EconornischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
2 JUNI 1971
56e
JAARGANG
No. 2800
Variaties
op een thema
Laat de wal het schip niet keren!
Hoe hoger loonniveau hoe meer inflatie.
Indammen overbesteding uiterst moeilijke zaak.
Revaluatie gulden lost geen binnenlandse spanningen op
Niet fataal, wel pijnlijk.
Europa is bepaald niet opgewassen tegen dollarcrisis.
Waarschuwende cijfers en feiten.
Het gevecht om de taart.
Twijfel bij bedrijven over economie in 1971.
Wij zitten in Nederland economisch in de knoei.
Kalm aan!
SER struikelde over het interimadvies inzake het loon-
en prijsbeleid
Ziende blind.
Zware taak voor nieuw Kabinet.
Slecht cijfer.
Een ernstige waarschuwing.
SER faalde.
Monetaire ingreep bracht geen oplossing.
De dollar ,,bezet” Europa.
Machteloosheid.
Begint de revolutie in het monetair bestel?
Toporgaan SER faalt bij loon-prijsbeleid.
Zwevende valuta niet erg nodig.
Halsstarrig.
Buigt conjunctuur door?
Orde op zaken stellen.
De monetaire crisis – een demasqué.
Wij leven boven onze stand.
Geen speelruimte meer!
We moeten de overbesteding terugdringen.
De Nederlandse economie zit in de knoei.
Dreigende loonexplosie.
Een nieuwe stimulans voor onevenwichtigheid.
Het infiatiegevaar behoudt in West-Europa zijn volle
actualiteit.
Zorg over de voortdurende daling van de winstinkomens.
Versnelde teruggang van de investeringsmogelijkheden.
Negatieve invloed op de werkgelegenheid.
Beteugeling investeringen van het bedrijfsleven?
Inflatiebestrijding geen succes.
Alleen bereidheid tot enige matiging kan uitkomst
brengen.
Ons economisch stelsel zit op dit moment flink vast.
Overbesteding is structureel.
De belastingschroef is dolgedraaid.
Laat de wal het schip niet keren!
en ijverig gaat Steenkamp-door….
dR
513
Inhoud
.
Overheidsbestedingen.
Variaties op een thema ……513
Bij de huidige kabinetsformatie spelen de overheidsuitgaven een belangrijke
rol. Het economieboekje leert dat in een tijd van overbesteding de overheid
Overheidsbestedingen
514
tot taak heeft de bestedingen af te remmen. Het afremmen van de bestedingen
stuit meestal op moeilijkheden, die bij de particuliere bestedingen (inves-
Drs. J. P. Pronk:
teringen en consumptie) vaak ernstiger zijn dan bij de overheidsbestedingen,
zodat velen van de overheid verlangen dat zij alleen, of het sterkst, haar
Wettelijke
regeling
ontwikke-
uitgaven zal beperken. De overheid heeft echter taken gekregen die niet
uitgesteld kunnen worden. Vandaar dat vele politieke partijen en belangen-
lingshulp
…………….
515
organisaties zich tegen mogelijke bezuinigingen van de overheid hebben
gekeerd. Het is jammer dat deze groepen vaak niet de mogelijkheden aan-
Drs. J. Amelung
geven om de overbesteding weg te werken. Hierdoor wordt het de econo-
mische politiek wel erg moeilijk gemaakt. Als de Nederlandse bevolking
en Dr. Ir. A. W. G. Koppejan:
niet daadwerkelijk bereid is haar particuliere bestedingen te beperken, zal
de overheid wel moeten bezuinigen, met alle gevolgen van dien.
Een
,,Meinsma-effect”op
het
In deze korte beschouwing is het niet mogelijk op die gevolgen in te gaan.
tabaksverbruik
9
…………
516
Wel zal hiervan een indicatie worden gegeven door na te gaan hoe het
procentuele aandeel van de overheidsbestedingen in de nationale bestedingen
zich in de tijd heeft ontwikkeld. Uit de onderstaande tabel blijkt dat van
Mr. J. Hollander:
1955
t/m 1969 dit percentage is toegenomen van 18 tot 21, indien wordt
De vakbonden aan de bedrijfs-
uitgegaan van
lopende prijzen.
De overheidsbestedingen stijgen dus sneller
dan de nationale bestedingen. Hieruit moeten echter niet te vlot conclusies
poort
………………..
518
worden getrokken. Van de totale overheidsbestedingen is ongeveer 80%
overheidsconsumptie. Onder overheidsconsumptie wordt verstaan
de be-
Ontwikkelingskroniek
523
stedingen van de overheid aan lonen en salarissen en sociale lasten en haar
Au courant
…………….
527
materiële consumptieve bestedingen. De post lonen, salarissen en
sociale
lasten is van
1955
t/m 1969 opgelopen van 57% naar 72% van de overheids-
Boekennieuws
…………528
consumptie. De overheid is arbeidsintensief en de lonen drukken derhalve
zwaar op haar budget. Daarom is in de onderstaande tabel een kolom toe-
gevoegd, die het procentuele aandeel van de
reële
overheidsbestedingen in
–
Redactie
de reële nationale bestedingen laat zien. Nu blijkt dat dit percentage van
1955
t/m 1969 is afgenomen van 22 tot 17.
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R.lwema, L. H. Klaassen, H. W.Lambers,
Om een juiste indruk te hebben van wat de overheid met haar middelen
P. J.
Montagne, J. H. P. Paelinck,
doet is het beter om met cijfers te werken, die gecorrigeerd zijn voor de
A.
de Wit
inflatie. Indien we dat doen kan geconcludeerd worden, dat nu reeds de
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
groei van de overheidsbestedingen achterblijft bij de groei van de nationale
Adjunct redacteur-secretaris:
bestedingen.
L. Hof/man
L.H.
(conomisch•Statistische Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Het procentuele aandeel van de bruto overheidsbestedingen in de bruto nationale
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
bestedingen
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
Jaar
In lopende
In constante
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
prijzen
prijzen
adreswjjziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
1955
……………..
18
22
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
1956
……………..
18
21
1957
21
……………..
.19
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
1958
……………..
19
21
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
1959
18
20
studenten
f.
31,20, franco per Post
voor
……………..
1960
18
19
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
……………..
rjjksdelen (zeepost).
1961
……………..
18
19
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
1962
……………..
19
20
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
1963
……………..
20
20
maar slechts worden beëindigd per
1964
20
19
ultimo van een kalenderjaar.
……………..
1965
……………..
20
18
Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
1966
……………..
21
18
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
1967
21
18
Koninklijk plein 6, Brussel,
……………..
postcheque-rekening 260.34.
1968
……………..
21
17
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
1969
……………..
21
17
H.A.M.
Roelanis, Lange Haven 141,
Schledam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
Bron:
CBS:
,,Nationale Rekeningen”
514
J. P. Pronk
Wettelijke
regeling
ontwikkelingshulp
De Nationale Raad van Advies in-
zake Hulpverlening aan Minder Ont-
wikkelde Landen heeft enige tijd ge-
leden voorgesteld bij de komende
grondwetsherziening een beginseluit-
spraak over de ontwikkelingspolitiek
als een vast onderdeel van het bui-
tenlandse beleid in de Grondwet op
te nemen. De Raad kwam daarbij
tot de volgende suggestie voor een
formulering: ,,De Koning voert het
buitenlandse beleid. Hij bevordert de
ontwikkeling van de internationale
rechtsorde, de organisatie van de
vrede, en het sociale en economische
welzijn op grond van de gemeen-
schappelijke verantwoordelijkheid ter
zake in internationaal verband”.
In het verlengde van deze positief
te waarderen suggestie ligt het on-
langs uitgebrachte advies van de
Raad of het wenselijk is een speciale
wettelijke voorziening te creëren voor
de ontwikkelingshulp. De Raad be-
antwoordt deze vraag bevestigend en
voert daartoe als belangrijkste over-
weging aan, dat de Nederlandse
overheidsinspanning op dit terrein –
welke nu ongeveer f. 1 mrd. bedraagt
– overwegend aan het inzicht van
uitvoerende instanties is overgelaten.
Weliswaar worden de desbetreffende
bedragen verantwoord via de Rijks-
begroting, doch een wet op de ont-
wikkelingshulp zou er toe kunnen bij-
dragen de beginselen van het beleid
veilig te stellen, de continuïteit te ver
–
zekeren en internationaal aanvaarde
taakstellingen te verwezenlijken.
Dit is zeker juist. Zo was een van
de moeilijkheden, waarvoor de voor-
nialige, door de regering ingestelde –
doch later door regering en Parle-
ment zo genegeerde – commissie ter
evaluatie van het Nederlandse ont-
wikkelingsbeleid zich zag gesteld, dat
evaluatiecriteria ontbraken. Ook het
Parlement heeft hiermee te kampen
bij de regelmatig terugkerende be-
oordeling van het regeringsbeleid.
Wettelijke vastlegging van de doel-
einden van het ontwikkelingsbeleid
dient daarom te worden toegejuicht.
De door de Raad voorgestelde con-
siderans van het ,,Ontwerp van Wet
inzake hulp aan Ontwikkelingslan-
den” formuleert als doelstelling van
het ontwikkelingsbeleid: ,,het streven
naar een menswaardig en rechtvaar
–
dig wereldbestel”. Deze doelstelling
wordt in het eerste artikel nader ge-
specificeerd:
de economische groei en sociale
vooruitgang van de ontwikkelingslan-
den;
een meer gelijkmatige verdeling
van de ontwikkelingsmogelijkheden
der wereldbevolking;
een betere internationale arbeids-
verdeling door verbetering van de po-
sitie van deze landen in de wereld-
huishouding.
Men kan met deze formulering in-
stemmen. Zij draagt een algemeen
karakter, doch bevat in haar alge-
meenheid, zeker indien samengeno-
men met het voorgestelde grondwets-
artikel, de juiste elementen. Deze ele-
menten zijn bovendien structureel
geformuleerd: het gaat om een meer
gelijkmatige verdeling van de ontwik-
kelingsmogelijkheden (dus niet alleen
van het inkomen) in het licht van de
internationale structurele relaties.
Nu zou men kunnen tegenwer-
pen, dat begrippen als ,,rechtvaar-
dig”, ,,menswaardig”, ,,vooruitgang”,
,,meer gelijkmatig” en ,,beter” voor
verschillende uitleg vatbaar zijn. Als
positief punt van dit ,,ontwerp van
wet” beschouw ik echter dat niet ge-
probeerd wordt aan deze begrippen
bij voorbaat een eigen, d.w.z. door
Nederlanders geformuleerde, inhoud
te geven, maar dat in een volgend
artikel expliciet wordt gepostuleerd,
dat deze doeleinden zullen moeten
worden nagestreefd in samenwerking
met de betrokken landen en met eer
–
biediging van hun verantwoordelijk-
heid en initiatief. Dit dient, aldus de
Raad, te geschieden in het kader van
internationale institutionele structu-
ren en multilaterale regelingen, onder
aanvaarding van wederzijdse interna-
tionale verplichtingen.
Het lijkt mij toe, dat deze formu-
lering ruimte schept voor inspraak
van de ontwikkelingslanden in ad hoc
interpretaties van de doelstellingen
van het Nederlandse ontwikkelings-
beleid. Dat juich ik toe, omdat hier
–
mee recht wordt gedaan aan de self-
reliance doelstelling van het ontwik-
kelingsbeleid der betrokken landen
zelf. Dat voor de wederzijdse toetsing
der ontwikkelingsdoelstellingen de
voorkeur wordt gegeven aan een
multilateraal kader valt eveneens toe
te juichen, omdat dan de externe
effecten van het ontwikkelings- en
samenwerkingsbeleid kunnen worden
bezien.
Een beoordeling van de middelen
van het ontwikkelingsbeleid, die in
het ,,wetsontwerp” worden genoemd,
moet echter veel minder positief uit-
vallen. Het hele ontwerp handelt
eigenlijk slechts over één middel: de
hulpverlening. Dat komt reeds tot
uiting in de titel, waarin de term
,,ontwikkelingssamenwerking” angst-
vallig vermeden lijkt te zijn. Op
slechts twee plaatsen wordt ook in-
gegaan op andere componenten van
een ontwikkelingssamenwerkingsbe-
leid.
De eerste uitzondering is een erg
cryptische formulering over de han-
delspolitiek, die luidt: ,,Aard en om-
vang van de Nederlandse hulpverle-
ning worden bepaald met inachtne-
ming van ……(d) de mogelijkheid
en wenselijkheid maatregelen ten be-
(slot op blz. 522)
ESB 2-6-1971
515
Een ,,Meinsma-effect”
op het tabaksverbruik?
DRS. J. AMELUNG
DR. Ir. A. W. G. KOPPEJAN*
In het begin van 1962 heeft de Nederlandse Consumenten-
bond de rook van een aantal merken sigaretten laten onder-
zoeken op het gehalte aan nicotine en teer. Dit bleek voor
de verschillende merken vrij ver uiteen te lopen, maar ook
in het meest gunstige geval niet gering te zijn. Hoewel de
uitkomsten van dit onderzoek veel publiciteit verkregen,
ondervond het sigarettenverbruik hiervan nauwelijks enige
terugslag.
Geheel anders was dit met de, destijds geruchtmakende,
televisie-uitzending van januari 1964, waarin een somber,
volgens sommigen zelfs overtrokken, beeld van de gevaren
van het roken werd gegeven. Het effect van deze uitzending
had veel weg van een shockreactie. Met name het verbruik
van sigaretten en kerftabak lag over geheel 1964 niet
minder dan ca. 12% per hoofd beneden het niveau, dat
bij een ongestoord verloop volgens de ontwikkeling in
voorgaande jaren bereikt zou zijn.
Belangwekkend is nu in hoeverre deze shockreactie tot
een blijvend effect, d.w.z. tot een duurzame negatieve in-
vloed op het verbruik van sigaretten en kerftabak heeft
geleid. Dit valt niet zonder meer uit de beschikbare ge-
gevens over 1965 en volgende jaren af te leiden. Deze
gegevens betreffen namelijk niet het verbruik, maar de
afzet c.q. aankoop, en deze heeft in de jaren na 1964 de
verstorende invloed ondervonden van de prijsverhogingen
i.v.m. belastingwijzigingen per 1 januari 1966 en per 1
januari 1969. Hierop vooruitlopende plegen door klein-
handel en consument tegen oude prijzen voorraden te
worden gevormd, waarop dan gedurende de eerste maan-
den na de prijsverhoging wordt ingeteerd.
Aldus is de afzet, die normaal praktisch gelijk loopt met
het verbruik, in de maanden voorafgaande aan een prijs-
verhoging groter dan het verbruik. In de maanden daarna
valt de afzet terug en ligt door de intering op de gevormde
voorraad beneden het verbruik. Bij een accijnsverhoging
per 1 januari komen deze verschillen tussen afzet en ver-
bruik ieder in een verschillend kalenderjaar tot uiting,
waarna in het derde jaar weer een herstel tot de normale
situatie optreedt. Doordat de beide prijsverhogingen
juist ook met een tussentijd van drie jaar plaatsvonden,
hebben zij de gegevens over de gehele periode 1965-1970
beïnvloed.
Bij een analyse van het verbruik over een langere periode
dan deze zes jaar kan deze omstandigheid echter afzonder-
lijk in rekening worden gebracht. Een dergelijke analyse
leidt dan tot een afzetvergelijking, waarin de eerder be-
schreven voorraadmutaties als een zelfstandige grootheid
naast de – het werkelijke verbruik bepalende – invloeden
worden opgenomen. In het onderhavige geval moet dan
bovendien het effect van de televisieuitzending van januari
1964 als afzonderlijke grootheid worden ingepast. Hierbij
is er van uitgegaan, dat dit effect in de jaren na 1964
constant is gebleven. Voor zover dit niet het geval is –
afzwakking maar ook versterking in de loop van de tijd
is denkbaar – moet dit tot uitdrukking komen in de ver
–
schillen tussen de berekende en de werkelijke afzet.
Het onderzoek heeft betrekking op het volume van het
verbruik van fabrieks- en shagsigaretten, gemeten als de
afzet aan de kleinhandel in constante prijzen, en strekte
zich uit over de jaren 1952-1970. De berekende (semi-
logaritmische) vraagvergelijking voor het afzetvolume in
geld luidt:
Csk
= 80,46 log c. + 5,24 d
1
-7,48 d
2
– 166,6 R
2
= 0,96
(6,4%)
(9,8%) (12,9%) (8,6%) NR =
1,53
waarin:
csk
= volume van de afzet per hoofd van sigaretten en
kerftabak (d.i. voornamelijk shag), in constante
prijzen;
= volume van de totale consumptie per hoofd een
halfjaar vertraagd, in constante prijzen;
d
1
= + 1 (1965 en 1968 voorraadvorming); – 1 (1966
en 1969 voorraadintering);
d
2
= + 1 (1964 e.v. jaren, autonome vraagvermindering
als gevolg van actie tegen het roken).
Hierbij bleek het volgende:
De normale ontwikkeling van het verbruik wordt vrij-
wel geheel bepaald door die van de ,,koopkracht”, weer-
gegeven door het volume van de totale consumptie, zij
het iiiet een vertraging van ongeveer een halfjaar.
Het effect van de belastingverhogingen in 1966 en 1969
– de reeds genoemde voorraadvorming, c.q. intering –
is niet significant verschillend, zodat met één factor voor
beide gevallen kan worden volstaan.
Afgezien van deze voorraadniutaties kan geen invloed
van de prijs op het afzetvolume in geld worden vastgesteld.
Nader onderzoek heeft evenwel aangetoond, dat in 1969
een bijzondere ontwikkeling is opgetreden waarbij de prijs
wél van invloed en zelfs bepalend is geweest.
Ïn grafiek 1 is het verloop van de werkelijke en de be-
rekende afzet alsmede de verschillen daartussen voor de
achtereenvolgende jaren weergegeven. Vertonen deze ver-
schillen véér 1964 het gebruikelijke wisselende beeld, in de
jaren 1965-1968 is er sprake van een beperkte, maar duide-
lijk positieve afwijking ter grootte van enkele procenten
van de afzet. Dit geeft aan dat het schrikeffect uit 1964 –
* De beide auteurs zijn verbonden aan de afdeling Landbouw
en voeding van de hoofdafdeling Bedrijfstakkenplanning van
het Centraal Planbureau.
516
werkelijk
75
70
65
60
55
50
245
240
235
230
225
220
215
een daling van de afzet t.o.v. het normale niveau met ca.
12% – in de vier daarop volgende jaren iets is afgezwakt,.
maar altijd nog in een niveauverlaging van ca. 9% tot
uitdrukking komt.
In .1969 en 1970 is deze afzwakking echter iii haar tegen-
deel verkeerd. In het eerste jaar was de niveauverlaging
weer .12% en in 1970 zelfs
15%.
Dit zou een eerste aan-
wijzing kunnen zijn, dat de in deze laatste jaren weer ver
–
sterkte publiciteit over de gevaren van het roken een nieuwe
impuls tot vermindering van het verbruik heeft gegeven.
1-let feit, dat ook de afzet van sigaren is gedaald en wel
sinds 1963 met ruim 20% per hoofd, maakt het weinig
waarschijnlijk dat er een overgang van enige betekenis
naar deze vorm van tabaksverbruik heeft plaatsgevonden.
De uitkomsten van de afzetvergelijking verschaffen geen
directe informatie over de sigarettenafzet in aantallen,
daar in het afzetvolume in constante prijzen ook de kwali-
teitsfactor een rol speelt. De aantallen kunnen echter wel
uit de uitkomsten worden afgeleid met behulp van de ge-
middelde prijs per sigaret. in grafiek 2 zijn de aldus ge-
vonden aantallen van de werkelijke en de berekende afzet
weergegeven, alsmede de verschillen daartussen. Daarbij
is voor de omrekening van shag op sigaretten de destijds
gehanteerde distributienorm van 50 gram = 40 sigaretten
aangehouden.
Bij vergelijking van beide grafieken blijken het verloop
van het
afzetvolume
in geld en dat van het aantal sigaretten
vrijwel identiek te zijn met uitzondering voor het jaar 1969.
In dat jaar is de teruggang van het afzetvolume in geld na
de voorraadvorming in 1968 aanzienlijk groter geweest
dan die van de afzet in aantal sigaretten. Het ligt voor de
hand dit verschijnsel in verband te brengen met de explo-
sieve introductie van per stuk goedkopere sigaretten, hetzij
in de vorm van nieuwe merken hetzij van bestaande merken
in 25-stuks verpakking tegen dezelfde prijs als voor 20-stuks
verpakking gold. Hierdoor is het vele verbruikers mogelijk
geweest hun uitgaven voor een bepaald ,,rantsoen” minder
dan evénredig met de prijsverhoging per 1 januari 1969 te
doen toenemen of zelfs gelijk te houden. Daarnaast is
voor vele rokers van ,,een pakje per dag” een toeneming
van het dagelijks rantsoen van 20 naar 25 stuks bewerk-
stelligd, zonder dat dit in een uitgavenstijging voelbaar
was. Als gevolg hiervan is het afzetvolume per hoofd in
vaste prijzen van 1963 tot 1970 met slechts 2% toegenomen,
terwijl het aantal sigaretten per hoofd in dezelfde periode
met 14% is gestegen. Van dit verschil van 12% is ca. 10%
in 1969 ontstaan.
Het verloop der
verschillen
tussen de werkelijke en de
berekende afzet in geld en in aantal is evenwel over de
gehele periode identiek, ookvoorl969. Dit betekent dat het
hierboven voor het afzetvolume in geld beschreven verloop
van het schnikeffect na de TV-uitzending van 1964 even-
eens voor de afzet in aantallen geldt.
De voorlopige ccnlusie uit dit onderzoek kan dan ook
zijn, dat de niet aflatende activiteit tegen het roken, zoals
die hier te lande o.a. door Dr. Meinsma wordt bedreven,
een duidelijke en thans wellicht zelfs verder toenemende
invloed heeft. Ondsnks de tegenkracht, die van de intro-
ductie van per stuk goedkopere sigarettennierken en -ver-
pakkingen is uitgegaan, is de toeneming van het sigaretten-
verbruik per ho)fd per jaar (van ca. 1.750 stuks in 1952
tot 1.900 in 1963 en 2.150 in 1970) thans ongeveer 250 stuks
kleiner dan zonier de antireclame te verwachten viel.
J. Amelung
A.
W. G.
Koppejan
grafiek 1.
GEZ 1 NSCONSUMPTIE SIGARETTEN + KERFTABAK
volume per hoofd
voorraad mutaties
5,24 d
1
antI -reclame
_7,48d2
—
X3=
C
S
k werkelijk —berekend
0
_5
1952. 1955
1958
1961
1964
1967
1970
graliek 2.
AANTAL SIGARETTEN PER HOOFD VERBRUIKT
(irtcl. uit kerf tabak)
2200
2000-
1800-
1600
werkelijk – berekend
200
0
-j.200
1952 1955 1958 1961
1964 1967 1970
ESB 2-6-1971
51
De vakbonden aan de bedrijfspoort
Over de vakbondseisen tot subsidiëring en het verlenen van
faciliteiten voor vakbondsactiviteiten door het bedrijf
MR. J. HOLLANDER*
De verhouding van de vakbeweging tot de afzonderlijke
onderneming is tot voor kort hoofdzakelijk van externe
aard geweest. De vakbonden traden op voor de ,,wer
–
kende stand”
als geheel,
sloten
collectie ve
arbeidsover
–
eenkomsten af voor alle arbeiders in een gehele be-
drijfstak, beïnvioedden de sociaal-economische ontwik-
kelingen op nationaal- en bedrijfstakniveau. Voor het
individuele bedrijf – en zeker voor de gang van zaken
binnen dat bedrijf – had de vakbeweging betrekkelijk
weinig belangstelling.
Sinds enkele jaren is dat anders. Werkloosheid als
algemeen verschijnsel – een van de belangrijkste actie-
gebieden van de vakbeweging – maakte plaats voor
het door een enkel bedrijf te verlenen ,,massaal ontslag”.
Gebrek aan werk en brood veranderde in de overvloed
van de welvaart. Uit de klassebewuste, solidaire pro-
letariër ontpopte zich de welvarende, individualistische
burger. Het kost de vakbeweging grote inspanning zich-
zelf in deze ontwikkelingen te hervinden en opnieuw
haar plaats, taak en rol te bepalen
1•
Daarbij is haar
één ding duidelijk geworden: de vakbonden dienen zich
met het individuele
vakbondslid in het
afzonderlijke
bedrijf bezig te houden. De Metaalbedrijfsbond N’V
(vroeger ANMB) vond hiervoor de term ,,bedrijven-
werk” uit en lanceerde in 1965 een plan
2
met het
doel:
de vakbond bij de man in het bedrijf te brengen
(betere communicatie, steun aan de vakbondsleden in
de bedrijfssituatie, steun aan vakbondsleden in de on-
dernemingsraad);
het bedrijf bij de bond te brengen (informatie over
de gang van zaken binnen het bedrijf aan districtsbe-
stuurders en vakbondsorganen, om van de bond uit
invloed op het bedrijfsbeleid te kunnen uitoefenen).
Enige tijd later sloten ook de protestantse en ka-
tholieke vakbonden in de metaalindustrie zich, met
kleine verschillen, bij dit plan aan . De metaalvak-
bonden eisen van de onderneming een aantal facilitei-
ten, die hun de verwezenlijking van het bedrijvenwerk
mogelijk moeten maken ‘.
Alvorens hierop nader in te gaan, dient eerst gewezen
te worden op een andere vakbondseis, die met het be-
drijvenwerk samenloopt en die eveneens tot doel heeft
de positie van de vakbond te versterken:
financiële
steun aan de vakbonden
door het bedrijf. Deze eis tot
subsidiëring door het bedrijf aan de vakbeweging (ook
wel bekend als de ,,kwestie georganiseerden/ongeorga-
niseerden”, of van vakbondszijde aangeduid als de
,,discriminatie van de georganiseerden”) heeft al een
wat langere voorgeschiedenis dan het bedrijvenwerk en
is door een aantal bedrijven ook reeds – zij het ge-
deeltelijk en voorwaardelijk – ingewilligd.
Het lijkt nuttig eerst kort aan te geven, wat onder
bedrijvenwerk en subsidiëring verstaan moet worden,
wat de relatie tussen deze vakbondseisen is en wat er,
vanuit de onderneming bezien, voor en tegen inwilliging
daarvan te zeggen is. Daarna zullen enige suggesties
over de mogelijke ,,oplossingen” worden geopperd, met
de bedenkingen, die daarbij zijn te maken.
Wat is bedrijvenwerk?
De vakbonden waren tot nu toe georganiseerd in
plaat-
selijke
afdelingen, waarvan leden uit diverse bedrijven
deel uitmaakten. De leden vragen echter om individuele
hulp in de eigen bedrijfssituatie. De vakbonden willen
daarom, de leden groeperen in bedrijfsafdelingen
(be-
drjfscontactcommissies)
onder leiding van een
bedrijfs-
contaciman.
Deze laatste is een onbezoldigd vakbonds-
functionaris, die normaal in het bedrijf werkt, maar
tevens representant is van zijn bond in het bedrijf en –
omgekeerd – de typische problematiek van dat bedrijf
bij de vakbond naar voren kan brengen.
Om de bedrijfscontactcommissies en de bedrijfscon-
tactmannen van advies te dienen – en via hen een
beleid te kunnen voeren, dat weliswaar is afgestemd
* De auteur is secretaris van het Verbond van Ne-
derlandse Ondernemingen (VNO); de beschouwing is
overigens â titre personnel geschreven.
1
Zie ook mijn ,,De vakbeweging op een tweesprong”
en de discussie daarover met Kloos, Mertens en Lanser
in ,,!ntermediair” van 13 en 20 februari 1970.
2
,,Vakbeweging en Onderneming”, eerste en tweede
druk, ANMB, Den Haag z.j.
3
,,Bedrijvenwerk in de metaalindustrie, een activiteit
van de Metaalbedrijfsbond NVV, St. Eloy, CMB (bro-
chure, zonder plaats- en tijdsaanduiding), in de wande-
ling ,,het groene boekje”.
Inmiddels hebben de vakbonden zich ook via de on-
dernemingsraad een greep op de bedrijfsstructuur ver-
worven:
zij
mogen kandidaten voor de ondernemings-
raad stellen, kunnen als adviseur of als deskundige de
ondernemingsraadvergaderingen bijwonen en kunnen via
de OR kandidaten voor de Raad van Commissarissen
voordragen, over wier benoeming de ondernemingsraad,
door middel van
zijn
vetorecht dan weer kan beslissen;
de Raad van Commissarissen benoemt en ontslaat de
directie.
518
op het afzonderlijke bedrijf, maar tevens gecoördineerd
wordt met het algemene vakbondsbeleid – stellen de
vakbonden een bezoldigd functionaris aan, de zgn.
bedrijvenmedewerker.
Deze heeft, naast de traditionele
districtsbestuurder, tot taak het bedrijvenwerk op te
bouwen en in stand te houden.
Voor bedrijvenwerk – in deze zin – vragen de
vakbonden van het bedrijf een aantal
faciliteiten,
om.
voor de bedrijfscontactman om contact te hebben met
de bondsieden in het bedrijf, om in bedrijfstijd te kun-
nen overleggen met bedrijvenmedewerker, om met be-
drijfsfunctionarissen te kunnen spreken, om gebruik te
mogen makén van bedrijfsruimten en bedrijfspublikatie-
borden.
Het gaat hier dus in wezen om een organisatievraag-
stuk van de vakbonden, dat zij door middel van het
,,bedrijvenwerk” willen oplossen, met het tweeledig
doel: de band tussen de bond en zijn leden te ver-
sterken en de invloed van de bond op het gevoerde
en te voeren bedrijfsbeleid te vergroten.
Echter, de laatste tijd doet zich een nieuwe ontwik-
keling voor. Sommige vakbonden, m.n. de Metaalbe-
drijfsbond NVV, zien bedrijvenwerk niet alleen meer
als een oplossing voor een intern organisatievraagstuk
van de vakbond, maar tevens als een middel om een
vakbondsorgaan binnen het bedrijf te creëren, dat ge-
heel eigen bevoegdheden en taken zal moeten krijgen .
Men wil de bedrijfscontactcommissie bijvoorbeeld laten
optreden als de vakbondsdelegatie bij de CAO-onder-
handelingen; de districtsbestuurder wordt in die ge-
dachtengang daarbij als adviseur aan de bedrijfscontact-
commissie toegevoegd. Niet de vakbond, extern en
onafhankelijke tegenspeler van het bedrijf, voert dan
in feite de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaar-
den, maar de werknemers zelf.
Bedrijvenwerk in de betekenis van ,,vakbondsorgaan
met eigen taken binnen het bedrijf” werd tot nu toe
nog niet als eis gesteld bij cao-onderhandelingen; wel
in de oorspronkelijke betekenis van ,,faciliteiten voor
vakbondsactiviteiten binnen het bedrijf”. In het vervolg
van deze beschouwing zal gemakshalve bedrijvenwerk
in de oorspronkelijke betekenis als ,,bedrijvenwerk
1″,
en de tweede betekenis als ,,bedrijvenwerk II” worden
aangeduid.
Wat is subsidiering van de vakbond?
Dit vraagstuk is bij de vakbonden ontstaan uit het
feit dat zij met relatief weinig leden en – ondanks
hoge contributies – met lage inkomsten veel en kost-
baar werk doen, dat alle werknemers, ook de onge-
organiseerden, ten goede komt (bijv. CAO-onderhande-
lingen, activiteiten in SER, Stichting van de Arbeid).
Hier hebben, aldus de vakbonden, zeer velen zeer veel
aan zeer weinigen te danken. De offerbereidheid van
de georganiseerden zou dan ook gehonoreerd en ge-
compenseerd moeten worden:
georganiseerden moeten
persoonlijke voordelen aan hun lidmaatschap kunnen
ontlenen,
bijv. door periodieke uitkering, gratificaties bij
jubilea of restitutie van contributies. Het geld daarvoor
moet uit het bedrijf komen, immers uiteindelijk is het
bedrijf (mede) gebaat door de hogere kwaliteit, die mën
aan de georganiseerden moet toeschrijven.
Naast deze bevoordeling van georganiseerden wil de
vakbeweging
hogere inkomsten
verwerven voor haar
werkzaamheden in het algemeen. Contributieverhoging
– thans reeds f. 100 â f. 120 per jaar – is uitgesloten;
grote ledenaanwas is niet te verwachten. Ook hier zullen
andere bronnen moeten worden aangeboord: verhoging
van vacatiegelden voor SER, Sociale Verzekeringsbank,
e.d. en vooral bijdragen van het bedrijf, m.n. voor die
vakbondsactiviteiten, die mede in het belang van het
bedrijf kunnen worden geacht (CAO-onderhandelingen,
paritaire commissies e.d.).
Tenslotte wordt door de vakbonden van de onder-
neming naast de gebruikelijke vergoeding van loonder-
ving aan werknemers, die aan
scholings- en vormings-
cursussen
van de vakbond deelnemen, ook betaling
gevraagd van de kosten voor deze opleiding. Deze. op-
leiding – van ondernemingsraads- of kaderleden –
kan immers in het belang van de onderneming worden
geacht.
Aan de eerste vorm van subsidie – bevoordelen van
georganiseerden – is door de bedrijven tot nu toe zo
goed als niet toegegeven
6
. Aan de tweede vorm –
financiële steun aan vakbondsactiviteiten – in vele
gevallen wel. Sinds 1965 is daarvoor meestal de weg
van het ,,vakbondstientje” gevolgd, waarbij het bedrijf
op bepaalde voorwaarden de vakbonden jaarlijks f. 10
per georganiseerde (in sommige gevallen f. 15 of f. 10
per werknemer) uitkeert ten bate van bepaalde met
name genoemde vakbondsactiviteiten. Uitdrukkelijk is
meestal uitgesloten, dat de gelden voor de stakingskas
of bevoordeling van georganiseerden mogen worden
gebruikt.
De derde subsidie wordt nog weinig toegepast; op
centraal niveau is hierover overleg gaande tussen werk-
gevers- en werknemersorganisaties.
Relatie bedrijvenwerk en subsidiëring
Door de vakbonden – met name in de metaalindustrie
– worden beide vraagstukken nu met klem naar
voren gebracht en wordt aan een oplossing hoge priori-
teit toegekend.
Geëist wordt:
0,5% van de loonsom,
zonder voorwaarden, ten
bate van het vakbewegingswerk en ter bevoordeling van
georganiseerden
7;
faciliteiten voor het bedrjvenwerk 1,
op straffe van
weigering van medewerking aan de kandidaatstelling
voor en aan het doen functioneren van de onderne-
mingsraden
8
Beide eisen – geld en bedrijvenwerk – zijn voor
Aldus de resolutie ,,Ondernemingsgewijze afspraken
over arbeidsvoorwaarden”, aanvaard op het congres van
de Metaalbedrjfsbond NVV, april1971.
8
Er
zijn
enkele gevallen van collectief ontslag, waarbij
in de afvloeiingsregeling aan georganiseerden hogere
uitkeringen
zijn
gedaan dan aan ongeorganiseerden.
T/oor het eerst als eis gesteld bij de huidige onder-
handelingen over de CAO bij Philips.
8
Zie: Bondsraad stelt minimumeisen voor onderne-
mingsraden,. in de ,,Metaalkoerier”, 4 december 1970.
De weigering tot kandidaatstelling werd toegepast bij de
Philips-CA 0-onderhandelingen, voorjaar 1971. Het op
deze wijze frustreren van de ondernemingsraad – een
wettelijk orgaan van de onderneming voor overleg en
vertegenwoordiging van het gehele personeel – louter
voor eigen vakbondsbelan gen is zeer bedenkelijk ie
achten.
ESB 2-6-1971
519
:,•
de vakbonden noodzaak. Het is niet te verwachten dat
zij bereid zouden (kunnen) zijn de ene eis voor de
andere ,,te ruilen”. Het is een zaak van ,,en-en” en
niet van ,,of-of”, immers men heeft én meer geld nodig
én een betere band niet de leden; het één versterkt
het ander.
Het grote gewicht dat de vakbonden aan deze zaak
hechten blijkt ook hieruit, dat vernioedelijk alle bonden
dezelfde eisen in alle bedrijfstakken (zullen gaan) stellen.
Ondanks het decentralisatiestreven bij de vakbeweging
ten gunste van de afzonderlijke vakbonden schijnt men
hier toch met een centraal gecoördineerde actie te
doen te hebben. Ook de eis dat men deze eisen inge-
willigd wenst te zien, v66r men bereid is verder over
de CAO te onderhandelen, wijst op het grote belang
ervan voor de vakbeweging.
Argumenten, pro en contra
Beide eisen – bedrijvenwerk en subsidie – zullen bij
inwilliging, in welke vorm dan ook, een versterking
van de positie van de vakbonden betekenen. Moet daar-
aan van ondernemingszijde worden meegewerkt? Neen,
indien men van mening is dat de vakbonden de laatste
tijd zich zo antagonistisch hebben opgesteld, dat de
omstandigheden, die enige vorm van tegemoetkoming
zouden kunnen rechtvaardigen, te enen male ontbreken.
Neen ook, indien nien meent dat de grote macht, die
de vakbonden via parlement, communicatiemedia en
openbare mening blijken te hebben, een eventuele on-
niacht, door gebrek aan gelden en aan zeggenschap
over hun achterban, meer dan compenseert. Neen
voorts, indien men oordeelt, dat het – juist voor een
vrije vakbeweging – principieel onmogelijk is zich fi-
nancieel te laten onderhouden door de tegenpartij.
De zaak kan echter ook anders worden bezien. Voor
de onderneming, die blijvend optimaal wil functioneren,
is de vakbond als onafhankelijk advokaat voor het
werknemersbelang een onmisbare tegenspeler. Daarbij
is het dan ook in het belang van het bedrijf, dat die
tegenspeler goed op de hoogte is van de specifieke
problemen van het bedrijf en goed contact heeft niet
zijn achterban, zodat hij namens deze kan onderhan-
delen en overeenkomsten kan sluiten. Zouden daardoor
wilde acties kunnen worden voorkomen of spoedig door
de vakbonden naar de overlegtafel kunnen worden
gebracht, dan is reeds veel gewonnen. Dit zou pleiten
voor het toestaan van faciliteiten voor het
bedrijven-
werk 1.
Wel moet de verhouding van de ,,vakbond in
het bedrijf” als externe tegenspeler goed worden af-
gebakend t.o.v. de ondernemingsraad, het interne over-
legorgaan.
Zo is ook vanuit de onderneming voor de verbe-
tering van de
financiële
positie van de vakbeweging
wat te zeggen. Het is niet juist als vanuit het bedrijf
vakbondsleden individueel zouden worden bevoordeeld;
dit zou van het bedrijf discriminatie vragen tussen de
wel en niet georganiseerde medewerkers. Vakbonden
echter die zich, zoals zij zelf zeggen, niet van voldoende
deskundigheid kunnen voorzien en daardoor soms on-
voldoende partij kunnen geven, zullen eerder geneigd
zijn tot onredelijkheid en onverantwoordelijk, dan wan-
neer verstand en inzicht hun matigende werking kunnen
uitoefenen. De vakbeweging mag dan tegenkracht zijn,
het moet geen dommekracht worden! Daar kan een
reden liggen voor de ondernemingen om aandacht aan
de financiële positie van de vakbeweging te schenken.
Als de nieuwe financiële bronnen, die moeten worden
aangeboord, bovendien nog niet meer zekerheid en
regelmaat zouden gaan vloeien, zou wellicht ook veel
innerlijke onrust binnen het vakbondsapparaat zelf kun-
nen worden weggenomen.
Een geheel andere vraag is echter wââr die nieuwe
financiële bronnen gezocht moeten worden. Het voor
de hand liggende argument van de vakbond: bij het
bedrijf, is betwistbaar. Een subsidie van het bedrijf
zou de vakbeweging niet zilveren koorden kunnen
binden (kopen van arbeidsrust), en haar hoe dan ook
in een van het bedrijf mede-afhankelijke positie kunnen
brengen (bijv. intrekking van de subsidie bij staking);
de band met de leden zou eerder losser worden dan
sterker.
Ook de redenering: het bedrijf hoort eigendom van
de werknemers te zijn en – vooruitlopende daarop –
de vakbeweging mag zich alvast, zonder verdere voor-
waarden, door het bedrijf laten betalen, gaat niet op .
De vakbond is allerminst synoniem met het werknemers-
bestand in een bedrijf. Evenmin kan de vakbeweging
zich beroepen op het feit, dat de ondernemingsorgani-
saties ook door de onderneming gefinancierd worden.
Immers het betreft hier organisaties van ondernemin-
gen,
niet van ondernemers, die het belang van de
onderneming als geheel behartigen en niet, zoals de
vakbonden, (een deel) van het deelbelang arbeid.
Denkbare oplossingen, voor- en nadelen
Bedrijvenwerk en subsidiëring zullen afzonderlijk, doch
tegelijkertijd en in onderlinge samenhang bezien moeten
worden.
Voor wat het
bedrijvenwerk 1
betreft kan een af-
wijzing door het bedrijf onder bepaalde omstandigheden
– bijv. een zeer lage organisatiegraad – denkbaar
zijn. Het verlenen echter van, aan de afzonderlijke
bedrijfssituatie aangepaste faciliteiten, waardoor de vak-
bond beter contact niet zijn leden heeft en beter ge-
informeerd raakt over het bedrijf, kan ook in het
voordeel van het bedrijf zijn. Het ware aan iedere
bedrïjf(stak) zelf over te laten of en zo ja welke fa-
ciliteiten hij kan verlenen.
De ,,plaatselijke” omstandigheden spelen immers een
belangrijke rol. Het belangrijkste punt daarbij is dat
de wettelijke, interne overlegstruciuur
(de
ondermings-
raad,
afdelingsraden e.d.) onverlet moet blijven en on-
gestoord haar functies moet kunnen uitoefenen. Zowel
het interne overleg (ondernemingsraad) als het externe
overleg en tegenspel (vakbond) is voor het bedrijf nodig.
Het
interne overleg
heeft het voordeel, dat het de
democratisch gekozen vertegenwoordiging van het ge-
hele personeel is, de bedrijfsomstandigheden goed kent
en daarvoor maximaal begrip heeft. Het
externe overleg
heeft echter maatschappelijke verantwoordelijkheid, so-
ciale deskundigheid, een met machtsmiddelen uitgeruste
hechte organisatie en onafhankelijkheid, die het interne
overleg moet ontberen.
Zie buy. ,,De Gi•ds-CNV” van 3 maart 1971: Vak-
bondshijdrage is gewoon een kwestie van recht. Zo
ook J. Lanser in een rede voor de Maatschappij voor
Nijverheid en Handel te Utrecht (,,Trouw”, 18 februari
1971), door mij bes/reden in ,,7rouw” van 5 maart
1971.
520
Zij kunnen, elkaars
coinplement
zijn. Bij het ver-
lenen van faciliteiten dienen dan ook duidelijke af
–
spraken gemaakt en voorwaarden gesteld te worden om
dit te bewerkstelligen.
Be.drtjvenwerk 1
moet een ver-
sterking en ondersteuning van de ondernemingsraad
betekenen, geen ondergraving daarvan.
Bedrijven werk II
past dan ook niet in de huidige ondernemingsverhou-
dingen. De verschuiving van de externe positie en
rol van de vakbonden naar een interne, binnen het
bedrijf, kan niet anders dan tot een heilloze verwarring
en competentiestrijd met de interne overlegstructuur lei-
den. Met een dergelijke strijd tussen vakbonden en hun
geesteskind, de ondernemingsraad, is noch het personeel,
noch de vakbond, noch het bedrijf gebaat. Het gevaar,
dat de bedrijfscontactcommissie en de bedrijfscontact-
man in deze vorm van bedrijvenwerk het eigenmachtig
karakter van de Angelsaksische ,,shop-steward” zullen
aannemen, is zeer groot. Het kwetsbare evenwicht van
krachten, dat in de jongste wetgeving op de structuur
van de onderneming en op de ondernemingsraden met
moeite werd gestabiliseerd – en waarin aan de vak-
bonden een groot gewicht werd toegekend – zou spoe-
dig ontregeld worden.
Ten aanzien van de
subsidie
zijn de volgende oplos-
singen denkbaar:
Handhaving van het ,,vakbondstientje”, waarbij het
bedrag, dat het bedrijf per georganiseerde aan de vak-
bonden uitkeert, in verband met de inflatie misschien
zo nu en dan verhoogd zou kunnen worden. In de
praktijk blijkt controle op de besteding van de gelden
echter vaak niet wel mogelijk. Vakbonden gebruiken
dit geld, soms tegen de afspraken in, toch voor be-
voordeling van georganiseerden. Het systeem is on-
geloofwaardig en kan zich gemakkelijk ontwikkelen in
de richting van een ongeconditioneerde subsidie aan
de vakbonden. Het verhoogt, zoals gebleken is, de
werfkracht van de vakbonden niet, verstevigt de band
met de leden nauwelijks en bevordert ook niet een
betere communicatie met de achterban. Er voor pleit,
dat het reeds een vijf jaar bestaand en ook door de vak-
bonden – zij het schoorvoetend – aanvaard systeem
is. Het biedt, althans theoretisch, de mogelijkheid, dat
de gelden niet voor stakingsactiviteiten en discrimine-
rende bevoordeling van georganiseerden gebruikt kun-
nen worden. De vakbonden vragen echter nu reeds
,,legalisering van de werkelijke besteding van deze
gelden”
10
Een percentage van de loonsom,
zonder voor
–
waarden of overeengekomen bestemmingen. Dit is wat
de vakbonden thans vragen. Dit systeem is niet zonder
bedenkingen. Het helpt de vakbonden uit hun financiële
moeilijkheden, maar schept het probleem van onge-
wenste binding met en afhankelijkheid van hun na-
tuurlijke tegenspeler, de onderneming. Het maakt te-
gelijkertijd de vakbeweging minder afhankelijk van de
omvang en offerbereidheid van haar eigen ledenbestand.
Het gevaar, dat de vakbeweging daardoor een los van
de achterban opererend instituut wordt, groeit; de kans,
dat zich daartegen nieuwe, ,,niet gecorrumpeerde” vak-
organisaties gaan ontwikkelen of ,,wilde acties” het
beleid zullen trachten te bepalen, neemt toe. Op de
werfkracht van de vakbeweging zal dit systeem van
betaling door het bedrijf vermoedelijk averechts werken:
waarom nog financiële offers brengen voor een vak-
bond, die toch door het bedrijf wordt betaald? Voor
de bedrijven blijft het een moeilijk te verteren zaak,
dat men de tegenspeler wapens in handen geeft (sta-
kingskassen). Mogelijk echter zou het bedrijf in de
praktijk met deze subsidie de vakbeweging een teugel
kunnen aanleggen, zoals bijv. in België waar de subsidie
wordt opgeschort in geval van staking. Formeel zal
de vakbeweging natuurlijk nooit bereid zijn haar be-
wegingsvrijheid in welk opzicht dan ook voor geld te
laten beperken; in de praktijk zal zij er toch rekening
mee moeten houden.
Meebetalen door ongeorganiseerden.
Er van uit-
gaande, dat de ongeorganiseerden gratis profiteren van
de vakbondsactiviteiten, ligt het voor de hand na te
denken over mogelijkheden hen mee te laten betalen.
Bijv. zou per CAO kunnen worden overeengekomen,
dat een bepaald promillage van het loon van
alle
werk-
nemers zal worden ingehouden t.b.v. het vakbondswerk,
zonder dat zij daarmee ook lid van de vakbond wor-
den. Dit zou voor ons land een geheel nieuw systeem
zijn, dat echter in sommige Angelsaksische landen reeds
wordt toegepast
11
. Nog afgezien van de juridische be-
lemmeringen, die het huidige arbeidsrecht oplevert, is
ongetwijfeld enig verzet te verwachten tegen dit op-
leggen van een heffing op het loon. Het betekent een
geheel nieuwe weg inslaan, wat zeker niet zonder moeite
zal gaan. Maar misschien loont het die moeite! Immers,
de vakbeweging verwerft zich een onafhankelijke fi-
nanciële bron; over de besteding van de gelden behoeft
zij de bedrijven geen verantwoording af te leggen. De
vakbondscontributie kan verlaagd worden, waardoor de
werfkracht onder ong’eorganiseerden – die dan toch
al wat betalen – wellicht wordt vergroot. De vak-
bonden houden belang bij de omvang van hun leden-
bestand, omdat de geïnde gelden naar ledenaantal wor-
den verdeeld. De vakbonden zullen in hun beleid mede
rekening moeten houden met de ongeorganiseerden.
Jnning van de contributies en de bijdragen via de loon-
administratie van het bedrijf betekent voor de vakbond
kostenbesparing en een rem op het ledenverloop. Hier-
uit spreekt een erkenning van het belang van de
vakbonden door het bedrijf, zonder dat dit één van
beide partijen in een afhankelijke positie brengt; het
laat de verhouding duidelijk en doorzichtig.
De hoogte van het promillage wordt in open onder-
handeling per CAO telkens vastgesteld en kan zich dus
vrij gemakkelijk aan omstandigheden aanpassen. De on-
georganiseerden zien duidelijk, dat hun belangenbehar-
tiging iets kost.
Op de democratische organisatievrijheid behoeft dit
systeem geen inbreuk te betekenen: men wordt niet tot
lidmaatschap gedwongen, maar betaalt slechts mee aan
het werk, dat in aller belang wordt verricht; soortgelijke
verplichtingen heeft men bij de preniiebetaling van
collectieve sociale voorzieningen. Ook van bedrijfszijde
gezien lijkt dit stelsel niet onaantrekkelijk. Er wordt
door het bedrijf niet gediscrimineerd tussen wel- en
niet-georganiseerden, noch wordt de één boven de
ander bevoordeeld. Het voorkomt bovendien betaling
van kosten, die in wezen ,,bedrijfsvreemd” zijn.
10
Zo bijv. ,,Ruim zicht” (NKV) van 22 februari 1971
in het artikel ,,Bakkenist preekt discriminatie”.
11
Het wordt bijv. in de ,,!ndustrial Relations Bill”, die
thans bij het Engelse parlement aanhangig is, onder de
naam ,,agency shop agreement” voorgesteld.
ESB 2-6-1971
521
Nabeschouwing
Het verlenen van faciliteiten voor vakbondsactiviteiten
binnen het bedrijf en helpen aanboren van nieuwe
financiële bronnen, betekent een positionele en finan-
ciële versterking van de vakbonden.
Afhankelijk van de
gekozen methode kan het ook de greep van de bonden
op hun leden en daardoor hun
betrouwbaarheid als con-
Iractpartners verbeteren.
Van ondernemingszijde behoeft tegen deze ontwikke-
lingen geen bezwaar te bestaan, mits de posities van
bedrijf, ondernemingsraad en vakbond duidelijk onder-
scheiden blijven.
Voor de vakbonden kan
bedrijvenwerk 1
betekenen,
dat zij een nieuw, voor hen vrijwel onbekend, terrein
gaan betreden: het sociale beleid van de afzonderlijke
onderneming vooral naar zijn interne aspecten. Want
met name het personeelsbeleid is de laatste decennia,
ook internationaal bezien, voornamelijk tot ontwikkeling
gebracht door management en wetenschap; de vakbe-
weging heeft daaraan nauwelijks een bijdrage geleverd.
Theorieën over het personeelsbeleid (bijv. human-rela-
tions-theory; X-en-Y-theorie), introductiemethoden, be-
drijfsopleiding en -vorming, promotie- en demotiebeleid,
beoordelingssystemen, beloningstechnieken, loopbaan- en
carrière-planning, organisatiestelsels, om maar een greep
te doen, zijn vrijwel alle ontwikkeld door bedrijfsper-
soneelsafdelingen, onder invloed van, of in samenwer-
king met, externe wetenschappelijke adviseurs. Mis-
schien, dat op een bredere en hechtere financiële
ondergrond, de vakbeweging deze achterstand snel kan
inlopen.
Wellicht zouden bedrijvenwerk en subsidie beide –
mits op de juiste wijze uitgevoerd – kunnen bijdragen
tot een verhouding tussen vakbond en onderneming,
waarin zich wat minder wantrouwen, wat meer goede
wil, wat minder emotionaliteit, wat meer rationaliteit,
wat minder strijd, wat meer overleg, wat minder distan-
tie, wat meer coöperatie, zouden kunnen ontwikkelen.
J. Hollander
1:
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaaitand 110 Leeuwarden
(I.M.)
Wettelijke regeling
ontwikkelingshulp
(slot van blz. 515)
hoeve van ontwikkelingslanden te
treffen op het gebied van het kapi-
taal- en handelsverkeer”. Het is vol-
slagen onduidelijk of hiermee bedoeld
wordt ook het overheidsbeleid inzake
het kapitaal- en handelsverkeer met
de ontwikkelingslanden te onderwer-
pen aan de toetsing op grond van
de voorgestelde wet, of dat dit alleen
geldt voor het hulpverleningsbeleid
mede voor zover dit is afgestemd op
het kapitaal- en handelsverkeer.
De tweede uitzondering heeft be-
trekking op de organisatorische struc-
turering van het beleid. Volgéns het
,,ontwerp van wet” maakt de hulp
aan ontwikkelingslanden deel uit van
het buitenlandse beleid, doch onder
de verantwoordelijkheid van een mi-
nister of staatssecretaris, die zorg
draagt voor de eenheid, voorbereiding
en uitvoering van het beleid terzake,
alsmede voor de coördinatie van het
beleid ,,voor zover de aard der werk-
zaamheden op dit gebied vereist dat
deze door andere departementen wor
–
den verricht”. Daarmee schieten we
niet veel op. Het ligt voor de hand
dat de betrokken bewindsman verant-
woordelijk blijft voor hulpverlenings-
activiteiten, ook wanneer de uitvoe-
ring daarvan is opgedragen aan bijv.
het Ministerie van Onderwijs of van
Verkeer en Waterstaat. Het is echter
in de laatste jaren steeds duidelijker
geworden, dat een ontwikkelingsbe-
leid meer is dan een hulpverlenings-
beleid, meer ook dan een hulpverle-
ningsbeleid plus de handelspolitiek,
en dat dit meerdere bestaat uit ener
–
zijds de andere onderdelen van• het
buitenlandse beleid (vredespolitiek,
dekolonisatiepolitiek, beleid ten aan-
zien van de multinationale onderne-
mingen en andere particuliere organi-
saties, die hun werkterrein in het
buitenland vinden, e.d.) en anderzijds
uit de effecten van de verschillende
onderdelen van ons binnenlandse be-
leid (structuur- en werkgelegenheids-
politiek, landbouwpolitiek, onderwijs-
beleid, e.d.) op de ontwikkeling van
de Derde Wereld. Een ,,ontwerp van
wet”, dat deze aspecten buiten be-
schouwing laat bij de coördinatie van
het ontwikkelingsbeleid en bij de
toetsing hiervan aan de hand van de
bovengenoemde doeleinden, lijkt bij
voorbaat achterhaald.
522
Ontwikkelings-
kroniek
Samengesteld door de afdeling Balanced
International Growth van het Neder-
lands Economisch Instituut en het Ccii-
trumn voor Ontwikkelingsprogranunering
van de Nederlandse Economische Ho ge-
school.
Werkgelegenheid
Deze aflevering van de kroniek is
.
ge-
wijd aan de problematiek van de
werkgelegenheid in ontwikkelingslan-
den, een problematiek die de laatste
tijd steeds meer in het centrum van
de belangstelling is komen te staan.
Allereerst geven we een schets van
het probleem; vervolgens komen aan
de orde het vraagstuk van de bevol-
kingsgroei, het wereld-werkgelegen-
heidsprogramma van de Internatio-
nale Arbeidsorganisatie en tenslotte
wordt een researchproject van het
Nederlands Economisch Instituut
over een internationale arbeidsverde-
ling kort beschreven.
Probleemstelling
Het nastreven van het economisch-
politieke doel ,,vollèdige werkgelegen-
heid” wordt door plan-opstellers ge-
woonlijk op drie gronden verdedigd,
namelijk het vermijden van politieke
en sociale onrust, het produktief aan-
wenden van voorheen ongebruikt ar
–
beidsvermogen en het verschaffen van
inkomen en zekerheid aan werklozen.
Het derde motief kan ook gezien
worden als het garanderen van een
minimum-inkomen aan een gezins-
huishouding, zodat dit aspect van het
werkgelegenheidsprobleem in feite
neerkomt op het vraagstuk van de
inkomensverdeling.
Vele economen achten westerse op-
vattingen en definities van werkgele-
genheid niet toepasbaar op ontwikke-
lingslanden en derhalve is een aantal
voorstellen gedaan om het probleem
vanuit een andere gezichtshoek te be-
zien j. Werkgelegenheid refereert im-
mers per definitie aan het verrichten
van arbeid tegen betaling. In Azië
en Afrika kan men slechts circa 10%
van de beschikbare mankracht reke-
nen tot de categorie loonarbeid. Pro-
blemen van werkloosheid worden
dan erg onbeduidend. De veel ge-
bruikte term actieve beroepsbevol-
king is eveneens moeilijk te hanteren,
door het ontbreken van standaarden
voor participatie (deelname aan het
arbeidsproces) ‘en werktijden, zodat
het moeilijk is eenduidig te bepalen
wie tot deze beroepsbevolking gere-
kend moet worden en wie niet. Op
grond van deze overwegingen lijkt het
weergeven van het gebruik van ar-
beid in termen van man-uren de
meest neutrale benadering van het
begrip werkgelegenheid. Daarom zul-
len we in het vervolg spreken over
de omvang, oorzaken en bestrijding
van de onderbenutting van arbeid in
dergelijke termen.
Omvang
Uiteraard vormt de bevolking de
enige bron van aanbod van man-uren.
De natuurlijke bevolkingsgroei van
platteland en steden wordt gecorri-
geerd door migratie van het platte-
land naar de stad. Het resultaat daar-
van is dat in het merendeel van de
ontwikkelingslanden buiten Latijns-
Amerika het aanbod van man-uren in
de verhouding 4 1 is verdeeld over
het platteland en de stedelijke sec-
tor
2
Door de toenemende urbanisa-
tie heeft deze ratio een neiging tot
dalen.
Wanneer men dit aanbod confron-
teert met de vraag naar man-uren,
dan resulteert een verschil dat ge-
woonlijk tot uitdrukking komt in de
vorm van werkloosheid of ,,verbor-
gen werkloosheid” (underemploy-
ment). Werkloosheid kan gedefini-
eerd worden als het
onvrijwillig
niet
kunnen vinden van werk, tegen het
geldende loonniveau. Het begrip ver-
borgen werklo6sheid rekent ook de-
genen die, om welke redenen dan
ook, slechts part-time werk doen of
wier inspanning niet resulteert in een
grotere produktie tot de categorie
werklozen.
Dit verschil tussen vraag en aan-
bod, niet gebruikte arbeidskracht dus
(eenvoudigheidshalve gaan we ervan
uit dat het aanbod vrijwel steeds gro-
ter is dan de vraag), wordt geschat
op
±
60% van het aanbod op het
platteland en op circa 30% in de
stad
1
. Deze situatie is op schaal weer-
gegeven in het diagram.
1
Zie bijv. Erik Thorbecke: What is
unemploymeni?, in “Unemployment –
challenge to development”, CERES,
“FAO Review”, nov.-dec. 1970, welk
nummer geheel aan werkgelegenheid
is gewijd.
2
Deze cijfers en de navolgende zijn
zeer globaal; ze
zijn
ontleend aan
E. J. Berg: “Wages and Employment
in Less-Developed Countries”, Pa per
voor de OECD -Con!erence on Un-
employment, Montebello, juli 1970.
Officiële werkloosheidscijfers zijn
meestal aanzienlijk lager, omdat die
uitgaan van een beperkte opvatting
over werkloosheid.
De structuur van het gebruik van de factor arbeid in ontwikkelingslanden
———–
ongeschooLdan
sChOtingsgrackn
PLATTELAND al
STEDELIJKE
GEBIEDEN b)
LESENDA
1
1 AANBOD VAN ARBEID (IN MAN-UREN)
ISE$M
VRAAG NAAR ARBEID (IN MAN-UREN) VAN DE PARTICULIERE SECTOR )WERI
VRAAS NAAR ARBEID (IN MAN-UREN) VAN bE OVERI-IEID )WERNSELEGENHEIO(
Het gedeelte van de vraag naar arbeid op het platteland dat wordt uitge-
oefend door de overheid is sterk afhankelijk van de structuur van de land
–
bouwproduktie (overheidsplantages bijv.).
De hoeveelheid aangeboden man-uren geschoolde arbeid is minimaal ver-
gelek cii bij de grote massa ongeschoolde arbeid; deze categorieën zijn dan ook
niet op schaal weergegeven.
ESB 2-6-1971
523
Oorzaken (dimensies)
Oorzaken van de onderbenutting van
arbeid op het platteland kunnen wor-
den gezocht in de volgende factoren:
het klimaat legt dagelijks en over
de seizoenen beperkingen op aan de
werktijd;
de voedings- en gezondheidssituatie
maakt het volledig inzetten van dç
tijd en capaciteit van de boer onmo-
gelijk;
tradities en gewoontes beperken de
behoeften van de boeren, wat resul-
teert in een contrair verlopende
(“backward bent”) arbeidsaanbodcur-
ve. Dit betekent dat als het loon-
niveau boven een bepaald punt stijgt,
er minder arbeid aangeboden wordt
door een toegenomen preferentie voor
Vrije tijd boven extra inkomen;
feodale systemen in de pachtver-
houdingen verhinderen het volledig
benutten van beschikbare mankracht;
verstorend werkende overheids-
maatregelen, zoals mechanisatiepre-
mies;
onevenwichtige demografische
structuur (overbevolking bijv.).
Onvolledig gebruik van arbeid in de
steden is yooral geconcentreerd in
de dienstensector (schoenpoetsers,
straatventers, huisbedienden). Enig
inzicht in dit probleem is te krijgen
door de beschikbare man-uren in
scholingsgraden en categorieën van
geoefendheid in te delen. Buiten La-
tijns-Anierikâ is de groep van onge-
schoolden ongeveer even groot als
die v.n geschoolden. Naast onvolle-
dig gebruik van sommige categorieën
geschoolden treft men ook schaarste
aan van andere categorieën. De oor-
zaken van deze geringe overeenstem-
ming tussen vraag en aanbod zijn
vaak te zoeken in een er aan vooraf-
gaande onevenwichtigheid in het on-
derwijssysteem, dat de belangrijkste
bron van verworven vaardigheden
vormt.
Men krijgt ook meer inzicht in de
werkgelegenheidsproblemen van de
stad, als men een onderscheid maakt
tussen de overheid en de particuliere
sector als werkgevers. In de meeste
ontwikkelingslanden neent de over-
heid tussen de 40 en 60% van de
statistisch bekende, betaalde werkge-
legenheid voor haar rekening en zelfs
een nog groter deel van het geschool-
de arbeidspotentieel. Deze werkgele-
genheid is voornamelijk te vinden in
de bouwsector, transport, diensten en
landbouwvoorlichting. Derhalve moet
één van de belangrijkste oorzaken van
onderbenutting van arbeid in de ste-
den gezocht worden in de politiek
van de overheid t.a.v. deze sectoren.
Vanwege de automatische bevorde-
ring en salarisverhoging van over-
heidsemployés en een beperkt salaris-
budget van de overheid, verlagen de
meeste regeringen hun tempo van
personeelswerving.
De resterende onderbenutting van
arbeid is geconcentreerd in die ste-
delijke segmenten met door particu-
1 ieren, tewerkgestelde ongeschoolde
arbeid. De voornaamste oorzaken
daarvan kunnen als volgt worden op-
gesomd (strikt genomen zijn de eer-
ste vijf van toepassing op de gehele
stedelijke sector):
klimatologische omstandigheden;
ondeelbaarheid van baantjes (als
bijv.’ de kleinhandelaar zijn totale
verkooptijd van vier uur over de ge-
hele dag uitsmeert is het voor zijn
werknemers niet mogelijk een tweede
baantje te zoeken);
gewoontes beperken de deelname
van vrouwen aan het arbeidsproces
en bevorderen een preferentie voor
vrije tijd;
kunstmatige verstoringen in de
prijsverhoudingen tussen produktie-
factoren, waardoor kapitaal te goed-
koop en arbeid te duur is;
nationale en internationale tendens
om de nieuwste kapitaalintensieve
technieken te gebruiken;
nationale en internationale praktij-
ken, zoals handelsbescherming en
gebonden hulp, bevoordelen kapitsal-
intensieve produkten;
onevenwichtige bevolkingsstruc-
tuu r.
Bestrijding van onvolledig gebruik
van arbeid
Bij de planning van het volledig be-
nutten van arbeid kan men onder-
scheid maken tussen een micro- en
een macro-benadering ‘.
De micro-benadering beschouwt de
tijd van een arbeider als onderbenut,
voor zover die tijd gecontroleerd kan
worden met beschikbare maatregelen.
Aanbevolen instrumenten zullen om-
vatten: landhervorm ing, herscholing
en aanpassing van het onderwijssys-
teem, bevriezing van overheidssala-
rissen en een meer arbeidsintensieve
i nd ustrial isatie. De macro-benadering
gaat uit van de totale mankracht en
vergelijkt de beschikbare man-uren
met het aantal werkelijk gewerkte
uren. Aanbevolen maatregelen zijn
gebaseerd op trends uit het verleden
en houden gewoonlijk in: bevordering
van kleine industrieën en arbeidsin-
tensieve technieken op het platteland
en promotie van arbeidsintensieve
publieke werken, produkten çn pro-
duktietechnieken. Bij een vergelijking
tussen beide benaderingen kan men
stellen, dat:
de micro-methodes in hun schat-
ting van de omvang van het onderbe-
nuttingsprobleem conservatief zijn,
terwijl de macro-methodes vaak juist
het probleem overschatten, door na-
tuurlijke en menselijke beperkingen
van de arbeidstijd over het hoofd te
zien. Voorstanders van de laatste me-
thodes zijn vaak het spoor bijster
over het antwoord op de vraag hoe
de kloof van de verborgen werkloos-
heid te dichten, die in. feite gedeel-
telijk door henzelf is gecreëerd;
micro-methodes de verantwoor-
delijkheden van nationale overheden
m ultipl iceren, terwijl macro-methodes
de invloed van internationale maat-
regelen voor stimulering van meer
arbeidsintensieve technieken en pro-
dukten overschatten via een overdre-
ven voorstelling van de mogelijkheden
voor werkgelegenheid ‘in de particu-
liere industriële sector.
Omdat het een modeverschijnsel is
geworden om zowel lange-termijn-
als m iddellange-termijnactieprogram-
ma’s te ontwerpen, hebben ook de
werkgelegenheidsproblemen hun pro-
gramma’s (sommige modes zijn aan-
trekkelijker dan andere). Grote mate
van overeenstemming over de ge-
dachte dat de meeste ontwikke-
lingslanden te kampen hebben met
excessieve bevolkingsgroei maakte,
dat gezinsplanning veel aandacht
kreeg als een lange-termijnpoli-
tiek. Het ,,wereld-werkgelegenheids-
programma” (WEP) van de Interna-
tionale Arbeidsorganisatie (ILO) is
het bekendste programma voor mid-
dellange-termijnpolitiek . Hoewel de
ILO macro-methodes volgt zal de
toekomstige, uitwerking van het pro-
gramma ongetwijfeld meer micro-
elementen met zich brengen: Eigenlijk
geeft deze kroniek dus een relatief
Voor een micro-benadering zie b(jv.
G. Myrdal: “Asian Drama”, deel II,
New York 1968. Een macro-aanpak
wordt gevolgd in: “Towards Full Em-
ployment” (case-study van Columbia),
ILO, Genève 1970, en in Thorbecke
en Stout jesdijk: “Employment and
Outpu.’; a methodology applied to
Peru and Guatemala”, OECD, Parijs
1970.
“The World Employment Pro-
gramme” ILO, Genève 1969,
524
wat uitgebreide behandeling van het
bevolkingsvraagstuk en van het WEP.
Bevolkingsproblematiek
Zoals de zaken nu staan valt te vre-
zen, dat in de komende jaren een
groeiend aantal mensen in de ont-
wikkelingslanden geen. vooruitgang,
maar stagnatie of verslechtering in
zijn toch al armoedige levensoni-
standigheden zal ondervinden. Een
complex van factoren is hiervan de
oorzaak en het is niet juist om de
grote bevolkingsgroei als enige of
voornaamste oorzaak aan te wijzen.
De kwestie van de bevolkingstoena-
me en de beheersing ervan is niette-
min zeer belangrijk, al was het alleen
maar omdat deze toename van de
bevolking vooral ook de kwantitatie-
ve omvang van het complex van pro-
blemen bepaalt.
Volgens de laatste schattingen van
de Verenigde Naties zal de wereld-
bevolking van
3,5
miljard in 1970
stijgen tot
6,5
miljard tegen het eind
van deze eeuw
1
. Het percentage dat
dan leeft in de onderontwikkelde ge-
bieden zal bijna 80% bedragen. Als
we bedenken, dat het 18 eeuwen
heeft geduurd om de wereldbevolking
van een kwart op 1 miljard zielen
te brengen, is de huidige groei van
2,5%
per jaar zonder weerga in de
geschiedenis.
Het is echter niet mogelijk em-
pirisch een systematisch yerband aan
te tonen tussen bevolkingsgroei en
economische en sociale ontwikkeling.
Men vindt zowel lage als hoge groei-
percentages in landen met snelle of
langzame stijging van het inkomen
per hoofd, met lage of hoge niveaus
van alfabetisme, enz.
Niettemin zijn er verscheidene on-
derzoekingen gedaan, waaruit enige
conclusies, zij het met de nodige
voorzichtigheid, kunnen worden ge-
trokken over de gevolgen van een
daling van het geboortecijfer :
De nationale economische ont-
wikkeling wordt versneld, maar dit
wordt pas na meer dan 20 jaar merk-
baar. Uit simulatiemodellen is geble-
ken dat na 30 jaar een verhoging
van de levensstandaard met 40%
verkregen kan worden, onafhankelijk
van de uitgangssituatie waarin een
land verkeert.
Naarmate een daling van het
geboortecijfer langer uitblijft, wordt
het later meer dan evenredig moeilijk
de bevolkingsgroei af te remmen.
De economische structuur blijkt
gunstig te worden beïnvloed, doordat
groeisectoren als de industrie en het
transport- en communicatiewezen een
relatief groter aandeel krijgen in de
totale produktie dan landbouw en
mijnbouw. Dit betekent dat een veel-
gehoord argument voor een hoge be-
volkingsgroei, nI. dat deze “econo-
mies of scale” mogelijk maakt, waar-
schijnlijk onhoudbaar is.
Omdat de capaciteit van de in-
dustrie om mensen op te nemen be-
perkt is, verbetert een dalende be-
volkingsgroei op langere termijn de
werkgelegenheidssituatie. Dit geldt
des te sterker in landen waar goede
landbouwgrond schaars is.
Een snelle bevolkingsgroei ver-
oorzaakt een onevenwichtige leeftijds-
structuur van de bevolking. In ont-
wikkelingslanden ligt het gedeelte
van de bevolking dat jonger is dan
15 jaar tussen de 40 en
45%,
terwijl
dat in de rijke landen slechts
25%
is.
Een daling van het ,,niet-produktie-
ve” deel van de bevolking maakt
snelle vooruitgang in de sociale sec-
toren mogelijk. Studies voor Zuid-
Korea en Pakistan tonen aan, .dat een
daling van de vruchtbaarheid maakt
dat de totale uitgaven voor onderwijs
respectievelijk 28 en 20% lager kun-
nen zijn dan zonder die daling(onder
de veronderstelling van constante
“enrollment ratio’s”). Onderzoekingen
in de Philippijnen en Turkije over
de kosten van gezondheidszorg en
woningbouw leverden soortgelijke re-
sultaten op.
Maatregelen legen snelle hevolkings-
toename
Reeds lang wordt het bevolkings-
vraagstuk als één der belangrijkste
problemen beschouwd, maar de over-
tuiging, dat een bevolkingsbeperkings-
politiek kans van slagen heeft, is van
recente datum (First International
Conference on Family Planning Pro-
grams te Genève in
1965).
Hiervoor
zijn drie belangrijke oorzaken aan te
wijzen.
De verbetering van anti-concep-
tiemiddelen. Veroorzaakte de ,,pil”
reeds een geweldige omwenteling, het
,,spiraaltje” lijkt een nog doeltreffen-
der voorbehoedsmiddel, daar het
niet alleen goedkoper is, maar ook
minder negatieve bijverschijnselen met
zich brengt.
De ouders in de arme landen
bleken meer bezwaren te hebben
tegen een groot gezin, dan men aan-
vankelijk dacht.
In sommige landen als Taiwan
en Puerto Rico heeft een actieve be-
volkingspolitiek tastbaar resultaat ge-
had. Men moet echter niet vergeten,
dat in die landen deze politiek ge-
steund werd door een omvangrijk
hulpprogramma van de Verenigde
Staten op andere gebieden.
Hoewel de veranderde houding t.a.v.
geboortenbeperking toegejuicht moet
worden, moet men er voor waken,
dat de hulp uit de rijke landen te
veel gericht gaat worden op gezins-
planning. Weliswaar is het effect van
geboortenbeperking op lange termijn
positief, maar voor de eerste 20 ja-
ren biedt het de arme landen nau-
welijks soelaas. Dat dit gevaar niet
denkbeeldig is blijkt uit het feit, dat
hulp van de Verenigde Staten voor
gezinsplanning in 1970 37 maal zo
hoog was als in 1965
8,
terwijl op
het ogenblik allerwegen besnoeid
wordt op de ontwikkelingshulp. Ook
de opmerking van ex-president
Johnson, dat
5
dollar voor geboorten-
beperking even effectief is als 100
dollar voor sociaal-economische hulp,
geeft te denken.
In sommige ontwikkelingslanden
staat men nogal argwanend tegenover
deze plotselinge belangstelling voor
gezinsplanning. Men ziet het niet al-
leen als een middel voor de rijke
landen om een werkelijk mondiale
herverdeling van de rijkdom uit de
weg te gaan, maar ook als een me-
thode om het numerieke overwicht
der armen, een potentiële militaire
6
Bron: Richard M. Fagley: “New
U.N. Estimates on World Popula-
lion”, Memorandum van de Commis-
sion of lhe Churches on International
A/fairs, New York, april 1971.
Als literatuur voor deze sectie van
de kroniek vermelden we: T. K.
Ruprecht and C. Wahren: “Popula-
tion Programmes and Economic and
Social Development”, OECD-Devel-
oprnent Centre, Parijs 1970; G. C.
Zaidan. Population Growth and Eco-
nomic Development, in “Finance and
Development”, vol. 6, No.], Washing-
10fl
1969; G. Ohlin: “Population
Control and Economic Develop-
meni”, OECD-Development Centre,
Parijs 1967; R. M. Fagley: “Moral
Issues in the Pop ulation Crisis”, voo,-
dracht, maart 1971.
8
K. de Jonge: in de ban van de fa-
mily-planning, in ,,De Groene Am-
sterdammer”, 9 januari 1971.
ESB 2-6-1971
0
525
dreiging, te beperken. Ook al is dit
wantrouwen gerechtvaardigd, het zou
jammer zijn als de ontwikkelingslan-
den om deze reden gezinsplanning
weigerden te bevorderen.
Een bevolkingsgroei van
2,5% per
jaar – dat is het gemiddelde voor de
ontwikkelingslanden – consumeert
ongeveer de helft van de groei van
het nationale inkomen, die voor deze
landen in de jaren zestig waarschijn-
lijk gemiddeld
5%
per jaar bedroeg.
Nog belangrijker dan de geringe
toename in absolute termen van het
inkomen per hoofd is de regionale
spreiding van deze welvaartsgroei, die
geconcentreerd is in de stedelijke ge-
bieden en vooral de toplaag en mid-
denklasse van de bevolking ten goede
komt. De ontwikkeling van het plat-
teland blijft vaak achter of stagneert,
terwijl daar bijna 70% van de mensen
wonen.
In de meeste ontwikkelingslanden
groeit de op moderne leest geschoei-
de industrie in de stedelijke gebieden
wel snel (produktieaanwas van 7 â
8% per jaar), maar de werkgelegen-
heid in deze industrie neemt slechts
met circa 3% per jaar toe. Door de
migratie van de stad naar het platte-
land
9
,
groeit de stedelijke bevolking
gemiddeld ongeveer tweemaal zo snel
als de totale bevolking, met de beken-
de resultaten, zoals het ontstaan van
“shanty towns” in de buitenwijken en
een grote open werkloosheid.
Vooral deze open werkloosheid in
de steden werkt alarmerend op rege-
ringen en internationale organisaties,
zodat aan werkgelegenheid de laatste
tijd steeds duidelijker een hoge prio-
riteit wordt toegekend. De vraag kan
echter gesteld worden of begrippen
als ,,werkgelegenheid, werkloosheid
en verborgen werkloosheid” wel toe-
reikend zijn om met name de toene-
mende verpaupering op het platte-
land – toch een kernprobleem –
adequaat te beschrijven. Niettemin
verdient de poging tot het formuleren
van een wereldwijd werkgelegenheids-
programma, zoals deze door de ILO
bij haar 50-jarig bestaan is onderno-
men, de aandacht vanwege de urgen-
tie van het probleem en de belangrij-
ke suggesties van de ILO.
World Employment Programme
Het ,,World Employment Program-
me”
10
(WEP) richt zich, hoewel niet
exclusief, op de ernstige situatie in de
ontwikkelingslanden. Enkele projec-
ties geven een indnik van de behoefte
aan werkgelegenheid rond 1980. Deze
projecties gaan uit van een trendma-
tige ontwikkeling in de tijd van be-
volking- en deelnemingspercentages.
Voor de periode 1970-1980 schat
men dan de totale groei van de be-
roepsbevolking op 226 mln, mensen,
dat is een toename met 22%. Van-
wege de zeer langzame daling van het
aandeel van de landbouw in de be-
roepsbevolking, is op het platteland in
die periode een absolute toename van
arbeidskrachten van circa 90 mln, te
verwachten. Het aantal werklozen
wordt aan de hand van officiële ge-
gevens in 1970 geschat op minimaal
76 min. (±
7,5%
van de beroeps-
bevolking), welk cijfer geen rekening
houdt met diverse categorieën ,,ver-
borgen werklozen”
11
en derhalve mis-
leidend is.
De ILO wil via het WEP alle ver-
antwoordelijke instanties (regeringen,
internationale organisaties) stimuleren
tot een krachtige aanpak van het
werkloosheidsprobleem. Leidend be-
ginsel daarbij is ,,economische ont-
wikkeling
door
meer werkgelegen-
heid”; werkgelegenheid wordt dus
niet langer gezien als een gunstig ef-
fect van economische opbloei, maar
als regelrecht instrument. Abstract ge-
formuleerd is het kenmerk van deze
ontwikkelingspolitiek, dat schaars ka-
pitaal dusdanig zorgvuldig wordt ge-
spreid, dat zoveel mogelijk mensen in
hun eigen voordeel een produktieve
bijdrage kunnen leveren. De belang-
rijkste maatregelen waarmee zo’n
ontwikkelingsstrategie moet worden
opgebouwd, liggen voor de meeste
ontwikkelingslanden op drie terrei-
nen, die we hier kort behandelen.
1. Ontwikkeling van het platteland.
Na het voorgaande is het duidelijk
dat dit punt de hoogste prioriteit
heeft. Het WEP maakt drie kantteke-
ningen bij het begrip plattelandsont-
wikkeling: de vooruitgang dient ten
goede te komen aan de kleine boeren
en landarbeiders en niet op de eerste
plaats aan hereboeren en grootgrond-
bezitters; het gaat om meer dan alleen
een stijging van de landbouwproduk-
tie en vooral om het gehele sociale
klimaat, zodat de trek naar de stad
wordt afgeremd; men moet steunen
op initiatieven van de plaatselijke be-
volking en kapitaal zo zuinig mogelijk
gebruiken. Door de regering van het
betreffende land moeten drie soorten
instrumenten worden gehanteerd:
technische hulpverlening, landhervor-
ming en maatregelen ter bevordering
van plaatselijke initiatieven. De pre-
sentatie van deze instrumenten in het
WEP impliceert een krachtige over
–
heidsinvloed op de dorpssamenleving.
Gezien de vaak aanwezige, onwrik-
bare feodale structuren krijgt de
vraag naar implementatie van deze
plannen een wat benauwend karakter.
Arbeidsintensieve openbare werken.
Infrastructurele projecten kunnen niet
alleen directe – zij het tijdelijke –
verlichting brengen in de werkloos-
heidssituatie, maar vaak ook indirect
stimulerend werken. Wegenaanleg,
bijv. buiten de seizoenpieken, kan de
aantrekkelijkheid van de streek voor
industrialisatie verhogen. Volgens het
WEP is vooral op het platteland een
omvangrijk scala van mogelijke pro-
jecten aanwezig. Juist bij deze projec-
ten is echter een zorgvuldige afstem-
ming op lokale en regionale behoef-
ten een eerste eis. Het WEP wijst
erop dat fouten die in het verleden bij
deze projecten werden gemaakt, bijv.
het niet voorzien in de minimale be-
hoefte aan hoger personeel, moeten
worden vermeden.
Het reduceren van de kapitaal-
intensiteit bij industrialisatie.
Een in-
dustiialisatiepolitiek met een nadruk
op een lagere kapitaalintensiteit be-
hoeft de economische groei niet te
vertragen, juist omdat meer arbeid
produktief ingeschakeld kan worden.
Het WEP ziet (alweer) drie hoofdlij-
nen voor een in deze zin gewijzigd
industrialisatiebeleid:
vollediger en effectiever gebruik
van bestaande industriële capaciteit;
stimüleren van industrieën die ty-
pisch
arbeidsintensieve produkten
voortbrengen;
toepassing van arbeidsintensieve
produktietechnieken.
Ad a. Hoe vreemd het wellicht ook
klinkt, vele ontwikkelingslanden kam-
pen met onderbezetting van de be-
staande produktiecapaciteit. Verande-
ring daarin kan echter een heel com-
plex van maatregelen vereisen, omdat
° Deze migratie, vooral van jonge
mensen, wordt veroorzaakt door een
complex van factoren, waarvan we
noemen: de uitzichtsioze situatie op
het plat/eland, de grote verschillen in
reëel inkomen voor vergelijkbare ar-
beid tussen stad en platteland, een
,,moderne” manier van leven in de
stad.
10
A.w.
” Zie noot 3.
526
de oorzaken van structureel economi-
sche aard zijn, bijv. geringe koop-
kracht, gebrek aan vreemde valuta’s,
tekorten aan geschoold personeel. Al-
leen al het volledig benutten van be-
staande capaciteit, om nog maar niet
te spreken van het instellen van ploe-
gendiensten, vereist vaak een ingrij-
pende wijziging in de overheids-
politiek.
Ad b.
Er zijn tal van produkten
(bijv. katoenen kleding, voedingsmid-
delen, gereedschappen, aardewerk,
meubilair, eenvoudige landbouwwerk-
tuigen), die zich lenen voor arbeids-
intensieve fabricage op het platteland.
Kleine bedrijven verdienen dan de
voorkeur, omdat deze aanzienlijk meer
werkgelegenhèid per eenheid kapitaal
creëren. De nadruk valt hier op het
platteland vanwege de noodzaak van
spreiding van industrieën en het aan-
sluiten van dit soort bedrijvigheid op
traditionele ambachtelijke activiteiten.
Bovendien kan een wederzijds stimu-
lerende beïnvloeding ontstaan tussen
landbouw en industrie, doordat toe-
name van werkgelegenheid, inkomens
en landbouwproduktie de vraag naar
dit soort produkten doet toenemen.
Overigens beveelt het WEP ook voor
industrialisatie in stedelijke gebieden
arbeidsintensieve produkten aan.
Ad c.
In industrieën waar dit mo-
gelijk is, moeten arbeidsintensieve
produktietechnieken toegepast wor-
den (niet alle industrieën lenen zich
daarvoor). Dit klemt te meer omdat
een historische vergelijking leert dat
de industrialisatie in ontwikkelings-
landen ongewoon kapitaalintensief
is
12
Voor een deel is dit te wijten aan
de scheefgetrokken prijsverhoudingen
tussen de produktiefactoren kapitaal
en arbeid, die niet de werkelijke
schaarsteverhoudingen weerspiegelen.
Vooral de lage officiële rentestand,
overwaardering van de nationale
valuta en te hoge lonen zijn hiervan
de oorzaken. Via fiscale en andere
maatregelen zouden de prijzen van
produktiefactoren meer in overeen-
stemming met hun zogenaamde scha-
duwprijzen moeten worden gebracht.
Arbeidsintensieve technieken zouden
aldus worden gestimuleerd. Maar die
technieken moeten dan wel bekend en
beschikbaar zijn, hetgeen opnieuw
maatregelen impliceert op het gebied
van kennisoverdracht en research.
In het voorafgaande is in navolging
van het WEP vooral de aandacht ge-
vestigd op een betere spreiding van
fysiek kapitaal. Vaak is echter gebrek
aan geschoolde arbeid een voorname
factor, die het scheppen van meer
werkgelegenheid onmogelijk maakt.
Het WEP gaat dan ook diep in op de
noodzaak allerlei vormen van onder
–
wijs krachtig te stimuleren.
Misschien is wel de grootste uitda-
ging die besloten ligt in het ambitieu-
ze ,,World Employment Programme”,
dat een groot en groeiend aantal jon-
ge mensen de gelegenheid moet krij-
gen zich een minimum aan algemene
vorming eigen te maken, o.a. met het
oog op hun produktieve bijdrage aan
landbouw of industrie.
Internationale arbeidsverdeling
Maximale werkgelegenheid in ontwik-
kelingslanden. Zo luidt ook de voor-
naamste doelstelling, geformuleerd in
het onderzoek naar de optimale inter-
nationale arbeidsverdeling, dat in de
afdeling Balanced International
Growth van het Nederlands Econo-
misch Instituut wordt uitgevoerd door
Professor Tinbergen en Drs. B. Her-
man.
Zeer kort samengevat is het doel
van het onderzoek om aan te geven,
hoe men kan komen tot een zodanige
verdeling – over groepen van econo-
misch meer en minder ontwikkelde
landen van produktieprocessen die
zgn. internationale goederen voort-
brengen, dat voor alle landengroepen
volledige werkgelegenheid wordt be-
reikt terwijl het gebruik van schaarse
middelen, i.c. kapitaal, wordt gemini-
maliseerd.
Het basiscriterium voor deze allo-
catie is gebaseerd op de bekende
Heckscher-Ohlin-theorie van de inter-
nationale handel en luidt, dat een
land zich het best kan concentreren
op die produktieprocessen, waarvoor
het qua beschikbaarheid van de nood-
zakelijke produktiefactoren het meest
geschikt is. Zeer algemeen gesteld:
ontwikkelingslanden, die relatief veel
arbeid tot hun beschikking hebben,
concentreren zich op arbeidsintensie-
ve produktieprocessen, terwijl de
reeds ontwikkelde landen de relatief
meer kapitaalintensieve (kapitaal ge-
zien als fysiek én ,,onderwijskapitaal”)
voor hun rekening nemen.
In het kader van dit onderzoek zijn
enige modellen opgesteld en zijn, uit-
sluitend ter illustratie, berekeningen
gemaakt hoe bij een dergelijke ar
–
beidsverdeling de produktieprocessen
die internationale goederen voort-
brengen over verschillende landen-
groepen verdeeld zouden zijn. Bij
deze berekeningen moesten wegens
gebrek aan data verschillende vereen
voudigende veronderstellingen wor
–
den ingevoerd. Behalve op enige theo-
retische verfijningen concentreert het
huidige onderzoek zich op nieuwe be-
rekeningen, waarbij deze vereenvou-
digende veronderstellingen worden
losgelaten.
12
Het gemiddelde aantal maanden
arbeidsloon equivalent aan de gemid-
delde kapitaalinvestering per arbeids-
plaats, bedroeg bijv.:
Engeland (begin 19e eeuw):
4 maanden;
Frankrijk (19e eeuw):
± 6 â 8 maanden;
Verenigde Staten (1953):
± 29 maanden;
Gemiddèld ontwikkelingsland (nu):
± 350 maanden.
AU
courant
Loonbeleid in praktijk en theorie
Werkgevers en werknemers in de
bouw hebben hun sociale oorlog op
de klassieke manier tot een eind we-
ten te brengen. Hoewel er nog voor
maandag 24 mei oproepen van de
actiecentra waren uitgegaan voor ver-
scherping van de acties, werd in het
geheim overleg gepleegd over de
vredesvoorwaarden onder leiding van
een man die nog altijd groot gezag
heeft, zowel bij werkgevers als werk-
nemers, Ir. J. Bosma. De lezer kent
de uitkomst: een bijna volledige ca-
pitulatie van de aannemers en een
,,schrammetje aan de pink” van Bram
Buijs.
Het bouwconflict is een merkwaar-
dig fenomeen in de vrij chaotische
ontwikkeling die de arbeidsverhou-
dingen in ons land doormaken. De
eenvoudigste verklaring van het ont-
staan van dit conflict is dat het is
voortgekomen uit het loonmatigings-
besluit van de regering. De bouw-
CAO die op 1 januari moest worden
vernieuwd viel onmiddellijk onder
het regime van de loonmaatregel, dat
over het eerste halfjaar geen grotere
loonstijging toeliet dan 4% of
334%
op jaarbasis.
De bonden stelden zich op het
standpunt dat het oorspronkelijke bod
van de werkgevers geen ruimte bood
om over het hele jaar 1971 een reële
ESB
2-6-1971
527
-z
ç
Z
komensverbetering te verkrijgen.
et morele steun van de vakcentra-
les, die na afkondiging van het loon-
matigingsbesluit een loonexplosie in
de tweede helft van het jaar hadden
aangekondigd, eisten de bonden dat
per 1 juli zou worden goedgemaakt
wat zij over het eerste halfjaar tekort
waren gekomen.
In de loop van de onderhandelin-
gen toonden de werkgevers zich be-
reid zowel over 1971 als over 1972
een reële loonsverbetering van 2
3
4%
te garanderen. Zij accepteerde een
systeem van ongelimiteerde aanpas-
sing van de lonen aan de prijzen en
boden zelfs een ,,opstapje” aan per
1 juli bij wijze van voorindexering.
In een nog later stadium wilden zij
er op die datum nog een uitkering
ineens bovenop doen, maar dan moest
op 1 januari 1972 met indexering
van de tussen medio april en medio
oktober opgetreden prijsstijging wor-
den volstaan.
Dat was het laatste bod. Op 23
april braken de bonden de onderhan-
delingen af en gingen over tot prik-
acties en modelacties, die in de loop
van het conflict nooit een grotere
omvang hebben aangenomen dan een
staking van 2.000 bouwvakkers op
30 â 40 werken.
Deze speldeprikken bleken echter
voldoende om de werkgevers tot her-
vatting van het overleg te dwingen.
De oorlog is niet alleen op de bouw-
plaatsen uitgevochten. De aannemers
hebben ook van de publiciteitsmedia
gebruik gemaakt door een gehele
pagina in de dagbladen te huren,
waarin zij omstandig hun standpunt
uiteenzetten. De bonden konden vol-
staan met het regelmatig weggeven
van radio-, tv- en kranteninterviews.
Ondanks de grote mate van publi-
citeit is de werkelijke inzet van de
strijd onoverzichtelijk gebleven. Werk-
gevers en werknemers bestookten el-
kaar met moeilijk te volgen reken-
sommen en grafieken. Drukt men de
afloop van het conflict in cijfers uit,
dan blijkt het ,,verlies” aan de kant
van de bonden ongeveer een half pro-
cent te zijn en het ,,verlies” van de
werkgevers ongeveer driekwart pro-
cent. Beide saldi dekken elkaar niet,
maar dat komt doordat partijen het
verschil van een kwart procent zo
ongeveer gedeeld hebben.
De macro-economische gevolgen van
het akkoord over de bouw-CAO moe-
ten wellicht iets anders worden ge-
waardeerd. De bouw-CAO kan dit
keer als gangmaker dienen voor de
overige CAO’s die dit jaar moeten
worden afgesloten. Hierdoor kan zich
een trend gaan aftekenen die het ma-
tigende effect van de loonmaatregel
geheel te niet doet. De afloop van
het bouwconflict toont aan• dat ar-
tikel 10 van de Loonwet evenmin als
loonpolitiek instrument functioneert
als artikel 8.
Een week geleden heeft de Sociaal-
Economische Raad tevergeefs gepro-
beerd een concept-advies voor een
reconstructie van ons loonpolitieke
systeem vast te stellen. In dit concept
wordt wijziging van artikel 10 aan-
bevolen. Het zou moeten worden ver-
vangen door een nog vaag aangege-
ven algemene ingreep in de lonen,
indien alle andere pogingen tot een
noodzakelijke matiging zouden falen.
Het concept berustte op een com-
promis. Het vertoont daar ook alle
kenmerken van. De werkgroep die
het advies heeft voorbereid wilde de
plaats van de SER in het systeem
herzien, omdat de ervaring leert dat
bij de halfjaarlijkse rapportering over
de sociaal-economische situatie voor-
al het najaarsrapport moeilijkheden
oplevert.
De werkgroep wilde dit najaarsrap-
port laten voorbereiden door een
commissie van Kroonleden. Het zou
de mogelijkheden op korte termijn
moeten aangeven. De SER zou op
basis van dat rapport een advies aan
regering en bedrijfsleven moeten ge-
ven.
De overheid kreeg de volgende
taak toebedeeld:
1. Overleg• in de Stichting van de
Arbeid met het bedrijfsleven om na
het verschijnen van het SER-advies
te oordelen over de wenselijk geachte
loon- en prijsontwikkeling, daarna
consultaties met afzonderlijke secto-
Boek
ieuws
Dit boek vormt de inleiding en Sa-
menvatting van een studie, welke
voor het Development Centre van de
OESO door verschillende economis-
ren van het bedrijfsleven.
.Indien geen overeenstemming
wordt bereikt zou de overheid ver-
bindendverklaring van een CAO kun-
nen weigeren op grond van de Wet
van 1937.
Toepassing van een globaal instru-
ment van loon- en prijsbeheersing in
de vorm van algemene maatregelen,
dat in de plaats komt van artikel 10
van de Loonwet en artikel 2 van de
Prijzenwet.
NVV-voorzjtter Ter Heide heeft
dit samenstel van voorstellen op twee
punten aangevallen. Hij was bang
dat de SER in dit systeem het on-
derhandelingsorgaan zou blijven, dat
de Raad onder het stelsel van ,,vrije
loonpolitiek” geworden is.
De bevoegdheid om CAO’s niet-
verbindend te verklaren verwierp hij,
omdat de, overheid dan over uiterst
gedetailleerde normen zou moeten
beschikken. Erger nog vond hij dat
dit middel discriminerend zou wer
–
ken. In bedrijfstakken met een hoge
organisatiegraad werkt het instrument
niet, maar in bedrijfstakken met lage
organisatiegraad is het zo effectief
dat het de onderhandelingen bij voor-
baat frustreert.
Ik vind Ter Heides kritiek niet on-
juist. Een brede, algemene overeen-
stemming van de ,,sociale partners”
over het sociaal-economische beleid
en de loonvorming in het bijzonder
blijft gewenst. Het lijkt mij echter een
illusie dat het toporgaan van het
bedrijfsleven de loonontwikkeling zou
kunnen voorschrijven, nu de werkelij-
ke onderhandelingen zich steeds meer
verplaatsen naar bedrijfstak- en be-
drijfsniveau.
A. F. van Zweeden
ten is verricht van de instrumenten
die ontwikkelingslanden hebben ge-
hanteerd bij hun pogingen de in-
dustrialisatie op gang te brengen en
I.
Liffie, T. Scitovsky en M. Scott: Industry and Trade in Some Developing
Countries.
Uitgegeven door het Development Centre van de OESO door
Oxford University Press, Londen 1970, XXII + 512 blz., 90 sh.
528
van de daarbij bereikte resultaten.
Deze studie is hoofdzakelijk geba-
seerd of afzonderlijke studies over
Brazilië, Mexico, India, Pakistan, de
Philipijnen en Formosa. De uitkom-
sten van ieder land zijn in afzon-
derlijke delen opgenomen die al reeds
verschenen zijn of binnenkort gepu-
bliceerd zullen worden. Daarnaast
zijn evèneens de ervaringen van an-
dere landen, in het bijzonder van
Argentinië, in de beschouwing opge-
nomen.
Als belangrijkste punt van de stu-
die komt naar voren dat, vooral in
de jaren vijftig, de industrie te sterk
werd gestimuleerd in vergelijking met
de landbouw, en dat dit geschiedde
op een wijze die onnodig nadelige
invloed had op zowel de industriële
als de agrarische export. Hierdoor
werd het te gemakkelijk gemaakt om
hoge winsten te maken, hetgeen re-
sulteerde in een met hoge kosten ge-
paard gaande, binnenlands gericht,
ontwikkelingspatroon.
Niettemin zijn er goede redenen
aan te voeren voor het bevorderen
van de industrie, en de auteurs ge-
loven dat alternatieve beleidsmoge-
lijkheden, waarvan er een aantal in
de jaren zestig toegepast is door ver-
scheidene landen, een grotere effi-
ciency, een hogere werkgelegenheid
in zowel industrie als landbouw, en
een rechtvaardiger inkomensverdeling
tot gevolg zouden kunnen hebben.
Een groot deel van de discussie is
gewijd aan dergelijke alternatieve
ontwikkelingsstrategieën.
In alle onderzochte landen is het
belangrijkste kenmerk van de indus-
trialisatie vanaf de tweede wereld-
oorlog geweest de vorming van een
binnenlandse markt beschermd door
hoge douane-tarieven en importquo-
ta, om te bevorderen dat de opko-
mende industrie substituten zou gaan
produceren voor de aanvankelijk ge-
importeerde goederen. De situatie in
de zeven bestudeerde landen wijst
erop dat deze landen thans het sta-
dium bereikt hebben waarin de Po-
litiek van importsubstitutie schadelijk
blijkt te zijn voor hun verdere ont-
wikkeling. Industrialisatie beschermd
door een aanzienlijke mate van pro-
jectie heeft geleid tot de vorming
van met hoge kosten werkende on-
dernemingen, die dure produkten
voortbrengen welke vaak bestemd
zijn voor een beperkte middenklasse;
de produktie bereikt bijgevolg snel
de grens die door de binnenlandse
markt wordt gesteld.
Met hoge industriële prijzen, in
stand gehcwden door hoge douane-
tarieven en een overwaardering van
de wisselkoers, is industrialisatie
doorgevoerd met grote nadelige ge-
volgen voor de landbouw. Het re-
sultaat was dat de groei van stedelijke
centra werd bevorderd, de ongelijk-
heid in de inkomensverdeling werd
verscherpt, en er ernstige stedelijke
werkloosheidsproblemen ontstonden.
Zowel de agrarische als de industriële
export werden belemmerd; vaak
bleek, uitgedrukt in buitenlandse va-
luta’s, de import van grondstoffen en
kapitaalgoederen duurder te zijn dan
de besparingen die voortvloeien uit
de substitutie van de import van eind-
produkten. Ten gevolge van een in-
dustrialisatiepolitiek welke een af-
vloeiing van buitenlandse valuta’s tot
gevolg had, moesten de regeringen
deze vaak rantsoeneren met behulp
van zwaar drukkende administratieve
controle. Het ernstigste gevolg van een
dergelijk beleid schijnt echter gelegen
te zijn in het feit dat ondernemingen
voor hun winsten afhankelijk zijn ge-
worden van overheidsbeslissingen, en
daardoor de gewoonte hebben aange-
nomen dat zij hun inspanningen eer-
der richten op het verkrijgen van
voorrechten, door druk uit te oefenen
op de overheid, dan op het verlagen
van hun kosten.
De politiek welke er op gericht is
dat de import vervangen wordt door
binnenlandse produktie is zodoende,
alhoewel onvermijdelijk en gewettigd
bij het begin van het industrialisatie-
proces, na 15 of 20 jaar
op’
toene-
mende moeilijkheden gestuit. Welke
politiek wordt dan aanbevolen door
de auteurs?
De continue agrarische vooruitgang
zal waarschijnlijk een gedeelte van de
bevolking overbodig maken voor het
werken op het land en de trek naar
de steden bevorderen. Deze arbeids-
krachten kunnen worden geabsor
–
beerd door lichte industrieën, geves-
tigd in kleine plattelandssteden en
middelgrote steden. Nodig is dat de
industrie wordt aangemoedigd om
werkgelegenheid te verschaffen; maar
dit dient op directe wijze te geschie-
den en niet door hoge algemene
douanetarieven. De auteurs bevelen
een tarief aan van ongeveer 10% op
alle importen. Daarnaast zou er een
verbruiksbelasting moeten zijn op
zowel geïmporteerde als op binnen-
lands geproduceerde goederen. Maar
het deel dat geheven wordt over de
binnenlandse produktie zou gedeel-
telijk gebruikt moeten worden om
directe subsidies te verschaffen ten-
einde industrialisatie op verschillende
wijzen aan te moedigen. Verder zou
de nadruk gelegd moeten worden op
de bevordering van de export, ten-
einde de noodzakelijke import te
kunnen bekostigen van die produk-
ten die op economisch verantwoorde
wijze zélf kunnen worden voortge-
bracht. Administratieve voorschrif-
ten zouden vervangen moeten worden
door een betere toepassing van het
prijsmechanisme; dat deel van de
binnenlandse produktie welke geken-
merkt wordt door hoge kosten zou
vervangen moeten worden door een
gereorganiseerde landbouw en indus-
trie, die in staat geacht moet worden
geleidelijk concurrerend te worden en
een plaats ôp de wereldmarkt in Îe
nemen.
Eveneens interessant zijn de aan-
bevelingen voor de door de ontwik-
kelde landen te ondernemen actie
(hoofdstuk 8). Zowel de ontwikkelde
als de ontwikkelingslanden moeten
hun economie aanpassen om te pro-
fiteren van de mogelijkheden welke
schuilen in een toenemende onder-
linge handel. Weinig voortgang is er
gemaakt met de liberalisatie van de
handel in agrarische produkten. Per
saldo importeren ontwikkelingslan-
den nog altijd een aantal daarvan.
Voor andere agrarische produkten
zouden zij kunnën profiteren van
een meer liberale handelspolitiek in
de geïndustrialiseerde landen; de
laatste zouden de inkomens van hun
boeren op andere manieren kunnen
garanderen, die minder nadelig zou-
den zijn voor de ontwikkelingslanden.
Bij industriële produkten is in ontwik-
kelde landen de mate van protectie
gemiddeld genomen hoger voor die
produkten welke juist het belang-
rijkst zijn voor de export van minder
ontwikkelde landen.
De rechtvaardiging voor deze dis-
criminatoïre handelwijze luidt dat,
indien deze importen niet beperkt
zouden worden, hierdoor de markten
van de ontwikkelde landen verstoord
zouden worden. Om deze bewering
echter te kunnen staven, zou de ver-
storing ernstig moeten zijn, aange-
zien economische vooruitgang onver-
mijdelijk sommige producenten bena-
deelt. Gesteld dat de geïndustriali-
seerde landen zich in het algemeen op
een hoog niveau van economische
activiteit bevinden, en dat zij de ver-
schillende maatregelen handhaven die
genomen zijn om de afvloeiing en
ESB 2-6-197 1
529
herallocatie van de factor arbeids-
kracht op te vangen, dan zou de
liberalisatie van de import van in-
dustriële produkten uit ontwikkelings-
landen geen ernstige verstoring ver-
oorzaken op hun arbeidsmarkten. Het
kan echter nodig zijn de producenten
compensatie te verschaffen, teneinde
te bewerkstelligen dat zij een meer
liberale importpolitiek zullen aan-
vaarden..
De auteurs geloven dat de over-
heden in het algemeen het voordeel
onderschatten dat de gemeenschap
ten goede kan komen als gevolg van
een heralloctie van de produktiefac-
toren, en zodoende het bedrag on-
derschatten dat opgebracht kan wor-
den ter schadeloosstelling van hen
die door deze ontwikkeling verlies
lijden. Volgens hen hebben de ont-
wikkelde- landen een gemeenschap-
pelijk belang bij de liberalisatie van
de import van industriële produk-
ten uit minder ontwikkelde landen.
Voortgang op dit terrein kan waar-
schijnlijk beter bereikt worden door
de geïndustrialiseerde landen hier-
over onderling tot overeenstemming
te laten komen. Allereerst moeten zij
het belang inzien dat zij kunnen
hebben bij een programma tot af-
schaffing van importrestricties op in-
dustriële produkten uit ontwikkelings-
landen, vervolgens overleg met elkaar
plegen over de best denkbare, wijze
en deze dan toepassen. Er is al iets
gedaan in deze richting, maar ver-
dereactie is vereist.
Over het geheel genomen verschaft
dit boek een zeer goed up-to-date
beeld van de resultaten van twee
decennia industrialisatiepolitiek in de
ontwikkelingslanden, en van hetgeen
de geïndustrialiseerde landen daaraan
gedaan hebben. Het terrein van de
studie is erg uitgebreid; haar prak-
tische conclusies zijn tamelijk ambi-
tieus: een nieuwe ontwikkelingsstra-
tegie voor de minder ontwikkelde
landen, met de constructieve steun
van de ontwikkelde landen, als bij-
drage tot het voorbereidende werk
voor het Tweede Ontwikkelingsde-
cenniurn van de Verenigde Naties,
zoals André Philip, de onlangs over-
leden president van het OESO-De-
velopnient Centre, aanstipt aan het
slot van zijn voorwoord.
De argumenten en het empirische
bewijsmateriaal die de auteurs naar
voren brengen zijn niet alle volledig
nieuw, aangezien men gedurende de
afgelopen jaren in toenemende mate
de mening kon bespeuren onder de
deskundigen over ontwikkelingsvraag-
stukken, dat vele van de tot dusverre
toegepaste beleidsinstrumenten verbe-
terd zouden moeten worden. De po-
ging evenwel van het Development
Centre van de OESO om zo’n veel-
omvattende evaluatie van de handels-
en industrialisatiepolitiek te geven
heeft o.a. de verdienste, dat zij een
systematisch beeld van de situatie ver
–
schaft, en zodoende een goed uit-
gangspunt biedt voor zowel een his-
torische evaluatie als voor praktische
besluitvorming bij de ontwikkelings-
planning.
Drs. C. Secchi
”
BINNENGASTHUIS AMSTERDAM
Bij het Binnengasthuis komt per 1 december vacant de functie van
ECONOMISCH ADJUNCT-DIRECTEUR
De voorkeur gaat uit naar een kandidaat met een, aan een universiteit genoten,
economische opleiding.
De desbetreffende functionaris zal mede ingeschakeld worden bij de bouw van het
nieuwe gemeenteziekenhuis – het Slotervaart-ziekenhuis – waarin een gedeelte van
het Binnengasthuis zal worden gehuisvest. –
Het ligt in de bedoeling, dat deze functionaris in het nieuwe ziekenhuis een met
zijn capaciteiten overeenkomende plaats zal gaan bezetten.
Het salaris is afhankelijk van leeftijd, ervaring en persoonlijke eigenschappen.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij de geneesheer-directeur van het
Binnengasthuis (telefoon: 020 – 62233).
Schriftelijke sollicitaties, onder No. V 268, te richten aan de Directeur van de Gemeentelijke Personeels-
voorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Zuid, met vermelding van alle terzake doende gegevens.
530
DE WEGWIJZER
VOOR DE BELEGGER
Het laatste nummer van de ,,Philips
Koerier” bespreekt de nieuwste druk van
de Wegwijzer en besluit zijn recensie met
de volgende alinea
,,Dr. F. L. G. Slooff’s ,,WEGWIJZER VOOR
DE BELEGGER” is voor al degenen die
willen beleggen, maar voor wie het gehele
terrein van financiën en economie vol-
komen vreemd is, een overzichtelijke en
gemakkelijk geschreven handleiding. Men
behoeft nog niet eens belegger te zijn
om blij te zijn met dit boekje, dat wegwijs
maakt
ih
veel van wat nu nog abacadabra
is.
,,
HET EUROPESE PARLEMENT
te LUXEMBURG organiseert een algemeen
vergelijkend onderzoek voor
ADJUNCT-VERTALERS
die zullen worden belast met het vertalen
van teksten naar het Nederlands Uit ten min-
ste twee andere officiële talen van de
Europese Gemeenschappen (Frans! Duits!
Italiaans).
Kennis van het Engels is wenselijk.
De foelatingsvoorwaarden en exameneisen
zijn vermeld in het Publikafieblad van de
Europese Gemeenschappen nr. C 47 van
13 mei 1971, dat tegen overmaking van
f
1,80 verkrijgbaar is bij de
Sfaatsdrukkerij en Uitgeverij,
Christoffel Plantijnstraat,
DEN HAAG. Postgiro 42.53.00.
Het netfosalaris bij aanstelling ligt tussen
ten minste BF 26.000,— (±
f
1850,—) en
BF 33.000,— (±
f
2400,—) per maand.
Deze bedragen zijn inclusief ontheemdings-
toelage, doch exclusief eventuele gezins.
toelagen.
Maximumleeffijd: 35 jaar.
PRIJS f8,50
Verkrijgbaar bij de boekhandel of bij de
uitgever H. A. M. Roelants, Schiedam.
HET EUROPESE PARLEMENT
te LUXEMBURG organiseert een algemeen
vergelijkend onderzoek voor
ADJUNCT-TOLKEN
die zullen worden belast met het vertolken
van het gesproken woord naar het Neder-
lands uit ten minste twee andere officiële
talen van de Europese Gemeenschappen
(Frans! Duits! Italiaans).
Kennis van het Engels is wenselijk.
De toelatingsvoorwaarden en exameneisen
zijn vermeld in het Publikatieblad van de
Europese Gemeenschappen rir. C 47 van
13 mei 1971, dat tegen overmaking van
f
1,80 verkrijgbaar is bij de
Staatsdrukkerij en Uitgeverij,
Christoffel Plantijnstraat,
DEN HAAG. Postgiro 42.53.00.
Het nettosalaris bij aanstelling ligt tussen
ten minste BF 26.000,— (±
f
1850,—) en
BF 33.000,— (±
f
2400,—) per maand.
Deze bedragen zijn inclusief ontheemdings-
toelage, doch exclusief eventuele gezins.
toelagen.
Maximumleeftijd: 35 jaar.
RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN
Tot de ambtelijke organen, clie in Leiden voor
de te verkiezen universiteitsraad en het tot
stand te komen college van bestuur belang.
rijke taken hebben te verrichten t.b.v. de
voorbereiding van het beleid, behoren het
planbureau en het be’grotingsbureau.
Beide bureaus, die zeer nauw samenwerken,
hebben zowel tot taak speurwerk te verrich.
ten op het terrein van de economie van het
wetenschappelijk onderwijs als het coördi-
neren van de werkzaamheden der hoofd.
afdelingen op het terrein van planning resp.
begroting.
Bij deze bureaus kunnen worden aangesteld
ACADEMICI
bij voorkeur met kwantitatieve scholing en
enige ervaring in het wetenschappelijk speur.
werk.
Met betrekking tot hét salaris zal inpassing
plaatsvinden in het bezoldigingsstelsel, gel.
dend voor de hogere functies in de Rijksdienst.
Sollicitanten gelieven zich te wenden tot het
hoofd Personeelszaken van de Rijksuniversi.
feit te Leiden, Stationsweg 46, onder ver-
melding van adverfenfienummer 71.96.
ESB 2-6-1971
531
10 de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. het Stafbureau
economen
Het Stafbureau van het Ministerie van Landbouw en Visserij is enige jaren geleden
ingesteld tengevolge van de groeiende samenhang tussen de verschillende sectoren van
het overheidsbeleid. Tot de belangrijkste taken behoren het informeren en adviseren van
de minister over de ontwikkelingen van de sociaal-economische politiek en de relatie
tussen deze en het-landbouwbeleid.
Gevraagd: doctoraal examen economie, met – voor een der te bezetten plaatsen –
b.v.k. een specialisatie in de staatkundig-economische richting. Voorts wordt gevraagd
ervaring ten aanzien van de algemene economische politiek of op het gebied van
inkomenspolitiek en sociale wetgeving.
Standplaats: ‘s-Grovenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f3027,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacalurenummer 1-1 72410936 (in linkerbovenhoek van
brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins
Mauritsaan
1,
‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering
Universiteit van Amsterdam
Bij de sectie Macro-economie van de
Faculteit der Economische
Wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam bestaat een vacature voor
wetenschappelijk
(hoofd)medewerker
De te benoemen functionaris zal worden
ingeschakeld bij onderwijs en onderzoek
op het gebied van de macro-economie.
Aanstelling zal geschieden in het
rangenstelsel voor de wetenschappelijke
medewerkers.
Inlichtingen worden gaarne verstrekt door
Prof. Dr. W. F. Duisenberg
(02975) 3401)
en Drs.
Th. A. J. Meys
(020) 71 4093).
Sollicitaties te richten aan
Prof. Dr. W.
F. Duisenberg,
Nieuwe Doelenstraat 16-18, Amsterdam.
532