Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2806

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 14 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

14 JULI 1971

56e
JAARGANG

No. 2806

1

Bezuinigingskabinet

Eigenlijk, is het niet eerlijk een regering, die nog niet

heeft kunnen laten zien, hoe ze haar beleid uitvoert,

nu al te kwalificeren als een slechte regering, zoals

thans veel gebeurt. Elke nieuwe regering, links of

rechts, verdient in haar beginperiode objectief benaderd

te worden, zo ook de regering-Biesheuvel.

Waarom bestaat er nu al kritiek tegen dit jon-

ge kabinet? In de eerste plaats omdat het een be-

zuinigingskabinet wil zijn; in de tweede plaats zou

Biesheuvel geen sterke figuren hebben aangetrokken,

waarbij het zogezegd niet aan ervaring ontbreekt; in

de derde plaats kunnen de confessionele partijen hun

verkiezingsbeloften, die een expansief. overheidsbeleid

inhielden, niet waar maken.

De laatste reden is een zuiver politiek argument,

waarover ik het hier,
niet wil hebben. Hetzelfde geldt

min of meer voor de tweede reden. Toch wil ik hierbij

opmerken, dat het zeer gemakkelijk is iemand gebrek

aan ervaring te verwijten. Een dergelijk gebrek kan

m.i. juist in de politiek een voordeel zijn, omdat oude

gedragsregels dan minder star kunnen zijn. Wat de

econoom vooral zal interesseren is de eerste reden van

de kritiek. , Over de bezuinigingsplannen ontbreken

echter thans nog de concrete gegevens. We kennen al-

len een vaag regeerakkoord, waarvan bekend is, dat

het o.a. gebaseerd is op de bezuinigingsplannen van de

commissie Nelissen, die geheim moesten blijven voor de

naar steeds meer informatie vragende Nederlandse sa-

menleving.

Het valt dus niet mee een objectief oordeel te vellen

over deze ploeg. Vast staat in ieder geval wel dat de

regering-Biesheuvel het niët gemakkelijk zal krijgen;

niet op sociaal en niet op economisch terrein. Zoals

al vaker beweerd is, zal deze regering een beleid moeten

voeren dat gericht is op beperking van de nationale

bestedingen. Biesheuvel c.s. zoeken het voôral in be-
perking van de overheidsbestedingen, hoewel ook de

overige bestedingen hier en daar een veer zullen moeten

laten. Economisch gezien is hier geen enkel bezwaar

tegen, ofschoon we ons moeten afvragen of hierdoor

een maximaal welzijn wordt bereikt, omdat niet bewezen

is dat bestedingen van de overheid minder nuttig zijn

dan die van particulieren.

Hierbij moet nôg een vraagteken geplaatst worden.
Het is mogelijk, dat, hoewel de overheidsbestedingen

worden afgeremd, de nationale bestedingen nauwelijks

of niet zullen afnemen. De nationale bestedingen zullen

alleen afnemen als de overheid dié uitgaven nalaat of

beperkt, die niet door de burgers zelf gedaan kunnen

worden. Laat ik enkele voorbeelden noemen. Indien

de overheid waterstaatswerken achterwege laat zullen

de nationale bestedingen minder snel groeien omdat

niet verwacht mag worden dat het bedrijfsleven ze dan

uitvoert. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor het achter-

wege laten van wegenaanleg en ruilverkavelingen.

Worden echter de schoolgelden verhoogd, dan zal de

bevolking zelf meer geld hiervoor neerleggen, want

er mag niet verwacht worden dat minder leerlingen

onderwijs zullen volgen en het is de vraag of dit ten

koste gaat van de particuliere consumptie. De kans is

groot dat de besparingen afremmen of dat door af-

wenteling de inflatie toeneemt. Invoering van het pro-

fijtbeginsel, waarbij de belastingdruk wordt verdeeld
in de mate waarin de burgers profiteren van de over-

heidswerkzaamheden, hoeft dan ook, niet tot beste-

dingsbeperking te leiden.

De indruk bestaat overigens dat het kabinet-Biesheu-
vel niet alleen zal bezuinigen om economische redenen,

maar ook door een politieke visie, waarin alleen de

meest noodzakelijke overheidsbestedingen passen. Er

zal niet alleen bezuinigd worden om economische knel-

punten weg te werken, maar ook op zaken, die een

langdurige invloed op onze maatschappij kunnen heb-

ben. Dit is vooral düidelijk bij het onderwijs en de

cultuur. Bij het onderwijs zal het profijtbeginsel zo

worden toegepast, dat de leerling of student
tijdens
zijn

studie meer school- of collegegeld moet betalen. Ver-

der zullen de investeringen in schoolgebouwen en de

uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek een verso-

bering ondergaan.

Al’met al bestaat er wel enige gereserveerdheid t.o.v.

de bezuinigingsplannen van de nieuwe regering., Ho-

pelijk zal hierdoor de opinie over de rest van het uit

te voeren beleid, waarin punten voorkomen als demo

cratisering van de onderneming, een ruimtelijke orde-

ning die is afgestemd op de Tweede Nota R.O., re-

gionaal beleid, milieubeheer enz., niet vertroebeld wor-

den, hoewel ze tot nu toe steeds op de achtergrond staat.

Wil deze regering niet in al te grote moeilijkheden

komen, dan zal ze de sociale en economische knelpun-

ten niet mogen omzeilen. Hier is in de eerste ‘plaats

een vertrouwenspositie voor nodig, die wel eens eerder

verkregen kan worden door een actieve ,sociale dan door

een actieve economische politiek.

637

Inhoüd

Bezuinigingskabinet

. 637

Dr. P. Drewe:

,,When is big, bad”? (1) ……638

Drs. J. P. Pronk:

Het BP-effect van PFI in LDC

(1)

………………….639

J. F. Hoogland

en E. H. Broekema:

De begrotingsruimte en de be-

stemming daarvan ……….640

Geld- en kapitaalmarkt ……644

Prof. Dr. J. Pen:

Kritisch denken over de over-

heidsuitgaven …………..645

Prof. Dr. W. Brand:

Apartheid en economie ……649

Europa-bladwijzer ………..
655

,,When is big, bad”? (T)

Optimale stadsgrootte herzien

De steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn te groot om optimaal
te kunnen worden genoemd. De optimale stadsgrootte ligt namelijk voor het

westen van Nederland tussen 482.000 en 511.000 inwoners (uitgaande van de

situatie in 1960). Alleen voor deze orde van grootte bereikt het verschil tussen

,,bruto inkomen per hoofd” en ,,kosten van stedelijke, collectieve diensten

per hoofd” een maximum, aldus de Amerikaanse econoom Paul Baum
1
.

Voorwaar, een resolute kwantificering van.het ,,té groot”, doch de ontwikkeling

van de drie grote steden lijkt het resultaat van de studie van Baum te be-

vestigen.

Amsterdam lag, qua inwonertal, al in 1930 ,,buiten de perken”. De stad

groeide nog tot 1961, maar met steeds dalende groeipercentages. Het maximum
werd bereikt met zo’n 866.000 inwoners. Sedert 1961 daalt het aantal inwoners,

m.a.w. de groei wordt negatief. Den Haag toont in wezen hetzelfde ontwikke-

lingspatroon, met dit verschil, dat het inwonertal in 1930 nog beneden ,,de

optimale stadsgrootte van Baum” ligt en dat het maximum van 1961 gedurende

1961-1970 door een negatieve groei van 9,1 % wordt teruggebracht tot een

grootte (550.600), die de bovengrens van ,,het optïmum” vrij dicht nadert.

Rotterdam(stad) wijkt van het Amsterdamse en Haagse patroon alleen maar

in zoverre af, dat de daling van de groeipercentage hier pas na 1951 begint,

dankzij de forse annexatie van de gemeenten Hillegersberg, IJsselmonde,

Overschie en Schiebroek.

Bevolkingsontwikkeling in drie grote steden van 1930 tot 1970

Amsterdam Den Haag Rotterdam

Redactie

Commissie van redactie: H. C.
Bos,
R. Iwema,
L. H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P. J.
Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: L. HoJJn7an

Economisch-Statistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bjj
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Conimerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

638

…………….
1930

(x 1.000)
749,5
432,7
582,5

1930-41 (in %)
7,2
18,9
1,1
1941

(x 1.000)
803,0
514,6
589,0

1941-51

(in

%)

…………
5,3
11,1
16,2

1951

(< 1.000)
845,3
571,9
684,7

1951-61

(in

%)

…………
2,5
5,9
6,6

1961

(x 1.000)
866,3
605,9
729,7

1961-70

(in

%)

…………
-4,0
-9,1
-5,9

1970

(x

1.000)
831,5
550,6
686,6

Bron: CBS:
Bevolking der Gemeenten van Nederland.

Kunnen wij nu op grond van deze feiten concluderen, dat er weinig aanleiding

bestaat voor bezorgdheid over de vraag wanneer ,,groot” slecht is, omdat

erop gerekend kan worden dat de mogelijkheid zich vrij te vestigen, het ont-

staan van té grote steden doet voorkomen? Vervolgens zouden wij dan ook

elke bewuste stap van de overheid, gericht op een beïnvloeding van de vesti-

gingsfactoren (voornamelijk een bevordering van de groei van kleinere steden),

moeten afwijzen. Er zijn echter talrijke redenen om een dergelijk optimistisch

laissez-faire standpunt aan te vechten.

De ,,optimale stadsgrootte” blijkt bij nader inzien een al te abstract weten-

schappelijk verzinsel, want er zijn duidelijk aanwijzingen dat, ten eerste, de

probleemstelling al lang niet meer tot
steden
beperkt is en tën tweede, dat het
niet alleen om de
grootte
van het aantal inwoners gaat en, ten derde, dat het
maximale verschil tussen ,,bruto inkomen per hoofd” en ,,kosten van stede-

lijke, collectieve diensten per hoofd” niet noodzakelijk een
optimum
hoeft te

betekenen.

Paul Drewe

1
Paul Baum: ,,The .Relationship Between City Size and Welfare”, University
of
California, Los Angeles 1969; Business Administration, University Micro-

films, Inc., Ann Arbor, Michigan 1970.

particuliere directe en indirecte investeringen, netto
$
3,400
nieuwe directe investeringen
$
1,600
geherinvesteerde winsten
$
0,820
bilaterale portfo!io investeringen
$
0,680
multilaterale portfoiio investeringen
$
0,300
particuliere exportkredieten, netto
$
1,075
NB. bedragen in miljarden dollars

$
4,475

ESB 14-7-1971
639

J. P. Pronk

Het BP-effect van

PFI en LDC (1)

Het ,,Balance-of-Payrnents effect

of Private Foreign investment in Less

Developed Countries” heeft in be-

schouwingen over de betekenis van

die investeringen steeds centraal ge-
staan. Die grote aandacht is wel eens

ten koste gegaan van de belangstel-

ling voor andere effecten van parti-

culiere buitenlandse investeringen in

ontwikkelingslanden. Men kan dat

betreuren, doch zal moeten toegeven
dat het lange termijn betalingseffect,

mits op de juiste wijze berekend, de

weerslag vormt van de gezamenlijke

andere economische effecten.

Een juiste berekening van het be-

talingsbalanseffect vindt echter lang

niet altijd plaats. De opvattingen over

de omvang van het betalingsbalans-
effect lopen dan ook wijd uiteen, en

variëren zelfs van per saldo positief

tot per saldo negatief, met een ver-

schil van ettelijke miljarden dollars.

Een groot deel van de spraakver-

warring kan worden teruggevoerd op

het oiiderscheid tussen bruto en net-

to, dat niet erg consistent wordt ge-

hanteerd. Dat geldt ook voor de in

ons land meest geraadpleegde bron:

de rapporten van het Developnient

Assistance Comittee (DAC) van de

OECD. Hierin wordt de particuliere

kapitaalstroom gedefinieerd als ,,the

net flow of private capital to less

developed countries and multilate-

raI agencies”. Deze kapitaalstroom

wordt, zoals in de tabel, uitgesplitst

(de vermelde cijfers zijn afgeronde,

voor een deel geschatte gemiddelden

voor de periode 1965-1968 in miljar-

den dollars).

Het gaat nu niet om de vraag of

deze kapitaalstroom onder de ontwik-

kelingshulp gerekend moet worden

(mijns inziens niet), maar om de

vraag welke bijdrage hiermee wordt

geleverd tot de betalingsbalans der ge-

zamenlijke ontwikkelingslanden. Om

deze vraag te beantwoorden moeten

in eerste instantie twee correcties

worden toegepast op de hier gepre-

senteerde opstelling.

In de eerste plaats nioet de post

niultilaterale portfolio investeringen

worden afgetrokken, aangezien wij

niet zozeer geïnteresseerd zijn. in de

betalingsbalans van de DAC-landen,

als wel in die van de ontwikkelings-
landen. De uiteindelijk op deze kre-
dietopnerning door niultilaterale or-

ganisaties gebaseerde kapitaalver-

strekking aan ontwikkelingslanden
zal in hun betalingsbalans voor het

overgrote gedeelte begrepen worden

in de post kapitaaiimport door de

overheid.

De tweede, meer principiële cor-

rectie vloeit voort uit het feit, dat het

mede opnemen van de post herinves-

teringen van winsten uit door het

particuliere bedrijfsleven uit de ge-

industrialiseerde landen verrichte in-

vesteringen in de ontwikkelingslan-

den dubieus moet worden geacht.
Voor een berekening van de netto
kapitaalstroom naar de ontwikke-

lingslanden dient de kapitaalstroom

uit de ontwikkelingslanden naar de

rijke landen – aflossingen, renten,

niet geherinvesteerde winsten, e.d. –

van de bruto kapitaalstroom afge-

trokken te worden.

Het herinvesteren van winsten,

d.w.z. het niet aan het desbetreffende

ontwikkelingsland onttrekken van

deze winsten, betekent slechts, dat

voor de berekening van de netto

kapitaalstroom dit bedrag niet van
de bruto kapitaalstroom behoeft te

worden afgetrokken; het laten toene-

men van de feitelijke kapitaalstroom

met dit bedrag houdt dus eigenlijk

een dubbeltelling in. (Herinvesterin-

gen van winsten, betaald door parti-

culiere buitenlandse ondernemingen,

moeten geacht worden gefinancierd

te zijn uit binnenlandse besparingen.

Om aan te geven dat zij toch gerela-

teerd zijn aan de import van kapitaal,
verdient het m.i. aanbeveling deze op

de Angelsaksische wijze te boeken:

op de uitgavenzijde van de lopende

rekening met een tegenpost op de

kapitaalrekening van de betalingsba-

lans).

De gecorrigeerde netto kapitaal-

stroom bedraagt aldus $ 4,475 –

($ 0,820 + $ 0,300) = $
3,355
mrd.

Doch het zal na de tweede correctie
duidelijk zijn, dat het woordje netto

hier niet op zijn plaats is; de naar de

rijke landen teruggevloeide renten en

winsten zijn immers nog niet afge-

trokken. De OECD definieert het
begrip netto dan ook expliciet als

bruto minus terugbetalingen van in

het verleden ontvangen kapitaal.

De OECD publiceert zelf een, naar

nien zegt: conservatieve, schatting

van jaarlijks terugvloeiende renten en

winsten: $ 5,3 mrd. (gemiddelde:

1964-1967). Alleen reeds op basis

van officiële OECD-gegevens kan dus

gesteld worden, dat de particuliere

kapitaalstroom zich niet van de rijke

naar de arme landen, doch in omge-

keerde richting beweegt. Voor de be-
trokken periode bedroeg de per saldo
partiçuliere kapitaalexport uit de ont-

wikkelingslanden niet minder dan

ongeveer $ 1,9 mrd.

Langzamerhand is het wel duide-

lijk geworden, dat deze per saldo ka-
pitaalexport uit de ontwikkelingslan-

den tengevolge van een initiële kapi-

taalimport door uit het buitenland

afkomstige investeerders, een structu-

reel karakter draagt. In mijn volgende

column wil ik hier echter enkele

kanttekeningen bij plaatsen, want met

het bovenstaande is over het beta-

lingsbalanseffect van particuliere bui-

tenlandse investeringen nog lang niet

alles gezegd.

De begrotingsruimte

en de bestemming daarvan

J. F. HOOGLAND

E. H. BROEKEMA

In dit artikel wordt gepleit voor het in de toekomst hanteren van een volumebegroting voor

de overheidsuitgaven in plaats van de huidige nominale begroting, waarbij de reële bestedingen

veelal worden uitgehold door de
inflatie.
Uitgangspunt is dat de overheidsbestedingen niet de

dupe mogen worden van de inflatie. Daarom zou de huidige bestemming van de begrotings-

ruimte gewijzigd dienen te worden, hetgeen veelal zal leiden tot een vermindering van de

jaarlijkse infiatiecorrectie. De auteurs van dit artikel zijn economisch medewerker van het NVV.

In het door Prôf. Steenkamp opgestelde regeerakkoord,

dat de steun heeft gekregen van de KVP, CRU, ARP,

VVD en DS ’70, wordt een belangrijke passage aange-

troffen met betrekking tot de overheidsuitgaven in 1972.

Deze passage luidt als volgt:

Daarenboven moet, uitgaande van een prognose van
12,2% loonsomstijging per werknemer in 1972 en de in samen-
hang daarmee te verwachten prijsstijging van verschillende
bestedingscategorieên, rekening worden gehouden met een daar-
uit voortvloeiende infiatoire stijging van de relevante overheids-
uitgaven (op grond van voorlopige becijferingen) van zeker
f. 500 miljoen van 1971 op 1972 . …… Opvang binnen de 6%
van deze inflatoire stijging der overheidsuitgaven is slechts
mogelijk door nog verdergaande beperking dan is voorgesteld”.

Het is duidelijk dat het hier gestelde een grote rol kan

gaan spelen
bij
het opstellen van de Rijksbegroting voor

het volgend jaar in die zin, dat tengevolge van de infiatoire

stijging van de relevante overheidsuitgaven niet f. 500

miljoen de ruimte om tot uitbreiding van de overheids-

uitgaven in de collectieve sector te komen voor een be-

langrijk deel is verbruikt.
De oorzaak van deze onvoorziene uitgavenstijging moet

blijkens het akkoord vooral gezocht worden in de ver-

wachte loonstijging in 1972 van 12% in plaats van de
voorziene 7,5%; niet andere woorden een extra loon-

stijging van ruim 4,5%. Aangezien de hier achterliggende

berekeningen niet zijn gepubliceerd, kan hierop niet verder

worden ingegaan. Belangrijk is echter tevens dat uit de

geciteerde passage een bepaald uitgangspunt naar voren

komt inzake de beschouwingswijze van de Rijksbegroting.

Dat uitgangspunt is namelijk dat de Rijksbegroting in

beginsel opgevat dient te worden als een ,,norninale be-

groting” en niet als een ,,volurnebegroting”.

Nominale en volumebegroting

De huidige gang van zaken komt erop neer dat
bij
het

opstellen van de begroting, voor zover dat mogelijk is,

weliswaar van bepaalde volumedoelstellingen wordt uit-

gegaan, maar dat bij de daarbij behorende kostenraming

ook rekening wordt gehoudei met een zekere prijsstijging
op basis van door het CPB gemaakte berekeningen. In de

huidige begrotingsbedragen wordt derhalve al rekening

gehouden met een bepaalde infiatoire ontwikkeling en de

als gevolg daarvan optredende kostenstijgingen.

De realisatie van de begrotingscijfers wordt niet afge-

lezen aan de hand van de volumedoelstellingen, maar aan

de hand van de geraamde kostenbedragen, met uitzondering

van enkele uitgavenposten als bijv. de woningbouw. Een

en ander höudt in, dat bij
onvoorziene
prijsstijgingen het

vôlurne van de relevante overheidsuitgaven
1
inkrimpt,

dan wel additionele dekkingsmaatregelen noodzakelijk

zijn. Zo valt in het
Centraal Economisch Plan 1971
te

lezen
2:
,,Geringer daaientegen was het volume-accres bij

Verkeer en Waterstaat als gevolg van o.a. de remmende

werking van de prijsstijgingen aldaar”.

Zoals gezegd, leiden tot nu toe onvoorziene prijsstijgingen

veelal tot een dienovereenkomstige verniindering van het
volume der overheidsuitgaven in het lopende begrotings-

jaar. –
Uit de boven geciteerde passage in het regeerakkoord

kan afgelezen worden dat deze zienswijze in dit stuk even-

eens wordt gehuldigd: aan het
bestaande
volume van de

overheïdsbestedingen wordt weliswaar vastgehouden, niaar

de extra kosten in verband met onvoorziene prijsstijgingen
zullen gedekt moeten worden uit de reële begrotingsruimte

met als gevolg een geringere mogelijkheid tot verdere

volume-uitbreiding van de overheidsuitgaven.

De gedachte om voor de overheid een volumebegroting

als uitgangspunt te hanteren, lijkt ons dan ook aantrekke-

lijker en juister. Immers, in de huidige situatie hoeft een

realisatie overeenkomstig de begrotingscijfers
niet
te be-

tekenen dat de beoogde volumedoelstellingen eveneens zijn

gerealiseerd. Bij het hanteren van een volumebegroting is

dat in beginsel wel het geval. Dat betekent overigens wel,

dat daaraan ook een aantal o.i. logische consequenties

vastzitten met betrekking tot de financiering van de ver

schillende uitgavencategorieën van de overheid uit de

divet se te onderscheiden categorieën belastingontvangsten.

Hierop zal nu nader worden ingegaan.

Toeneming belastingontvangsten

In de
Miljoenennota 1971
is een schema opgenomen waar-

in is aangegeven op welke wijze thans de besteding plaats-

vindt van de jaarlijkse toeneming der belastingontvangsten.

Dit schema wordt hier als schema 1 aangeduid.

1
D. iv.z. de overheidsuitgaven exclusief lonen cii salarissen

en een aantal specifieke uitgavencategorieën. Zie voor deze
laatste de ,,Miljoenennota 1971 “, bijlage 2.
2
,,CEP 1971″, blz. 76.

640

Schema 1

regelen. En de
Miljoenennota 1970
wordt daarover het vol-

Toeneming Ontvangsten

Bestemd voor:

gende opgemerkt :

louter nominale
tariefbijstelling van een progressiekop
aantal belastingen i.v.m.

– –
prijsstijgingen

algemene salaris-
proportioneel deel van
de louter nominale groei
maatregelen

reële progressiekop

proporlioneel deel van
de trendnsatige groei

toeneming bruto uitgaven,
exclusief salarismaatregelen
en enkele andere niet rele-
vante posten
__________________________

feitelijke groei

De toeneming van de belastingontvangsten kan gesplitst
worden in enerzijds de toeneming ten gevolge van de reële

groei van het nationale inkomen en anderzijds de toe-

neming van de ontvangsten door prijsstijgingen, die even-

eens leiden tot een hoger nationaal inkomen. In beide

gevallen kan weer een proportionele groei van de belas-
tingontvangsten worden onderscheiden, d.w.z. overeen-

komend met het percentage reële groei respectievelijk

prijsstijging, alsmede een groei die veroorzaakt wordt door

de progressieve tarieven in een aantal belastingen, de zgn.

reële respectievelijk nominale progressie-opbrengst.

De gemiddelde prôgressiefactor van de totale belasting-

opbrengst kan voor de laatste jaren worden gesteld op

1,25;
bij de berekening van de belastingopbrengst ten

gevolge van de reële groei wordt op het ogenblik uitgegaan

van een trendmatige groei van het nationale inkomen van

4,8%. De niet-belastingopbrengsten, het proportionele deel

van de trendmatige groei alsmede de reële progressie-

opbrengst worden in de huidige budgetfilosofie bestemd

voor uitbreiding van relevante overheidsuitgaven of be-

lastingverlaging. Het proportionele deel van de nominale

groei wordt bestemd voor salarjsmaatregelen ten behoeve

van de ambtenaren, terwijl de nominale progressie-op-

brengst (sinds kort) wordt aangewend vôor tariefbijstelling

in de inkomsten- en loonbelasting (IB en LB); het gaat

hier om de zgn. infiatiecorrectie. Het is echter de vraag

of een dergelijke bestemming van de ontvângsten, waarbij

prijsstijgingen van goederen en diensten ten laste komen

van de reële begrotingsruimte, de meest wenseljke en

logische is.

Uit het voorgaande zal het duidelijk zijn dat daarmee

samenhangt het antwoord op de vraag of de voorkeur

uitgaat naar een nominale (= huidige) begroting, dan wel

een volumebegroting. Onzerzijds is het antwoord op die

vraag reeds gegeven: ten einde zekerheid te hebben dat de

concreet gestelde doeleinden ook gerealiseerd zullen worden

is het wenselijk over te gaan tot het opstellen van een

volumebegroting.

Ambtenarensalarissen

Ook
bij
een ander punt in ht aangegeven schema, en

wel ten aanzien van de financiering van de ambtenaren-

salarissen, kan naar onze mening een vraagteken gezet

worden. De dekking van de algemene salarismaatregelen

uit het proportionele deel van de nominale groei van de

belastingontvangsten berust niet op een logisch verband

of redenering, maar op het toevallige feit dat dit gedeelte

van de belastingopbrengst over een aantal jaren bezien

ongeveer overeenkomt met de kosten van de salarismaat-

,,Tegenover het proportionele deel van het (nominale) accrs
kan de stijging van de uitgaven volgens algemene salarismaat-
regelen worden gesteld die over een aantal jaren bezien daar wat
grootte betreft ongeveer mee overeenstemt………….Zonder
inflatie is er geen louter nominale toeneming van belasting-
ontvangsten ——– Algemene salarismaatregelen zullen dan
eveneens vrijwel ontbreken. Dit geldt echter ook voor. prjs-
stijgingen van goederen en diensten. Het proportionele deel van
de louter nominale toeneming van de belastingontvangsten is
ntet groot genoeg om daaruit zowel algemene salarisverhogingen
als prijsstijgingen op goederen en diensten te dekken.
Bij
de
keuze () welke uitgaven ten laste van het proportionele deel
zouden worden gebracht is ook overwogen dat het bezwaarlijk
zou zijn algemene salrisverhogingen, die worden gekoppeld
aan de gemiddelde stijging van de regelingsionen, te betrekken
bij de toetsing aan de reële begrotingsruimte, omdat
bij
de op-
stelling van de ontwerpbegroting nog niet bekend is welk bedrag gemoeid zal zijn met algemene salarisverhogingen in het nieuwe
jaar. Een en ander heeft ertoe geleid salarisstijgingen buiten de
toetsing aan de reële begrotïngsruîmte te houden en prijs-
stijgingen ten laste van die ruimte te brengen”.

Dat salarisverhogingen buiten de reële ruimte worden

gehouden en verwachte prijsstijgingen niet, berust dus

zuiver op een toevallige keuze.

Op grond van het bovenstaande kan ervoor gepleit

worden de bestemming van de extra belastingontvangsten,

zoals aangegeven in schema 1, te wijzigen in de richting

van een logischer en juistere toerekening. Schema
2
geeft

o.i. een meer juiste bestemming van deze inkomsten weer.

Daarbij is tevens uitgegaan van het feit dat het wenselijk

is te komen tot een volumebegroting, hetgeen uiteraard

onverlet laat, dat naast een dergelijke volumebegroting

ook een eerste raming van de te verwachten prijsstijgingen

wordt gegeven.

In schema 2 staan de volumetoenemingen van de over-

heidsuitgaven, waaronder ook de reële salarismaatregelen,

tegenover de toeneming van de belastingontvangsten ten

gevolge van de reële groei van het nationale inkomen; het

gaat hier immers om overheidsinkomsten die
krachtens

hun aard bestemd
zijn
voor een reële uitbreiding van de

overheidsbesteding.
De (reeds vermelde) motivering om de

reële salarismaatregelen thans niét hieronder te brengen,

namelijk omdat bij de opstelling van de ontwerpbegroting

Schema 2

Toeneming ontvangsten

Bestemd voor:

louter nominale
tariefbijstelling progressiekop

‘nominale salarismaat-
proportioneel deel van
regelen
+
de louter nominale groei
compensatje prijsslijgtng
overheidsuitgaven

reële progressiekop
– – – – –
‘reële’ salarismaatregelen
+
toeneming reële relevante pioportioneel deel van
vante overheids-
de trendmatige groei
bestedingen

feitelijke groei

,,Miljoenennota 1970″, bijlage 2, blz. 119

belasting-
ontvang-
sten

niet-be-
lasting-
0fl
tvang-
Sten

belasting-
ontvang-
sten

niet-be-
lasting-
ontvang-
sten

ESB 14-7-1971

641

nog niet bekend is welk bedrag gemoeid zal zijn met

algemene salarisverhogingen in het nieuwe jaar, lijkt ons

niet erg relevant. Ondanks het feit dat bedoeld bedrag

inderdaad niet exact bekend is, wordt bij het opstellen

van de begroting niettemin al rekening gehouden met be-

paalde salarisverhogingen.

De hier bedoelde kosten van reële salarismaatregelen

zouden gebaseerd kunnen worden op de verwachte uit-

breiding van het ambtenarenkorps alsmede de te ver-

wachten groei van het reële nationale inkomen. De opvat-

ting om de reële salarismaatregelen in dit ,,gedeelte” van

de begrotingsruimte te plaatsen, wordt ook gesteund door

de opmerking in de
Miljoenennota 1970,
dat er zonder

inflatie geen louter nominale toeneming van belasting-

ontvangsten is; er zal dan geen aanleiding zijn om belas-

tingtarieven in verband niet de prijsstijging bij te stellen

en algemene salarisverhogingen zullen dan eveneens vrij-

wel ontbreken. Dit impliceert niet dat de ambtenaren-

salarissen in een situatie van afwezigheid van inflatie niet

zullen stijgen; de stijging, overeenkomstig de reële groei

van het nationale inkomen, wordt dan gefinancierd uit de

reële
groei van de belastingontvangsten.

Afwenteling van inflatie

De huidige handelwijze heeft bovendien nog een ander

gevolg: bij èen infiatiegraad van 3 â 4% komt het voor

satarismaatregelen benodigde bedrag vrijwel overeen met

de nominale proportionele opbrengst ‘. Bij een hogere

graad van inflatie ontstaan evenwel overschotten, terwijl

bij een geringere inflatie zich tekorten voordoen
5
. Voorts

zou volgens schema 2 de proportionele nominale groei

van de belastingopbrengst aangewend moeten worden

voor enerzijds de nominale salarismaatregelen, m.a.w. de

salarisniaatregelen die thans voornamelijk als correctie

achteraf worden toegekend en anderzijds
om
de gevolgen

van prijsstijgingen op te vangen van de goederen en diensten

ten einde de gestelde volumebegroting te kunnen realiseren.

De keuze van een dergelijk uitgangspunt betekent dat de

overheid niet de dupe mag worden van de inflatie.

Afwenteling van de lasten der inflatie wordt in het be-

drijfsleven op grote schaal toegepast; werkgevers stellen

zich schadeloos door middel van het doorvoeren van

prijsverhogingen en werknemers trachten dit te doen door

het opnemen van indexclausules in de CAO’s.

De overheid die overigens wel automatisch schadeloos

gesteld wordt door middel van de nominale groei van de

belastingopbrengsten, mag zich in de gangbare filosofie

achteraf niet een gedeelte toeëigenen ten einde de gevolgen

van de uiteindelijk door alle partijen veroorzaakte inflatie

te bestrijden, maar moet deze inkomsten gedeeltelijk terug-

geven aan de belastingbetalers door middel van de tarief-

correctie in 1B en LB.

Deze gedachtengang is o.i. niet te rechtvaardigen: de

overheid zal de gevolgen van de inflatie volledig moeten

kunnen opvangen en een indirecte aantasting van de een-

maal gestelde doeleinden in de begroting langs de weg van

(onvoorziene) prijsstijgingen is niet toelaatbaar. Prof. Dr.

C. Goedhart heeft hierop ook onlangs gewezen op een

congres van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel
6

,,Individuen zijn als marktpartijen vaak niet bereid conse-
quenties te aanvaarden van hetgeen zij als staatsburger preten-
deren te wensen. Deze gedragsgespletenheid draagt bij tot
een gedeeltelijk geslaagde afwenteling van offers, gevraagd ten

behoeve van collectieve en andere overheidsvoorzieningen, ‘via
de prijsvorming voor produkten en produktiefactoren. Er vindt
een afwenteling plaats op de niet-infiatiebestendige bestedingen
van het overheidsbudget zelf. De budgettering wordt door de
inflatie aangetast”.

Er zal o.i. daartoe dan ook een bedrag uit de nominale
opbrengsten dienen te worden gereserveerd, afhankelijk

van de uiteindelijke prijsstijging, waarbij ook gebruik ge-

maakt zou moeten worden van de nominale progressie-

opbrengst indien de nominale proportionele ruimte (na

aftrek van nominale salarismaatregelen) onvoldoende
blijkt. Dat betekent dat de infiatiecorrectie zeer waar

schijnlijk geringer zal zijn dan het geval is bij de huidige

gedragslijn, maar ook dat er sprake is van een meer gelijke

verdeling van de lasten, die de inflatie met zich mee brengt

over de diverse betrokken partijen.

De overweging die geleid heeft tot het tot stand komen

van een wettelijke maatregel terzake van een jaarlijkse

infiatiecorrectie in de belastingtarieven, namelijk dat de

toenemende belastingdruk als gevolg van nominale in-

komensstijgingen in strijd is met de principiële grondslag

van de 1B, die een typische
draagkracht
belasting is, kan in

beginsel onderschreven worden, maar
bij
deze gehele

problematiek is o.i. het budgetaspect van een en ander te

zeer op de achtergrond geraakt. De hier gekozen be-

nadering heeft tot gevolg dat bij gelijkblijvende draag-

kracht de belastingdruk toch enigszins toeneemt ten ge-

volge van het veelal niet volledig teruggeven van de nomi-

nale progressie-opbrengst. Er zij hierbij bovendien ge-

wezen op het feit, dat in de hier geschetste gedachtengang,

het in beginsel voor inflatiecorrectie bestemde bedrag be-

perkt is tot
de werkeljjkeprogressie-opbrengst
van het totaal

der belastingontvangsten.

Door Meys
1
is een berekening gemaakt inzake de om-

vang van de inflatiecorrectie, welke groter is dan de nomi

nale progressie-opbrengst; bij een prijsstijging van 4% en
een dienovereenkomstige correctie van de tarieven 1B en

LB zou de belastingopbrengst namelijk met 3,68% stijgen,

o.a. ten gevolge van de niet proportionele stijging van de

accijnsopbrengsten, waardoor een extra financierings-

probleem ontstaat. Dit leidt tot het merkwaardige gevolg

dat een maatregel, bedoeld om de belastingdruk niet on-

gemotiveerd te laten toenemen, maar constant te houden,

macro-economisch een
da/ing
van de belastingdruk ten

gevolge heeft. Zoals gezegd, doet dit financieringsprobleem

zich hier niet voor gezien de ,,beperkte” opvatting van

het in beginsel voor, tariefbijstelling te bestemmen bedrag
8•

Deze drukverzwaring moet gezien worden als de prijs

die betaald moet worden voor de inflatie. Kernpunt is dat

de overheidsbestedingen, zoals eenmaal vastgesteld door

het parlement, niet uitgehold mogen worden door (on-

voorziene) prijsstijgingen, evenmin als de particuliere sector

dat wenst ten aanzien van zijn eigen bestedingen.

Volgens Drs. Th. A. J. Meys in ,,ESB” van 7 april 1971,

b/z. 317.
Hieronder is getracht een en ander kwantitatief te be-

naderen.
6
, , Maatschappijbelangen”, juni 1971, blz. 160.

,,ESB”, 7 april 1971, b/z. 317.
8
Een en ander laat onverlet dat de accjjnsopbrengst ook dan

relatief achterbijift. Er is o.i. niets op tegen om althans het
totaal van de accijnsopbrengst ongeveer proporuioneel te

laten toenemen, zij het dan we/licht niet via automatische,

maar via incidentele tariefbijstel/ing.

642

Schema 3a

Begrotingsruimte voor 1971 en besteding daarvan bij hantering

van een volunebegroting

1. (6%) reële trendmatige begrotings-
ruimte

a)
.

………………….
f

1.435 mln.
bestemd voor:
1.

reële salarismaatregelen,
2% volumestijging b) …….

f.

260 mln.
4,5% salarisstijging c).

……

f.

590 mln.
2. resteert voor reële uitbreiding van

relevante overheidsuitgaven exclu-
sief salarissen•

…………….
f.

585 mln.

(= 3,8% volume-
mutatie)
Ii. Nominale

betastingopbrengst

bij
6,5% prijsstijging,
0,065 x 1,25 (= progressiefactor) x
29,2

rnrd

.
………………..
f. 2.370 mln.

w.v.f. 470 mln.
progressie-
opbrengst en
f.1.900 mln, pro-
portionele op-
brengst
bestemd voor:
t. compensatie

prijsstijgingen

t
6,5%d) van relevante overheids-
uitgaven excl. salarissen: 0,065 x
16,1

mrd.

=

………………

f. 1.045 mln.
2. nominale salarismaatregelen e)
0,07 x 13,26 mmd.
=

………

f.

930 mln.

3. resteert voor infiatiecorrectie f)

.
f.

395 mln.

NB
De in het schema onder de reële salarismaatregelen opgenomen uitbreiding
van het ambtenarenkorps met 2% dient feitelijk gerekend te worden lot de
reële relevante overheidsuitgaven. –

Zie:
Miljoenennota 1971, blz.
34.
Volgens CEP 1971. Het totale bedrag aan salarissen bedraagt ongeveer
F. 13 miljard.
Op grond van de verwachte stijging van het reële nationale inkomen in
1971.
Het gaat hier om een geraamde gemiddelde prijsstijging van de verschil-
lende categorieën overheidsuitgaven.
De verwachte stijging van de loonsom per werknemer bij de overheid
minus de reeds toegekende 4,5%.
De nominale progressie-opbrengst die thans geheel bestemd wordt voor
infiatiecorrectic, bedraagt f. 470 miljoen.

Schema 3b

Begrotingsruiinte voor 1971 en besteding daarvan bij de

huidige gedragslijn

T. (6%) reële trendmatige begrotings-
ruimte

a)
.

………………….
f. 1.435 mln. bestemd voor:
t. compensatie

prijsstijgingen

ad
6,5% d) van de relevante over-
heidsuitgaven

exclusief

salaris-
maatregelen ………………

f. 1.045 mln.
2. resteert voor reële uitbreiding van
relevante overheidsuitgaven exclu-
sief salarismaatregeten
.
……..
f.

390 mln.
(== 2,5% volume-
mutalie)
11. Nominale

belastingopbrengst

bij
6,5°/ prijsstijging:
0,065 x 1,25 (= progressiefactor) x
29,2 mrd.

=

……………….
f. 2.370 mln.
w.v.f. 470 mln.
progressie-
opbrengstenfl .900
mln. proportio-
nele opbrengst
bestemd voor:
t. salarismaatregelen:
2% volumestijging b)
.

……

f.

260 mln.
11,5%loonosmstijgingc)’ ….

f. 1.520 mln.
infiatiecorrectie

(=

nominale
progressie-opbrengst). ……….

f.

470 mln.
resteert

als

aanvullende

be-
grotingsruimte.

…………..

F.

120 mln.

De totale uitbreiding van de relevante overheidsuitgaven exclusief salarissen kan
derhalve per saldo gesteld worden op f. 390 mln. + f. 120 mln. = f. 150 mln.
) Zie voor noten a, b en d: schema 3a. –
c) Volgens
CEP 1971.

Schema 4

Gevolgen van het hanteren van een volume- resp. nominale
begroting bij een verschillende prijs- en loonstijging

Tn schema
3 is
getracht om globaal het effect van deze

verschillende benaderingswijzen te illustreren voor de

situatie in
197.1,
waarbij overigens een aantal conjuncturele

en autonome maatregelen worden verwaarloosd. Daaruit

blijkt, dat bij de huidige gedragslijn de volumedoelstelling

voor
1971
in
zou
krimpen met
f. 80
miljoen, dan wel dat

hiervoor aanvullende dekkingsmaatregelen gezocht zouden

moeten worden. Daarmee samenhangend
zou
de inflatie-

correctie
f. 470
miljoen bedragen, tegen
f.
395
miljoen bij

hantering van een volumebegroting met volledige toe-

passing van prijscorrecties.

Op
analoge wijze
is
globaal nagegaan wat de gevolgen

zijn van
5,5%
prijsstijging en
10,5%
loonstijging, als ook

van
4,5%
prijsstijging en
9,5%
loonstijging, uitgaande van

de veronderstelling dat een geringere prijsstijging een dito

geringere loonstijging met zich meebrengt. De resultaten

van deze berekening zijn weergegeven in schema
4.
Daarbij
is
tevens berekend welke verschillen ontstaan tussen de

nominale proportionele opbrengst en de daaruit thans te

financieren kosten van salarismaatregelen. Deze verschillen

variëren van een overschot van
f.120
miljoen bij
6,5%

prijsstijging, tot een tekort van
f. 200
ITmiljoen bij
4,5%

prijsstijging, welke verschillen ten gunste respectievelijk

ten laste komen van de reële begrotingsruimte.

Uit dit schema blijkt -dat bij de volumebegrotingen in

elk van de drie gevallen de reële ruimte
f.
75
miljoen groter

is
en de infiatiecorrectie een gelijk bedrag kleiner dan bij

de nominale begroting; een en ander als gevolg van het

gekozen uitgangspunt, dat de reële ruimte uitsluitend voor

uitbreiding van de reële bestedingen gebruikt moet worden.

Voorts blijkt dat, ongeacht de grootte van de prijsstijging,

de uiteindelijke reële budgetruimte zowef bij de volume-

als bij de nominale begroting dezelfde blijft, namelijk
f.
510

Resultaat

Aa)

Ba)

Ca)

bij:

1
Vb)

Nb)

V

N

V

N
voor:

(in miljoenen guldens)

Oorspronkelijk vastge- –
stelde toeneming van de
reële

relevante

vaste
overheidsuitgaven c) .. .

585

390

585

550

585

710
+

+

+
Overschot nominale pro-
portionele

opbrengst
boven de kosten van
satarismaatregelen

(+120) +120 (-40) —40 (-200) —200

Feitelijke toeneming van
de reële relevante over-
heidsuitgaven ………585 d) 510 d)

585

510

585

510
Inflatiecorrect.ie ……..395

470

330

405

250

325

a) A. = 6,5% prijsstijging en 11,5% toonstijging
8 = 5,5%

10,5%
C=4,5%

9,5%
h) V = volumebegroting; N = nominale begroting.
Excl. de kosten ten gevolge van de uitbreiding van het ambtenarenkorp%
met 2%; deze zijn opgenomen onder de kosten van salarismaatregeten
(zie ook schema 3a:NB.).
Bij de volumebegroting ontstaat weliswaar een rekenkundig verschil tuSsen
de totale kosten van aalarismaatregelen en de nominale progressie-opbrengst,
maar dit verschil heeft geen invloed op de uiteindelijke toeneming van de reële relevante overheidsuitgaven, aangezien er geen verband meer wordt
gelegd tussen beide posten. tn de huidige filosofie bestaat die band wél;
een tekort of overschot beïnvloedt dan wel de reële budgetruimte.

miljoen. Bij de volumebegroting komt de oorspronkelijk

(d.w.z. bij de opstelling van de begroting) vastgestelde
reële ruimte overeen met de feitelijke. Bij de nominale

begroting is dat niet het geval: de oorspronkelijke ruimte

in de onderzochte situatie verschilt, terwijl de tijdelijke

ruimte dezelfde is ten gevolge van de compenserende in-

vloed van de uiteenlopende ontwikkeling van de kosten

van salarismaatregelen en de nominale proportionele

ruimte.

ESB
14-7-1971

.

643

Conclusie kan derhalve zijn dat extra prijsstijgingen, die

via de werking van indexclausules leiden tot overeen-

komstige loonstijgingen, niet de uiteindelijke reële budget-

ruimte aantasten. Zou evenwel de omgekeerde situatie

zich voordoen, namelijk dat extra loonstijgingen leiden

tot extra (maar niet identieke) prijsstijgingen, dan ontstaat

wél een aantasting van de reële budgetruimte.

Uitgaande van een oorspronkelijk verwachte prijsstijging

van
4,5%
en een loonstijging van 9,5%, op welke laatste

een tussentijdse niet-voorziene loonstijging van 2% wordt

geplaatst, zal de oorspronkelijk berekende budgetruimte

van f. 710 miljoen gereduceerd worden tot omstreeks

f. 400 miljoen. De op grond van eerdere verwachtingen

feitelijke ruimte van f. 510 miljoen, zou verminderen met

ongeveer f. 200 miljoen. De ruimte volgens de volume-

begroting blijft evenwel ongewijzigd gehandhaafd op f.
585

miljoen doordat de infiatiecorrectie teruggedrongen wordt

tot ruim f. 100 miljoen bij een nominale progressie-

opbrengst van f.
325
miljoen.

Men kan de vraag stellen of de overheid, gesteld dat zij

de hier geschetste gedragslijn zou gaan volgen, nog wel

belangstelling zou hebben voor het op voorhand ramen

van de prijsstijging, gezien het feit dat
bij
voorbaat de

compensatie voor elke prijsstijging ten aanzien van haar

eigen geplande bestedingen vaststaat. Wij menen die vraag

bevestigend te moeten beantwoorden. De overheid als

eerstverantwoordelijke voor het algeheel reilen en zeilen

van het economische leven zal wel degelijk moeten trachten

de inflatie in vergelijking niet de actuele situatie tot ge-

ringere omvang terug te brengen. Niet voor niets wordt in

de
Miljoenennota 1971.
(blz. 12) een afzonderlijke para-

graaf.gewijd aan de inflatie en haar nadelen.

0p grond van de berekende mogelijkheid om tot reële

uitbreiding van dé overheidsbestedingen over te gaan, als-

mede de te verwaclten algemeen economische ontwikke-
ling en de gevolgen daarvan voor o.a. het prijsniveau kan

bijvoorbeeld beslist worden omtrent het al of niet volledig

benutten van de reële uitbreidingsmogelijkheden, dan wel

het al of niet treffen van bijsturende maatregelen. Vanzelf-

sprekend is het van belang te weten welke prijseffecten

zich kunnen voordoen om velerlei andere redenen dan

alleen het feit dat momenteel het overheidsbudget daardoor

wordt aangetast.

Nabeschouwing

In het bovenstaande is uitgegaan van een gegeven reële

budgetruimte op basis van de thans aanvaarde 6%-norm.

Het zal duidelijk zijn dat binnen het kader van de hier

voorgestane andere beschouwingswijze vrijwel onontkooni-

baar de vraag rijst of deze wijze van berekening van de

budgetruimte de juiste en meest gewenste is, dan wel of

ook déze berekeningswijze aan een nader onderzoek onder-

• worpen zou dienen te worden. Alhoewel daarop hier niet

verder zal worden ingegaan, zijn wij geneigd de laatste

vraag bevestigend te beantwoorden.

Samenvattend zouden wij willen pleiten voor het in de

toekomst hanteren van een volumebegroting van de over-

heidsuitgaven naast de thans gebruikelijke begroting in
– nominale bedragen. De doorzichtigheid van de begroting

kan alleen maar winnen wanneer de ramingen omtrent

prijsstijgingen van de verschillende economische catego-

rieën expliciet vermeld worden. Als consequentie daarvan

zou de bestemming van de begrotingsruimte gewijzigd

moeten worden waardoor, ook een juister en logischer

toereken ing. wordt verkregen. Een en ander zal vermoede-

lijk leiden tot een verminderde omvang van de jaarlijkse

infiatiecorrectie, welke uit een oogpunt van redelijke ver-
deling van de infiatielasten geaccepteerd dient te worden.

Wij realiseren ons dat er aan het hanteren van een volume-

begroting voor de overheidsuitgaven vele aspecten zitten.

Het leek ons evenwel nuttig om deze gedachten eens wat

meer expliciet naar voren te brengen niet een eerste ver-

kenning van de daarmee samenhangende problematiek,

temeer omdat de huidige bepaling en vooral de besteding

van de begrotingsruimte toch ook niet erg bevredigend is.

Het is duidelijk, dat met het hanteren van een volu-

medoelstefling het probléem van de inflatie zelf niet

uit de wereld is geholpen. Echter, ook al zouden wij

erin slagen de inflatie terug te dringen, dan nog geven
wij de voorkeur aan een volumebegroting, gelet op de

o.i. grotere consistentie daarvan.
J. F. Hoogland

E. H.
Broekema

Geld- en

kapitaalmarkt
Effectiviteit van de monetaire politiek

Degenen die werkzaam zijn op het

terrein van de monetaire politiek

worden geconfronteerd met een twee-

tal vraagstukken. Het vraagstuk dat

het meest tot de verbeelding spreekt

en zich dan ook mag verheugen over

éen ruimere belangstelling dan alleen

van een handjevol monetaire specia-

listen, is hoe en in welke mate de

geidhoeveelheid de economische ac-

tiviteit beïnvloedt. Het andere vraag-

stuk dat veel minder tot de verbeel-
ding spreekt, is hoe de omvang van

de geldhoeveelheid te beheersen. In

Amerika wordt reeds een aantal ja-

ren aan dit vraagstuk gewerkt, maar

in Nederland is er nooit veel aan

gedaan. Daarin is echter kort gele-

den verandering gekomen met het

verschijnen van het proefschrift van

(vervolg op blz. 652)

Kritisch denken over de

overheidsuitgaven
Boek-van-

PROF. DR. J. PEN

de-maand

Het eerste rapport van de Stichting

Instituut voor Onderzoek van Over-

heidsuitgaven is een belangwekkende

prestatie. Het heet
Verlaging van de

Verhoging
1
. De bedoeling van die titel

is er de aandacht op te vestigen, dat

de overheidsuitgaven weliswaar zullen

blijven stijgen, maar dat de stijging geen

automatisme is. Zij vloeit voort uit be-

slissingen, en deze beslissingen kunnen

worden beïnvloed door redelijk denken.

Dit redelijk denken wordt in het rap-

port beoefend. Het begint bij de twijfel.

Inderdaad wordt door de auteurs

van het rapport – dat is met name

Drs. R. M. de Haan – nogal het een

en ander in twijfel getrokken. In kwan-

titatieve termen: vijf tot zes miljard

gulden aan additionele uitgaven wordt

gewogen en zéér licht bevonden. Dat

is ongeveer een zevende deel van alle

rijksuitgaven, waarbij te bedenken valt

dat enkele dure sectoren zoals Defensie

en Verkeer en Waterstaat nog buiten

schot zijn gebleven. De sectoren die

wel kritisch worden bezien, zijn onder-

wijs, ruilverkaveling, bezitsvorming, de

welzijnsraden, sport, kunst en sociale

werkvoorziening.

Motief van overheidsuitgaven

Het rapport verdient meer aandacht

dan het tot nu heeft gekregen. Het is

namelijk een goed voorbeeld van kri-

tisch denken, waarom tegenwoordig zo

vaak wordt geroepen. Men hoeft het

niet aanstonds met alle argumenten van

de auteurs eens te zijn om te erkennen,
dat de fundamentele gedachten van het

rapport juist zijn.

Deze gedachten komen hierop neer,

dat vele pleidooien voor nieuwe over-
heidsbestedingen en subsidies worden

gehouden zonder duidelijk motief, of

met een veelheid van wisselende motie-

ven; sommige daarvan zijn, op zijn

minst genomen, zwak. Het zwakste en

tevens meest populaire argument dat

een belangengroep naar voren brengt

is: de behoeftenbevrediging die door

de overheidsuitgaven wordt opgeroepen

is mooi, aanbeveenswaardig, of zelfs

urgent. Dit motief voor overheids-

produktie of subsidiëring is hierom zo

zwak omdat daardoor niet onderzocht

wordt of het nut groter zal uitvallen

dan de kosten en evenmin of de parti-

culiere produktie er niet beter in kan

voorzien (brood is ook urgent, maar

wij hebben geen staatsbakkerjen en dit

voedsel hoeft ook niet te worden ge-

subsidieerd).

Voorts vragen de voorstanders van

extra-uitgaven zich niet steeds af of het

bereikte doel door de uitgaven wel

wordt bereikt (bezitsvorming: zie hier-

na). Het rapport bepleit eigenlijk iets

dat voor de hand ligt, maar dat toch

veel te weinig voorkomt: een voort-

durende toetsing van de zin der Open-

bare uitgaven. Als het even kan moet

dit een kwantitatieve toetsing zijn:

baten en lasten moeten tegen elkaar

worden afgewogen. Waar dit niet kan,

bijvoorbeeld omdat de baten moeilijk

kwantificeerbaar zijn (wat is de waarde

van het ballet voor de gemeenschap?)

moet tenminste een helder motief voor

handen zijn, en een aanwijzing dat het

nut groter is dan de offers.

Ook moet
bij
voortduring de vraag

worden gesteld of het verantwoord is,

anderen dan de gebruikers voor de las-

ten te laten opdraaien. Daar kan wel

eens een reden voor zijn, maar dat

moet dan wel sterk gemotiveerd kunnen

worden. Het lijkt alsof het rapport

door op dit soort dingen aan te dringen
een open deur intrapt, maar in de prak-

tijk blijken deze lastige vragen veel te

zelden gestéld te worden. Velen, en

speciaal de belanghebbenden, menen

dat overheidsuitgaven voldoende zijn

geargumenteerd als zij een nuttig effect

opleveren. Dit primitieve standpunt

miskent het fundamentele economische

probleem: de schaarste. Enkele zeer

naïeve pleitbezorgers van meer over

heidsuitgaven schijnen te denken dat

gratis dienstverlening de schaarste op-

heft. In werkelijkheid neemt de schaar

ste dan elders toe, bijvoorbeeld bij de

belasfingbetalers.

Twijfel

De grote verdienste van het rapport is

dat het systematisch twijfel zaait door

deze fundamentele kwesties telkens op-

nieuw aan de orde te stellen. Dat is

vooral zo heilzaam, omdat het spel der

openbare financiën meebrengt, dat

menigeen anderen voor zich wil laten

betalen. Daarvoor worden soms per-

verse argumenten aangevoerd, waar-

van het meest gebruikte is dat de voor-

gestelde uitgaven zo geschikt zijn om

een gelijkmatiger inkomensverdeling
teweeg te brengen. Vaak bereikt men

echter het omgekeerde.

Het rapport maakt duidelijk dat het

hoger onderwijs, dat thans voor de

studenten bijna gratis is (slechts één

procent van de kosten wordt door

collegegelden gedekt), ertoe leidt dat

er voordelen toevallen aan de trekkers

van hoge inkomens (een deel van de

ouders van studenten is welgesteld, en

de afgestudeerden behoren straks tot
de top vijf procent van de inkomens-

trekkers), terwijl de lasten worden ge-

dragen door de massa der belasting-

betalers – een inkomensoverheveling

in denivellerende richting.

Een verhoging van de collegegelden

maakt derhalve de inkomensverdeling

geljker, niet andersom. Wie de onge-

lijkheid thans te groot vindt – er is

reden om aan te nemen dat de schrijvers

van het rapport op dat standpunt staan

1
Uitgegeven door Kluwer, Deventer

1971. De opdracht aan de Stichting

was afkomstig van het Centrum voor

Staatkundige Vo,ming.

(vervolg op blz. 648)
ESB 14-7-1971

.

645

.:•

:
rw

ijIi

Ji

Iu ‘

:

.

.

..

:

“h’

Is

is

.

.i.

.
.

r

_ 4-V

fl1 ijlI
1
i

,
IÈ1;

l

;

1
‘J?

1M1M91v

!:- :,

•.

– •

ss

r


ç

In

zo’nvorsteliJke

amerikaan

waant u zich

kasteelheer..

U zoekt ‘n representatieve wagen. Vorstclijk van comfort. Geluidloos verplaatsbare technische perfectie. Voor altijd
betrouwbaar, veilig ontspannen rijgenot. Opvallend mooi van lijn. Met een werkelijk lange levensduur.
En toch lager in aanschaf. Zo zijn er de Chevrolet Caniaro. De Oldsmohile Cutlass. Chevrolet Impala. Drie wagens van
General Motors, waarin u zich voelt als ‘n vorst.
Of tenminste kasteelheer. Kom ‘t zelf constateren. Bij GM-dealcrs in de Vauxhall, Opel en Ranger series.
Of in Rotterdam. Bij General Motors zelf.

91

General Motors – Rotterdam tel. 010-29 0000

ESB 14-7-1971

‘$

647

(vervolg van blz. 645)

– moet dus krachtig stelling nemen

tegen de heersende mode .van gratis

hoger onderwijs, en a fortiori tegen het

zogenaamde studieloon. Dit wordt in

het rapport dan ook gedaan. Het stelt

deze kwestie, die in de discussie telkens

wordt weggemoffeld, in het volle licht.

Ook op verscheidene andere plaatsen

schopt het rapport tegen gevoelige

schenen. De premies voor bezits-

vorming streven naar een mooi doel,

maar bereiken ze dat doel ook werke-

lijk? Het blijkt dat hierover voor Neder

land zo goed als niets bekend is. En

zelfs al zouden de gepremieerde spaar-

rekeningen inderdaad vollopen, dan is

nog allerminst gezegd dat dit additio-

nele besparingen zijn, teweeggebracht

door de premies. Onderzoek in Duits-
land heeft dienaangaande uiterst som-
bere vermoedens opgeroepen; vrijwel

het hele bedrag is afkomstig van be-

leggingsverschuivingen. In Zweden zijn

de premieregelingen dan ook spoedig

opgedoekt. Het rapport gaat niet zover

dat het alle vormen van het stimuleren

van het sparen wil afschaffen, maar het

zaait hier ook wel ernstige twijfel aan de

effectiviteit van de overheidsbemoeienis.

Zo is er veel meer. De door CRM

voorgestelde ,,welzijnsraden” worden

onder het mes genomen, niet omdat de

auteurs van het rapport iets tegen het

welzijn zouden hebben, maar omdat

deze organen weinig doelmatig (maar
wl duur) worden geacht. De subsidies

voor de sport blijken bij oppervlakkige

doorlichting een warwinkel, en vele

gemeenten hebben geen idee van de

effectiviteit ervan.

Ook de werkplaatsen voor minder

validen bereiken onvoldoende hun

doel; de auteurs stellen een alternatieve

methode voor om deze mensen op

passende wijze in het arbeidsproces in

te schakelen, waarbij dan bovendien

meer vrijwilligheid zou bestaan dan

thans. Bijzonder kritisch staat het rap-

port tegenover de kunstsubsidies; de

argumenten pro worden stuk voor stuk
bekeken en niet bijster indrukwekkend

bevonden.
Emotie en ideologie
Het is verbazingwekkend dat het rap-

port tot nog toe zo weinig negatieve

reacties heeft opgeroepen. Het is een

makkelijk mikpunt voor emotionele
aanvallen (,,Willem met de afknijp-

tang”) of voor ideologische bestrijding

(,,rechtse ideeën”). Veel moeilijker is

een zakelijke bestrijding. Weliswaar

zijn de argumenten van het rapport

niet steeds glashard; ook de schrijvers

hebben te kampen met een gebrek aan

kwantitatieve gegevens, en de kosten-

baten-analyse, die zij eigenlijk willen

toepassen, stuit nog op andere be-

zwaren. Zij gaan echter uit van het

standpunt dat de bewijslast rust op de

voorstanders van hogere overheids-

uitgaven.

Wie andermans geld wil uitgeven

moet zijn positie sterk kunnen op-

bouwen; kan hij dat niet doordat ofwel

de doelstellingen vaag zijn, ofwel het

verband tussen bepleite uitgaven en de

doelstellingen niet duidelijk blijkt, of-

wel – belangrijkste geval – de af-

weging tussen het nuttige effect en de

fiscale lasten niet duidelijk ten voor-

dele van de extra-uitgaven uitvalt, dan

zijn de plannen niet rijp oni te worden

uitgevoerd. Jn de praktijk wordt deze

bewijslast vaak omgekeerd: het doel is

aardig, dus moet het geld er maar

komen. Het aantasten van deze sugges-

tieve, maar misleidende regel is één van

de nuttige kanten van het rapport. Het
wijst voortdurend op de
koste,,.

Wat de ideologische kant betreft: het

zou een misverstand zijn de kosten-

baten-analyse als een ,,rechtse” metho-

de te diskwalificeren. Het is waar, dat

de ondertitel van het rapport;
Een

onderzoek naar de mogelijke beperking

van enige overheidsuit’aven
(welke aan-

sluit bij de opdracht die het Centrum
voor Staatkundige Vorming voor het

verrichten van dit onderzoek gaf), tot

dit misverstand kan leiden. Maar de

hoofdinhoud kan worden weergegeven

door de woorden ,,rationalisatie van

beslissingen” en dat moet ook linkse

geesten aanspreken (rede tegenover

macht).

De grootste post in het lijstje van in

twijfel getrokken lasten betreft trouwens

de collegegelden, en daar impliceert het

standpunt van de auteurs een gelijk-

matiger inkomensverdeling – ook al

geen typisch rechts standpunt. Dit

argument komt ook op andere plaatsen

om de hoek kijken.

Een heel belangrijk punt i§ voorts,

dat juist de voorstanders van een

grotere collectieve sector een bijzonder

intense belangstelling aan de dag be-

horen te leggen voor het uitwieden van

ineffectieve en onzinnige uitgaven. Het

is algemeen bekend dat de belasting-

capaciteit moeilijk kan worden uitge-

breid en dat de natuurlijke aanwas van
de overheidsuitgaven de neiging heeft,

vrijwel de gehele structurele begrotings-

ruimte in beslag te nemen. Wie dan
niettemin hogere uitgaven wenst op

velerlei terrein moet erop letten dat

er geen nonsens in de overheidshuis-

houding binnensluipt; en waar deze

réeds ingeslopen is moet hij pogingen

verwelkomen om deze weer af te schaf-
fen. Rechts, links en het midden kunnen

het daarover eens zijn, maar voor links

heeft deze sanering een bijzondere

urgentie.

,,Merit vants”

Dit alles wil niet zeggen dat iedereen

de argumenten van het rapport moet

onderschrijven. Persoonlijk zou ik

graag een wat ruimere plaats in het be-

leid inruirnen voor het begrip ,,merit

wants”: behoeften waarvan men stelt

dat ze door het marktmechanïsme on-

voldoende worden bevredigd. ,,Onvol-

doende” niet omdat de individuele

consumenten er geen vrede mee zouden

hebben – integendeel, zij zijn het zelf

die de onbevredigend geoordeelde pro-

duktieopbouw in stand houden: ,,On-

voldcende” slaat hier op belangen, die

door de consumenten zelf niet zo goed

zouden worden gezien. Het zijn, als

men wil, ,,hogere” belangen die door

,,hogere” organen worden onderkend

omdat zij over meer visie beschikken.

Voor deze ,,merit wants” behoort de

financiëie ruimte te worden geschapen.

De tegenstanders zullen hier spreken

van paternalisme en bevoogding – het

rapport spreekt ook wel van ,,bemoei-

behoeften”.

Dit is een moeilijk punt, waarover

zeer verschillend kan worden gedacht,

ook na lezing van het rapport. In

concreto gaat het vooral om de kunst-

subsidies, waarop ik persoonlijk een

andere kijk heb dan de auteurs. Ik

meen, dat in de huidige maatschappij

krachten werken, die de kunst in de

verdrukking biengen, en dat dat op den

duur slecht is voor de samenleving als
geheel; daarom moet door middel van
de openbare financiën tegendruk wor-

den geboden en ruimte worden gemaakt

voor creatieve activiteiten. De redene-

ring van het rapport, dat deze argumen-

ten als dubieus beschouwt, vind ik

persoonlijk te sceptisch. Dit is een voor-

beeld van een meningsverschil, dat door

het rapport niet op overtuigende wijze

wordt beslecht en zo blijft er wel meer

gelegenheid voor discussie.

Dit laatste kan ook zo worden ge-

formuleerd, dat er nog geen techniek

bestaat, die op eenduidige en voor ieder

overtuigende wijze tot rationele be-

slissingen over de overheidsuitgaven

leidt. Het blijft op vele punten een

kwestie van voorkeur, of zo men wil

van geloof. Daaruit mag nooit worden

geconcludeerd dat pogingen, om tot

een verdere rationalisatie te komen,

moeten worden opgegeven. Integendeel,

648

Apartheid en economie
Impressies uit Zuid-Afrika

PROF. DR. W. BRAND*
In de zomer van
1965
raakte ik tij-

dens een verblijf van een maand in

Salisbury (Zuid-Rhodesië), waar ik

op de campus van de universiteit

woonde en colleges gaf, geïnteres-

seerd in de economie van de apart-

heid
1.
Degene die mij introduceerde

in de materie was Selby Ngcobo, een

Zuidafrikaanse bantoe met een doc-

toraat in de economie van Londen,

die mij ook adviseerde zijn land te

bezoeken. Ik volgde zijn raad en had

tijdens een kort bezoek gesprekken

met in hoofdzaak collega’s in Johan-
nesburg, Pretoria en Kaapstad. Vorig

jaar van half juni tot begin juli be-

zocht ik wederom Zuid-Afrika op uit-

nodiging van het ,,S.A. Institute of.

International Affairs”, dat in verband

met de herdenking van de lOOste

geboortedag van Jan Smuts een con-

ferentie te Johannesburg had georga-

niseerd over het effect van de be-

volkingsexplosie op de internationale

juist omdat op dit terrein waarde-

oordelen een rol spelen moeten wij zo-

veel mogelijk proberen om de argumen-

ten pro en contra te toetsen. Het terrein

der waardeoordelen moet zo scherp

mogelijk worden omlijnd. Daartoe

draagt dit rapport zeker bij.

De eerste publikatie van de Stichting

Instituut voor Onderzoek van Over-

heidsuitgaven is vooral belangrijk als

de illustratie van een methode. Men

moet er geen afgerond programma in

zien, maar een eerste stap cp een lange

en moeilijke weg. In een pluriforme

democratie zijn veel belangengroepen

actief, die pleiten voor méér en méér.

Wij zouden ze ongaarne willen missen.

Er hoort echter wel een groep van

kritische anti-belangengroepen bij, die

de voorstanders van méér en méér

hinderlijk volgt. Die groep, waartoe de

Stichting behoort, is thans nog zeer

klein. Daarom verdient dit werk onze

belangstelling en onze steun.
J. Pen

verhoudingen. Naast Johannesburg

bezocht ik Durban (met een uitstapje

naar Oemtata, de hoofdstad van

Transkei), Port Elizabeth (waar van-
daan ik een tocht naar Grahamstown

maakte) en Kaapstad. Tijdens de

reis hield ik een vijftal lezingen en

had ik gelegenheid met velen te

spreken over Zuidafrikaanse vraag-

stukken.

Bevolking en nationaal produkt

De problematiek van Zuid-Afrika

is bovenal van kwantitatieve aard.

Volgens de volkstelling van 1970

woonden er in Zuid-Afrika (36 maal

zo groot als Nederland en 60 maal als

men ook Zuidwest-Afrika – bevol-

king 0,6 mln. – of Namibië erbij

telt) 21,3 mln, mensen. Daarvan

waren 3,8 mln, blanken, 2,0 mln.

kleurlingen (in hoofdzaak afstamme-

1 ingen van geïmporteerde inwoners

uit Maleisië en het vroegere Neder-

lands-Indië), 0,6 mln. Aziaten (voor-

namelijk afkomstig uit India en

Pakistan) en 14,9 mln. bantoes. In

de periode 1960-1970 bedroeg de

– bevolkingsgroei gemiddeld 3,4% per

jaar. Voor de bantoes was het accres

3,6% en voor de blanken 2,2% per

jaar, welke groeigraad voor de laatste

groep voor ongeveer de helft door

immigratie veroorzaakt werd.

Van de blanken en Aziaten woon-

de in 1970 ca.
85%
in steden, welk

percentage voor de kleurlingen on-

geveer 70 en voor de bantoes 33

bedroeg. Van de bantoes (14,9 mln.)

leefde in 1970
46,5%
(6,9 mln.) in

de zgn. thuislanden en
53,5%
(8

mln.) in de zgn. blanke gebieden.

Van de totale bevolking in de zgn.

blanke gebieden is slechts 26,2%

blank, vergeleken met
25,8%
in

1960. De thuislanden, dus de ge-

bieden die in hoofdzaak voor de

bantoes gereserveerd zijn, beslaan

zoals bekend slechts 13,7% van de

totale oppervlakte of ca. 23% van

het voor landbouw geschikte areaal

van Zuid-Afrika.

Uit de cijfers voor 1960 en 1970

valt af te leiden, dat de groei van

de bantoe-bevolking in de thuislan-

den hoger is geweest
(46,5%)
dan

het accres van de bantoes als groep

(36%). Hieruit wordt door woord-

voerders van de regering afgeleid, dat

de politiek om vooral niet-werkers

uit de blanke gebieden naar de thuis-

landen terug te brengen of het stre-

ven naar gescheiden ontwikkeling

een zeker succes heeft gehad. In het

boek van Cosmas Desmond
2
kan

men lezen tot welke afschuwelijke

toestanden deze min of meer ge-

dwongen migratie leidt, vooral omdat

in de thuislanden veelal niet voor

een adequate opvang van de terug-

kerenden is gezorgd.

Het bruto nationaal produkt van

Zuid-Afrika heeft in de naoorlogse

periode gemiddeld een reële groei

van
5,5%
per jaar vertoond. Uit de

schaarse gegevens beschikbaar voor

de thuislanden
3
blijkt dat in de pe-

riode 195011951-1960/1961 de groei-

voet van de economie beneden de be-
volkingstoeneming is gebleven, zodat

er een achteruitgang in de produktie

per hoofd heeft plaatsgevonden. In

* Dit artikel vormt de uitwerking

van een lezing, gehouden voor het

Afrika -Studiecentrum te Leiden op

8 januari 1971. De auteur is hoog-

leraar in de staathuishoudkunde der

niet-westerse beschavingsgebieden aan

de Rijksuniversiteit te Leiden.
1
Ik las daar o.a. W. H. Hutt: “The

Economics of the Go/our Bar”, Lon-

den 1964.
2
“The Discarded People”, The

Christian Institute of S.A., Braam-

fontein 1970.

Deze en andere
informatie
ontieen

ik aan de tekst van een lezing, ge-

houden op 28 januari 1970 te Kaap-

stad door Dr. P. J. Riekert, econo-

misch adviseur van de eerste minister

en voorzitter van de Economische

Raad, getiteld: “The Economy of the

Republic (with special reference to
home/and and border industrial de-

velopment and the economics of

Southern Africa)”.

ESB 14-7-1971
649

Tabel 2

1958 1968

Niet-Blank
Blank
Niet-Blank
Blank
Mijnbouw
Aantal werkers (x

1.000)
…………….
499
65
550
61

………………….
.
Idem

(in

%)
………………………
88
12
90
10
Gemiddeld jaarloon (in Rand)
146
2.079
372
3.389
Idem toeneming per jaar in
Y.
9,8 5,0

Industrie
Aantal werkers (x

1.000)
…………….
462
163
772 259
Idem (in
0/,) 74
26
75 25
Gemiddeld jaarloon (in Rand)
372
1.816
627
2.999
Idem toeneming per jaar in
%
5,3
5,1

Botisvnijverlieid
Aantal werkers x (1.000)

……………
93
28
212
50
Idem

(in

0/)

………………………
77
23
80
19
Gemiddeld jaarloon (in Rand)
333
1.485
680
3.159
ldern.toeneming per jaar in
0/
7,4
7,8

de jaren ’60 zou de economische

groeivoet in de reservaten 5,1% per

jaar geweest zijn, mede dankzij de

door de regering genomen maatrege-

len op economisch en sociaal gebied.

Ook dit resultaat is niet spectaculair,

als men bedenkt dat in de periode

1960-1970 zoals gezegd de bevol-

kingstoeneming in de thuislanden
4,6% per jaar is geweest en waar-

schijnlijk de groeivoet van 5,1 % niet

gecorrigeerd is voor opgetreden prijs-

stijgingen. De voedselprijsindex voor

blanken steeg in 1969 tot 123 (1963

= 100) en het ligt voor de hand aan

te nemen, dat de voedselprijzen voor

de andere groepen een navenante

ontwikkeling hebben vertoond.

Mij leken deze uitkomsten voor

na 1960 bovendien hoogst onzeker,
vooral als gevôlg van de bijzondere

droogte, die in deze periode heeft

geheerst en de onnauwkeurigheid van

de informatie omtrent de landbouw-

produktie in de thuislanden, die in’

hoofdzaak voor eigen consumptie ge-

schiedt
1
. Niettemin wil ik op gezag

van hen met wie ik sprak gaarne

aannemen, dat in de thuislanden een

zekere vooruitgang te bespeuren valt,

hetgeen waarschijnlijk voornamelijk

het gevolg is van de inbreng van

gelden en goederen van werkers, die

in de blanke gebieden werken. Voor

de Transkei (een gebied van 40.000

km
2
– dus groter dan Nederland –

dat sinds 1963 een zekere onafhanke-

lijkheid geniet) hoorde ik dat
75%

van het budget door de regering van

de Unie wordt betaald en
50%
van

het geconsumeerde voedsel wordt ge-

importeerd. Er wonen in Transkei

zo’n
1,5
mln. Xhosas (een Bantoe-

stam), maar er werken daarnaast ca.

500.000 Xhosas in de blanke gebie-

den, ‘die met hun daar verdiende

lonen de voedselimport mogelijk ma-

ken. Zoals bekend, leven ook de

andere zelfstandige staten, die gren

zen aan Zuid-Afrika, zoals Lesotho

(bevolking 0,9 mln.), Botswana (be-

volking 0,6 mln.) en Swaziland (be-

volking 0,4 mln.), waarvan zo’n 14%

van hun bevolking buiten de grenzen
woont, ten dele op de inkomsten van

hun werkers in Zuid-Afrika.

Globale cijfers voor 1967/1968

laten zien, dat de blanken die toen
19% van de bevolking uitmaakten

ongeveer
75%
van het totale ge-

zinsinkomen ontvingen. Voor de

bantoes, die bijna 70% van de be-

volking vertegenwoordigden, bedroeg

dit percentage slechts 20. De ban-

toes in de steden (6 mln.) waren

Blanken
……………..
4.140
Kleurlingen

306
Aziaten

………………
136
Bantoes
……………….
1.060

Totaal

……………….
5.642
a) 1 Rand

f. 5.

verantwoordelijk voor 14%, zodat

voor hen die op het platteland in de

blanke gebieden (1,8 mln.) of in de

thuislanden
(5
mln.) woonden, slechts

6% overbleef. De absolute cijfers

zijn in tabel 1 voor alle bevolkings-

groepen weergegeven.

Uit andere gegevens in dezelfde

bron valt af te leiden dat het ge-

middelde jaarinkomen van de blan-

ken in tien steden R. 4.650 (f. 23.250

of bijna het dubbele van het gemid-

delde in Nederland) bedroeg, verge-

leken met R. 600 – R 660 voor de

gemiddelde werker van Soweto, de

bantoestad bij Johannesburg. De zeer

ongelijke inkomensverdeling, die uit

deze cijfers blijkt, is uiteraard een

gevolg van verschillen
,
in kwaliteit

van de arbeidslçracht, maar ook van

de formele scheiding die voor de

diverse raciale groeperingen geldt.
Hoewel de omvang van de bantoe-

koopkracht slechts een kwart van die

van de blanken bedraagt, blijken

toch de inkomsten van de bantoes in

de steden in de jaren ’60 sneller te

zijn toegenomen dan die van de

blanken. Dit hangt samen met de

toenemende geschooldheid van de

bantoes, de schaarste aan blanke

werkers en het feit dat ondanks de

wettelijke bepalingen allerlei func-
ties, die voor blanken gereserveerd

zijn, meer en meer door de andere

groepen worden vervuld.

Uit tabel 2, betrekking hebbend

op werkgelegenheid en gemiddeld

loonpeil
0,
kan men afleiden, dat het

aandeel van de’ blanke arbeiders in
de moderne sectoren relatief terug-
74
3,6
19
5
1,9
10
2
0,6
3
19
12,8
68

100
18,9
100

loopt en het gemiddeld loön voor de

niet-blanken in de periode 1958-1968

in de mijnbouw en industrie meer is

gestegen dan dat voor blanken.

Gescheiden ontwikkeling of integratie

Het gesprek in Zuid-Afrika, dat

alle andere onderwerpen overheerst,

draait om de apartheid, d.i. geschei-

den ontwikkeling of een of andere

vorm van integratie. Door de oppo-

sitie is het Bantoestan-plan (hetgeen

de aanwijzihg van bepaalde gebieden

” Uit de dissertatie van S. S. Brand

(“The Contributions of A gricult ure

to the Econo,nic Develop,nent of

South .4/rica since 1910″, Universi-

teit van Pretoria, januari 1969) blijkt

hoe weinig bekend is van de land-

bouwproduktie in de bantoe-sf eer.

Voor 195011951 geeft hij een be-

rekening, waaruit blijkt dat de land-

bouwproduktie in de thuislanden

naar waarde R. 23 mln, bedroeg

of minder dan 4% van de totale

produktie voor het gehele land van

R. 590 mln. Voor 1954 is geschat,
dat 95% van de gewassen en 60%

van de veeteeltprodukten door de

producenten zelf worden geconsu-

meerd.

Voor deze en andere bijzonderhe-

den, zie “The Urban Bantu Market”,
The National Development and Ma-

nagement Foundation of S.A., Johan-

nesburg 1969.

Deze cijfers zijn ontleend aan een

artikel van M. Dagut: The South

African economy through the sixties,

in ,,Optima”, september 1969.

Tabel].

Gezinsinkomen 1967-1968

Bevolking 1968

in mln. Rand a) in
0/.

in mln.

in
Y.

650

als thuislanden voor de bantoes in-
houdt) gekwalificeerd als ,,founded

on fear and built on fraud”. De uit-

drukking lijkt mij te kras. Ze miskent

het feit dat de meeste bantoes oor-

spronkelijk in de thuislanden woon-

den en eerst door de versnelde in-

dustrialisatie in groter aantal dan

voorheen naar de blanke gebieden

of steden getrokken zijn. In 1936

woonden yan de 6,6 mln. bantoes

slechts 1,2 mln, in de blanke agglo-

meraties. De misprijzende uitlating

gaat verder voorbij aan de pogingen,

die zijn en worden gedaan om de

thuislanden op een hoger plan te

brengen. Vooral op het terrein van
de medische zorg en het onderwijs

zijn zichtbare resultaten geboekt De

versnelde bevolkingsgroei (van
1,5%

in de periode 1936-1946 tot 2;9%

in de periode
1951-1960),
die het

gevolg is van een gelijkblijvende fer-

tiliteit en een dalende mortaliteit,

geeft een idee van wat is gedaan om

de gezondheidstoestand te verbete-

ren. •Aan het onderwijs in de thuis-

landen vooral in de laatste tijd is

grote uitbreiding gegeven. Praktisch

alle kinderen van de relevante leef-

tijdsgroep bezoeken de lagere school.

In vele gebieden zijn ook middelbare

scholen en universiteiten opgericht.

Voor 1968 zag ik een berekening,

waaruit bleek dat de bantoes R. 38

mln, aan belasting hadden opge-

bracht, maar dat R. 215 mln, door

de regering te hunnen behoeve was

uitgegeven. Verder worden door par-

ticuliere organisaties, speciaal de

kerken, substantiële bedragen gespen-

deerd aan de ontwikkeling der ban-

toegebieden.

Niettemin krijgt men de indruk,

dat de opheffing van de thuislanden

grote moeilijkheden ontmoet. Men

bedenke allereerst, dat deze streken

(uitgezonderd de Transkei) uit 235

verspreide, niet aaneengesloten stuk-

ken land bestaan. Het lijkt praktisch

onmogelijk om de thuislanden in een

enigszins redelijk patroon te conso-

lideren. Verder is veel van de grond

sterk geërodeerd en zijn talloze ge-
bieden reeds overbevolkt. Het stre-

ven om de landbouw op een hoger

plan te brengen stuit op het obstakel

dat de bantoe geen echte boer is.

Traditioneel was hij gewend een

stukje bos weg te branden, daarop

mais of andere voedselgewassen te

verbouwen en verder te trekken als

de vruchtbaarheid van de bodem

was uitgeput. Deze methode van cul-

tivatie is door de beperktheid van

zijn territoir niet langer mogelijk,

maar de bantoe blijkt moeilijk te

bewegen om een andere aanpak te

volgen. De pogingen om de veesta-

pel te verbeteren hebben weinig

succes, omdat het houden van vee

nog veelal als een prestige-object en

niet als een economische bezigheid

wordt beschouwd.

Wél geslaagd daarentegen is de

industrialisatie in de grensgebieden

of de streken grenzend aan de thuis-

landen, die door. belastingfaciliteiten

en andere subsidies is aangemoedigd.

in tien jaar tijds (1960-1969) zijn er

100.000 nieuwe arbeidsplaatsen ge-

creëerd, waarvan 80.000 voor ban-

toes die na het werk terugkeren naar

hun reservaten. De aldus verdiende

inkomsten hebben geen vermenigvul-

diger-effect op activiteiten in de

thuislanden, aangezien het additionele

geld besteed wordt aan produkten uit

de blanke gebieden. In wezen vormt

deze politiek een inbreuk op het

apartheidsbeginsel, maar een strikt

beleid lijkt ook niet in de bedoeling
te liggen. Sinds 1968 is ook de mo-

gelijkheid geopend voor blanken

(zoals al was aanbevolen in het

Tomlinson-rapport van
1955)
om

industrieën in de thuislanden te ves-

tigen. Op grond van de beperkte

infrastructuur lijken de vooruitzich-

ten voor dit initiatief op korte termijn

niet gunstig.

Deze industrialisatiepogingen, die

in de grensgebieden en in de thuis-

landen plaatsvinden, vormen een
uitvloeisel van het streven om de

trek van bantoes naar de blanke ge-

bieden af te remmen. Dit beleid

wordt ondersteund door een systeem

van werkvergunnin gen (zonder een

vergunning mag geen bantoe zich in
een blank gebied bevinden), hetgeen

inhoudt dat de open en deverborgen
werkloosheid onder de bantoes wor

den verplaatst naar de thuislanden.

Een bijkomend voordeel is dat de

krotvorming rondom de blanke ste-

den wordt verhinderd. Op diverse

plaatsen vernam ik ondertussen van

gevallen, dat bantoes zonder vergun-

ning in blanke gebieden woonden of

werkten, zelfs met medeweten van

ambtelijke instanties. Verhoudings-

gewijs gaat het om kleine aantallen,

maar deze clandestiene migratie toont

wederom aan, dat de soep niet zo

heet wordt gegeten als ze wordt op-

gediend. Vergéleken met mijn bezoek

in 1965, constateerde ik in 1970 een

duidelijke verandering in de geestes-
gesteldheid of een groeiend besef bij

mijn gesprekspartners dat aparte ont-

wikkeling niet mogelijk is. Hoewel de

Europese immigratie nog relatief om-

vangrijk is (35.000 á 40.000 – on-

geveer 13.000 â 14.000 werkers –

waarvan zo’n 10.000 uit Engeland,

1.500 uit Nederland en recentelijk

ook veel Grieken en Portugezen),

houdt men rekening met een afne-

ming, bijv. omdat de Engelse immi-

gratie uit gebieden als Kenya,

Zambia, enz. zal aflopen.

Het inzicht neemt toe, dat de

Europese bevolking te klein is om

de potentiële ontwikkeling van het

grote land, dat zo rijk met natuurlijke

hulpbronnen begiftigd is, te schra-

gen. in officiële beschouwingen

wordt geregeld benadrukt dat de

schaarste aan geschoolde arbeid de

groeigraad van de economie be-

perkt . Het is mijn indruk dat blan-

ke immigratie van de huidige om-

vang niet de opklimniing van bantoes

verhindert. Zelfs lijkt aannemelijk,

dat de toestroming van Europeanen,

die in hoofdzaak toezichthoudende

functies gan uitoefenen, de absorptie

van meer bantoes zal bevorderen.

Reeds thans is het trouwens zo, dat

alIelei posities, die voor blanken ge-

reserveerd leken te zijn, door bantoes

c.a. worden vervuld. Door de toene-

mende scholing zal deze tendentie

allicht worden versterkt. De bantoes

en a fortiori de andere groepen (kleur-

lingen en Aziaten), die geen thuisland

bezitten, wensen – dunkt mij – in

toenemende mate integratie. Zij die

reeds de vruchten hebben geplukt

van de westerse civilisatie, wensen
die te behouden en vooral voor ge-

schoolden is het thuisland of de

stam, waartoe zij behoren, van steeds

minder betekenis. Het verlenen van

zeifbestuur aan diverse gebieden,

zoals naast Transkei aan Ciskei, Zoe-

beland, Zuid-Sotho en Tswanaland

bijv., dat tot een vergroting van het

zelfrespect van sommige bantoes zal

bijdragen, zal waarschijnlijk de roep

om een zekere vorm van integratie

doen versterken. De oprichting van

nieuwe Bantoestans schept namelijk

geen levensvatbare economische een-

heden.

Een pro jeclie tot 1980
VOfl
de

vraag naar geschoolde trbeidskrach-

ten en de daaruit voortvloeiende be-

hoefte aan scholing, speciaal voor de

niet-blanken vindt men in “Education

and the South
African
Econony”,

The 1961 Education Panel, Second

Report, Johannesburg 1966.
ESB 14-7-1971
651

.-

-.

IJzersterke economie

Mi. zijn in Zuid-Afrika alle voor-

waarden aanwezig om in de loop

van de tijd een multiraciale samen-

leving te stichten, waarvan uiteraard

de precieze contouren thans niet zijn

aan te geven. De republiek bezit een

ijzersterke economie met vrijwel uit-

sluitend gunstige vooruitzichten. In

de periode 1958/1961 en 1969/1970

steeg de index van de voedselproduk-

tie van 100 tot 150. Zuid-Afrika

beschikt over een substantieel voed-

selsurplus (in 1969 bedroeg de export

van voedselprodukten $ 450 mln.) en

ook wanneer tegen het jaar 2000 de

bevolking tot 42 mln. (waarvan 28

mln. bantoes en 6 mln, blanken) zou

toenemen, verwacht men geen voed-

selnood
8
Goud (tot 1940 90%,

maar thans slèchts 45% van de to-

tale mijnbouwproduktie- omvattend)

en diamanten vormden de oorsprong

voor de ontsluiting en opgang van

het land, maar er zijn thans diverse

andere metalen (bijv. koper, chroorn,

mangaan, platina en uranium), die
naar voren komen. De meeste van

deze niinerale grondstoffen worden

in bewerkte vorm geëxporteerd. Che-

micaliën, machines en andere fabri-

katen vertegenwoordigden in 1969

bijna de helft ($ 970 mln.) van dé

totale export ($ 2.090 mln, exclusief

goud).

Desondanks verneemt men de
klacht, dat vele bedrijven nog te

klein van opzet zijn, als gevolg van

de bescheiden interne markt, zodat

hun kosten hoger zijn dan die van

buitenlandse concurrenten: Een uit-

uitbreiding van de binnenlandse

markt, aldus het argument, zou

schaalvergroting mogelijk maken en

daarmee de concurrentiekracht van

de Zuidafrikaanse industrie verster-

ken. Op grond van het eerder be-

toogde, lijkt een koopkrachtverho-

ging van de bantoes, werkzaam in

de blanke gebieden, gemakkelijker te

verwezenlijken dan van die in de

thuislanden, hetgeen dus uitmondt in

een pleidooi voor een zekere inte-

gratie.

Volgens gegevens van de Econo-
mische Commissie voor Afrika van

de Verenigde Naties was de Unie

van Zuid-Afrika in 1968 verantwoor-

delijk voor 25% van het nationale

produkt van het continent, hoewel

het slechts 6% van de totale bevol-

king ‘bevatte. Van de industriële pro-

duktie neemt Zuid-Afrika 40% voor

zijn rekening, terwijl het driemaal zo

veel staal produceert als de rest van

Afrika. Deze verhoudingen zullen

zich niet spoedig wijzigen, mede

omdat Zuid-Afrika over de hulpbron-

nen, het kapitaal en de ondernemers-

talenten beschikt om zijn economie

blijvend in een behoorlijk tempo te

doen groeien. Op grond van deze

economische macht, waarbij zich om-

standigheden van terrein en afstand

voegen, bestaat er geen werkelijke

militaire bedreiging van Afrikaanse

zijde. Ook een gewelddadige ontwik-

keling van binnenuit, zoals die door

A. Toynbee is voorspeld, lijkt mij

niet in de kaarten te liggen. Het

meést realistische is ervan uit te gaan,

dat leger en politie tot in de voor-

zienbare toekomst in staat zullen zijn

om interne spanningen, al of niet

door externe invloeden geïnspireerd,

te beteugelen.

Vele blanken in Zuid-Afrika koes-

teren overeenkomstige denkbeelden
als door mij ontvouwd. Zij zijn trots

op dat wat bereikt is en op hun

historie, die wellicht ietwat verdraaid

of gekleurd wordt door fantasie.

Maar het vraagstuk van de apartheid

zit hun dwars. Hun geweten knaagt

als gevolg van de economische en

sociale discriminatie, die de meerder-

heid van hun medebewoners wordt

aangedaan, omdat zij een andere

huidskleur bezitten. Toen ik tegen

een president van één der universi-

teiten de opmerking niaakte, dat mij

de studentenbevolking ernstiger en

meer geëngageerd leek dan in Ne-

derland was zijn antwoord: ,;Natuur-

lijk, deze mensen zijn geconfron-

teerd met de problematiek van hun

land en kunnen zich niet veroorloven

te vluchten in utopieën of zich ont-

trekken aan de verantwoordelijkheid,

die hen straks wacht”..

Omdat ik op grond van mijn er-

varing en instelling niet geneigd ben

tot een naïef moralisme of tot een

,,ethisch imperialisme” (J. Schumpe-

ter), meen ik dat het nuttig is de

dialoog met goedwillende Zuidafri-

kaners voort te zetten. Zulk een sa-

menspraak is bevorderlijk om het
isolement, waarin men zich ginds

bevindt, of de ,,lager”-mentaliteit (de

militaire term die dateert uit de

boerenoorlog die bestaat, te door-

breken en Om de positie van de

,,verlichten” tegenover de ,,verkranip-

ten” of apartheidsapostelen te ver-

sterken. Dat Zuid-Afrika de relaties

met Botswana, Swaziland, Lesotho

naast die niet Malawi en Madagaskar

cultiveert, moet toegejuicht worden.

Ik hoop dat de presidenten van

Ghana en de Ivoorkust, die de mo-

gelijkheid van een gesprek met de

Zuidafrikaanse regering geopperd

hebben, aan hun voornemen gevolg

zullen geven.

De gedachte, die wel eens door

sommigen is geopperd, dat een eco-

nomisch geprivilegieerde groep nim-

mer in staat zou zijn om haar voor-

rechten op te geven, miskent de his-

torie. Mij dunkt dat de westerse ge-

schiedenis ons leert, dat de regenten-

klasse en de bourgeoisie wel degelijk

een deel van hun prerogatieven heb-

ben prijsgegeven en dat zij zowel zelf

als de maatschappij daarvan beter

zijn geworden, nu de verschillen in

beloning en kansen tussen groepen

kleiner zijn geworden. Op het terrein
van de economie blijvend, schijnt het

mij buiten kijf, dat één van de feilen

van Marx is geweest, dat hij niet

heeft voorzien dat de kapitalisten

een collectief belang hebben bij een

zo hoog mogelijk levenspeil van hin

arbeiders, omdat zij op basis van

hun aantal de beste afzetmarkt vor-

men voor hun produkten. Hoe dit zij,
het is mede op grond van deze ziens-

wijze dat ik meen dat men in

Zuid-Afrika bereid is water in de

wijn te doen ten einde het dualisme,

dat de samenleving kenmerkt, te ver-

zachten en om het imago van Zuid-

Afrika in eigen continent en in de

wereld te verbeteren.

W.
Brand

8
Zie D. G. Hayleti: Population

growth and food resources in South

Africa, in “South A.frican Joürnal of

Science”, oktober 1968, blz. 369-374.

(vervolg van blz. 644)

Geld- en kapitaalmarkt

Dr. P. Korteweg
1;
ik kom hier nog

op terug.

Zoals langzamerhand genoegzaam

bekend is, is het vooral Milton

Friedman die zich op het eerste

vraagstuk heeft geworpen, snel ge-

volgd door een groot aantal anderen.

De kern van zijn betoog is, dat de

economie intrinsiek stabiel is en al-

leen wordt verstoord door erratische

geldcreaties. Dat laatste moet worden

1
Dr. P. Korteweg: ,,De monetaire

sector, het aanbod van geld en de

instrumenten van de monetaire poli-

tiek”, Sten fert Kroese, Leiden 1971,

242 blz., /. 45; voor leden van het

Nederlands Instituut voor het Bank-

en Effecrenbedrjf f. 38.

652

vermeden, vandaar het voorstel de

geldvoorraad met een constante

groeivoet te laten toenemen. Aan de
hand van nogal aanvechtbaar reken-

werk laat Friedman zien hoe in het

verleden een verandering in de groei-

voet van de geidvoorraad prompt ge-

volgd werd door een verandering in

de economische activiteit, althans op

korte termijn; op lange termijn wor-

den alleen nominale grootheden be-

invloed. De timelag tussen een muta-

tie in de mate van geldcreatie en de

economische activiteit bedraagt vol-

gens Friednian 6 tot 9 maanden. Vol-
gelingen van Friedman bij de Federal

Reserve Bank of St. Louis schatten

daarentegen de tirnelag op 9 tot 12

maanden.

De kwestie van de lengte van de

timelag is in de Verenigde Staten een

zekere rol gaan spelen in de politiek.

President Nixon moet volgend jaar

de verkiezingen in met een economie,

die op het ogenblik gekenmerkt

wordt door inflatie bij een behoorlij-

ke graad van werkloosheid. Zoals

bekend, is Nixon niet ongevoelig
voor de denkbeelden van de neo-

kwantiteits monetaristen en gezien

het bestaan van eentimelag van 6 tot

12 maanden begint de tijd te dringen.

Het is duidelijk dt Nixon moest

kiezen tussen de ,;devil and the deep

blue sea” (werkloosheid of inflatie)

en dat hij door te kiezen voor een

snelle expansie van de geldvoorraad

om de economische activiteit te sti-

muleren in conflict zou komen met

Burns (de voorzitter van de Federal

Reserve System) die, zoals vele pre

sidenten van centrale banken, de sta-

biliteit van de dollar ook heel be-

langrijk vindt. Het conflict laaide

echter toch nog onverwacht hoog op.

Wat is één van de achtergronden
‘hiervan?

In het begin van het jaar verraste

de Nixon Administration vriend en

vijand met een prognose van het bru-

to nationale produkt (BNP) voor

1971 van maar liefst $
1.065 miljard;

een $ 10 tot $ 20 miljard hoger dan

meer conservatieve schattingen, die

bijv. verkregen werden met het (mo-

netaire) model van de Fed of St.

Louis. Deze zeer optimistische ra-

ming bleek afkomstig van het Be-

grotingsbureau ‘dat onder leiding staat

van Shultz, en meer speciaal uit de

koker van een zekere Arthur Laffer.

Laatstgenoemde is een 30-jarige eco-

nomist (associate professor aan de

Universiteit van Chicago, het Fried-

mansiaanse bolwerk!), die tijdelijk aan

Shultz is toegevoegd. Nu blijkt Laffer

een Friedmanmaniak te zijn zoals er

maar weinigen rondlopen. Volgens

Laffer is het onzin dat er een timelag

zou bestaan tussen een mutatie in de

mate van geldcreatie en de econo-

mische activiteit, zoals Friedman zelf

aanneemt. Neen, de economische ac-

tiviteit reageert hetzelfde kwartaal.

Laffer gaat ervan uit dat het bedrijfs-

leven en de gezinnen ogenblikkelijk
elke cent uitgeven, die zij in handen

krijgen. Als de Fed de geldhoeveel-

heid laat groeien met 6% zal dit nog

dit jaar, dankzij de afwezigheid van

een timelag, leiden tot een groei van

het BNP tot $ 1.065 miljard of zelfs

nog hoger, bij een reële groei van

6,8%. (Het monetaire model van St.

Louis komt bij 6% groei van de

geldvoorraad tot $
1.045 miljard).

Deze rubriek wordt verzorgd door

medewerkers van het Economisch

Bureau van (le AMRO-Bank te Am-

sterdam.

De prognose van Laffer berust op

een berekening, waarbij de creatie

van $ 1 leidt tot een toeneming van

de bestedingen van het bedrijfsleven

en consumenten niet $ 4 tot $ 5,

waardoor het BNP snel stijgt. Hij

gebruikt voor zijn berekening een

heel simpel niodelletje met een zeer

beperkt aantal variabelen. Het BNP

wordt bepaald door de groei van de

geldvoorraad in het lopende kwartaal,

de beurskoersen, de manuren die ver

loren gaan door stakingen en de

veranderingen in de overheidsbeste-

dingen gedurende het lopende en de

drie daaraan voorafgaande kwarta-

len. Dit zijn ingrediënten die tegen-

woordig in de meeste economische

modellen wel een zekere rol spelen,
maar niet in de mate zoals Laffer ze

naar voren haalt. Voor prognoses van

het BNP met het model van Laffer

dienen echter prognoses te worden

gemaakt van de exogene grootheden
en hoe dat moet ten aanzien van met

name de beurskoersen (als je dat kan,

kun je rijk worden) en de stakingen

is mij vooralsnog een raadsel.
op-
merkelijk is ook, dat de pararneters

van het model geschat zijn met kwar-

taalwaarnemingen die niet gecorri-
geerd zijn voor seizoensinvloeden;

een ongebruikelijke werkwijze.

Indien Laffer rustig als associate-

professor in Chicago was gebleven

dan had dit modelletje hooguit op

grond van het curieuze karakter eni-

ge aandacht in academische kringen

getrokken. Maar Laffer neemt nu

eenmaal een vrij strategische positie

onder Shultz in, die zich op zijn beurt

heeft ontwikkeld tot een uitermate

invloedrijke adviseur van president

Nixon. De reacties in kringen van de

Fëderal Resérve System waren on-
gekend fel. Men maakt zich vooral

zorgen oni het feit dat op het hoogste

niveau van ,,policy making” – in

feite op presidentieel niveau – een

theorie wordt omhelst die geen (theo-

retisch) been heeft om op te staan

en empirisch. zijn waarde niet heeft

bewezen. Intussen is de geldvoorraad

in de eerste maanden van het jaar

sneller gegroeid dan in elke overeen-

komstige periode van voorafgaande

jaren na de tweede wereldoorlog. De

door Laffer voorspelde snelle toene-

ming van het BNP is echter uitge-

bleven, zodat ik voorlopig geneigd

ben te denken, dat het model ,van

Laffer niet deugt en dat Nixon zijn

aspiraties te hoog heeft gesteld, zeker

wat de reële groei betreft.

Aan het gehele vraagstuk van de

betekenis van de geldcreatie voor de

economische activiteit is nog een

ander vraagstuk verbonden dan hoe

en in welke mate. Namelijk het

vraagstuk van de beheersing van de

geldcreatie. Men komt daarmee te-

recht in de hoogst technische en ge-

compliceerde aspecten van de relaties

tussen de instrumenten van nioiietai-

re politiek en de uiteindelijke geld-

voorraad. Dit is een uitermate be-

langwekkend vraagstuk, vooral in-

dien Friedman, Laffer c.s. gelijk zou-

den hebben en de geldcreatie toch

veel belangrijker is voor de econo-

mische activiteit dan tot nu toe wordt

aangenomen. Wij kunnen namelijk de

geldvoorraad als beleidsinstrument

voor de sturing van de economie wel

vergeten, indien blijkt, dat de geld-
creatie niet voldoende effectief be-

heerst kan worden. Misschien wat te –

cru gesteld, maar het komt er wel

op neer. Het is dit terrein dat door

de reeds genoemde studie van Korte-
weg wordt bestreken. Voor dit artikel

voert het te ver om tot op details

in te gaan in opzet, uitwerking en

resultaten van de studie van Korte-

weg. Het is een uitstekend stuk werk,
alleen wat moeilijk toegankelijk voor

de geïnteresseerde lezer die niet spe-

cialist is op monetair terrein. Dit

bezwaar wordt echter gedeeltelijk
weer opgeheven door hoofdstuk 6

,,Samenvatting en nabeschouwing”,

waaruit niet-vakspecialisten een goed

inzicht kunnen verkrijgen.

Het aardige in de opzet van de

ESB 14-7-1971
653

studie van Korteweg vind ik, dat aan

het klassieke leerstuk van de geld-

multiplicator méér economische in-

houd wordt gegeven dan tot nu toe

gebruikelijk is bij neo-kwantiteits-

theoretici. Hij bereikt dit door niet

alleen geld en high powered moncy

in de beschouwing te betrekken, doch

ook minder liquide vermogenstitels,

zoals langlopende overheidsschuld en

fysieke kapitaalgoederen. Uit de ba-

lansen van een viertal sectoren (de

overheid, centrale bank, het bankwe-

zen en het publiek) boüwt Dr. Kor

teweg een model van de monetaire

sector, door een aantal gedragsrelaties

en -veronderstellingen in te voeren,

die voor de verschillende sectoren

verbanden leggen tussen de gewenste

hoeveelheden activa c.q. passiva en

factoren zoals rentevoeten en natio-
naal inkomen. Zijn doel is een ana-

lyse van de relaties tussen de exo-

geen veronderstelde monetaire instru-

menten (de schuldpolitiek van de

overheid en de disconto-, open-

markt-, kredietrestrictie-, kasreserve-

en strafdepositopolitiek van de cen-
trale bank) enerzijds en de geldhoe-

veelheid en marktrentevoeten (van

korte en lange overheidsschuld, bank-

krediet en fysieke kapitaalgoederen)

anderzijds. Opgemerkt dient nog te

worden dat het model statisch van

karakter is, is opgezet voor een ge-

sloten economie en dat het nationale

inkomen als een exogene wordt be-

schouwd.

Met behulp van simulatie werden

een drietal vragen onderzocht:
in welke richting veranderen geld-

hoeveelheid (c.q. liquiditeitenmassa)

en marktrentevoeten bij mutaties in

de waarden. van de instrumenten;

wat is de rangorde naar effectivi-

teit van de instrumenten en 3. hoe

gevoelig zijn de uitkomsten op de

beide voorgaande vragen voor de in-

gevoerde waarden van de gedragspa-

rameters van het bankwezen en het

publiek. Ter beantwoording van de
laatste vraag werden met een com-

puter maar liefst ruim 140 verschil-

lende combinaties van gedragsvarian-

ten van het publiek en bankwezen

doorgerekend; dit bleek geen overbo-

dige luxe te zijn geweest. In het al-

gemeen bleek bij rangschikking van

het instrumentarium de openmarkt-

politiek (en wijzigingen in de ver-

plichte kasreserves t.o.v. girale saldi,

termijndeposito’s en spaartegoeden)

effectiever te zijn dan het instrument
van de kredietrestrictie en de schuld-

politiek van de overheid. Maar bij

bepaalde combinaties van gedragsva-

rianten was het verschil in effectivi-

teit tussen enerzijds openmarktpoli-

tiek en anderzijds de kredietrestrictie-

politiek bijzonder klein, althans ge-

nieten aan de liquiditeitenmassa.

Het onderscheid tussen liquiditei-

tenniassa en geldniassa was eveneens

geen overbodige luxe. Bij bepaalde

constellaties van gedragsvarianten

bleek bijv. een politiek van consoli-

datie van overheidsschuld de geld-

hoeveelheid te verruimen, terwijl de

liquiditeitenmassa juist werd ver

krapt. Dit is een belangrijk punt om-

dat het tot tegengestelde conclusies

leidt ten aanzien van het karakter

van de gevoerde monetaire politiek,

al naar gelang de gekozen indicator:

geldhoeveelheid of liquiditeitenmassa.

Bovendien bleek bij de indicator li-

quiditeitenmassa, in tegenstelling tot

de indicator geidmassa, wijzigingen

in de verplichte kasreserves ten op-

zichte van creditgelden niet systema-

tisch effectiever te zijn dan vergelijk-

bare wijzigingen in de kredietnorm

(verhoging resp. verlaging van het

kredietplafond bij de kredietrestric-

tie).

Tot het begin van de jaren zestig

is in Nederland een nionetaire poli-

tiek gevoerd, die beruste op beïnvloe-

ding van de liquiditeit van het bank-

wezen door middel van openmarkt-

politiek en kasreserves. Daarna is

overgegaan op een systeem waarbij

de toelaatbare 1 iquiditeitscreatie

rechtstreeks aan banden werd gelegd

door middel van een kredietrestrictie-

en strafdepositopolitiek. De resulta-

ten van de studie van Korteweg in-

diceren dat in het algemeen de eerste

vorm (een indirecte monetaire poli-

tiek) effectiever is dan de directe

vorni. Toch trekt de auteur in zijn

proefschrift niet de conclusie, dat het

wenselijk is de kredietrestrictie- en

strafdepositopolitiek, zoals die op het

ogenblik door De Nederlandsche

Bank gevoerd wordt, weer te vervan-

gen door de openmarkt- en kasreser-

vepolitiek van een tien jaar terug.

(Overigens heeft DNB vorige maand

voor het eerst sinds 1964 weer enige

openmarkttransacties met schatkist-

papier uitgevoerd, teneinde overtolli-
ge liquiditeiten te binden). Eén van de

overwegingen van Korteweg is – af-

gezien van de praktische moeilijkheid

van een onvoldoende omvang van de

portefeuille van DNB – dat zijn

resultaten te gevoelig zijn voor de in-

gevoerde waarden van de gedragspa-
rameters om een dusdanig vergaande

conclusie onaantastbaar te maken; hij

durft een dergelijke vergaande con-

clusie echter wel in een bij het proef-

schrift gevoegde stelling neer te leg-

gen! Met name blijkt een zeer be-

langrijke rol te spelen de niate van

gevoeligheid van het publiek en het
bankwezen wat betreft de gewenste

activa en passiva voor de marktrente-

voeten op kortlopende overheids-

schuld en van kredieten. Empirisch

(econometrisch) onderzoek om wat

meer inzicht te verwerven in deze

materie dient dan ook een hoge

prioriteit te hebben.

Omdat het effect van de instru-

menten op de doelvariabele vooral

blijkt samen te hangen met wijzigin-

gen in de verhoudingen waarin activa

en passiva van
het publiek
reageren

op de marktrentevoeten, dient empi-

risch onderzoek gericht te worden op

de verdeling van de rente-invloeden

over de activa en passiva van het

publiek. Heel belangrijk is ook de

rentegevoeligheid van de overreserves

van het bankwezen en van de door

het bankwezen bij de centrale bank

opgenomen’ gelden. Hoe groter deze

rentegevoeligheid, des te kleiner is

de effectiviteit van de instrumenten.

Ook in deze richting dient empirisch

onderzoek plaats te vinden.

Bij het voorgaande koiiit boven-

dien – en daar wijst Korteweg uit-

drukkelijk op dat het nodel, wat

de reikwijdte van de conclusies be-

treft, beperkingen heeft ten gevolge

van de veronderstelde exogeniteit van

de reële sector en het buitenland.

Met name dit laatste speelt mi. een

grote rol. In het algemeen worden

de resultaten met zijn (gesloten) mo-

del bevestigd door buitenlandse mo-

dellen, die veelal zijn opgezet voor

nagenoeg gesloten economieën zoals

de Amerikaanse. Het blijkt mogelijk

de geldhoeveelheid effectief te be-

heersen. Nederlahd heeft echter van

de geïndustrialiseerde landen één van

de meest open economieën met een

vrij ver geliberaliseerd kapitaalver-

keer. Hoe het effect van de sterk

open econoniie precies uitpakt op de

resultaten van de simulaties van

Korteweg is moeilijk te zien. Daar-

toe zou een uitbouw van het model

nodig zijn met een sector buitenland

plus bijbehorende gedragsveronder-

stellingen en -relaties. Het is mi. niet

ondenkbaar dat een monetaire poli-

tiek gericht op liquiditeitsbeïnvloe-

ding van het bankwezen (openmarkt-

politiek en kasreservepolitiek) aan-

zienlijk minder effectief is in een

sterk open economie, vergeleken met

een gesloten economie, waardoor

654

toch op één of andere wijze een

directe beheersing (bijv. via krediet-

restrictie- en strafdepositopolitiek)

niet gemist kan worden.

Na het verschijnen van het proef-

schrift van Korteweg heeft Wilims

een studie gepubliceerd betreffende

de effectiviteit van het monetaire in-

strumentarium in de sterk open eco-

nomie (Duitsland)
2
. Zoals a priori te

verwachten was bleek de effectiviteit

soms beduidend geringer vergeleken

met een gesloten economie, hoewel

onder niet al te extreme omstandig-

heden (bijv. extreme kapitaalimport)

de effectiviteit nog altijd bevredigend

was, mits men gebruik maakt van

een additioneel instrument, zoals

Eurona-

Uitbreiding van de Europese Ge-

meenschappen

Het lijkt nu wel zo goed als zeker

dat de onderhandelingen met de lan-

den die kandidaat zijn voor het lid-

maatschap van de Europese Gemeen-

schappen met succes zullen worden

bekroond en dat tegen het einde van

het jaar, of uiterlijk begin
1972,
de

toetred ingsverdragen zullen worden
getekend. Het is misschien iets min-

der zeker dat die verdragen dan op

1 januari
1973
in werking zullen

treden, maar voorlopig moet men

daarvan toch uitgaan.

In de komende maanden zullen de

onderhandelingsdelegaties nog de

handen vol hebben om al hetgeen

overeengekomen is, op papier te zet-

ten. Daarbij doen zich een aantal

niet geringe technische problemen

voor. De verdragen zullen zodanig

geredigeerd moeten worden, dat ze

ook kunnen worden toegepast als

een der kandidaten op het beslissende

moment nog het ja-woord zou wei-

geren. Er zal een oplossing gevonden

meer flexibele wisselkoersen. Maakt

men van het laatst genoemde instru-
ment geen gebruik, dan kan een mo-

netaire politiek – bijv. ter beteuge-

ling van inflatie – een kostbare zaak

zijn, gemeten in termen van wel-

vaartsverlies. Het lijkt mij dan ook

uitermate belangrijk dat Korteweg

zijn onderzoekingen in deze richting

voortzet.

Dr. C. K. F. Nieuwenburg

2
Man fred Wilims. Controlling money

in an open economy: the German
case in ,,Review Federal Reserve

Bank of St. Louis”, april 1971.

moeten worden voor het probleem

dat de Gemeenschapswetgeving, die

op het ogenblik van de ondertekening

der verdragen bestaat, niet noodzake-

lijkerwijs identiek zal zijn aan die,

welke op het ogenblik van de effec-

tieve toetreding tot de Gemeenschap

in de nieuwe Lid-staten van toepas-

sing zal moeten worden. De verdra-

gen – en ook de op 1 januari
1973

toe te passen Gemeenschapsbesluiten

– zullen in alle officiële talen ge-

redigeerd en bekendgemaakt moeten

worden; een enorme arbeid waarbij

fouten zoveel mogelijk vermeden die-

nen te worden, wil men in de toe-

komst bij de toepassing door admini-
stratie en rechter niet voor verrassin-

gen komen te staan.

Het lijkt waarschijnlijk, dat dit
een aanzienlijk deel van de ener-

gie der Gemeenschapsadministratie

in beslag zal nemen. Alleen daar-

door al zal de voortgang in de uit-

voering der Verdragen door de Ge-

meenschap van de Zes worden ver-

traagd. Maar ook om andere redenen

zal op verschillende terreinen in de

komende periode waarschijnlijk geen
grote vooruitgang meer geboekt kun-

nen worden. Het zal in vele gevallen

niet zoveel zin hebben nieuwe beslui-

ten te nemen als te voorzien valt, dat
die in de Gemeenschap van Tien een
andere inhoud zullen moeten hebben

dan in de Gemeenschap van Zes.

Daarom zal, zoals al is besloten, een

stelsel van consultatieprocedures wor-

den ontwikkeld om de kandidaat-

landen bij het werk van de Gemeen-

schap te betrekken, maar dat blijft

een gebrekkig middel en de toepas-

sing daarvan zal noodzakelijkerwijs

vertragend werken, ook voor beslui-

ten die eigenlijk niet kunnen worden

uitgesteld. Zal aldus de besluitvor-

ming met betrekking tot de interne

problemen van de EG wel trager

gaan verlopen en waarschijnlijk in de

komende anderhalf jaar geen specta-

culaire ontwikkelingen meer verto-

nen, de Gemeenschappen zullen de

handen vol krijgen om hun, externe

relaties te regelen.

Daar is in de eerste plaats het

probleem van de EVA-landen die

niet tot de Gemeenschap zullen toe-

treden: moeten zij in de toekomst

volledig als derde landen worden

beschouwd? Behalve voor Oostenrijk
en Zwitserland, die aan de kandidaat-
landen slechts omstreeks tien procent

van hun uitvoer leveren, zou dat

ernstige gevolgen hebben: voor Fin-

land, IJsland en Portugal zou onge-
veer een vierde, voor Zweden zelfs

ongeveer een derde van hun totale

uitvoer daarvan de weerslag onder-

vinden. De Zes hebben van het be-

gin af ingezien dat een andere op-

lossing moet worden gezocht, maar
welke? De Commissie heeft tijdens

de periode van de toetredingsonder-

handelingen met elk van de betref-

fende landen oriënterende besprekin-

gen gevoerd en daarvan thans aan

de Raad verslag gedaan. Zij heeft

daaraan een advies toegevoegd over

de betrekkingen tussen de vergrote

Gemeenschap en de EVA-landen die

niet om toetreding hebben verzocht
1

In dat advies wordt nog eens her-

innerd aan de standpunten die de

Commissie destijds met betrekking tot

de OEES-besprekingen over de vor-

ming van de Europese vrijhandels-

zone heeft ingenomen: vrij handels-

verkeer tussen industrielanden kan

slechts worden verwezenlijkt als aan

een aantal essentiële voorwaarden

wordt voldaan. Die voorwaarden zijn:

– dat de concurrentie niet aanzien-

lijk wordt vervalst door de verschei-

denheid van de douanetarieven en de

handelspolitiek, van toepassing tegen-

over derde landen;

– dat voldoende garanties bestaan

tegen concurrentievervalsing door

ondernemersafspraken en monopo-

lies, door dumping, overheidssubsidie

of specifieke distorsies;

– dat een voldoende evenwicht in

voor- en nadelen van de partners ver-

zekerd kan worden; m.a.w. ook li-

beralisatie in het handelsverkeer van

landbouwprodukten en in de sector

1
Zie: doc. COM
(71) 700, 16 juni

1971. De verslagen
zijn
toegevoegd

aan doc. COM (71) 701.

ESB
14-7-1971

1

655

van het personenverkeer en de dien-

stensector;

– dat de handhaving van de verwe-

zenlijkte liberalisatiemaatregelen door

voldoende coördinatie van het con-

junctuurbeleid wordt gewaarborgd.

Aan deze voorwaarden kan echter

niet door het aangaan van contrac-
tuele verplichtingen alleen worden
voldaan; de vervulling daarvan zal
voortdurend overleg en zelfs geza-

menlijk beleid noodzakelijk maken.
En dan ontstaan juist weer de moei-

lijkheden, want dat veronderstelt over

en weer het prijsgeven van zelfstan-

digheid waartoe zomin de Gemeen-

schap, als de andere partners bereid

of zelfs in staat zijn.

De Commissie zou er kennelijk de

voorkeur aan geven, thans nog geen

definitieve oplossing van dit pro-

bleem te geven. Men zou de beslis-

sing daarover kunnen uitstellen tot

een later tijdstip – bijv. tot 1975 –

en gedurende de eerste twee jaren

na de uitbreiding van de vergrote

Gemeenschap de status quo kunnen
handhaven; het vrije verkeer tussen

de EVA-landen zou voor wat betreft

industrieprodukten blijven bestaan;

de tarieven tussen de Zes en de nieu-

we leden zouden in twee etappen met

twintig procent worden verlaagd.

Daarna zou men verder moeten zien,

in afwachting van de verdere ont-

wikkeling der buitenlandse betrekkin-

gen, met name in het geval van even-

tuele internationale onderhandelin-

gen over tarieven en handeisverkeer.

Wenst men echter dat tegelijk met de

toetreding ook verder strekkende

overeenkomsten tussen de niet-kandi-

daat-leden en de vergrote Gemeen-

schap in werking zouden treden –

en dat is tot nu toe het standpunt

van de Raad geweest – dan zou

men, naar de Commissie meent, een-

voudige ovèreenkomsten kunnen slui-

ten, gebaseerd op enige algemene en

gemakkelijk toe te passen regels, die

in hoofdzaak het handelsverkeer in

industrieprôdukten betreffen, waar-

door de in de EVA bereikte afbraak

van de douanerechten zou worden

behouden en na een overgangsperio-

de worden uitgebreid tot de betrek-

kingen tussen de oude Lid-staten van

de vergrote Gemeenschap en de niet
toetredende EVA-landen; een indus-

triële vrijhandelszone dus.

Hoe eenvoudig dit alternatievé

voorstel ook wordt gepresenteerd,

het brengt natuurlijk toch de nood-

zakelijkheid mee, een aantal kwesties

nader te regelen: origine-verboden

van kwantitatieve beperkingen, een

klachtenprocedure ingeval van con-

currentieverstoring, een algemene

vrijwaringsclausule tegen calamitei-

ten. Voorts zou voor enkele sectoren

(papier, staal, uurwerkindustrie) een

bijzondere regeling moeten worden

opgesteld. Voor sommige van de be-

trokken landen is bovendien de land-

bouw (en vooral de visserij) zo essen-

tieel, dat zij niet geheel buiten be-

schouwing zou kunnen blijven. Dat

geldt zeker voor Portugal en IJsland.

Als men dit laatste voorstel zou

willen volgen, zal er dus nog heel

wat werk aan de winkel zijn om de

overeenkomsten met deze EVA-

landen voor te bereiden. Zij zouden

voor de inwerkingtreding van de toe-
treding door de Gemeenschap van de
Zes en de wederpartijen ondertekend

moeten worden; de Gemeenschap van

de Tien zal ze tenslotte moeten slui-

ten (vgl. art. 238 EEG). De kandi-

datleden zouden derhalve nauw bij

de voorbereidingen betrokken moe-

ten worden, opdat bij de formele

goedkeuring door de uitgebreide Ge-

meenschap geen moeilijkheden kun-

nen ontstaan.

De uitbreiding van de Gemeen-

schappen levert intussen niet alleen

problemen op voor de niet-kandidaat-

leden van de EVA, maar ook voor

tal van andere landen waarvoor in

het kader van de toetredingsonder-

handelingen geen bijzondere regelin-

gen zijn getroffen. Een aantal van

die problemen zal aan de cirde komen

zodra de Tien hun plannen in de

vorm van getekende verdragen, inge-

volgde artikel XXIV van het GATT

aan de Contracting Parties zullen

hebben voorgelegd. Het EEG-doua-
netarief moge in het algemeen lager

zijn dan van Engeland en de andere

landen, in een aantal gevallen zal

over compensatie van aangetaste

concessies met derde landen onder-

handeld moetén worden. Daar zullen

ongetwijfeld nog verdere verlagingen

van het EEG-tarief uit voortvloeien.

Maar ook andere vraagstukken zul-

len onder het oog moeten worden

gezien. Landen die preferentiële ak-

koorden met de Gemeenschap heb-

ben gesloten zullen ongetwijfeld be-

zwaar maken als die preferenties

minder gunstig zijn dan de huidige

tarieven in de toetredende landen
2

Griekenland kan zich erop be-

roepen dat uit de toetreding geen

rechten of verplichtingen kunnen

voortvloeien dan nadat met Grieken-

land een aanvullend protocol bij het

Associatie-verdrag zal zijn gesloten.

De afdelingen van de Commissie die

zich met handelspolitieke en andere

buitenlandse betrekkingen van de

Gemeenschappen bezighouden, gaan

dus in elk geval een drukke tijd te-

gemoet.

Men kan zich nauwelijks voorstel-

len dat al die werkzaamheden uit-

eindelijk misschien voor niets zullen

worden verricht. Maar, zoals al ge-

zegd, of de verdragen niet alleen

werkelijk getekend, maar ook gera-

tificeerd zullen worden, is nog aller-
minst zeker. In Noorwegen, aanvan-

kelijk de meest weifelende kandidaat,

lijken de moeilijkheden wel voorbij,

mits voor de visserijzones een oplos-

sing wordt gevonden. Ook het refe-

rendum in Denemarken en in Ierland

behoeft men, zo lijkt het thans, niet

met bange voorgevoelens tegemoet te

zien.

In Engeland is echter de storm nog

allerminst geluwd. Ook al mag men

aannemen dat premier Heath wel een

parlementaire meerderheid zal weten

te organiseren voor het ogenblik

waarop de verdragen getekend moe-

ten worden
3
, men kan de vraag stel-

len of dat voldoende zal blijken om

het volgende jaar de goedkeuring van

de verdragen te waarborgen. En zelfs

als dat zou gelukken, is men dan

zeker van de zaak? Er zijn reeds

stemmen te beluisteren van hen die

bepleiten, dat zodra een nieuwe rege-

ring zal zijn gevormd, Engeland dan

maar weer uit de Gemeenschap zou

moeten treden. Dat moge ons on-

denkbaar voorkomen, de geschiedenis

van de nationalisatie en denationali-

satie van de Britse staalindustrie zou
tot voorzichtigheid moeten nopen.

De sterkste waarborg tegen een

dergelijke desastreuze ontwikkeling

zal men niet zozeer in het politieke,

als wel in het economische vlak moe-

ten zoeken. Veel meer dan door het

bewuste beleid van parlementen en

regeringen heeft het Europese inte-

gratieproces zo snel voortgang ge-

maakt door het anticiperen van het

bedrijfsleven op de ontwikkeling die

door het EEG-verdrag mogelijk werd.

Zou zich zoiets ook nu niet weer

kunnen voordoen?

Europa-Instituut Leiden

2
Dit geldt met name buy, voor het

tarief op citrusf ruit, van eminent be-

lang voor de Middellandsezee-staten.

De eerste indruk van het nieuwe

Britse witboek is, dat het daartoe

zeker kan bijdragen.

656

Auteur