Eco
–
nornischoStatistische Berichten
UETGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
26 MEI 1971
56e
JAARGANG
No. 2799
Ontwikkelingsplan
voor
Oost-Groningen
Een evenwichtige economische groei van een land houdt
in, dat deze groei gelijkmatig over dat land is verdeeld.
Is dit niet het geval, dan kunnen economische en sociale
spanningen ontstaan. De wereld, vooral de Derde Wereld,
kent tal van regio’s met dergelijke spanningen. Ook Neder-
land kent ze, al zinken zijn spanningen duidelijk in het
niet bij die der ontwikkelingslanden. Een voorbeeld is de
onvrede die in het Noorden van Nederland, speciaal in
Oost-Groningen, bestaat. Dit geïsoleerde topje van Neder-
land verkeert reeds vanaf de tweede wereldoorlog in eco-
nomische moeilijkheden. Ondanks het isolement heeft men
dit wel ingezien. Al vele jaren stelt Den Haag regelingen
op, die de economisch zwakke regio’s moeten helpen.
De eerste regeling was de Premieregeling ter Bevordering
van de Industrialisatie Kerngemeenten,
die dateert van 1953.
Deze regeling werd door vele gevolgd.
,,Hoogtepunten” in het regeringsbeleid voor het Noorden
waren: de Tweede Nota over de Ruimtelijke Qrdeiiing
(1966)
en de Nota Ontwikkeliiig van het Noorden des Lands
(1968).
Voor deskundigen in de regionaal-economische politiek
zou het een teleurstelling kunnen zijn, dat al de getroffen
maatregelen nog steeds niet het beoogde effect hebben ge-
had. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat de plaatse-
lijke bevolking teleurgesteld is en dit uit via buitenparlemen-
taire acties. Toch hebben de getroffen maatregelen wel
enig effect gehad vanaf
1953.
Zo begint het erop te lijken
dat de problematiek van het Noorden zich allengs steeds
meer beperkt tot Oost-Groningen. Bovendien, en dat is
belangrijker, zien we dat in een tijd van afzwakking van
de economische groei de conjuncturele problemen zich niet
in de eerste plaats in het Noorden openbaren.
1-let zou interessant zijn na te gaan, wat men in de loop
van de tijd in het Noorden heeft gedaan. Hierbij moet
men bedenken, dat de economische problemen er van
structurele aard zijn, zij het dat zij zich vooral openbaren
bij conjuncturele moeilijkheden. Dit betekent dat de fac-
toren, die het welzijn of de welvaart bepalen, onvoldoende
op elkaar zijn afgestemd. Deze factoren zijn: de beschik-
bare hoeveelheid kapitaalgoederen van een bepaalde tech-
nische kwaliteit, de beschikbare hoeveelheid arbeids-
krachten met een bepaalde’ bekwaamheid en scholing en
de culturele en sociale omgeving. Eigenlijk waren de maat-
regelen hier nooit voldoende op afgestemd. De regeringen
richtten vaak hun aandacht op het verlichten van de moei-
lijkheden door premieregelingen en aanvullende werk-
gelegenheidsprojecten, zonder de oorzaken aan te pakken.
Een echt onderzoek werd pas in 1969 door het CPB, CBS,
de RPD en het ministerie van Economische Zaken, met
medewerking van het onderzoekbureau A. D. Little en de
Noordelijke economisch-technologische instituten, opgezet.
Dit onderzoek
moet
binnenkort zijn afgerond. Hiermee
heeft het Noorden, en dus Oost-Groningen, duidelijk de
aandacht, zodat de staatssecretaris van Economische
Zaken, Drs. L. J. M. van Son, niet alleen verkiezings-
propaganda maakte toen hij bij de installatie van de
Begeleidingscommissie Oost-Groningen op 6 april jI. zei,
dat Oost-Groningen kan rekenen op een
zeer positieve op-
stelling van Den Haag. Dit blijkt ook uit de antwoorden
van de regering-De Jong op vragen van leden van
–
de
Tweede Kamer tijdens de debatten over de sociaal-econo-
mische ontwikkeling van deze regio.
Ondanks deze positieve opstelling moet uit de getroffen
maatregelen toch de conclusie worden getrokken, dat
Den Haag vanaf 1953 weinig geleerd heeft en dat de uit-
komsten en eventuele aanbevelingen van het boven-
genoemde onderzoek dringend nodig zijn. Wat dit betreft
zou ik drie maatregelen uit het huidige instrumentarium
willen noemen die een nogal belangrijke plaats innemen,
maar die in Oost-Groningen niet veel verbetering zullen
brengen:
vestiging van een centrale typekamer ter bevordering
van de werkgelegenheid;
aanvullende werkgelegenheidsprojecten;
legerplan Ter Apel.
Oost-Groningen verdient maatregelen die doortastender
zijn en duidelijk de oorzaken van de structurele moeilijk-
heden aanpakken.
1-let niet oplossen van een langdurig economisch probleem
wordt vaker veroorzaakt door het niet willen nemen van
de juiste beslissingen dan door het falen van de econo-
mische wetenschap.
L.H.
481
r
Inhoud
Arbeidsconflicten in de Europese Gemeenschap
Ontwikkelingsplan
voor
Oost-
in de komende periode zal, nadat de baggeraars de spits hebben afge-
Groningen
…………….481
beten, een aantal nieuwe CAO’s worden afgesloten. Omdat dit wel met
Drs. J. A. M. 1-leijke:
de
gebruikelijke
scherniLitselingen
gepaard
zal
gaan,
is
het
interessant
Arbeidsconflicten
in
de
Euro-
enige kwantitatieve informatie te verschaffen over de omvang die, arbeids-
Gemeenschap
482
pese
conflicten kunnen aannemen. in deze notitie zal worden bekeken hoe
omvangrijk de arbeidsconflicten in de landen van de Europese Gemeen-
Drs. W. Siddré:
schap, exclusief Luxemburg, in dc periode 1967-1969 zijn geweest.
Stemmen over monetaire poli-
Met behulp van enkele basisgegevens heb ik het
aantal deelnemers
tiek
………………….483
aan stakingen per 1.000 werknemers en het aantal verloren arbeidsdagen
Dr. P. Kraerner:
per deelnemer, als indicatie van de
gemiddelde duur
van het conflict,
berekend. Deze gegevens, tezamen met het aantal door arbeidsconflicten Het primaat, van de politiek in
verloren arbeidsdagen
per 1.000 werknemers, zijn weergegeven in onder-
de economische discussie
. . . .
484
staande tabel. De basisgegevens zijn ontleend aan het
Jaarboek van de
Drs. R. Schöndorff:
Sociale Statistiek,
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschap-
Beslissingen en preferenties
. .
488
pen, 1970.
Prof. Dr. H. J. van Zuthem:
Hoe goed is onze economische
Aantal
deelnemers
Aantal verloren ar-
Aantal verloren ar-
orde?
493
aan
stakingen
per
beidsdagen per
beidsdagen per
………………..
1.000 werknemers
deelnemer
1.000 werknemers
Dr. J. van den Doel:
1967
1968
1969
1967
1968
1969
1967
1968
1969
Enkele
optimale en niet-opti-
Duitsland
3
1
4
7
1
3
19
1
1
male ontwikkelingen in de Ne-
Frankrijk
189
a)
99
2
‘
a)
2
282
a)
145
derlandse economische orde
.
495
Italië
183
393
598
4
2
5
700
747
3.013
Toets
op
taak
…………500
Nederland
1
1
3
3
3
2
2
4
6
België
13
10
9
5
12
7
65
129
56
Europa-bladwijzer
……….502
Maatschappijspiegel
……..
505
a
Geen gegevens beschikbaar
Boekennieuws
…………506
Uit deze gegevens kunnen de volgende conclusies worden getrokken.
Uit de cijfers over het aantal deelnemers aan stakingen per 1.000 werk-
Redacde
‘
nemers blijkt in de landen Italië en Frankrijk een veel groter gedeelte
Commissie van redactie: H. C. Bos,
van het totale aantal werknemers bij een tot staking leidend arbeidsconflict R.livema, L. H. Klaassen, H.W.Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
te zijn betrokken dan in de overige landen van de Europese Gemeenschap.
A.
de Wit
Beziet men echter de gegevens over de gemiddelde duur van de staking
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
dan blijken de verschillen minder groot te zijn. Bovendien zijn de ver-
Adjunct redacteur-secretaris:
schillen geheel anders verdeeld. Het is hier België dat ongunstig afsteekt
L.
Hof/man
door het groter aantal verloren arbeidsdagen per deelnemer aan stakingen,
terwijl in Frankrijk de duur van het conflict juist korter is. Uit de gegeven
Economisch-Statistische Berichten
tabel is het niet goed mogelijk deze conclusie voor Frankrijk te trekken,
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
omdat voor
1968, het jaar van de grote sociale onlusten,
geen cijfers
Economisch Instituut
beschikbaar zijn. De opmerking over Frankrijk is dan ook tevens geba-
seerd op berekeningen die zijn uitgevoerd voor de periode v66r 1967. De
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
opmerkingen over de verschillen in de gemiddelde duur van de conflicten
kopj/ voor de redactie:
en de positie van België daarin bleken overigens ook v66r 1967 op te gaan.
postbus 4224. Telefoon:
Het uiteindelijk resultaat van beide facetten van het arbeidsconflict
(010)
14 55 11, toestel 3701. Bij
kan men uitdrukken in het aantal verloren arbeidsdagen per 1.000 werk
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
nemers. Dit is het produkt van het aantal deelnemers aan stakingen per
meesturen.
1.000 werknemers en het aantal verloren arbeidsdagen per deelnemer.
Kopij
voor de
redactie:
in twee voud,
De gegevens over het aantal verloren arbeidsdagen per 1.000 werknemers
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
laten duidelijk zien, dat in Italië van een ernstige toestand sprake is die
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
eldeis in de Europese Gemeenschap gelukkig niet wordt geëvenaard.
studenten
f.
31,20, franco per post voor
Wel is een groot deel van het aantal werknemers in Frankrijk betrokken bij
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
tot staking leidende arbeidsconflicten, maar de duur van de staking is kort,
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
zodat het aantal verloren arbeidsdagen per 1.000 werknemers duidelijk
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
blijft onder dat van Italie..België kenmerkt zich vooral door een lange
maar slechts worden beëindigd per
duur van het conflict, terwijl dit land m.b.t. het aandeel van de werk-
ultimo van een kalenderjaar.
nemers dat deelneemt aan de staking een middenpositie inneemt. Nederland
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
blijkt ten opzichte van de andere landen van de Gemeenschap zeer gunstig
NV,
Rotterdam; Banque de Commerce,
af te steken. Deze conclusie geldt uiteraard voor de periode 1967-1969
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
en houdt natuurlijk geen aanbeveling in om uit misplaatste bescheidenheid
deze positie te verlaten.
Advertenties: N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M.
Roelants, Lange Haven
141,
J. A. M.
Heijke
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
482
W. Siddrd
Stemmen over
monetaire politiek
In 1969 en 1970 werd de Ameri-
kaanse economie gekenmerkt door
een recessie. Het werkloosheidsper-
centage was
5%
of hoger (dit cijfer
is wegens verschillen in definitie, niet
vergelijkbaar met onze cijfers). Ook
voor het jaar 1971 worden ‘echter
weer hoge werkloosheidspercentages
voorspeld. De Council of Economic
Advisers houdt rekening met een
werkloosheidspercentage gelijk aan
5,3.
M. K. Evans raamt dit percen-
tage op
5,5.
Uit Michigan komt
een prognose van
5,9%.
Het Whar-
ton-percentage is iets optimistischer,
nI.
5,1.
Sombere cijfers komen echter
uit St. Louis:
5,5%
–
5,8%,
af-
hankelijk van de gemaakte veronder-
stellingen over de groei van de
geldhoeveelheid en over de over
–
heidsuitgaven. Deze blijvende werk-
loosheid lokt veel discussies uit over
de te nemen maatregelen. Ik beperk
mij hier tot het signaleren van enkele
opvallende meningen over monetaire
politiek.
De
New York Ti,nes
publiceerde
op 29 april jI. een brief van Edmund
Phelps, waarin hij betoogt dat de
oorzaak van de recessie gezocht moet
worden in een te laag niveau van
de liquiditeiten ten opzichte van de
produktiecapaciteit en het prijsniveau.
Hij stelt zich scherp op tegenover
Burns, voorzitter van de Federal Re-
serve Board, die beweerd heeft dat
de economie “awash with liquidity”
is. Dit is volgens Phelps ,,eyewash”.
Hij stelt verder dat de huidige (hoge)
groeipercentages van de liquiditeiten-
voorziening niet adequaat zijn: “to
assert that the present rate of in-
crease of the money supply is ade-
quate for the reattainment of pros-
perity is like saying that my horse
runs fast when the other horse is
ahead and runs just as fast”. Zijn
krachtige taal zal wel de aandacht
trekken. Ik citeer hem nog eenmaal:
“It is absurd ….to worry that any
small improvement in the present level
of liquidity would risk reigniting the
old rate of inflation. The illusory or
trumped up fear, of inflation from doing
what is necessary for recovery is remi-
niscent of similar phobias which pro-
longed the depression of the thirties.”
Enkele dagen later publiceerde
Milton Friedman in
Newsweek
een
artikel getiteld “Money Explodes”.
Deze fervente voorstander van het
gebruik van monetaire politiek heeft
berekend dat de groeipercentages van
de geldhoeveelheid in de eerste maan-
den van dit jaar hoger waren dan in
enige andere periode van dezelfde
duur gedurende de laatste
25
jaar.
Deze geldexplosie zal de inflatie na
‘enige maanden weer versnellen. Na-
drukkelijk adviseert Friedman de Fed
om de monetaire groei te reduceren
(hoewel hij er aan twijfelt of het Fed-
mechanisme zijn wensen snel in da-
den zal kunnen omzetten).
Phelps is geen extreem monetarist
zoals Friedman, maar hij is evenmin
van mening dat alleen een verande-
ring in de fiscale politiek de Ameri-
kaanse economie kan redden. Mone-
taire stiniulansen zijn volgens heni
hard nodig. Dit wordt echter ontkend
door Robert Mundell. Deze mone-
taire specialist, nota bene evenals
Friedman hoogleraar in Chicago, be-
stookt nu hét monetaire bastion van-
uit Bologna. In een voordracht voor
de Bologna Center of the John Hop-
kins University doet Mundell een
frontale aanval op de effectiviteit van
monetaire politiek. Mundell adviseert
wél een belastingverlaging om de
werkgelegenheid en de produktie te
stimuleren, want ,,the idea that mo-
netary acceleration necessarily increa-
ses employment and output is one of
those tired cliché’s. . . .”. Zijn scepsis
over monetaire politiek is gebaseerd
op de afwezigheid van een theoreti-
sche fundering van -monetaire poli-
tiek.
Mundell stelt dat in keynesiaans
georiënteerde modellen een verrui-
ming van de liquiditeiten alleen dan
een expansieve invloed op de werk-
gelegenheid heeft als het geldaanbod
– in looneenheden uitgedruk –
groter wordt. Er zijn geen aanwijzin-
gen dat de loonvoet star naar boven
is. Ook de neo-kwantiteitstheorie
biedt geen theoretische fundering
voor monetaire politiek. Uiteindelijk
worden de (positieve) effecten op het
prijsniveau, bij een meer soepel mo-
netair beleid, gecorrigeerd door (po-
sitieve) effecten op de nominale loon-
voet: de reële loonvoet daalt niet.
Op de korte termijn is er waar-
schijnlijk een wat grotere kans om de
reële loonvoet naar beneden te druk-
ken om daarmede de werkgelegenheid
te vergroten. Dit zou het geval kun-
nen zijn als de reële lonen “can be
infiated away by price infiation” ge-
durende de looptijd van een arbeids-
contract of als de dalende nominale
rentestand (vanwege de geldverrui-
ming) niet, onmiddellijk en volledig
weer gecompenseerd wordt door een
inflatiepremie. Op korte termijn zou
monetaire politiek dan effect kunnen
sorteren, tenzij via de verwachtingen
over de toekomstige prijzen de no-
minale loonvoet en de nominale ren-
testand zich zeer snel aanpassen naar
boven. Mundell houdt zelfs rekening
met de mogelijkheid, dat via een
verwachtingsmechanisme de nominale
rentestand sneller stijgt dan de prijs.
Monetaire politiek heeft dan een
averechts effect op de effectieve
vraag. Hij concludeert dan ook dat er
geen sprake is van een theoretische
fundering van de monetaire politiek.
Over de gevonden empirische samen-
hang tussen werkloosheid en prijsstij-
gingen merkt hij slechts op “the
Phillips-curve is dead”.
Phelps beoordeelt het (reële) niveau
van de liquiditeiten als te laag ten
opzichte van het produktievolume bij
volledige werkgelegenheid. Hij advi-
seert een snelle en forse groei van de
monetaire grootheden; ongetwijfeld
zal hij niet naar de naoorlogse, zeer
hoge liquiditeitsquoten terugwillen,
maar rekening willen houden met de
trendmatige daling van de liquiditeits-
quote. Phelps is kennelijk bereid om
desnoods een hogere infiatievoet te
accepteren. Friedm an, daarentegen,
pleit er voor om de inflatie met res-
trictieve monetaire maatregelen terug
te dringen. Mundeli, tenslotte, advi-
seert een belastingverlaging en wil
een minder belangrijke rol toekennen
‘aan monetaire politiek. Het
is
voor
de wereld te hopen, dat deze cory
–
feeën zo snel mogelijk een stabilisa-
tiepolitiek voor de Verenigde Staten
ontwerpen. De kosten van de Ame-
rikaanse recessie zijn ongelooflijk:
Muridell becijferde de kosten op bijna
$ 100 mrd. voor de jaren 1970 en
1971, en dat is meer dan het jaar-
lijkse bruto nationale produkt van de
meeste landen in deze wereld.
W. Siddré
ESB
26-5-1971
483
•
•:
–
-:
–
•
Het primaat van de politiek
in de economische discussie
DR. P. KRAEMER*
De vraag ,,Groeien we wel overeenkomstig onze wen-
sen?” is een politieke vraag in optima forma. Het
simpele feit dtt we haar stellen duidt immers op een
in-discussie-komen van prioriteiten waartussen gekozen
moet worden. En daarmee zitten we midden in de
politiek, die een zaak is van kiezen over wat we be-
langrijk achten in en voor de samenleving, en waar
we naar toe willen met die samenleving.
Zo gesteld zal dan meteen duidelijk zijn hoe we hier
politiek verstaan. Niet in de engere, vooral technische
zin van de politici die zich op meer of minder be-
kwame manier zetten tot de kunst-van-het-mogelijke bij
het bereiken van de door hen nagestreefde doeleinden.
Maar veeleer in de wijde, Aristoteliaanse zin van de
gezamenlijke staatsburgers die, in voortdurende onder-
linge discussie, beslissen over de na te streven doel-
einden en aldus hun overtuigingen in het spel brengen
omtrent de aard en richting van de
polis,
de geordende
gemeenschap, waarin zij met elkaar (wensen te) leven.
Welnu, tegen deze achtergrond is het duidelijk dat
het nauwelijks meer is dan het intrappen van een open
deur om te stellen, dat iedere discussie over economie
– dus ook de hedendaagse – het primaat der politiek
als grondslag heeft. Toch kan het geen kwaad een
dergelijke, schijnbaar nutteloze daad te verrichten. Juist
vandaag heeft het er namelijk veel van weg, dat econo-
mie als middel een verzelfstandigd bestaan is gaan
leiden; dat de gegroeide economische orde haar dictaat
oplegt aan de politieke orde. Van een keuze der staats-
burgers lijkt soms weinig sprake te zijn, doch hoogstens
van een keuze der deskundigen op het gebied van wat
de economische ontwikkeling ons toestaat. Zeker kan
dat gelden voor het speciale onderwerp van de eco-
nomische groei. Ten aanzien dârvan wordt terecht
gewaagd van een ideologie, dat wil dus zeggen: van
een tot norm geworden gegeven waaraan politieke voor-
keuren zich grotendeels te onderwerpen hebben.
Hoe deze omkering zo gekomen is, én hoe de huidige
stand van zaken, paradoxalerwijze, toch juist dwingend
het primaat der politiek als absolute eis naar voren
brengt, daarover wil ik hier enkele opmerkingen ma-
ken. Deze opmerkingen zullen minder over economi-
sche groei als zodanig gaan (want dat is voor een
niet-economist een glibberige materie), doch meer be-
trekking hebben op omstandigheden waarmee rekening
gehouden moet worden, willen we zinnig kunnen spre-
ken over de vragen die ten aanzien van ,,onze wensen”
en het daartoe meest geëigende ,,economische systeem”
in het geding zijn.
Een verouderd debat
Men kan nogal eens horen verluiden in de huidige
polemiek, dat het bestaande economische systeem een
radicale wijziging dient te ondergaan. Men kan het
hiermee van harte eens zijn, maar tegelijkertijd toch
moeite hebben met de wijze waarop de zaken gesteld
worden. De radicale wijziging waarom het zou gaan,
zou er een zijn van een kapitalistisch naar een socia-
listisch systeem. In haar algemeenheid kan ik met deze
stelling zeker meegaan, eenvoudig omdat ik mijzelf zeer
verwant voel met het ethos van het socialisme als
emaricipatiebeweging van de economisch en maatschap-
pelijk onderliggenden, terwille van wie de gemeenschap
krachtige publieke controle dient toe te passen op
iedere vorm van particuliere belangenoverheersing. In
concreto vraag ik mij echter af, of – onder de heden-
daagse omstandigheden – het creëren van een tegen-
stelling kapitalisme-socialisme geen versluiering betekent
van wat er werkelijk aan de hand is.
De tegenstelling kapitalisme-socialisme weerspiegelt in
wezen een 19e-eeuwse situatie. In die situatie stonden
twee bewegingen tegenover elkaar. De ene beweging
was die van de opstrevende, commerciële en industriële
bourgeoisie die, in haar verzet tegen politieke willekeur
en economische regimentering, een vrij marktstelsel
voorstond als voorwaarde voor een natuurlijke harmo-
nisering van ieders particuliere interessen. De andere
beweging was die van het zich als klasse bewustwor-
dende proletariaat dat, gemangeld door de oppressieve
toestanden van een ongebreideld industrieel kapitalisme,
streefde naar een gesocialiseerde economie met de staat
(als de voorlopige exponent van de in-aantocht-zijnde
klassenloze maatschappij) als garant voor het publieke
belang.
We leven nu echter anderhalve eeuw later. Beide
bewegingen hebben zelf een ontwikkelingsgang door-
geniaakt; en hetzelfde geldt voor de omstandigheden
waaruit zij opkwamen. Een debat in termen van ka-
pitalisme en socialisme heeft derhalve het verre van
denkbeeldige gevaar traditionele emoties heen te schui-
ven over actuele feiten. Dit laat zich illustreren aan het
opmerkelijke gegeven, dat we in de politieke polemiek
nog altijd geneigd zijn om – gemakshalve – te wer-
ken niet de oude onderscheiding tussen een stelsel
van een ,,vrije economie” en dat van een ,,centraal-
geleide economie”. Door de economisten wordt echter
sinds jaar en dag reeds een derde onderscheiding ge-
maakt, namelijk die van een ,,gemengde economie”.
En bovendien blijkt deze typologische verfijning in drie
stelsels een zuiver-theoretische aangelegenheid; want in
* De auteur is socioloog; hij studeerde te Leiden en
Ann Arbor, Michigan. Hij is verbonden aan het Uni-
versitair Instituut Vormingswerk Bedrijfsleven te Rot-
terdam.
484
de praktijk bestaat het systeem van een Vrije markt
niet meer. De enige alternatieven, die er nog resten,
zijn het centraal geleide en het gemengde systeem;
en zelfs die vertonen een tendens tot convergentie.
Zoals bekend mag worden verondersteld, hebben de
zogeheten kapitalistische landen een ontwikkeling door-
gemaakt naar een welvaartsstaat-economie, waarbinnen
het particuliere initiatief in toenemende mate onder-
worpen is aan gecentraliseerde reguleringen. En aan de
andere kant zijn er in de zogenaamde communistische
landen duidelijke aanwijzingen van impulsen tot de-
centralisatie.
Louter op deze gronden is het uiterst twijfelachtig,
of we ermee gediend zijn om de kernzaken op te
hangen aan een tegenstelling kapitalisme-socialisme, met
alle daardoor opgeroepen associaties. Hier willen we
ons daar dan ook liever van losmaken en vooral nadruk
leggen op een aantal elementen, die ons inziens in-
zonderheid bepalend zijn voor de hedendaagse situatie.
Doniinanten van een nieuwe werkelijkheid
Ons beperkend tot de eigen situatie, zoals die zich thans
voordoet in het al dan niet terecht als kapitalistisch
aangeduide Westen, lijkt een drietal dingen de moeite
van het aanstippen waard. Als niet-vakman zal ik bij
dit aanstippen wellicht niet steeds even verantwoord
omspringen met bepaalde economische begrippen.
Daarvoor vraag ik bij voorbaat clementie. Wél hoop
ik echter dat de algemene strekking van hetgeen ik
bedoel
te zeggen voldoende duidelijk zal zijn om mijn
twijfel te rechtvaardigen, of er in onze economische
orde nog wel sprake is van een primair op econômische
motieven afgestemde markthuishouding.
T. Het gegeven ,,economische groei”, zo zou ik om
te beginnen willen benadrukken, moet in zeer directe
relatie worden gezien tot de dynamiek der krachten
die over ons gekomen zijn sinds wat ik hier kortweg
aanduid als de Franse en de Industriële Revolutie. Met
deze revoluties zijn zowel verwachtingspatronen als
vervullingspotenties ontstaan die, in een wederzijds
voortstuwende wisselwerking, economische groei niet
slechts tot een spectaculaire mogelijkheid, maar ook
tot een dwingende noodzakelijkheid maakten. Het be-
gon met de bourgeoisie, die haar verlangen naar poli-
tieke zeggenschap tot een universeel principe verhief,
welks verwerkelij king-voor-zichzelf zij een bevestiging
achtte van haar economisch-expansieve kunnen. Daarbij
kon het echter niet blijven. Steeds breder groeperingen
gingen zich op dit principe beroepen, daarin aange-
moedigd door de zichtbare mogelijkheid om eisen te
gaan stellen ten aanzien van het delen in de materiële
voorwaarden daartoe. Maximalisatie van economische
groei lag en ligt zo ten grondslag aan elke moderne,
naar vergroting en verbreding van haar welvaart en
welzijn strevende gemeenschap.
Met ,,modern” wordt dan niet alleen gedoeld op die
gemeenschappen, zoals de onze in het Westen en die
van het communistische Oost-Europa, waarin in eerste
instantie de werking der beide genoemde revoluties tot
uitdrukking is gekomen. Maar ook doelt het op de
zogeheten ontwikkelingslanden van vandaag, omdat ook
daar thans die werking haar inmiddels mondiale invloed
doet gelden. In de Derde Wereld herhaalt zich, zij
het op andere wijze, de maximalisatiedrang waarin ons
Op 2
en 3 april jI. vond een congres plaats van
het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoe-
kers; onderwerp was: ,,de ideologie van de eco-
nomische groei”. De socioloog Kraemer en de
econoom Schöndorff hielden daar inleidingen over
het thema ,,Groeien we wel overeenkomstig onze
wensen?”, de socioloog Van Zuthem en de eco-
noom Van den Doel over het thema ,,!n welk
economisch systeem komen onze wensen het best
tot hun recht?”
Veel van hetgeen op dit, niet specifiek op eco-
nomen gerichte, congres naar voren werd ge-
bracht is lezers van ESB reeds bekend. Het leek
de redactie, gelet op het belang van het onder-
werp, niettemin zinvol de tekst van de vier in-
leidingen (waarvan sommige achteraf
zijn
aan-
gepast aan de eisen welke het geschreven woord
stelt) in ESB af te drukken. De redactie is het
VWO-bestuur erken te/uk voor
zijn
medewerking.
deel van de wereld haar v66rgegaan is. Dââr is deze
drang de drijfkracht der centrale regeringen in hun
volkomen legitieme streven naar verhoging van het
materiële vermogen der totale samenleving – net zo-
als bij ons dit het geval is geweest en nog is. Alleen
werkte deze drijfkracht bij ons eerst uitsluitend in op
het vrije spel der marktkrachten, om pas naderhand –
toen dat vrije spel tot allerlei verstoringen in het ,,na-
tuurlijke” evenwicht tussen die krachten bleek te voe-
ren – de overheden een al belangrijker, zo niet be-
heersende rol in het geheel te zien innemen. Maar
hoe dan ook zich effectuerend (via particuliere, pu-
blieke of semi-publieke organen), de drijfkracht was er,
is er, en blijft er als dwingend gegeven.
Dit overwegende, kunnen we derhalve de stelling
verdedigen dat de drang tot maximalisatie van econo-
mische groei beschouwd kan worden als een immanente
dominant van iedere samenleving, die eenmaal aange-
raakt is door de dynamiek van Franse en Industriële
Revolutie. En als zodanig is deze drang ons als het
ware tot een tweede natuur geworden, waarvan het
beslag op ons denken en handelen• als vanzelf de di-
mensies van een diep-gewortelde ideologie is gaan
aannemen.
Hoe
diep de wortel steekt, blijkt, nu binnen
onze hoogontwikkelde samenlevingen pijnlijke vragen
beginnen te rijzen ten aanzien van de oorspronkelijke
legitimiteit van deze dominant.
II. De greep van deze ideologie der economische groei
is nog te sterker, doordat er in al dan niet rechtstreekse
samenhang een aantal andere krachten mee is gaan
spelen, die men op hun beurt als immanente domi-
nanten van onze tegenwoordige werkelijkheid mag aan-
merken. Enkele van deze krachten, welke immanentie
men vooral z6 moet verstaan dat zij van een zichzelf
voortstuwend karakter zijn, wil ik hier kort aanstippen.
Met een op expansie ingestelde economische orde
ontstaat als vanzelf een sterke tendens tot
concentratie.
Allereerst heeft deze tendens zich doorgezet in de
bundeling van produkti,evermogen, waarvan de heden-
daagse superconcerns spectaculaire uitingen zijn. Maar
met de opkomst van dit soort concentraties werd te-
gelijkertijd de aanzet gegeven tot andere concentraties.
Zo werden, of zij het wilden of niet, de centrale over-
ESB 26-5-1971
485
heden gedwongen om te gaan functioneren als steeds
belangrijker organen tot het bevorderen van tegenkrach-
ten, van ,,countervailing power”. En daarmee groeiden
zij zélf uit tot superconcentraties van regulerend gezag
in het publieke belang. Doch tevens droegen zij bij tot
n6g weer een andere categorie van concentraties. Want
als gevolg van de bemoeiingen der centrale overheden
ter bevordering van ,,countervailing power”, ontwikkel-
den de objecten dezer bemoeiingen zich in vele gevallen
tot hoogst invloedrijke belangeninstanties in eigen zelf-
standigheid.
Als voorbeelden hoef ik hier slechts te noemen de
federaties van vak-, boeren- en middenstandsbonden,
of die van beroepsorganisaties, verenigingen van spe-
ciale belangenbehartiging op het gebied van onderwijs
en wetenschap, maatschappelijke dienstverlening, sport-
beoefening, toerisme, milieubescherming, enzovoort.
Het effect van al deze soorten concentraties kan men
van vele verschillende kanten bekijken. Hier wil ik mij
beperken tot één zeer bepaald effect: namelijk dat van
wat men de tendens der institutionele zelf bestendiging
zou kunnen noemen. Deze tendens doet zich bijzonder
sprekend voor bij de superconcerns. Zoals in het voor-
gaande werd aangegeven, kan men stellen dat zij in
hun aanvang zeker gezien kunnen worden als een
functie van de factor ,,economische groei”. Geleidelijk
aan gaan er echter subtiele veranderingen optreden,
waarvan het uiteindelijke resultaat is dat, precies om-
gekeerd, de factor een functie wordt van het eigen
aanvankelijke produkt. Uiteraard is dit een wat al te
extreme voorstelling van zaken. Dat er niettemin een
grote kern van waarheid in schuilt, lijdt geen twijfel.
Want te duidelijk blijkt tegenwoordig dat de super-
concerns niet langer uitsluitend opereren terwille van
economische groei in het belang van de samenleving in
haar geheel, maar minstens zozeer uit zijn op het pousse-
ren van economische groei ter veiligstelling van hun
eigen voortbestaan. Op zichzelf is dit natuurlijk niet
afkeurenswaardig, maar wél wordt het uitermate be-
denkelijk vanwege het enOrme gewicht dat deze giganten
in de schaal werpen. Hun betekenis voor de economische
groei wordt daarmee niet zelden tot een doel in zich-
zelf; een doel dat minder bepaald wordt door de vraag
van de markt, doch veeleer door de aan de markt op-
gedrongen afname van die diensten en produkten waar-
voor zij een vraag creëren.
Deze verre van denkbeeldige ontwikkeling wordt eens
te meer gestuwd door weer andere krachten, die in
het proces betrokken zijn. Eén zo’n kracht is die van
planning.
Ook hier kan men weer stellen,, dat deze
kracht oorspronkelijk opkwam als een legitiem middel,
maar dat zij na verloop van tijd eigen doeleinden gaat
bepalen. Dit geldt heel duidelijk voor de superconcen-
traties van het bedrijfsleven: voor hen blijkt planning-
v66r-de-markt op een zeker ogenblik om te slaan in
de wenselijkheid, zo niet harde noodzaak tot planning-
vn-de-markt. Dat een dergelijk gebeuren beslist niet
louter en alleen op motieven van sinister concern-
egoïsme hoeft te berusten, toont het actuele voorbeeld
van de strijd om het supersonische vliegtuig. In dit
voorbeeld ziet men ten duidelijkste hoe een eenmaal
in beweging gezet planningsproject tot een soort dom-
mekracht kan worden, waaraan nauwelijks meer een
halt is toe te roepen vanwege de enorme belangen die
ermee gemoeid zijn. En deze belangen zijn dan waarlijk
niet die van particuliere bedrijfsgiganten zonder meer,
maar minstens evenzeer (indien niet méér nog) die van
de voor het algemeen welzijn verantwoordelijkheid dra-
gende overheden. Want het gaat hier om voor de ge-
hele nationale economie uitermate gewichtige zaken,
waarvan niet slechts de betrokken bedrijfstakken zelf
en de door hen geboden werkgelegenheid afhankelijk
zijn, maar ook een wijdvertakt geheel van toeleverende
en afnemende sectoren die ieder weer op hun beurt
hun bijdrage leveren tot het onontbeerlijke nationale
inkomen.
Hoezeer dit dommekracht-karakter van planning al-
dus evident is, niet minder evident is overigens dat
planning (van welke aard dan ook: in de ondernemings-
sfeer of in de overheidssfeer) absolute eis is. Deze eis
wordt nog te dringender gesteld door een nôg andere
dominant van onze moderne samenlevingen: die van
de technologie
en de zogenaamde
welenschapsexplosie.
Doch daarmee raken wij aan een punt, dat in zijn
consequenties van verstrekkender betekenis is te achten
dan elk van de tot dusver genoemde.
III. Kan men op grond van de tot nu toe genoemde
krachten een gerechtvaardigde twijfel hebben of het
marktmechanisme, als het kernstuk van de economische
orde, nog wel zo veel met primair-economische mo-
tieven heeft uit te staan, de factoren technologie en
wetenschapsexplosie lijken een ontwikkeling in te hou-
den, die het marktmechanisme
als zodanig
ondermijnen.
Volgens Robert Heilbroner is hiermee een ontwikkeling
geïntroduceerd die, op de lange termijn bezien, de
thans bestaande economische en maatschappelijke orde
even drastisch zal revolutioneren als de impulsen van
het industrieel kapitalisme dat gedaan hebben ten op-
zichte van de op landbezit georiënteerde orde van het
feodalisme
1
Althans één van die ondermijnende effecten acht
Heilbronner al duidelijk aanwijsbaar. Dat is het effect
van de technologie om maatschappelijke problemen op
te roepen, die alleen gecorrigeerd of in toom gehouden
kunnen worden via non-market conirols:
,,In part these agencies of control are contained and
concealed within the centers of production themselves,
where they show up as the rising echelons of corporate
administration and supervision that are needed to regulate
the underlying traffic of production. In part the controls
show up in the familiar bureaus of government that di-
rectly oversee the operation of the new technology –
the bureaus that cope, with greater or lesser success, with
the social repercussions of transportation, nuclear energy,
drugs, air pollution, etc. In still a different aspect, the
controls invade areas of social life rather than production,.
as in the astonishing network of government required
solely to manage the automobile
…..
or in the multiplying
administrative requirements of the mega-city, itself so much
a product of modern technology”.
Heilbronner voorziet echter diverse andere effecten,
die zijns inziens op n6g fundamenteler wijze het primaat
van de markt als regulerend mechanisme aantasten.
Zonder volledig te willen zijn, stip ik in het bijzonder
de volgende aan.
Zo wijst hij niet enkel op de vervanging van harde,
fysieke arbeid door machinale, maar tevens op het
daarmee gepaard gaande verschijnsel van een verschui-
ving in het soort arbeid. Van (primaire) agrarische
arbeid was er eerst de overgang naar (secundaire) in-
dustriële arbeid, terwijl thans inmiddels het accent al
1
,,The Limits of American Capitalism”. Harper & Row,
New York 1966, blz. 117 e.v.
486
duidelijker ligt op arbeid in de (tertiaire) sector der
dienstverlening. En binnen deze laatste sector gaat het
hoe langer hoe meer om diensten van openbaar belang,
zoals stedebouw en verkeer, onderwijs en gezondheids-
zorg, recreatiefaciliteiten en dergelijke meer. Diensten
dus, die krachtig drijven in de richting van organisatie
en planning, hetgeen weer ondenkbaar is zonder maat-
regelen van publiek beleid en publieke financiering.
Bovendien: deze stuwkracht zal slechts sterker worden
naarmate een steeds verder geautomatiseerde samenle-
ving ons voor de vraag zal stellen, hoe een voortdurend
groeiend contingent van niet-actief-producerenden in de
traditionele zin zijn aandeel toegewezen krijgt in de
revenuen van wat de totale samenleving produceert.
Vervolgens noemt Heilbroner het effect van de
technologie op het algemene welvaartspeil, wat op de
lange duur zal tenderen naar een algehele overwinning
van de schaarste. Het is weliswaar een seculatief
gegeven, waarvan het niettemin belangrijk is de diep
ingrijpende consequenties in overweging te nemen. Want
uiteindelijk zal het betekenen, dat het streven naar ge-
win eenvoudig ontkracht zal worden en de mens ont-
slagen zal zijn van de economische noodzaak om te
werken voor zijn levensonderhoud. Maar daarmee ver-
dwijnt dan tegelijkertijd een centrale spil waaromheen
sinds mensenheugenis het mechanisme der maatschap-
pelijke disciplinering gedraaid heeft. Een voor alle
burgers eenmaal bereikte staat van gegarandeerde wel-
vaart schakelt de factor ,,materiële behoefte” uit als
de centrale prikkel tot maatschappelijk-gehoorzaam
gedrag, als hoedanig zij van oudsher gewerkt heeft. En
daaruit zal dan een impasse voortkomen, waarvoor
volgens Heilbroner maar •één mogelijke oplossing is.
Namelijk, dat ,,some authority other than the market
must be entrusted with the allocation of men to the
essential posts of society
……
Z6ver is het vandaag dan misschien nog niet. Maar
dat wij al een heel eind op weg zijn, is moeilijk te ont-
kennen. In de nieuwe maatschappelijke werkelijkheid,
die zich aan het ontwikkelen is onder invloed van de
snelle groei van wetenschap en wetenschappelijke tech-
nologie, tendeert alles in de richting van alomvattende
structuren van centrale coördinering en centrale be-
heersing. Onmiskenbare uitingen daarvan vinden we
reeds vandaag-de-dag in belangrijke sectoren der sa-
menleving. Zo is niet alleen te denken aan de structuren,
die zich weinig meer gelegen laten liggen aan traditio-
neel gescheiden sferen – zoals die van het militaire
of het industriële, van het universitaire of het gouverne-
mentele, of zelfs van het publieke en het particuliere.
Maar bovenal is ook te denken – zoals Heilbroner
uitdrukkelijk doet – aan de opkomst van een geheel
scala van met elkaar verweven nieuwe elites, die de
dragers zijn van enorme bevoegdheden in de besluit-
vorming.
Politiek-openbare besluitvorming als eis
Het is op al deze gronden onontkoombaar duidelijk,
dat zeker in de economische orde de allesbeheersende
vraag een politieke vraag is, die in de arena der vol-
ledige openbaarheid haar beantwoording vraagt. Of om
het te zeggen met de woorden van Michael Harrington
2
de kernkwestie van vandaag, en meer nog in de toe-
komst, is die van de niet-economische allocatie van
middelen. Waar het steeds meer om zal draaien is, hoe
en door wie richting gegeven zal worden aan de eigen-
machtige dominanten, die zich in onze samenlevingen
groot gemaakt hebben, en waarvan de nieuwe elites
der deskundigheid vaak meer de autocratische uitvoer-
ders blijken te zijn, dan de dienaren van het publieke
belang dat zij formeel heten te behartigen.
Daarmee staat dus levensgroot voor ons het probleem
van institutionele vormgeving, van de verwezenlijking.
van zodanige structuurveranderingen dat metterdaad de
gezamenlijke burgers in staat zijn hin prioriteiten te
kiezen en bepalend te doen zijn voor het gevoerde
beleid. Het is de verdienste van een man als Harrington,
dat hij met betrekking tot dit probleem een aantal
noties heeft geformuleerd die ons althans iets verder
brengen dan het simpele stellen ervan. Deze noties wil
ik hier, tot slot, kort weergeven.
De eis waarvoor wij staan, aldus Harrington, is dat
het proces van maatschappelijke en economische be-
sluitvorming doorzichtig wordt. Om daaraan te kun-
nen voldoen is er allereerst de noodzaak om het
publiek
te informeren.
Een dergelijke informatie is er
in overvloed, maar het is in feite een overvloed van
technische details waarover het publiek geen oordeel
kân hebben. Enerzijds niet vanwege het ontbreken van
de erbij behorende deskundigheid; en anderzijds niet
omdat het thans veelal zo is, dat deze deskundige
informatie via tal van afzonderlijke, op diverse deel-
aspecten gespecialiseerde instanties rechtstreeks toege-
voerd wordt naar de tot uiteindelijke beslissing bevoegde
overheden. Het is op deze wijze, die een puur ambtelijk
deskundige is, dat bijvoorbeeld de jaarlijkse begroting
tot stand komt. Een correctie daarop – die met name
de onderliggende waardeoordelen in discussie brengt –
wordt weliswaar beproefd via de parlementaire .begro-
tingsdebatten; maar ook hierbij verliest men zich al
spoedig in esoterische steekspelen, opgevoerd tussen
geprofessionaliseerde gedelegeerden. Deze debatten nu,
de typisch waardeprioriteiten betreffende, zullen in de
openbaarheid gebracht moeten worden. Dât is informa-
tie waarover het publiek mede zal moeten beschikken. En
dat kan zij slechts, meent Harrington, indien de over-
heid niet enkel jaarlijkse begrotingen indient, maar zeer
nadrukkelijk ook de alternatieve keuzemogelijkheden in
het geding brengt waarop men tot andere begrotingen
zou kunnen besluiten. Alvorens te beslissen, is er der-
halve een explicitering vereist van bewust uiteenlopende
visies op wat men wil en hoe men dat in financiële
prioriteiten weerspiegeld kan vinden.
Aldus bepleit Harrington, naar analogie van de jaar-
lijkse State of the Union door de Amerikaanse president,
66k een jaarlijks
Report
of
the Future.
Daarin komen
niet de reeds gemaakte beslissingen, of de met kracht
van (interne, deskundige) argumenten bepleite priori-
teiten van de zittende machten ter sprake, doch integen-
deel juist de aan het publiek voor te leggen keuzen
waarvoor de natie in haar verscheidenheid van visies
staat bij het bepalen van wat men voor de toekomst
wenst.
De eis der doorzichtigheid van de besluitvorming
stelt echter niet minder de noodzaak van overzichtelijke
overheidsstructuren. Dat zijn – zoals Harrington het
uitdrukt in een term, die de kenners van Karl Mannheim
2
,,Toward a Democratic Le
f1″.
McMillan, New York,
1968, blz. 120 e.v.
2
ESB 26-5-1971
.
487
Beslissingen en preferenties
DRS. R. SCHÖNDORFF*
Bijna dagelijks worden wij geconfronteerd met berichten
inzake de economische groei die ons welzijn bedreigt.
De lezer denkt daarbij aan een stinkende bietsuiker
–
fabriek in het Gooise natuurreservaat of aan realisti-
scher, nog ergere, voorbeelden. Het is het conflict van
welvaart contra welzijn, fabrieken contra milieu, eco-
nomen contra eco-, socio- en biologen.
Hoewel aan de betreffende misverstanden de laatste
tijd herhaaldelijk aandacht wordt geschonken, lijkt het
toch zinvol enkele korte opmerkingen terzake te maken.
Economische groei en welvaart worden door hen die
genoemde tweespalt cultiveren opgevat in een zeer
enge materialistische zin, waardoor economen als enge
materialistische typetjes kunnen worden afgeschilderd.
Ten onrechte; zoals mede uit publikaties van Heertje,
Hennipman en Hueting
1
blijkt, ziet men in de econo-
mische theorie het economische aspect van het men-
selijk handelen gelegen in het beslag leggen op schaarse
middelen welke meer dan één aanwendingsmogelijkheid
hebben. Schaarste wordt opgevat als een spanning, welke
bestaat tussen de veelheid van behoeften en de be-
perkte hoeveelheid alternatief aanwendbare middelen.
Deze behoeften omvatten niet slechts brood, staal, in-
komen, doch evenzeer frisse lucht, schoon water, on-
gerepte recreatiegebieden, vrije tijd. Welvaart is de mate
waarin de behoeften worden bevredigd. Het toenemen
van de welvaart zou men dan als economische groei
kunnen opvatten, waarbij dit begrip een veel ruimere
inhoud heeft dan de groei van het nationale produkt.
Een begrip als welzijn kan in deze context als over-
bodige categorie terzijde worden geschoven. Anderzijds
is het begrip welvaart weer niet zo ruim dat bijv. geluk
er onder zou vallen, omdat dit geen relatie heeft met
het beschikken over schaarse, alternatief aanwendbare
middelen.
Deze kleine purgerende ingreep in het begrippenap-
paraat moge een aantal misverstanden corrigeren; het
rechtzetten van de begrippen lost de problematiek niet
op. Het opruimen van de genoemde schijnconflicten
is echter een bijdrage, zo niet een noodzakelijke voor-
waarde tot het blootleggen van de essentiële problema-
tiek. Het wezenlijke probleem is gelegen in de vraag
of de groei van het nationale produkt in overeenstem-
ming is met onze voorkeuren
2
Wie nemen de beslis-
singen tav. de produktie? Wiens voorkeuren worden
gehoord en meegewogen? Welke eventuele verbeteringen
zijn mogelijk? Teneinde in deze vraagstukken een in-
zicht te vormen, zullen wij summier aangeven welke
vertaalmechanismen van preferenties in onze economi-
sche orde een rol spelen en welke hun. defecten zijn.
Alvorens daarmee te beginnen wijs ik er op dat mijn
betoog zal zijn doorspekt met subjectieve waarderingen,
* De heer Schondörf/ is wetenschappelijk medewerker
aan de Juridische faculteit van de Universiteit van
,4 msterdam.
1
A. Heertje: De kosten van economische groei, in
,,ESB” van 24 april 1968; P. Hennipman: Doeleinden
en criteria van de economische politiek, in ,,Theorie van
de economische politiek”, Leiden 1962; R. Hueting:
Het begrip economische groei, in ,,Wat is de natuur
ons waard?”, Baarn 1970; R. Hueting: De nieuwe
schaarste is keihard, in ,,ESB”, 1 april 1970.
2
In deze vorm is het vraagstuk reeds enkele ma/en
aan de orde gesteld door A. Heertje, a.w.; verder diens
PreI erences and Econoniic Growth, in ,,Kyklos” 1967,
Vol. XX en Bewogen Beleid, in ,,Sociologische Gids”,
Juli/augustus 1970.
vertrouwd in de oren zal klinken – structuren van
de ,,middle range”: ergens tussen het lokale en het
nationale, d.w.z. niet te groot en te complex, maar
toch van voldoende omvang en beslissingsmacht om
werkelijk effect te sorteren. De specifieke functie van
deze structuren is om openbaar debat en duidelijke
onenigheid tussen belangenstandpunten en daarmee sa-
menhangende maatschappijvisies nadrukkelijk recht te
doen. Onze hedendaagse besluitvormingsprocessen ope-
reren op basis van een consensus-drang, die liefst de
verschillen tussen de veelheid van moeizaam in even-
wicht gehouden belangen achter gesloten deuren laat
uitkristalliseren in een gezamenlijk compromis, dat dan
den volke kond wordt gedaan. Wat voor een werkelijke
publieke besluitvorming echter nodig is, is het etaleren
van de conflicterende standpunten. Daarvoor moeten
organen beschikbaar zijn, opdat in volle openbaarheid
de verschillende posities en visies met elkaar geconfron-
teerd worden, de daarbij behorende informatie gewogen
kan worden en tot politieke beslissingen gekomen wordt
op grond van duidelijk afgebakende keuzen.
Het komt mij voor, dat aan de hand van dergelijke
noties een zinnige aanzet gegeven wordt tot het schep-
pen van de voorwaarden voor de broodnodige, politieke
discussie die zal moeten bepalen of wij wel groeien
overeenkomstig onze wensen. Een discussie die boven-
dien ten grondslag zal liggen aan de vraag, welk eco-
nomisch systeem aan die wensen het beste recht zal
doen.
P. E. Kraemer
488
welke niet uit een economische analyse voortvloeien
Kenmerken van onze economische orde
Het is niet eenvoudig een economische orde op min
of meer afdoende wijze te beschrijven. Ik zal volstaan
met enkele kenmerken op te sommen en daarbij vooral
te letten op de wijze waarop de beslissingen tot stand
komen. Het is geen toeval dat in een tijd waarin de
economische en maatschappelijke orde ter discussie
staat, ook de besluitvorming en de beslissingsprocedure
aan de kaak worden gesteld. Termen alsO inspraak, me-
debeslissingsrecht en leuzen als ,,Wie beslist er hu
eigenlijk?” en ,,De burger bij het bestuur” vormen
hiervan illustraties.
Onze economische orde is gekenmerkt door een
produktie van goederen en diensten in overwegend par-
ticul iere ondernemingen met overwegend particuliere
vermogensverschaffers. Wanneer men het marktmecha-
nisme in ruime zin opvat, zodat naast de volkomen
concurrentie ook de verschillende vormen van onvol-
komen concurrentie onder deze term begrepen worden,
kan gezegd worden dat het marktmechanisnie een overcm
heersende betekenis heeft bij het richting geven aan
de produktie. De beslissingen omtrent de produktie en
de consumptie berusten overwegend bij particulieren.
Dit neemt niet weg dat daarnaast in een belangrijk
aantal behoeften wordt voorzien via collectieve en so-
siale systemen. Tevens is er me( name bij de grotere
ondernemingen een toenemende bereidheid om zich bij
de voorbereiding van de beslissingen op korte. en mid-
dellange termijn mede te oriënteren op de prognoses
van het Centraal Planbureau. Prognoses welke op hun
beurt worden opgesteld in nauw overleg met het be-
drijfsleven
3
.
Tenslotte is er een groeiende tendentie de beslissings-
vrijheid van ondernemingsleidingen te beperken door
wettelijke regelingen in het algemeen belang. Naast het
gehele economisch-politieke instrumentarium (ingrijpen
in lonen en prijzen, in concurrentieverhoudingen, in ver-
mogensvoorziening, het fiscale systeem) denke men aan
de hinderwet, vestigingsbeperkingen, wettelijke beper-
kingen t.a.v. milieuverontreiniging e.d. Wanneer wij nu
willen nagaan welke gebreken kleven aan de behoef-
tenbevrediging via de markt en via het overheidsbudget
– mechanismen welke dienen tot het vertalen van de
individuele preferenties in beleidsbeslissingen – is het
zinvol de werking van beide nader te bezien.
Het marktmechanisme
Laat ons daartoe in eerste aanleg globaal aangeven
hoe onder de veronderstelling van volkomen concur-
rentie (zeer veel vragers en aanbieders, homogeen goed,
transparante markt, vrije toetreding) het prijssignaal de
rol vervult van vertaalmechanisme van behoeften van
consumenten in beslissingen van producenten. Onder
deze omstandigheden wordt de prijs geacht tot stand
te komen onder invloed van de wensen van vragers
naar en aanbieders van het betreffende goed. Wanneer
bij gelijkblijvend aanbod de vraag toeneemt zal dit een
hogere evenwichtsprijs tot gevolg hebben. Deze hogere
prijs is signaal voor aanbieders om hun aanbod uit
te breiden, waardoor in de toenemende vraag kan
worden voorzien. De hogere prijs van het goed be-
tekent een vergroting van de geidswaarde van het pro-
duktieresultaat van produktiemiddelen, die worden
ingezet om dat bepaalde goed te maken. Produktiemid-
delen zullen aan andere aanwendingen worden ont-
trokken teneinde te worden ingezet om het betreffende
goed te produceren.
Op deze wijze wordt de voorkeur van consumenten
voor méér van een goed vertaald in een bepaald pro-
duktiepatroon, in een bepaalde allocatie van middelen.
Het hierboven versimpeld weergegeven sprookje is wel-
haast te mooi om waar te zijn. Het geldt dan ook
slechts onder. een reeks van vooronderstellingen, welke
in onze economische orde niet actueel zijn. Daarover
later. Laat ons nog even binnen de onderstellingen
van het sprookje blijven redeneren. Dan is al een aantal
bedenkingen aan te voeren tegen de gepresenteerde ge-
dachtengang. De aanpassingen van de produktie aan
dé uitgesproken voorkeuren hoeven niet zo vlot te
verlopen als hiervoor werd gesuggereerd.
Daarnaast het volgende belangrijke punt: men brengt
zijn voorkeuren op de markt tot uitdrukking door te
kopen. Kopen betekent in dit geval het betalen van
een in guldens uitgedrukte prijs. De consument wordt
daarbij gehinderd door de beperking welke de omvang
van zijn besteedbare inkomen hem oplegt. Binnen zijn
budget kan hij wel voorkeur voor A boven B uitspreken,
doch zijn totale koopkracht wordt beperkt door zijn
inkomen. Daarmee komt de verdeling van het nationale
inkomen over de verschillende subjecten in het geding:
omdat deze verdeling door andere zaken is bepaald dan
door het behoeftenpatroon, beschikt niet iedereen over
een hoeveelheid ,,vertaalmiddelen”, waarmee hij al zijn
behoeften tot uitdrukking kan brengen.
Een volgend bezwaar geldt het feit dat op de markt
slechts voorkeuren tot uitdrukking komen, die in een
prijs vertaald kunnen worden. Tal van schaarse goede-
ren echter die in een behoefte kunnen voorzien zijn
op de markt niet te koop, hebben geen prijs. Hier ont-
moeten we de ,,ongeprijsde schaarste”
4,
waarbij men
kan denken aan frisse lucht, schoon water, recreatie-
ruimte e.d. Het prijsmechanisme vertaait de behoefte
aan deze goederen niet. Het probleem ligt nog gecom-
pliceerder: de produktie en de consumptie van tal van
goederen en diensten helpen mee deze schaarste te ver-
oorzaken: uw waspoeder verpest onze sloten, uw auto
verstikt en verstinkt onze straten. De produktie van
waspoeder en van auto’s vereist fabrieken die steeds
vaker in uw recreatieterrein worden gevestigd.
Tegenover deze negatieve externe effecten staan de
positieve externe effecten. U geniet van de tuin van uw
buurman; er zijn nog mensen die in verrukking kunnen
geraken van een landschap met rokende schoorstenen.
Door het feit echter dat wij met een toenemend aantal
mensen een steeds groter nationaal produkt trachten te
Men zie de beide middellange-iermijnprognoses ,,De
Nederlandse economie in 1970″, Den Haag 1965, en
,,De Nederlandse economie in 1973″, Den Haag 1970.
Men zie ook: The chrnging style of privale enterprise
hoofdstuk. XIV in A. Schonfield: ,,Modern Capilalism”,
Londen 1965.
B. Goudzwaard: ,,Ongepr,j.de schaarste”, Den Haag
1970; proefschrift, waarin de . plaats van de éxpre!iale
of ongecompenseerde effëcien in de theoretische eco-
nomie en in de leer der economische politiek wordt
onderzocht.
ESB 26-5-1971
489
produceren en te consumeren op een in km
2
nagenoeg
constant landoppervlak hebben de negatieve effecten de
neiging de positieve in toenemende mate te overheersen.
Tot zover een aantal bedenkingen welke tegen het
marktmechanisme kunnen worden aangevoerd binnen
het raam van de geschetste onderstellingen. Beden-
kingen welke in de economische wetenschap al van zeer
oude datum zijn.
Onvolkomen concurrentie
Iets recenter – doch ook al weer zo’n 40 jaar geleden
– is het inzicht ontstaan, dat de fraaie conceptie van
het marktmechanisme aan actualiteit inboet wanneer
men rekening houdt met het feit, dat op tal van mark-
ten niet een zeer groot aantal aanbieders een homogeen
produkt aanbiedt, doch dat vele markten beheerst wor-
den door enkele zeer groten, die een breed scala ver-
wante, doch in de ogen van de consumenten van elkaar
verschillende produkten aanbieden.
De aanbieders hebben een zekere macht op de markt;
zij kunnen binnen zekere grenzen hun prijzen vaststel-
len, de kwaliteit van hun produkten bepalen en door
middel van reclame de consumenten trachten te over-
tuigen van de superioriteit van hun produkt en van de
noodzaak het aan te schaffen. Hiermee is een stukje
problematiek aangestipt, waarbij ik in het navolgende
even wil stilstaan.
– In welke mate beantwoord de produktie van deze
enkele groten aan de wensen van de consument? Het on-
behagen dat zich uit tegen de zgn. ,,consumptiemaat-
scfiappij”, waarmee men dan naar ik meen de ,,pço-
duktiemaatschappij” bedoelt, komt voort uit het gevoel
dat de consumptie er is terwille van de produktie in
plaats van het omgekeerde. Sommigen gaan zover de
consument te beschouwen als een door de producent
gemanipuleerde sukkel. Gemanipuleerd in de zin van
onbewust beïnvloed. In dat verband beschrijft men het
marktonderzoek als het stellen van vragen aan een
markt, waar men tevoren het antwoord heeft ingepompt.
Bij deze gedachtengang zou ik twee kanttekeningen
willen plaatsen. Ten eerste getuigt zij van weinig achting
voor het onderscheidingsvermogen van de consument.
Daarover is zeker discussie mogelijk. Aangenomen
evenwel dat de consument een gemanipuleerd behoeften-
patroon heeft en zich op tal van manieren door de
producent bij de neus laat nemen, wie zal dat dan ver
–
oordelen en op grond van welke criteria? Wanneer
sommigen menen de behoeften van de maatschappij
beter te kennen dan de burgers zelf, geraken zij in
bedenkelijk vaarwater.
Het zou ons te ver buiten onze probleemstelling
voeren, indien hier zou Worden ingegaan op een ver-
gelijking van de positieve en de negatieve aspecten van
de onvolkomen concurrentie, van de daarmee vaak ge-
paard gaande grote variëteit in produkten, van het
proces van ,,creative destruction”, waardoor de tech-
nologische ontwikkeling wordt gekenmerkt, en van de
reclame als een van de begeleidende verschijnselen.
Ik moge volstaan met de opmerking dat men weliswaar
kan constateren, dat prijszetters kleinere hoeveelheden
tegen hogere prijzen aanbieden vergeleken met aanbie-
ders onder volkomen concurrentie, doch dat het on-
mogelijk is tot een afweging te komen van dit eventuele
,,nadeel” tegenover ,,voordelen” als grotere produkt-
variëteit en technologische ontwikkeling
5.
Andere economen beschouwen de gedachtenconstruc-
tie van optimale allocatie onder volkomen concurrentie
zozeer als ideaalbeeld, dat zij kunnen spreken over
,,wastes of monopoly”
6.
en op kunnen merken
whenever large firms are present the economy
will not work properly”
7.
Voortgaande met aan te
geven welke vertaalmechanismen van de individuele
behoeften er zijn, kunnen nu enkele opmerkingen over
het budgetmechanisme worden gemaakt.
Het budgetniechanisnie
Er’ zijn individuele behoeften waarin wordt voorzien
door de overheid. Dat kan de behoefte aan de zgn.
collectieve goederen zijn: goederen zoals defensie, justi-
tie, bestuur, die niet splitsbaar zijn in individueel lever-
bare eenheden, waardoor men het individu niet kan
laten betalen naar rato van zijn gebruik. De overheid
financiert deze goederen uit de algemene middelen.
Een ander soort goederen, waarvan de overheid leve-
rancier is, zijn de ,,merit go’ods”: goederen waarvan
de overheid het gebruik wil stimuleren en de ,,demerit
goods” waarvan de overheid het gebruik wil afremmen.
Daarnaast levert de overheid sommige individuele goe-
deren zoals, gas, elektriciteit, PTT-diensten, waarvoor
een prijs wordt betaald.
Behoudens in het laatste geval vervult het markt-
mechanisme hier geen rol. Op welke wijze nu worden
de preferenties van de burgers vertaald in beslissingen
omtrent de produktie van bijv. meer gevangenissen?
Summier aangeduid gaat dat in onze parlementaire
democratie als volgt: de burger stemt op die partij die
hem meer gevangenissen belooft. De fractieleden van
deze partij zullen in de betreffende Vaste Commissie
en in de Kamer druk uitoefenen op de betreffende
Minister, opdat deze ertoe over gaat zijn collega’s in
het Kabinet ervan te overtuigen dat zijn begroting met
een bedrag X moet worden verhoogd
8
Naast deze parlementaire weg is er nog de buiten-
parlementaire pressie
11
op Kamerleden en Ministers –
direct of via de publieke opinie – in het netste geval
tot uitdrukking komend in een verklede optocht op
• het Binnenhof. Het gedecentraliseerde karakter van de
Nederlandse bestuursvorm brengt met zich mee, dat
soortgelijke mechanismen bestaan op het niveau van
provincies en gemeenten.
Het behoeft niet te verbazen dat het feitelijke func-
tioneren van dit mechanisme minder glad verloopt dan
hiervoor werd omschreven. Het verband tussen de keuze
In deze zin P. Hennipman: Monopoly: Impediment
or stimulus to economic progress? in E. H. Chamberlin
(red.: ,,Mono poly and corn petition and their regulation”,
Londen 1954.
° E. H. Chamberlin: ,,The theory of monopolistic corn-
petilion”, Londen 1933, 8e druk 1960, blz. 109.
J. K. Galbraith: ,,The New Indusirial State”, New
York 1967, blz. 192 cv.
8
Men zie in dit verband Th. A. Sievers: Een economi-
sche analyse van het democratisch proces, in ,,Maand-
schrift Economie”, Lusirumnumrner ,,Welvaart en De-
mocratie”, 1967.
W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi: ,,Overheidsuitgaven in
theory en prikiijk”, Groningen 1968 (rn.n. hfdst. 26).
490
van de burger en de geleverde overheidsprestatie is in
feite een zeer indirect verband. In het mechanisme zit
veel speling. Zo men als kiezer al tot een bewuste af-
weging komt, kiest men een partij die niet alleen meer
gevangenissen belooft, doch die een gevarieerd pakket
schone zaken aan de kiezer voorhoudt. Men kan zich
afvragën welke partij consequent leeft en handelt
volgens het programma waarop het de stem van de
kiezer heeft gekregen. Welke mogelijkheden heeft de
burger om de volksvertegenwoordiger ter verantwoor-
ding te roepen? Welke mogelijkheden heeft de parle-
mentariër om controle uit te oefenen op de regering?
Zo kan men nog meer vraagtekens• zetten bij de
relatie burger-bestuur, een relatie welke dé laatste jaren
veler aandacht krijgt. Het gevaar is groot dat op tal
van niveaus de beslissingen van de regeerders, de
,,policy makers”, wrden genomen los van ‘de wensen
van de direct betrokkenen.
Daarbij komt nog dat wij ons tot dusverre hebben
beperkt tot het bezien van de preferenties van indivi-
duele consumenten in Nederland en nû. Preferenties
van toekomstige generaties, voorkeuren van buitenland-
se consumenten (bijv. de Derde Wereld) en het conflict
dat kan bestaan
–
tussen individuele preferenties en voor-
keuren van collectiviteiten compliceren het door ons
geschetste beeld. Wij willen deze complicaties nu echter
laten rusten.
Suggesties tot verbetering
de besluitvorming en van de beslissing. Hoe kutmen
bijv. bij de beslissing inzake de vestiging van een
Hoogovensproject op de Maasvlakte, naast de in gul-
dens gemeten bijdrage tot het nationale produkt en
naast het werkgelegenheidsaspect ook de wensen van de
burgers met betrekking tot het milieu, de leefbaarheid,
worden meegewogen?
12
Wij wezen er reeds op dat het een goede eerste stap
is, om te komen tot het zuiveren van de begrippen;
waarbij van belang is dat de beslissers inzien dat
recreatiegebieden en frisse lucht evenzeer in de be-
hoeften voorzien als hogere koopkracht. Waarbij overi-
gens zij aangetekend dat naast het economisch aspect
nog tal van andere aspecten een rol kunnen spelen. Van
essentieel belang is verder dat een structuur wordt
geschapen, waarbinnen de afweging van de factoren
welke in het geding zijn kan plaatsvinden. De besluit-
vorming en de beslissing dienen zodanig te worden
georganiseerd, dat de voorkeuren van alle bij de be-
slissing betrokkenen bij de afweging meespelen. Omdat
10
,,Groei en
Leefbaarheid”,
WBS-cahiers, Deventer
1970.
‘ Groei en Leefbaarheid, blz. 24.
12
Men zie in dit verband de recente publikatie van
P. de Ruiter: ,,Staalhard nee!! of: waarom zelfs een
econoom anti-Hoogovens kan
zijn”,
Rotterdam 1971.
(I.M.)
De gesignaleerde defecten van markt- en budgetmecha-
nisme vragen om een aantal verbeteringen, waarvan ik
er enkele zou willen trachten aan te geven. In eerste
aanleg zou ik daarbij voorbij willen gaan aan de op
zichzelf noodzakelijke maatregelen, welke zouden kun-
nen leiden tot afbraak van machtsposities, welke stoelen
op concentraties van vermogen en van kennis, c.q. in-
formatie. De toch al zeer gecompliceerde problematiek
kan voldoende worden geïllustreerd door stil te staan
bij de mogelijke remedies ten aanzien van negatieve
externe effecten van produktie- en consumptiebeslissin-
gen.
In navolging van de nota
Groei en Leefbaarheid
van
de Wiardi Beckman Stichting
10
zou ik een onderscheid
willen maken tussen een drietal correctiemiddelen, te
weten: compensatie, beïnvloeding van de beslissingspro-
cedure der betrokkenen en het inperken van de besIis
singsvrijheid der betrokkenen, bijv. door rechtstreeks
verbod, alle correctiemiddelen, welke in de gegeven
volgorde een toenemende mate van overheidsingrijpen
met zich brengen. Met name bij het tweede punt, de
beïnvloeding van de beslissingsprocedure, zou ik willen
stilstaan. In genoemde nota gaat het er in de eerste
plaats om ,,door preventief ingrijpen het externe effect
hetzij te verhinderen, hetzij te verminderen en zo mo-
gelijk naar omvang te beheersen”
11
. Men denkt daarbij
aan het instellen, c.q. bevorderen van research; het ver-
zorgen van publiciteit en propaganda; premiëring en
subsidiëring van preventie; heffingen op schadeveroor-
zakende grondstoffen, – methoden of – produkten of
op onwenselijke vestigingsplaatsen; schadeoverheveling
naar de veroorzaker; en tenslotte
bedreiging
met repres-
sieve maatregelen.
Hoezeer wij het belang van deze maatregelen elk
afzonderlijk en gezamenlijk erkennen, zouden wij het
accent graag iets meer gelegd zien op de organisatie van
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaaliand 110 Leeuwarden
ESB 26-5-197 1
491
niet verwacht mag worden dat dergelijke procedures
spontaan georganiseerd zullen worden, lijkt het een
taak voor de overheid ze te ontwikkelen. En wel op
zoveel mogelijk beslissingsniveaus: binnen de onderne-
ming, in gemeente, gewest, provincie en ook landelijk.
Daarbij is van groot belang dat de betrokkenen tijdig
van volledige informatie worden voorzien in een voor
hen overzichtelijke en begrijpelijke vorm. De over
–
zichtelijkheid zou gediend zijn niet het ontwikkelen van
een model van de betreffende beslissingssituatie. Bij
een dergelijke, modelmatige presentatie kan door varia-
tie van de onderstellingen een aantal alternatieven aan
de beslissers worden voorgelegd. Op landelijk niveau
vornien de prognoses van het Centraal Planbureau hier-
van een uitstekend voorbeeld. De basisprognoses van
het Planbureau – op zich reeds van een voorwaardelijk
karakter – worden van varianten voorzien door een
of meer onderstellingen (hetzij externe, hetzij onder-
stellingen in de beleidssfeer) te veranderen. Men zou
slechts kunnen wensen, dat een aantal varianten evenals
de basisprognose in hun geheel werd voorgerekend. Op
analoge wijze zou men zich een middellange-termijn-
begroting wensen, eveneens in compacte heldere vorm,
voorzien van alternatieven
13
Een
Nota Ruimtelijke Ordening
zou een aantal al-
ternatieven bij verschillende beleidsveronderstellingen
(bijv. inzake de bevolkingsgroei en de autodichtheid)
noeten bieden. Op gemeentelijk en regionaal niveau zou
hetzelfde ten aanzien van een besteniniingsphn kunnen
gelden. Ook in een onderneming zouden de betrokke-
nen op deze wijze bij fundamentele beslissingen kunnen
meedoen. In dat verband zijn geen andere dan histo-
rische gronden aan te wijzen, waarom de verantwoor-
dingsplicht van de ondernemingsleiding jegens de ver-
mogensverschaffers wél is geïnstitutionaliseerd, terwijl
nog geen vorm is gevonden voor verantwoording jegens
de werknemers en de consumenten. Het lijkt alles een
kwestie van bereidheid van de technocraten om de
essenties van complexe situaties op een heldere wijze
te analyseren en te formuleren.
De wijze, waarop in de nota
Groei en Leefbaarheid
de externe effecten worden tegemoet getreden, en ook
de in het voorgaande aangegeven ontwikkeling van
besluitvormingsstructuren en beslissingsmodellen roe-
pen een aantal repercussies op. De meeste genoemde
maatregelen vereisen een toenemende mate van over-
heidsinterventie, terwijl het tot zijn essenties terug-
brengen van een beslissingssituatie door de deskundigen
aanleiding kan zijn tot manipulatie van de informatie.
Uit de nota zou ik in dit verband het volgende willen
citeren:
,,Er wordt reeds een krachtige stimulans in deze richting
gegeven door de technologische en economische schaalver-
groting. Het is een ontwikkeling die duidelijk spanningen
en onlustgevoelens veroorzaakt, mede door de toenemende
ondoorzichtigheid en omsiachtigheid van de maatschappelij-
ke structuur. Daar komen bij, de moeilijkheden in verband met de democratische controle van overheidsmacht en an-
dere machten: functiescheiding is evenzeer aan het vervagen
als branchescheiding en wordt steeds meer onmogelijk; de
normale democratische verantwoordingsprocedures hebben
te weinig capaciteit om het sterk groeiende aantal overheids-beslissingen op de’voet te kunnen volgen en machtsmisbruik
uit te sluiten”
14
Tot zover dit citaat, waar ik gaarne een aanvulling
op zou willen geven. Het gestelde lijkt aanleiding om
binnen de te scheppen structuur zoveel mogelijk con-
trolemechanismen in te bouwen. Het moet de mede-
beslisser mogelijk zijn de gegeven informatie te con-
troleren; het moet zelfs mogelijk zijn een alternatief
model van de beslissingssituatie te ontwikkelen. Wan-
neer ik mij in dit verband tot Parlementsleden beperk,
zou dat betekenen dat deze in veel sterkere mate dan
thans het geval is kunnen beschikken over de steun
van wetenschappelijke bureaus e.d. Eerst dan lijkt het
mogelijk een regering volwaardig tegenspel te bieden.
Voor andere beslissingsniveaus gelden analoge opmer-
kingen.
Een andere economische orde?
Aan het slot van deze uiteenze’tting zou ik willen stil-
staan bij de vraag welke verandering onze economische
orde ondergaat bij de doorvoering van het hiervoor
geschetste. Voor sommigen zal de mate, waarin de
vertaalmechanismen in ons economisch systeem ontre-
geld zijn, voldoende aanleiding vormen voor het tot-
standbrengeri van een fundamentele verandering van de
economische orde. Met een fundamentele verandering
wordt dan veelal gedoeld op een situatie waarbij de
produktiemiddelen gemeenschapsbezit worden en waar-
bij de overheid de beslissingen over de aanwending van
de produktiemiddelen neemt. in een dergelijke orde zou
een planrnechânisme, vergelijkbaar niet een budgetme-
chanisme voor de gehele economie, richting kunnen
geven aan de produktie.
De summiere beschouwing welke wij aan het budget-
mechanisme in ons bestaande systeem hebben gewijd,
heeft aan het licht gebracht dat het budget, ook wanneer
het is ingebed in een marktmechanisme, als voornaamste
bezwaar kent dat de wensen van de burgers niet vol-
doende bij de ,,policy makers” gehoord worden. Het
ligt in de lijn der verwachting – en de praktijk van
Oosteuropese landen lijkt dit te bevestigen – dat in
het systeem waar het plan de produktie geheel of voor
het grootste deel regelt, de preferenties van de burger/
consument nog minder tot hun recht komen. Veelal
ontstaat de situatie waarin de preferenties van de over-
heid in de plaats worden gesteld van die van de
individuen. Wellicht kunnen in een planeconomie de
beslissingen over de produktie doelmatiger en beter
gecoördineerd worden genomen; op het vlak van de
democratische organisatie van de keuze van de burger
laten de bestaande vormen van planeconomie alles te
wensen over.
Het lijkt dan ook een vereiste om – wanneer men
verandering van de economische orde in de richting
van een centraal geleide economie als een oplossing
ziet – procedures te ontwikkelen, waarbij de wensen
van consumenten/burgers optimaal gehoord worden en
worden meegewogen door de beslissers. De andere orde
lost dit vraagstuk niet vanzelf op.
Naar mijn oordeel kunnen wij dan ook beter trachten
dergelijke procedures te ontwikkelen met de bestaande
orde als uitgangspunt. Daarmee geef ik te kennen niet
het standpunt te delen van hen die menen dat de be-
staande orde juist een beletsel vormt om de gewenste
procedures tot stand te brengen.
R. Schöndorff
14
,,Groei en Leefbaarheid”, blz. 37.
13
Men zie R. Schöndorff: Doelbewuste economische
politiek, in ,,ESB” van 1 februari 1967.
492
Hoe- goed
is onze economische orde?
PROF. DR. H. J. VAN ZUTHEM
Ik neem als schematisch uitgangspunt, dat de eco-
nomische orde tussen onze wensen en de mate van
bevrediging van onze behoeften staat. Economische
orde omschrijf ik als de organisatie van de produktie
en verdeling van goederen en diensten. Economische
orde als intermediair is dan allereerst het
instrumen-
tarium, waarmee produktie en distributie tot stand
komen, zoals marktmechanisme, bedrijven, machtsver-
houdingen ed. Voor de sociologie komt hier in de
tweede plaats bij het
culturele aspect,
nI. de bestaande
doelstellingen van allerlei groeperingen, het waarden-
patroon (zoals de opvattingen over eigendom, het winst-
streven e.d.) en de belangen.
ik zal me voornamelijk bezighouden met dit culturele
aspect van onze economische orde. Dit verdient een
nadere toelichting. In de economie is het gebruikelijk,
dat de economische orde hoofdzakelijk wordt bezien
vanuit zijn instrumentele aspect. Het gaat hier a.h.w.
om de bewust door mensen gekozen middelen ter be-
vrediging van onze behoeften. Sociologisch gezien kan
(en meestal is dit zo) de economische orde ook een
meer zelfstandige functie vervullen in die zin, dat zij
ons denken en handelen in produktie en consumptie
beïnvloedt. Zo gezien houdt de studie van en het oordeel
over de economische orde veel meer in dan alleen
de kwestie van de effectiviteit van de gekozen middelen
en de rationaliteit van de ontworpen machtsverhoudin-
gen. In mijn visie is de economische orde – naast
schepping van de mens – ook een macht over de mens,
die naast hulp ook misleiding kan inhouden.
Ik wil dit nader toelichten door het intermediaire
karakter van de economische orde te bezien vanuit:
– de ideologie van de economische orde;
– de ongewenste kenmerken van de economische orde;
– de onrust over de economische orde.
Ideologie omschrijven we als een redenering ter
rechtvaardiging van bestaande posities en belangen. Een
ideologie van de economische orde houdt dus een
rechtvaardiging van die orde in. Meestal gebeurt dit
tegenover andere orden. Zo is het gebruikelijk onze
orde met zijn kapitalistische inslag (d.w.z. produktie
voor de markt voor particuliere rekening) te plaatsen
tegenover de socialistische of andere centraal geleide
volkshuishoudingen. Binnen de ideologie m.b.t. onze
economische orde wordt een aantal ,,geloven” in stand
gehouden, waaronder:
a. het geloof in de werking van de markt als een
juist ,,vertaalmechanisme” van menselijke wensen. Dit
geloof is niet ,,perfect”, gezien het bestaan van kartel-
wetgeving, sociale wetgeving, ontwikkelingshulp, con-
sumentenorganisatie e.d.
• b. het geloof, dat een grotere materiële rijkdom (als
een van de centrale doelstellingen van velerlei groepen)
in beginsel in staat zal zijn het grootste deel vân onze
maatschappelijke problemen op te lossen. Ook dit
geloof is aangetast, vooral onder de jeugd.
c. het geloof in een toekomst, waarin allerlei onge-
wenste verschillen sterk genivelleerd zullen zijn (inko-
men, bezit, behandeling enz.), mede als gevolg van het
,,oplossend vermogen” van de groeiende rijkdom.
Het is bekend, dat een ideologie niet waar behoeft
te zijn. Voor de duurzaamheid van de bestaande econo-
mische orde is het voldoende, wanneer er geloofd wordt
in de juistheid van de argumenten. Voor een goed
inzicht in onze economische orde is het van veel belang
te weten, wat er gedaan wordt ter bevordering van het
geloof in onze economische orde. Helaas ontbreekt het
hier vrijwel geheel aan onderzoek. Mijn opmerkingen
hebben dan ook hoogstens een theoretische betekenis.
Wel meen ik te mogen zeggen, dat het bestaan van de
ideologie gepaard gaat met weinig of geen informatie
omtrent a. de gevolgen van
deze
wijze van Organisatie
van produktie en consumptie en b. de betekenis van
alternatieve
organisatievormen. Wie iets omtrent de wer-
king van ideologieën in het algemeen weet, zal dit niet
verwonderen. Ideologieën bestaan nogal eens bij de
gratie van gebrek aan informatie.
Het kost me persoonlijk weinig moeite te erkennen,
dat onze economische orde veel goeds voortbrengt. Ik
denk aan de mate van inkomensstijging, de sociale
zekerheid, de bestaande vrijheden (o.a. van arbeid en
beroep). Wetenschappelijk is het niettemin volkomen
gerechtvaardigd de kritische vraag te stellen of het niet
beter kan, d.w.z. of het mogelijk is de Organisatie van
produktie en consumptie zodanig te veranderen, dat:
zei/zucht en egoïsme
minder worden gestimuleerd.
Ook al neemt men aan, dat zelfzucht en egoïsme ,,na-
tuurlijke” eigenschappen van de mens zijn, dan nog
blijft de mogelijkheid van stimulering hiervan door de
samenleving mogelijk. Voorbeelden hiervan zijn de pro-
motiepraktijken, de relatie tot ontwikkelingslanden en
de pronkzucht om, in de consumptie. Als één van
de belangrijkste oorzaken hiervan zie ik de overmatige
stimulering van de consumptie vooral door de reclame.
meer aandacht ontstaat voor
toekomstvragen.
Er
is een sterke aandacht voor de vragen van nu. Hoewel
dit samenhangt met de huidige. consumptiedrift, kan
meer in het algemeen worden opgemerkt dat er weinig
toekomstperspectief in onze samenleving bestaat. Waar
werken wij eigenlijk voor (behalve dan voor ons eigen
onderhoud)? Is ons toekomstperspectief nog iets meer
dan de huidige samenleving maal twee of drie?
een beter evenwicht tussen
individueel bezit en
collectieve voorzieningen ontstaat (bijvoorbeeld autobe-
ESB
26-5-1971
S
493
zit en veiligheid, luxe goederen en onderwijs).
Deze opsomming (die niet volledig is), nodigt uit
tot een aantal vragen. Overvragen we de economische
orde niet, wanneer we dit soort negatieve verschijnselen
via een wijziging van die orde willen aanpakken? Moe-
ten we (naast een zekere berusting m.b.t. het men-
selijk tekort) niet meer verwachten van opvoeding en
onderwijs? Het verlammende van een dergelijke vraag
is, dat evenzeer kan worden opgemerkt dat onderwijs
en opvoeding niet veranderen, omdat we zo nodig op
deze wijze en in deze tijd moeten consumeren. Het
ligt daarom voor de hand (zo lang we nog zo weinig
weten van het initiëren van veranderingen) ons niet te
beperken tot ,,one best way”. In mijn opvatting staat
centraal het gegeven, dat er een groot gebrek is aan
het verschaffen van kennis omtrent de gevolgen van
de huidige organisatie van produktie en consumptie en
een gebrek aan experimenten met alternatieven. Deze
aanpak impliceert niet zonder meer het verwerpen van
hetgeen we hebben en evenmin het kritiekloos omhelzen
van het onbekende. In mijn opvatting is daarom een
ernstig tekort van onze huidige economische orde het
geringe onderzoek en de geringe informatie omtrent
het verband tussen consumptie en maatschappelijke
noden.
Hoewel er (gelukkig) aanwijzingen zijn omtrent
een veranderende mentaliteit, dringt de conclusie zich
op, dat consumptie in onze samenleving als neutrale
en politiekloze bezigheid wordt beleefd. Eén van de be-
langrijkste opgaven voor de economische en sociale
wetenschappen (met name voor de economische socio-
logie) lijkt mij hierbij na te gaan, in hoeverre ons type
economische orde met zijn machts- en bezitsconcentra-
tie belang heeft bij deze neutraliteit.
4. Het bovenstaande zou aanleiding kunnen zijn voor
een zekere onrust over de economische orde. Zeifzucht,
egoïsme, kortzichtigheid en het gebrek aan inzicht zijn
kwalijke verschijnselen, ook al zijn ze zo oud als de we-
reld. Het moet mi. als een succes van de ideologie van
onze economische orde worden gezien, dat er weinig
van deze onrust valt te merken. Ter toelichting wil ik
een aantal gegevens vermelden uit opinie-onderzoek.
Onderzoek naar opvattingen over medezeggenschap
toont aan, dat veel werknemers meer medezeggenschap
wensen. Deze wensen, die op zichzelf een kritiek op onze
economische orde inhouden, impliceren echter in geen
enkel opzicht een kritiek op de wijze waarop besloten
wordt over de produktie en raken derhalve niet de
fundamenten van onze orde (samenvattend hierover:
H. J. van Zuthem: Machtsongelijkheid en medezeggen-
schap in bedrijven, in J. E. Ellemers: ,,Macht, macht-
hebbers en machtelozen”, Meppel 1969).
Een onderzoek in het kader van N70 over milieu-
verontreiniging toont aan, dat 70% van de Nederlandse
bevolking zich ongerust maakt over de zaken van het
milieu. De vreugde over dit gegeven wordt echter sterk
getemperd door het feit dat 30% helemaal niets over
heeft voor de bestrijding van deze verontreiniging en
slechts 12% f.
25,—
of meer per jaar wil betalen (zie
hierover: ,,Milieubesef”, uitgave Min. CRM, 1970).
Een onderzôek onder vakbondsleden toonde on-
langs aan, dat werknemers weliswaar bereid zijn (ge-
ringe) offers te brengen voor meer en betere collectieve
voorzieningen, maar het vergroten van de ontwikkelings-
hulp blijkt een lage score gehaald te hebben (Resultaten
enquête actie-program vakcentrales. Uitg. NKV, 1971).
Het is wenselijk meer en diepergaand onderzoek te
doen naar de houding tegenover onze economische orde.
Bovenstaande summiere gegevens laten geen vérstrek-
kende conclusies toe, ook al blijkt er weinig van onrust.
Eerder heb ik menen te moeten constateren, dat de
geloofwaardigheid van onze economische orde groot is
(Zie: ,,De geloofwaardigheid van onze economische
orde”. Kampen, derde druk, 1970). Kennelijk is deze
orde in staat vele behoeften te bevredigen, althans
op een zodanige wijze dat er weinig of geen vragen
ontstaan over ingrijpende veranderingen in deze orde.
Ik ontken niet, dat deze houding werkelijk kan steu-
nen op een evaluatie. Wie zich echter op de hoogte
stelt van hetgeen aan kennis omtrent de implicaties
van onze organisatie van produktie en consumptie wordt
verspreid, vraagt zich toch wel af hoeveel mensen een
dergelijke evaluatie plegen.
5.
Hoe goed is onze economische orde? Wie
relatieve
criteria hanteert op het terrein van de inkomensver-
deling, sociale zekerheid, invloed van de overheid ed.,
zal gemakkelijk tot een vrij gunstig oordeel komen.
Het bezwaar blijft echter, dat binnen onze orde geen
informatie over en bezinning op alternatieve produktie
en verdeling plaatsvindt. Alternatieven, die zelfzucht en
egoïsme beter intomen en meer nadruk leggen op de
leefbaarheid in de toekomst.
Ik neem persoonlijk dit bezwaar zeer ernstig. Voor
mij is er dan ook reden te zoeken naar mogelijkheden
van informatie over en bezinning op alternatieve vor-
men van produktie en verdeling. Uitgangspunt is hierbij
de vraag naar de
bereikbaarheid
van (vooral) consu-
menten. ‘De bestaande consumentenorganisaties dragen
mi. nog te weinig bij tot de bewustwording van de
consument, d.w.z. een bewustwording m.b.t. het verband
tussen consumptie en maatschappelijke noden. Deze be-
wustwording zal bereikt moeten worden via bedrijfs-
democratisering en via collectieve prioriteitenbepaling.
Hierover tot slot een enkele opmerking.
Uit praktische overwegingen verdient het aanbeveling
de bestaande arbeidsorganisaties (bedrijven) als uitgangs-
punten te kiezen. Het voordeel hiervan is, dat hier een
bestaande organisatie aanwezig is met een groté bereik-
baarheid van de belanghebbenden. Een derde van de
bevolking werkt in dienstverband. In hoeverre is het
mogelijk werknemers aan te spreken op hun aanspra-
kelijkheid voor het maatschappelijk welzijn via hun
participatie in de produktie? Het zal een lange weg
zijn te komen tot besluitvormingsprocedures, waarin
werknemers mede met het oog op een betere allocatie
van de produktiemiddelen (beter in de zin van even-
wichtiger) betrokken worden in de beslissingen.
Bedrijfsdemocratie, gebaseerd op eigen belang en op
begrip voor de samenleving als geheel, is een verschijn-
.sel dat thans ten onrechte in onze economische orde
nagenoeg ontbreekt. Het is daarom des te meer te
betreuren, dat de recente ontwikkelingen in de indus-
triële democratisering (nieuwe wet ondernemingsraden,
benoeming commissarissen ed.) weinig uitzicht bieden
op het betrekken van werknemers bij produktie- en in-
vesteringsbeslissingen. Ik geloof in de mogelijkheid
langs de weg van bedrijfsdemocratie de ongewenste
kenmerken van onze economische orde te bestrijden,
ook al geef ik toe dat er meer moet gebeuren. Wat dit
laatste betreft moet worden nagegaan, in welke mate
de prioriteitenbepaling van de overheidsbestedingen, zo-
494
Enkele optimale en niet-optimale ontwikke-
lingen in de Nederlandse economische orde
DR. J. VAN DEN DOEL*
De doeleinden
In een instructief artikel, ,,Democratie en economische
orde” geheten
1,
stelt J. P. Pronk drie vragen:
Wie bepaalt wat de doelstellingen van het economisch
proces zijn en welke normen- en waardenpatronen
spelen daarbij een rol?
Hoe dient de economische orde …. gewaardeerd te
worden vanuit de normen- en waardenpatronen?
Hoe is de relatie tussen de economische orde en de
politiekè orde?
De eerste vraag behoort primair door politicologen te
worden beantwoord. Beslissingen over de doeleinden der
economische politiek en het daarbij dominerende stelsel
van normen en waarden worden immers genomen binnen
de politieke orde. Friedrich
2
en Kuypers
1
hebben de
politieke orde gedefinieerd als de Organisatie van de regering
of als een samenstel van organisatorische mechanismen in
het kader waarvan de keuze van onder andere het doel en
de economische orde door de overheid plaats heeft. Als
Kraemer (elders in dit nummer) pleit voor het primaat
der politiek in de economische discussie heeft hij dan ook
welhaast per definitie gelijk. De beslissingen inzake de
economische doeleinden, die binnen het kader van de
politieke orde worden genomen, zijn voor de econoom
een gegeven, dat hij in zijn vakwetenschap heeft teaanvaarden.
In het navolgende wordt, in overeenstemming met Tin-
bergen , verondersteld dat de economische doeleinden
uitsluitend gebaseerd zijn op de verlangens van de indi-
viduele burgers en dat deze burgers streven naar een zo
groot mogelijke bevrediging van hun behoeften in de ruime
interpretatie die Schöndorff daaraan geeft (elders in dit
nummer). De behoeften van de burgers reiken dan verder
dan het streven naar economische groei, resulterend in
een verhoging van de materiële individuele welstand. Ten
eerste kan het wensenpakket ten dele bestaan uit imma-
teriële goederen, bijvoorbeeld uit vrije tijd. Ten tweede is
i
n het wensenpakket van de consument een aantal collec-
als onlangs door de vakcentrales beproefd onder hun
leden, verder kan worden uitgebouwd.
Het is dan eerst nodig uit te zoeken, welke alterna-
tieve opstellingen van prioriteiten mogelijk zijn. Hier
ligt een taak voor de bestaande organen van overleg
(overheid, werkgevers, werknemers, consumenten). Is
het vervolgens te veel gevraagd het volk, bijvoorbeeld
elk jaar, een keuze te laten maken, in plaats van een-
maal per vier jaar op grond van min of meer vage
beloften van politieke partijen? Een uitholling van de
politieke democratie behoeft dit niet in te houden,
tieve goederen opgenomen, d.w.z. goederen of diensten
die technisch niet splitsbaar zijn in op de markt verkoop-
bare eenheden (bijvoorbeeld: handhaving van de rechts-
orde, beheer van natuurgebieden). Ten derde dient rekening
te worden gehouden met zogenaamde externe of onge-
prjsde effecten, waaronder we hier zullen verstaan: die
effecten of nevengevolgen van economische handelingen,
welke
buiten de markt om
de produktievoorwaarden of het
welzijnsniveau van anderen beïnvloeden
5
. Zijn deze buiten
de markt om werkende effecten negatief, dan spreekt
Goudzwaard
6
van het scheppen van
ongeprjsde schaarste.
Naar analogie kunnen positieve invloeden als creatie van
ongeprjsde overvloed
worden aangeduid.
* De auteur van deze bijdrage is lid van de Tweede Kamer
voor de Partij van de Arbeid. Op 18 maart ii. promoveerde
hij aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotter-
dani op her proefschrift ,, Kon vergentie en Evolutie – de
kon vergentietheorie van Tinbergen en de evolutie van ekono-
mische ordes in Oost en West”. De handelseditie van dit
proefschrift is uitgegeven
bij
Van Gorcum, Assen 1971,
240 bis.,
f
18.
1
J. P. Pronk: Democratie en economische orde, in ,, Wen-
ding”, februari 1971, blz. 731-732.
2
C. J. Friedrich: ,,Man and his Government – An Empirical
Theory
of
Politics”. New York 1953, blz. 70-82, 180-198
en 389.
G. Kuypers: ,,Studieoverzicht politicologie”. Amsterdam
1962, blz. 17 en 21.
J. van den Doel: ,,Konvergentie en evolutie – De konver-
gentietheorie van Tinbergen en de evolutie van economische
ordes in Oost en West.” Assen 1971, blz. 47-104 en 222-228.
Zie ook P. Hennipman: De externe effecten in de heden-
daagse welvaartstheorie, in , ,ESB”, 20 maart 1968, blz. 250-
253.
6
B. Goudzwaard: , ,Ongeprjsde schaarste – Expretiale
of
ongecompenseerde effecten als economisch-theoretisch en
economisch-politiek probleem”. Den Haag 1970, blz. 12.
omdat het denkbaar is dat juist de politieke partijen
in het kader van de jaarlijkse begrotingen een dergelijke
prioriteitenbepaling voorbereiden en in het politieke
vlak een verdere uitwerking geven.
Kortom, onze economische orde is niet slecht, maar
zij is niet, goed genoeg omdat de besluitvorming omtrent
produktie en verdeling van goederen en diensten veel
te weinig gedemocratiseerd is, d.w.z. veel te weinig
voorwerp is van een bewuste verantwoordelijkheid van
allen.
H. J. van Zuthem
ESB 26-5-1971
495
Optimale economische ordes
De tweede vraag van Pronk luidt hoe de huidige econo-
mische orde vanuit deze doelstellingen gewaardeerd dient
te worden. Kenmerkend voor de economische orde is:
welke personen of welke organen nemen in feite de be-
slissingen met betrekking tot de aanwending en de be-
loning van produktiemiddelen, d.w.z. met betrekking tot
de produktie en de consumptie?
7
De vraag van Pronk
luidt in feite: ,,ïs de economische macht doelmatig ver-
deeld?” Op het congres van het Verbond van Weten-
schappelijke Onderzoekers bleek bij een minderheid een
weerstand te bestaan tegen het centraal stellen van de vraag
naar de doelmatigheid van de economische orde. Som-
migen wilden primair ,,economische groei” als doelstelling
veroordeeld zien. zonder te willen discussiëren over de
middelen, c.q. over een herverdeling van de economische
macht die noodzakelijk is om de in ruime zin geïnter-
preteerde doeleinden der burgers te verwezenlijken. Deze
minderheid verschafte een treffend voorbeeld van wat
Garaudy
8
,,gauchisme” noemt. Albeda ° omschrijft dit
,,gauchisme” onder andere als:
een onderschatting of zelfs negatie van de werkelijk
levende behoeften ten gunste van revolutionaire frasen;
een weigering de werkelijke machtsverhoudingen te
analyseren.
De door Pronk gestëlde vraag naar’de juistheid van de
econom ische-rnachtsverdel ing is echter essentieel, omdat
over de doeleinden der economische poÏitiek, en met name
over de betekenis die aan economische groei gehecht dient
te worden, in Nederland een toenemende mate van over-
eenstemming bestaat, doch de wegen zich plegen te scheiden
bij het antwoord op de vraag naar die verdeling van de
economische macht die deze doeleinden het beste realiseert.
De economische orde bestaat uit een organieke en een
personele orde. De organieke orde is het gevolg van de
verdeling van beslissingstaken over organen, terwijl de
personele orde betrekking heeft op de machtsverdeling
tussen personen binnen één orgaan. Van Zuthem en
Schëndorff hebben vooral de personele orde belicht (el-
ders in dit nummer). ik onderschrijf, voorlopig op niet-
economische gronden, hun conclusie dat de personele
orde, zowel binnen overheidsorganen als binnen particu-
liere bedrijven, verder gedemocratiseerd dient te worden,
en laat de personele orde in het navolgende buiten be-
schouwing.
inzake de organieke economische orde bestaat er een
zogenaamde theorie van de optimale economische orde,
waarvan Tinbergen
10
één der grondleggers is. Omdat
Tinbergen zijn theorie het sterkst heeft toegespitst op de
probleemstelling van vandaag neem ik zijn visie tot uit-
gangspunt van mijn beschouwing. Tinbergen heeft getracht
de optimale orde af te leiden uit een economisch model,
d.w.z. uit een afgerond stelsel van wiskundige vergelijkingen,
waarin de werkelijkheid op basis van bepaalde veronder-
stellingen is gestileerd. Deze optimale orde is dan en slechts
dan gedetermineerd indien de doeleinden van economische
politiek gegeven zijn. Het optimum hangt af van de ethische
keuze, die bij het vaststellen van de doeleinden zijn gedaan
en heeft dus een normatief karakter. De kenmerken van
de optimale economische orde zijn de
consequenties,
die
uit eenmaal gekozen doeleinden dienen te worden ge-
trokken.
Dezeconsequenties formuleer ik als voorsch ri ften betreffen-
de de optimale
concentratie
van economische beslissingen en
496
0
in voorschriften inzake de
ceniralisatie
daarvan. Wij bezien
eerst de optimale concentratie.
Dalende kosten en concentratie
Met concentratie bedoel ik de samentrekking van feitelijke
beslissingen over de produktie of de consumptie bij een
absoluut of relatief gering aantal particuliere organen. De
mate van concentratie geeft dus inzicht in de spreiding van
economische macht binnen de particuliere sector van de
volkshuishouding. inzake deze concentratie bestaat het
uitgangspunt van Tinbergen hierin, dat de activiteiten in
het bedrijfsleven zoveel mogelijk moeten worden gedecon-
centreerd. Alleen dân geven de prijzen immers betrouw-
bare aanwijzingen omtrent de voorkeuren van de consu-
ment en wordt voorkomen dat prijzen en afzet door de
producent worden gemanipuleerd.
Op dit uitgangspunt bestaat echter één categorie funda-
mentele uitzonderingen. Wanneer de produktie van een
bedrijf zich uitbreidt, zullen in vele gevallen de gemiddelde
produktiekosten dalen. Zulke dalende kosten zijn dan het
gevolg van de ondeelbaarheid van een aantal produktie-
middelen: bij het opzetten van sommige activiteiten ziet
men zich uit technische noodzaak geplaatst voor hoge
eenmalige aanloopkosten die, naarmate de produktie in
omvang toeneemt, over steeds meer eenheden produkt
kunnen worden omgeslagen. Zeer sprekende voorbeelden
van zulke ondeelbare produktiemiddelen zijn een boor-
toren, een spoorweg en een elektriciteitscentrale, doch
minder sprekende voorbeelden zijn in bijna elk bedrijf
gemakkelijk te vinden. Zolang de kosten dalen naarmate
de produktieomvang toeneemt, zal concentratie de produk-
tie in die bedrijfstak voordeliger maken. Door zulke con-
centraties kunnen immers de voordelen van massa-
produktie, de zogenaamde
economies of scale,
worden
geïncasseerd en daarom zijn dergelijke concentraties zô
gunstig voor de materiële welvaart (en daarmee voor een
belangrijke welzijnscomponent) dat het onjuist zou zijn ze
tegen te gaan.
Voor de meeste bedrijven geldt echter dat de kosten
slechts tot een bepaald punt dalen. Wanneer het punt,
waar de gemiddelde kosten minimaal zijn geworden, is
gepasseerd worden geen verdere voordelen van massa-
produktie meer verkregen en ontstaat zelfs de mogelijkheid
dat de voordelen van massaproduktie in even zovele na-
delen omslaan, omdat het bedrijf dan
diseconomies
of
scale
ondervindt, bijvoorbeeld als gevolg van toenemende
bureaucratie. Vanaf dat moment heeft verdere concen-
tratie niet meer het voordeel dat de materiële welvaart
stijgt, schept zij zelfs de mogelijkheid dat de materiële
welvaart daalt. De nader uitgewerkte maatstaf van Tin-
bergen luidt derhalve als volgt:
concentratie van activiteiten
vindt plaats zolang en slechts zo lang als de gemiddelde kosten
per eenheid dalen.
De mogelijkheid moet worden openge-
Zie ook W. Eucken: ,,Die Grundlagen der National-
ökonomie”. Berlijn 1959, blz. 57 en 78-91.
8
R. Garaudy: ,,Pour un modèle francais du socialisme”.
Parijs 1968, blz. 49.
W. Albeda. Het vraagstuk van de alternatieve economische
orde, in: , , Econoniix – economische opstellen aangeboden
aan T. P. van der Kooy”. Kampen 1970, bIs. 49.
10
Een samenvattend overzicht van de verspreide analyses
en opmerkingen van Tinbergen over dit onderwerp is gegeven
in de publikatie, vermeld in voetnoot 4.
houden, dat deze maatstaf onzuiver is, omdat Tinbergen geen
rekening heeft gehouden met de voortdurende onzekerheid,
waarin de ondernemer verkeert, doch deze maatstaf is
voorlopig voldoende bruikbaar om de optirnaliteit van
concentraties, die zich thans voltrekken, schattendërwijs
te beoordelen.
Fusies
Concentraties d2en zich onder andere in drie vormen voor.
Tn de eerste plaats kan een zelfstandige onderneming zich
door interne groei ontwikkelen tot een zeer grote naam-
loze vennootschap. In de tweede plaats kunnen kartels
ontstaan, namelijk indien ondernemingen in een combi-
natie deelnemen zonder hun economische zelfstandigheid
te verliezen. In de derde plaats kunnen ondernemingen
worden samengevoegd waardoor zij wél hun economische
onafhankelijkheid verliezen: in die gevallen is sprake van
een
fusie.
Degenkamp
11
heeft erop gewezen, dat zowel
in de literatuur als in de wetgeving kartels de rol van
Zwarte Piet is toebedeeld, terwijl fusies als geschenken
van Sinterklaas worden beschouwd. De concentratie in
het bedrijfsleven, die thans in Europa plaatsvindt, is echter
vooral van fusies het gevolg en deze fusies vinden slechts
ten dele plaats op basis van het streven naar technologische
efficiency. H. W. de Jong
12
wijst in dit verband op de
vorming van ,,conglomeraten”, d.w.z. op fusies van be-
drijven die geen enkel technologisch of organisatorisch
raakvlak hebben en waarvan het derhalve onwaarschijnlijk
is dat kostenvoordelen verkregen kunnen worden als ge-
volg van het gebruik van ondeelbare produktiemiddelen.
In de Verenigde Staten vonden in de periode 1948-1968
in totaal 15.445 fusies plaats. In de periode 1956-1968
groeide het aandeel der ,,conglomerate” fusies van 14%
tot 44% van alle fusies. In Nederland
13
voltrokken zich
in de periode 1963-1969 in totaal
956
fusies, overnemingen
of andere vormen van concentratie. In 206 gevallen daar-
van gingen ondernemingen door een fusie over naar een
andere bedrijfsklasse. In 46 gevallen werden bedrijven
overgenomen door ondernemingen uit de handel of het
bank- en verzekeringswezen. De eerste helft van 1970
vormde in dit opzicht een climax: 163 fusies vonden plaats,
waarbij in 36 gevallen ondernemingen naar een andere
bedrijfsklasse overgingen en in 15 gevallen de handel, het
bank- of het verzekerïngswezen een beslissende rol speelden.
Hoewel geen gedetailleerd inzicht bestaat in de ,,ligging”
van de kostenfuncties van individuele bedrijven, omdat het
onderzoek daarnaar nog in de kinderschoenen staat, wordt
door fusies, die vermoedelijk ten dele leiden tot de vorming
van ,,conglonieraten”, de indruk gevestigd dat er in Neder-
land in toenemende mate sprake is van
overconcentratie.
Conglomerate fusies kunnen niet met het optreden van
dalende kosten worden gemotiveerd en vinden wellicht om
financiële of machtspolitieke redenen plaats, die geenszins
passen in de door Tinbergen geschetste optimale orde.
Momenteel bezit de Nederlandse overheid geen enkele
wettelijke bevoegdheid om de totstandkoming van fusies
als zodanig te verbieden of ongedaan te maken of om
anderszins met betrekking tot fusies in te grijpen, tenzij
een bank als fusiepartner optreedt. Slechts wanneer fusies,
evenals in de Verenigde Staten het geval is, worden onder-
worpen aan een wettelijk geregelde toestemming van over-
heidsorganen en wanneer de overheid bovendien van zulk
een bevoegdheid gebruik maakt om niet-optimale fusies te
verbieden, zal de ecoijomische orde op het punt van de
concentratie weer in de richting van het optimum worden
gestuwd. Het onlangs verschenen SER-advies
14,
waarin
slechts wordt aangedrongen op een meldingsplicht van
fusies, een plicht die bovendien niet eens wettelijk geregeld
zou behoeven te worden, is daarom vér beneden onze maat.
Uit vergelijking van verkiezingsprograms kan echter worden
geconcludeerd dat er in het parlement thans een meer-
derhid b23taat voDr een wet, die een verbod van
fusies mogelijk maakt.
Hoop biedt ok artikel 86 van het EEG-verdrag, dat
misbruik van economische machtsposities vërbiedt. Terwijl
W. A. A: M. de Roos
11
nog in 1969 moest constateren,
dat het aangaan ‘an fusies geen toestemming behoeft van
de EEG-Commissie en in het algemeen ook niet zal leiden
tot inmenging van de zijde van de EEG-autoriteiten, be-
sloot de EEG-Commissie in maart van dit jaar een proces
aan te spannen bij het Europese Hof van Justitie tegen de
fusie van het Amerikaanse verpakkingsconcern Continental
Can, Thomassen & Drijver-Verblifa en enkele andere
industrieën. De conclusie is, dat de economische orde
gekarakteriseerd moet worden als ,,overconcentratie”,
maar dat zich overheidsmacht vormt die wellicht in de
toekomst sterk genoeg kunnen worden om deze over-
concentratie ongedaan te maken.
Concentratie en centralisatie
Tinbergen heeft niet alleen normen opgesteld voor de
concentratie, doch ook voor de centralisatie. Onder centra-
lisatie versta ik overdracht door particulieren van feitelijke
beslissingen met betrekking tot de produktie of de con-
sumptie aan een overheidsorgaan. Centralisatie is dus een
specifiek geval van concentratie, namelijk concentratie van
economische macht bij de overheid.
Uitgangspunt van Tinbergen is, dat centralisatie van
economische beslissingen altijd bureaucratische fricties met
zich meebrengt. De materiële kosten van deze bureau-
cratie, alsmede de immateriële nadelen in de vorm van
vermindering van ervaring van vrijheid, vormen a priori
argumenten om de activiteiten gedecentraliseerd uit te
voeren. Tinbergen verlangt dus decentralisatie, tenzij de
noodzaak van centralisatie is aangetoond, een norm, die
treffende gelijkenis vertoont met het rooms-katholieke
subsidiariteïtsprincipe.
Noodzaak tot centralisatietreedt volgens Tinbergen in
twee gevallen op. In de eerste plaats dienen bedrijven, die
als gevolg van dalende kosten zo sterk zijn geconcentreerd,
dat zij bijkans de gehele bedrijfstak hebben gemonopo-
liseerd, onder beheer van de overheid te worden gesteld.
De overheid kan beginnen met het van overheidswege
opleggen van voorwaarden m.b.t. de produktie of de prijs,
zodat economische machtsposities van grote concerns langs
J. Th. Degenkamp: Een nieuw spook waart door Europa,
in ,,De Volkskrant”, 29 augustus 1970.
12
H. W. de Jong: De concentratiebeweging in de .4meri-
kaanse economie, in ESB”, 22 juli 1970, bis. 700-707.
13
CBS: ,, 7%’faandstatistieken financiewezen”.
14
Sociaal-Economische Raad:,, Advies inzake informatie aan
de regering omtrent in overweging zijnde fusies”, SER 1971,
no. 5.
15
W. A. A. M. de Roos: ,,De economische machtspositie”.
Leiden 1969, bis. 54.
FSB 26-5-1971
497
deze weg worden voorkomen. Blijkt dit niet mogelijk, dan
wordt het noodzakelijk dat de overheid het beheer van zulke
bedrijven zelf ter hand neemt.
In Nederland is dit ook in verscheidene gevallen geschied.
Hoewel enerzijds materiële centralisatie mogelijk is zonder
dat formele nationalisatie plaatsvindt, en anderzijds for-
mele nationahsalie niet
hoeft
te leiden tot materiële cen-
tralisatie, hebben zoveel nationalisaties plaatsgevonden met
het oogmerk de beslissingen inzake de produktie te centra-
liseren, dat het karakter van de nationalisaties een eerste
indicatie geeft van de omvang van de centralisatie, die zich
in een volkshuishouding voltrekt. Kirschen c.s.
16
meldden
dat het Nederlandse overheidseigendom in 1961 als volgt
was samengesteld: in de chemische industrie en het weg-
transport was 10-50% van de produktie genationaliseerd;
de produktie van fabrieksgas en kolen was voor 50-90%
genationaliseerd, terwijl de produktie van elektriciteit en
atoomenergie benevens de dienstverlenging door middel
van spoorwegen, telefoon en telegraaf voor 90-100% in
overheidshanden lag. Van gemengd eigendom was boven-
dien sprake bij de produktie van staal en natuurgas en bij
het luchttransport. Sinds 1961 is de invloed van de over-
heid in de winning van natuurgas, in de automobiel-
fabricage en in de scheepsbouw aanmerkelijk uitgebreid.
Nu blijkt uit een inventariserend onderzoek, dat volledige
nationalisatie dan wel gemengd eigendom globaal juist
voorkomen in die bedrijfstakken, waarin een grote mate
van concentratie is geconstateerd als gevolg van het gebruik
van ondeelbare produktiemiddelen
17.
Ik beoog niet te
poneren dat de overheid reeds thans voldoende bevoegd-
heden heeft inzake het bëheer van zulke optimale concen-
traties. Er vindt echter een beweging plaats in de richting
van het optimum, een beweging die weliswaar langzaam
geschiedt doch niettemin onmiskenbaar is. Deze optimale
ontwikkeling zou misschien kunnen worden voortgezet
door enkele nationalisaties, door het stichten van bedrijven
waarin de overheid deelneemt, door het van overheids-
wege opkopen van aandelen pakketten of door het be-
noemen van overheidscommissarissen in particuliere be-
drijven.
Ongeprijsde effeëten en centralisatie
Niet alleen de activiteiten met dalende kosten, maar ook
die waaraan ongeprijsde effecten zijn verbonden dienen
volgens Tinbergen te worden gecentraliseerd. Van produktie
of consumptie met ongeprijsde effecten ondervinden
anderen, met uitzondering van de afnemers, voor- of na-
delen. Deze voor- of nadelen zijn echter niet in de beslis-
singen met ongeprjsde effecten verrekend. De educatieve
voordelen, die bijvoorbeeld het volgen van onderwijs ook
voor derden
heeft, of de milieuhygiënische nadelen, die
inherent zijn aan de produktie van kunstmest, hoeven
immers niet in de prijzen c.q. in het huidige of toekomstige
inkomen van de studerenden of van de kunstmestfabrikan-
ten verdisconteerd te zijn. Wanneer hun beslissingen niet
van bovenaf zouden worden beïnvloed, is het mogelijk dat
er te weinig onderwijs wordt gevolgd en dat er teveel kilo’s
kunstmest worden geproduceerd. Het is dan noodzakelijk
de belangen van derden in beslissingen met ongeprjsde
effecten te verwerken en dat is alleen mogelijk door deze
beslissingen te centraliseren.
Deze centralisatie moet zich uitstrekken over het hele
territoir, waarop de ongeprijsde effecten voelbaar zijn. Is
de luchtverontreiniging alleen ter plaatse merkbaar dan
beslist het gemeentebestuur, doch is deze werkzaam in de
gehele provincie dan beslist het provinciebestuur; deze
redenering herhaalt zich op landelijken zelfs op internationaal
niveau.
In het algemeen moet de beslissing over een bepaalde
aangelegenheid niet op een hoger niveau worden genomen
dan noodzakeljik is om het optreden van ongeprjsde effecten
te pareren.
Met behulp van deze stelregel is het mogelijk
alle beslissingen optimaal over de verschillende hiërar-
chische niveaus te distribueren.
Centralisatie van ongeprjsde effecten kan op directe of
op indirecte wijze plaatsvinden. Bij directe centralisatie
wordt een effect, als het negatief is, door de overheid
geëlimineerd en, als het positief is, door de overheid zelf
gecreëerd. Voorbeelden daarvan zijn het verplicht stellen
van luchtverontreinigingsfilters, het afsluiten van binnen-
steden voor personenauto’s, het door de overheid stichten
en exploiteren van scholen, het aanleggen van bossen.
Indirecte centralisatie van activiteiten met ongeprjsde
effecten vindt daarentegen plaats in de vorm van ,,compen-
satie”: degenen, die ongeprijsde schaarste.scheppen worden
verplicht tot schadeloosstelling en degenen, die ongeprijsde
overvloed creëren ontvangen daarvoor een vergoeding.
In beide gevallen zal de overheid meestal als zaakwaar-
nemer optreden voor degenen, die het nadeel of het voor-
deel ondervinden. Voorbeelden van compensatie zijn
heffingen en subsidies, waardoor de beslissingen over de
produktie via prijzen worden beïnvloed
18•
De methode
van centralisatie verschilt bij directe dan wel indirecte
centralisatie, doch in beide gevallen beslist in feite de
overheid.
Ruimtelijke ordening en volkshuisvesting
Vindt zulk een centralisatie, die volgens Tinbergen opti-
maal is, ook wérkelijk plaats? Indien we beginnen met de
centralisatie, van beslissingen die ongeprjsde schaarste
scheppen,, moet inderdaad worden geconstateerd dat de
rijksoverheid thans reageert op de aantasting van het leef-
milieu. Voorbeelden daarvan zijn de wetten, die in de jaren
1962 respectievelijk 1970 zijn ingevoerd op het gebied van
de ruimtelijke ordening en de luchtverontreiniging. De
,,Wet op de ruimtelijke ordening” is geheel gebaseerd op
de trapsgewijze hiërarchie, die Tinbergen optimaal acht.
Gemeenten stellen zogenaamde bestemmingsplannen vast
waarbij, voor zover dit ten behoeve van de ruimtelijke
ordening nodig is, de bestemming van de in het plan be-
grepen grond wordt aangewezen en zo nodig, in verband
met die bestemming, voorschriften worden gegeven om-
trent het gebruik van die grond. De provinciale overheden
bezitten echter het recht om het plan af te keuren of te
doen wijzigen indien bovengemeentelijke belangen dit vor-
deren, terwijl de minister van Ruimtelijke Ordening op
zijn beurt de provincies bindende aanwijzingen kan geven
omtrent hun beleidsplannen indien deze de realisering van
het nationale ruimtelijke beleid tegenwerken
19
De ,,Wet
inzake de luchtverontreiniging” maakt het mogelijk bij
16
E. S. Kirschen c.s. :,,Economic Policy in Our Time”. Deel
1, Amsterdam 1968, blz. 142.
17
J. S. Bain:,,Industrial Organization”. New York 1959,
blz. 346-349.
18
B. Goudzwaard: ,,Ongeprjsde schaarste”, a. w., blz. 142-
144.
19
Artikelen 10, 28, 37 en 38 van de Wet op de ruimtelijke
ordening.
498
maatregelen van bestuur het gebruik van bepaalde ,,toestel-
len” of ,,inrichtingen”, van waaruit verontreinigende stoffen
in de buitenlucht kunnen komen, hetzij te verbieden, hetzij
aan een vergunning of een nader voorschrift van overheids-
wege te onderwerpen.
De bevoegdheden zijn z6 tussen de provincies en het
rijk verdeeld, dat de provincies
opdrachten verstrekken aan
,,inrichtingen”, wier negatieve externe effecten immers
plaatsgebonden zijn, terwijl het
rijk
zich bezig houdt met
,,toestellen” aangezien deze overal hun toepassing kunnen
vinden
20
Uit deze voorbeelden blijkt dat, als beslissingen
over activiteiten met negatieve ongeprjsde effecten in
Nederland worden gecentraliseerd, dit vaak geschiedt vol-
gens het door Tinbergen opgestelde schema.
Ook op positieve ongeprjsde effecten, d.w.z. op het
creëren van ongeprijsde overvloed, heeft de overheid ge-
reageerd. Van zulk een ongeprjsde overvloed is onder
andere sprake
bij
het bevorderen van de gezondheid, het
doen genieten van onderwijs en het goed laten wonen.
Het spreekt vanzelf dat, wanneer iemand gezond is, niet
alleen hijzelf daarvan profiteert, doch ook zijn omgeving.
Op de positieve ongeprijsde effecten van het genieten
van onderwijs heeft Tinbergen sterk de nadruk gelegd:
het genieten van onderwijs is niet alleen van nut voor de
student en diens werkgever, doch ook voor al degenen
met wie hij samenwoont of samenwerkt en in het bijzonder
voor de toekomstige generaties. Ook het feit dat iemand
ondanks een laag inkomen goed woont, heeft belangrijke
ongeprjsde positieve effecten, met name op de volks-
gezondheid, de arbeidsproduktiviteit, het onderwijs, de
smaak van derden en de criminaliteit
21
De reactie van de rijksoverheid op deze activiteiten met
positieve effecten heeft vooral plaatsgevonden in de vorm
van indirecte centralisatie. Door middel van leningen en
subsidies worden particuliere activiteiten door de overheid
steeds meer gestimuleerd. Uit de tabel kan men concluderen
dat het beslag van de rijksuitgaven voor volksgezondheid,
onderwijs en volkshuisvesting in de periode 1957-1971 toe-
nam van 4,6 tot 11,1
Y.
van het netto nationale inkomen
tegen marktprijzen
22
Zelfs de marxisten Baran èn Sweezy
23
,
die de mogelijkheid van een maatschappelijke evolutie in
Enkele rijksuitgaven in Nederland
(in
%
van het netto nationale inkomen tegen marktprijzen)
Jaar
volks.
Onderwijs
Volkshuis-
Totaal
gezondheid
en cultuur
vesting
1957
……..
0,2
3,5
0,9
4,6
1958
0,2
3,7
1,7
5,6
1959
0,2
3,9
2,7
6,8
1960
………
0,2
4,9
2,6
7,7
1961
0,2
5,4
2,1
7,7
1962
……..
0,2
5,7
2,0 7,9
1963
……..
0,3
5,9
2,1
8,3
1964
……..
0,2
6,4
2,4
9,0
1965
……..
0,3
6,9
2,6 9,8
1966
……..
0,3 7,4
3,0
10,7
1967
……..
0,3
7,4
3,1
10,8
1968
……..
0,3
7,6
2,9
10,8
1969
……..
0,3
.
8,0
2,6
10,9
1970
……..
0,3 8,4
2,5 11,2
1971
0,3 8,4 2,4
11,1
optimale richting plegen uit te sluiten, ontkennen niet dat
in zulke gevallen van een positief te beoordelen centrali-
satie sprake kan zijn. De ontwikkeling is niet alleen fors
geweest, maar heeft bovendien continu plaatsgevonden.
Slechts het relatieve aandeel van de
volkshuisvesting
in het
nationale inkomen daalde twee maal, namelijk tijdens de
periodes waarin de kabinetten-De Quay en -De Jong
regeerden. Het herhaaldelijk verwaarlozen van de woning-
bouw door rooms-liberale coalitiekabinetten staat echter
niet de conclusie in de weg, dat activiteiten met ongeprijsde
effecten in toenemende mate worden gecentraliseerd.
Bij negatieve effecten ligt het accent op directe eliminatie
door middel van overheidsvoorschriften, bij positieve
effecten daarentegen op indirecte stimulering door middel
van, financiële overheidssteun. Hoewel een exacte- beoor
–
deling van de optimaliteit van deze centralisatie moeilijk
is zolang de omvang van de ongeprijsde effecten niet is
gekwantificeerd
24
,
is deze ontwikkeling in de richting van
het door Tinbergen beschreven optimum significant; daar-
mee is uiteraard niet gesteld, dat dit optimum thans reeds
zou zijn bereikt.
De politieke orde
De tweede vraag, die Pronk stelde, namelijk hoe de eco-
nomische orde gewaardeerd dient te worden vanuit de
normen- en waardenpatronen, kan thans worden beant-
woord. Te veel activiteiten zonder dalende kosten worden
téch bij grote bedrijven geconcentreerd. Te veel activi-
teiten met dalende kosten worden tôch door particulieren
uitgevoerd. Te weinig activiteiten met ongeprijsde effecten
worden door de overheid ter hand genomen. De graad
van concentratie is te groot en de mate van centralisatie
is te gering. Er zijn echter krachten werkzaam, die de eco-
nomische orde in sommige opzichten stuwen in de richting
van het optimum. Er vormt zich bij de overheid macht,
die op lange termijn sterk genoeg zal kunnen worden om
een relatieve deconcentratie af te dwingen. De overheids-
invloed in bedrijven met sterk dalende kosten neemt toe.
Het scheppen van ongeprjsde schaarste en van ongeprjsde
overvloed wordt in toenemende mate door de overheid
gepareerd.
De veronderstelling, dat de Nederlandse politici een
zekere notie hebben van de optimumvoorwaarden, die in
het voorafgaande expliciet zijn geformuleerd, wordt door
de gereleveerde feiten in het algemeen bevestigd. Daarmee
stuiten we op de derde vraag van Pronk, namelijk op die
naar de relatie tussen de economische orde en de politieke
orde. Een diepgaand wetenschappelijk onderzoek daar naar
is mi. urgent en vereist bovendien een multidisciplinaire
aanpak. Maar hoe de relatie ook precies moge zijn, zij
vormt in Nederland voor de ontwikkelingen naar de opti-
male economische orde, die ik heb geschetst, kennélijk
geen blijvend beletsel.
J. van den Doel
20
Artikelen 12, 18 en 19 van de Wet inzake de lucht-
verontreiniging.
21
L. S. Burns: , , Case study of cost-benefit analysis
of
improved housing”. Los Angeles 1965. Geciteerd in W. Drees
Jr. en F. Th. Gubbi: ,,Overheidsuitgaven in theorie en
praktijk”. Groningen 1968, blz. 193.
22
,,Miljoenennola 1970″, blz. 136; ,,Miljoenennota 1971
“,
blz. 41.
23
P. A. Baran and P. M. Sweezy: ,
;
Monopoly Capital –
An •Essay on the American Economic and Social Order”.
New York 1966, blz. 163-164.
” R. Hueting: Moet de natuur worden gekwantificeerd?,
in ,,ESB”, 21 januari 1970, blz. 80-84; R. Hueting, A.
Heertje, J. P. Pronk e.a.: ,,Groei en leefbaarheid”. Publi-
katie van de Wiardi Beckman Stichting. Deventer 1970,
blz. 47-51.
ESB 26-5-197 1
–
499
Toets
1
taak
Geduw over het
Amsterdam-Rijnkanaal
Door economen is nogal eens kritiek
uitgeoefend op het verkeers- en ver-
voerbeleid van de Nederlandse over-
heid. Stenen des aanstoots vormen de
mate waarin en de wijze waarop door
politieke besluitvorming de verkeers-
infrastructuur ter beschikking van de
gebruikers wordt gesteld. Ongecoör-
dineerde investeringsbeslissingen en
opvallende verschillen tussen de bij-
dragen van de vervoerstakken in de
kosten van de door hen gebruikte
verkeerswegen hebben ernstige con-
currentievervalsingen veroorzaakt.
Daar deze in het algemeen geen be-
wust gekozen beleidsdoelen zijn, lei-
den ze tot maatschappelijke verspil-
lingen. Vele pleidooien zijn gevoerd
voor (her)inschakeling van het prijs-
mechanisme ter regulering van ge-
bruik en investeringen. Pleidooien die
op den duur in het Parlement enige
weerklank hebben gevonden en ook
door de regering ter harte zijn geno-
men, getuige bijvoorbeeld de opmer-
kingen over de kosten van de weg in
TP 2000
van het Ministerie van Ver-
keer en Waterstaat. Werkelijke be-
leidswijzigingen zullen evenwel uit
Brussel moeten komen, waar het
vraagstuk van de wegkosten al ge-
ruime tijd in discussie is.
De molens der Gemeenschap ma-
len traag. Te traag om kostbare pro-
jecten als de verbreding van het Am-
sterdam-Rijnkanaal te kunnen toetsen
aan de doelstellingen van een geco-
ordineerd en kostenbewust vervoers-
beleid, waarin het prijsmechanisme
een regelende en informatie-verschaf-
fende rol speelt. Het is niet onwaar-
schijnlijk dat een dergelijke toetsing
anders zou uitvallen dan de nu in
hoofdzaak op politieke gronden ge-
nomen beslissing.
Zo is enige weken geleden door
Mr. T. C. W. van Dam, de voorzitter
van de Koninklijke Schippersvereni-
ging Schuttevaêr, tijdens een bijeen-
komst van de Amsterdamse Binnen-
vaartsociëteit ernstige twijfel uitge-
sproken over het nut van deze capa-
citeitsvergroting. De f.
475
mln., die
dit project (op basis van het prijspeil
van 1969) in totaal zal gaan kosten,
zouden zijns inziens wel eens wegge-
gooid geld kunnen zijn. Een opmer-
kelijke uitspraak voor de vertegen-
woordiger van een pressiegroep, die
anders niet nalaat te pleiten voor
verbetering van het vaarwegennet.
Het is daarom interessant om na te
gaan welke overwegingen aan de ver
–
ruiming van het Amsterdam-Rijn-
kanaal ten grondslag liggen.
in de
eerste
plaats zijn sedert de
ingebruikneming van het huidige ka-
naal in 1952 de afmetingen en de
snelheid van de binnenschepen voort-
durend toegenomen. Dit veroorzaak-
te een versnelling van de oeverslijtage,
een vergroting van het oponthoud
voor de scheepvaart bij de sluizen en
een vermindering van de verkeers-
veiligheid.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van Over-
heidsuitgaven
In de
tweede
plaats is op de Rijn
de duwvaart tot ontwikkeling geko-
men. De Rijnduweenheden zijn te
groot voor het Amsterdam-Rijn-
kanaal, waardoor voor de vaart op
Amsterdam hergroepering bij Tiel
nodig is. Dit betekent een verschil in
bereikbaarheid tussen Amsterdam en
Rotterdam. Een dergelijk verschil
zou ook ontstaan t.o.v. het Schelde-
bekken, nI. na voltooiing van de voor
duwvaart geschikte Schelde-Rijn-ver-
binding.
Door het Ministerie van Verkeer
en Waterstaat wordt veelvuldig ge-
bruik gemaakt van kosten-baten-
analyses, een prijzenswaardig voor-
beeld dat nog te weinig gevolgd
wordt door andere departementen.
Ook van deze kanaalverruiming zijn
de baten en de kosten met elkaar
vergeleken, zoals blijkt uit de nota
vân de Rijkswaterstaat inzake de ver-
betering van het Amsterdam-Rijn-
kanaal (najaar 1969). Er worden drie
op geld waardeerbare baten onder-
scheiden, nI.:
de tijdwinsten van de traditionele
vaart, bestaande uit de snelheidsver-
hoging en de verkorting van de
wacht- en schuttijden, tezamen glo-
baal f.
45
mln;
een vergroting van de verkeers-
veiligheid, die tot een geschatte ver-
mindering van schade door aanva-
ringen leidt van f. 10 mln.;
een besparing van f. 110 mln, op
de (bedrijfseconomische!) transport-
kosten, die mogelijk wordt door de
introductie van duwvaart.
De baten hebben dus een gezamen-
lijke (contante) waarde van f. 165
mln., waartegenover, zoals gezegd,
f.
475
mln, aan kosten staan (exclu-
sief bouwrente). Aangenomen dat
deze kosten-baten-analyse juist is, zou
het project een verlies opleveren van
f. 310 mln. De nota wijst echter op
het niet in geld uit te drukken voor-
deel van de spreiding van havenacti-
viteiten over ons land. Vrij vertaald:
de Amsterdamse haven mag niet te
ver achterblijven bij die van Rotter-
dam. Terecht wordt door Rijkswater-
staat in dè nota geen oordeel gegeven
over de wenselijkheid van de uitbrei-
ding. De afweging van dit ,,niet in
geld uit te drukken voordeel” tegen
de f. 310 mln, is een politiek vraag-
stuk.
Over de vergroting was evenwel
reeds in 1963 beslist door de toen-
malige Minister van Verkeer en Wa-
terstaat. De uitvoering van de wer-
ken zal echter pas nu goed op gang
komen (in
175
zal de verbreding
een feit moeten zijn, als de Schelde-
Rijnverbinding ook klaar komt!).
Onderwerp van politieke discussie is
het project nauwelijks geweest.
Toch is er een tweetal punten, die
in ieder geval nadere overweging
hadden verdiend:
In de eerste plaats
de vraag of de
kanaalverbreding wel zinvol is, gezien
de mogelijke en wenselijke toekom-
stige ontwikkeling van de Amster
–
damse haven. De snelle ontwikkeling
van zeehavens elders in ons land
(Scheldebekken, Eemsgebied) en in
andere Westeuropese landen beperkt
de mogelijkheden voor Amsterdam.
Er wordt nog steeds gestudeerd op
de vraag 6f en zo ja in welke richting
het Noordzeekanaalgebied verder
ontwikkeld moet worden. In dit op-
zicht is het Amsterdam-Rijnkanaal-
project dus wat voorbarig en het is de
vraag of de rijksoverheid de door Am-
sterdam uitgeoefende pressie niet al
te lichtvaardig heeft gehonoreerd.
Weliswaar draagt de gemeente Am-
sterdam het gebruikelijke derde deel
van de kosten (wat de begrotings-
tekorten en daarmee het beroep op
de algemene middelen van deze ge-
meente ongetwijfeld zal doen toe-
nemen), maar dit is nog maar de
helft van de ruim f. 300 mln. die in
haar belang worden besteed.
Zelfs als het wenselijk is de groei
van de Amsterdamse haven te bevor-
500
deren, dan nog moet men zich af-
vragen of deze kanaalverruiming
daartoe het aangewezen middel is.
Rijkswaterstaat wijst in de nota op
andere belangrijke factoren die bepa-
lend zijn voor de ontwikkeling, zoals
de energievoorziening, de arbeids-
markt, het industrieel klimaat enz.
De verbinding met de open zee lijkt
een ernstiger knelpunt te zijn dan de
verbinding met het achterland. De
heer Van Dam meent dan ook dat
men met de verbetering van het Am-
sterdam-Rijnkanaal met de achter-
deur begonnen is.
De Amsterdamse haven vertoont
reeds nu een aanzienlijke overcapaçi-
teit. De kans is groot dat ook het
verruimde Amsterdam-Rijnkanaal een
behoorlijke overcapaciteit zal gaan
vertonen, omdat een deel van de be-
staande scheepvaart op dit kanaal
gebruik.zal gaan maken van de Ijs-
sel, die als gevolg van de Rijnkanali-
satie een grotere capaciteit gekregen
heeft. Verder zijn er aanwijzingen
dat het ertsvervoer (vooral duwvaart)
zich meer en meer op Europoort zal
gaan richten.
in de tweede plaats
wordt door deze
kosten-baten-analyse het belang be-
nadrukt van de toerekening van de
kôsten van de weg aan de gebruikers.
De gekwantificeerde voordelen van
de vergroting van het kanaal vallen
in eerste instantie toe aan de binnen-
schippers. Wat ze voor deze voor
–
delen over zouden hebben is niet be-
kend (in elk geval
.niet
de totale kos-
ten van de kanaalverbreding); het is
maar de vraag 6f ze er iets voor over
hebben. In ons land is het vaarwegen-
beleid te karakteriseren met ,,aan-
passen van het kanaal aan het boot-
je”. Daar grotere schepen bedrijfs-
economisch meer renderen, neemt de
gemiddelde scheepsgrootte toe. Brug-
gen, sluizen en kanalen worden dan
aangepast. Men kan zich voorstellen
dat de mening gaat postvatten dat in
navolging van het Amsterdam-Rijn-
kanaal ook andere kanalen geschikt
moeten worden gemaakt voor de duw-
vaart; een capaciteit als van Rijn en
Maas is dan het uiteindelijke ideaal.
Enkele onbelangrijke uitzonderin-
gen daargelaten zijn de waterwegen
van ons land tolvrij, als uitvloeisel
van internationale verdragen (akte
van Mannheim). Bij de bepaling van
de optimale scheepsgrootte wordt
daarom geen rekening gehouden met
de kosten van de infrastructuur. Bij
beslissingen over investeringen in
scheepvaartwegen geeft de informatie
over de feitelijke gemiddelde scheeps-
grootte çn verkeersdichtheid een on-
juist beeld. Pas bij een systeem van
gebruiksheffingen (bes temmin gshef-
fingen!), waardoor benaderd zou kun-
nen worden wat de gebruikers voor
de voorziening over hebben, zal een
zekere harmonie kunnen ontstaan
tussen de omvang van de kanalen, de
grootte van de schepen en de dicht-
heid van het verkeer.
Drs. H. M. van de Kar
VI
B
ID
I
VERENIGDE BEDRIJVEN BREDERO NV
Binnen de
N.V. Maatschappij voor Projektont-
wikkeling ,,EMPEO”
is de
afdeling “onderzoek”
belast met het wetenschappelijke onderzoek
naar de waarschijnlijkheid, de mogelijkheid en
eventuele onmogelijkheid van concrete stede-
lijke en regionale (planologische) ontwikke-
lingen.
Dit onderzoek levert onder meer de grondslagen
voor de te realiseren ontwikkelingsprojekten.
Voor dit interessante en dynamische werk vragen wij een academisch gevormd
onderzoeker
De gevolgde studierichting is minder belangrijk
dan:
• een fundamenteel wetenschappelijke
interesse,
• de bereidheid om in een multi-disciplinair
team mee te werken en
• de belangstelling voor de technische en de
financiële aspecten van de totale problematiek.
Gegadigden wordt verzocht hun sollicitaties te
richten tot de Personnel Manager van de
Verenigde Bedrijven Bredero N.V.
NIEUWE GRACHT 6 -‘UTRECHT – TELEFOON 030-335633
ESB 26-5-1971
.
501
Europa-
bladwijzer.
JO
De gebeurtenissen van de afgelopen
weken hebben opnieuw een voorbeeld
gegeven van het springprocessie-karak-
ter van het Europese integratieproces.
Op 26 en 27 april waren de ministers
van Financiën van de Zes in Hamburg
bijeen op een van die sinds lang traditie
geworden bijeenkomsten, waarop zij –
buiten het institutionele kader van de
Gemeenschappen – financiële, econo-
mische en fiscale problemen van de
EG plegen te bespreken en waar zij ter
uitvoering van de resolutie van de Raad
van. 8 maart een aantal ,,besluiten”
hebben genomen in verband niet dc
eerste fase van het programma voor de
economische en monetaire unie. Zij be-
vestigden, in aanwezigheid van de
presidenten van de centrale banken,
zelfs de datum van 15 juni voor het
verminderen van de fluctuatiemarges
tussen de valuta’s van de Lid-staten
van 0,75 tot 0,60%. Zij bereidden zich
reeds voor op de zitting die de Raad
van de Gemeenschappen op 14 juni
aan de vraagstukken van de econo-
mische en monetaire unie zou gaan
wijden. Ook spraken zij wel over het
dollarprobleem, maar op dat punt bleek
weinig overeenstemming te bestaan;
men dacht nog wel enige tijd te hebben:
de discussie zou op 10 mei in Brussel
worden voortgezet.
De situatie was kennelijk onderschat:
op 8 mei was hetzelfde gezelschap, met
andere ministers, in de Raad bijeen om
besluiten te nemen die nog geen twee
weken tevoren niet konden worden
voorzien. Pessimisten verbonden daar-
aan reeds vérgaande conclusies voor de
verdere ontwikkeling van de Gemeen-
schap. Maar nog geen twee dagen later
bleek het – tegen de verwachting die
de meeste commentatoren nog om-
streeks 1 mei uitspraken – mogelijk
een andere brandende kwestie een flink
stuk dichterbij een oplossing tebrengen:
de onmacht van de Zes om voor de
toetredingsproblemen constructieve
voorstellen te formuleren schijnt over-
wonnen te zijn en vrijwel alle hoofd-
rolspelers op het Brusselse Toneel laten
zich optimistisch over de op handen
zijnde toetreding uit…. Volgens de
pers zou Minister-President De Jong
zelfs hebben gezegd dat het Verenigd
Koninkrijk op 1juli a.s. tot de Gemeen-
schap zal toetreden!
Zover zijn we nog niet. Ook al zouden
niet de Britse delegatie de hoofd-
problemen vÔôr de zomervakantie ge-
regeldkunnen zijn, met de andere kan-
didaten, in het bijzonder met de Noren,
zal nog een aantal boontjes gedopt
moet worden voordat het toetredings-
verdrag getekend kan worden. Hopelijk
zullen de technische problemen, die de
formulering van dat verdrag oplevert,
tijdig genoeg opgelost zijn om de onder-
tekening voor het einde van het jaar te
laten plaatsvinden.
De valuta-crisis
Het is inderdaad niet moeilijk aan de
wijze, waarop de Zes het hoofd hebben
geboden aan de problemen waarvoor,
de toevloed van dollars naar Europa
hun gesteld heeft, pessimistische com-
mentaren te verbinden: zij hebben de
samenhang van het valutasysteem tijde-
lijk doorbroken; het landbouwbèleid is
eens te meer op de tocht komen te
staan, de gemeenschappelijke markt
voor landbouwproduktie is belemmerd;
van de vermindering van de valuta-
marges tussen de Zes komt voorlopig
niets.
Wij willen ons hier niet wagen aan
een beoordeling van het Duitse stand-
punt dat een tijdelijke toepassing van
zwevende koersen noodzakelijk was;
niet alleen de regeringen, ook de gë-
leerden zijn het daar kennelijk niet
over eens. Wij willen er wél op wijzen
dat de procedure, volgens welke de Lid-
staten een oplossing voor de acute
problemen hebben nagestreefd, uit
communautair oogpunt een grote voor-
uitgang vertoont in vergelijking met de
procedure die in 1969 is gevolgd
1•
Toen nam de Bondsregering unilateraal
het besluit de koers van de Duitse
mark vrij te geven en nam het, met een
beroep op art. 109 en art. 115 van het
EEG-verdrag, zelf de eerste maat-
regelen om haar boeren te beschermen.
Nti is aan de besluiten van de regeringen
in Bonn en Den Haag, om hun valuta
zwevend te maken, een uitvoerige raad-
pleging in het kader van het Monetair
Comité en van de Raad voorafgegaan;
voor het eerst is ernst gemaakt met de
regel van art. 107 van het EEG-verdrag,
volgens welke iedere Lid-staat zijn
wisselkoerspolitiek als een aangelegen-
heid van gemeenschappelijk belang
dient te behandelen. Datis winst.
Winst is ook dat de Raad in staat is
gebleken zelf bij wege van verordening
de gevolgen van de toepassing van de
zwevende koersén voor de gemeen-
schappelijke landbouwmarkt te rege-
len
2
Deze verordening is gebaseerd op
art. 103 van het Verdrag, dat de moge-
lijkheid opent conjunctuurpolitieke
maatregelen te treffen; zij is bedoeld
om ontwrichting van het interventie-
systeem, waarin de gemeenschappelijke
marktorganisaties voorzien, te voor-
komen en abnormale prijsbewegingen,
welke een gevaar betekenen voor de
normale conjuncturèle ontwikkeling op
landbouwgebied, te beperken.. Zij voor-
ziet in de toepassing van compenserende
bedragen, gelijk aan de bedragen die
worden verkregen door op de prijzen
een percentage toe te passen dat over
–
eenkomt met het verschil tussen de
officiële pariteit van de munteenheid
van de betrokken Lid-staat en het
rekenkundïge gemiddelde van de ge-
durende een bepaalde periode geno-
teerde contante wisselkoersen van die
munteenheïd ten opzichte van de Ame-
rikaanse dollar. Wanneer dat verschil
echter niet hoger is dan 24% vindt geen
compensatie plaats.
Dit percentage is niet zonder moei-
lijkheden tot stand gekomen. Van
Duitse zijde werd aanvankelijk 1,5%
gevraagd, maar daarmee zou men zeker
te ver zijn gegaan, gegeven het feit dat
ook
bij
niet-zwevende koersen een
fluctuatie tegenover de dollar in het
onderlinge handelsverkeer tussen de Zes
reeds een verschil van meer dan 1,5%
kan opleveren
3
. De verordening zal
niet meer van toepassing zijn, zodra
alle betrokken Lid-staten de regels be-
treffende de marges, waarbinnen de
officiële wisselkoersen van de officiële
pariteit mogen afwijken, weer in acht
nemen. Een poging om de maatregelen
aan een tijdlïmiet te binden is opge-
1
De gebeurtenissen in het najaar van
1969 zijn uitvoerig beschreven in het
,Bulletin van de Europese Gemeenschap-
pen”, oktober 1969, blz. 41 e.v. en in
Doc. 165 van het Europese Parlement
(Zitting 1969-1970).
2
V°, nr. 974171, P.B. 1971, L 10611:
Zie de gegevens, door de Commissie
verstrekt in antwoord op vragen van de
heer Ode. P.B. 1971, C 4618 cv.
502
Het volgende staatje geeft daarvan een indruk:
Suiker als
%
van de
totale exporters
Brits Honduras
50
Fiji
……………..
70
Mauritius
95
Swaziland
24
Suiker naar Verenigd
Arbeidsplaatsen in suiker-
Koninkrijk als
%
van
teelt in
%
totale de totale exporten
werkgelegenheid
21
28
(
4.500 personen)
35
30 (29.000
71
40 (90.000
16
22(11.500
West-tndies:
Barbados
91
–
20 (31.800
Guyana
33
11(21.000
Jamaica
23
69
10 (46.500
St. Kitts
92
58
(
5.000
Trinidad
…………
–
5
12 (23.600
geven, waartegenover de Bonds-
republiek haar verzet tegen de grens
van
2,5%
heeft laten varen.
De discussie op 8 en 9 mei leverde
tenslotte nog twee verklaringen van de
Raad op. De ene is dat duidelijk is uit-
gesproken, dat onder normale om-
standigheden een systeem van zwevende
koersen binnen de Gemeenschap on-
verenigbaar is met het goed functio-
neren van de gemeenschappelijke
markt. De andere is opmerkelijker: de
Raad stelt daarin vast dat de huidige
situatie en de vooruitzichten voor de
ontwikkeling van de betalingsbalans
van de Lid-staten een wijziging van de
valutaverhoudingen niet rechtvaardigen.
Laten we hopen dat de maatregelen,
die men overeengekomen is te treffen
om het toevloeien van excessieve hoe-
veelheden kapitaal te ontmoedigen en
het effect van die toevloeiïng op de
interne monetaire situatie te neutrali-
seren, tijdig genoeg tot stand zullen
komen om die verklaring te handhaven.
De toetredingsonderhandelingen
Heeft de valutacrisis invloed gehad op
de besprekingen over het probleem van
de Engelse toetreding? Het is wel be-
weerd, maar daartegenover staat het
feit dat de eerste tekenen van een ver
–
soepeling van de Franse houding reeds
voor het uitbreken van die crisis waar-
genomen konden worden. Hoe dat ook
zij – misschien heeft de ontmoeting
Pompidou-Heath op het ogenblik waar-
op deze kroniek verschijnt daar meer
licht op geworpen – een feit is dat de
onderhandelingspartners in de afge-
lopen weken enige van de belangrijkste
problemen aanzienlijk dichter bij een
oplossing hebben gebracht. Dat geldt
in de eerste plaats voor de overgangs-
periode voor de landbouw, voorts voor
het suikerprobleem en tenslotte voor
de financiële bijdrage van de nieuwe
leden.
1. Wat de landbouw in het algemeen
betreft, is men tot overeenstemming ge-
komen over de modaliteiten volgens
welke gedurende de overgangsperiode
van vijf jaar – dezelfde als voor in-
dustrieprodukten – in zes etappes de
prijsaanpassing in Engeland zal plaats-
vinden: met ingang van de landbouw-
campagne 1973 zal een eerste aan-
passing worden gerealiseerd, en zo ver-
volgens. De laatste aanpassing zal ge-
schieden op 31 december 1977; in dat
landbouwjaar wordt het Verenigd
Koninkrijk dus met twee aanpassingen
geconfronteerd. Gedurende die over-
gangsperiode zal tussen de Zes en
Engeland een zelfde intra-communau-
tair heffingssysteem worden toegepast
als we tussen de Zes van 1962-1967
hebben gekend. Om aan eventuele
excessieve importen het hoofd te
kunnen bieden, zal Engeland ook ge-
bruik kunnen maken van een vrij-
waringsclausule, zoals de eerste markt-
ordeningsregelingen tussen de Zes be-
vatten: unilaterale actie met repressief
toezicht van de Commissie. Voor de
groenten- en fruitsector en voor bloemen
en planten zullen de tariefsverlagingen
pas op 1 januari 1974 behoeven in te
gaan; die eerste verlaging zal niet voor
alle produkten gelijk behoeven te zijn,
maar wel gemiddeld 20% moeten be-
dragen. Uiteraard is het voorgaande
niet het laatste woord voor de zuiver-
sector – het Nieuwzeelandse vraag-
stuk staat nog open – en ook niet
voor de suiker, waarbij vooral de met
het Verenigd Koninkrijk verbonden
Commonwealth-landen in het Carai-
bische gebied en in de Indische en Stille
Oceaan zo groot belang hebben.
2. De Gemenebest Suiker Overeen-
komst (GSO) garandeert hun een afzet
van 1,7 mln. ton, ongeveer drie vijfde
deel van de Engelse suikerbehoefte.
Engeland zelf levert één derde (900.000
ton). Het suikeroverschot in de
Gemeenschap is zo groot dat zij ge-
makkelijk meer dan de helft van de
suikerleveranties uit de Commonwealth-
ontwikkelingslanden zou kunnen over-
nemen. Voor sommige daarvan zou dat
desastreus kunnen zijn
4
.
Welke garan-
ties zou men hun kunnen geven voor
de periode nadat de GSO afgelopen is
(31 december 1974)? Terwijl van Engelse
kant steeds op kwantitatieve garanties
was aangedrongen, had Frankrijk die
steeds geweigerd. Ze zijn ook nu niet
gegeven. De Gemeenschap heeft de
situatie echter wél vergemâkkelijkt
door ook met de genoemde gebieden
associatie- of andere overeenkomsten
in het vooruitzicht te stellen en boven-
dien te verklaren, dat de vergrote Ge-
meenschap bij het sluiten van die over-
eenkomsten – wat zal samenvallen
met de vernieuwing van de Yaoende-
overeenkomst die in 1975 afloopt –
,,aura â coeur” de belangen van al die
landen veilig te stellen, waarvan de
economie voor een groot deel afhanke-
lijk is van de export van grondstoffen,
in het bijzonder de suiker. Deze plech-
tige formule is door de heer Rippon
ad referendum aanvaard. Hij had eerst
nog op ,,bankable assurances” aange-
drongen, maar hij was bereid op zich
te nemen, de betrokken landen duidelijk
te maken dat deze plechtige verklaring
hun belangen veilig te stellen voldoende
zou moeten zijn. Wellicht heeft hij
daarbij ook overwogen dat Frankrijk
met deze formule tezijnertijd wel ernst
zar moeten maken, wil het niet de be-
langen van bepaalde Franssprekende
Afrikaanse landen in de waagschaal
stellen. Inderdaad slaat de formule niet
alleen op de suiker, en ook niet alleen
op de Engelssprekende landen voor wie
de weg naar associatie thans is geopend!
3. Ook het probleem van de bijdragen
aan de Gemeenschapsfinanciën is in
deze onderhandelingsronde dichter bij
een oplossing gekomen. Teneinde los te
komen van het getwist over cijfers die
voorshands zeer ver uiteen lagen, is
van Franse zijde voorgesteld eerst de
methode te bepalen die voor de vast-
stelling van de bijdrage van Engeland
(en ook de andere toetredingskandida-
ten) zal gelden. Dat voorstel – waarbij
Frankrijk de concessie deed dat ook
nog een uitloop mogelijk zou zijn na
de overgangsperiode van vijf jaar –
heeft succes gehad. Het komt erop neer
dat de bijdragen van nieuwe leden aan-
stonds – volgens dezelfde regels als
de Zes – bepaald zullen worden, maar
dat op die bijdragen een nader te be-
ESB 26-5-197 1
563
palen korting zal worden toegepast;
het tekort dat daardoor ontstaat zal
door de Zes naar rato van hun bij-
dragen worden gedragen. Als ten ge-
volge van de toepassing van die regels
de Engelse (of andere) bijdrage voor
1978, vergeleken met 1977 een te grote
sprong zou maken, zal ook daarna nog
een correctief toegepast kunnen worden.
Wat tenslotte de uitkomst van deze for-
mule zal zijn, hangt zowel af van de
korting voor het eerste jaar, als van de
ontwikkeling van het handelsverkeer
in de loop der jaren. Stel dat Engeland
na korting in 1973 8% zou bijdragen
en dat dit deel elk jaar niet drie punten
verhoogd zou worden, dan zou men
in 1977 op 20% zijn aangeland. Indien
dan zou blijken dat Engeland in 1978
– bij volledig normale toepassing van
de regels – 27% zou moeten bijdragen,
dan zou voor 1978 zeker nog een kor-
ting van drie punten moeten worden
toegepast. Waar het nu verder over zal
gaan, is de initiële korting en de jaar
–
lijkse vermindering daarvan: een mooi
object van handje-plak in de bijeen-
komsten, die nog voor de zomer-
vakantie gehouden zullen worden.
Maar voordien hebben de heren Pom-
pidou en Heath elkaar reeds ontmoet.
Men mag verwachten dat zij het opti-
niisme dat de toetreding een feit zal
worden niet zullen verstoren, maar het
zou verwonderlijk zijn als ze de publieke
opinie toch nog niet een of andere ver-
rassing zouden bezorgen!
Europa-instituut Leiden
Het bestuur van de stichtingen Bouwcentrum/Ratiobouw
maakt bekend dat, in verbad met de komende pensionering
van’ de president-directeur, een oriëntatie plaats heeft
naar de toekomstige leiding van de stichtingen en de
daarmee verbonden instellingen.
De instellingen vormen samen één instituut, dat in en
buiten Nederland het tot stand komen van een betere
gebouwde omgeving stimuleert door onderzoek, advisering
en kennisoverdracht.
Het instituut zal in de nieuwe structuur bestuurd worden
door een college van drié directeuren. Naast een algemeen
directeur zal dit college bestaan uit:
een directeur voor onderzoek
een directeur voor kennis-
overdracht
Het bestuur wil zich voor de bezetting van de laatste twee
funkties
zo
breed mogelijk oriënteren en bij zijn over-
wegingen ook kandidaten betrekken, die niet aan het
instituut zijn verbonden.
Van de directeur voor Onderzoek wordt verwacht dat hij
met name leiding geeft aan het toegepast wetenschappelijk
onderzoek en de advisering in het gehele veld van bouwen
en wonen. Voor de directeur voor Kennisoverdracht zal
het accent liggen
op
het leidinggeven aan de activiteiten
op
het gebied van voorlichten, tentoonstellen, publiceren
en opleiden.
Zij die belangstelling hebben voor één der beide funkties, dan wel des-
gewenst vertrouwelijk nadere inlichtingen willen ontvangen, worden
uitgenodigd zich te wenden tot dr. ir
. M.G. Ydo, Keizersgracht 407
te Amsterdam.
bouwcentrum/ratiohouw
504
Maatschappij –
spiegel
De moeilijke overgangsjaren
Enkele weken geleden schreef Haveman
voor dit blad een interessante en nuch-
tere bijdrage over de veranderingen die
na de oorlog in onze arbeidsverhoudin-
gen zijn opgetreden
1
. Daarmee zette
hij de discussie voort, die is ontstaan
n.a.v. mijn artikel over de overgangs-
jaren van de Nederlandse arbeids-
verhoudingen
2
Eerder leverde Prof.
van Esveld daaraan een bijdrage
3.
Zonder nCz al uitvoerig op deze
materie terug te komen, geloof ik te
mogen zeggen dat Haveman in essentie
mijn analyse bevestigt. Op verschil-
lende plaatsen draagt hij voor mijn op-
vattingen aanvullend materiaal aan.
Ik onderschrijf dan ook geheel zijn op-
vatting dat Nederland – gezien de
betekenis en omvang van het indus-
triële apparaat – op weg is naar indus-
triële arbeidsverhoudingen. Daarin past
niet meer het uit de integratieperiode
stammende arsenaal van middelen, die
toen adequaat waren om de arbeids-
verhoudingen te regelen. Het corpora-
tistische apparaat – wellicht passend
in een meer ambachtelijk-agrarische
structuur – heeft afgedaan. We zullen
er aan moeten wennen dat de partijen
in het arbeidspolitieke spel zich onaf-
hankelijk tegenover elkaar opstellen.
Dus – met een variatie op Haveman
– niet als partners, maar als opponen-
ten. Dat heeft niets te maken met on-
verantwoordelijkheid, die dan vooral
wordt.toegeschreven aan de vakbonds-
leiding.
Hij
wijst er terecht op dat de
huidige vakbondsleiders duidelijker ver-
antwoording moeten afleggen tegen-
over hun achterban. Wie het meer ex-
pressieve gedrag dat de vakbonds-
leiders de laatste jaren vertonen houdt
voor onverantwoordelijk gedrag, heeft
inderdaad geen zicht op de veranderin-
gen die zich in het sociaal-politieke
klimaat voltrekken.
De periode die verstreken is na het
loondebat heeft het nodige materiaal
opgeleverd voor de toetsing’ van het
realiteitsgehalte van mijn eerder onder-
nomen analyse. Daarin verdedigde ik
o.a. de stelling, dat het steeds slechter
functioneren van de SER als een be-
langrijke indicatie beschouwd moest
worden voor de structurele veranderin-
gen die de arbeidsverhoudingen
(,,industrial relations”) doormaken. De
SER is een instrument van het inte-
gratiemodel; met dié integratie is het
gebeurd, wat op zijn minst – zoals
Havenman ook opmerkt – een andere
rol van de SER impliceert. ik zie in de
toekomst geen rol voor de SER weg-
gelegd. Wel voor een overlegorgaan,
waarvoor bepaald een andere benaming
dan SER op zijn plaats is.
Enfin, de laatste maanden hebben
fraai bewijsmateriaal geleverd voor
mijn stelling dat de SER niet meer past
in de structuur van de huidige en zich
ontwikkelende arbeidsverhoudingen. De
SER is van samenwerkingsorgaan tot
onderhandelingsorgaan geworden. En
als onderhandel i ngsorgaan – waarvoor
het niet is opgezet – werkt het –
zeker in deze fase – al evenmin, omdat
de onderhandelingen steeds meer wor-
den gedecentraliseerd. Het zat er dan
ook al op voorhand in dat de SER
nooit tot een min of meer eenstemmig
advies zou kunnen komen over het
toekomstige loon- en prijsbeleid
5
. Het
falen van de SER als belangrijkste
adviesorgaan voor de regering spreekt
des te duidelijker nu we in een econo-
mische situatie zijn gekomen, die door
alle partijen – de een wat meer, de
ander wat minder – als vrij ernstig
wordt gekwalificeerd. Zo’n situatie
werkt nI. in de regel sterk integrerend.
Het overleg in SER-verband krijgt
steeds minder zin. Er wordt een soort
schimmenspel opgevoerd, dat aan het
orgaan nog slechts een pseudo-effec-
tiviteit en dito legitimiteit geeft. Het is
jammer dat de partners nog niet tot het
inzicht zijn gekomen dat de SER zijn
langste tijd heeft gehad. Maar zelfs als
de
feitelijke
functie van de SER nu op
het vlak van de onderhandelingen ligt,
kunnen kroonleden en werkgevers niet
verwachten dat de vakbeweging mee
zal werken aan çen eenstemmig advies.
Met de loonmaatregel hebben regering
en werkgevers – ondanks de niet ge-
ringe toezegging van de vakbeweging
dat de looneisen moesten achterblijven
bij de produktiviteitsstijging – hun
wantrouwen uitgesproken in de vak-
beweging. Zij hebben de vakbonds-
vertegenwoordigers een brevet van on-
vermogen uitgereikt, nl. door niet te
geloven in de bereidheid tot en moge-
lijkheid van matiging. Het is dan wat
onnozel om te verwachten dat de vak-
beweging – door mee te werken aan
een gemeenschappelijk SER-advies –
enkele maanden na de traumatische
ervaring van de loonmaatregel wel be-
reid zou zijn haar vertrouwen in de
werkgevers en regering uit te spreken.
Zelfs een uiterst rustige vakbeweging
als de Nederlandse krijg je niet zo ver.
Inmiddels heeft ook de bouwstaking
aangetoond hoe dom het is wettelijke
maatregelen af te kondigen in een
klimaat waar partijen -. zij het moei-
zaam – bezig zijn aan de vrije loon-
politiek verder gestalte te geven. Tn
deze sfeer van wantrouwen – met
werkgevers die vôér het loondebat
haastig op de schoot van de regering
klommen
(bij
een goed regeringsbeleid
zouden zij snel zijn teruggeduwd) –
lopen wettelijke maatregelen stuk op
de harde werkelijkheid. De grenzen
van de goevernementele beheersing zijn
gauw bereikt wanneer beleidsmaat-
regelen niet de steun hebben van de
partijen – in dit geval met name de
werknemers – die de maatregelen in
praktijk moeten brengen. Het af-
kondigen van maatregelen is niet zo
moeilijk, wel kennelijk het taxeren van
het nuttige effect ervan. Een monument
van onbegrip werd onlangs opge-
trokken door de demissionaire minister-
president, de heer P. de Jong, die op
een vraag van een radio-verslaggever
over wat de regering denkt te doen aan
de bouwstaking zei: ,,Niets, want we
hebben toch de vrije loonpolitiek”. Een
aardige faillietverklaring van het eigen
loonbeleid (Loonwet, loonmaatregel),
zou men zo zeggen. Dat heet tegen-
woordig: een goed beleid met een wat
zwakke presentatie.
Het begint zo langzamerhand aan
velen duidelijk te worden dat de toe-
komstige regering, waaraan op het
moment van schrijven van deze Maat-
schappijspiegel door Prof. Steenkamp
wordt gewerkt, als een haas de anti-
vakbondsmaatregelen moet intrekken.
Dit is een absolute voorwaarde voor
1
R. P. Have,nan: Overgang naar indus-
triële arbeidsverhoudingen, in ,,ESB”,
12 mei 1971, blz. 440-443.
2
De o vergangsjaren van de Nederlandse
arbeidsverhoudingen, in ,, ESB”, 13
januari 1971, blz. 28-36.
Zie zijn: Cyclus der arbeidsverhoudin-
gen, en mijn reactie: Korte versus lange
cyclus?, in ,,ESB”, 17 februari 1971,
blz. 144-1 48.
A.v., blz. 441.
Over het mislukken, zie: , ,J-Jandels-
blad/NRC”, 21 mei 1971.
ESB 26-5-197 1
505
het voeren van een doeltreffend sociaal-
economisch beleid. Een toekorfistig be-
leid zal dienen uit te gaan van de Vrije
loonpolitiek. Het wordt tijd dat alle
partijen gaan inzien dat daarbij een
ander organisationeel-institutioneel in-
strumentariuni behoort dan waarover
wij nu beschikken. De erosie van de
oude instrumenten is mi. zo ver voort-
geschreden, dat bij handhaving ervan
verwachtingen in stand worden ge-
houden die niet passen in structuren
van overleg en onderhandeling die bij
de vrije loonpolitiek behoren. De er-
kenning van déze noodzaak is een eerste
stap op weg naar een duidelijker
sociaal-economisch en politiek Neder-
land.
Bram Peper
P. A. Moerman: Methodical tactical
planning.
Tilburg University Press,
1971, 178 blz., f. 49,40.
Het probleem dat in dit boek –
van origine een Tilburgse dissertatie
– wordt behandeld, is hoe binnen
het gegeven raam van de strategie
planning een evenwicht tussen com-
merciële planning en produktieplan-
ning kan worden bereikt zodat meer
optimale beleidsbeslissingen mogelijk
zijn.
Drs. J. J. J. van de Venne: Regene-
ratie van de oude stad.
VUGA-Boe-
kerij, ‘s-Gravenhage 1971, 3.22 blz,
f. 38.
Dit boek vormt de neerslag van
colleges, die de auteur heeft gegeven
voor het Instituut voor praeventieve
geneeskunde. Het beschrijft de doel-
einden, grondslagen en effecten van
de regeneratie van binnensteden,
woonwijken en woonbuurten. Tevens
worden de fasen van voorbereiding
en uitvoering van dit veelal ingrij-
pende proces belicht. Als fundamen-
tele opgave voor de regeneratie-acti-
viteit wordt gesteld het oplossen van
de in bebouwde gebieden optredende
spanningen tussen oude structuren en
vormen enerzijds en nieuwe inhouden
anderzijds. De toenemende vraag
HAVEN, BEDRIJVEN EN ECONOMISCHE ZAKEN
Bij de secretarieafdeling Haven, Bedrijven en Economische Zaken wordt ingesteld een bureau
Economische Ontwikkeling.
Voor dit bureau worden gevraagd twee jonge
economen
Taak: Het als stafmedewerker maken van studies ter voorbereiding van beleidsbeslissingen met
betrekking tot de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in de gemeente.
De werkzaamheden zullen met een grote mate van zelfstandigheidonder supervisie van een ervaren
part-time deskundige worden verricht.
Vereist: Doctoraal examen economische wetenschappen met keuzevak of belangstelling voor de
regionale economie.
Goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid.
Ook
zij
die binnenkort het doctoraal examen afleggen kunnen reflecteren.
Het salaris zal in overeenstemming zijn met de belangrijkheid van deze interessante en afwisselende
functie.
Er zijn
goede secundaire arbeidsvoorwaarden.
Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 424/0936 ongefrankeerd te zenden aan: chef Bureau
Personeelvoorziening, antwoordnummer 363, Stadhuis, Rotterdam.
9
0
DIA
‘EER
1,1
z
506
naar ruimte en het beperkte aanbod
ervan vormt een tweede fundamen-
teel probleem. Hoofddoel van deze
opgave is de omvorming van binnen-
stad, w onwijk of woonbuurt tot een
doelmatige actieruimte, die tegelijk
een harmonische, expressieve ruimte
moet zijn. Uitvoerige aandacht wordt
ook besteed aan de besluitvormings-
processen bij het regeneratieproces en
aan de samenhang tussen sanering
enerzijds en samenlevingsopbouw en
maatschappelijke dienstverlening an-
derzijds. Inverband met de proble-
matiek van de ,,achterblijvers”, die
bij de regeneratie van de oude stad zo
dikwijls meespeelt, is in een appendix
een overzicht gegeven van de histo-
rische ontwikkeling van de begelei-
ding van ,,achterblijvers” in Maas-
tricht.. Een aantal schema’s en teke-
ningen illustreert op vele plaatsen de
tekst.
G. J. Bos: A logistic approach to
the demand for private cars.
Tilburg
University Press, 1970, 165 blz.,
f.
35.
De schrijver van dit boek berekent
met behulp van een logitische groei-
functie het verzadigingspunt voor de
vraag naar personenauto’s. Alle be-
rekeningen lopen tot 1994, het jaar
waarin het verzadigingsniveau van
45
auto’s per 100 inwoners zal zijn be-
reikt.
N. Weddepohl: Axiomatic choice
models and duality.
Rotterdam Uni-
versity Press/Wolters-Noordhoff Pu-
blishing, 1970, 172 blz., f.
35.
Inhoud:
1. Introduction
II. Mathematical concepts for
choice theory
111. Choice models
Mathematics for consumer
choice theory
A consumer preference model
A demand function model
Dr. A. Heertje: Eenvoudige economi-
sche modellen.
Stenfert Kroese, Lei-
den 1971,58
blz.,
f.5.
In dit boekje wordt de betekenis
van het werken met modellen voor
wetenschap,’ praktijk en onderwijs
aangegeven. Een concrete doelgroep
die schrijver volgens het voorwoord
voor ogen heeft gehad, wordt ge-
vormd door alle leerlingen van het
VWO die niet Atheneum-a hebben
gekozen en toch overwegen Econo-
mische Wetenschappen 1 als keuze-
vak in hun eindexamenpakket op te
nemen. Het boekje is daarom zo ge-
schreven dat een VWO-leerling van
ongeveer zestien jaar het zelf kan
lezen.
9
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
De Financieel-Economische Dienst zoekt ten
behoeve van zijn afdeling Bedrijfsecono-
mische zaken een academisch gevormd
BEDRIJFSECONOOM of
BEDRIJFSINGENIEUR
om ten dienste van de bestuurlijke instanties
criteria voor het economisch beleid te ont-
wikkelen.
In het bijzonder zal zijn medewerking ge-
vraagd worden bij
• de vaststelling van bestuurlijke informatie-
behoefte;
o ontwikkeling van
begrotingsmaatstaven
voor de behoefte van personeel, ruimte en
apparatuur;
o de ontwikkeling van program-butgetting;
• kostprijsberekening en kosten-baten-
analyses.
Kennis van operations-research en statistische
analyse strekt tot aanbeveling.
Leeftijd niet boven 35 jaar.
Sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
Dienst Personeelszaken, Spui 21, Amsterdam,
onder vermelding van no. P. 162.
ESB 26-5-1971
507
Economisch Instituut voor het Mid-
den- en Kleinbedrijf: Marketing, dis-
fributie, ambacht en consument in de
literatuur.
‘s-Gravenhage, december
1970, 75 blz., f. 7,50.
Het gaat hier om het supplement
1970 op de bibliografie: ,,Distributie,
ambacht en consument in de litera-
tuur”, uitgave 1969. In dit suppie-
ment is plaats ingeruimd voor mar-
keting-literatuur. De samenstelling ge-
schiedde door Mr. D. C. Bogers.
Drs. G. G. M. Bak: De winst als
bron van informatie.
Agon Elsevier,
Amsterdam/Brussel 1971, 29 blz.,
f. 2,90.
Rede, uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van buitengewoon
lector aan de Universiteit van Am-
sterdam op dinsdag 16 maart 1971.
Prof. Dr. H. B. G. Casimir en Prof.
Dr. J. H. P. Paelinck: De uitdaging
voor dc komende
25 jaar. Geschrift
no.
5
van de Orde Nederlands Insti-
tuut van Registeraccountants. Amster
–
dam (z.j.), 44 blz.
Inhoud van dit NEvRA-geschrift:
Stellingen, preadvies, inleidingen en
verslag van de discussie ter gelegen-
heid van de Accountantsdag 20 okto-
ber 1970.
Prof. Dr. H. B. G. Casimir: ,,De
technologische kloof, droom of wer-
kelijkheid?”
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck: ,,De
Verenigde Staten van Amerika – de
Verdeelde Staten van Europa 2-1 of
1-1?”
Met discussiebijdragen van Prof. Drs.
H. W. Lambers, Dr. Ir. A. Drijver en
Prof. Dr. Ir. G. C. Nielen.
Material management.
Universitaire
Pers Rotterdam/Wolters-Noordhoff,
1970, 49 blz., f. 7,50.
Deze brochure bevat het rapport
van de zgn. Werkgroep 70 van de
Sectie voor Bedrijfsorganisatie van
het Koninklijk Instituut van Inge-
nieurs. Deze Werkgroep had tot op-
dracht de functie ,,Material manage-
ment” nader te omschrijven, o.a. op
grond van literatuuronderzoek, kri-
tisch te analyseren en aan te duiden
of en zo ja op welke wijze deze
functie zich in ons land moet ont-
wikkelen.
Drs. V. Halberstadt: Negatieve in-
komstenbelasting.
Kluwer, Deventer
1971, 44 blz., f. 6,25.
Lezing, gehouden op 6 juni 1970
te Amsterdam voor de Vereniging
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513 Eindhoven
th e
Bij de
ONDERAFDELING DER WIJSBEGEERTE EN
MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN
is binnen afzienbare tijd plaats voor een
ECONOOM (ECONOMETRIST)
om mede te werken aan onderwijs en onderzoek in de
economie voor bouwkundigen.
Specialisatie in de regionale economie en bekendheid
en/of ervaring met kwantitatieve methoden van
economisch onderzoek strekt tot aanbeveling.
Ook zij die binnenkort afstuderen, worden uitgenodigd
te solliciteren.
Aanstelling in het wetenschappelijk rangenstelsel als
wetenschappelijk (hoofd)medewerker.
Salaris
afhankelijk van leeftijd en ervaring tot een maximum
van
f
3641,— per maand.
A.O.W./A.W.W.-premie voor rekening van de Tech-
nische Hogeschool.
Inlichtingen te verkrijgen bij drs. A. C. J. Sars, telefoon
(040) 47 28 88.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van nummer
V 2254 te richten aan het Hoofd van de Centrale
Personeelsdienst, Postbus 513, Eindhoven.
508
voor Belastingwetenschap, met ver-
slag van het hierop gevolgde debat,
waaraan deelnamen: Prof. J. E. A.
M. van Dijck, Prof. Mr. J. Mannou-
ry, Dr. J. P. Scheltens, Mr. W.
Scholten en Prof. Mr. H. J. Hofstra.
Prof. Dr. G. Zoutendijk: Computer
en democratie.
Universitaire Pers
Leiden, 1971, 22 blz., f. 3.
Rede, uitgesproken op 7 februari
1971 ter gelegenheid van de 396e
Dies Natalis der Rijksuniversiteit te
Leiden.
Fiscaal arrestenboekje.
Derde her-
ziene druk. Uitgeverij FED, Deven-
ter 1970, 308 blz., f.
14,50.
De derde druk van dit boekje be-
slaat een beperkter terrein dan de
beide vorige drukken. De redactie is
ervan uitgegaan dat het boekje voor-
al gebruikt wordt door studenten die
het belastingrecht bestuderen op het
niveau van het keuzevak voor het
doctoraal-examen Nederlands recht
of economische wetenschappen. De
opgenomen beslissingen zijn daarom
thans alle gekozen uit het gebied van
de inkomsten-, de vermogens- en de
vennootschapsbelasting en uit het ,,al-
gemeen deel”.
Mr. H. R. W. Gokkel en Mr. N. van
der Wal: Juridisch Latijn.
Tjeenk Wil-
link, Groningen 1971, 96 blz., f.
7,50.
Een lijst met Latijnse woorden die
door juristen worden gebruikt.
Met ,,E.-S.B.” een beter economisch-politiek inzicht
AP
GEMEENTELIJKE DIENST VOLKSHUISVESTING
AMSTERDAM
De Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting te Amsterdam zoekt voor zijn Stafbureau
een
II.,
lanka
DRS. ECONOMIE
Zijn taak omvat
• het plannen van de werkzamheden van de dienst op middellange en korte
termijn;
• het meewerken aan de oplossing van financierings- en organisatieproblemen die zich voordoen bij het instandhouden, verbeteren en vernieuwen van de Amster-
damse woningvoorraad
;
• het voorbereiden van beleidsnota’s inzake woonruimteproduktie in en om
Amsterdam.
Voor het inhoud geven aan deze taken is – naast een grote mate van eigen initiatief
– belangstelling vereist voor Organisatie- en automatiseringsvraagstukken, alsmede
voor nefwerkplanningstechnieken.
De betrokken functionaris zal intensief contact moeten onderhouden met de verschil-
lende afdelingen binnen de dienst zowel als met andere gemeentelijke diensten.
De functie biedt de gelegenheid ervaring op te doen met de vele facetten van
ove rhe idsf ina nc ier ing.
Leeftijd tot 35 jaar.
Salarisgrenzen liggen tussen
f
1632,— en
f
2805,— bruto per maand.
Een psychologisch onderzoek vormt een onderdeel van de selectie.
Op het salaris wordt loonbelasting en pensioenpremie ingehouden.
De A.O.W./A.W.W.-premie komt voor rekening van de Gemeente.
De vakantietoelage bedraagt 6 procent.
Schriftelijke sollicitaties onder No. U 9799 in te zenden bij de Directeur van de Dienst der Gemeentelijke Perso-
neelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Zuid.
E.SB
26-5-197
1
509
Universiteit van Amsterdam
Bij de sectie Statistiek van
de Faculteit der
Economische Wetenschappen
ontstaat op korte termijn
plaatsingsmogelijkheid voor
een jong academicus in de
rang van
wetenschappelijk
medewerker
Hij zal deel uitmaken van een
team dat het onderwijs in het
vak statistiek verzorgt.
Tevens zal tot zijn taak
behoren het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek.
Sollicitaties te richten aan
Dr.
P.
E. Venekamp,
Drakenstein 54. Landsmeer.
/
Eigenlijk
alles
op het gebied
van
genummerd
controle-drukwerk
aan
rollen
ROELANTS
awaadkwk
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?.
Neem bier
goede.-nota
van,
middelgrote
ondernemer:
Wat Is factoreren? Dat Is het
overnemen van uw tijd- en geld-
rovende debiteuren-administratie en Incasso-werkzaamheden, met
Inbegrip van het volledige risico
van non-betaling!
—
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u direct beschikken over uw
vorderingen.
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u de contant-kortingen van uw
leveranciers verdienen.
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u uw tijd vrijmaken voor meer
winstgevende aktiviteiten, zoals pro-
duktie en verkoop.
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u financiële artnslag krijgen voor
verdere uitbrëidlng van uw bedrijf.
Factoreren Is dus In feite een moderne
financiering van uw bedrijfsontwikkeling.
Dank zij de samenwerking tussen de
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
en Walter E. Helier & Comp., Chicago,
kunnen wij vele middelgrote ondernemers
deze nieuwe dienst aanbieden.
Alle Inlichtingen: Zamenhofdreef 49a,
Utrecht. Tel.
030-611833.
NINMB
HELLER
FACTORING
tNT5NATIONAL NETWORK
510
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513 Eindhoven
th e
DE AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE is een jonge
afdeling bestaande uit de vakgroepen Bedrijfseconomie,
Operationele Research, Organ isatiepsycholog ie, Socio-
techniek en Organisatiekunde. Zij verzorgt de opleiding voor bedrijfskundige ingenieurs (momenteel ca. 480
studenten).
Het ontwerpeh van studieprogramma’s en het onderwijs
aan bedrijfskundige studenten zowel als de ontwikke-
•
ling van het vak Bedrijfskunde vraagt de inzet van
•
medewerkers met verschillende opleiding en ervaring,
die bereid zijn om vanuit hun specialisatie in een multi-disciplinair gezelschap mede te werken aan het
realiseren van de doelstelling van de afdeling. Dit
vereist een gezichtsveld dat de grenzen van de eigen
discipline overschrijdt.
Voor een
JONGE BEDRIJFSECONOOM
die de uitdaging welke hierin is gelegen wil aannemen,
bestaat plaatsingsmogelijkheid als
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER BIJ DE
VAKGROEP BEDRJFSECONOMIE
De voorkeur van de vakgroep gaat uit naar een
bedrijfseconoom met theoretische belangstelling voor
en/of praktische ervaring op het gebied van hetzij de
kwantitatieve bedrijfseconomie, hetzij de marktstrategie.
Leeftijd
maximaal 32 jaar.
Nadere inlichtingen kunnen desgewenst worden
verstrekt door de leden van de vakgroep Bedrijfs-
economie, telefoon (040) 47 38 41.
Aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel voor
wetenschappelijk medewerkers (uitloop tot
f
3641,-
per maand).
A.O.W./A.W.W.-premie voor rekening van de
Technische Hogeschool.
Schriftelijke sôllicitaties met vermelding van nummer
V 2253 te richten aan het Hoofd van de Centrale
Personeelsdienst van de Technische Hogeschool,
Postbus 513, Eindhoven.
ESB 26-5-1971
511.
0
de rijksoverheid.vraagt
voor het Ministerie van Justitie
hoofd van de afdeling comptabiliteit
vac. nr
. 1156710936
De afdeling, bestaande uit het hoofd met ongeveer veertig medewerkers, is belast met
alle financiële aangelegenheden op grond van de Comptabiliteitswet en de Regeling Comptabiliteit.
Tot de werkzaamheden behoren om. het samenstellen van de ontwerpbegrotingen van
het Departement, het beoordelen van kredietaanvragen, het geven van financiële
adviezen aan de beleidsafdelingen, de bewaking van de toegestane begrotingsgelden en de betaalbaarstelling van kredieten, subsidies, voorschotten e.d. Voorts behoort tot de
taak het deelnemen aan het overleg binnen de Directie Algemeen Beheer met de
personele en organisatorische sector.
Vereist: opleiding op universitair niveau en een ruime ervaring op financieel beleids-
gebied, bij voorkeur in min of meer vergelijkbare functie(s).
Enige ervaring op het gebied van automatisering is gewenst.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f3641,- per maand.
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. de Directie Landbouwkundig Onderzoek
projectleider
vac. nr. 1.165810936
die zal worden belast met de organisatie en de leiding van de automatisering van
informatieverwerking bij de onder de Directie ressorterende onderzoekinstellingen.
Gevraagd: b.v.k. academische opleiding in bedrijfseconomische of accountancy-richting.
Grondige kennis en ruime ervaring op het gebied van de automatisering (b.v. AMBI-
diploma).
Standplaats: ‘s-Gravenhage of Wageningen.
Salaris, tot max. f2602,- per maand. Promotiemogelijkheid aanwezig.
Schriftelijke s011icitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritstaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
t
Een prettig leesbaar boekje voor hen,
die gaarne wegwijs worden op het
punt van beleggen; een ideaal naslag-
werkje voor hen, die dit reeds zijn.
Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of
rechtstreeks bil de uitgever:
H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.
DR. SLOOFF’S
Wegwijzer voor de Belegger
t 8,50
512