Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2808

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 28 1971

4.

EconomischmStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMiSCH INSTITUUT

28 JULI 1971

56e
JAARGANG

No. 2808

Textiel in de knel

De textielindustrie mag weliswaar een grote bedrijfs-

tak zijn met een omzet van f.
3,5
mrd. en werk ver

schaffen aan 65.000 personen, toch is haar bijdrage

aan het bruto nationale produkt slechts 1,2% en aan

de totale werkgelegenheid slechts 1,6%. Hiermee wil

ik geenszins beweren dat deze bedrijfstak van gering

belang is; ik wil er slechts op wijzen, dat het aanbe-

veling verdient voorzichtig te zijn bij het aangeven van

de belangrijkheid van een bedrijfstak, zo ook van de

textielindustrie.

De Nederlandse textielindustrie verkeert al jarenlang
in moeilijkheden, omdat zij vanwege haar relatief hoge

arbeidsintensiteit hinder ondervindt bij de internationale

concurrentie, waarbij landen met een relatief laag loon-

peil een belangrijke rol spelen. De overkoepelende

werkgevers- en werknemersorganisatie in de textiel-

industrie noemt, in een vorige week verschenen nota,

drie hoofdoorzaken van de moeilijkheden
1:
1. er

voltrekt zich een structuurverandering naar een kapi-

taalintensievere produktie; 2. binnen de Europese Ge-

meenschappen bestaat geen harmonisatie van de in-

dustriepolitiek, waardoor concurrentievervalsing door.

steunmaatregelen optreedt; 3. de handel ondervindt

moeilijkheden door de tariefpreferenties voor ontwik-

kelingslanden, het protectionisme in de Verenigde Staten

en de importen uit de Oosteuropese landen.

Bij de oplossing van de moeilijkheden krijgt de over-

heid door werkgevers en werknemers een belangrijke
rol toebedeeld, waarbij de bevordering en de instand-

houding van de bedrijfstak voorop staan. Nederland zal

een antwoord moeten geven op het prijsbederf in, de

internationale handel; Binnen de Europese Gemeen-

schappen moet Nederland daarom streven naar een

coördinatie en harmonisatie van de industriepolitiek.

Zo lang dit niet verwezenlijkt is, moet er geen readap-
tatiefonds worden ingesteld waarbij compensatie wordt

geboden aan bedrijven, die schade zullen ondervinden
ten gevolge van een doelbewust ingevoerde rechtvaar

dige internationale arbeidsverdeling, aldus de nota.

Tevens wordt hierin gepleit voor het maken van uit-

zonderingen bij het aanbod van tariefpreferenties voor

de ontwikkelingslanden en voor een restrictief beleid

ten opzichte van Oost-Europa. De structurele ontwik-

keling heeft gevolgen voor de werkgelegenheid. Daarom
wordt gepleit voor de mogelijkheid tot overplaatsing van

de werknemers binnen het bedrijf of de bedrijfstak en

zullen mogelijkheden moeten worden gegeven voor om-
en bijscholing.

Eigenlijk is de gehele problematiek eerder een gevolg

van de toenemende internationalisatje dan van de be

staande oneerlijke concurrentie. Door de liberalisering

van de handel komt er een betere internationale ar-

beidsverdeling tot stand. Daarnaast leven wij- gelukkig

in een groeiende economie. Deze groei gaat gepaard

met structuurveranderingen, waardoor

er bedrijven af-
vallen en bedrijven bijkomen. De groei zou worden

belemmerd als zwakke bedrijven kunstmatig in stand

zouden worden gehouden. Liquidatie van bedrijven, mits

tijdig aangekondigd en mits de nodige hulp aan de

betrokkenen wordt geboden, hoeft dan ook geen schan-

de te zijn; het kan zelfs een teken zijn van een ge-

zonde economie.

Zo moeten we ook de problemen in de textielin-

dustrie zien. Het begint er steeds meer op te lijken

dat er bij een optimale internationale arbeidsverdeling

vor deze bedrijfstak in de
huidige vorm
geen ..plaats

in Nederland is. De samenstellers van het vorenge-

noemde rapportje hebben gelijk als zij stellen dat de
overheid binnen de Europese Gemeenschappen aan-

dacht moet besteden aan de moeilijkheden in de textiel-

industrie. M.i. zal deze aandacht moeten inhouden,

dat wordt nagegaan of deze bedrijfstak in de EG op

lange termijn zonder protectie nog mogelijkheden heeft

en zo ja, hoe de hiervoor vereiste structuurveranderin-

gen tot stand moeten worden gebracht.

In dit verband wil ik wijzen op een rede die Dr.
S. L. Mansholt op 11 maart jI. in Brussel voor het

Koninklijk Instituut voor Buitenlandse Betrekkingen
heeft gehouden
2
In deze rede vroeg Mansholt zich af,

of wij de textielindustrie tot elke prijs moeten behou-

den. Volgens hem moet worden plaatsgemaakt voor

landen die duidelijk tegen een lagere kostprijs kunnen

produceren. Hiervoor zouden de industrieën geleidëlijk

dienen te worden omgevormd, terwijl de textielarbeiders

zich aan de behoeften van andere industrieën zouden

moeten aanpassen, voorzover nodig, zouden – aldus

Mansholt – gedurende een overgangstijdvak van bijv.

vijf jaar ten behoeve van bepaalde bedrijfstakken be-
schermingsmaatregelen kunnen worden getroffen, die

dan geleidelijk zouden moeten verdwijnen.

LH.

1
Stichting Commissie van Overleg en Samenwerking

voor de Textielindustrie: ,,lnformatienota over de Ne-

derlandse textielindustrie”, Tilburg, juli 1971. –
2
Zie ,,Publikatieblad van de Europese Gemeenschap-

pen”, nr. C 70i, 16 juli 1971, bl. 6.

677

Inhoud

Textiel in de knel

.
677

Drs. R. Iwema:

Sociale groepen en hun beste-

dingspatronen

…………
678

Prof. Dr. F. Hartog:

De mens en het economische

stelsel

………………..
679

Drs. A. Jelsma:

De noodzaak van ruimtelijk or-

dening

.
………………
680

J. Verstraete:

De

internationale

monetaire

crisis

…………………
682

Prof. Dr. H. Glejser:

Dwalingen van Mislian over mi-

gratie, overbevolking en ,,brain

drain”

………………
6.86

Maatschappijspiegel

.
……
688

Toets op

taak

…………
690

Boekennieuws

…………
691

Redactie

– Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: L. Hoifman

Economisch-Statistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burge,neester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge..

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studénten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen’ (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commnerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

,.dvertenties:
N. V. Kon. Ned.Boékdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141;
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel.908.

.

..

Sociale groepen en hun bestedingspatronen

Ten gevolge van verschillen in leefwijze tussen de onderscheidehe

sociale groepen – ten dele samenhangend met verschillen in inkomen –
wijkt de manier waarop het inkomen over de verschillende bestedings-

richtingen wordt verdeeld bij de ene sociale groep soms aanzienlijk af

van die bij de andere. Om hiervn voor ons land een beeld te verkrijgen

heb ik gebruik gemaakt van de resultaten van het budgetonderzoek 1963/

1964, gepubliceerd in het
Jaarboek
1968
van de Sociale Statistiek der

Europese Gemeenschap. Daarin vinden om. de procentuele verdeling

van het inkomen over – als we de restposten weglaten – 56 bestedings-

richtingen voor een viertal sociale groepen. De percentages voor de ar

beiders uit handel en industrie en die voor de landbouwers heb. ik telkens

uitgedrukt in een indexcijfer t.o.v. die voor de employés en ambtenaren,

welke alle op 100 zijn gesteld. Op die manier verkrijgen We een reeks

socio/ogische kern getallen,
die in de onderstaande tabel zijn weergegeven.

Jndexcijjers bestedingspercentages (elk bestedingspercentage van employés

en ambtenaren = 100).

Arbeiders uit handel en industrie

Landbouwers

aardappelen

.
185
boter
vaste brandstoffen
167
eieren
eetbare oliën en vetten
164
aardappelen
suiker
,

161
suiker
vlees
148
.

vaste brandstoffen
heren- en jongensschoeisel
148
vlees koffie,

thee

.
147
brood en meel
eieren
143
melk en kaas
melk en kaas
142
verzekeringen i,v.m. personen radio- en televisieapparaten,
heren- en jongensschoeisel
muziekinstrumenten
141
elektriciteit
brood en meel
140
niet-duurzame huishoudelijke
tabak
138
artikelen niet-duurzame huishoudelijke tabak artikelen
138
koffie, thee
groenten
137
eetbare oliën en vetten
schoenreparaties
135
godsdienst

gas

.
,
131
doktershonoraria dames- en meisjesschoeisel

.
.128
heren- en jongenskleding
wettelijke bijdragen sociale
belastingen
verzekering
127
reparatie en huur van
linnen- en beddegoed
126
huishoudelijke uitrusting
jams, suikerhoudende artikelen
122
dames- en meisjeskleding
fruit
121
stof,., wol, babyuitzet
.
vis
119
linnen- en beddegoed
verwarmings- en huishoudelijke
groenten
apparaten
118
radio- en televisie-apparaten,
frisdranken

.

.
,
114
muziekinstrumenten
stof, wol, babyuitzet
111
frisdranken
heren- en jongenskleding
108
verzekeringspremies i.v.m,
dames- en meisjeskleding
107
huishouding
meubeltextiel
107
fruit
elektriciteit
106
kledingreparatie
kapper,

schoonheidssalon ctc.
101
verwarmings- en
huur, bijkomende lasten
96
huishoudelijke apparaten
duurzame huishoudelijke artikelen ’95

.
jams, suikeirhoudende artikelen
meubelen en vloerbedekking
.

94
huishoudelijke hulp
toiletartikelen
94
gas
reparatie en installatie woning
93
duurzame huishoudelijke artikelen
verzekeringspremies i,v.m.
verteringen buitenshuis
huishouding
93
dames- en meisjesschoeisel
ontspanningsdiensten
91
alcoholhoudende dranken
alcoholhoudende dranken
87
meubeltextiel
kledingreparatie
86
vis
boeken, kranten, tijdschriften
85
schoenreparaties
reparatie en huur van
huur, bijkomende lasten
huishoudelijke uitrusting
85
vloeibare brandstoffen
boter


79
verkeer
verteringen buitenshuis
79
meubelen en vloerbedekking
godsdienst
76
boeken, kranten, tijdschriften
medische produkten
,
69
medische produkten
reinigen en verven
63
opleiding
vloeibare brandstoffen
61
wettelijke bijdragen
verkeer
60
sociale verzekering
verzekeringen i.v.m. personen
58
kapper, schoonheidssalon etc.
belastingen
48
ontspanningsdiensten
opleiding
47
toiletartikelen overnachtingskosten tijdens
reparatie en installatie woning
vakantié
47
reinigen en verven
doktershonoraria
39
ziekenhuisverpleging ziekenhuisverpleging
25
overnachtingskosten tijdens
huishoudelijke hulp
12
vakantie
schulden en leningen
0
schulden en leningen

Plaatsgebrek noopt me de tabel vrijwel geheel voor zichzelf te laten

spreken. Ik volsta met erop te wijzen dat de b€stedingspatronen van ar-

beiders en landbouwers naast opmerkelijke overeenkomsten ook markante

verschillen vertonen.
R. 1.

678

F. Horlog

De mens en het

economische stelsel

Wij begeven ons in het volgende

over de rand van het economische

denken, en met name over de rand

van het exacte denken. De enige ver-

ontschuldiging die voor deze grens-

overschrijdende gedachtengang kan

worden aangevoerd, is dat er nu

eenmaal beslissingen zijn die het

econoniische stelsel betreffen, en dat

die beslissingen buiten de economen

om worden genomen als zij er niet

zelf over mee denken. Als wij ons

beperken tot de kleine dingen, waar

over wij wél exacte uitspraken kun-

nen doen, is de kans lang niet on-

denkbaar dat anderen, zonder ons

daarin te kennen, beslissingen nemen

over de grote dingen.

Zo is er het probleem van de mens

in het economische stelsel. Ons stel-

sel van on’dernemingsgewijze produk-

tie heeft het daar niet moeilijk mee,

want wij nemen de mensen zoals zij

zijn. Er zijn echter ook idealistische
modellen die voor hun verwezenlij-
king een hooggestemde mens nodig

hebben. Het gevaar is groot dat men

bij experimenten in zulk een richting

kribbig wordt, omdat de gemiddelde

mens niet mee kan komen en dan

de zaak gaat forceren. Als zij niet

goedschiks gelukkig willen worden,

dan maar kwaadschiks. Maar men
kan de mensen niet met geweld e-
lukkig maken. Zo schiet men over

zijn hoge, al te hoge doel heen. Idea-

lisme en geweld liggen dikwijls vlak

bij elkaar.

Maar nu hebben wij het ons al te

gemakkelijk gemaakt. De vraag rijst

of er van ons stelsel niet een – zij

het ongewilde – invloed op de mens

uitgaat. Het is mogelijk dat de ma-

terialistische gezindheid van de men-

sen wordt gestimuleerd, of zelfs, zo-

als Van Zuthem het stelt, dat ons

stelsel het egoïsme bevordert ‘. Dit is

natuurlijk moeilijk waar te maken,

maar zoals gezegd bevinden wij ons

hier nu eenmaal niet op exact terrein.

Laat het waar zijn, wat dan nog? Is
het alternatief van een materialisti-

sche, in de eerste plaats op de eigen

behoeftebevrediging uit zijnde mens,

een altruïstische mens? De werkelijk-

heid leert anders. Er is nog een derde

alternatief.

Als de mens niet op eigen mate-

rieel voordeel uit is, blijkt hij in vele

gevallen bezeten te zijn door nationa-

lisme of een ander fanatisme, waar-

door andere mensen beschouwd wor-

den als objecten die onderworpen of

met geweld bekeerd moeten worden.

De geschiedenis toont dat altruïsme

een randverschijnsel is eii dat mate-

rialisme of fanatisme altijd de boven-

toon hebben gevoerd. Van deze beide

is materialisme, zelfs als dit over-

wegend op de bevrediging van de

eigen behoeften is gericht, verreweg

het meest onschuldig.

En wie zal zeggen of een verdrin-

ging van het materialisme, als deze

zou slagen, niet opnieuw zal leiden

tot een terugval in nationalisme of
iets van die aard? Als wij door het

wegdringen van de materialistische

gezindheid een vacuüm scheppen op

het gebied van de menselijke drijf

veren, zouden zich in dat vacuüm

wel eens meer negatieve drijfveren

kunnen nestelen. Met name zou het

voortdurend afkeuren van de con-

sumptiementaliteit schuldgevoelens
kunnen wekken, die misschien neu-

rotiserend werken.

Een materialistisch volk is een

vreedzaam volk. Hoe zal dat zijn als

het materialisme verdrongen is door

een of andere geloofsijver? Waren de

Arabieren maar materialistisch, dan

zou er geen oorlog in het Nabije

Oosten zijn. Laten we ook het voor

beeld van West-Duitsland en Japan

niet vergeten. In deze landen heeft

het nationalisme zich ad absurdum

gevoerd. Nu hebben zij zich met

overgave geworpen op materiële

vooruitgang. Waar, zal de vrijkomen-

de energie heengaan als zij zich laten

overtuigen dat ook het materialisme

verkeerd is?

Het zijn allemaal vragen, maar al-
leen het stellen van deze vragen kan

al een stap vooruit zijn in vergelijking

met het poneren van het eenvoudige

alternatief materialistisch egoïsme te-

genover altruïsme. Vragen stellen –

en blijven stellen – kan er soms toe

leiden dat wij worden afgehouden

van voorbarige antwoorden.

Er is nog een punt. Als het inder

daad waar is dat ons economische

stelsel de mens vormt naar zijn beeld

en gelijkenis, kunnen we dan ook met

een ander stelsel niet vooruitgrijpen

op een nieuwe mens? Dat is moeilijk

van tevoren te zeggen, maar de er-

varingen die we tot dusver hebben,

wijzen daar niet op. Het communis-

me heeft niet de communistische

mens gebracht, hoezeer men dat ook

verwachtte. Wij zelf hebben het ge-

probeerd met een grote mate van

zelfdiscipline, maar dat is vastgelo-

pen omdat het groepsegoïsme daar

op den duur weer doorheen brak.

Zelfs het experimenteren in rich-
tingen die een betere mens voorop-

stellen is niet zonder gevaar. Als het

experiment mislukt, zijn we namelijk

verder van ons doel verwijderd dan

anders het geval zou zijn. Het com-

niunisme heeft, doordat de mens zich

niet liet aanpassen, een onmenselij-

ker stelsel opgebouwd dan wij heb-

ben. pe overtrokkçn zelfdiscipline
die wij ons opgelegd hebben in de

jaren
50
heeft ertoe geleid dat de

economische groepen onhandelbaar-

der zijn dan ooit, omdat zij willen

inhalen wat zij daarv66r hebben la-

ten liggen.

Natuurlijk zouden we met betere

mensen een beter systeem kunnen

hebben. Maar het gaat erom, de

zaak te laten functioneren met de

laag-bij-de-grondse mensen die wij mi

eenmaal zijn.

1
H. J. van Zuihem, Hoe goed is

onze economische orde?, in ,,ESB”

van 26 mei 1971.

ESB 28-7-197 1

679

De noodzaak

van ruimtelijke
ordening:’

DRS. A. JELSMA*

t

De
Tweede Nota over de ruimtelijke ordening in Neder-

land
gaat op blz. 42 uit van de bevolkingsverdeling voor

de jaren 1965 en 2000, zoals in tabel 1 vermeld staat.

De versterkte spreiding in de tabel geeft de na te streven

bevolkingsverdeling weer, waarbij de mogelijkheden van

een versterkte groei in de provincies met een relatief ge-

ringe bevolkingsaanwas van alle kanten waren onderzocht.

Het ordenend optreden valt in principe in twee vormen

uiteen: –

stimulering van de groei van het Noorden, van bepaalde

delen van Overijssel en van Zeeland, ten einde een uit

planolôgisch oogpunt zo evenwichtig mogelijke be-

volkingsspreiding over het gehele land te verkrijgen;
kanalisering van de overloop uit de Randstad, enerzijds

naar de Kop van Noord-Holland en de Zuidelijke

IJsselmeerpolders en anderzijds naar de Zuidhollandse

eilanden en West-Brabant.

Door dit optreden zal gepoogd worden 1,75 mln, mensen

die bij niet ingrijpen van de overheid vermoedelijk hoofd-

zakelijk in het Westen terecht zullen komen, te spreiden

over:

de stimuleringsgebieden Noord en Zuidwest en bepaalde
delen van Overijssel;
de overk,opgebieden Zuid, Zuidelijke ]Jsselmeerpolders,

bepaalde delen van Gelderland en delen binnen het

Westen zelf.

In verband met het bovenstaande lijken twee vragen

interessant:

In hoeverre, is er sprake van een eerste resultaat van

deze ruimtelijke ordening.

Is het ruimtelijke beleid ten aanzien van de bevolkings-

spreiding minder opportuun geworden nu het Centraal

Bireau voor de Statistiek in een nieuwe bevolkings-

prognose met aanzienlijk lagere uitkomsten voor het

jaar 2000 te voorschijn is gekomen.

Resultaten van de ruimtelijke ordening

Uit de gegevens voor 1970, die aan tabel 1 zijn tôege-

voegd, blijkt dat men zelfs aan een begin van realisatie van

de taakstelling in de periode 1965-1970 nog nauwelijks is

toegekomen. De bevolkingsverdeling over de landsdelen

in 1970 is ten Opzichte van die voor 1965 in het geheel niet

gewijzigd ten gunste van de stimuleringsgebieden. Dit

wordt trouwens bévestigd door andere gegevens zoals bijv.

die over bevolkingsdichtheid en binnenlandse migratie per

provincie. Zo is de bevolkingsdichtheid van 1januari 1965

tot 1 januari 1970 voor de provincies Noord- en Zuid-

Holland respectievelijk gestegen van 802 naar 843 (stijging

5%)
inwoners per km
2
en van 1.007 naar 1.048 (stijging 4%)

inwoners per km
2
, terwijl het stijgingspercentage eveneens

5
bedraagt voor’ het Noorden, voor Zeeland en voor

geheel Nederland. Overigens is voor de stedelijke agglo-

meratie Rotterdam de bevolkingsdichtheid per 1 januari

1970, 2.635 inwoners per km
2
en voor de stedelijke agglo-

meratie ‘s-Gravenhage 3.420 inwoners per km
2
(zie tabel

B 11 van het Statistisch Zakboek 1970).

Tabel 1.

De bevolkingsverdeling van Nederland in 1965 en 2000

2000
Landsdeel a)

1965

1970 b) voortzetting versterkte
tendentie

spreiding

)< 1 miljoen

Noord

……………….
1,3
1,4
2,25
3,00
Oost

………………..
2,2 2,4
4,00
4,25
West

…………………
5,7
6,0 8,50
11,50
Zuid

………………..
2,6
2,8
4,75
Zuidwest

………………
0,3
0,3
0,50
0,75
Zuidelijke lisselmeerpolders



c)
0,50

Nederland

……………

12,1

12,9

20,00

20,00

De volgende gebiedsindeling is aangehouden:
Noord: Groningen, Friesland, Drenthe.
Oost : Overijssel, Gelderland. West : Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht.
Zuid : Noord-Brabant, Limburg.
Zuidwest: Zeeland.
Het jaar 1970 is aan dc tabel toegevoegd; bron:
Siaiisüsciz Zakboek 1970,
tabel B 10.
Bij geleide agrarische kolonisatie en overigens spontane ontwikkeling ver-
moedelijk slechts in de orde van grootte van ± 50.000.

In de
Tweede Nota over de ruimtelijke ordening
wordt

gesteld, dat stedelijk gestructureerde gebiëden met een

oppervlakte van tenminste 50 km
2
en een bestaande of

binnen afzienbare tijd te bereiken bevolkingsdichtheid van

* De auteur is plv. hoofd van de
Hoofdafdeling
Nationale
Rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek en

in. i. v. 1 september as. directeur van’ cle Noorcleljjke Eco,io-

misch-Technologische Organisatie in Groningen.

680

2.000 inwoners per km
2
,
planologen voor zeer grote moei-

lijkheden plaatsen in. verband met woonmilieu, infra-

structuur, recreatie e.d. Het laat zich aanzien, dat de pro-

blernen voor de Randstad nagenoeg onoplosbaar zullen

zijn wanneer niet snel, doelbewust en zichtbaar ingegrepen

wordt om de ruimtelijke spanning in het Westen te ver-

lichten. Ook de binnenlandse migratiecijfers vertonen een

beeld dat duidelijk maakt, dat het ordenend optreden in

het kader van- de stimulering in het geheel niet van de

grond is gekomen. De kanalisering van de overloop heeft
wel een aarzelend begin gekregen, zoals blijkt uit tabel 2,

waaruit voor Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en de

Zuidelijke JJsselmeerpolders in 1969 een vestigingsoverschot

blijkt en voor Noord- en Zuid-Holland een vestigings-

tekort.

Tabel 2.

Binnenlandse migratie per provincie in 1969

vestiging per
Vertrek per
Overschot a)
1.000 in-
1.000 in-
absoluut
woners
woners

Groningen

…………….
53,3
57,4

2.074
Friesland

…………….
51,0
52,8

968
Drenthe

………………
55,7
50,1
2.010
Overijssel

……………..
42,2 41,9
245
Gelderland

……………
52,9
49,1
5.614
Utrecht

………………
65,4
58,2
5.647
Noord-Holland
…………
50,1
53,7
-7.922
Zuid-Holland

………….
.

47,4
50,0
-7.948
Zeeland

………………
51,7
48,6
933
Noord-Brabant
…………
48,4
45,1
5.932
Limburg

…………….
46,2
49,3
-3.093
Zuidelijke Iisselmeerpolders
117,5
58,1
1.578

a) Het overschot binnenlandse migratie moet in totaal, in theorie, 0 bedragen.
Afwijkingen hiervan kunnen optreden, ten gevolge van de niet-gelijktijdige
statistische verantwoording door de gemeente van vertrek, resp. van
vestiging.

Bron:
Slaristisc!z Zakboek 1970,
tabel S 26.
2000
Landsdeel

1970

– Voortzetting Verslerkte
tendentie

spreiding

uit de
Tweede Nota over de ruimtelijke ordening,
dan kan

de in tabel 3 gegeven opstelling voor het jaar 2000 worden

geconstrueerd.

Bij voortzetting van de tendentie betekent dit, dat het

Westen en het Zuiden te zamen 11,4 mln. inwoners in het

jaar 2000 zullen tellen, een aantal dat zelfs nog iets lager is
dan het aantal van 11,5 mln, dat bij de bevolkingsprognose

van 20 mln, inwoners slechts bereikt kon worden met be-

hulp van een versterkte spreidingspolitiek (zie tabel 1).

In een tijd van stringente bezuinigingen zou het ver-

leidelijk zijn met dit ,,natuurlïjke verloop” tevreden te zijn
en de politiek van spreiding van de bevolking in de ijskast

te zetten. Per saldo zal dit echter toch een drogredenering

blijken te zijn, want het is onvermijdelijk dat in groeiende

mammoetsteden en -agglomeraties de woon- en leef-

omstandigheden steeds moeizamer zullen worden, waar-

door grotere ei meer kostbare collectieve voorzieningen

nodig zullen zijn om negatieve effecten als congestie- en

verontreinigingsverschijnselen in deze stedelijke milieus weg

te nemen. Deze maatschappelijke-kosten zijn dan dermate

hoog geworden, dat zij eigenlijk gedeeltelijk afgewenteld

zouden moeten worden op de specifieke gebruikers van

deze voorzieningen. Voor bedrijven en administratieve

lichamen zouden de vestigingsfactoren in een dergelijke

situatie zo ongunstig geworden zijn, dat ze zouden omzien

naar andere mogelijkheden. Gaat men uit van een via een

actieve bevolkingspolitiek bereikte versterkte spreiding van

de bevolking (z(e tabel 3), dan kan voor het jaar 2000-een

bevolkingsaantal van ruim 10 mln, in het Westen en Zuideji

van het land worden verwacht. –

Tabel 3.

De bevolkingsverdeling van Nederland in 1970 en 2000

i5Of dèze kanalisering van de overloop uit de Randstad

geheel volgens plan verloopt, wordt hier niet verder onder

zocht. Zie in dit verband een artikel van Dr. P. Drewe:

,,Stroomversnelling in Randstadontwikkeling” in
ESB
van

23 juni 1971, blz. 578.

Resurnerend kan gezegd worden, dat tot dusverre een

bewuste politiek van bevolkingspreiding, geen gestalte

heeft gekregen, dat de groei van het Westen van ons land

nagenoeg geen afremming heeft ondergaan en dat met name

de stimuleringsgebieden geen extra impuls hebben ont-

vangen uit hoofde van een regionale bevolkingspolitiek.

Dit brengt ons tot de in punt 2 opgeworpen vraag of de

nieuwe bevolkingsprognose het ruimtelijke beleid minder

urgent heeft gemaakt.

Opportuniteit van
het ruimtelijke beleid

Het Maandschrift
van het Centraal Bureau voor de

Statistiek van april 1971 geeft in een artikel, getiteld: ,,De

Nederlandse bevolkingsgroei tot het jaar 2000″, voor het

jaar 2000 een bevolkingsaantal van

17,1 mln, op grond

van een ten opzichte van de vorige prognose afwijkend

geboortepatroon en sterfteverloop. Deze calculaties zijn

gebaseerd op continuering van de thans aan de gang zijnde

demografische ontwikkelingen. Neemt men dit aantal van

17,1 mln. als uitgangspunt in plaats van dat van 20 mln-.

X
1 miljoen

Noord

……………….
1,4
1,9
2,35
Oost

………………..
2,4


3,4

3,55
West

…………………
6,0 7,3
)

10,25
Zuid

………………..
2,8
4,1
Zuidwest

……………..
0,3
0,4
0,55
Zuidelijke IJsselmeerpolders
– –
0,40

Nederland

……………
12,9

17,1

17,10

Een alleszins aantrekkelijk uitgangspunt voor de ruimte-

lijke ordening in de komende decennia! Dit kan echter alleen

gerealiseerd worden wanneer de vierbaanswegen naar het
Noorden en naar het Zuidwesten in een snel tempo verder

worden aangelegd en wanneer o.a. de zeehavenontwikkeling

in de Eemsmond en in het Scheldebekken met kracht wordt

voortgezet (voorbeelden van aanzetpunten bij de bevor-

dering van een minder ongelijkmatige bevolkingsspreiding

over ons land). Door een dergelijke politiek wordt –

met een maximaal rendement van de algemene middelen

– niet alleen het welzijn in de stimuleringsgebieden

gediend, maar

ook dat in de Randstad met haar overloop-

gebieden, waardoor een zo evenwichtig mogelijke ontwik-

keling van de infrastructuur in Nederland kan worden

bereikt.

A.
Jeisma

ESB 28-7-1971

-681

De internationale

monetaire crisis

J. VERSTRAETE*

Internationale monetaire crises komen doorgaans vrij

onverwachts. Ook bij de jongste was dit, het geval. Deze

crisis ontstond toen ongeveer in dezelfde periode een aantal

instituten en hooggeplaatste bankiers in het openbaar de

mening verkondigden, dat het wenselijk zou zijn de dollar
te devalueren of, wat hetzelfde effect zou geven, de voor-

naamste Europese valuta’s te revalueren of eventueel de

koersen ervan te laten fluctueren. Dit zette een speculatieve

beweging in gang tegen de dollar en verplichtte decentrale

banken, ter stabilisatie van de wisselkoers, dollars op te

kopen. In welke mate de dollar ondersteund moest worden

blijkt uit het feit dat gedurende de drie weken die aan de

crisis voorafgingen door de voornaamste Europese centrale

banken ruim $ 10 mrd. werden opgenomen. Naar verluidt

kocht op dinsdag 4 mei 1971 de Deutsche Bundesbank

alleen reeds één mrd. dollar; woensdag
5
mei liep dit zelfs
op tot twee mrd.

Gezien deze situatie besloten de Belgische, Duitse, Neder-

landse, Oostenrijkse en Zwitserse centrale banken alle

wisselverrichtingen stop te zetten (in Nederland werden

ook de beurstransacties opgeschort). Engeland, Frankrijk

en Italië daarentegen bleven dollars aankopen tegen de

officieel vastgestelde pariteit.

Aanvankelijk poogden de EEG-landen een gemeen-

schappelijke oplossing uit te werken. Vrij vlug kwamen

echter fundamentele tegenstellingen aan het licht. Duitsland

bleek voorstander van een zwevende wisselkoers, terwijl

de Franse vertegenwoordigers daarentegen voor een reva-
luatie van het goud pleitten en het toepassen van retricties

op de in- en uitvoer van kapitaal wensten. De Amerikanen

beweerden van hun kant geen schuld te hebben aan de

toestand en beschouwden het als een Europees probleem

dat door de Europeanen maar zelf moest worden opgelost.

Ook de Japanse regering verzette zich aanvankelijk tegen
een revaluatie van de yen en scheen de voorkeur te geven

aan een controle op de kapitaalbeweging. Uiteindelijk zou
Japan toch tijdelijk zijn koers flexibel maken.

Wat zijn eigenlijk de directe oorzaken van het massale
dollaraanbod op de Europese markten? In de
eerste plaats

was er het feit dat de korte-termijn interestvoet

in de Verenigde Staten hoofdzakelijk vanwege de

Amerikaanse economische politiek lager geworden was

dan in Europa. In de
tweede plaats
was er de specu-

latieve verwachting dat op korte-termijn door het aan-

houden van een andere valuta een kapitaalwinst gereali-

seerd kon worden. Het is inderdaad zo dat de voorraad

dollartegoeden vanwege het jarenlange tekort op de be-

talingsbalans van de Verenigde Staten de laatste jaren aan-

zienlijk aangeroeid was. Hierbij voegde zich bovendien

de kredietcreatie op de Eurodollarmarkt. Hierdoor ont-

stond een massa liquide fondsen, permanent op zoek naar

rendabele korte-termijnbeleggingen. Deze dollarmassa is

tegenwoordig zo groot dat zij een aanzienlijk deel vertegen-

woordigt van het geldvolume in de Europese landen. Dit

heeft vanzelfsprekend de belangrijke implicatie dat, als een

speculatieve beweging zich richt tegen één of meer

landen, de centrale banken van deze landen vrijwel machte-

loos staan om – althans binnen een regime van beperkte

diviezencontrole en vaste wisselkoersen – hierop met succes

te reageren.

Algemene economische toestand van de betrokken landen

Om na te gaan in welke mate deze speculatieve beweging

strikt economisch verantwoord is, lijkt het aangewezen

even de economische toestand van de Verenigde Staten

met die van Europa te vergelijken: De Verenigde Staten

die gedurende lange jaren een positieve basisbalans kenden
(handelsbalanssaldo plus lange-termijn kapitaalbewegingen

van de niet monetaire sector) zagen zich na 1964 bijna

jaar op jaar geconfronteerd met een negatief resultaat.

Deze ommekeer was hoofdzakelijk te wijten aan het relatief

sneller stijgen van de binnenlandse prijzen ten opzichte van

het buitenland. Deze relatief hogere inflatie tastte jaar na

jaar de handelsbalans aan. Alleen in het jaar 1968 kende

men een positieve basisbalans, dankzij de invloed van lange-

termijnkapitalen, veroorzaakt door de stijging van de

binnenlandse .Iange-termijnrentevoeten en de restrictieve

monetaire politiek.

In de meeste Europese landen doet zich juist het tegen-

overgestelde voor. Mede door een deflatoire politiek werd

de economische groei en de inflatie binnen beperkter

grenzen gehouden dan in de Verenigde Staten. Wanneer

men de basisbalansen van de EEG-landen neemt, blijken

deze meestal positief te zijn. Recentelijk komt hier nog bij

dat het positieve saldo op de rest van de betalingsbalans

nog toenam dankzij de toevloed van het korte-termijn-

kapitaal.

Het blijkt dat op economisch gebied Europa en Amerika

voor het ogenblik duidelijk tegengestelde voorkeuren

hebben. Het probleem waarvoor men staat is, te beslissen

* De auteur, die wetenschappeljjk medewerker is aan het

Centrum voor Economische Studiën van de Katholieke Uni-

versiteit te Leuven, is Prof. K. Tavernier dankbaar voor zijn

kritische aanmerkingen.

082

in welke mate men bereid is tijdelijk de groei af te remmen

om de stijging van het prijspeil te beperken. De Verenigde

Staten hebben aanvankelijk gepoogd de stijging van het

prijspeil tegen te gaan door middel van monetaire maat-

regelen met al de gevolgen van dien voor de economische

groei en de werkgelegenheid. Vrij vlug lieten zij deze politiek

los en kozen zij voor een inkomenspolitiek en een ver-

soepeling van de monetaire restricties ten einde de expansie

opnieuw wat te bevorderen. Dit had vanzelfsprekend in-

flatoire effecten. Van hun kant hebben de Europese landen

met sterke valuta al sedert geruime tijd een relatief deflatoire

politiëk gevoerd. Ook nu schijnt die voorkeur, nog te be-

staan. Het lijkt ons dat onder deze voorwaarden, en indien

er geen andere wijzigingen in, het vooruitzicht komen,

gelijkaardige monetaire crises niet uitgeschakeld

kunnen worden. Het is echter niet uitgesloten dat zowel

van Amerikaanse als van Europese zijde zich veranderingen

zullen voordoen, welke de economische politiek van de

betrokken landen ingrijpend zouden kunnen beïnvloeden.
Zo trachten de Amerikanen hun relaties met China te ver-

beteren, en voor zover het mogelijk is, zich terug te trekken

uit Zuidoost-Azië en het’ Midden-Oosten kalm te houden.

Ook zouden de Verenigde Staten hun troepenmacht in

Europa kunnen reduceren. Wellicht is dat ‘voor een aantal

landen politiek onaanvaardbaar, maar de mogelijkheid

bestaat. Senator Mansfield heeft hiertoe trouwens een

wetsontwerp ingediend, dat ondertussen reeds verworpen

is. De Sowjetunie gaf aan de andere kant dc wens te kennen

te onderhandelen over een reductie van de troepenmacht

zowel in West- als Oost-Europa.

Tndien dit alles zou geschieden, dan is het niet uitgesloten,

dat Europa in een zwakkere monetaire positie terug-

gedreven wordt en dat men opnieuw, zoals in de jaren

vijftig, moet. gaan aankloppen bij de rijke ,,Uncle Sam”.

Het geheugen is op dit vlak uiterst kort.

Het is evenwel duideliJk dat dergelijke politieke koers-

wijzigingen slechts op lange termijn effect zouden

kunnen hebben. Ondertussen schijnen de Amerikanen niet
bereid economische groei op te offeren om de stijging van

hun prijspeil af te remmen. De verklaring hiervoor dient

vooral gezocht té worden in de naderende verkiezingen in

1972, waardoor een stijging van de werkloosheid ten gevolge

van deze economische politiek onaanvaardbaar is.

Europa streeft op een andere manier naar monetaire

eenheid. Om die te verwezenlijken probeert men deschom-

melingsmarges in de pariteit tussen de munten van de EEG-

landen verder te vernauwen. Men heeft ook moeilijkheden

met het stelsel van Europese eenheidsprjzen voor land-
bouwprodukten en het groot aantal dollarreserves, aan-

gehouden door de centrale banken. Tenslotte moet men

ook oog hebben voor het handhaven van de concurrentie-

positie van de EEG-industrie op de buitenlandse markten.

Dit geldt vooral ten opzichte van Japan, dat één van de

sterkste concurrenten is geworden.

Mogelijke oplossingen

• Op welke wijze men het . probleem ook prôbeert

op te lossen, steeds zullen er voor- en nadelen

bestaan op economisch en op politiek terrein. Indien men

alle mogelijke alternatieven overweegt, komt men wellicht

tot de volgende opsomming:

devaluatie van de Amerikaanse dollar;
gezamenlijke revaluatie van de EEG-valuta’s;

revaluatie van één enkele Europese valuta;

deflatoire maâtregelen en controle op de kapitaal-

bewegingen in de Verenigde Staten;

flexibele wisselkoers van de EEG-valuta’s, de Zwit-

serse frank en de Oostenrijkse shïlling ten opzichte

van de US-dollar;

flexibele wisselkoers van één of meer sterke valuta’s;

.7. controle op de uit- en invoer van korte-termijn-

kapitaal;

reglementering van de Eurodollarmarkt;

het opkopen door de Verenigde Staten van het over-

schot van dollars op de markt tegen de huidige

pariteit, met het uitschrijven van leningen tegen een

concurrerende rentevoet;

dubbele wisselkoers voor alle EEG-landen.

Van al deze oplossingen zijn er maar weinige die voor

toepassing in aanmerking schijnen te kunnen komen.

Het lijkt ons aangewezen deze alternatieven achter-

eenvolgens te bespreken.

Een
devaluatie van de Amerikaanse dollar is om poli-

tieke redenen uitgesloten. Dit zou immers een erkenning

betekenen van het falen van het financiële beleid en de

buitenlandse politiek. De dollar is immers nog altijd

sleutelvaluta voor de meeste internationale transacties.

Een devaluatie van deze valuta zou het begin kunnen zijn

van het verlies van haar positie als internationale sleutel-

valuta om deze taak over te dragen, naar aller waarschijn-

lijkheid, aan de Duitse mark, die zich waarschijnlijk niet

graag met deze taak belast zou willen zien.

De
gezamenlijke herwaardering van de EEG-valuta’s,

van de Zwitserse frank en de Oostenrijkse shilling is

nauwelijks waarschijnlijk, gezien de tegenstellingen die

hierover in de EEG bestaan. Vooral de Fransen bestreden

dit alternatief en verkozen een revaluatie van de sterke

Europese valuta’s. Hiervan verwachten zij terecht een ver-

betering van hun niet al te stevige concurrentiepositie.

Tevens zouden hierdoor de kosten van de Ame-

rikaanse politiek worden betaald door de ,,rijke” landen

van Europa. Een andere positie werd ingenomen door de

Duitsers, die voorstanders zijn van een gezamenlijke reva-
luatie van de Europese valuta’s ten opzichte van de dollar.

Een dergelijke maatregel ware een grote stap geweest in

de eenmaking van Europa. Het zou scherp de noodzaak

hebben gesteld van samenwerking en onderlinge steun en

zou op die manier de totstandkoming van de monetaire

unie hebben versneld.

De
heraardering van één enkele Europese valuta is

één van de oplossingen die in aanmerking komt. Deze

maatregel zou echter het probleem maar tijdelijk oplossen.

Het probleem zou opnieuw rijzen zodra de vastgelegde

pariteiten opnieuw van hun evenwichtspariteit afwijken.

Het revalueren van een EEG-valuta zou daarbij ook bij-

komende economische en politieke problemen mee-

brengen. De industriële conjunctuur in Duitsland is inder-

daad vooralsnog weinig expansief en zou door de’revaluatie

althans tijdelijk nog verder worden geremd. Dat ook het

bankwezen weinig enthousiasme vertoont voor een reva-
luatie is begrijpelijk vanwege de financiële activa, die het

uiteraard voor een deel aanhoudt in vreemde valuta’s en

de afhankelijkheid’van hun resultaten van de economische

evolutie

Bij dit alles voegt zich nog hetnetelige probleem van de
ESB 28-7-1971

1

.

.

.

683

Europese landbouwintegratie. In de verschillende landen

zijn de landbouwers niet bereid hun marktpositie en ,in-

komen op te offeren. In het geval van een revaluatie

noodzaakt dit tot één van de volgende drie oplossingen:

ofwel een algemene EEG-subsidie aan de landbouw van de

revaluerende landen, ofwel een subsidie door de respectieve-

lijke landen zelf, ofwel het heffen van belastingen op de

invoer van landbouwprodukten. Invoerheffingen op land-

bouwprodukten brengen ongetwijfeld het basisprincipe van

hetvrijeverkeervangoederen tussen alle EEG-landen in ge-

drang. Anderzijds betekent een nationale subsidie een bij-

komende last van de schatkist van het revaluerende land,

dat juist door een revaluatie een lagere waarde moet

registreren voor zijn voorraad vreemde deviezen;

tot gevolg zou hebben, zijn de effecten en de te nemen

maatregelen de tegenovergestelde.

7. Het
invoeren van controlemaatregelen op de uitvoer en

invoer van kapitaal,
vooral van korte-termijnkapïtaal, is

een oplossing die op korte termijn wellicht niet doelmatig

het gestelde doel kan bereiken. Om zulke maatregelen

effectief te maken, is een administratie en ervaring vereist,

die de Europëse landen, behalve Frankrijk, niet hebben.

Tevens moet gesteld worden dat ook uit het oogpunt van

economische efficiëntie controlernaatregelen weinig opti-
maal zijn, daar
zij
een fictieve wisselkoers in stand kunnen

houden. Daarenboven bakenen zij verschillende nationale

kapitaal- en geldmarkten af. Dit is in
strijd
niet de

doeleinden van de monetaire unie.

Met
maatregelen in de Verenigde Staten
zou men op
korte termijn het probleem slechts kunnen oplossen door
de rentevoeten aanzienlijk te laten stijgen. Op die manier

zou de richting van de kapitaalbewegingen immers in hun

voordeel omgebogen kunnen worden. Dit impliceert echter

een restrictieve monetaire politiek met alle gevolgen van

dien voor de werkgelegenheid, althans op korte termijn.

Op langere termijn zou de deflatoire druk die erin bèsloten
ligt,het overschot op de handelsbalans doen aangroeien en
op die manier het betalingsbalansdeficit gedeeltelijk elimi-

neren. Een besnoeiing van de binnenlandse overheids-

uitgaven gaat op lange termijn in dezelfde richting. Op

korte termijn is dit niet het geval vanwege het drukkende

effect op de rentevoet.

De
Europese valuta’s ten opzichte van de dollar ge-

zamenlijk te laten fluctueren is van de vele standpunten de

meest optimale oplossing. Deze oplossing zal op korte

termijn wellicht moeilijk bereikbaar zijn, wegens het alge-

rnçne internationale stelsel en de houding van veel centrale

banken, bankiers, financiële instellingen en economisten

teii aanzien van de fluctuerende wisselkoers. Deze afwijzen-

de houding kwam sterk tot uiting in het laatste rapport

van het IMF, opgesteld door de Executive Directors .

Toch menen wij dat fluctuerende wisselkoersen uiteindelijk

tot stand zullenkomennadat de monetaire unie wat meer

geconsolideerd is.

Een tussenoplossing die de fluctuatiemarges van de

wisselkoersen zal verbreden, is wellicht gemakkelijker haal-

baar.

Het flexibel maken van de koersen van één
of
meer

sterke valuta’s
brengt een bestendige oplossing mee voor

de landen met flexibele wisselkoersen, maar lost de on-

evenwichtigheid, clie eventueel nog kan bestaan tussen de

andere valuta’s, niet op. Ten einde de onzekerheid be-

treffénde de toekomstige koers voor exporteurs en im-

porteurs te elimineren, zou een beter werkende ,,future

éxchange niarket” tot stand moeten komen. Het risico

van het fluctueren van de wisselkoers zou dan door de

speculanten gedragen worden i.p.v. door de centrale ban-

ken, zoals in het tegenwoordige systeem.

Voor het geval dat een of meer wisselkoersen van valuta’s

in de EEG-landen flexibel zouden zijn, zullen zich proble-

men voordoen bij de harmonische ontwikkeling van de

EEG-landbouwpolitiek en de Europese monetaire unie.

Deze zijn dezelfde als die we al behandelden bij de mogelijk-

heid van een revaluatie van de valuta van één EEG-land.

In geval het flexibel zijn van de wisselkoers een devaluatie

684

Een alternatieve oplossing is een
Europese reglemen-

tering van de markt van Eurodeviezen.
Thans is de krediet-

creatie op deze markt helemaal niet gereglementeerd. Er

bestaan geen verplichtingen omtrent de reserves die men

voor deposito’s in vreemde valuta’s moet aanhouden, zodat

het moeilijk teschatten is wat het volume aan vreemde

deviezen is dat op deze manier tot stand komt. Deze toe-

stand verzwakt de doelmatigheid van iedere monetaire

politiek die een land wenst te voeren, omdat er vaste

wisselkoersen tussen de landen bestaan.

De eis van de monetaire autoriteiten 100% reserves op

de deposito’s in vreemde valuta ter beschikking te hebben,

zou de beste manier zijn om het totale volume aan vreemde

valuta in de verschillende landen onder controle te houden.

Indien dit niet mogelijk is kan de eis van een minimum-

reserve op vreemde valuta, even hoog als in het land van

oorsprong van de valuta, aangewezen zijn. Deze oplossing

zou de controle op het geldaanbod van vreemde valuta

niet helemaal in handen van de monetaire autoriteiten

stellen, maar ook in die van de commerciële banken, voor

zover deze banken ,,excess reserves” hebben.

Een volgend alternatief bestaat hierin,
dat de Ver

enigde Staten tegen concurrerende rente voeten de dollars,

aangehouden door de centrale banken, ter ondersteuning van

de officiële pariteit terugkopen. Dit komt neer op het voeren

van een open-marktpolitiek op de internationale markt.

Een dergelijke oplossing houdt in, dat de Verenigde Staten de

gehele last van hun economische politiek en politieke be-

slissingen op zich zouden nemen. Voor zover het aanhouden

van dollars door de centrale banken ook een verlies aan

rente en een afstaan van goederen aan de Verenigde Staten

meebrengt, betekent het ‘een tussenkomst in het financieren

van de Amerikaanse politiek. Dit is gedeeltelijk de prijs

die de Europeanen moeten betalen, willen ze blijven ge-

nieten van de bescherming van Amerikaanse strijdkrachten

en Amerikaans militair potentieel.

Het invoeren van een dubbele wisselkoers,
zoals in

België, is een volgende alternatieve oplossing. Het systeem
bestaat hierin dat er twee goed afgescheideh wisselmarkten

1
IMF: ,,The Role of Exchange Rates in the Adjustment of

International Paynents”, Washington D.C. 1970.

worden georganiseerd. Op de officiële markt .worden uit-

sluitend die valuta-transacties uitgevoerd die betrekking

hebben op handels- en dienstenverrichtingen. Op de vrije

wisselmarkt vinden de valuta-transacties afkomstig van

kapitaalbewegingen plaats. De eerste is gebonden aan de

voorschriften van het IMF en wordt gecontroleerd door

de Nationale Bank ten einde de pariteit van de Belgische

frank ten opzichte van d& dollar binnen de vastgestelde

marges rond de officiële pariteit te handhaven. Op de vrije

wisselmarkt, waar niet wordt tussengekornen, is de koers

op elk ogenblik het resultaat van de vraag en het aanbod

van deviezen.

De voordelen verbonden aan een dergelijk systeem

zijn groot, aangezien er in Europa geen efficiënte ,,forward

exchange market” bestaat. Het elimineert voor de produ-

centen een element van onzekerheid inzake internationaal

verhandelde goederen, zonder dat de vrije kapitaal-

beweging wordt tegengegaan. Het toepassen van dit systeem

schept bovendien geen problemen voor de EEG-landbouw-

politiek en voor de normale evolutie van de Europese

monetaire unie. Is de monetaire unie tot stand gekomen,

en is een akkoord over de te voeren monetaire politiek

bereikt, dan zou deze dubbele wisselmarkt kunnen ver-

dwijnen. Het nadelige effect dat instabiele bewegingen op

het produceren van goederen, vooral in een open economie

als bijv. in Nederland en België, met zich zou brengen,

wordt op deze manier helemaal uitgeschakeld en de specu-

lanten kunnen vrij hun verwachting tot uiting brengen op

de vrije markt.

De kans dat met fluctuerende wisselkoersen voor de

gehele economie instabiliteit voorkomt, is theoretisch

mogelijk, maar gering. Het lijkt dat zij kleiner is dan in een

systeem waar maar een deel van de valuta een fluctuerende

koers heeft en zeker veel geringer dan in een systeem met
vaste wisselkoersen. Dit omdat geleidelijk en automatisch

de koers wordt aangepast zodat er geen aanleiding is tot een

bestendig deficit of surplus, dat met de tijd de vereiste

aanpassingen groter maakt en scherper stelt. Het systeem

van fluctuerende wisselkoersen zou het meest optimale

systeem zijn, indien er een efficiënte ,,forward exchange
market” zou bestaan.

Het systeem van de dubbele wisselmarkt heeft echter nog

heel wat nadelen. Het vereist een perfecte scheiding van
beide markten, hetgeen moeilijk te verwezenlijken is. In

de landen waar het systeem van toepassing is heeft het

echter zijn doelmatigheid bewezen, zowel wanneer er druk

was om de munt te devalueren, als om deze te revalueren.

Het houdt ook het gevaar in, dat men niet de pariteit van

de munt wil veranderen op de officiële markt, wanneer

men een aanzienlijk verschil tussen de koers op de officiële

en op de vrije markt blijft waarnemen. Dit is echter nog

niet het geval geweest. De controle, Organisatie en coör

dinatie, die een dergelijk systeem vereist, kan niet van de

ene dag op de andere tot stand worden gebracht, zodat

het niet toegepast kan worden op het moment van een

crisis. Een systeem van flexibele wisselkoersen is op dat

punt heel wat gemakkelijker in het leven te roepen, en de
administratiekosten van dit systeem zijn heel wat kleiner

dan bij elk ander alternatieve systeem.

Evolutie
na het uitbreken van de crisis

Van al de geanalyseerde oplossingen zijn er maar weinige

die voor toepassing in aanmerking schijnen te komen.

De Amerikanen namen een nonchalante houding aan

tegenover het probleem, terwijl de EEG-partners het niet

eens werden omtrent de te nemen maatregelen. Frankrijk

was voorstander van het invoeren van controlemaat-

regelen, terwijl Duitsland voor een fluctuerende wissel-

koers pleitte. Uiteindelijk besliste men de landen vrij te

laten om de maatregelen te nemen, die ze noodzakelijk

achtten. Duitslanden Nederland beslisten hun wisselkoersen

flexibel te maken, terwijl de andere EEG-landen geen

wijzigingen in hun wisselsysteem aanbrachten. Zwitserland

revalueerde met 7,07% en Oostenrijk met
5,05%.
De

Duitse mark werd in de eerste dagen na de crisis ± 4%

hoger gewaardeerd ten opzichte van de wisselkoers van
voor de crisis en ±
5%
ten opzichte van de officiële pan-

teit. Dit verschil zakte daarna tot resp.
2,5%
en 3,5%.

De gulden werd ± 3% hoger gewaardeerd ten opzichte van
zijn officiële pariteit en ± 2,0% ten opzichte van de wissel-

koers van voor de crisis, om daarna tot zijn vroegere

koers terug te keren en
opnieuw
te stijgen niet resp. ± 2,0%

en ± 1 %. De Belgische frank werd op de gereglemen-

teerde markt standvastig op zijn minimum koers ten op-

zichte van de dollar genoteerd; wel was het zo dat de

Belgische centrale bank meermalen verplicht werd in te

grijpen, ten einde deze koers te handhaven. Op de vrije markt

werd voor de US-$ tussen 47 en 49 Bf gegeven. Daarna

handhaafde de dollar zich en de koers van de Bf bewoog

zich verder naar zijn officiële pariteit.

Duitsland en Nederland beslisten ook, voortaan geen

interest meer te betalen op de door buitenlanders aange-

houden deposito’s. De Verenigde Staten schenen bereid te

zijn een hand toe te steken door de overvloed van dollars

in de Europese centrale banken op te kopen via overheids-

obligaties tegen een concurrerende rente.

Van al de oplossingen heeft België wellicht de nieest

duurzame gegeven. Het lijkt ons dat voor alle andere

landen het probleem zal blijven bestaan, daar het flexibel

laten zijn van de wisselkoersen als een
tijdelijke
oplossing

werd aangekondigd om daarna terug te keren naar een

vaste deviezenpariteit. De door de Europese landen ge-

nomen oplossingen hebben heel wat implicaties. De indu-

strie van Zwitserland en Oostenrijk zal haar concurrentie-

positie slechter zien worden. In het geval van een definitieve

revaluatie zal dit ook het geval zijn voor Nederland en

Duitsland.

In EEG-perspectief is de Belgische oplossing ook veruit

de beste. Door deze maatregel werd de vooruitgang van

de Economische en Monetaire Unie niet belemmerd, terwijl

door het eventueel revalueren van valuta’s deneteligeland-

bouwproblemen er nog een dimensie bij zouden krijgen.

Men kan zich uiteindelijk de vraag stellen of de fluctue-

rende wisselkoersen van Duitsland en Nederland zullen

uitmonden in een algemene revaluatie. Een antwoord

geven op deze vraag is niet gemakkelijk. De Duitse regering

heeft verschillende keren verklaard,vast besloten te zijn

tot de vroegere pariteit terug te keren. Daar de positieve

basisbalans eerder hoofdzakelijk te wijten is aan een posi-

tieve handelsbalans in deze landen dan aan een positieve

lange-termijn kapitaalbalans, is o.i. een revaluatie wel aange-

wezen, alhoewel niet op dit ogenblik gezien de tegenwoordige

economische conjunctuur en de politieke verhoudingen in

Duitsland en tussen dit land en zijn bondgenoten. Wanneer

mendeevolutievandebeursinde eerste dagen na de crisis
nagaat, zien we trouwens dat de waarden, uitgedrukt in

vreemde valuta, weinig of niet veranderen. Deze toestand

bleef zich daarna handhaven. Alleen steeg de prijs van het

goud boven de US $ 40 per troy ounce. Daarentegen

ESB 28-7-1971

.

685

Dwalingen van Misha
‘n over migratie,

overbevôlking en brain drain” – ‘

PROF. DR. H. GLEJSER*

E. J. Mishan, die doceert aan de London School of

Economics, is bekend door enkele belangrijke bijdragen

tot onze wetenschap. Een initiatief tot het verbeteren

van de al te talrijke economische fouten die ,,te vinden

zijn in de meest plechtige uitspraken van ministers en

kanseliers, in de toespraken van de leden van beide

Kamers en in de kolommen van
The Times, The Eco-

nomist
en andere bekende dagbladen”
1
was reeds lang

vérwacht en bijgevoig erg welkom. Begrijp dan onze

teleurstelling toen we ontdekten, dat Mishari in de

geneesdrank die hij voorbereid had voor het publiek,

enkele van zijn eigen dwalingen en vooroordelen had
gegöten! Nergens zijn deze laatste talrijker dan in het
vierde deel van het boek gewijd aan “migration falla-

cies”, waarover ons commentaar handelt.

Arbeidskrapte en immigratie

Elke trouwe lezer van Mishans werken weet dat im-

migratie één van zijn ,,zwarte schapen” is. Hoofdstuk

15 van zijn boek geeft een heropsomming van zijn

grieven weer. Hij schrijft eerst: ,,De zogenaamde ar-

beidskrapte betekent alleen maar de mislukking van
de regering de totale vraag te controleren: niet meer

en niet minder”
2
De auteur stelt zih dan de volgende

vraag: ,,Draagt de import van arbeid, zoals de import

van goederen, bij tot een daling van de overtollige

globale vraag naar goederen?”
3
. Voor de arme Pa-

kistanezen en Jamaïcanen is de uitspraak van de schrij-

ver, helaas negatief: ,,Volgens recente berekeningen

mogen we voor een jaarlijks netto immigratiesaldo van

100.000 een toename van de globale vraag voor on-
geveer de eerste tien jaren verwachten” en eveneens

,,ongunstige gevolgen voor de betalingsbalans”. Na deze

tien jaar krijgen we een daling van de overtollige

* De auteur is hoogleraar aan de Vrije Universiteit te

Brussel.

1
E. J. Mishan: “Twenty-one Popular Economic Falla-

cies”, Allen Lane, The Penguin Press, Vige Street,

London, 1969, blz. 14-15. De citaten werden door ons

vertaald.
2
A.w., blz. 185.
3
A.w.,
blz. 186.

kenden de aandelen van de goudmijnen nagenoeg geen

schommeling in hun koers. Toen de Bundesbank vrij

onverwacht het bewijs Van dekking van alle gerealiseerde
financiële transacties opeiste, steeg de daggeldinterestvoet

op dollarfondsen, aanzienlijk (zelfs tot
30%)
om in de vol-

gende dagen te schommelen tussen de 9 en 15%. De

interestvoet op deposito’s in dollars op één, drie en zes

maanden steeg lichtjes om rond 7,5% te blijven schomme-

len.

Het totale volume dollars, aanwezig in Europa v66r de

crisis, bedroeg ongeveer 40 mrd. Wanneer men in acht

neemt dat er 10 mrd. opgekocht werden, betekent dit een

reductie in de Eurodollarvoorraad van 25%.

In de laatste maanden hadden we een stijging vastgesteld

in de lange-termijn rentevoeten op dollarleningen tot 1 %

boven hetgeen betaald werd op leningen uitgègeven in

Duitse marken of guldens, terwijl de korte-termijn rente-

toeten op-dollarfondsen praktisch constant bleven en deze

op Europese valuta’s eronder daalden. Dit verschil in

rentevoeten scheen niet voldoende geweest te zijn om de

vlucht uit de dollar te vermijden.

Teneindede landbouw in de landen, die hun wissel-

koersen flexibel maakten, niet te benadelen, werd een

heffing op de invoer van landbouwprodukten toegestaan,

voor het geval de valuta met meer dan
2,5%
boven de

vastgestelde pariteit steeg. Deze heffingen zouden maar

tijdelijk zijn en de opbrengst zou naar de schatkist van de
landbouwcomrnissie van de EEG gaan. Ongetwijfeld zijn

de getroffen maatregelen een stap achteruit in de Europese

integratie.

Deze crisis heeft nogmaals bewezen dat een gezamenlijk

monetair beleid een hoeksteen is om een gemeenschappelijk

economisch beleid op andere terreinen te bereiken en te

handhaven. Laat ons hopen dat deze ervaring meer inzicht

in de monetaire vraagstukken zal geven en zal aansporen

tot het uitwerken van meer definitieve oplossingen. Alleen

dan zal een Verenigd Europa zijn doel bereiken.

Johan Verstraete

686

globale vraag, tenzij de inimigrantentoevloed zou stij-

gen . De recente berekeningen die hierop betrekking

hebben zijn van Mishan zelf, die ze in samenwerking

met Dr. Needleman in een artikel gepubliceerd heeft

in een nummer van 1966 van
Economica.
Hoewel we een ernstig voorbehoud maken tegen zijn

cijfers, is dit hier niet de plaats om zulks tot uitdruk-

king te brengen. We zullen trachten een andere be-

nacleringswijze te volgen: gedurende de jaren zestig

was de zogenaamde arbeidskrapte over het algemeen

minder acuut in het Verenigd Koninkrijk dan in West-

Duitsland, zoals een vergelijking van de werkloosheids-

cijfers aantoont. In beide landen was de toevloed van

immigranten lager in de jaren zestig dan in de jaren

vijftig, maar (ondanks de Berlijnse muur) was de ver-

mindering zeer gering in West-Duitsland, waar de toe-
vloed uit Zuid-Europa heel vlug die uit Oost-Duitsland

verving. Daarentegen trof het Verenigd Koninkrijk in

1965 maatregelen om de immigratie gevoelig af te

remmen. Deze drastische beperking, volgend op 10 tot

15 jaar toevloed van immigranten, had in het model van

Mishan een scherpe daling in de totale vraag en een

verbetering van de betalingsbalans moeten meebxengen.

Bijgevolg, indien één van beide landen reserves aan

vreemde valuta’s had moeten opstapelen en eventueel

zijn valuta had moeten revalueren op het einde van

de jaren zestig, dan zou dit ongetwijfeld het Verenigd

Koninkrijk zijn geweest en indien het andere land

reserves had moeten verliezen en uiteindelijk devalueren

dan zou dat West-Duitsland zijn geweest. Hic Rhodus,

hic salta! Bewonder hoe de feiten zich schikken naar

Mishans antidwalingentheorie.

Na de immigratie op een macro-economische manier

te hebben benaderd, gaat de schrijver over tot een

aanpak volgens bedrijfssectoren. Hij moet toegeven dat

immigratie de tekorten in beroepen, die als laag of

veeleisend beschouwd worden, opheft. Hij merkt echter

onmiddellijk op dat men zonder immigratie, bijvoor-

beeld in de openbare-vervoerssector, arbeidsbesparende

investeringen zou hebben toegepast. Wie. tot de cate-

gorie der voetgangers behoort, weet dat dit het meest

onwaarschijnlijke gevolg zou zijn en dat de directie

van de vervoerdienst gewoonlijk de frequentie van de

diensten vermindert, wat een versnelling van de mo-

torisering meebrengt en bijgevoig de toeneming van

opstoppingen çn luchtvervuiling, ,,zwarte schapen” van

Mishan en mijzelf, in de hand werkt. Het andere,

door Mishan in aanmerking genomen gunstige alter-

natief, is een prijsstijging in die sector, welke hetzelfde

gevolg heeft plus het gevaar voor het overslaan van

deze loonstijging naar andere sectoren wegens prijs-

indexeringsclausules en/of ,,demonstratie-effect”. Ten-

slotte wordt door Mishan het volgende belangrijke

verschijnsel over het hoofd gezien: in de sector der

huishoudelijke diensten maken de ongeletterde of half-

geletterde immigranten de geschoolde autochtone werk-

sters (hier de huisvrouwen) vrij voor produktievere

arbeid. In West-Europa is dit voor tienduizenden wer

kende huisvrouwen het geval.

Mishan pakt het probleem anders aan. Immigratie

in een sector met arbeidstekorten zal de consument ten

goede komen, maar de autochtone arbeider bénadelen

en ,,het is zeker niet evident dat de belangen van de

verbruiker de overhand zouden hebben op die der

loontrekkenden”
5
. Jammer dat de sympathie van de

schrijver niet verder reikt! Hij zou dan aan zijn lezers

kunnen uitleggen dat zijn ,,optimalisatiemodei” toege-
past is op een wereld waar nationale monopolies regel

zijn, d.w.z. waar één vierde der arbeidskrachten 90%

van de riachine-installaties van de wereld gebruikt,

terwijl de ov’erblijvende drie vierden genoodzaakt zijn

hun dagelijks brood ,,met blote handen” te verdienen.

Elke lezer zou dan direct inzien dat dit monopolie een

enorm verlies in de totale wereldproduktie veroorzaakt

en alleen ten goede komt aan die minderheid van we-

reldarbeiders, die bekommerd zijn om een tweede tele-

visietoestel en een grotere auto. Gelukkigerwijze speelt

in de ontwikkelde landen nog een andere pressiegroep

dan ,,Big Labour” een rol, namelijk ,,Big Business”. Die

groep is juist daarom het doelwit van Mishans deugde-

lijke aanvallen: ,,dit verzekert hen (de zakenlui) stijgen-

de markten en verhoogt de winsten ten koste van de

lonen”
6

Overbevolking

In het oordeel van de schrijver is de immigratié klaar-

blijkelijk nog niet zwart genoeg gemaakt. Van de oude

insulaire Maltusiaanse zolder roept hij dan het spook

van de overbevolking op: ,,Engeland en Wales vormen

– behalve de Nedèrlanden – de dichtstbevolkte zone

in de wereld”
7.
Vervolgens wordt een bladzijde gewijd

aan het opsommen vanbevolkingscijfers voor Engéland

en Wales en andere landen en worden nare voorspel-

lingen uitgesproken. Heeft u de list van de goochelaar

opgemerkt? Hij vergelijkt het dichtstbevolkte
deel
van

het Verenigd Koninkrijk met andere
landen.
Indien

men het Verenigd Koninkrijk (Schotland en Noord-

Ierland inbegrepen) beschouwt, in plaats van Engeland

en Wales, vindt men het niet op de tweede, maar wel

op de zesde plaats met een bevolkingsdichtheid van

590
inwoners per vierkante mijl in 1968 vergeleken

met 998 voor Nederland,
815
voor België, 790 voor

Zuid-Korea, 700 voor Japan en 604 voor West-Duits-

land. Indien Mishan erop gesteld is enkel Engeland

en Wales te beschouwen, omdat praktisch alle immi-

granten naar dit gebied trekken, dan zou hij eveneens

slechts de westelijke geïndustrialiseerde gedeelten van

Nederland, het noordelijk deel van België, Zuid-Japan

enz. in aanmerking moeten nemen. Dit zou de dichtheid

van het -Verenigd Koninkrijk tot 800 opdrijven maar

de andere landen zouden ver boven de 1.000 liggen

en we zouden de Nijlvallei aan de top van onze lijst

moeten plaatsen.

Mishans hoofdstuk over de immigratie besluit met

een voetnoot, die een zekere dosis naïviteit inhoudt:

,,Niets belet ons echter pogingen te doen om de eco-

nomische toestand van armère landen te verbeteren.

behalve een bijdrage tot hun welzijn door een verdere

(sic) verlaging van onze douanerechten op hun uitvoer

en andere plannen om hun ruilvoet te verhogen….

‘ A.w., blz. 187 en 192.

A.w., blz. 191.
6
A.w., blz. 193.

.4.w., blz. 194.

ESB 28-7-1971

687

1.’

kunnen we ook kapitaal exporteren”
8•
De ,,verdere

verlaging van onze douanerechten” betekent echter tot

nu toe heel weinig behalve een aanleiding tot eindeloze

officiële en semi-officiële vergaderingen in alle hoeken

van de wereld. Wat wij nu beleven is, integendeel, een

beperking van importen uit Zuid-Korea, Taïwan en

Hong Kong door de voornaamste invoerder, namelijk

de Verenigde Staten.

Wat de export van kapitaal betreft, weet elkeen dat

de hulp van de overheid aan de ontwikkelingslanden

stagneert of in reële waarden afneemt en dat het privé

kapitaal op zijn hoede blijft, dikwijls om zeer goede
redenen. In werkelijkheid, om de gedachte van Mao

Tse Tung ineen gewijzigde vorm weer te geven, moe-

ten de ontwikkelingslanden ,,op hun vier poten krui-

pen” – emigratie van arbeid, import van kapitaal,

hulp en tariefverlaging op hun export – om hopelijk

enige vooruitgang te kunnen boeken. Zeggen dat men

door één van deze ledematen af te zetten de overblij-

vende drie zou versterken, is spreken als een genees-

heer uit een tofieelstuk van Molière. De emigranten

uit het Middellandse-Zeegebied hebben in feite een

belangrijke rol gespeeld in de indrukwekkende groei

van het reële inkomen van meer dan 100 miljoen

mensen, een verschijnsel van overwegend historisch

belang.

Brain drain

De hoofdstukken 16 en 17, handelend over de ,,brain

drain”, zijn eveneens teleurstellend. Het eerste komt
neer op de losse verklaring, dat indien wetenschaps-

mensen Europa verlaten en naar de Verenigde Staten

zullen trekken, de inkomens van de wetenschapsmensen

hier zullen stijgen en daar zullen dalen, totdat er een

evenwicht tot stand komt. Aan het einde van het vol-

gende hoofdstuk merken we eindelijk een glimp van

licht wanneer de schrijver opmerkt dat ,,misschien.

een additionele wetenschapsmens gemiddeld aan de

maatschappij voordelen schenkt die zijn wedde over-

treffen ofwel (a) als gevolg van een overheidsingrijpen

ofwel (b) omdat sommige van die voordelen niet ge-

noteerd worden op de markt” °. De auteur blijkt (a)

te verwerpen omdat ,,de herhaalde bewering dat we-
tenschapslui onderbetaald en onderverbruikt worden

zou…. duiden op een overschot i.p.v. een tekort” j.

Evenals voor (b) ,,werd, tot nu toe, geen vast bewijs

geleverd dat dit standpunt zou bekrachtigen”
11•

Helaas, het hoofdprobleem werd over het hoofd

gezien! In feite gaat het niet zozeer om de loonver

schillen
tussen
de twee continenten als wel om de

loonverschillen
binnen
een beroepscategorie in elk•

continent. Neem bijvoorbeeld de markt der hoogle-

raren: aangezien de salarissen aan de Europese uni-

versiteiten nauwelijks afhankelijk zijn van de verdien-

sten van de hoogleraar, maar alleen van zijn leeftijd

of van een ander belachelijk criterium, terwijl een

uitstekende professor in de Verenigde’ Staten twee tot

drie maal meer betaald wordt dan zijn middelmatige

of slechte collega; aangezien ook de faciliteiten ge-
.

boden aan de research in de Amerikaanse universiteiten

aanzienlijk die van de Europese universiteiten over-

treffen, is het dan niet normaal dat juist de
‘prominent-

sle
wetenschapsmensen aangespoord worden naar de

Verenigde Staten te emigreren? Wanneer zulke crea-

rri

tieve personen Europa verlaten, valt er zeker geen

verhoging in de wedden aan onze zijde van de At-

lantische Oceaan waar te nemen; wat hier gebeurt is

dat deze personen vervangen worden door minder

bekwame, die hun studenten een minder waardevolle

opleiding geven. De omvang van kennis en vaardigheid

overgedragen aan deze laatsten kan dus, door het

vertrek van enkele duizenden eminente wetenschaps-

mensen, aanzienlijk verminderd worden
12•
Wie zou er

tenslotte een ogenblik aan twijfelen, dat het econo-

mische verlies zeer belangrijk kan zijn, indien Europa

eindigt met slechts een handvol economisten die een

gesofisticeerd model kunnen opbouwen, chirurgen die

een moeilijke operatie kunnen uitvoeren, ingenieurs die

een satelliet kunnen bouwen enz…..

Eén van mijn besluiten bij het lezen van Mishans boek

is dat de waarheid inderdaad een, erg ontwijkende

schaduw is en dat, zoals de geschiedenis ons leert, een

dwaling gewoonlijk alleen maar door een andere dwa-

ling wordt verjaagd. Maar misschien is die stelling ook

een dwaling?

H. Glejser

8
,4.w., hlz.
194.
A.w.,
hlz.
109.
10
A.w.,
hlz. 210.

11
A.w.,
hlz. 211.
12
Somt
Simon ,schree/ ca.]50 jaar geleden hierover

interessante zakn.

Maatschappij –

spiegel

In het groene dal,

in het Dennendal.

Het, onderwerp, dat zich de afge-

lopen weken in de vluchtige belang-,

stelling van het publiek heeft mogen

,,verheugen”, is de zaak rond de af-

deling zwakzinnigenzorg (Dennendal)

van de psychiatrische inrichting met

de rustieke naam Willem Arntz

Hoeve. In het landelijke Den Dolder
(Utrecht) moeten zich taferelen heb-

ben afgespeeld, die hoognodig aan

het daglicht moesten worden prijsge-

geven. Op zichzelf is publieke be-

langstelling voor
een zo precaire en

verdrongen zaak als de zwakzinnigen-

688

zorg toe te juichen. Het trieste is

alleen dat die belangstelling snel weg-

ebt en meer wordt ingegeven door

sensatiezucht dan door een werkelijke

behoefte de zwakzinnigenzorg, zo
nodig, te verbeteren. Voorop in de

opwinding over wat zich kennelijk

allemaal afspeelde op Dennendal liep

uiteraard het dagblad
De Telegraaf,

een blad dat zich specialiseert in

oppervlakkigheden. De gefingeerde

bewogenheid die in de kolommen

van dit blad doordrong vertolkte de

gevoelens van het geborneerde bur-

germansfatsoen, waarin ,,gekke” din-

gen niet plaatsbaar zijn. Zo hebben

we de malle situatie gehad dat een

directeur en een inspecteur (van de

geestelijke volksgezondheid), in naam

van de volksgezondheid, werden ge-

sëhorst, terwijl het voren genoemde

dagblad vrolijk door kan gaan niet
een, gezien het onderwerp, weinig

kiese berichtgeving. Maar ja, wie in

dit land de snaar van het gezonde

,,Volksempfinden” kan raken, heeft

natuurlijk de beschikking over meer

mâcht dan een aantal mensen dat

zich daadwerkelijk inzet voor de be-

langen van hun patiënten.

Dat daarbij op Dennendal fouten

zijn, worden en zullen worden ge-

maakt, daar zal iedereen vrede mee

hebben, die zelf wel eens de hand

uit de mouwen steekt. Voor wie de

paar goede kranten die we nog heb-

ben regelmatig volgt – ik spreek

niet eens over een paar boeken waar-

in op de nieuwe methoden van so-

ciaal-psychiatrische behandeling uit-

voerig wordt ingegaan – zal het

conflict op. Dennendal niet zo vreemd

voorkomen. De botsing tussen – om

het even kort te zeggen – de me-

dische en de sociaaI-psychoogische

benadering van zwakzinnigen, was te

verwachten. Ook bij de behandeling

van de zogeheten normale mensen,

breekt de laatste jaren steeds meer

het inzicht door dat vele ziekten eer

der een sociale dan een medisch-fy-
sische oorzaak hebben. Was het niet

dezelfde Prof. Speijer, de man van

het veel gelaakte rapport over de on-

houdbare toestanden op Dennendal,

die ongevèer een jaar geleden een

kwart van de Nederlandse bevolking

psychisch gestoord verklaarde (of

woorden van gelijke strekking).

Dit brengt mij op een ruimer pro-

bleem, nI. de verhouding van de

normale maatschappij tot de leden

van die maatschappij die – gegeven

de dominante normen – als afwij-

kend worden gekwalificeerd. Blijven
we bij de zwakzinnigen, dan zien we

dat we daar als maatschappij moeilijk

mee uit de weg kunnen. Zij worden

geïsoleerd. Alsook de mensen die de

zorg voor de zwakzinnigen krijgert’
opgedragen: psychiaters, psycholo-

gen, verplegers, huishoudelijk en

technisch personeel. Het is niet toe-

vallig dat dergelijke inrichtingen bijna

zonder uitzondering in moeilijk toe-

gankelijke, bosrijke orngevingen wor-

den gesitueerd. Het maatschappelijke

isolement – d.w.,z. dat de meesten

van ons er geen notie van hebben

wat er in die inrichtingen voor werk

wordt gedaan – komt’dus ook nog

geografisch tot uitdrukking. Het is

kennelijk een probleem waarmee we

in de normale samenleving niet uit

de voeten kunnen. Daarom isoleren

we het, opdat we het – letterlijk en
figuurlijk – niet kunnen zien.

Dit alleen al zou tot een grote

mate van bescheidenheid en terug-

houdendheid moeten aansporen bij

de beoordeling van wat er in die in-

richtingen gebeurt. Want we worden

er slechts mee geconfronteerd als het

zgn. fout is gegaan. Er is in het

merendeel van de gevallen geen en-

kele reden waarom we zwakzinnigen

(denk bijv. aan de omvangrijke ca-

tegorie niet-ernstige gevallen) uit het

straatbeeld of uit de organisaties

waarin we werken zouden stoten. En

zo zijn er nog meer groeperingen

(zoals gehandicapten) die we liever
isoleren dan ze de kans te geven op

een optimale wijze deel te nemen aan

het gewone maatschappelijke leven.

Dat zou ook de ,,normale” mensen

confronteren met het wat bontere en

gehavender beeld, dat onze maat-

schappij oplevert. Dan ook zouden

we uitgenodigd worden ons wat daad-

werkelijker bezig te houden met de

problemen van deze mensen en deze

samenleving. Maar voorlopig heb-

ben we grote groepen mensen –

van pupillen van de kinderbescher

ming tot zwakzinnigen – wegge-

poetst, en toevertrouwd aan een spe-

cialistendom, dat maar moet zorgen

deze moeilijke taak voor ons te kla-

ren.

Het is ook om die redenen dat

deze, zowel maatschappelijk, profes-

sioneel als organisationeel geïsoleer

de werkers, zelf voor een deel het

heft in handen gaan nemen. Zij pro-

beren – door de leef- en werksitua-

tie zo normaal mogelijk te makèn –

de afgeknapte relatie met de om-

ringende maatschappij te herstellen.

Voor de patiënten en voor zichzelf

trachten zij een zo normaal mogelij-

ke omgeving te scheppen. Voorzover

dat mogelijk is in instellingen die de

kenmerken hebben van “total insti-
tutions”, d.w.z. organisaties waarin

de mensen aan één plek gebonden

zijn, waar zij moeten eten, werken, :

slapen en vrijen ‘.

Wie in een dergelijke omgeving

experimenteert, doet dat per definitie

in isolement. De omgeving interes-

seert zich er nauwelijks voor en kan

het dus ook niet beoordelen. Illustra-

tief daarvoor was het conflict tussen

aan de ene kant de directeur van

Dennendal (Muller) en zijn staf en

aan de andere kant het bestuur van

de Willem Arntz Hoeve. Want al

mag enige interesse voor deze zaken

verondersteld worden bij de bestuurs-

leden van een dergelijke inrichting,

hun bestuursbaan is een bijbaan

(erebaan), wat een op de hoogte zijn

met de van-dag-tot-dag-praktijk uit-

sluit. Als er dan wat gebeurt, ver-

toont het bestuursbeleid de trekken

van ad-hoc-beleid.

Daarmee komen we op het be-

langrijke probleem van de organisa-

tiestructuur van instellingen als de

Willem Arntz Hoeve. Het kenmerk

van welzijnsorganisaties in ons land
is dat zij bestuurd worden door vrij-

willigers, die zich om welke redenen

dan ook geroepen voelen de laatste

verantwoordelijkheid te dragen. Dit

hangt samen met het feit dat de wel-

zijnszorg – weliswaar met de no-

dige controle van dé overheid – ge-

delegeerd is aan het particulier ini

tiatief. Enkele min of meer belang-

rijke personen worden dan
.L_
zij het

met steeds grotere moeite – bereid

gevonden de formele verantwoorde-

lijkheid van de aan hun toevertrouw-

de instelling op zich te nemen. Eeti
omvangrijke staf van professionals

verricht vervolgens het werk. For

meel zijn zij niet verantwoordelijk

voor het beleid; zij zijn immers werk-

nemers van de meestal als stichting

opererende instelling. Materieel zijn
zij natuurlijk aan alle kanten verant-

woordelijk voor wat er gebeurt. Door

hun activiteiten en voorstellen inno-

1
Over totale instellingen het bekende

opstel van Irving Go//man, The cha-

racteristics of total institutions, in

Amitai Etzioni (ed.): “A sociological

reader on complex organizations”,

second edition, New York 1969, blz.

312-339.

ESB 28-7-1971

689

Toets

‘-” op taak

Terwille vaii de ,,verscheidenlieid”
Men kan niet beweren dat regering

en volksvertegenwoordiging bij het

subsidiëren van dagbladen over één

nacht ijs gaan. Met grote huiver heb-

ben zij het vraagstuk van de over-

heidssteun aan de pers aangesneden

toen verder uitstel niet meer mogelijk

was. Werkelijk principiële beslissin-

gen zijn evenwel nog niet genomen.

De voortzetting van uitkeringen uit

de STER-pot wordt immers een com-

pensatie van geleden en te verwach-

ten schade en geen subsidiemaatregel

genoemd. Deze uitvlucht zal ieder

jaar minder geloofwaardig worden.

Als men de debatten die op 8 sep-

tember 1970 in de Tweede Kamer

over de moeilijkheden van de dag-

bladpers zijn gehouden nog eens

doorleest, dan wordt men getroffen
door twee dingen. Eenstemmigheid

op het punt van de noodzaak een

,,koude sanering” van dezé bedrijfs-

tak ,,met een publieke functie” te

voorkomen; verdeeldheid van menin-

veren zij in feite éen groot deel van

het relevante beleid.

Het moge duidelijk zijn dat een

dergelijke verantwoordelijkheidsstruc-

tuur volkomén verouderd is en per-

manent grote en kleine conflicten

baart. Als er daarom iets geleerd kan

worden uit de ervaringen op de

Willem Arntz Hoeve, dan is het wel

dat ook aan de professionals een

formele beleidsverantwoordelijkheid

toekomt
2•
Wellicht een suggestie

voor oud-minister Veldkamp, die als
voorzitter van het interim-bestuur de

taak heeft meer definitieve oplos-

singen voor de crisis te vinden.

Bram Peper

2
Een soortgelijk pleidooi heb ik voor

de organisatie van de kinderbescher-

,ning gehouden. Zie: Verant woord e.-

lijkheid en Organisatie in een nieuw

kinderbeschermingsbeleid, in G. P.

Hoef nagels, D.• Q. R. Mulock Hou-

wer en A. Peper: ,,Een nieuw plan

voor de kinderbescherming”, Mep pel

1970, blz. 49-74.

gen over de maatregelen die daar-
voor geschikt en ook verantwoord

zijn. De overheid zal de helpende

hand moeten reiken om de verschei-

denheid in de meningsvorming te

behouden. Maar men realiseert zich

het gevaar van een pers die aan de

hand moet meelopen. Beter zou het

daarom zijn als door een begeleide

reconstructie duurzame financiële

steun overbodig zou worden. Velen

denken dat een bedrijfsfonds voor de

pers deze taak zou moeten aanvatten.

Daarnaast zou door fiscale en andere

maatregelen voor een beter ,,kli-

maat” moeten worden gezorgd. Het

gaat daarbij evenwel in feite om ver-

borgen subsidies waarvan het globa-

le karakter zou bewerkstelligen dat

de sterke kranten meer en de zwakke

kranten minder krijgen dan nodig is

Deze rubriek wordt verzorgd door

het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven.

om te overleven. De concentratieten-

densen zouden daardoor nauwelijks

verzwakken.

Het begrip dat in alle discussies

centraal staat is de zo gewenste ,,ver

scheidenheid”. Die wordt onmisbaar

geacht voor het goed functioneren

van ons democratische bèstel. De

meningsvorming van het publiek be-

hoort niet gemonopoliseerd te kun-
nen worden. Hoever is het concen-

tratieproces nu al voortgeschreden?

De heer Roethof bleek daar bij het

genoemde Kamerdebat erg pessimis-

tisch over; hij sprak zelfs over

,,Springerachtige” toestanden. Men

kan de door hem gegeven cijfers

echter ook anders beoordelen. Wan-

neer er nog 36 zelfstandige dagblad-

ondernemingen bestaan, waarvan de

allergrootste (UN1TEL-VNU) onge-

veer eenderde en de negen grootste

samen ongeveer tachtig procent van

de markt hebben, zijn de keuzemo-

gelijkheden voor de consument in ons

kleine land toch nog niet zo gering.

Temeer niet als men bedenkt dat het

redactiebeleid van de verschillende

binnen een onderneming samenwer-

kende bladen niet steeds is gelijkge-

schakeld.

De heilzame invloed die van de

verscheidenheid uit zou gaan, richt,

zich overigens niet direct op het pu-
bliek. Dat is immers in meerderheid

op slechts één blad geabonneerd en

het is niet in te zien welk belang er

mee gediend is dat wie links of rechts

denkt en stemt, ook links resp. rechts

leest. Voor de vorming van een kri-

tische en toch tolerante houding lijkt

dat mij eerder nadelig. Het publieke

belang van deverscheidenheid zie ik

echter hierin, dat er de wedijver

blijft bestaan om zo volledig moge-

lijke alleen naar belang geselecteerde

informatie te brengen; ook informa-
tie over de uiteenlopende visies van

politieke en levensbeschouwelijke

aard. Dat de altijd subjectieve selec-

tie ook bijdraagt tot een ,,eigen ge-

luid” is geen hoofdzaak, maar bij-

zaak. Een geëmancipeerde krantele-

zer heeft er geen behoefte aan om

in zijn dagblad te lezen hoe hij over

de problemen behoort te denken.

Daarbij komt nog, dat ook de om-

roep, de weekbladen, vakbondsbladen

en tal van andere schrifturen aan de

opinivorming deelnemen. Voor poli-

tici is het misschien wel gemakkelijk

om zich uit de dagbladen een indruk

te vormen over de opinie van het

publiek, maar die indruk zal menig-

maal verkeerd zijn. De taak van de

krant is ook niet het communicatie-

middel te zijn tussen kiezers en geko-

zenen.

Op de verschraling die ons zou be-

dreigen is derhalve zowel in kwan-

titatief als in kwalitatief opzicht wel

wat af te dingen. Dat de concentra-

tiebeweging gevaren inhoudt is overi-

gens ook duidelijk. Die zullen zich

waarschijnlijk nog meer in kwaliteits-

vermindering (goedkope rechtbânk-

verslagen in plaats van dure achter-

grondartikelen) dan in prijsopdrijving

uiten. Maar ook te kleine onderne-

mingen kunnen geen goed produkt

brengen. De overheid zal daarom

een genuanceerd mededingingsbeleid

moeten ontwerpen. Daarbij gaat het
dan niet zo zeer om de concurrentie

tussen economisch onafhankelijke

ondernemingen als wel om de wed-
ijver tussen een redelijk aantal zelf-

standig opererende redactionele

teams. De kwestie van het ,,redactie-
statuut” behoort daarom bij de vorm-

geving aan het fusiebeleid te worden

betrokken.

Ook zal de overheid de prijscon-

currentie aan banden moeten leggen

door de vaststelling van voldoend

hoge minimale abonnementsprijzen,

waardoor aan de kwaliteitsconcuren-

1
De discrepanlie tussen fiscale en

economische winsiherekening wreekt

zich echter – waarschijnlijk – ook

hier.

690

tie meer kansen wordt gegeven. Een

belangrijk motief voor dit ingrijpen

ligt in de vervalsende invloed die van
de advertentie-exploitatie op de prijs-

vaststelling kan uitgaan. De renda-

bele uitgifte en verspreiding van gra-

tis huis aan huis bezorgde adverten-
tiebladen toont dit duidelijk aan. Een
herverdeling, van de advertentie-in-

komsten (al dan niet via een adver-

tentiebelasting) gaat mij evenwel te

ver. Een goed redactioneel én com-

mercieel beleid zal tot betere dek-

kingscijfers en daardoor tot een gro-

ter advertentievolume moeten leiden.

Van de voorstellen die de Neder-

landse Dagbladpers aan de kabinets-

(in)formateur heeft gedaan zijn er

een aantal rondweg onaanvaardbaar.

Als men een verminderde prijs wil

voor het krantenvervoer per post of

trein en voor het gebruik van tele-

foon of telex, dan is het eerlijker,

eenvoudiger, maar even onrecht-

vaardig om maar direct de schatkist

aan te spreken. De tekorten en over-

schotten van de NS en de PTT moe-

ten daar ténslotte toch mee worden

afgerekend. Andere voorstellen zijn

beter. Met de invoering van regionale

etherreclame kan men inderdaad nog

wel wat wachten en voor de overna-

me van de subsidie die de kranten

aan Van Gelder Papier geven, zijn

wel argumenten aan te voeren. De

Stichting Nationaal Onderzoek Pers-

media behoort evenwel door de be-

drijfstak zelf gefinancierd te worden

en voor inschakeling van de kranten

bij de eploitatie van draadtelevisie
is geen enkele aanleiding; behalve

dan de financiële perspectieven.

Wat vreemd is de eis van fiscale

faciliteiten zoals bij de winstbelasting.

In een verliessituatie helpen die niet
veel! Wel logisch is dat de overheid
normaal, betaalt voor geplaatste ad-
vertenties en andere publikaties. De

bijzondere financieringsfaciliteiten die

worden gevraagd, zullen wel neerko-

men op vermomde steun. Voor men

dit paardemiddel gaat aanwenden,

doet men er goed aan zich nog eens

driemaal – misschien nog vaker –

te bedenken.

Drs. R. M. de Haan

Prof. Dr. 1. Lipschits: Simulaties in

de internationale politiek.
Van Log-

hum Slaterus, Deventer 1971, 181

blz., f. 24,50.

De auteur geeft een beschrijvende

uiteenzetting van het wezen, het ge-

bruik en de toepassingen van de

simulatietechniek in de leer der in-,

ternationale betrekkingen:

Hfdst. 1 . Simulatie;

Hfdst. 2. Inter-Natie Simulatie;

Hfdst. 3. Simulatie van internationa-

le betrekkingen;

Hfdst. 4. Validiteit;

Hfdst.
5.
Toepassingen van de simu-

latietechniek;

Hfdst. 6. Evaluatie.
SAMENWERKINGSORGAAN AGGLOMERATIE EINDHOVEN

Bil de dienst voor onderzoek en stedebouw van het Samen-

werkingsorgaan’Agglomeratie Eindhoven is plaats voor een

PLANOLOOG

In het kader van het algemeen planologisch onderzoek ten

behoeve van een ontwikkelingsprogramma zal hij in het

bijzonder de zorg krijgen voor het onderzoek en de planning
van de sector voorzieningen in de agglomeratie.

Het in teamverband kunnen samenwerken met de facet-

planologen voor het wonen, het werken, de recreafie’en het

verkeer is een belangrijke vereiste voor deze functie. Daar-

naast zijn een voltooide academische studie in de sociale

geografie met planologische specialisatie en enige jaren

praktijkervaring noodzakelijk.

Geboden wordt – afhankelijk van ervaring – een salaris

van f. 1 .794,— tot f. 2.602,—.

Sollicitaties voor deze functie binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten

aan de secretaris van het Samenwerkingsorgaan Agglomeratie Eindhoven, Kerkstraat 20

te Eindhoven.

ESB 28-7-1971

691

• j N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

I

UITGIFTE VAF4

t: 100.000.000 8
0
10 25-jarige. obligaties 1971

1

per 198211996

J

Grootte van de stukken: nominaal f1000, naar keuze in CE- of K-obligaties.

Bij overtekening wordt het recht voorbehouden.het bedrag van de lening te verhogen

tot het totaal ingeschreven bedrag of minder, evenwel tot geen hoger bedrag dan

Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

• $

1
150.000.000.

schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal / 50.000, worden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

I

uitgifte zal zijn opengesteld op

DO NDERDAG 5 AUGUSTUS 1971

van ‘s morgens 9 tot ‘s middags 3 uür

tot de koers van 1000/
0

$

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en ‘s-Hertogenbosch,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.

Algemene Bank Nederland N.V.
Bank Mees en Hope NV

Hollandse Koopmansbank Lippmann Rosenthal N.V.

Oyens
&
Van Eeghen N.V.

Pierson, Heldring
&
Pierson

.

Theodoor Gilissen N.V.

$

Hollandsche Bank-Unie N.V.

Nederlandse Credietbank N.V.

Nederlandsche Middenstandsbank N.V.

F. van Lanschot

N.V. Slavenburg’s Bank

$

alsmede
ten kantore van de Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 28 juli 1971.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage, 28 juli 1971.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

692

Auteur