dat niet te doen. Zij kan

het zich daarom veroorloven, veronderstellingen te ma-

ken over het ondernemingsgedrag die geen of weinig

generalisatie toelaten. Een groter realiteitsgehalte moet

betaald worden met minder operationaliteit.

Er bestaat dus als gevolg van de arbeidsverdeling –

binnen de economische wetenschap – tussen algemene

economie en bedrijfseconomie toch een verschil in op-

tiek met betrekking tot het ondernemingsgedrag. Ten

dele is dit ook het geval bij het consumentengedrag.

Omdat dit in wezen hetzelfde punt betreft, nemen wij

het gelijk mee bij de bespreking van het ondernemings-

gedrag.

Institutionalisme

Zoals Machlup terecht heeft betoogd kunnen we stel-

len dat de bedrijfseconomie zich in het bijzonder aange-
trokken voelt tot het institutionalisme met betrekking tot

de analyse van het ondernemingsgedrag
1
. Met name de

,,behavioral theory of the firm” van Cyert en March

past geheel in de institutionele traditie
2
. Zoals bekend,

stelt het institutionalisme zich niet in de eerste plaats

ten doel, de werkelijkheid generaliserend te verklaren,

maar haar te beschrijven. Men wil zo realistisch moge-

lijk blijven en niets opofferen ten behoeve van de veral-

gemening waarnaar de economische theorie streeft. Zo

gezien komt op dit punt de oude methodenstrijd weer

terug, want het institutionalisme is min of meer te be-

schouwen als de Amerikaanse variant van de historische

school. Machlup, met zijn continentaal-Europese af-

komst, verwijst in zijn genoemde artikel ook nadrukke-

lijk naar deze analogie.

Hiermee is natuurlijk nog niets gezegd over de in-

houd van het twistpunt. Het ging er in dit verband al-

leen om, het voor algemene economen te herleiden tot

een verschil in benaderingswijze dat al oud is. Het pro-

bleem is daardoor misschien enigszins herkenbaar en

vertrouwd geworden.

Schijnverschil

De tegenstelling tussen algemene economie en be-

drijfseconomie is het eerst aan het licht gekomen als een

controverse tussen marginale en integrale calculatie.

Daarover is zoveel gepubliceerd dat hier wordt volstaan

met enkele korte opmerkingen
3
. Uit de verschillende

polemieken is duidelijk geworden dat dit een schijnpro-

bleem is. Dat de onderneming in het algemeen niet in

marginale grootheden rekent doet niets af aan de be-

tekenis van de marginale analyse in de algemene econo-

mie. De marginale analyse rekent de onderneming niet

v66r hoe zij moet doen, maar rekent haar na, door na

te gaan aan welke voorwaarden het punt van maximale

winst, hoe dan ook in feite gevonden, voldoet. Bekend
is het voorbeeld van de biljartspeler, die de wetten van

de mechanica toepast zonder ze misschien te kennen.

Een beschrijving van zijn feitelijke gedrag en een ana-

lyse van dat gedrag in termen van mechanica staan el-
kaar geenszins in de weg. Het is gewoon tweeërlei be-

nadering. Dit alles onder de veronderstelling dat de on-

derneming inderdaad streeft naar winstmaximering.

F. Machiup: Theories of the Firm: Marginalist,
Be-

havioral, Managerial, in ,,The American Economic Re-

view”, 1967.
2
R. M. Cyert en J. G. March. ,,A Behavioral Theory

0/
the Firm”, 1963. Zie hierover ook J. L. Bouma:

,,Ondernemingsdoel en winst”, 1966.

Zie de polemiek Machiup-Lester in ,,The American
Economic Review”, 1946 en 1947, alsmede J. E. An-

driessen: ,,De ontwikkeling van de moderne prjstheorie”,

3e druk, 1965.

836

Ook met betrekking tot de consument geldt dat het

werken met iso-nutscurven niets -zegt over zijn feitelijke

gedrag. –

Wij zouden het misschien ook zo kunnen stellen dat

dè algemene economie de onderneming en de consu-

ment beziet
alsof
zij langs marginale weg hun maximum

nastreven en bereiken. Als we dit niet doen, blijven we

steken in een beschrijving van de wijze waarop zij han-

delen.

Schaalverschil

Er is dikwijls ook een onderscheid in de mate van

idealisering van het object. De algemene economie komt

gemakkelijk tot vloeiende curven, door volledige deel-

baarheid van de goederen aan te nemen. Men weet na-

tuurlijk wel dat dit de werkelijkheid enigszins geweld

aandoet, maar men stapt daar doorgaans overheen we-

gens het gemak voor de analyse. De bedrijfseconomie

neemt de ondeelbaarheid veel ernstiger op. Ook dit ver

schil is er voornamelijk één van optiek. De bedrijfseco-

nomie heeft te maken met het afzonderlijke subject.

Daar spelen de ondeelbaarheden een grote rol en een

bedrijfseconomische theorie die hier gemakkelijk over-

heen loopt valt moeilijk te rijmen met de werkelijkheid.

De algemene economie houdt zich zoals gezegd even-
eens bezig met de afzonderlijke huishouding, maar zij
kijkt. daar toch doorgaans al over heen naar het prijs-

vormingsproces op de markt. Wat relatief groot is voor

de afzonderlijke huishouding behoeft nog niet relatief

groot te zijn voor de markt als geheel. Daar spelen on-

deelbaarheden dus een veel minder grote rol. De wet

van de grote aantallen gaat dan ook werken. Bij ondeel-

baarheden zal de ene huishouding een hoeveelheid kiezen

die groter dan optimaal is en de andere huishouding een

hoeveelheid die kleiner dan optimaal is, omdat het op-

timumpunt zelf niet bereikbaar is. Op de grote massa

van soortgelijke gevallen zullen deze afwijkingen elkaar

grotendeels opheffen. Het is dan mogelijk, ook in het
geval van de afzonderlijke huishouding, te doen alsof

het optimale punt bereikt wordt. – De complicatie van de

ondeelbaarheid kan om zo te zeggen worden overge-

slagen, omdat zij toch de uitkomst niet beïnvloed-t. Voor

de bedrijfseconomie geldt dit niet.

Benadenngsmethoden

Er is nog een punt waar de algemene economie snel-

ler geneigd is tot idealisering dan de bedrijfseconomie.

De eerste gaat er in het algemeen van uit dat het subject
een maximeringsgedrag volgt en dat het als eenheid op-

treedt. Wat het laatste betreft wordt t.a.v. de onderne-

ming doorgaans gesproken van een ,,holistische” veron-

derstelling
4
.

Het maximeringsgedrag berust echter op de veronder-
stelling- dat men alle mogelijkheden in zijn vergelijking

betrekt. In feite zijn deze veelal begrensd. De onderne-

ming is doorgaans een ,,satisficer” i.p.v. een ,,maximi-

zer”
5
.

Wat de ,,holistische” veronderstelling betreft wijst met

name de ,,behavioral theory” erop dat de leiding van de

onderneming haar doelstelling altijd slechts ten dele kan

doorzetten. Zij moet rekening houden met het streven

van andere participanten in de onderneming. Er zit

,,speling” in de Organisatie.

Om het duidelijk te stellen: wij interpreteren hier het

,,satisficing”-gedrag als een benadering van het maximé-

ringsgedrag en de ,,behavioral theory” als een benade-

ring van de ,,holistische” opvatting. Men kan beide

zienswijzen ook beschouwen als een
vervanging
van de

maximering. resp. de ,,holistische” hypothese. Daarop

komen wij hierna nog terug.

Gewezen zij verder op het feit dat ook de integrale

berekeningsmethode, waarvan hierv6ôr spxake was, kan

worden opgevat als een wijze van benadering van het

maximeringsgedrag. In zoverre is dit een voorloper van

moderne benaderingstheorieën.

Ook wat dit punt betreft is het verschil ih optiek van

beslissend belang. In vergelijking met de algemene eco-
nomie bekijkt de bedrijfseconomie het ondernemingsge-

drag door een vergrootgias en ziet daardoor alles nauw-

keuriger. Voor de algemene economie gaat het erom,

een model te ontwerpen waarin zoveel mogelijk past.

Het is het verschil tussen confectie en maatkleding. De

algemene economie levert confectie. Voor het afzonder-

lijke geval moet dan altijd wel een zekere aanpassing

plaatsvinden. Het voordeel is echter dat men een groot

aantal gevallen onder één veronderstelling kan vangen.

De bedrijfseconomie levert maatkleding. Men is daar-

door preciezer, maar voor de algemene economie zou

dat te duur uitkomen.

Voor zover de onderneming dus geacht wordt te stre-

‘en naar een maximum, neemt de algemene economie

aan dat zij daar ook in slaagt. Alleen dan kan men ver-

der werken met eenduidige curven en punten. In feite

Weet men ook wel dat het banden zijn en dat ieder even-

wichtspunt omgeven is door een zone van onbepaald-

heid, maar het is veel gemakkelijker, daar bij de verdere

verwerking van de gevolgen van het ondernemingsge-

drag van af te zien. Desgewenst kan men dan het eind-

resultaat bijstellen aan de hand van de concrete gege-

vens in het individuele geval.
Principiële verschillen

Wij hebben de schijnverschillen
;
de schaalverschillen

en het onderscheid tussen bènaderend en perfect maxi-

meringsgedrag eerst uit de weg geruimd, om het zicht

vrij te krijgen op de kern van het probleem. Er schieten

namelijk verschillen over, die niet op één van de gemak-

kelijke manieren die we tot dusver hebben bezien, kun-
nen worden weggewerkt. Het is mogelijk, de veronder

stelling van maximering geheel of gedeeltelijk los te laten

en in plaats daaran of daarnaast een andere doelstel-

ling aan te nemen. Dat kan zijn ,,satisficing”
in plaats

van
,,maximizing”, of een ,,behavioral theory”
in plaats

van
,,holisme”, maar ook constantheid van het markt-

aandeel, het streven naar een geperfectioneerd produkt

of naar goede sociale verhoudingen. Denkbaar is ook dat

winst wordt beschouwd als beloning van de ,,disutility”

van het ondernemen, evenals t.-a.v. arbeid doorgaans

geschiedt. In het laatste geval wordt niet gestreefd naar

maximale, maar naar optimale winst.

Bij al deze veronderstellingen over het ondernemings-

gedrag komt de traditionele prijstheorie in moeilijkhe-

den. Zij gaat veelal uit van de hypothese van winstmaxi-
mering door de onderneming.
Op
basis daarvan worden
evenwichtsvoorwaarden afgeleid voor de afzonderlijke

” Dit begrip gaat terug op McGuire. Zie met name Bou-

ma: blz. 25. –

Dit begrip gaat terug op Simon. Zie met name Bouma:

blz. 159.

1

ESB 22-9-1971

837

onzeifstandige produktiefactoren. Deze houden gelijk-

heid in van marginale geldproduktiviteit en marginale

uitgaven. Ook de winst is dan bepaald: Het maximaal

stellen van een grootheid bepaalt namelijk die grootheid.

Op basis van de marginale evenwichtsvoorwaarden

met betrekking tot de onzelfstandige produktiefactoren

komt het vraaggedrag van de onderneming tot stand. Op

de markt is het de geaggregeerde vraag van de afzon-

derlijke ondernemingen die samen niet het aanbod van

de desbetreffende produktiefactor de prijs bepaalt.

In deze theorie past maar één veronderstelling van

het ondernemingsgedrag, namelijk winstmaximering.

Verklaart men de winst op een andere manier, maar

laat men verder de marginale evenwichtsvoorwaarden

voor de onzelfstandige produktiefactoren intact, dan

wordt het model overbepaald. De winst wordt aldus twee

keer bepaald: door de genoemde marginale evenwichts-

voorwaarden en door een afzonderlijke winstfunctie.

Dat is niet met elkaar in overeenstemming te brengen.

We vinden dan ook in moderne leerboeken over prijs-

theorie dat doorgaans wel enige aandacht wordt ge-

schonken aan ,,non-Euclidische” winsttheorieën, maar

dat deze niet worden geïntegreerd in de algemene theo-
rie. Dat kan ook niet. Zij zijn daarmee niet verenigbaar.

De algemene economie kan overigens nog wel iets

meer dan hier is gesteld. Zij kan ook evenwichtsvoor-

waarden voor onzelfstandige produktiefactoren en

vraagfuncties afleiden bij de veronderstelling van om-

zetmaxirnering, en ook bij omzetmaximering met een

winstrestrictie en winstmaximering met een omzetres-

trictie. Dat doet met name Krelle°. Het is ook mogelijk,

zich niet te baseren op winstmaximering maar op nuts-

maximering voor de consument. We komen dan bij de

welvaartseconomie terecht, die zoals bekend ook een

rondlopend stel optimunivoorwaarden heeft. Daarom is

in het voorgaande ook steeds gesproken van maxime-

ringsgedrag, waaronder dus kan worden begrepen winst-
maximering, omzetmaximering en nutsmaximering.

Maar dan houdt het ook op. Met het begrip redelijke

winst kunnen we niet uit de voeten als het erom gaat,

het te vertalen in vraag naar onzelfstandige produktie-

factoren. Een ,,behavioral .theory” die de ondernemings-

beslissingen laat bepalen door een proces van overleg of

wrijving tussen de participanten in de onderneming kan

evenmin als uitgangspunt voor de prijsvorming van pro-

duktiefactoren dienen. De winst als beloning voor de

,,disutility” van het ondernemen stelt ons voor het pro-

bleem dat we bij de afleiding van de evenwichtsvoor-

waarden voor de onzelfstandige produktiefactoren aan

de marginale uitgaven een term zoudenmoeten toevoe-

gen als marginaal ,,hartzeer”.

Kortom: al deze hypothesen die afwijken van het

maximeringsgedrag zijn voor de algemene economie niet

operationeel, in die zin dat zij er niet mee werken kan.

Zij voeren haar in een doodlopend slop. Voor de be-

drijfseconomie is dat niet erg, want die hoeft niet verder.

Nu geeft dit een beeld van de huidige stand van de

algemene economie. We moeten in de wetenschap voor-

zichtig zijn met de term ,,nooit”. Voor het ogenblik zijn

al .deze ,,non-Euclidische” winsttheorieën niet bruikbaar,

maar misschien komt er op den duur toch een nieuwe
sprong voorwaarts op basis van andere dan maxime-

ringshypothesen. Als het ondernemingsgedrag inderdaad

in overwegende mate anders dan maximerend is, kan de

algemene economie moeilijk vasthouden aan de maxime-

ringshypothese om een rondlopende theorie te krijgen.
Alleen, zolang we die nieuwe theorie nog niet hebben,

kunnen we niet anders doen dan de bestaande handha-

ven: men moet geen oude séhoenen weggooien v66r men

nieuwe heeft. In die tussentijd moet natuurlijk ook uit-

voerig aandacht worden geschonken aan het feitelijke

ondernemingsgedrag. In de jongste empirische studie

over 13 Engelse ondernemingen vindt Hague 8 ,,satisfi-

cers” en 5 ,,rnaximizers”
7
. Maar zoals we hebben gezien

behoeft ,,satisficing” als veronderstelling in de bedrijfs-

economie niet in de weg te staan van ,,rnaximizing” in

de algemene economie, mits het eerste kan worden ge-

zien als benadering van het tweede. Ook is het denkbaar

dat in de doelfunctie van de onderneming de andere

motieven dan de winst constant zijn. In dat geval is hun

marginale nul nul, zodat we in de marginale evenwichts-

voorwaarden toch alleen maar rekening behoeven te
houden met de winst. Deze uitweg wordt ons aan de

hand gedaan door Machlup
8
. De niet-geldelijke overwe-
gingen krijgen dan, zoals Bourna terecht stelt, het karak-

ter van randvoorwaarden
9
.• Daarbinnen geldt het winst-

maximeringsgedrag.

Slotopmerkingen

Het voorgaande moet meer worden gezien als een

verdere uitwerking van de betrokken probleemstelling

dan als een oplossing daarvan. – Ook dit kan enig nut

hebben. Wij zien nu tenminste waar precies het kritieke

punt ligt. Duidelijk moge ook zijn geworden waarom

de algemene economie en de bedrijfseconomie het on-

dernemingsgedrag verschillend interpreteren. Er is echt

reden voor het onderscheid en het is niet alleen een langs

elkaar heenwerken omdat men niet de moeite neemt,

van elkaars zienswijze kennis te nemen. Als we bedenken

dat er ook bihnen de algemene economie (bijv., zoals

Pen heeft laten zien, bij de theorie van de inkomensver-

deling
10
) stukken zijn die niet op elkaar zijn afgestemd,

is er geen reden om hier van een uitzonderlijke situatie

te spreken. Enerzijds behoeven we er niet van wakker te
liggen, maar anderzijds moeten we ons ook niet in slaap

laten sussen door de overweging dat verschillende we-

tenschappen nu eenmaal uiteenlopende kenobjecten heb-

ben. Dit laatste is namelijk wat de verhouding tussen

algemene economie en bedrijfseconomie betreft voor

betwisting vatbaar. Verder is het van belang, oog te heb-

ben voor de moeilijkheden van de arme studenten die

met de twee uiteenlopende visies worden geconfron-

teerd.• De beoefenaars van de algemene economie en de

bedrijfseconornie kunnen misschien nog binnen hun eigen

oogkleppen blijven, maar willen we geen geschifte stu-

denten kweken dan moeten we elkaars zienswijze op zijn

minst onderling confronteren. Er is nog geen zicht op

een overbrugging van het wezenlijke onderdeel van de

tegenstelling. Vooral de algemene economie zal daartoe
een bijdrage moeten leveren, want het is haar probleem.

F. Hartog

W. Krelle: ,,Preis/heorie”, 1961, blz. 171 e.v.

D. C. Hague: The Firm in Theory and Practice, in de

bundel ,,Schaarste en welvaart”, 1971.
8
,,AER”, 1967, blz. 24.

Blz. 31132.
10
J. Pen: Feitenpresentatie en theorievorming: het geval

van de personele inkomensverdeling, in de bundel

,,Schaarsie en welvaart”, blz. 153. Zie ook J. Pen. ,,!n-

come Disiribution”, 1971.

838

Democratische organisatiestructuren

in Engeland (11)

H. BOR

R. MOMMERS

Dc auteurs, studenten aan de Nederlandse Economische Hogeschool, maakten voor hun studie
aan de faculteit der Sociale Wetenschappen, een scriptie over vier democratisch bestuurde be-

drijven in Engeland. Het doel hiervan was een beschrijving te geven van het functioneren van

dergelijke bedrijven. 1-lierbij werd speciaal a md acht. besteed aan de houding van de werknemers

en de vakbonden. In hun eerste artikel bespr mken de auteurs de democratische organisatiestructuur

van de John Lewis Partnership Ltd.
1
In het hieronder volgende artikel wordt Scott Bader en Co.

Ltd. bescheven, een chemische fabriek met een omzet van
£ 4
,
7
mln. en een aantal werk-

nemers van
380
in
1970.

Van familiebedrijf tot werknemersbedrijf

Scott Bader is één van de zeer weinige onderne-

mingen in de vrije volkshuishouding waar het gehele
aandelenpakket in handen is van de werknemers. Dit

bedrijf te Walloston in de Midiands houdt zich al

sinds 1923 bezig met de produktie en verkoop van

grondstoffen voor de rubber- en verfindustrie. Tot na de

tweede wereldoorlog waren de aandelen van Scott Bader

in handen van de stichter van het bedrijf, Ernest Bader,

en zijn familie. In 1946 besloot Ernest Bader echter tot

een grote reorganisatie opdat de structuur en het func-

tioneren van het bedrijf meer zou overeenstemmen met

zijn strenge Quaker-beginselen. Bader wenste toepassing

van de christelijke levenswijze in de werksituatie. Bij de
reorganisatie werden maatregelen getroffen waarbij o.a.

de economische zekerheid der werknemers toenam en

een klachtenprocedure werd geschapen.

Participatie door werknemers in het management van

het bedrijf beperkte zich echter tot ondergeschikte zaken.

Bovendien stonden lang niet alle werknemers achter de

ideeën van Bader, zoals bijv. de wekelijkse gebedsdien-

sten en het alcoholvrije genieenschapshuis. De arbeids-

verhoudingen werden gehurnaniseerd en geharmoniseerd.

Dat dit, ondanks de vele positieve gevolgen voor bedrijf
en werknemer, slechts het begin kon zijn van een demo-

cratiseringsbeweging in het bedrijf bleek alras: de af-

stand tussen leiding en werknemers bleef bestaan.

Bader was van mening dat participatie der werkne-

mers zou kunnen toenemen door uitbreiding van het

aantal overleg- en vertegenwoordigingsstructuren; voor-

waarde was echter dat tegelijkertijd de tegenstelling tus-

sen houders van produktiemiddelen en houders van ar-

beid (winst versus loon) zou worden opgeheven. Ernest

Bader besloot in 1951 90% van zijn aandelen aan de

Scott Bader Cornmonwealth Ltd. over te dragen, een

tweede onderneming die (op papier) noodzakelijk was

omdat de Britse Wet op de Onderneming niet in eén

gemeenschappelijk bezit van werknemers voorziet. Iedere

werknemer van 21 jaar en ouder met een diensttijd lan-

ger dan één jaar kan tot de ,,Comrnonwealth” worden

toegelaten en daardoor mede-eigenaar worden. Met de

resterende 10% der aandelen behield Bader de zeggen-

schap over een aantal zaken als investeringen, winstver-

deling en bepaling der doeleinden.

Van volledige zeggenschap door de werknemers was

daarom nog geen sprake, mede door het achterblijven

en (nog) ontbreken van bekwaamheden en opleiding bij

de werknemers. Toen Bader echter in 1963 de resterende

10% der aandelen aan de ,,Commonwealth” overdroeg,

kregen de werknemers de volledige zeggenschap over het

bedrijf. De vetorechten werden aan de ,,Board of Trus-

tees” overgedragen.

Motieven en doelstellingen

Bader vond de tegenstelling tussen de twee alleen-

zaligmakende economische orden, kapitalisme en socia-

lisme, absurd. Hij wenste aan te tonen dat er best iets

anders mogelijk zou zijn dat de fouten van zowel kapi-

talisme als socialisme kon ondervangen. In dat nieuwe

type bedrijf diende de werknemer doel te zijn en geen

produktiefactor. Bader heeft geprobeerd zijn radicaal

christelijk geïnspireerde ideeën in de industriële werke-

lijkheid te realiseren. ,,The promotion of the Christian

ethics and the encouragement of Christian principles in

industry with a view to ensuring good relations between

management and labour in industry”. Bij Scott Bader is

deze enigszins vage doelstelling concreet gemaakt door:

aandelen in handen van de ,,Cornmonwealth”,

waardoor werknemers voor 100% eigenaar zijn en

dus de volledige zeggenschap over hun bedrijf,

hebben;

– weren van vreemd kapitaal, waardoor externe zeg-

genschap zou ontstaan;

– winstverdeling, waarbij statutair vastgestelde

maxima en minima gelden: tenminste 60% der

winst moet in het bedrijf zelf worden geïnvesteerd

(het zgn. terugploegen der winst). Aan werkne-

mers mag maximaal 20% worden uitgekeerd, ter

wijl maximaal 20% ter beschikking mag komen

van charitatieve instellingen, bedrijven in moeilijk-

heden, de plaatselijke gemeenschap, de derde we-

reld e.d.; het winstaandeel voor de werknemer

wordt als volgt berekend:
5/6
deel is voor iedereen

1
Zie ,,ESB” van 15 september 1971, blz. 822-826.

ESB 22-9-1971

.

839

gelijk, 1/6 deel wordt berekend paar het aantal

• dienstjaren. Opmerkelijk is wel dat de werkne-

mers zich de laatste jaren niet meer dan tussen de

5 â 10% van de winst hebben toegekend;

– participatie door wçrknemers in het beleid via tal

van overleg- en vertegenwoordigingsorganen;

– het opnemen van vertegenwoordigers uit de lokale

gemeenschap en interactiegroepen van het bedrijf

in bestuursorganen als de ,,Board of Trustees” en
de ,,Community Council”, waarbij een vakbonds-

vertegenwoordiger is opgenomen;

– het niet-produceren t.b.v. oorlogsdoeleinden; Scott

Bader is namelijk een chemisch bedrijf;

– een statutair vastgestelde verhouding tussen hoogst

en laagst betaald loon, nl. 7 : 1. In de praktijk is

de verhouding uitgedrukt in jaarinkomens £ 1.300

£ 4.500. De ,,hogere” inkomens verdienen bij Scott

Bader minder, de ,,lagere” inkomens méér dan

elders;

– democratisch leiderschap of zelfs het ontbreken

van leiding, zoals bij de typekamer waar de meis-

jes gezamenlijk de leidersfuncties hebben overge-

nomen; een experiment dat tot nu toe zeer bevre-.

digend is verlopen;

– een in vergelijking met andere bedrijven vooruit-

strevend sociaal beleid met een goed georganiseer-

de klachtenprocedure en beroepsinstanties; vele

statutair vastgestelde rechten en bevoegdheden

voor de werknemers, een gegarandeerde 6-maan-

• delijkse ziektegelduitkering van 100%, bedrijfs-

pensioen en tal van fondsen t.b.v. de werknemers

zoals rentevrije leningen voor de aankoop van een

huis.

Werknemers krijgen tussen de middag (gratis)

een uitstekende warme maaltijd aangeboden in het

,,Community House” dat ‘s avonds voor iedereen
open staat; ook hier dus weer contact tussen be-

drijf en omgeving. Tijdens de lunches worden vaak

open forums gehouden; op deze informele bijeen-

komsten kunnen allerlei zaken betreffende het be-

drijf naar voren komen. Deze forums zijn voor de

interne communicatie van groot belang.

In de doelstellingen van Scott Bader zijn drie taken te

onderscheiden:

een economisch-technische taak:
het verkrijgen van

orders en het technisch op winstgevende wijze ten

uitvoer brengen van deze orders;

een
sociale taak:
bij de in a genoemde taak moet de

werknemer doel blijven; daarom richt de sociale taak

zich tot het werknemerseigendom, de participatie en

de winstdeling;

een
politieke taak:
het bewust veranderen van de be-

staande samenleving. Scott Bader is lid van de ,,De-

mintry”, een stichting die zich ten doel stelt de ge-

dachte van werknemerseigendom te bevorderen met

nadruk op de verantwoordelijkheid die elk bedrijf

heeft voor de naaste en wijdere gemeenschap. Door
een voorbeeld te stellen, oefenen de zes bij de ,,De-

mintry” âangesloten bedrijven een effectieve invloed

uit op het parlement; met de linkse vleugel van de

,,Liberal Party” en bepaalde Labour-kringen bestaan

vruchtbare contacten. Men hoopt in de toekomst op

een verandering van de Britse wet op de onderne-

ming en belastingfaciliteiten t.b.v. ondernemingen die

zich bezighouden met democratische experimenten.

Organisatiestructuur

De Commonwealih

• Sedert 1963 bezit de ,,Comnionwealth” alle aandelen

van Scott Bader. Omdat uitsluitend werknemers lid kun-

nen worden betekent dit, dat werknemers voor 100%

eigenaar zijn van het bedrijf waarin zij werken. Om lid te

worden moet men tenminste 21 jaar zijn en 1 jaar in

dienst zijn van Scott Bader. De ,,Council of Manage-

ment” beslist over de uiteindelijke toetreding; zij beziet
hiertoe de werkprestaties van het aspirantlid, het begrip

voor de doeleinden van Scott Bader en de (reeds ge-

toonde) bereidheid deze beginselen toe te passen.

Over dit laatste zijn er slechts weinig moeilijkheden

geweest; wanneer iemand bij Scott Bader in dienst treedt,

staat hij meestal reeds positief tegenover het idee van

werknemerseigendom en de beginselen van Scott Bader.
Dit geldt in het bijzonder voor het gerecruteerd manage-

ment. De 10% van de werknemers die geen lid zijn van

de ,,Commonwealth” zijn dan ook personen van 20 jaar

of jonger en/of met een diensttijd korter dan 1 jaar.

Door lid te worden van de ,,Commonwealth” ver-

plichten de werknemers zich een bepaald aantal uren

per jaar ,,sociaal dienstbaar” te maken. Hier zien we

weer het grote belang dat bij Scott Bader wordt gehecht

aan verantwoordelijkheid voor de omgeving. Een vraag-
stuk als milieuverontreiniging wordt bij Scott Bader dan

ook in principe anders aangepakt dan elders.

Op de kwartaal en jaarvergaderingen wordt over het

wel en wee van het bedrijf gesproken. Deze vergaderin-

gen vertonen een sterke overeenkomst met de aandeel-

houdersvergadering van de ,,normale” onderneming. De
deelnemers aan de vergaderingen bij Scott Bader zijn er

echter veel meer bij betrokken; het gaat immers niet al-
leen om de winst maar tevens om hun werksituatie. Het
puur democratische principe van ,,one man one vote” is

effectief en functioneel voor zover is -voldaan aan een

aantal voorwaarden als: gelijke mogelijkheden om aan de

vergadering deel te nemen, bijv. beschikbaarheid over

informatie en deskundigheid om deze informatie te be-

oordelen, optimale groepsgrootte e.d. Een vergadering

met ongeveer 340 werknemers is daarom minder ge-

schikt voor een tweezijdige communicatie.

Mogelijke onmacht bij de werknemers kan door het

geven van cursussen in communicatietechniek en andere

vaardigheidstrainingen zoals balanslezen, voor een deel

worden tegengegaan. Verder moet erop worden gewezen

dat de werknemers via talloze vertegenwoordigers in vele

organen (in)directe macht hebben bij het bepalen, uit-

voeren en controleren van het beleid.

Bij Scott Bader kent men dus geen individueel aan-

deelhouderschap; rivaliteit onder de werknemers is hier

door uitgesloten, de ingenieur bezit evenals de portier

één stem. De voornaamste activiteiten van de ,,Com-

nionwealth’ zijn: het beslissen over de winstverdeling en

het’goedkeuren van kapitaaluitgaven boven de £ 10.000.

De Cominunity Council of Management

De ,,Community Council” is het dagelijks bestuurs-

orgaan van de ,,Commonwealth”. Van de twaalf leden

worden er negen door de ,,Commonwealth” gekozen; de

,,Board of Directors” wijst twee leden aan, terwijl de

plaatselijke gemeenschap de zgn. ,,community-member”

mag aanwijzen. Deze laatste persoon is weer een con-

840

cretisering van de verantwoordelijkheid die Scott Bader

toont voor de directe omgeving van het bedrijf. De

gemeenschap heeft immers door het bestaan van Scott

Bader haar eigen belangen gekregen!

Elk jaar treden drie ,,Commonwealth-leden” af en
worden er op de jaarvergadering van de ,,Common-

wealth” drie nieuwe leden gekozen voor de ,,Communi-

ty Council”. De voornaamste activiteiten van dit lichaam

zijn: voorstellen over de jaarlijkse winstverdeling, ziekte-

geld- en pensioenuitkeringen, kantinebeheer en toezicht

op de sociale fondsen. Tevens kan de ,,Community

Council” een door het management gegeven ontslag ver-

nietigen; zo werd de stichter Ernest Bader gedwongen

zijn secretaresse weer in dienst te nemen. Bij de ,,Com-

monwealth” zagen we reeds dat de ,,Community Coun-

cii” beslist over toetreding van nieuwe ,,Common-

wealth”-leden.

De Board of Direciors

De ,,Board of Directors” heeft de verantwoordelijk-

heid voor de dagelijkse gang van zaken. De ,,Chairman

of the Board” wijst vijf van de acht directieleden aan,

waarbij goedkeuring vereist is van de ,,Board of Trus-

tees”. De ,,Commonwealth” wijst twee directieleden aan,

de zgn. werknemersdirecteuren, voor een diensttijd van

drie jaar. In tegenstelling tot de andere directieledén zijn

(I.M.)
Een snel groeiende bank

Gunstige rentecondities

Balanstotaal / 366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden

de werknemersdirecteuren geen ,,full-timers”. Dit heeft
als nadeel dat zij door gebrek aan tijd minder grip op de
problematiek hebben. Zij worden daardoor een speciale

belangengroep (nI. van werknemers) binnen de ,,Board”.

Toch kan er moeilijk van een belangentegenstelling bin-

nen de ,,Board” worden gesproken; de eigendom is im-

mers in handen van de werknemers, die één of meer

directeuren kunnen ontslaan.

De oververtegenwoordiging van deskundigen, nI. vijf

tegen twee, lijkt door de democratische controle, die de

werknemers kunnen uitoefenen op het beleid van die

deskundigen, alleszins te rechtvaardigen. De beperkte

zittingsduur van de werknemersdirecteuren heeft als

voordeel dat vervreemding van de achterban wordt te-

gengegaan. Door de werknemersvertegenwoordiging in

de bestuurstop bestaat er een open communicatie tussen
deskundig management en de werknemers. De zoon van

de stichter Ernest Bader, Godric, is als ,,Chairman of the

Board” voor het leven benoemd; deze ondemocratische

clausule lijkt, gezien de overgang van privé-bezit naar

werknemersbezit, begrijpelijk.

De Board of T
..ris!ees

De ,,Commonwealth” wijst twee van de zeven leden

aan; zowel Ernest als zijn zoon Godric Bader hebben

voor hun leven zitting in de ,,Board of Trustees” resp.

als ,,Founder President” en als ,,Chairman of the Board

of Directors”. De overige drie leden worden door de

,,Board of Directors” en de ,,Community Council” ge-

zamenlijk gekozen. Deze drie ,,Trustees” mogen echter

niet uit de onderneming zelf voortkomen; te denken valt

hierbij aan deskundigen en/of vertegenwoordigers van

vakbonden, consumentenorganisaties, de reeds genoemde

,,Demintry” e.d. De ,,Board of Trustees” kan een veto

uitspreken over iedere handeling van elk orgaan van de

onderneming welke zij in strijd acht met de beginselen

van de ,,Scott Bader Commonwealth Ltd.”. Verder moet

gewezen worden op de vergaande wetgevende, leiding-

gevende en rechtsprekende bevoegdheden van de ,,Trus-

tees”. Bij financiële moeilijkheden bepalen de ,,Trustees”

welke stappen er genomen moeten worden om uit de

rode cijfers te komen. De ,,Trustees” moeten tevens hun

goedkeuring geven bij de benoeming van directieleden

en wijzigingen in de ,,Constitutie” van Scott Bader. De

,,Trustees” gaan dan uit van de beginselen en doelstellin-

gen van Scott Bader.

In dit top-orgaan zien wij weer een werknemersver-
tegenwoordiging waarvan de minderheidspositie meer

schijn is dan werkelijkheid. Gezien de overgang naar

werknemerseigendom kan van de stichter Ernest en zijn

zoon Godric Bader géén fundamenteel tegengestelde be-

langenopstelling worden verwacht. Hetzelfde kan worden

gezegd van de drie ,,externe Trustees” die door de werk-

nemers en de directie worden benoemd. Ook hier zien

wij een zich duidèlijk openstellen van het bedrijf naar

buiten.

De Council of Rel erence

De ,,Council of Reference” is een onafhankelijk

rechtsprekend orgaan dat bij alle disciplinaire zaken of

interne conflicten het laatste woord heeft. Uitspraken

van de ,,Council” zijn bindend voor elk orgaan in de

ESB 22-9-1971

841

onderneming, dus ook voor de ,,Board of Directors” en

de ,,Community Council”. De ,,Council” doet tevens

aanbevelingen over zaken die volgens haar geen bevre-
digend verloop hebben. De ,,Council of Reference” be-

staat uit zestien leden waarvan er vier door de ,,Board of

Directors” worden aangewezen; het management wijst er

eveneens vier aan, terwijl het ,,non-management” de

overige acht leden benoemt.

Het Panel of Represenlatives

Op iedere jaarlijkse algemene vergadering van de

,,Commonwealth” wordt dit uit twaalf personen bestaan-

de ,,Panel” gekozen. Zij hebben als taak het door de

,,Board of Directors” gevoerde beleid van het afgelopen

jaar te beoordelen en er hun stem van vertrouwen aan te

geven. Het geven van vertrouwen is beslist geen automa-

tisme; in het korte verleden is reeds tweemaal het wan-

trouwen uitgesproken over het gevoerde directiebeleid.

De ,,Board of Directors” was toen verplicht een aantal

ingrijpende wijzigingen uit te voeren. Mocht na deze wij-

zigingen het wantrouwen bij het ,,Panel” blijven bestaan,

dan beslist de ,,Board of Trustees” wat er gedaan zal

moeten worden.

Uitvoerende organen

Executive Committee.
Dit uitvoerende orgaan op

hoog niveau bestaat uit leden van de ,,Board of Direc-

tors” en alle hoofden der afdelingen; hier komt de ,,ho-

gere” management-problematiek aan de orde.

Management Committee.
Dit orgaan op middle-

management-niveau telt 43 leden en wordt gevormd door

personen met een specifieke deskundigheid, zoals voor-

lieden, hoofden van afdelingen, werkbazen ed. Zij heb-

ben als taak het uitvoerend beleid te coördineren, veran-

deringen in te voeren en de werknemers te motiveren.

De ,,management-sub-commitees”, bestaande uit fabriek,

kantoor en laboratorium, richten zich op de opleiding,

communicatie, aannemen van personeel en het bespreken

van management-rapporten. Deze ,,sub-commitees” zijn

vrij autonoom; het verbaast daarom niet dat ze on-

derling sterk verschillen naar inhoud en belang. Vooral

de ,,sub-committee” van de fabriek functioneert goed; zij

heeft tal van commissies en raden opgericht.

Departemental Committees. Op
het werkniveau

kiezen de werknemers uit hun midden zeven verte-

genwoordigers die de belangen van de ,,primary-working

group” behartigen. Deze leden kiezen op hun beurt

weer de leden voor de ,,Departmental Committees”. Juist

deze organisatievorm op het ,,allerlaagste” niveau is voor

de werknemers van uitzönderlijke betekenis, omdat ze

hier hun mogelijkheden, rechten en belangen zien. De

werknemers hebben direct met hun werksituatie te ma-

ken, waarin ze geïnteresseerd zijn. Onderzoek in West-

Duitsland heeft uitgewezen dat werknemers in de kolen-

en staalindustrie vooral geïnteresseerd zijn in hun eigen

positieverbetering. Met de ,,primary-working-groups” is

een begin gemaakt niet -de democratisering van het ma-

nagement op het laagste niveau.

Verdere uitbouw van deze vormen lijkt in de toekomst

gewenst. Men heeft echter te maken met de eisen die de

organisatie stelt, die gedeeltelijk zijn ontleend aan de

economische orde waarbinnen Scott Bader functioneert.

Verdere experimenten zullen moeten uitwijzen of het

werkniveau kan worden opgesplitst in kleine autonome

zich zelf besturende eenheden met tegelijkertijd handha-

ving van het ,,effectiviteitspotentieel’.

Democratisering en het management

Onder democratisering verstaan wij met Peper: ,,Het

streven naar invoering van democratische procedu-

res en grondrechten in maatschappelijke sectoren waar
die nu nog ontbreken”
2
. Het bedrijf is als maatschappe-

lijke sector van groot belang; het lijkt duidelijk dat het

ontbreken van democratie in deze sector belangrijke ge-

volgen heeft voor de democratie als politiek systeem.

Eén van de belangrijkste argumenten tegen democratise-

ring van de onderneming is wel de kans op dalende ef-

ficiency.

De Organisatie vereist in toenemende mate deskundig-

heid, het vertechniserings- en rationaliseringsproces is

nog in volle gang. In dit kader past de manager, de tech-

nisch-economisch-sociaal deskundige. Het betrekken van

grotere groepen in het bepalen, uitvoeren en con-

troleren van het beleid of algemener, invoering van de-

mocratische procedures en grondrechten, kan met het

vertechniserings- en rationaliseringsproces in een span-

ningsverhouding staan. Omdat democratisering een

waarde genoemd kan worden, zou zij in theorie best ten

koste mogen gaan van de efficiency in de onderneming.

Aan deze waarde worden echter door andere onderne-

mingen en de economische orde in het algemeen, be-

perkingen opgelegd.

Het voorgaande dient om aan te geven in welk pro-
bleemveld de manager zich bevindt: de spanningsver

houding organisatie – democratie met tegelijkertijd de

belangrijke efficiency-eis. Bij democratisering gaan meer

mensen zich met de ,,managerstaak” bemoeien, de mo-

nopoliepositie wordt doorbroken, ter discussie gesteld,

beperkt e.d. De veranderde managerspositie blijkt bij

Scott Bader duidelijk:

– de ,,Commonwealth” (= werknemers) keuren kapi-

taaluitgaven boven de £ 10.000 goed;

– er kan geen extern kapitaal worden verkregen; er

wordt uitsluitend intern gefinancierd;

– managers kunnen geen -personeel ontslaan;

– tal van organen en commissies op hoog, midden en

laag niveau maken de alleenbeslissingsmacht der ma-

• nagers onmogelijk; zowel de Algemene Vergadering

van de ,,Comrnonwealth”, de ,,Council of Reference”

en de ,,Trustees” kunnen genomen beslissingen on-

gedaan maken.

Deze beperkingen op korte termijn betekenen echter
beslist géén machtsverlies op lange termijn. Het gezag

der managers is nu meer dan ooit gelegitimeerd door de

betrokken werknemers:

– conflicten tussen ,,management en non-management”

komen zelden voor;

– de beperkingen die de democratisering van het ma-

nagement oplegde aan de managers, waren beslist

niet ineffectief; de onderneming groeide snel: in 1951

was de omzet £ 400.000 en het werknemersbestand

150, in 1970 bedroeg de omzet £ 4.700.000 en waren

2
A. Peper: Mogelijkheid en wenselijkheid- van democra-

tisering van de onderneming, t.g.v. de 56e dies natalis

van de NEH.

842

65 vestigingen

in Nederland

Aftiliatie te New York

J
ENBURG
SL

ruim 380 man in dienst van Scott Bader;

– relatief gering arbeidsverloop en weinig ziektegeval-

len;

– relatief groot arbeidsaanbod voor elke vacature.

Democratisering en de vakbond

De. Britse vakbonden behartigen de belangen van hun

leden vanuit een autonome opstelling via het ,,bargain-

ing”-proces. De eenzijdige diametrale opstelling van

werkgevers en werknemers (vertegenwoordigers) belem-

mert en vertraagt het ontstaan van goed functionerende
overleg- en samenwerkingsvormen. Binnen de vakbon-

den pleit een minderheid voor steun aan de democra-

tische experimenten in de onderneming. Het is moeilijk

te voorspellen of de vakbonden bij het welslagen van

deze experimenten, over zullen gaan tot een actief

steunen en propageren van deze ondernemingsvormen.

De toekomstige houding van de vakbonden zal voor

een belangrijk deel worden bepaald door de houding

van de vakbondsleden in de gedemocratiseerde onder-

nemingen: blijven zij het lidmaatschap als zinvol be-

schouwen of ontstaat er een sterk verminderde interesse

in het vakbondslidmaatschap.

Kan de vakbond zich wel waar maken in de gedemo-

cratiseerde onderneming en wat is zijn taak? Het tradi-

tionele wantrouwen jegens de werkgever is bij onderne-

mingen als Scott Bader weinig zinvol. Bij Scott Bader
was éénderde van de werknemers georganiseerd; deze

georganiseerden werkten bijna allen in de fabriek. De

historische scheiding ,,white-collar” versus ,,blue-collar”

bestaat hier nog in zuivere vorm. Uiteraard kan hierbij

worden gewezen op de invloed van het verleden op de

houding van beide typen werknemers. De
,,blue-collars”

hebben zich dank zij hechte organisatie kunnen bevrijden

uit een onderdrukte positie. Niet de werkgever maar de

vakbond was hun referentiekader. Bij de
,,whiie-collars”

geldt dat veel minder of zelfs het tegenovergestelde: zij

verkregen de gedelegeerde ondernemingstaken. De klas-

sepositie, en daardoor ook afgeleide factoren als status

en inkomen, van de fabrieksarbeiders bij Scott Bader is

(nog) een andere dan die van andere werknemerscate-

gorieën.

De fabrieksarbeiders zien in het vakbondslidmaatschap

nog een stuk veiligheid, die de organisatie van Scott

Bader hen (nog) niet geeft, alhoewel velen in het ,,Com-

monwealth”-lidmaatschap een vervanging van de vak-

bond zien. Het is gezien de geschetste achtergrond, niet
te verbazen dat juist van de zijde van het fabrieksperso-

neel groot wantrouwen bestond jegens de van bovenaf

ingevoerde democratisering als ware het een handige

truc om de produktiviteit te verhogen. Het wantrouwen

uit zich ook in de motieven om lid van een vakbond te

zijn: ,,no matter how good a boss you work for, you

always want your safeguards, your boss may change”.

De ,,Chemical Workers Union” heeft zich altijd posi-

tief opgesteld tegenover het democratiseringsproces bij

Scott Bader en zelfs andere ondernemingen aangespoord

dit voorbeeld te volgen. De precieze taak van een vak-

bond in een bedrijf als Scott Bader is nog onduidelijk.

Door de vorm van werknemerseigendom is de centrale

vakbondstaak ,,collective bargaining” weggevallen; bo-

vendien ebt het traditionele ,,boss-idea” snel weg. De

vakbond kan bij Scott Bader functioneel worden (zowel

voor bedrijf, vakbondslid als vakbond zelf) wanneer deze
zich zou richten op de begeleiding van de werknemers in

de organisatiestructuur; bijv. door het geven van om- en

bijscholing, cursussen in communicatie, balanslezen e.d.

Met deze deskundige steun, noodzakelijk voor een opti-

maal functioneren in de overleg- en vertegenwoordi- –

gingsstructuren, kunnen en moeten soms conflicten in de

organisatie ontstaan die het democratiseringsproces be-

vorderen.

Evaluatie

Evaluatie van een democratiseringsproces bij een be-
drijf is moeilijk omdat er nog weinig gevestigde structu-

ren en sociale processen bestaan. Het is bovendien een
hachelijke zaak de concrete middelen te toetsen aan de

mooie, doch vage doeleinden. Wij zagen reeds dat Scott

Bader zich in zijn democratische bestaan zeer effectief

heeft weten te ontwikkelen. Dit is voor het bedrijf van

belang voor zijn voortbestaan omdat het experimenteert

in een ,,anders gerichte” economische orde.

Het invoeren van democratische procedures en grond-

rechten heeft bij Scott Bader op verschillende terreinen

plaatsgevonden, nI. democratisering van de arbeidsvoor-

waarden, eigendom, top en management. Deze ,,totale

democratisering” is een belangrijke factor voor, het wel-

slagen van het democratiseringsproces. In de toekomst

zal de directe participatie waarschijnlijk sterker worden

benadrukt dan tot nu toe; dus minder vertegenwoor-

digingssystemen en meer zelfstandig functionerende een-

heden. De mate waarin deze overgang van indirecte

naar directe participatie mogelijk wordt, lijkt grotendeels

bepaald door de gevolgen van méér directe participatie

op het effectief functioneren. Bij meer directe participa-

tie kan worden gedacht aan verdere uitbreiding van de

bevoegdheden der ,,Commonwealth”, het opzetten en

stimuleren van ,,primary-working-groups” e.d. Gebleken

is dat de werknemers beslist géén misbruik hebben ge-
maakt van hun ruime bevoegdheden; werknemers keer-

den zich bijv. jaarlijks, veel minder winst uit dan statu-

tair toegestaan was. Het gaan generaliseren vanuit dit
standaardmodel voor een gedemocratiseerd bedrijf is

niet mogejijk, maar ook niet noodzakelijk. Het belang

van dit voorbeeld van democratisering in een maat-

schappelijke sector als het bedrijfsleven lijkt evident.

Hans Bor

Rob Mommers

ESIB 22-9-1971

843

Professor Mok, de inflatie

en het regeerakkoord

Een kritische beschouwing

DR. H. HOELEN*

Bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon

hoogleraar in het recht van de economische ordening aan

de Rijksuniversiteit te Groningen heeft Prof. Mr. M. R.

Mok
1
onder de titel
Op prijr’gesteld
een rede uitgespro-
ken, die schrijver dezes tot ernstige tegenspraak prikkelt.

Tegenspraak niet alleen wegens de wijze waarop het in-

flatieprobleem wordt belicht, maar ook en vooral om

de aanbevolen remedie, welke in het vlak van de
mede-

dingingspolitiek
zou zijn te zoeken. In zekëre zin – en

dat sterkt mij nog in mijn verzet -, bouwde Prof. Mok

hierbij voort op het advies van de SER van oktober 1970,

terwijl hij anticipeerde op het regeerakkoord van 18 juni
1971, waarin soortgelijke geluiden vallen te beluisteren.

Dit nu betekent in mijn oog een uiterst gevaarlijke mis-

kenning van de werkelijke inflatieproblematiek
2
, een

miskenning die tot het aanbevelen van een inadequate

therapie leidt en derhalve verdient met kracht te wor-

den bestreden.

Het betoog van Mok begint mi. al
met een misser,

een citaat uit Orwel1
3
, die eigenlijk de hele gedachten-

gang min of meer karakteriseert. OrweIl wijst erop, dat

alleen de mens consumeert zonder te produceren; hij

geeft namelijk geen melk, enz. De mens moet dus zijn

middelen ter behoeftebevrediging kopen en heeft dus

belang bij zo laag en zo constant mogelijke prijzen. De

opmerking over de produktie is onjuist en irrelevant, het

citaat over de prijzen is in wezen, eveneens irrelevant.

Het inflatiepröbleem heeft in eerste instantie geen be-

trekking op de verhouding tussen prijzen en inkomens

of op prijsverhoudingen, doch op het
prijsniveau,
c.q.

de opwaartse beweging daarvan. Het onjuiste uitgangs-

punt blijft zich voortdurend wreken, zoals wij aanstonçls

zullen zien.

Het betoog van Prof. Mok

Terecht constateert Mok, dat de prijzen in ons land

meer stijgen dan die in Duitsland, Italië, België, Zwit-

serland, Oostenrijk en de Verenigde Staten. Tegen prijs-

bewegingen is de overheid al van oudsher opgetreden,

getuige zowel de prijsmaxima van Diokletianus (301 n.

C.) als onze eigen wetgeving: Prijsopdrijvings- en ham-

sterwet (1939), Prijzenwet (1961) en vele beschikkingen:

Prijzenbeschikking goederen en diensten 1969, enz.

Wederom terecht merkt Mok op, dat het prijsbeleid

van de overheid allerlei bezwaren heeft en bovendien

weinig of geen (zichtbaar) effect sorteert. Goederen

waarvoor prijzen worden vastgesteld, welke onder dc

vrije-marktprijzen liggen, hebben de neiging uit het ver-

keer te verdwijnen ‘(bij gebrek aan rendabel aanbod), of

– voeg ik eraan toe – op de zwarte (grijze) markt te-

recht te komen, of in kwaliteit achteruit te gaan. Er

vindt voorts discriminatie plaats tussen goederen, waar-

van de prijzen gemakkelijk vallen te controleren en de

overige. Beide euvelen leiden weer tot een derde nadeel:

verstoring van de allocatie van de produktiefactoren. De
last van het prijsbeleid komt ook zwaar op de detailhan-

del te drukken, die zeer moeilijk kostenstijgingen per

produkt kan aantonen. Een bestedingsinflatie gecombi-

neerd met prijsstabilisatie vergroot nog het tekort op de

betalingsbalans. En tenslotte komt het prijsbeleid toch

grotendeels neer op cureren aan het symptoom.

Daarenboven faalt het beleid volgens Mok ook nog,

hetgeen duidelijk blijkt uit het koploperschap van Ne-

derland t.a.v. de inflatie. Dit laatste betwist ik geenszins.

De Europese Commissie en de OESO hebben het ook al

opgemerkt. (Krachtens art. 104 van het Verdrag van

Rome zullen de partners zorgdragen voor een zo stabiel

mogelijk prijsniveau). Mok zoekt de oorzaak van dit fa-

len o.a. in het feit, dat de sociaal-economische voor

schriften niet aan het rechtsbewustzijn appelleren. Dat

is waar voor zover de economische subjecten de rede-

lijkheid van deze voorschriften in twijfel trekken. Mok
4

wijst er nota bene zelf op, dat men vaststelling van een

prijs, lager dan de vrije-marktprijs zou bedragen, kan

zien als ,,gedeeltelijke onteigening”. Tevens citeert hij

de uitspraak van het Duitse ‘Bundesgerichtshof
5
, volgens

welke een prijstax ter hoogte van een derde van de

marktprijs het wezen van de eigendom aantast. Om de-

zelfde reden is de belastingschroef dolgedraaid. Prof.

Stevers
6
merkte onlangs op, dat het marginale tarief van

de inkomstenbelasting (inclusief de premies voor de so-

ciale wetgeving) bij een accres van f. 15.900 tot f. 16.000

40% bedraagt. Dit inspireert de burger tot afwentelings-

manoeuvres, die overigens juist resultaat hebben als er

reeds inflatie héérst.

Bovenbedoelde. houding van de subjecten, in casu van

de ondernemers, uit zich hierin, dat zij zich zoveel mo-

gelijk aan het prijsbeleid (zouden) onttrekke’n. Dit zou

:1:
De auteur is adjunct-directeur van het Centraal B,ou-

werij kantoor ie Amsterdam. Omdat dit artikel werd

geschreven, voordat de ,,Miljoenennota 1972″ werd ge-

publiceerd, kon de auteur nog geen kennis nemen van

het jongste regeringsbeleid.
1
M. R. Mok: ,,Op prijs gesteld”, Zwolle 1971; ook ver-

schenen in ,,lntermediair” van 9 april 1971, blz. 1 cv.

Zie H. Hoelen: Anatomie van de inflatie, in ,,lnter-
mediair”, 19 december 1969, en: Inflatie-therapie, in

,,Maandschrif i Economie”, mei 1971, blz. 353 cv.

M. R. Mok: tap., blz. 3.

M. R. Mok: t.a.p. blz. 6.

M. R. Mok: tap., blz. 6.

° ,,De Volkskrant”, 18 mei 1971, blz. 2.

844

worden bevestigd door de EGD, hoewel hierachter niet

zo best de toevoeging past, dat de Prijzenbeschikking

1969 beter werd nageleefd dan enige andere prijsmaat-

regel. Volgens Mok kan de producent van industriële

merkartikelen zich aan het beleid onttrekken door een

gemakkelijke wijziging
in het produkt. Dit is nu juist wat

een dergelijke fabrikant zoveel mogelijk nalaat met het

oog op de algemene karakteristiek van het desbetreffen-

de artikel (stabiliteit van kwaliteit, presentatie en prijs).

Het prijsbeleid kan ook falen, zo gaat Mok
7
door,

zelfs al worden de regels strikt nageleefd, doordat on-

dernemers die de bui zien aankomen, in de nog resteren-

de vrije periode gaan
anticiperen,
terwijl zij na intrek-

king of vervallen van de prijsbeschikking hun
schade

inhalen. Hierover heb, ik het volgende op te merken. Bij

ontstentenis van voorschriften heeft de ondernemer in

onze economische orde het volste recht zijn prijzen zo-

danig vast te stellen, dat zij hem naar zijn verwachting

het beoogde resultaat zullen opleveren. Een der kwalijk-

ste gevolgen van het na
1945
gevoerde prijsbeleid is, dat

het publiek een ondernemer, die zijn prijs verhoogt,

eigenlijk als een ,,schurk” ziet, of op zijn minst als een

,,uitbuiter”, een benadeler van het algemeen belang. De

werkelijkheid is, dat een ondernemer zijn prijs niet graag

verandert en zeker niet graag verhoogt. Hij is zelfs in

een periode van inflatie nooit zeker van de reactie van

het publiek. De verkoopleiding, die vooral op (grotere)

afzet doelt, zal daarom meestal tegen prijsverhoging ge-

kant zijn en die vaak weten tegen te houden. Echte kos-
tenstijgingen zullen hiertoe echter op den duur toch no-

pen. De minister van Economische Zaken heeft trouwens

zelf verklaard, dat het prijsbeleid niet duurzaam kan

verhinderen, dat kostenstijgingen in de prijzen tot uit-

drukking komen. Hiermede geeft de minister toe, dat

het prijsbeleid geen invloed heeft op de kostenstijging

zelf, aldus Mok. Inderdaad, dit beleid kan bijv. geens-

zins verhinderen, dat de ‘lonen al jaren lang (veel) ster-
ker ‘stijgen dan de produktiviteit. De ware oorzaak van

het falen ligt dan ook ergens anders.

Het prijsbeleid heeft zin als middel om te voorkomen,
dat er van de prijsontwikkeling zelve cumulatieve effec-

ten uitgaan (bijv.: prijsstijging —) anticipatie van de vraag

—> verdere prijsstijging). Als zodanig is het aanvankeljk

ook expliciet bedoeld. Dit impliceert, dat het prijsbeleid

slechts bestemd is öm enige tijd een mitigerende wer-

king uit te oefenen, gedurende welke de ovrheid de

eigenlijke oorzaken van de inflatie te lijf moet gaan. Van

dit laatste is echter nooit iets gekomen. En drom faal-

de het prijsbeleid. Het werd en wordt misbruikt als re-

medie in permanentie, terwijl het niet veel meer is dan

een cureren aan het symptoom, zoals ook Mok toegeeft,

nuttig voor een bepaalde periode, mits het sluitstuk niet

achterwege blijft, de bestrijding namelijk van de wer

kelijke oorzaken.

Hier nu treedt aan de dag, dat Mok zich van de wer

kelijke oorzaken onvoldoende rekenschap geeft. Hij

noemt namelijk als oorzaken van de prijsstijging: stijging

van de
kosten,
van de
winst en
kwaliteitsverbetering
8
.
Hierbij wrijft men zich toch wel de ogen uit. Prof. Mok

heeft kennelijk nooit iets gehoord over de ware oorzaken

van de inflatie en zo dit wél het geval mocht zijn, heeft

hij daaraan geen conclusies verbonden.. De door hém

genoemde factoren hebben in elk geval met het inflatie-

probleem weinig van doen. Kostenstijging voor één pro-

dukt of voor enkele produkten veroorzaakt nog geen

inflatie. Treedt er daarentegen een algemene kostenstij-

ging op dan impliceert dit, dat er reeds inflatie héérst.

Er is een bepaald soort van kosteninflatie, die een

belangrijke bijdrage aan het infiatieproces kan leveren,

ni. de zgn. looninflatie (loonsverhogingen voortdurend

boven de produktiviteitsstijging). Toch is mi. in eërste

instantie een ,,demand puli” op de arbeidsmarkt de oor-

zaak van deze kosteninflatie, maar dit probleem laat ik

verder rusten
9
. Prof. Mok had moeten denken aan het

opdrijven van de overheidsuitgaven zonder voldoende

beperking elders, aan de jaarlijkse stijging van de no-

minale loonsom, inclusief sociale lasten, welke verre uit-

gaat boven het produktiviteitsaccres, aan de toestroming

van kort vermogen uit de Verenigde Staten om van ‘het

hoge Nederlandse rentepeil te profiteren, waardoor de

nationale kredietbeperking (verre) wordt overgecompen-

seerd en dus als instrument machteloos wordt gemaakt,
aan de elastische geldcirculatie als voorwaarde voor al-
lerlei ontwikkelingen, aan een aantal sociologische fac-

toren
10
.

Ik wil hier niet onvermeld laten een punt dat Mok

aanroert”, nl. de
inconsislentie
in de overheidsmaatre-

gelen, Hij wijst op de minimumprijs voor brood, vast-

gesteld door het bevoegde produktschap, op tariefverho-
gingen en verhogingen van indirecte belastingen. Hier is

mi. veel van waar. Men kan wel stellen, dat een verho-

ging van indirecte belastingen, ondanks het rechtstreeks

prijsverhogende effect voor het betrokken artikel, toch

leidt tot vermindering van de circulatie en dus tot da-

ling van het prijsniveau. Dit veronderstelt echter, dat

het provenu geblokkeerd wordt of althans leidt tot een

vermindering van inflatoire financiering. Dit lijkt mij

echter nogal dubieus. Bovendien heeft verhoging van

tarieven een slecht psychologisch effect. Dit draagt nu

juist bij tot verzwakking van het beroep op het rechts-

bewustzijn.

Tot besluit van dit gedeelte nog een enkele opmerking

over het falen van het prijsbeleid. Ik ben het met Mok

eens, dat dit beleid geen fraaie resultaten heeft afgewor

pen. Dat komt evenwel omdat het impliciet opgezadeld

is met een onvervulbare taak zoals ik hierboven reeds

uiteenzette. Hiernaast heeft Pen
12
reeds een ander facet

van de kwestie beroerd. Hij wijst op het dalend verloop

van de winstmarges. Dit blijkt uit het feit, dat het reële,

vrij besteedbare inkomen van de arbeiders in 1970 met
6% steeg, terwijl het ,,overige” reële inkomen met 2%
daalde en de produktie nog aanmerkelijk groeide. Vol-

gens hem is het prijsbeleid juist gericht op de
winstmar-

ges.
Dit laatste is m.i. apert onjuist, tenzij wij al jaren-

lang omtrent de bedoelingen van dit beleid worden mis-
leid, hetgeen ik niet wil aannemen. Ook is het volkomen

onjuist, dat de loonkostenstijging normaliter mag wor-

den doorberekend, zoals hij in hetzelfde artikel beweert.

Dit kan pas geschieden als de onderneming in de rode

cijfers geraakt of daarin dreigt te geraken. Ik laat dit
verder rusten om vast te stellen, dat Pens opmerking

over het winstverloop mi. juist is. Dit blijkt overtuigend

M. ‘R. Mok: t.a.p., blz. 16.
8
M. R. Mok: tap., blz. 26.

° H. Hoe/en: ,,Anatomie van de inflatie”, t.a.p., blz. 45.
10
A. Peper: Sociologie van de inflatie, in ,,ESB”, 23

juni 1971, blz. 590 e.v.

11
M. R. Mok: t.a.p., blz. 28 e.v.
12
J.
Pen in ,,Het Parool”, 11 februari 1971.

ESB 22-9-1971

– ,

845

uit de publikaties van het CPB
13
en het CBS
14
.

Het CPB geeft de volgende cijfers voor het rende-

ment op het iii kapitaalgoederen geïnvesteerde vermo-

gen (in %):

voor aftrek

na aftrek

van belastingen

van belastingen

1955/1956

8,8

5,7

1970

6,1

3,3

1971

5,7

3,0

Dit rendement is berekend door het overige inkomen

(miniis het gewaardeerde loon van zelfstandigen) te delen

door de kapitaalgoederenvoorraad tegen vervangings-

waarde.

Het OBS publiceerde onlangs cijfers over de rentabi-

liteit in nijverheid, handel, vervoer en communicatie

v66r aftrek van belastingen (in %):

1955:

12,9

1960:

11,2

1956:

12,0

1968:

8,7

1959:

10,5

1969:

8,6

Ik vermoed, dat Mok en Pen deze cijfers nog niet ken-

den; in elk geval is het antwoord van eerstgenoemde op

de kritiek van de laatste weinig overtuigend. Hij komt
hierbij o.a. op de proppen met de ,,cash flow’, een op-

brengstbedrag inclusief belastingen en afschrijvingen,

dat derhalve voor een beoordeling van de rentabiliteit(s)-

ontwikkeling volstrekt irrelevant is.

Moks inflatie-therapie

Als remedie tegen de inflatie ziet Mok
15
een,
stringen-

I(er) mededingingsbeleid: optreden tegen economische
machtspositie, publikatie van het kartelregister, verbod
van verticale prijsbinding, enz. Vooral de situatie in de

Bondsrepubliek schijnt hem te fascineren. Het prijsniveau

steeg aldaar in de jaren 1967, 1968 en 1969 slechts met

resp. 1,8%, 2% en 2,6% en dat z6nder een rechtstreeks

prijsbeleid, doch met een stringente kartelpolitiek van

het onafhankelijke ,,Kartellamt”. Reeds Montesquieu’°

zag in, dat (meer) concurrentie een goede medicijn is

tegen prijsstijging. Ons land kent wel circa 500 lande-
lijke en nog eens evenzoveel regionale en lokale prijs-

kartels. Verticale prijsbinding betekent uitsluiting van

de concurrentie op het niveau van de detailhandel. Het

kostenniveau van de dure (duurste) bedrijven is crite-

rium voor de toegekende handelsmarges. Pas in 1964 is

de overheid opgetreden tegen de collectieve verticale
prijsbinding. Dit beleid dient echter verder te worden

uitgebouwd. Verboden dienen vooral te worden gericht

op concurrentiebeperkende gedragingen,
niet zozeer op

de desbetreffende overeenkomsten. Evenwel, niet alle

prijsverhogingen zijn te wijten aan onvoldoende concur

rentie (sic!). De belangrijkste boosdoeners vallen niet

onder de Wet Economische Mededinging. Mok
17
wijst

in dit verband op het indexcijfer voor medisch-hygiëni-

sche verzorging, dat van 1950 op 1970 steeg tot 304

(levensonderhoud: 209). Hij stelt hier de boosdoeners als

ultimum remedium nationalisatie in het vooruitzicht. Tot

zover Prof. Mok.

Uit al deze passages spreekt een welhaast tragisch on-

begrip t.a.v. een tragisch probleem, zoals met name blijkt

uit zijn opsomming van de oorzaken van de prijsstijging

en de aanbevolen remedie. Voor zover machtsposities

ten gevolge van concentratie en/ofkartellering mochten

leiden tot onaanvaardbare prijzen van bepaalde goede-

ren is het normaal, dat de overheid daartegen met haar

mededingingsbeleid optreedt. Dit dient te geschieden

geheel onafhankelijk van het feit of er al dan niet inflatie

heerst.
Ook bij een stabiel prijsniveau dient de overheid

monopoloïde posities en de gevolgen daarvan in de gaten

te houden. Monopolies kunnen de prijzenstructuur

scheeftrekken, maar dit heeft weinig of niets te maken

niet het prijsniveau. Zeer zeker heeft Montesquieu meer
concurrentie aanbevolen
……
tegen die
monopolie-
posities. Merkwaardig genoeg citeert Mok
18
in een voet-
noot ook nog E. Günther, president van het Bundeskar

tellamt, volgens wie mededingingsbeleid in het algemeen

geen remedie is voor conjunctuurproblemen op de korte

termijn, d.w.z. voor de stijging van het prijsniveau.

De geringere prijsstijging in de Bondsrepubliek is mi.

te danken aan een ander economisch beleid, o.a. een

stringentere kredietpolitiek en de grote vrees voor inflatie

(in 1970 sloeg Duitsland overigens niet zo’n best figuur:

prijsstijging: ca.
4%)19.
In de andere landen, waar Mok

minder inflatie constateert, kan men dit toch bezwaar-

lijk op rekening van een krachtige kartelpolitiek stellen
(België, Italië). Het valt ook niet in te zien waarom een

onafhankelijk kartelbureau beter zou functioneren dan

een afdeling van het ministerie. (Eucken heeft dit vroe-

ger ook al betoogd en niet overtuigend). Moks opmer-

kingen over de verticale prijsbinding kan ik evenmin

erg sterk vinden. Dat de prïjs(marge)-fixatie in het alge-

meen zou berusten op de kosten van de dure of duurste

handelaren, is nimmer gestaafd met overtuigend empi-

risch bewijsmateriaal en lijkt ook in abstracto ofte wel

logisch geredeneerd niet bijster waarschijnlijk. De fabri-

kant zou op deze wijze zijn eigen afzetontwikkeling op

bedenkelijke wijze afremmen. In plaats van de inflatie te

bevorderen, zit er in het systeem van verticale prijsbin-

ding eerder een element van
siarheid.

Enigszins gerustgesteld vernemen wij, dat toch niet

élke prijsstijging een uitvloeisel is van onvoldoende con-

currentie (toch wel bijna elke?), doch eilacie, prompt

daarop moeten wij horen, dat de belangrijkste boosdoe-

ners (tot nog toe) ongrijpbaar zijn, althans voor de Wet

Economische Mededinging: de artsen. Nu zijn er door

outsiders al heel wat onberaden oordelen over de tarie-

ven van artsen en specialisten ten beste gegeven. Maar
afgezien daarvan, de rol die dezen in het inflatieproces

wordt toegemeten, komt mij – eufemistisch gezegd –
rijkelijk overtrokken voor. Prof. Mok heeft vreemde

zondebokken opgespoord.

Het regeerakkoord

Ook het regeerakkoord
20
houdt zich bezig met het

inflatieprobleem. Ik lees bijv., dat
……
de verhoging

13
Centraal Planbureau: ,,Cen.traal Economisch Plan

1971″, blz. 25.
14
C.B.S.: ,,Maandschrift”, maart 1971, blz. 232.
15
M. R. Mok: t.a.p., blz. 22 e.v.
10
Geciteerd door Mok: t.a.p., blz. 22.
17
M. R. Mok: tap., blz. 26.

18
M. R. Mok: tap., blz. 22.
1
,,Bulle,in van de Europese Gemeenschap pen”, vierde

jaargang, no. 5, 1971, blz. 21. 20
,,Nederl. Siaatscourant, no. 116, 21 juni 1971, blz. 1

e.v.

846

van de AOW tot de hoogte van het besteedbaar mini-

mumloon een knelpunt is, maar ook dat de sociale ver-

zekering
……
verder moet worden uitgebouwd, dat

de kinderbijslag voor het eerste kind
……
niet verder

verhoogd zal worden. Tegen de overbesteding hoopt de

nieuwe regering op te treden met een combinatie van

maatregelen, die zowel op de inkomsten- als op de uit-

gavenzijde betrekking hebben: handhaving van de wie-

beltax, verhoging van de opcenten op de niotorrijtuigen-

belasting, opschorting van de afbraak van de BTW op

investeringen, bezuiniging van f. 900 mln, door tempo-

risering van de overheidsinvesteringen.

Ten aanzien van de financiering van de overheidsuit-

gaven zoekt men vergeefs naar een kwantificering, die

enig houvast geeft. De verklaring, dat de loon- en prijs-

politiek een belangrijk onderdeel is van een beleid, ge-

richt op een evenwichtige ontwikkeling, wordt slechts

gevolgd door een mededeling over de
versterking van de

mededingingspolitiek.
Reeds eerder was verklaard, dat

er met het bedrijfsleven overleg zou worden gepleegd

over de
intrekking
van de huidige loon- en prijsmaat

regelen, die ingrijpen in
individuele
gevallen mogelijk

maken en over matiging van de hogere inkomens.
Dit

overleg heeft geleid tot een vrijlaten van lonen en prij-

zen.

Tussen neus en lippen door vernemen wij ook nog,

dat het beleid uitgaat van een
loonstijging van 12,2% in
1972
(bij een produktiviteitsaccres van ca. 4%). Juist

deze passage wekt bij mij grote twijfel aan de effectivi-

teit van de inflatiebestrijding. Het aangekondigde over

leg over matiging van de hogere inkomens en de voor

genomen versterking van het mededingingsbeleid kun-
nen deze twijfel allerminst wegnemen. Misschien is dit

oordeel te hard; misschien geloven deopstellers van het
akkoord werkelijk in deze remedie. Des te erger dan.

Besluit

,,Voor de infiatiebestrijding is voorlopig de steen der

wijzen nog niet gevonden”, schrijft Mok
21
. Hier is eer-

der in geding, dat men de gevonden steen tot nog toe

niet durfde oprapen wegens gebrek aan inzicht en moed,

hetgeen ons verhinderde orde op zaken te stellen. Aller-

lei instituten als de EEG-Commissie en de Bank voor In-

ternationale Betalingen zien zeer wel de noodzaak van

een straffe(re) loonpolitiek in. Hier te lande pleegt men

op dergelijke voorstellen te reageren met de irritante

dooddoener: ,,pol itiek niet haalbaar”. Kenmerkend voor

deze houding is het misbaar, waarmee de berichten over

bezuiniging door de overheid zijn ontvangen. Men zou

het liefst tegelijkertijd Sinterklaas voor de kiezers en

Schraalhans voor het landsbelang willen spelen. Dit zou
er wel eens op kunnen uitdraaien, dat over een poos een

economisch gezonde situatie niet meer haalbaar is.

H. Hoelen

21
M. R. Mok: lap., biz. 32.

Maatschappij –

spiegel

Buurtacties en buurtsolidariteit

De gang naar de groene tafel van

het overleg wordt de laatste jaren

meer en meer voorafgegaan door ac-

ties die zich op straat en/of in be-

dompte zaaltjes afspelen. Je zou deze

acties kunnen zien als een voorbe-

reiding op het inderdaad rustiger

verlopend overleg met een of andere

autoriteit, meestal een wethouder of

burgemeester. Men kan veel van deze

acties beschouwen als een noodza-

kelijke voorwaarde voor een inhouds-

vol gesprek. Mensen die niet zo van

dat ,,rauwe gedoe” houden, zeggen

dat de mensen toch wel direct naar

de burgervader kunnen gaan. Da’s

immers een aardige man, die zijn

burgers altijd vriendelijk te woord

staat. Deze opvatting miskent’ echter

een aantal belangrijke functies van

de actie.

Er zijn grofweg drie functies aan

te geven, waaraan de actie haar be-

tekenis ontleent. In de eerste plaats
gaat het bij acties veelal om zaken,
die in het verleden geen aanleiding

zijn geweest om tot organisatie over
te gaan. De onderwerpen die aanlei-

ding zijn voor actie zijn nieuw of

worden als zodanig ervaren. De men-

sen hebben zich niet eerder in vaste

vorm rond dit bepaalde onderwerp

georganiseerd. Actie heeft dan tot

doel een begin van een organisatio-

neel kader te maken. Er ontstaat een

actiecomité met een adres en tele-

foonnummer. Zover komt het niet

altijd; de mislukte acties zijn niet

bekend of raken gauw in de vergetel-

heid. In de tweede plaats gaat het

er om – nadat het comité-zich haas-

tig heeft geformeerd – na te gaan

hoeveel mensen achter de opvattin-
gen van het comité staan. Is er veel

enthousiasme?, is de bevolking erg

actief?; dat zijn de vragen die na

enige tijd te beantwoorden zijn. Het

geeft de leiders van de actie enig

inzicht in de steun die zij kunnen ver-

wachten van de achterban. In de

derde plaats heeft de actie de functie

het publiek duidelijk te maken wat

men wil. De actiecomités richten zich

tot een breder publiek om ook daar

sympathie en steun te verwerven.

Noodzaak is in ieder geval dat men

,,naar buiten” bekend is, wat ook kan

inhouden dat de buitenwacht be-

vreesd is.

Op deze manier is menige actie

een heel nuttige voorbereiding op een

gesprek mt autoriteiten, waar men

iets van gedaan wil krijgen. Actie is

een onderdeel van het onderhande-
lingsproces. De burgemeester weet

allang waar het om gaat, het actie-

comité – bij hem op bezoek – be-

schikt inmiddels over een stuk macht;
.

de onderhandelingen kunnen begin-

nen. Actie is het middel van mensen

die het probleem waarover zij zich

opwinden niet kunnen onderbrengen

bij één van de gevestigde grote or-

ganisaties. Of omdat het gaat om een

nietig deelbelang, 6f omdat grote or-

ganisaties (vakbonden, partijen, over-

heid) geen of onvoldoende aandacht

aan het probleem hebben besteed.

Het resultaat van de actie is dat men,

voorzien van enige macht, op een

hoger niveau de onderhandelingen

kan beginnen, c.q. de bezwaren kan

spuien. Had men volstaan met de

oprichting van de vereniging ter be-

vordering van enz., met vergaderin-

gen zoals het hoort, dan had men,

F,SB 22-9-1971

.

847

en dan veel later, in plaats van een

gesprek met burgemeester of wethou-

der een onderhoud kunnen hebben

met de adjunct-hoofdcommies van de

derde afdeling van de gemeentesecre-

tarie. Actievoeren betekent een (tij-

delijke?) verkorting van de afstand

tussen bestuurden en bestuurders,

waarover velen zich immers zorgen

maken. In het algemeen moeten

acties uit een oogpunt van democra-
tie-bevordering toegejuicht worden.

Een regelmatige, somtijds wat harde,

confrontatie van machtsbekleders en

machtsonderhorigen is een voorwaar-

de voor het behoud van een mini-

mum aan democratie. Dergelijke ini-

tiatieven uit de burgerij verdienen in

principe waardering, evenals initiatie-

ven van bestuurders, zoals goede in-

formatie, hoorzittingen, e.d.

Zijn vele acties betrokken op een

bepaald maatschappelijk probleem –

bijv. vrouwenemancipatie (,,baas in

eigen buik”), werkende jongeren, kin-

derbescherming, enz. -, de laatste
tijd zien we veel buurtacties ont-

staan. In een heel bepaalde buurt

lijkt ziôh dan een heel speciale pro-

blematiek voor te doen, die tot actie

uitnodigt. Bekende voorbeelden zijn

De Pijp en Jordaan in Amsterdam,

de Schilderswijk in Den Haag en het

Oude Westen in Rotterdam. Men

spreekt van buurtactie en buurtpro-

blematiek. Veelal betreft het oude

volkswijken met een dichte bebou-

wing, een verouderd woningbestand

en gebrekkige sociaal-culturele voor-

zieningen. Menige buitenstaander,

zwanger van actiesympathie, meent

in dergelijke, goeddeels uit arbeiders

bestaande, buurten een solidariteit te

bespeuren die je slechts in revolution-

naire dromen voor mogelijk houdt.

Een relativering is hier op zijn plaats.

De buurt als teritoriaal integratieka-

der betekent niet veel
1•
Het is veel-

eer zo dat zich in bepaalde buurten

eën concentratie van maatschappelij-

ke problemen voôrdoet
;
zoals: zeer

slechte behuizing, lage inkomens, ge-

ringe ontplooiingsmogelijkheden. Ob-

jectief lijkt hier grond genoeg voor

een stevige solidariteit; de toestanden

zijn er schandelijk genoeg voor. En

zij bestaan al heel lang.. Het opval-

lende is echter dat er externe prikkels

voor nodig zijn om de buurt in be-

weging te zetten. Dat kan bijv. zijn

een huurverhoging, een saneringsplan

of een snelle groei van het aantal

gastarbeiders.

Onder invloed van externe dreiging

treedt er – dat is een sociologische

wet – een stuk integratie op. Men

doet er echter verkeerd aan – hoe

nuttig saamhorigheid ook zou zijn

voor de verbetering van de ellendige

toestanden – een al te grote solida-

riteit te veronderstellen. Zo gauw de

externe druk wegvalt, is er van de so-

lidariteit ook niet veel meer over
2
Ik

kan mij soms niet aan de indruk ont-

trekken dat sommige buitenstaanders,

die zich inzetten voor het behoud van

een bepaalde buurt, overdreven denk-

beelden hebben over de buurt als

sociale eenheid. Dat lijkt heel wat

tijdens een actie, maar stelt in feite

niet zoveel voor. Met romantisme,

soms gevoed door het streven een

karakteristiek deel van de stad te be-

waren, zijn de bewoners niet gediend.
Natuurlijk zijn er, vooral ouderen, die

in hun buurt willen blijven wonen en

die je ook niet moet verkassen. De

meeste jonge gezinnen zijn echter

meer geholpen met betaalbare wo-

ningen en voorzieningen buiten hun

buurt. Het dikwijls ontbreken van dit

alternatief, leidt ertoe dat zij hun

reële onvrede hierover tot uitdruk-

king brengen door steun te geven aan

buurtacties. De oppervlakkige con-

clusie is dan dat zo ongeveer de hele

buurt zich heeft uitgesproken voor

het behoud vande buurt. Democra-

tischer kan het al niet, niet waar?

Ontwikkelings-

kroniek

Samengesteld door de af-
deling Balanced Internatio-
nal Growth van liet Neder-
lands Economisch Instituut
en liet Centrum voor Ont-
wikkelingsprogrammering
van de Nederlandse Eco-
1OI11
iscize Hogeschool.
(ECONOMISCHE) PRESTATIES

Deze kroniek staat in het teken

van de
performance
van ontwikke-
lingslanden, een begrip dat pleegt te

slaan op prestaties in het ontwikke-

lingsproces en dat meestal nogal eco-
De woningen worden wat opgeknapt,

hier en daar komt een speelplaatsje,

maar…. de mensen blijven opeen-

gehoopt wonen. Dit is nauwelijks als

een oplossing aan te merken. Wan-

neer men bij gebrek aan alternatieven

en onder externe druk de oppervlak-

kig geregistreerde eenheid van de

wijk- of buurtbevolking voor het top-

punt van democratische zelfbeschik-

king houdt, wat merkwaardigerwijs

in progressieve kring veel voorkomt,

dan ben ik daar niet van onder de

indruk. Je hebt ook dorpen waar men

zich niet laat inenten. Erg principieel,

erg ,,democratisch”, maar je loopt

wel een goede kans sneller dan nor-

maal dood te gaan. Voor een onge-

lovig mens zoals ik, is dat het de-

finitieve einde van de democratie.

Bram Peper

1
Zie het uit 1955 daterende artikel

van .. A. A. van Doorn: Wijk en

stad: reële iniegraliekaders?, laat-

steljk opgenomen in Sj. Groenman

en H. de Jager (red.): ,,Siaalkaart der

Nederlandse sociologie”; 1970, hlz.

23 1-253.
2
Recent bewijsmateriaal uit de Haag-

se Schilderswijk, in 1. Halherisma:

,,Tkfensen van goede wil in het op-

bouwwerk”, 1970, hijv. biz. 44.

nomisch wordt geïnterpreteerd. Aller-

eerst beien we dit begrip vanuit

theoretisch gezichtspunt, waarbij

blijkt dat het beoordelen van presta-

ties verre van eenvoudig is; vervolgens

schetsen we met enkele brede pen-

seelstreken de recente ,,performance”

van ontwikkelingslanden in een en-

kele kleur, daarbij hopend dat een

éénkleurig paneel toch een voorstel-

ling kan geven; tenslotte beschrijven

we de institutionele problematiek

rond het beoordelen van de ,,presta-

ties” in het kader van het tweede

ontwikkelingsdecennium van de Ver

enigde Naties.

Prestatie als begrip en beginsel

De vorderingen op economisch ge-

bied in ontwikkelingslanden zijn

uiteraard in de eerste plaats belang-

rijk voor die landen zelf, maar wor-

den ook vaak gehanteerd als maat-

staf voor de verdeling van ontwikke-

lingshulp over de landen. In de lite-

ratuur staat daarbij vooral in de be-

langstelling op welke wijze criteria of
indicatoren kunnen worden gevonden

848

om prestaties te meten. Theoretisch

is het daarbij wenselijk een onder-

scheid te maken tussen ontwikke-

lingsinspanning
(,,effort”) en het uit-

eindelijke
resultaat
(,,succes”). Het

ene land kan immers bijvoorbeeld

slagen in het bereiken van een hoge

groei zonder noemenswaardige in-

spanning vanwege de aanwezigheid

van rijke olievelden, terwijl een ander

land kan stagneren door externe oor-

zaken en ondanks geweldige inspan-

ningen. Tot nu toe is men er echter

niet in geslaagd bij het feitelijke on-

derioek indicatoren voor ,,perfor-

mance” te vinden die ,,effort” en

,,succes” voldoende scheiden. Een

hoge marginale spaarquote bijv. kan

zowel een maatstaf voor inspanning

als een maatstaf voor succes zijn. Al-

gemeen aanvaarde criteria heeft het

onderzoek dus nog niet opgeleverd.

Tot de eerste bijdragen over pres-

tatiecriteria in de recente literatuur

kunnen worden gerekend de studies

die Hollis B. Chenery in de loop van

de jaren zestig te zamen met anderen
ondernomen heeft, onder meer in het

kader van zijn werk voor het United

States Agency for International De-

velopment. Deze studies zijn geba-

seerd op empirische modellen van het

ontwikkelingsproces – ,,two gap”

modellen – waarin combinaties van

waarden van relevante grootheden

(spaarquote, exportgroei, enz.) wor-

den gevonden die corresponderen met

stagnatie, matige groei en hoge pres-

taties
1
. Op grond van deze uitkom-

sten verdedigt Chenery een strategie
voor USAID om meer hulp beschik-

baar te stellen voor die landen, die

hun ontwikkelingsprestaties in ter-

men van hogere groei het snelst ver-

beteren. Voor individuele ontwikke-

lingslanden wordt op deze wijze zo

snel mogelijk het stadium bereikt,

waarbij buitenlandse hulp niet meer

nodig is: ,,self-sustained growth”.

Voor de donorlanden is’ deze vorm

van hulp-concentratie in enkele vijf-

jarenplannen, de minst kostbare
2

Een geheel andere methode om pres-

tatiemaatstaven te vinden is gevolgd

door Irma Adelman en Cynthia Taft

Morris . Ook in hun studie staat

voorop het vinden van criteria met

het doel daarmee landen op te sporen

die het meest voor hulp in aanmer-

king zouden komen. Met behulp van

variantie-analyse wordt getracht dié

lineaire combinatie van prestatie-

maatstaven te bepalen, die het best

tussen verschillende groepen van lan-

den discrimineert. Het resultaat van

dit onderzoek is een ,,discriminant

criterium” dat slechts vier prestatie-

indicatoren omvat: de mate van ver-

betering van financiële instellingen;

de mate van uitbreiding van infra-

structurele voorzieningen; de mate

waarin ,,moderne” zienswijzen wor-

den aanvaard en tenslotte de mate

waarin het leiderschap het stimuleren

van de economische ontwikkeling is

toegedaan. Met deze vier criteria zou

het ontwikkelingspotentieel van een

land kunnen worden beoordeeld.
Over het meten van ontwikkelings-

inspanning (,,effort”) zijn onlangs

twee studies verschenen, een meer

empirische studie van het UNCTAD-

secretariaat ‘ en een theoretisch arti-
kel van P. N. Rosenstein. Rodan . In

de UNCTAD-studie is getracht een

önderscheid te maken tussen indica-

toren die inspanning en indicatoren

die succes meten. Deze poging is niet

geslaagd. Als succes-indicatoren geeft

de studie alleen een overzicht van de

groei van het bruto binnenlandse pro-

dukt, totaal en per hoofd van de be-

volking, voor een groot aantal lan-

den. Vervolgens worden een zestal

partiële inspannings-indicatoren ge-

noemd: 1. de groei van de landbouw-

produktie, in het bijonder van de

voedsel produktie; 2. de investerings-

en besparingsinspanning; 3. de effi-

ciency van de investeringen ‘(hierbij
moet worden aangetekend dat uit de

fraaie hoeveelheid cijfers, die door de

UNCTAD is bijeengebracht, blijkt

dat de investeringsquote van snel-

groeiende landen nauwelijks hoger is

dan voor langzaam groeiende lan-
den; in landen met een hoog groei-

tempo zijn de investeringen kennelijk

produktiever; 4. , de belastingdruk;

5.
de prestaties niet betrekking tot de

groei van de uitvoer en 6. beperking

van de bevolkingsgroei (op a priori

gronden). Toepassing van een aantal

samengestelde indicatoren bleek niet
tot bevredigende resultaten te leiden.

P. N. Rosenstein .Rodan beperkt

zich in zijn artikel tot het aangeven

van een begripsmatig en niethodolo-

gisch kader’ voor inspanningscriteria.

Doel van het afleiden van deze cri-

teria is ook hier het komen tot een

rationele aanwending van de hulp.

Volgens Rosenstein Rodan moet de

hulp daar worden aangewend waar

het maximale effect op het mobilise-

ren van nationale inspanningen kan

worden verwacht, opdat de ontwik-

kelingslanden zo snel mogelijk de

fase van ,,self-sustained growth” be-

reiken. Bij het afleiden van de crite-

ria wordt sterk benadrukt dat de ont-

wikkelingsinspanning nationaal moet

worden geëvalueerd. De criteria moe-

ten daarom betrekking hebben ,op

een
programma,
niet op projecten of

sectoren. Drie algemene criteria wor,

den voorgesteld: 1. het vermogen van

een land zich te herstructueren; 2.

de absorptiecapaciteit, die uit twee

componen ten bestaat, namelijk het

vermogen om de investeringen te or-

ganiseren en het vermogen om be-

sparingn te mobilisèren; 3. het ver-
mogen om terug te betalen. Rosen-

stein Rodan vindt deze criteria geen

substituut voor wijsheid en theorie,

maar hij gelooft dat ze, toegepast niet

gezond verstand, een basis kunnen

zijn voor hët aanwenden van hulp.

Ofschoon uit het bovenstaande niet
enige moeite wel tot enkele algenieen

aanvaarde criteria zou kunnen wor-

den geconcludeerd, kan men zich in-

denken dat een Organisatie als de

Wereldbank bij het praktische werk

van het beoordelen van ,,country

economic performance” met boven-

genoemde criteria niet naar bevredi-

ging kan volstaan. Zoals Andrew M.

Kamarck in een genuanceerd artikel

duidelijk maakt °, werkt de Wereld-

1
Ho/Ijs B. Chenery en Alan M.

Sirotit: Foreign Assisiance and Eco-

nomic Development, in ,,American
Economic Review”, Vol. LVI, sep-

tember 1966, blz. 679-733. Zie ook:

Hol/is B. Chenery and Arthur

MacEwan: Optimal Patterns of

Growth and Aid: the case of Paki-

stan, opgenomen in Adelman en

Thorbecke (eds.): ,,The Theory and

Design of Economic Developnieni”,

Baltimore 1966.
2
Ho/Ijs B. Chenery: ,,Toward a

More Effective Alliance for Pro-

gress”, AJD Discussion Paper No. 13,

maart 1967.

Irma Adelman and Cynthia Taft

Morris: Performance Criteria for

Evalualing Econo,7zic Development

Posen tja!: an Operaiiona/ Approach,

in ,,Quarieriy Journal of Economics”,

Vol. LXXXII, no. 2, mei 1968, blz.

260-280.

‘ UNCTAD: ,,The Measurement of

Deve/opment Effort”, United Na-

tions, New York 1970. –

P. N. Rosenstein Roda: ,,Criieria

for Evaluation of National Develop-

ment Effort, in ,,Journal of Develop-

Inent Planning”, No. 1, United Na-

tions, New York 1969.
6
Andrew M. Kamarck: The Apprai-

sal of Country Economic Perfor-

mance, in ,,Economic Development

and Cultural Change”, Vol. 18, no.

2, januari 1970.

ESB 22-9-1971

849

bank bij het beoordelen van de eco-

nomische prestaties van een land met

zo’n veelheid van criteria om aan de

specifieke trekken van een land recht

te doen, dat in feite ieder land op

zich beoordeeld wordt. Met volledige

erkenning van het nut van interna-

tionale vergelijkingen is Kamarck van

mening dat geen standaardwaarde-

ringssysteem mag worden toegepast

op alle landen. ,,ln my vieW, there

is…. no one royal road to develop-

nient”.

Tegen de achtergrond van Ka-

marcks genuanceerde en pragmati-

sche aanpak is het vertrouwen dat het

Pearson-rapport stelt in eensgezind-

heid over ,,good performance” enigs-

zins verrassend
7.
,,
Good perfor-

mance” wordt in grote lijnen geme-

ten aan twee criteria: een voldoende

spaarneiging en een redelijk dek-

kingspercentage voor de invoer. Of

schoon de auteurs van het rapport

wel toegeven dat meer criteria zou-

den kunnen worden toegepast, zijn

wij van mening dat ,,zij die fondsen

toewijzen er weinig moeite mee zul-

len hebben goede, middelmatige en

slechte prestaties van elkaar te on-

derscheiden”.

De Commissie voor Ontwikkelings-

planning tenslotte heeft in zijn voor

stellen voor het Tweede Ontwikke-

lingsdecennium met betrekking tot

het aanwenden van de hulp naast het

inspannings- en prestatiecriteriurn de

behoefte van de ontwikkelingslanden

en hun hulpbronnen en potentieel

vermogen als belangrijkste criteria ge-
noemd
8
De betreffende sectie is

echter helaas niet overgenomen in de

definitieve strategie, waarmee de of-

ficiële erkenning van het ,,behoeften-

beginsel” achterwege is gebleven.

Geleverde prestaties

Ondanks het ontbreken van pre-

cieze en in alle opzichten aanvaard-
bare criteria voor het beoordelen van

de ,,performance” van ontwikkelings-

landen is het niet onmogelijk althans

een indruk te krijgen van de mate

waarin deze landen in de afgelopen

10-15 jaar erin geslaagd zijn econo-

mische vooruitgang te boeken. Bij

analyse van het cijfermateriaal, dat de

afgelopen tijd in grote hoeveelheden

verschenen is, valt het met name op

dat, ondanks de vele sombere voor-

spellingen van enige jaren geleden, de

centrale doelstelling van het eerste

ontwikkelingsdecennium, een stijging

van het bruto nationale produkt met

gemiddeld
5%
per jaar voor de

ontwikkelingslanden als geheel inder-

daad bereikt is. De tweede doelstel-

ling, een stijging van het bruto na-

tionale produkt per hoofd van de

bevolking met 3% per jaar, is niet

gerealiseerd. De reden hiervan ligt

in een grotere bevolkingstoename

dan bij het opstellen van het eer-

ste ontwikkelingsdecennium. verwacht

werd. Toch steeg het inkomen per
hoofd van de bevolking in de ont-

wikkelingslanden met ruim 2% per

jaar, een stijging die in het licht van

de geschiedenis bepaald bemoedigend

is.

W. Arthur Lewis wijst er in een

recente publicatie op, dat ondanks het

feit dat twintig jaar geleden nauwe-
lijks iemand het mogelijk achtte dat

het cijfer van de gemiddelde inko-

mensgroei in ontwikkelingslanden in

de directe toekomst 2% per hoofd

kon zijn, dit streefcijfer in de afge-

lopen 15 jaar inderdaad gerealiseerd

is
1
. Verscheidene landen hebben

zelfs hogere groeicijfers, vaak meer

dan 3%. in totaal zagen 28 landen

hun inkomen per hoofd van de be-

volking tussen 1955 en 1965 met

meer dan 2% per jaar stijgen. Daar-

bij kan nog worden aangetekend dat
over lange periodes in de industrie-
landen het groeicijfer per hoofd niet

boven de 2% uitkomt. Uiteraard

hebben niet alle ontwikkelingslanden

een gelijke mate van groei gekend.

Sommige realiseerden een opmerke-

lijk hoge stijging van het nationale

inkomen en het per capita inko-

men, terwijl andere landen niet of

nauwelijks groeiden. In de tabel ge-

ven we groeicijfers tussen 1950 en

1965
voor een aantal landen
10•
Het

is niet mogelijk hier de cijfers van

de tabel in detail te bespreken.

Een poging tot analyse is te vinden

in een nummer van Die Weitwirt-

schaft
11,
waar zowel voor de ont-

wikkelingslanden als geheel, als voor

individuele landen een tamelijk uit-

voerige beschrijving wordt gegeven

van factoren welke verantwoordelijk

waren voor de gerealiseerde groei.

Daarbij blijkt dat met name in Azië

de slechte landbouwresultaten in het
midden van de jaren zestig de groei-

cijfers gedrukt hebben. Dit duidt eens

te meer op het belang van de zgn.

,,Groene Revolutie” voor de toekom-

stige groei in de Derde Wereld. Op-
vallend is ook de vrij sterke ontwik-

keling van de export van ontwikke-

lingslanden; dit ondanks beschermen-

de maatregelen die de rijke landen

nog steeds handhaven.

Gemiddelde jaarlijkse groei van het

bruto binnenlands produkt (BBP), to-

taal en per capita, in de periode

1950-1965 voor een aantal landen

(in % per jaar)

Groei Groei
Land

van van het
het BBP per
BBP capita

Jordanië
106
7,7
Israël
9,2
4,5
China (Taiwan)
7,9 4,6
Irak
7,8 4.7
Trinidad en Tobago
7,5 4,6
Jamaica

.
6,5
4,7
Venezuela
6,4 2,6
Panama
5,5 2,4
Brazilië
5,4 2,3
Algerië
5,3
.3,2
Iran
5,3 2,4
Peru
.5,3
2,7
Nicaragua
5,2 2,1
Philippijnen
5,2
2,0
Costa Rica
5,2 1,3
Ghana
4,8
2,1
Dominicaanse Republiek
4,8 1,2
Sierra Leono
4,6 3,5
El Salvador
4,6
1,5
Guatemala
4,6 1,5
Barbados
4,6 3,6
Equador
4,5 1,3

Groei
Groei
Land
van
van het het
BBP per
BEP
capita

Burma
4,5 2,6
Colombia
4,4 1,2
Verenigde Arabische Rep.
4,4 2,0
Tanzania
4,2 2,3
Thailand
4,0 1,0
India
3,9
1,8
Soedan
3,8
1,0
Honduras
3,7 0,6
Chili
3,5
1,2
Kenya
3,5 0,5
Pakistan
3,3
1,2
Ceylon
3,2 0,7
Paraguy
3,2 0,6
Argentinië
3,1
1,3
Oeganda
2,9 0,4
Marokko
2,7 0,0
Mauritius
2,5
-0,7
Madagaskar
2,4
-0,4
Guyana
2,2
-0.6
Haïti
1,5
-0,3
Bolivia
1,3
-0,1
Uruguay
1,1
..-0,3
Congo (Kinsbasa)
1,1
-1,1

Bron: UNCTAD: The measurement
of de-
velopment

effort,

United Nations,

New
York 1970.

,,Pcirtners in Developmeni”, Report

of the Conimission on- International

Development, Londen 1969; uit ge-

bracht aan de President van de We-

reldbank. Kamarck is top functionaris

van deze instelling.
8
Co,nmittee for Development Plan-

ning: ,,Report on the Sixth session”,

New York 1970, § 84-86.

° W. Arthur Lewis: ,,The Develop-

ment Process”, in Nederlandse verta-

ling verschenen in het maandblad

,,Internationale Samenwerking”, 4e

jaarg.ang nrs. 2 en. 3.
iO
Vergelijkbare cijfers tot 1970 zijn

nog niet beschikbaar.
H
,,Die Weltwirtschaft”, 1970 Heft

1, Halbjahresschrift des Instituts für

We/t wirt schaft an der Universitât

Kiel.

850

ç
.

Deze bevindingen sluiten aan bij

die van Lewis, die er op wijst dat

de handel van de ontwikkelingslan-

den gestegen is met ruim 5% per

jaar, sneller dan ooit tevoren, maar

dat dit alweer slechts een gemiddelde

is. Tussen 1955 en 1965 steeg de

uitvoer van fabrikaten met ongeveer

8% per jaar, die van mineralen met

7% en van landbouwprodukten met

slechts
3’/2%.
Opvallend is dat meer

dan de helft van de 28 landen die

getypeerd kunnen worden als snelle

economische groeiers zijn succes

hoofdzakelijk dankt aan de stijgende

uitvoer van mineralen, terwijl de lan-

den die geheel van de landbouwex-

port afhankelijk zijn behoren tot de
langzame groeiers. Uit de cijfers in

Die Weitwirischaft
blijkt ook dat tus-

sen 1960 en 1968 het nationale in-

komen in de ontwikkelingslanden iets

sneller toenam dan dat van de in-

dustrielanden (4,8 tegen 4,5), maar

dat door een groot verschil in bevol-

kingsgroei het inkomen per hoofd

een tegengestelde tendens vertoonde

(2,0 tegen 3,5%).
De kloof tussen

arm en rijk verwijdde zich dus zowel

absoluut als relatief.

Prestaties en DD II
Het belangrijkste verschil tussen de

strategieën voor het eerste ontwik-

kelingsdecenium en het tweede

(DD II) ligt volgens ons hierin dat

in de laatste wordt voorzien in de

instelling van een mechanisme om de

gemaakte vorderingen tijdens het de-

cennium te evalueren (§ 79-83 van
de strategie). In de loop van de zo-

juist begonnen 26e zitting van de

Algemene Vergadering van de Ver-

enigde Naties zal dit beoordelings-

systeem een definitief beslag moeten
krijgen, op basis van een door Secre-

taris-Generaal 0e Thant uitgebracht

rapport aan de Economische en So-

ciale Raad (ECOSOC) van de Ver-

enigde Naties
12.
Ook in deze •zaak

spelen verschillen van mening tussen

ontwikkelde en ontwikkelingslanden.

De rijke landen willen een centrale

rol bij de voortgangscontrole toeken-

nen aan ECOSOC. De ontwikkelings-

landen voelen meer voor vergroten

van de invloed van UNCTAD (de

VN-conferentie voor handel en ont-

wikkeling). Hun standpunt is nogal

begrijpelijk als men bedenkt hoe de
door de Commissie voor Ontwikke-

lingsplanning (CDP) opgestelde ont-

werpstrategie voor DD II via orga-

nen van ECOSOC slechts sterk afge-

zwakt de Algemene Vergadering kon

bereiken. Uit de discussie hierover re-

sulteerde uiteindelijk het verzoek aan

0e Thant tot het opstellen van bo-

vengenoemd rapport, o.a. nadat hij

de visie gevraagd zou hebben van

alle lidstaten over het evaluatieme-

chanisme ‘.

Het gaat hier om een belangrijke

zaak. Er is nogal wat teleurstelling

over de strategie voor DD JE. Door

middel van een goed georganiseerde
voortgangscontrole zou het mogelijk

kunnen zijn de strategie tot een dy-

namische aanpak van het ontwikke-

lingsprobleem om te buigen. De Corn-

missie voor Ontwikkelingsplanning

zal dit voor ogen hebben – gestaan

toen ze de wens te kennen gaf om

actief bij het evaluatieproces te wor

den ingeschakeld
14•
Het rapport van

0e Thant noemt als doelstellingen

van de evaluatie: het systematisch

kritisch beoordelen van de vorderin-

gen in het licht van de doelstellingen;

het identificeren van tekortkomingen

en de hiervoor verantwoordelijke fac-

toren; het aanbevelen van maatrege-

len ter verbetering, met inbegrip van
eventuele bijstelling van de doelstel-

lingen van DD 11; het scherpër de-

finiëren van die doelstellingen, die in

de strategie alleen in algemene ter-

men zijn aangegeven (bijv. werkgele-

genheid); het zijn van een ,,verenigen-

de factor” in de VN-organisatie. De

evaluatie wordt voorgesteld zich af te

spelen op vier niveaus, die elk ver-

schillende oogmerken hebben, maar

goed gecoördineerd dienen te zijn:

Nationaal:
het basisniveau waar-
op het gehele systeem gebaseerd moet

worden. Staten zijn soeverein bij het

opstellen van plannen en het voeren

van een beleid, maar zouden hun in-

ternationale verplichtingen in het

kader van DD II in het oog moeten

houden. De verantwoordelijkheid

voor de evaluatie berust bij de lan-

den zelf. Dit systeem van nationale

beoordeling zou zich tevens moeten

uitstrekken tot de rijke landen, met

betrekking tot hun prestaties in het

kader van DD 11 (hulpverlening, han-

delspolitiek ena.) en om een indruk

te krijgen van de ontwikkeling van

hun economieën, die de situatie in de

ontwikkelingslanden sterk beïnvloedt.

Regionaal:
op dit niveau zal de

evaluatie waarschijnlijk gaan gebeu-

ren door de regionale commissies van

de Verenigde Naties. (In sommige

regio’s bestaat iets dergelijks al). De

regionale aanpak kan dienen als corn-

plement op de nationale evaluatie en

tevens de overige niveaus sterk stimu-

leren. Speciale problemen in een

regio kunnen worden geïdentificeerd

en de mogelijkheden voor samenwer-

king tussen landen worden bevor-

derd. De regionale beoordeling zou

wel eens een sleutelfunctie kunnen

zijn voor het welslagen van het gehele

systeem, maar veel hangt af van de

kracht van de Regionale Conimis-

sies j.

Wereld-seciorniveau:
beoorde-

ling door gespecialiseerde organen

van de Verenigde Naties van de ont-
wikkeling op hun terrein (bijv. han-

del, industrie, landbouw); dit zowel

als integrale component van het to-

tale evaluatiesysteem en als doel op

zichzelf.

Algehele evaluatie.
(,,over-all

appraisal”): de bedoeling daarbij is

niet om oordelen uit te spreken over
de prestaties van individuele landen,

maar meer het creëren van een nieuw

instrument voor consultaties en on-

derhandelingen en om een samenvat-

tend eindresultaat te bereiken van de

evaluaties van de andere niveaus. De
strategie voor DD II bepaalt dat deze

taak zal worden uitgevoerd door de

Algemene Vergadering, via ECOSOC,

op basis van de rapporten van andere

niveaus en commentaar en aanbeve-

lingen van de Commissie voor Ont-

wikkelingsplanning, die daartoe een

speciaal mandaat moet krijgen. Voor-

gesteld wordt deze algemere beoor-

deling om de twee jaar te doen

plaatsvinden; de tweede keer zou dan

12
,,Second United Nations Develop-

men! Decade: A sysrem of over-all

review and appraisal of the objec-

tives and policies of the international
development strategy”, Report of the

Secretary-General, United Nations,

New York 1971.
15
Zie voor het Nederlandse ant-

woord: ,,lniernaiionale Sarnenwer-

king”, 4e jaargang, no. 5. Nederland

adviseerde zowel tot een centrale rol

voor ECOSOC als voor een actieve

inschakeling van het CDP in het

systeem.
14
Zie bi
.
jv.: Committee for Develop-

men! Planning: ,,Report on the se-

ven.th session”, United Nations, New

York 1971.
15
De regionale commissie voor Azië

en het Verre Oosten (ECAFE) heeft

buy, voor dat doel een ,,Experi-

groep” bijeengeroepen, die in haar

eerste rapport meteen twee doelstel-

lingen propageerde, die naar haar in-

zicht in de DD 11-strategie te weinig

werden beklemtoond.

ESB 22-9-1971

851

het karakter van ,,evaluatie halver-
wege” moeten krijgen en de moge-

lijkheid moeten openen om meer am-

bitieuze doelstellingen voor de laatste

5 jaar van DD Ii te formuleren.

in een bijlage bij het rapport van

0e Thant wordt een opsomming ge-

geven van indicatoren die bij de’be-

oordeling een rol zouden kunnen

spelen. Daarbij is volstaan niet het

opnieuw rangschikken van alle corn-
ponenten van de strategie en het aan-
geven ‘van de eventuele beschikbaar

heid van statistische gegevens voor

die indicatoren. Het nut van dit eva-
luatiemechanisme zal in sterke mate

afhangen van het uiteindelijke insti-

tutionele kader. Van groot belang is

bijvoorbeeld welke rol de Commissie

voor Ontwikkelingsplanning zal (kun-

nen) gaan spelen. ‘Het belangrijkste

obstakel is waarschijnlijk dat ook dc

rijke landen aan een soort examen

moeten worden onderworpen met be-

trekking tot dié beleidsonderdelen die
tot de strategie behoren.

@Mededelingen

Marketing in het

Verzekeriiigsbednjf

Op 29 en 30 september a.s. wordt

in het Turfschip te Breda het Congres

1971 van de Nederlandse Vereniging

van Assurantiebezorgers gehouden.

Als congresthema werd gekozen:

Marketing in het verzekeringsbedrijf.

Op de eerste congresdag zal dit

thema belicht worden door Prof. Dr.

Ir. M. T. G. Meulenberg, die zal

spreken over: Marketing: Marktge-

richt ondernemersbeleid, en door

Drs. K. van Dijk, die het congres-

thema als onderwerp van zijn inlei-

ding koos. De congressisten zullen in

kleiné groepjes discussieren. Uit deze

discussie zullen enige ‘ragen worden

gedistilleerd, welke zullen worden

voorgelegd aan een forum dat onder

voorzitterschap zal staan van Mr.

H. Millaard en waarin verder zitting

hebben P. van Steensel, Mr. J. J. van

Rijn, T. F. Praasterink en Mr. J. J.

Weve.

Nadere, inlichtingen kan men ver-

krijgen bij de Nederlandse Vereniging

van Assurantiebezorgers, Utrechtse-

weg 135, Amersfoort, tel. (03490)

3 14 14.

Haagse kring van economen

Op dinsdagavond 28 september

a.s. om 8 uur organiseert de Haagse

kring van economen een openbare

forumdiscussie over de’ troonrede, de

rniljoençnnota en de macro-economi-

sche verkenningen, in het Nederlands

Congresgebouw te Den Haag.

De forumleden zijn: Drs. J. Goed-

hart, Prof. Dr. B. Goudswaard, Drs.

G. J. van der Hoeven, Prof. Dr. Th.

A. Stevers en Drs. A. F. Bakhoven

(voorzitter).

Towards a new
world econorny:
a

practical approach to the internatio-

nal division of labour

Van 25 t/m 28 oktober a.s. orga-

niseert de Nederlandse Afdeling van

de Society for International Develop-

ment (SID) het Ve Europese Con-

gres, onder voorzitterschap van de

heer M. Dornergue. Na een algemene

inleiding van Prof. J. Tinbergen zal

het Congres worden gesplitst in 6

werkgroepen, ieder met resp. een in-

leider en een’ opponent. Behandeld

worden: 1. internationale handel en

macht (Sideri-Cabral); 2. herstructu-

rering (De Bandt-Lorenz); 3. indu-

strie (Chenery-Zimmerman); 4. land-

bouw (Mevr. ‘t Hooft – Gulbrandsen);

5.
multinationale ondernemingen

(Murray-Kebschull); 6. sociale con-

text van ontwikkeling (Bertholet-Pôn-

sioen). Prof. L. Baeck zal de slotrede

uitspreken.

Het is een jaar geleden dat dit boek

verscheen en ESB heeft er nog geen

melding van gemaakt. Is het te laat

om er de lezers, die het ontgaan is er

alsnog attent op te maken? Mijn ant-

woord hierop is neen en door deze uit-

spraak toe te lichten hoop ik tevens

gelegenheid te hebben het boek te be-

spreken.

Dan dient allereerst te worden ver-

meld, dat het boek sterk informatief

is. Om de woorden van de auteur zelf
te gebruiken, zowel voor degenen die

Voertalen: Engels en Frans. Kos-

ten , deelname: f. 20 (SID-leden);

f. 30 (niet-SID-leden); f. 6 (studen-

ten-SID-leden); f. 10 (studenten-niet-

SID-leden). Informatie en inschrijf-

form ul ieren: Secretariaat Ve Europese

Congres SID, Nederlands Congresge-

,bouw, Postbus 9000/Churchillplein

10, Den Haag, tel. (070) 5128 51.

Verantwoord investeren

De Amerikaan Raymond Reul her-

haalt’ voor het Management Oplei-

dings Centrum het reeds eerder ge-

geven seminar over een uitgewerkte

methodiek voor het beoordelen en

evalueren van voorgenomen investe-
ringen, op 7 en’8 oktober 1971 in het

Esso Motor Hotel te Amsterdam.

Het doel van het seminar is om

de topleiding uit de bedrijven alsme-

de de specialisten op het gebied van
de investeringsanalyse te confronte-

ren met enige principes en met een

aantal technieken en methodieken

voor het beoordelen en afwegen van

voorgenomen investeringen, die in de

Verenigde Staten ruime toepassing

vinden. De voertaal voor het seminar

is Engels.

De kosten bedragen f.
560,—
per

deelnemer. Verdere informatie en

aanmeldingen bij het Management

Opleidings Centrum, Johannes Ver

meerstraat 20, Amsterdam, tel. (020)

7630
15.

meeleven niet de strijd tegen de ar

moede, als voor degenen die willen

lezen hoe een economist over welzijn

spreekt (geen overbodigheid voor dege-

nen die de beschuldigende vinger op-

heffen). Hierbij kan ‘dan nog zonder

enige overdrijving worden vernield, dat

het zeer toegankelijke informatie is.

Het object van de economische

wetenschap, t.w. de strijd tegen de

armoede, is het centrale thema van dit

boek. Deze strijd vindt thans zijn

diepste dimensies in de arme landen,

Boek€

ieuws

Prof. Dr. J. Tinbergen: Een leefbare
aarde. Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel

1970, 211 blz.

852

maar in deze strijd zijn de rijke landen

ten nauwste betrokken. Wat de vorm-

geving van deze strijd betreft, dient te

worden opgemerkt, dat de ontwikke-
lingssamenwerking zijn spits zou ge-

kregen moeten hebben in de plannen

voor het Tweede Ontwikkelingsdecen-

nium. Wat Tinbergen hierover zelf

meedeelt, doet twijfel rijzen of wij ons

wel op deze wijze kunnen uitdrukken.

Toch verdienen de relaties tussen de

arme en de rijke landen alle aandacht

en zij zijn zoals wordt betoogd op

dit moment de kern van een te ordenen

samenleving van de wereld. Tinbergen

bewijst ons een grotë dienst door ook

zijn gedachten op papier te zetten over

andere kernen van de internationale

orde (zie hfst. 12). Opnieuw verheft hij

daarmee zijn stem in de rij van ge-

leerden die een dringend beroep doen

op de verwerkelijking van deze orde.

In de eerste twee hoofdstukken

wordt uiteengezet welke verschijnings-

vorm de armoede thans heeft en wor-

den de argumenten genoemd, waarom

de strijd tegen de armoede moet worden

gevoerd. Bij dit laatste noemt Tinbergen

als meest eenvoudige en directe reden

het menselijke lijden, dat met armoede

gepaard gaat. Ik twijfel eraan of als

illustratie hiervan gezegd kan worden:

,,het terugvallen opeen bestaan dat dat

van de dieren benadert.”

In de hoofdstukken drie tot en met
zes worden de produktiefactoren be-

handeld. En passant wordt aandacht

besteed aan het vraagstuk van het eco-

logisch evenwicht en – hoe zou het

anders kunnen
bij
Tinbergen – in

evenwichtige termen. Talloze maat-

schappijcritici onder de niet-econo-

misten hebben grote moeilijkheden

met het woord ,,kapitaal”; voor som-

migen is het een volstrekt vies woord.

Het bestuderen van hoofdstuk 4 uit

Tinbergens boek kan hier veel onnodig
,,lijden” verhelpen. Hoofdstuk
5
– het

menselijke gedragspatroon – dient

daarentegen weer met grote aandacht

door de economisten te worden ge-

lezen. Tinbergen is altijd sterk geweest

in het maken van nieuwe woorden.

Hier introduceert hij het begrip ,,on-

verschilligheidscultuur” (het kiezen

voor het directe plezier, zonder belang-

stelling voor de toekomst, voor de

vraagstukken van andere mensen, of

voor de zin van het leven).

Nadat in hoofdstuk zes een uiteen-

zetting is gegeven over het weten-

schappelijke onderzoek en de tech-

nische ontwikkeling, volgen hoofd-

stukken over resp. de internationale

handel en produktiestructuur (kwets-

bare en gevoelige problemen in de dis-

cussie over ontwikkelingssamen-

werking) en over de keuze van het

maatschappelijke stelsel. Het eerstge-

noemde hoofdstuk bevat een illustratie

van wat Tinbergen aanduidt als de

meest gewenste arbeidsverdeling.
Dan volgen nog hoofdstukken waar-
in resp. beschreven wordt wat intussen

gedaan werd aan de bestrijding van de

armoede en welke voorbereidingen

werden getroffen om met het Tweede

Ontwikkelingsdecennium goed van start

te gaan. Aan het

slot van zijn boek

komt Tinbergen hierop terug. Hij uit

zich dan – voor zijn doen – onge-

woon somber. Ik ben geneigd te schrij-

ven als Tinbergen spreekt van ,,zeer

gemengde gevoelens” en van een ,,bit-

tere teleurstelling”, dan moet het wel

Bijbenen en bijblijven.

E.-S.B. maakt het mogelijk

Of

RIJKSUNIVERSITEIT

1

UTRECHT

Het Economisch Instituut van de Rijks-
universiteit te Utrecht zoekt op korte
termijn een

ECONOMIST

met belangstelling voor onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek. Hij zal
betrokken worden bij het economie-
onderwijs aan juristen, zowel op kan-
didaatsniveau (verplicht vak) als op
doctoraal niveau (keuzevak).

Zijn bijdrage aan het onderwijs op
doctoraal niveau zal zo veel mogelijk
aan zijn eigen belangstelling worden aangepast, terwijl gelegenheid wordt
gegeven tot eigen wetenschappelijk
onderzoek.

Enige ervaring in een maatschappelijke functie strekt tot aanbeveling.

Salaris en rang volgens Rijksregeling.

Sollicitaties te richten aan:

de Hoogleraar-beheerder prof. dr. R. Slot
Economisch Instituut
Boothstraat 1 c
Utrecht.

De

CONSUMENTENBOND

zoekt voor zijn afdeling economisch

onderzoek een jonge
ECONOOM

Hij wordt ingeschakeld bij de samen-

stelling van publikaties in de Consu-

menteng ids.

Belangstellenden krijgen op hun ver-

zoek uitgebreide schriftelijke infor-

matie.

Consumentenbond, Leeghwaterplein 26,

Den Haag, telefoon (070) 64 29 00.

ESB 22-9-1971

853

heel erg zijn. Dat kan alleen maar be-

tekenen dat een diepgaande bezinning

nodig is over de politieke voorwaarden,

waaronder DD II kan slagen. Dat we

in dit stadium, economisch gesproken

voldoende weten (natuurlijk nooit hele-

maal voldoende!), bewijst dit boek

van Tinbergen. Het zal er zeker in

slagen om de kring van geïnteresseer-

den voor de ontwikkelingssamenwer-

king te doen uitbreiden. Maar interesse

heeft toch iets te maken niet er-bij-zijn,

er-bij-betrokken-zijn. De vormgeving

daarvan is de grootste uitdaging. Maar

dat heeft Tinbergen zelf al vroeger

kernachtig geformuleerd in de zin:

‘,,het meest nodige is nu het organiseren

van de vrede”.

Dr. H. M. de Lange

Ingezonden

Het monetaire mea culpa

In de monetaire wereld wordt het

mea culpa (door mijn schuld) nim-

mer uitgesproken, evenmin als zulks

in de politieke wereld geschiedt. On-
danks eeuwigdurende geldmanipula-

ties of geldvervalsingen, die onder

het mom van inflatie zijn gecamou-

fleerd en ondanks het falen van het

veel geprezen Bretton Woods systeem

blijven de Monetaire Autoriteiten.

praten en handelen alsof zij de mo-

netaire wijsheid in pacht hebben.

Hoewel eigenlijk vanzelf spreekt dât

geen mens in staat ‘is toekomstige

prijzen vast te stellen, de toekomst is

immers ondoorgrondelijk, pretende-

ren de Monetaire Autoriteiten dat zij

G.G.
en G.D.

Bij de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst is plaats
voor een

hoofdadministrateur

die zal worden ingewerkt in de taak van de per 1 maart 1972 te pensio-
neren administratief adjunct-directeur.

Vereist:

– het bezit van de graad van drs. economie of van een daaraan gelijk
te stellen opleiding

– goede kennis van de sociale wetgeving

– goed stylist

– belangstelling voor vraagstukken, samenhangende met de automati-
sering der gemeentelijke administratie.
Salarisgrenzen f 2.889,- – f 4.574,- per maand.

Aanstelling boven het minimum is afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Autovergoeding voor het gebruik van eigen auto voor dienstaan-
gelegenheden.

Goede secundaire arbeidsvoorwaarden,
o.a. welvaartsvast pensioen.

Bij gebleken geschiktheid zal de te benoemen functionaris te zijnertijd
worden opgenomen in de directie van de G.G. en G.D.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.

Zij die reeds naar de aangeboden functie hebben gesolliciteerd hoeven
thans niet opnieuw te schrijven.

Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 65010936 met vermelding van
levensloop en referenties te richten tot burgemeester en wethouders
van Rotterdam en ongefrankeerd te zenden aan: chef Bureau Personeel-
voorziening, antwoordnummer 363, Stadhuis, Rotterdam.

7W
1
N
OO

854

de kennis en de toekomstvisie be-

zitten om de wisselkoersen of valuta-

prijzen op lange termijn te bepalen.

De zakenman weet uit ervaring

dat hij zijn prijzen moet aanpassen

aan de omstandigheden die zich

voortdurend, en zelfs zeer snel, wij-

zigen. De Monetaire Autoriteiten die

eveneens krachtens de’ ervaringen uit

verleden en heden weten dat vaste,

gefixeerde of gereglementeerde prij-

zen voor de verschillende geldsoorten

in strijd zijn met de dagelijkse ver-

anderingen der economische verhou-

dingen, persisteren echter in de mo-

netaire dictatuur. Verschillende des-

kundigen zoals professor Ha.hn,

Rueff, Friedman, Röpke en anderen,
hebben tijdig tegen duurzame mone-

taire dictatuur gewaarschuwd. Het
heeft niet mogen baten, het naoor-

logse monetairisme á la Bretton

Woods is als wonderpil geslikt. Als

gevolg van deze gereglementeerde

wonderpil zijn vandaag de leidende

valuta’s, evenals trouwens het goud,

geheel (of gedeeltelijk) aan het zwe-

ven, schommelen of wiebelen.

Gezien de voortdurende inflatie of

geldvervalsing enerzijds en het mis-

lukken of instorten van de vaste va-

lutaprijzen résp. de goudprijs ander-

zijds zou een monetair mea culpa,

GEMEENTE LEIDEN

Een reorganisatie van het financiële apparaat heeft geleid tot omzetting van de’ afdeling

Financiën van de Secretarie en de Dienst voor Kasbeheer en Kredietwezen in de

DIENST VAN FINANCIËN.

Binnen deze dienst is een afdeling
ALGEMEEN FINANCIEEL BELEID
gevormd, die in toe-

nemende mate zal worden betrokken bij het beleidsvormingsproces, hetgeen zal leiden

tot verdere verdieping van het werk, onder meer door research, analyse en planning.

Door uitbreiding van de formatie en het vertrek van één van de medewerkers bestaan bij
deze afdeling
twee
vacatures voor

FINANCIEEL BELEIDSMEDEWERKER

De werkzaamheden zullen voor de éne functionaris gericht zijn op de research en ontwik-

keling, voor de andere op de financiële beleidsbeoordeling.

Bij research en ontwikkeling denken wij onder meer aan analysering van de gevolgen

van de financieel-economische ontwikkelingen in de volkshuishouding voor het gemeente-
beleid, het volgen van de financiële ontwikkelingen binnen de gemeente en het analyseren

van de budgettaire gevolgen daarvan, de formulering en concretisering Van beleids-

doeleinden op lange en middellange termijn en het opstellen’van financieel-economische
prognoses.

Bij de financiële beleidsboordeling komen onder meer aan de orde het beoordelen van

begrotingsvoorstellen, het maken van financiële analyses, het verrichten van onderzoekingen

op het terrein van de gemeentelijke inkomsten en uitgaven en het deelnemen aan algemeen
beleidsvoorbereidende werkzaamheden.

Van gegadigden voor deze functies wordt verwacht dat zij, gegeven een grote mate van

delegatie, hun taak zelfstandig kunnen verrichten. Daartoe moeten zij wel beschikken over
een kritische instelling, analytisch vermogen en een grote mate van inventiviteit. Evenzeer

van belang is een goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid, goede

contactuele eigenschappen en gemeentelijke ervaring.

Academische vorming (economie, openbare financiën) dan wel een middelbare voor-

opleiding, gevolgd door een voltooide vakopleiding (GA-I en -II, GF), is vereist.

Het salaris kan, rekening houdend met opleiding en ervaring, in onderling overleg worden

vastgesteld tot een’ maximum van
f
2720,— bij aanstelling. Uitloopmogelijkheid is
aanwezig. ‘

Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.

Belangstellenden wordt verzocht hun eigenhandig geschreven sollicitatie spoedig te zenden

aan burgemeester en wethouders,, Stadhuis, Leiden.

ESB 22-9-1971
855

d.w.z. een erkenning van een onjuiste

financiële politiek, een daad van wijs

en eerlijk beleid zijn. Niets daarvan:

nauwelijks is Bretton Woods inge-

stort of men streeft op Hoog Mone-
tair Niveau, met koortsachtige ijver

en vlijt, wederom naar nieuwe vaste

wisselkoersen, de zogenaamde nieu-

we pariteiten. Politiek-economisch

worden m.a.w. geen fouten of wens-

dromen erkend, de monetaire politiek

blijft pretenderen de ondoorgrondelij-

ke toekomst te kunnen voorspellen,

en dientengevolge worden de toekom-

stige valutaprijzen en valutaverhou-

dingen opnieuw wettelijk vastgelegd.

Het kan moeilijk dwazer; Erasmus’

,,Zotheid is de moeder der staten”

blijft actueel, de politieke en mone-
taire zotheid wenst anno 1971 geen
Vrije geld- of valutaprijzen. Met de

fiscale ketenen wordt de burgerij –

geheel ondemocratisch – in duur-

zame deviezen-ketenen geklonken,

een onheilspellende dictatoriale gang

van zaken. Wanneer komt het poli-

tiek-econömische ,,mea culpa”?

E. Henny

0
de r

vraagt

voor het Ministerie van Financiën

plv. hoofd van de afdeling comptabiliteit

nr
1

25901
0936

die na enkele jaren het hoofd zal kunnen opvolgen.
De afdeling is voornamelijk belast met:

de voorbereiding van de jaarlijkse begroting,
het toezicht op voorgenomen en gedane uitgaven en op volledige en tijdige
verantwoording van de ontvangsten;
het verschaffen van financiële informatieve gegevens; het geven van voorschriften en adviezen in het administratief-organisatorische vlak.

De aan te trekken functionaris zal voorts een belangrijk aandeel hebben in de
ontwikkeling van moderne begrotingstechnieken (prestatiebegroting, programma-budgettering, meerjarenraming).

Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f3163,- per maand. Bij benoeming
tot hoofd van de afdeling max. f3805,- per maand.
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaal

t.b.v. de afdeling Economische Aangelegenheden van de Hoofddirectie van de Waterstaat

eco
fl00111
vac. nr
. 1.258510936

Taak: o.a. het t.bv. de voorbereiding van beleidsbeslissingen – zelfstandig en in team-
verband – opstellen van analyses inzake de rentabiliteitsaspecten van belangrijke
projecten in de ,,natte” en de ,,droge” sector van de Rijkswaterstaat;
het onderhouden van de hiervoor benodigde interne en externe contacten, zowel met
vakgenoten als me civieltechnici.

Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. enige ervaring op het gebied van de beleidsanalyse en/of de vervoerseconomie;
redactionele ervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Solaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3163,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het
bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)

zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritsloan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering

856

Auteur