Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2798

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 19 1971

?1+

EconemischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

19 MEI 1971

56e
JAARGANG

No. 278

Macht en markt

,,Macht en markt in Nederland”, zo luidde het preadvies

van Prof. Dr. P. Kuin, dat op de 168e jaarvergadering

van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en

Handel op 13 en 14 mei jl. werd besproken. De markt

is de plaats waar de vragers en aanbieders van een

produkt met elkaar in contact komen; de macht is

volgens Kuin het doelbewuste ingrijpen in de markt.
In de prijstheorie is dit onderscheid anders. Hierin is

macht een uitvloeisel van de, marktvorm. De macht is

groter naarmate het aantal marktpartijen geringer en de

heterogeniteit van het produkt groter is. De definiëring

van Kuin is verwarrend.

Volgens Kuin zijn er vier groepen in de samenleving

die economische macht kunnen uitoefenen: de onder-

nemers, de werknemers, de consumenten en de over-

heid. Vertegenwoordigers van deze groepen, resp. Dr.

J. de Vries, president-directeur van Verenigde Bedrijven

Bredero N.V., Drs. H. ter Heide, voorzitter van het

NVV, mej. Drs. A. G. Fransen, directrice van de

Consumentenbond en Dr. C. Goedhart, hoogleraar

economie (de enige niet-echte vertegenwoordiger) hiel-

den op de vergadering een inleiding over de macht van

hun groep. Deze inleidingen moeten samen met het

preadvies tevens een ‘analyse van de jaren’ zestig zijn.

Kuin beschrijft in zijn preadvies hoe de macht zich
openbaart op de arbeidsmarkt, de woningmarkt en de

markt voor consumptiegoederen en leidt hieruit tien

stellingen af, waarvan enkele enige aandacht verdienen.

Kuin stelt terecht dat in de jaren zestig een inflatie

is ontstaan die niemand bewust wil, maar door velen

gedoogd wordt als bijverschijnsel van ontwikkelingen

die zij wel bewust willen. Om dit probleem op te

lossen heeft het prijs- en inkomensbeleid gefaald. Nodig

is een fundamentele verandering van knellende markt-

verhoudingen via vergroting van het aanbod en ver-

mindering van de vraag, aldus Kuin.

Kuin beweert dat de loonpolitiek niet geslaagd is.

De gemiddelde loonstijging, groter dan de stijging van
de arbeidsproduktiviteit, was in Nederland niet minder

dan in landen als België, West-Duitsland of Engeland,

waar van regeringswege geen loonbeleid werd gevoerd.

Deze stelling is onjuist. In Engeland werd wel degelijk

een loonbeleid gevoerd door de instelling van een
Na-

tional Board for Prices and Incomes,
die volgens een
VN-publikatie in verschillende gevallen een matigende

invloed heeft uitgeoefend
1
. Ook in West-Duitsland werd

een loonbeleid gevoerd, zij het in een andere vorm dan
wij gewend zijn
2
Een loonbeleid behoeft trouwens niet

per definitie te falen; het falen kan ook veroorzaakt

worden door een onjuist uitgevoerd beleid. Bovendien

zouden we de toestand moeten weten, indien er
geen
sprake was geweest van een loonbeleid.

Een andere stelling in het preadvies zegt dat de

stijging van het Nederlandse prijsniveau sneller is ge-

weest dan in sommige omringende landen (België,

Duitsland, Engeland, Zweden en Zwitserland) zonder

prijsbeleid. Hiervoor geldt hetzelfde als de stelling over

het loonbeleid. Ik heb de indruk dat de inflatie hoger

zou zijn geweest, indien geen prijsbeleid zou zijn ge-

voerd. Ik kan dit niet bewijzen; Kuin bewijst het tegen-

deel trouwens ook niet. Ieder land heeft bovendien een

economisch beleid, dat op de een of andere manier

de prijzen beïnvloedt. Een direct prijsbeleid is dan niet
nodig.

Een andere stelling die mij onjuist lijkt luidt dat de

regionale concentratie van het bedrijfsleven in – vnl.
in het westen gelegen – industriegebieden zich tegen

allè beleidsbedoelingen in doorzet. Een beleidsbedoeling

houdt echter nog geen maatregel in. Nederland heeft

nooit dergelijke maatregelen genomen.

Ik zie dus niet in dat we onze tijd verdoen met dis-

cussies en besluiten ‘over prijs- en inkomensbeleid; zoals

Kuin beweert. Onze maatschappij biedt bovendien niet

veel andere mogelijkheden. Zou deze economische Po-

litiek niet helpen dan, .kunnen we veel economen wel

naar huis sturen. Kuin ziet dit ook wel als hij enkele

drastische maatregelen opsomt, waarvan hij nu de mo-
gelijkheid tot uitvoering niet aanwezig acht. Hij noemt

dan ook geen duidelijke maatregelen dit het aanbod

moeten vergroten en de vraag moeten verminderen.

Vergroting van het aanbod kan trouwens een gevaar in-

houden. De structurele moeilijkheid is dat onze poten-

tiële nationale bestedingen te groot zijn voor ons

produktievermogen. Vergroting van het aanbod betekent

,,Incomes in Pos/war Europe”, Genève 1967, aan-

gehaald in W. Albeda en C. de Galan: ,,Inkomen, vor-

ming, verdeling, beleid”, Groningen 1970, blz. 148.
2
Albeda en De Galan: a.w., blz. 153.

457

Inhoud

Macht en markt

.
457

R. de Boer:

,;Van de wieg tot het graf” in

Europa

………………
458

Dr. F. Rogiers:

Prijspolitieke perikelen ……
459

Dr. F. L. G. Slooff:

Spaarloon als conjunctuurin-

strument ………………460

Prof. Dr. J. Wemelsfelder:

De ,,General Theory” van het

arbeiderszelfbestuur ……..
465

Dr. A. Kempeneers:

Landbouwkrediet in Belgie

.
..
470

Ingezonden

…………….
474

Au

courant

…………..
475
Mededelingen

…………..
477

Boekennieuws

…………
480

Redactie

Commissie van redactie H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. 1l’Iontagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
L. Hof/man

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie: postbus 4224. Telefoon: (010) 14 35 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprjjs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost). Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, te!. (010) 26 02 60, toestel 908.

vergroting van de produktie, hetgeen inkomensvorming met zich mee-

brengt. De nieuw gevormde inkomens mogen niet tot extra bestedingen

leiden. Zijn, er trouwens wel voldoende arbeidskrachten aanwezig? Beter

lijkt mij vergroting van de arbeidsproduktiviteit, evt. door middel van

diepte-investeringen.

Willen we onze ondernemingsgewijze produktiestructuur handhaven,

dan
moet
een prijs- en inkomensbeleid wel slagen . Het is jammer dât

een aanhanger van deze structuur dit beleid nu al verwerpt en waar-
schuwt voor crises als in de jaren dertig, zoals Kuin aan het slot van

zijn preadvies doet.

L.H.

Zie G. de Man: Inkomensbeleid is nodig, in ,,ESB”, 12 mei 1971

,,Yan de wieg tot het graf” in Europa

Eén aspect van de toenemende integratie in EEG-verband zal zijn dat de

stelsels van sociale zekerheid geharmoniseerd zullen worden. Voor wie zich

dan als Nederlander verschrikt afvraagt of dit geen verslechtering voor ons

meebrengt, of voor wie zich verheugt in een welkome uitdunning van de veel

te uitgebreide sociale voorzieningen, heb ik eens nagegaan hoe de sociale vork

in de financiële steel zit. Hierbij blijkt (tabel 1) dat de uitgaven voor sociale

uitkeringen en collectieve pensioenen – inclusief de beheerskosten – als

percentage van het nationale inkomen tegen factorkosten in de jaren zestig

elkaar in de EEG-landen weinig ontlopen. Alleen Italië had in het begin van

deze periode een lager percentage, wat evenwel in 1968 (het laatst bekende jaar)

tot ,,Europees niveau” is opgetrokken. In tabel 2 wordt een onderverdeling

naar de aard van de sociale uitkeringen gegeven.

Tabel 1. Uitgaven aan sociale uitkeringen en collectieve pensioenen (inclusief

beheerskosten) als percentage van het nationale inkomen tegen factorkosten.

Jaren

BRD

Frankrijk

italië

Nederland België

Luxemburg

1963
…………
18,7

18,3

15,8

17,0

17,5

18,0

1968
…………
21,4

20,9

20,3

21,5

21,0

22,9

Tabel 2. Uitkeringen van de sociale verzekeringen en collectie ve pensioenen als

percentage van liet nationale inkomen tegen factorkoslen.

Aard

.

Jaar

BRD

Frankrijk Italië

Neder-

België Luxem-

land

burg

Ziekte
………………..
1962

4,7

3,9

2,9

4,0

2,4

2,7

1968

5,5

5,1

4,6

6,5

3,9

3,5
Ouderdom, overlijden, na-

bestaanden
……………
1962

8,6

6,2

5,3

7,2

7,4

10,3

1968

10,6

8,6

7,6

9,2

8,2

13,9

Invaliditeit
…………….
1962

1,3

0,3

1,2

0,2

1,0

a)

1968

1,1

0,2

2,2

1,6

1,1


Arbeidsongevallen en beroeps-

ziekten
………………
1962

0,9

0,9

0,5

0,3

0,6

1,6

1968

1,0

0,9

0,8

1,0

1.7

werkloosheid
…………..
1962

0,2

0,1

0,4

0,4

0,9

1968

0,3

0,2

0,2

0,5

1,3

Zwangerschap
………….
1962

0,3

0,2

0,1

0,0

0,1

0,1

1968

0,3

0,2

0,1

0,1

0,1

0,1

Kinderbijsiagen
………….
1962

1,1

4,7

3,4

2,2

3,5

2,4

1968

1,3

4,4

2,9

2,9

4,2

2,9

Diversen
……………….
1962

0,2

0,2


0,0

1968

0,2

0,1

0,0

Totaal
…………………
1962

17,3

16,3

14,0

14,3

15,9

17,1

1968

20,3

19,6

18,5

20,8

19,8

22,1

a Opgenomen onder Ouderdom, enz.

Uit beide tabellen blijkt nu dat de harmonisatie noch ‘de ,,verschrikten”

noch de ,,verheugden” veel reden tot hun reactie zal geven. Zowel de totale

uitgaven als de onderverdeling daarvan komen voor deze landen in grote

lijnen’ overeen. Eigenlijk merkwaardig, als men bedenkt dat bij de opbouw

van de nationale stelsels geen internationaal overleg is geweest.

Op de vraag wie, en in welke mate, de lasten draagt hoop ik een volgende

keer een bescheiden antwoord te geven.

R. de Boer
Bron: Verslag over de ontwikkeling van de sociale toestand in de Gemeenschap
in 1970. Brussel-Luxemburg 1971.

458

F. Rogiers

Prijs-

politieke

perikelen

De verleiding is vanzelfsprekend bijzo-

der groot enig commentaar te leveren

op de recente internationale monetaire
verwikkelingen. Maar de verscheiden-

heid van de gevonden en, aangehouden

uitwegen:
,
S

maken het moeilijk tot één conclusie

te komen;

scheppen onbehagen in de geesten

van degenen die geloof hechtten aan de

plechtige verklaringen met betrekking

tot de realisëring van de monetaire unie’

in de Europese Gemeenschap;
kunnen thans nog onvoldoende be-

oordeeld vorden in. hun gevolgen.

Het vermoeden is bovendien vrij

sterk aanwezig dat de getroffen maat-

régelen maar een tijdelijke verschuiving

betekenen. OngetwijfelcLzullen hieruit

wel enkele bewegingen in de prijzen

voortvloeien; fundamentele wijzigingén

echter met betrekking tot het prijzen-

probleem, dat in alle landen sterk leeft,

zullen zich waarschijnlijk niet vol-

– trekken. De bestrijding van de infia-

toire tendensen blijft dan ook volledig

de aandacht van de regeringen gevangen

houdn.

– Men kan zich trouwens afvragen of
er geen bepaalde o’nafwendbaarheid

van de prijsstijgingen is. ingebouwd in

de expansiepolitiek die bewust wordt

gevoerd, waardoor de groei onver

mijdelijk gepaard gaat met oneven-

wichtige processen, die in het markt-

economisch systeem het snelst’ tot uiting

komen in bewegingen van de prijzen

naar boven,
terwijl
bisses door starre

structuren worden afgeremd of niet

doorgegeven.

Bij het ontwerpen van ‘de grote streef-

lijnen van het’ Belgisch plan 1971-1975

werd uitgegaan van de (berekende) ver-

onderstellingen, dat
bij
een groei van

gemiddeld 4,3
Y.
(in. constante prijzen)

een stijging van-het prijspeil van
3,5%

zou optreden, en dat bij een groei van

4,8% het prijsniveau tot gemiddeld 4%

per jaar zou worden opgetrokken. Deze

werkhypothese, die enige opschudding
bij de andere Euromarkt-partners heeft

gewekt, moet nochtans als zeer realis-

tisch bestempeld worden. Trouwens, in

de Hoofdlijnen van het Plan 1971-1975

vestigt het Bureau voor Economische

Programmatie de aandacht op het feit,

dat de matiging van de. prijzen een

essentiëlè voorwaarde is voor een

krachtige en evenwichtige ontwikkeling.

Het is niet ‘uitgesloten dat bij af-

wezigheid van, een effectieve prijs-

politiek de spontane toeneming hoger

zou kunnen uitvallen. Op het binnen-

landse vlak kunnen overdreven prijs-

stijgingen de spaarvorming van de ge-

zinnen aantasten, de inkomensverdeling

scheef trekken en zièhzelf in stand

houden door infiatoire gedragingen op

te roepen. Bovendien’ zouden zij de

ontwikkeling van de uitvôer in het ge-

‘drang kunnen brengen en de produktie-

kosten sneller kunnen doen oplopen

dan de industriële verkoopprijzen op

de internationale markten. Uiteindelijk

zouden zij, een, verslechtering van de

winstmarges der ondernemingen tot

gevolg kunnen hebben,, tot groot nadeel

van de produktieve investeringen.. –

De bekommernis op middellange

‘termijn vindt vanzelfsprekend haar uit-

drukking in de huidigé situatie; in de

laatste drie werken heeft zich een uit-

voerige discussie ontwikkeld in België
met betrekking tot het prijsbeleid. Van

regeringszijde vreest men dat de in-

strumenten die ‘ter beschikking staan

onvoldoende effect zullen hebben. Het

bedrijfsleven daarentegen is er yan

overtuigd dat de bestaande mogelijk-

heden ruim voldoende zijn en in het

verleden hun effectiviteit hebben be-

wezen.

De besluitwet van 22januari
1945,
die

herhaaldelijk werd aangevuld,voorziet

(1) in de voorafgaande aangifte van

prijsverhogingen -., waardoor een

onderhandelingsmogelijkheid aanwezig

is en geeft (2) deminister van Eco-‘

nomische Zaken de bevoegdheid maxi-

mum-prijzen en -winstrnarges vast te

stellen. In’ principe is deze techniek
alleen van toepassing op een gehele

sector en is in de praktijk slechts

effectief ‘erkzaam, wanneer over-

tuigend overleg werd gepleegd door de

minister met’ de betrokken bedrijfstak,

(eventueel) via de Commissie tot rege-
ling van de prijzen.

De regering meent evenwel onvol-

doende gewapend te zijn tegenover

ondernemingen die ‘de spelregels Piet

(voldoende) eerbiedigen; daarom wordt

voorgesteld een instrument in het leven

te roepen waarbij ondernemingsgewijs

kan worden opgetreden. Dit vereist

uniforme boekhoudingsregels, opdat de

inbrèuk op de reglementering gemakke-

lijker zou kunnen worden vastgesteld.

Het ontwerp voorziet trouwens in vrij

strenge en snelle sancties (o.a. ‘tijdelijke

sluiting) tegen die ondernemingen, die

zich niet zouden schikken naar de wensen

van de minister. Daartegenover werd

een beroep bij de rechtbanken ingelast.

Het is duidelijk dat de’. huidige ont-
wikkeling, een bijzondere waakzaam-

‘heid vereist: het aantal ingediende

prijsverhogingsaangiften zou een

duizendtal-bedragen. Het is onvermijde-

lijk, aangezien een aantal elementen de

prijzen inderdaad in de hoogte stuwt.
De gelegenheid wordt thans gegeven

om boven de ideologische twisten te

gaan staan en over ‘het probleem van

de prjsbeheersingspolitiek in België een

fundamentele discussie te houden.

ESB 19-5-1971

4,59

Spaarloon als conjunctuurinstrument

DR. F. t. G. SLOOFF*

De economische situatie in Nederland blijft zorgen

baren. Het lukt niet de inflatoire ontwikkeling om te

buigen. Er zijn zelfs nauwelijks aanwijzingen voor een

naderende vermindering van de inflatoire spanningen

of van het spaartekort. Er wordt dan ook terecht, onder

meer door de Sociaal-Economische Raad, gezocht naar

een uitbreiding van het conjunctuurpolitieke instrumen-

tarium. Eén van de nog niet toegepaste, maar herhaal-

delijk bepleite , instrumenten vormt het spaarloon.

Hieraan zal in deze bijdrage nader aandacht worden

besteed.

In het spraakgebruik worden aan de term spaarloon

nogal eens verschillende betekenissen gegeven. De ter-

men spaarloon en investeringsloon worden dikwijls door

elkaar gebruikt. Daarom lijkt een duidelijke definitie

vooraf nuttig.

Onder het conjunctuurinstrument
spaarloon
versta ik

een gedeelte van de ,,normale” loonsverhoging, dat

wordt geblokkeerd en gedurende een aantal jaren ver-
plicht gespaard moet blijven. Het spaarloon dient der-

halve in principe uit de voor loonsverhoging beschik-

bare ,,ruimte” te komen. lnvesteringsloon
is daarentegen

een loonbestanddeel, dat de werknemer
naast
zijn ge-

wone, vrij besteedbare loon ontvangt voor duurzame
belegging. Het behoort in beginsel, als middel om de

vermogensvorming onder brede lagen van de bevol-

king te bevorderen, niet uit de ruimte voor loonsver-
hogingen te komen, maar uit de ondernemingswinst,

die resteert nadat de factor kapitaal redelijk is beloond

(tenzij dit onmogelijk is, bijv. voor overheidsdienaren)
2

In de praktijk zijn, zoals nog zal blijken, de grenzen

tussen beide beloningsvormen niet altijd zo exact te

trekken. Er wordt niet ingegaan op het gebruik van

pensioenpremies als alternatief voor spaarloon, want

hoe hodig een pensioenverhoging voor velen ook nog

mag zijn, met pensioenpremiesen -uitkeringen kan niet

op overeenkomstig soepele wijze, naar gelang de con-

junctuur dat vereist, worden gehandeld als met spaar-

loon.

De betekenis van spaarloon als conjunctuurinstrument

Door de werknemers hier te lande wordt niet meer aan-

vaard, dat bij overbesteding een beperking van de

consumptieve bestedingen hoofdzakelijk tot stand komt

door van de beloningen uitsluitend de CAO-lonen

minder te laten toenemen en dit dan ten voordele van
de overige inkomens. Hierdoor is conjuncturele loon-

politiek, in de oude betekenis van deze term, onmo-

gelijk geworden.

Indien een beperking van de consumptie noodzakelijk

is, kan koopkracht van de werknemers in plaats van

door enigerlei vorm van ,,loonmatiging” of ,,loonpauze”

echter ook worden afgeroomd door een gedeelte van

de voor hen bestemde loonsverhoging in de vorm van

geblokkeerd loon, spaarloon, te geven. Door deze wijze

van bestedingsbeperking valt te voorkomen, dat de on-
gelijkheid van inkomens en vermogens wordt vergroot

en dat zodoende alweer de lont aan het kruit wordt

gelegd voor een nieuwe loonexplosie.

Zoals gezegd behoort het spaarloon uit de ruimte

voor loonsverhogingen te komen. In tijden van spanning

op de arbeidsmarkt zal evenwel vaak niet te voorkomen

zijn, dat de som van contant loon plus spaarloon de
,,ruimte”, als men hierbij denkt aan de groei van de

produktiviteit of de rentabiliteit, oijerschrijdt. Ook dan

is het beter, dat die ruimte wordt overschreden door

een verhoging in de vorm van geblokkeerd loon dan

door vrij te besteden loon. Soms zal overschrijding
hiervan zelfs vereist zijn om een, al te groot verlies

aan arbeidskrachten, door de zuigkracht van grote

loonsverhogingen in de naburige landen, tegen te gaan.

Als maatstaf voor de zonder spaarloon waarschijnlijke
loonstijging zou men de endogene loonraming van het

Centraal Planbureau, de loonruimte in ruimere zin,

kunnen nemen. Van deze ruimte wordt verder uitge-

gaan.
Indien de deblokkering van het spaarloon tijdens

een recessie plaatsvindt, zal het op dat tijdstip een

welkom middel zijn om de bestedingen op een aan-

vaardbaar peil te houden. Misschien zou spaarloon het

vastgelopen inkomensbeleid weer op gang kunnen

brengen en zou het een bruikbaar, centraal hanteerbaar,

instrument kunnen worden voor de conjunctuurpolitiek.

Veel werkgevers – en ook anderen – staan nog af-

wijzend tegenover spaarloon, omdat zij vrezen, dat dit

na verloop van tijd zal uitgroeien tot een extra loonlast

boven de, overeenkomstig de endogene rarning van het

CPB, verlangde loonstijgingen. Dit dient uiteraard in

het overleg tussen partijen zoveel mogelijk voorkomen

te worden. Zelfs wanneer de stijging van contant loon

plus spaarloon echter wat hoger uitvalt dan het geval

zou zijn geweest bij een geheel voor vrije bestedingen

beschikbaar komende loonsverhoging – en dat lijkt

geenszins uitgesloten – dan kan daarvan, als het vrij
besteedbare deel lager is gebleven dan de endogene

raming aangaf, toch een bestedingsbeperkende uitwer-

king uitgaan.

* De auteur is hoofd van de afdeling Economische

Zaken van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruim-

telijke Ordening.
1
Zie buy. de ,,Spaarnota 1966″ van de Nederlandse

regering, de programma’s van ARP, CHU, D’66, KVP,

PvdA en hei Actie program van de vakcentrales.
2
Zie voor nadere bijzonderheden over vermogensaan-

wasdeling en invesieringsloon ,, Vermogensaanwasdeling”

van F. L. G. Slooff, Alphen a/d Rijn 1969.

460

Voor de werknemers betekent spaarloon ,,binnen de

ruimte” enerzijds wel een offer, omdat een gedeelte

van hun inkomen voorshands niet besteed mag worden,

maar anderzijds kunnen zij zo rente kweken en enig

vermogen vormen. De pil kan nog meer worden verguld

door faciliteiten, bijv. op het gebied van de belastingen

en de sociale-verzekeringspremies (zie paragraaf ,,Facili-

teiten voor spaarloon”).

Enige reden tot optimisme geven bepaalde geluiden

uit werknemerskring. Volgens
De Vakbeweging
van 13

juni 1969 was bij een enquête onder NVV-leden twee-

derde van de ondervraagden bereid bij
5%
loonsver-

hoging in contanten 2% spaarloon te aanvaarden. Bij

4,5%
loonstijging in contanten wijde 50%
3% spaar-

loon accepteren. Werknemers worden zich er in steeds

grotere getale van bewust, dat er gespaard moet worden

voor de voor een groeiend inkomen en de collectieve

voorzieningen noodzakelijke investeringen. Voor zover

zij dit niet zelf doen, zal het door de overige inkomens-

trekkers dienen te geschieden, hetzij rechtstreeks door

bij hen in plaats van bij de werknemers (bijv. in de

vorm van vermogensaanwas of spaarloon) de ruimte

voor de noodzakelijke besparingen te laten, hetzij in-

direct door via prijsverhogingen aan de werknemers

weer een gedeelte van de eerst toegekende loonsver-

hoging te ontnemen.

Naar het zich thans laat aanzien mag voor 1972,

onder meer door de grote overloop uit 1971, wederom

een stijging van de loonsom per werknemer met 12 â

13% worden verwacht. Hieruit zou bij een prijsstijging

van
5
â 6% voor de particuliere consumptie nog een

toeneming van het reële beschikbare inkomen met ca.

5%
resteren. Dit zal zonder ingrijpen wederom tot te

hoge consumptieve bestedingen en tot een verdergaande

inflatiespiraal leiden. Een spaarloon van bijv. 2 â 3%

zou de situatie aanzienlijk kunnen verbeteren. Een

spaarloon van 2 â 3% voor
alle
werknemers kan in

1972 ca. f.
1,5
mrd. â f. 2 mrd. opleveren aan bespa-

ringen.

De blokkeringstermijn

Ten aanzien van de blokkering van het spaarloon zou

het beste een algemene regeling niet een ruime blok-

keringsperiode (bijv. maximaal zes á tien jaren) kunnen

worden getroffen. Het verdient wel aanbeveling hierbij

de mogelijkheid open te laten, bijv. na
een desbetref-

fend advies van de SER, voor een vervroegde de-

blokkering op grond van conjuncturele overwegingen.

Verlenging van de blokkeringsperiode om conjuncturele

of andere redenen is niet aanbevelenswaardig met het

oog op de (rechts)zekerheid voor de werknemers om

van een bepaald tijdstip af vrij over hun geld te mogen

beschikken. Vandaar ook is een initieel vrij lange blok-

keringsperiode raadzaam. Vanzelfsprekend moet ver-

vroegde deblokkering eveneens bij bijzondere omstan-

digheden voor de werknemer (overlijden, emigratie e.d.)

mogelijk zijn.

De wijze van toekenning

Het toekennen van een deel van de loonsverhoging in

de vorm van spaarloon zou in het bredere kader van

een conjuncturele raamwet (waarbij in principe alle

inkomens, prijzen, belastingen, uitgaven en besparingen

worden betrokken) kunnen plaatsvinden op grond van

een SER-advies. De SER zou in een advies betreffende
het te voeren algemene inkomensbeleid ieder jaar glo-

baal kunnen aangeven, welke ruimte aanwezig is voor

de verhoging van de vrij besteedbare lonen en wat

vereist is voor besparingen. Overleg binnen de Stichting

van de Arbeid en tussen de Stichting van de Arbeid en

de regering zou er vervolgens toe kunnen leiden, dat

te kennen word,t gegeven welke
gemiddelde
stijging

van het contante loon verantwoord is en wat daar aan

spaarloon (of andere geblokkeerde beloningsvormen)
ge-
middeld
bij mag komen.

Bij stijgende spanning dient het spaarloon toe te

nemen en bij ontspanning kan het geleidelijk vermin-

deren en tenslotte achterwege worden gelaten. De ont-
wikkeling zou gedurende een aantal jaren bïjv. kunnen

zijn als in de tabel is weergegeven.

Schematische voors’elling loonverloop bij invoering
spaarloon a)

Jaar
Totaal
Loonstijging
vrij”
Stijging
Spaarloon-
loon-
totaal
spaar-
vrij”
be-
,,vrij”
saldo
c)

bedrag
loon
drag b) deel b)
(1) (2)
(3)
(4) (5) (6) (7)
(8)

1
108
8 2
6
106
6 2
2
113
5
4
1
109
3
6
3
118
5
3
2
115
6
9 4
121 3
0
3
121
6
9 5
124
3
0
3
124
3
9 6
132
8
2
6
130
6
II
7
141
9
5
4
136
6
16
8
145
4 2
2
143
7
18
9
148
3
0
3
150
7 (±2)
17 (-1)
10
152
4 0
4
156
6(+4)
15(-2)
II
164
12
5
7
162
6(±3)
19(-1)
12
174
10
4
6
170
8
23

a) Er is uitgegaan van een beginbedrag van lOO, een blokkeringsperiode van
8 jaar, een conjunctuurcycluF van
5
jaar en een ontsparing van 35 â 50% bij
toegestane deblokkering.
Bij het ,,vrij” bedrag (het vrij besteedbaar inkomen Uit loon; kolom 2-4);
en
bij
de stijging ,,vrij”deel t.o.v. voorgaand jaar is rekening gehouden met de uit deblokkering voor besteding beschikbaar komende bedragen (welke
tussen haakjes zijn vermeld onder stijging vrij deel”).
Tussen haakjes de bedragen, die voor ontsparing,zijn afgetrokken.

Zoals uit bovenstaande tabel valt af te lezen, is het

bij een goed uitgevoerde regeling niet alleen mogelijk

het voor consumptie beschikbare inkomen evenwichtiger

te laten verlopen dan thans, maar is het daarenboven

bereikbaar om, dankzij het achterwege laten van spaar-

loon en het toestaan van deblokkeringen, in een periode

van teruggang juist relatief hoge vrij besteedbare loon-

stijgingen tot stand te brengen. Het spaarloon kan zo

een sterk anti-cyclisch karakter krijgen.

Mochten de betrokkenen de voorgestelde werkwijze te

ingrijpend vinden, dan zou alleen een indicatie door

de SER of de Stichting van de Arbeid gegeven kunnen

worden omtrent de meest wenselijke omvang van het

contante gedeelte van de loonsverhogingen. Het zou

dan aan de bedrijfstakken of ondernemingen zelf over-

gelaten kunnen wôrden in welke mate zij daaraan

spaarloon toevoegen. Het geschetste (spaar)loonbeleid

behoort vanzelfsprekend voor
alle
loontrekkers te gelden

en niet alleen voor de huidige CAO-groepen.

Het spaarloon kan wat de perioden betreft, om de

twee voor de hand liggende uitersten te noemen, zowel

per week als één maal per jaar worden toegekend. Aan-

gezien het gaat om een niet voor consumptie te be-

steden loonbestanddeel, lijkt het het beste dit éénmaal

per jaar, bijv. aan het einde van de contractperiode,

te doen. Dit is administratief het eenvoudigst. Uit ad-
ministratieve en kostenoverwegingen is het voorts ge-

wenst het spaarloonpercentage niet lager dan 2% te

stellen. De partijen zouden de hoogte van het spaarloon,

wanneer dit aan het einde van het contractjaar wordt

ESB
19-5-1971

461-

toegekend, nog afhankelijk kunnen stellen van de ont-

wikkeling van de produktiviteit of de rentabiliteit. Voor

degenen, die in de loop van de contractperiode van

werkgever veranderen, moeten ten aanzien van het

spaarloon overeenkomstige oplossingen zijn te vinden

als voor hun pensioenrechten.

De belegging

De beleggingen uit het spaarloon zullen zoveel mogelijk

aan de volgende voorwaarden moeten voldoen:

– veilige vermogensbestanddelen;

– een voldoende mate van liquiditeit om aan de op-

vragingen bij deblokkering te voldoen;

– niet leiden tot een verplaatsing van de overspanning

van de consumptieve bestedingen naar de investeringen;

– een evenwichtige verhouding tussen de besparings-

vormen en de vereiste investeringen bevorderen.

Het geven van aanspraken op de eigen onderneming

aan de werknemers leidt gemakkelijk tot een te grote

opeenstapeling van risico’s. Deze wijze van belegging
biedt wél het voordeel van meer binding van de werk-

nemers aan hun onderneming en de bedrijfsliquiditeit

blijft zodoende het beste gewaarborgd, maar zo is ook

de kans het grootst, dat het spaarloon tot ongewenste

bestedingen door de betrokken ondernemer leidt.

Wat belegging buiten de eigen onderneming betreft,

leiden spaarrekeningen bij banken tot een eenzijdige

belegging in geldwaarden. Daarenboven wordt ruimte

geschapen voor het geven van grotere bankkredieten en

het opvoeren van ongewenste bestedingen elders.

Een betere oplossing lijkt het, veelal ook voorgesta-

ne
3
,
inschakelen van een beleggingsgemeenschap voor

dit doel. In het eerste stadium van de werking van zo’n
fonds zal de belegging van de spaargelden veiligheids-

halve en uit liquiditeitsoverwegingen voornamelijk in

courante obligaties (waaronder converteerbare) dienen

plaats te vinden. Deze obligaties zullen bovendien ten

tijde van een spaartekort relatief laag noteren, zodat de

kans gering is, dat het koersniveau bij deblokkering

lager zal zijn. De vereiste omvang voor de liquiditeit

valt moeilijk te voorspellen. De ontsparingen door de-

blokkering bij de bestaande vrijwillige spaarregelingen

vielen meestal mee (gewoonlijk- minder dan 20%). Het
is echter de vraag in hoeverre dit gegeven als represen-

tatief mag worden beschouwd voor
verplicht
spaarloon.

Naarmate de blokkeringstermijn langer duurt, zal de

kans op ontsparing waarschijnlijk meer afnemen.

Na een aantal jaren, wanneer spaarloon van verschil-
lende ,,lichtingen” is ontvangen en daardoor een zekere

permanentie in de beleggingen tot stand is gekomen,

wordt een meer geschakeerd beleggingsbeleid, bijvoor-

beeld mede in aandelen, verantwoord. Tijdens een re-

cessie kunnen aandelen zelfs de meest geschikte be-

legging vormen. Door het aangeduide beleid kan tevens

op de effectenmarkt enigermate anti-cyclisch worden
opgetreden. Voorts zou het fonds een gedeelte van de

middelen in woningen kunnen beleggen.

Indien voor de belegging van het spaarloon een be-

leggingsgemeenschap wordt ingeschakeld, is de eenvou-

digste werkwijze, dat de werkgevers voor hun werkne-

mers het te blokkeren bedrag overmaken naar de

beleggingsgemeenschap en dat daartegenover aan de

werknemers een spaarboekje wordt uitgereikt met ver

melding van hun vordering op die gemeenschap. Het

saldo van het boekje geeft dan aan het aantal – naar

gelang de waardewijzigingen in de onderliggende be-

leggingen, in geld fluctuerende – parten van het ge-

zamenlijke fondsvermogen, waarop de betreffende werk-
nemer recht heeft.

De bestaande beleggingsinstellingen lenen zich minder

voor de belegging van spaarloon en de onderstelde be-
handeling (blokkering, deblokkering op grote schaal

enz.) van de beleggingen. Er zal derhalve overwogen

moeten worden speciale sociale be/eggingsgemeenschap-

pen
of één zo’n beleggingsgemeenschap in het leven

te roepen. De belangrijkste voordelen van het werken

met één landelijke beleggingsgemeenschap
zijn:

– de &este risicospreiding en selectie voor de beleg-

gingen;

– het meest doelmatige beheer;

– het voorkomen van moeilijkheden bij de overgang

van werknemers naar een andere werkgever;

– de mogelijkheid om de verplichte besparingen mede
ter ondersteuning van het conjuncturele en structurele

beleid in te zetten.

Door het werken met één nationale sociale beleg-

gingsgemeenschap kan een grote niachtsconcentratie
ontstaan. De bezwaren hiertegen zijn te ondervangen

door de leden van de raad van toezicht uit brede kring

te kiezen en het aan het aandelenbezit van het fonds
verbonden stemrecht slechts te laten uitoefenen met

toestemming van die raad.

Het valt – mede om de werknemers tot volwaardige

beleggers te maken – te overwegen de (eventueel pas

na de blokkeringsperiode uit te reiken) deelnemingsbe-

wijzen in een sociale beleggingsgenieenschap officieel

ter beurze te laten verhandelen. Zodoende is deze ge-

meenschap tevens te gebruiken voor het beleggen van

de overige spaargelden, bijvoorbeeld die uit winstdeling,

van de werknemers of zelfs van andere personen. Naar-

mate meer gelden toevloeien is een verdergaande risico-

spreiding door te voeren, worden de kosten per eenheid

van deelneming lager en kan het afstoten van deel-

nemingen bij deblokkering gemakkelijker worden opge-

vangen. Dat bepaalde deelnemingen enige tijd geblok-

keerd blijven, behoeft geenszins bezwaarlijk te zijn.
De beheerder van het fonds kan daarvoor aparte be-

wijzen uitreiken. Nog beter is het om, zoals voorgesteld,

voor de betreffende deelnemingen tijdens de blokke-

ringsperiode met inschrijvingen in een spaarboekje te

werken en deelnemingsbewijzen pas na afloop van de

blokkeringsperiode verkrijgbaar te stellen.

Faciliteiten voor spaarloon

Hierover is onlangs al een in opdracht van de regering

samengesteld rapport van de Interdepartementale Werk-

groep Besparingen verschenen
4
. De werkgroep stelt voor

een spaarbedrag van ten hoogste f. 500 per jaar bij een

blokkering gedurende
5
jaar voor de helft en bij een

blokkering gedurende 10 jaar geheel vrij te stellen van

Zie bijv. ,,Spaarnola 1966″ van de Nederlandse re-

gering, blz. 36. Hierbij kan de mogelijkheid voor an-

dere duurzame beleggingen bijv. in een eigen woning,

worden opengelaten (zie paragraaf ,,Faciliteiten voor

spaarloon”).

‘ ,,Bevordering van spaarloon en andere vormen van

besparingen door middel van maatregelen op het gebied

van de belasting- en premieheffing.

462

loon- en inkomstenbelasting en van premies voor de

sociale verzekeringen. De lange en vaste blokkerings-

periode maken deze faciliteit helaas nlirTider goed toe-
passelijk voor het spaarloon als conjunctuurinstrument.

Het is overigens de vraag of bij de uitvoering een vrij-

stelling van
50%
niet tot onoverkomenlijke moeilijk-

heden zal leiden, vooral ten aanzien van de sociale

verzekeringen. Hierover zijn nog adviesaanvragen aan

de Sociaal Economische Raad en de Sociale Verzeke-

ringsraad lopende. Uit sociale overwegingen en met het

oog op de duidelijkheid terzake van de lasten is het –
zoals ook bovengenoemde werkgroep onderschrijft –

trouwens beter met subsidies dan met fiscale en andere

vrijstellingen te werken.

De werkgroep, wil de’ besparingen, naar keuze, laten

aanhouden op een geblokkeerde rekening, laten beleg-
gen in (geblokkeerde) effecten of laten gebruiken voor

de aankoop van een eigen woning. Een deel van de

werkgroep pleit er voor het spaarloon enz. daarenboven

in aanmerking te laten komen voor aflossingen op

hypothecaire leningen, aangegaan voor de verwerving

van een eigen woning. Dit mede omdat het eigen wo-

ningbezit een van de meest duurzame vormen van bezit

is en tot, in verhouding tot het inkomen, relatief om-

vangrijke besparingen leidt .

Als spaarloon aan de daarvoor gestelde voorwaarden
voldoet, kan het bovendien onder de Algemene Premie-

spaarwet vallen. Tenslotte zou men de deelnemings-
bewijzen van de sociale beleggingsgemeenschap als

spaareffecten kunnen laten aanmerken. Hierdoor is al-

gehele vrijstèlling bereikbaar van ven nootschapsbelas-

ting, dividendbelasting, registratierecht, effectenzegel-

recht en beurszegelrecht en hierdoor kunnen de deel-

nemers eventueel in aanmerking komen voor de pre-

miëring van de Wet Bezitsvormingsfonds.

Het betrekken van zelfstandigen en ambtenaren in de

regeling

Voor de werknemers kan een gedeelte van het normale

loon worden afgezonderd als spaarloon; voor de zelf-
standigen lijkt dit niet realiseerbaar. Voor deze groep

is wel een soort ,,oneigenlijk” spaarloon in te voeren
door’ de faciliteiten van het spaarloon (bijv. premies

van de overheid, vrijstellingen van belastingen en sociale

verzekeringspremies) ook te verlenen aan de zelfstan-

digen die met geblokkeerd inkomen deelnemen aan een

spaarregeling

De regering zou, mede teneinde het algemeen invoe-

ren van het spaarloon te bevorderen, kunnen overwegen

voor een jaar van grote loonstijgingen, bijv. voor
1972,

aan te kondigen,. dat het ,in het voornemen ligt een

gedeelte van de komende loonsverhoging voor ambte-

naren te blokkeren. Het spaarloon zou bij de overheid

kunnen worden ingevoerd door bijv. de salarisverhoging

aan het begin van
1972
vrij laag vast te stellen en de

nabetaling in de vorm van spaarloon te doen geschie-

den. Voordien zou dan uiteraard wel een regeling voor

de faciliteiten en voor de opzet van een sociale beleg-

gingsgemeenschap tot stand moeten zijn gebracht.

Mogelijke effecten vais spaarloon

In deze paragraaf wordt nagegaan wat de uitwerking

van het spaarloon voor de belangrijkste in aanmerking

komende economische grootheden zal zijn.

De beperking van de consu,npt!e

Door het toekennen van een deel van het normale loon

als spaarloon zal er, dankzij de daarvan uitgaande con-
sumptiebeperkende werking, uiteraard minder gelegen-

heid zijn voor prijsstijgingen dan bij de uitkering van

vrij besteedbaar inkomen. Er wordt wel gewezen op de

mogelijkheid van extra ontsparingen uit reeds aanwezig

vermogen, maar de totale vrijwillige besparingen van

de werknemers maken niet meer uit dan ca. 1% van

het nationale inkomen en zij bestaan nog in belangrijke

mate uit doelbesparingen voor vrij korte termijn (bijv.

voor kolen voor de komende winter, vakantie, aankoop

van duurzame gebruiksartikelen).

Bij de deblokkering van spaarloon kan een bestedings-

impuls ontstaan. Zoals reeds eerder is gezegd, moet

daarom de mogelijkheid open blijven de oorspronkelijk
vastgestelde blokkeringstermijn om conjuncturele rede-

nen te verkorten,’ teneinde de deblokkering zoveel mo-

gelijk te doen plaats vinden op een tijdstip, waarop

middelen ter besteding wenselijk zijn. Er kan temeer
reden zijn de blokkeringsperiode voor bepaalde lich-

tingen spaarloon te verkorten, wanneer in de toekomst,

evenals in de afgelopen naoorlogse tijd, de overspan-

ning langer duurt dan de ontspanning. Dit is voor de
goede werking van het spaarloon een ongunstig ver-

schijnsel. Ten tijde van de deblokkering zal overigens
het produktie-apparaat groter zijn dan ten tijde van de
blokkering, zodat de dan beschikbaar komende koop-

kracht relatief een geringer effect zal hebben. Voorts

zal toch tenminste een gedeelte van het spaarloon na

het aflopen van de blokkeringstermijn worden aange-
houden.

Indien de werknemers deelnemingen in een beleg-

gingsgemeenschap hebben ontvangen, zal tegenover elke

ontsparing door verkoop een nieuwe vervangende be-
sparing moeten staan, tenzij de kredieten worden ver-

ruimd of. middelen worden vrijgemaakt door beleggin-

gen in buitenlandse waarden af te stoten. Hierdoor zal
een mogelijke inflatoire uitwerking extra beperkt blij-

ven. Door een groot aanbod van deelnemingen zal hun

koèrs wel onder druk komen.

Worden de deelnemingen aan de beheerder aange-

boden – hetzij omdat alleen deze wijze van verzil-

vering is toegestaan, hetzij omdat de beurskoers be-

neden de intrinsieke waarde van de deelnemingen is

gedaald – dan zal hij beleggingen van het fonds moe-

ten verkopen, als niet voldoende nieuwe middelen toe-

vloeien. Wanneer tijdens de vorige hausse veel, rélatief

goedkope, obligaties zijn gekocht, kunnen die tijdens

een ontspanning, bij lagere rente, misschien nog re-

latief voordelig worden afgestoten. In geval van nood
kan het invoeren van een nieuwe ,,lichting” spaarloon

redding brengen.

Mogelijke kosteninf la/je

Indien de loonsverhoging, inclusief het ,spaarloon, bin-

nen de ,juimre voor loonsverhoging” bljft, zal er geen

sprake zijn van extra kosten bij het toekennen van

spaarloon. Overschrijdt de som van contant loon plus

spaarloon de ,,ruimte” dan werkt de overschrijding

door spaarloon bijna evenveel kostenverhogend als een

normale loonstijging. Alleen zal spaarloon, als dit bij’

de werkgever wordt belegd, een ruimere liquiditeit bij

Zie: ,,Spaaronderzoek 1960″ vah het CBS, blz. 22 e.v.

ESB
19-5-1971

.

.

.

.

463

hem laten. Een inschakeling van beleggingsmedia zal

de kapitaalmarkt verruimen. Dit zal enige drukkende

invloed kunnen hebben op het rentepeil, waardoor het

werken niet vreemd geld goedkoper wordt. Vanwege

de beperking van het Vrij besteedbare inkomen bij de

werknemers is het de vraag of de ondernemers, als zij

dit gaan nastreven, er in belangrijke mate in zullen

slagen het gedeelte van het spaarloon, dat de ,,ruimte”

overschrijdt, af te wentelen op de binnenlandse con-

sumenten.

Tengevolge van de afnemende consumptie – en in

het begin mogelijk zelfs ook door meer terughoudend-

heid ten aanzien van de investeringen (zie sub c) –

zal de arbeidsmarkt bovendien wat ontspannen, hetgeen

gunstig kan uitwerken op de loonkosten.

c.
De uitwerking op de investeringen

Soms wordt betoogd, dat een belegging van het spaar-

loon zou leiden tot een verplaatsing van de overbe-

steding van de consumptie naar de investeringen. Het
invoeren van spaarloon vindt natuurlijk plaats bij een

consumptieve overbesteding. Deze zal zich in het al-

gemeen voordoen, wanneer door een overspannen sitLia-

tie op de arbeidsmarkt, een relatief groot gedeelte van

de groei van het nationale inkomen naar de factor

arbeid gaat. Het is voor de hand liggend, dat er dan

een spaartekort is. Dit betekent, dat het waarschijnlijk

juist verantwoord zal zijn de uit spaarloon ontvangen

middelen te beleggen om zodoende het evenwicht tussen

investeringen en besparingen te herstellen. Thans bij-

voorbeeld is er een spaartekort van f. 1,5 rnrd. á f. 2
mrd. per jaar. Voor een spaarloon van deze omvang
(zie paragraaf ,,Dc betekenis van spaarloon als con-

junctuurinstrument”) zou belegging alleen maar welkom

zijn. Het zal het ex ante spaartekort verkleinen, het

infiatoir financieren met de daaruit voortvloeiende prijs-

stijgingen tegengaan en het betalingsbalanstekort vermin-

deren.

Mocht er tijdens het toepassen van spaarloon niet

alleen sprake zijn van een consumptieve overbesteding,

maar ook an een te grote investeringsvraag ten op-

zichte van de aanwezige capaciteit, dan kunnen zich

problemen gaan voordoen bij het afwegen van de be-

langen van de deelnemers van de beleggingsgemeen-

schap tegnover de macro-economische wensel ij kheden.

Een compromis zal misschien kunnen worden gevonden

door de middelen vooral te bestemmen voor gebieden

of sectoren, waarvoor van geen overspanning sprake

is. Te denken valt bijv. aan de woningbouw, die bij

ageniene overspanning pleegt te worden afgeremd door
de hoge rente en een tekort aan arbeidskrachten. Voorts

zou het fonds onder deze omstandigheden kunnen be-

leggen in buitenlandse waarden en verder in binnen-

landse overheidsleningen ter consolidatie van vlottende

schuld of te bestemmen voor aflossingen aan het bui-

tenland.

De ondernemers zullen waarschijnlijk terughoudender

worden niet hun investeringen als het spaarloon hun

winst (door overschrijding van de ,,loonruimte”) aan-

tast. Onzeker is of dan bij sommigen de neiging zal

toenemen om arbeid door kapitaal te vervangen. Op

langere termijn, als het spaartekort aanzienlijk is ver-
minderd, zal spaarloon, naar het zich laat aanzien, tot

een toeneming van de investeringen kunnen leiden 6,

maar deze zal toch wel geringer blijven dan. het af-

romen van de consumptie. Daarenboven kan een toe-
neming van de investeringen dan misschien passen in

het conjunctuurpatroon.

De positie van de kleine ondernemingen

Het invoeren van spaarloon zal, voor zover dit in de

plaats komt van vrij besteedbaar loon, verruimend op

de kapitaalmarkt werken. De investeringen zullen daar-

door voor een groter gedeelte door besparingen gedekt

kunnen worden. Dit zal echter weinig soelaas geven

voor kleinere ondernemingen, die wel spaarloon moeten

betalen, doch die geen toegang tot de kapitaalmarkt

hebben. Zij zullen hoogsten mede de vruchten plukken
van een verlaging van het rentepeil. In elk geval zullen

zij er niet slechter aan toe zijn dan bij een overeen-

komstige loonstijging, die geheel in contanten plaats

vindt. Er is echter wel een kans, dat een loonstijging

niet inbegrip van spaarloon in totaal groter zal zijn

dan zonder spaarloon.

De betekenis voor de belastingontvangsten en de

overheidsuitgaven

Belastingvrijdom voor spaarloon tot een bepaald bedrag

en het verstrekken van spaarloon aan ambtenaren kan
het zoeken naar compenserende belastingontvangsten

noodzakelijk maken, daar spaarloon, in tegenstelling

tot het op geblokkeerde wijze in de winst delen, niet

produktiviteitsbevorderend en hierdoor winstverhogend

zal uitwerken. De gedachten dienen uiteraard vooral

naar niet-inflatoir werkende belastingen uit te gaan (bijv.
belasting op reclame, progressieve ,,overwinstbelasting”,

progressic in de vermogensbelasting).
Conclusies

Wellicht zal een aantal lezers de voorgestelde toepas-

sing van spaarloon een stap terug vinden op de weg

naar een ,,vrije” loonpolitiek. Maar is daar, gezien

het falen van alle andere instrumenten in de strijd om

aan de infiatiespiraal te ontsnappen, geen gegronde

reden voor aanwezig? Zou men op zijn minst niet in bre-

dere kring moeten nagaan of het spaarloon, in het kader

van een conjuncturele raamwet en van een algemeen

inkomensbeleid, een bruikbaar extra instrument is ter

vermijding van verstoringen van het economische even-

wicht, zonder het inkomen van de werknemers aan te

tasten. De grootste problemen en onzekerheden, waar-

voor men zal komen te staan, zijn die betreffende de

belegging, met de invloed daarvan op het investerings-

peil, en de juiste dosering van de blokkeringen en de

deblokkeringen.

Het ziet er wel naar uit, dat het spaarloon door een

beperking van de consumptie kan bijdragen tot een

matiging van de prijsstijgingen – en daardoor in een

later stadium van de loonstijgingen – en dat het voorts

kan bijdragen tot een beter evenwicht tussen consumptie

en investeringen alsmede tussen investeringen en be-

sparin gen.

Voor de belegging van het spaarloon kan het best

één sociale beleggingsgemeenschap worden ingeschakeld.

(slot op blz. 471)

6
Zie: ,,De Nederlandse economie in 1973″ van het

CPB, blz. 85 cv.

464

De General Theory”

van het arbeiderszelf bestuur

PROF. DR. J. WEMELSFELDER*

In
ESB.
van 15 juli 1970 kwamen wij tot de conclusie,

dat een geheel terrein braak lag voor het uitwerken

van een algemene theorie van het zelfbesturende be-

drijf
1
Onder het zeifbesturende bedrijf wordt dan die

bedrijfsvorm verstaan, waarin de bedrijfsgenoten de

zeggenschap hebben over het door het bedrijf gevoerde

beleid, inclusief de zeggenschap over de inkomensver-

deling in dat bedrijf. De belangrijkste publikaties waren

tot nu toe in de internationale literatuur een beschou-

wing van Prof. Ward
2
en een diepgaande wiskundig-

theoretische analyse van Prof. Domar
3
.

Met de traditionele micro- en macro-economische

beschouwingen komt men immers niet uit, wanneer het

gaat om een bespreking van het functioneren van een

bedrijf gebaseerd op zeifbestuur, respectievelijk hêt

functioneren van een maatschappij waarin uitsluitend

of gedeeltelijk zeifbesturende bedrijven opereren. Im-

mers de traditionele theorie gaat veelal uit van de

hypothese, dat er een streven bestaat om de totale winst
te maximaliseren en gaat na wat de consequenties daar-

van zijn voor een optimale aanwending van produktie-

factoren.

De situatie verandert nogal ingrijpend indien boven-

genoemde hypothese wordt vervangen door de hypo-
these, dat het inkomen per werknemer wordt gemaxi-

maliseerd. Het laatste houdt in, dat het voor een bedrijf

dat met toenemende kosten werkt onvoordelig is om

méér werknemers in dienst te nemen, wanneer deze het

gemiddelde inkomen per werknemer in het bedrijf ver-

lagen. In een bedrijf dat streeft naar een zo groot

mogelijke totale winst, trekt men dan nog wel werk-

nemers aan zolang zij de totale winst vergroten. Vanuit

algemeen economisch gezichtspunt is het laatste gun-

stiger, omdat een beleid gericht op winstmaximalisatie

bijdraagt tot het vergroten van het totale inkomen van

alle werknemers in een land.

Toen wij enkele van de hierboven genoemde proble-
men summier aan de orde stelden, vermoedden wij niet

dat Prof. J. Vanek bezig was om de laatste hand te

leggen aan het schrijven van een boek met een alles

omvattende theorie van het werknemerszelfbestuur ‘.

Deze publikatie is het resultaat van vele jaren arbeid.

Hiermee is een standaardwerk verschenen dat van emi-

nente betekenis lijkt. Nu is het altijd moeilijk om de

betekenis van een publikatie te evalueren in het licht

van het vele wat er in de loop der jaren op de markt

aan economische publikaties verschijnt. Wij zouden ons

echter sterk vergissen, indien het werk van Vanek geen

belangrijke publikatie zal blijken te zijn. Dit ondanks

het feit dat hij bij zijn analyse uitgaat van de gebrui-

kelijke theorieën van het partieel en integraal evenwicht.

De betekenis van Vaneks publikatie lijkt drieledig.

Allereerst is
thans voor het eerst een afgeronde, alom-

vattende theorie van het arbeiderszelfbestuur gegeven.

Het braakliggende terrein is grondig bewerkt. In de

tweede
plaats maakt Vanek vele evaluerende kantteke-

ningen, die tot discussie provoceren en stellig in de

komende jaren hun sporen zullen nalaten. In de
derde

plaats is de presentatie zodanig helder en uitgebalan-

ceerd, dat het niet onwaarschijnlijk is dat onderdelen

uit dit boek hun weg zullen vinden in de klassieke

leerboeken over micro- en macro-economie.

Nadelen van een maatschappij gebaseerd op zeifbestu-

rende bedrijven

De systematiek voor een studie over bovengenoemd on-

derwerp ligt voor de hand. Vanek analyseert de ver-

schillen tussen de economische gevolgen van zeifbe-

sturende en die van kapitalistisch georganiseerde bedrij-

ven.

op korte termijn, wanneer alleen de factor arbeid

variabel is en de hoèveelheid kapitaal constant;

op lange termijn, wanneer zowel arbeid als kapitaal

variabel zijn;

op ultra lange termijn, wanneer – onder overigens

gelijkblijvende omstandigheden – niet alleen arbeid

en kapitaal variabel zijn, maar ook door vrije vestigings-

mogelijkheden eventuele inkoniensvoordelen, die somm

ge bedrijven hebben t.o.v. andere bedrijven, worden

uitgewist.

Daarbij werkt de schrijver – waar nodig – met

twee alternatieve kostencurves, namelijk:

een kostencurve die op lange termijn een U-vormig

verloop heeft, zodat schaalvergroting van een bedrijf

aanvankelijk tot daling van de kosten aanleiding geeft

en daarna tot stijging;

een kostencurve die op lange termijn rechtlijnig is,

zodat schaalvergroting de kosten per eenheid produkt

niet beïnvloedt.

Aangezien de geïdealiseerde, maar tegelijkertijd wat

Vanek noemt ,,gedehunianiseerde”, benadering van een
maatschappij gebaseerd op zelfbestuur steeds wordt ge-
confronteerd met een maatschappij gebaseerd op kapi-

talistische beginselen, ligt het voor de hand dat schrijver

1
J. Wenzelsfelder: Democratisering van het bedrijf en

de economie, blz. 676 e.v.
2
B. Word: ,,The socialist economy”. Rondom Hoeise,

New York, blz. 182-258.

E. Domar: The soviet coliective farm, in ,,American

Economic Review”, vol. 56, 1966.

” ,,The general theory of labor rnanaged market econo-

mies”, Corneli Universily Press, 1970.

ESB 19-5-1971

465

de voorwaarden formuleert, waaronder de beide syste-

men tot eenzelfde resultaat leiden voor wat betreft de

hoeveelheden en soorten van de voortgebrachte goe-

deren en de hoeveelheden en soorten van de daarbij

aangewende produktiemiddelen.

Deze identiteit blijkt eerst onder zeer stringente

voorwaarden aanwezig te zijn, namelijk wanneer onder

volledige concurrentie alle bedrijven in een bedrijfstak

qua technologisch niveau identiek zijn, terwijl door

vrije vestiging de winst in de kapitalistische bedrijven

is verdwenen en in de zelfbesturende bedrijven identieke

produktiemiddelen hetzelfde inkomen krijgen. In de

gangbare literatuur spreekt men in dit verband van het

evenwicht op ultra lange termijn
5
. Onder de geschetste

,,theoretisch” ideale voorwaarden wordt een bepaalde

hoeveelheid produkten met een zo zuinig mogelijke aan-

wending van alle beschikbare produktiefactoren voort-

gebracht.

Neemt men echter aan dat er ten aanzien van de

vrije vestiging van nieuwe bedrijven hinderpalen be-

staan, van welke aard dan ook, of neemt men zelfs aan

dat – bij onbeperkte vrije vestiging – sommige be-

drijven een technologie hanteren, die superieur is aan

die van andere bedrijven, dan werkt vanuit het gezichts-

punt van een optimaal gebruik van produktiefactoren

de kapitalistische maatschappij beter dan een maat-

schappij bestaande uit zelfbesturende bedrijven.

Dat is begrijpelijk. Immers een maatschappij be-

staande uit zeifbesturende bedrijven kent een slechter

functionerende arbeidsmarkt dan een kapitalistische

maatschappij. In een maatschappij met zelfbesturende

bedrijven zullen, zoals zoëven reeds werd gesteld, be-

drijven met een hoog netto inkomen per werknemer

(door een betere technologie of door een vestigings-
plaatsvoordeel) niet geneigd zijn om werknemers uit

bedrijven met een lager inkomen aan te trekken, wan-
neer dit het gemiddelde inkomen in het rijkere bedrijf

zou kunnen drukken. In kapitalistische bedrijven, stre-

vend naar een zo groot mogelijk totaal netto inkomen

(winst), zal men wel arbeiders uit bedrijven met lagere

lonen aantrekken zolang zij méér aan het netto inkomen

bijdragen dan hun loon bedraagt. Onder deze omstan-

digheden is de bijdrage van het kapitalistische bedrijfs-

leven aan het totale arbeidsinkomen groter dan die van

het bedrijfsleven gebaseerd op zelfbestuur.

Een maatschappij met zelfbesturende bedrijven heeft

zelfs het gevaar van structurele werkloosheid, omdat

de bedrijven relatief kapitaalintensief en arbeidsextensief

zullen werken. De vraag naar kapitaal is groot en naar

arbeid gering met alle gevolgen van dien voor de werk-

nemers. Wanneer er dan ook nog sprake is van mono-

polie-achtige situaties, dan valt een vergelijking tussen

een kapitalistisch georganiseerde maatschappij en een

maatschappij gebaseerd op zeifbestuur nog ongunstiger

uit voor de laatste. Immers, is een kapitalistische mono-

polist al restrictief, een monopolist onder een systeem
van zelfbestuur zal nog restrictiever zijn, om dezelfde

redenen als zoëven genoemd. Een kapitalistische mo-

nopolist blijft zijn produktie nog uitbreiden waar het

voor een zeifbesturende monopolist niet meer aantrek-

kelijk is.

Voordelen van een maatschappij gebaseerd op zelfbe-

stuur

Vanek steekt niet onder stoelen of banken dat hij –

ondanks bovengenoemde bezwaren – een fervent voor-

stander is van een organisatie van het bedrijfsleven, ge-

baseerd op zeifbestuur en brengt in dit verband vele

argumenten naar voren die vaak zéér interessant zijn,

maar daarnaast onderwerp van uitvoerige discussie kun-

nen vormen.

Allereerst is Vanek van mening dat aan het zoëven

gesignaleerde gebrek van een goed functionerende ar-

beidsmarkt in een systeem van zelfbesturende bedrijven

niet te zwaar getild hoeft te worden, omdat de moge-

lijkheid tot Vrije vestiging van nieuwe bedrijven hiervoor

een krachtig werkend substituut vormt. Men moet zich

dit als volgt voorstellen. Indien een bedrijf een hoog

inkomen per werknemer heeft, terwijl elders in het

bedrijfsleven het inkomen laag is, zullen nieuwe ves-

tigingen die concurreren met het ,,rijkere” bedrijf voor

inkomensegalisatie zorg dragen. Men heeft hiervoor

géén arbeidsmarkt nodig. De vrije vestiging neemt de

functie van de arbeidsmarkt over! Vanek verwacht een

krachtige invloed van dit vestigingsmechanisme, omdat

er van vier kanten initiatieven genomen zullen of kun-

nen worden, te weten: door de centrale en de lokale

overheden, door groepen potentiële medewerkers en

door bestaande bedrijven. Met name van het ,,uit-

zwermen” van groepen potentiële medewerkers en van

nieuwe vestigingen door bestaande bedrijven verwacht

hij veel. De bestaande bedrijven vormen immers de

potentiële bronnen, die kunnen helpen bij de financie-

ring en die de nodige kennis en ervaring bezitten.

De betekenis die Vanek toekent aan het vestigings-

mechanisme is nogal speculatief. Zo is het de vraag

of bestaande bedrijven een belangrijke bron voor nieuwe

vestigingen zullen vormen, omdat bestaande bedrijven

er geen belang bij hebben om de concurrentie aan te

wakkeren. Integendeel, de voordelen van monopolie-

vorming zijn relatief zo groot dat een streven naar

monopolieposities veel meer voor de hand lijkt te liggen

dan een beleid dat concurrentie aanwakkert.

Een door Vanek gehanteerd argument, dat véél meer

aanspreekt is dat men aan de verliezen, die men met

de methode van de marginale analyse tracht te signa-

leren, zoals mogelijke verliezen door een niet goed

functionerende arbeidsmarkt, niet te zwaar moet tillen.
Deze verliezen zijn gering omdat men er rekening mee

moet houden, dat voor veel bedrijven op korte termijn

geldt dat de kosten zijn samengesteld uit capaciteits-

kosten en lineair verlopende variabele kosten (of men

doet alsof dit het geval is, omdat men het werkelijke

verloop van de kosten niet kent). In dit geval is er

geen aanvankelijk dalende en daarna stijgende (zoge-

naamde U-vormige) kostencurve en vervalt het even-

tuele verschil in beleid tussen een kapitalistisch en een

zelfbesturend bedrijf. Zowel het kapitalistische als het

zelfbesturende bedrijf hebben dan belang bij een zo

goed mogelijke benutting van de capaciteit, omdat de
gemiddelde kosten tot aan de capaciteitsgrens blijven

dalen. In dit licht is het véél belangrijker of de pre-

ferenties van de werknemers in het bedrijf voor wat

betreft de keus tussen arbeid en inspanning, of liever

In de leerboeken is dat dus de situatie, waar in een

bedrijfstak niet identieke bedrijven de prijs gelijk is aan
het minimum van de gemiddelde totale kosten.

466

tussen arbeid en vele andere variabelen, tot hun recht

kunnen komen.

Vanek stelt dat de mogelijkheden hiertoe in het

zelfbesturende bedrijf veel groter zijn. Wat er in dit

opzicht aan ,,reserves” in een bedrijf aanwezig is, is

kwalitatief veel belangrijker dan de mogelijke verliezen

die zoëven werden besproken. Dit lijkt juist, met name

wanneer men denkt aan de grove manier waarop in

Westeuropese en Amerikaanse bedrijven collectieve ar-

beidsovereenkomsten een weerspiegeling moeten vormen

(of vaak, niet vormen) van de preferenties van de in-

dividuek werknemers. Het is echter de vraag of hier

een principieel verschil ligt tussen de mogelijkheden die

een kapitalistisch georganiseerd of een zelfbesturend
bedrijf kunnen bieden. Men kan zich ook in het kapi-

talistisch bedrijf een veel verfijnder werkende invloed

van preferenties en verlangens voorstellen.

Iets dergelijks geldt ook voor de relatie tussen in-

komen en prestatie die volgens Vanek in zelfbesturende

bedrijven beter geoptimaliseerd kan worden. Hij rede-

neert hierbij als volgt. Indien het totale inkomen van

een niet-zelfbesturend bedrijf over velen verdeeld zou

worden volgens een bepaalde verdeelsleutel, levert ieder

een een minimale prestatie (ieder afzonderlijk gaat er

vanuit dat hij bij het leveren van een extra prestatie

toch niets merkt van het grptere totaal-inkomen). Hij

drukt dus zijn prestatie. Aangezien iedereen zo redeneert,

zijn in totaliteit zowel prestatie als inkomen lager dan

ieder afzonderlijk in feite wenst! Vanek verwacht dat bij

direct zeifbestuur dit soort discrepanties wordt opge-

heven. Men komt dan gemakkelijk tot de solidariteit,

die voorwaarde is voor het opheffen van de hierboven

genoemde discrepantie. Ook dat lijkt nogal speculatief,

vooral indien het gaat om groepen met grote aantallen

werknemers, waar de solidariteit losser is dan.in kleine

groepen of wellicht afwezig.

Voor zover het echter om kleinere groepen gaat, kent

men ook in kapitalistische bedrijven systemen van

groepsbeloning die de voorkeuren tussen inspanning en

inkomen’ in hun onderlinge relatie beter tot hun recht

kunnen doen komen. Het is genuanceerder uitgedrukt,

indien men zou stellen dat de voorwaarden voor het

solidariteitsmotief in zelfbesturende bedrijven gunstiger

zijn dan in niet-zelfbesturende bedrijven.

Interessant zijn de beschouwingen van Vanek over

de investeringsproblematiek. Hij bepleit dat het totale
inkomen van een bedrijf wordt uitgekeerd in de vorm

van lonen en salarissen, zodat geen reserveringen plaats-

vinden. Een goed georganiseerde kapitaalmarkt moet de

gespaarde fondsen weer bij de bedrijven brengen. Ieder

kan dan zelf de verhouding bepalen tussen huidig en

toekomstig inkomen, doordat ieder zelf uitmaakt wat

hij zal consumeren en wat hij zal besparen. Dat is beter

dan wanneer een collectief dat uitmaakt, of nég erger

de bedrijfsleiding of de aandeelhouders. De fondsen

worden dan bovendien via de kapitaalmarkt daarheen

geleid waar ze het meest rendabel zijn. Indien de in-

vesteringen beneden een niveau zouden komen waarmee

men de bevolkingsuitbreiding niet kan opvangen, kan

zo nodig de overheid ingrijpen om additionele fondsen

beschikbaar te stellen.

Vanek lijkt in zijn pleidooien voor de zelfbesturende

bedrijfsvorm en de mogelijkheid, om de verhouding

tussen huidig en toekomstig inkomen door de werkne-

mers in de bedrijven zelf te laten bepalen, echter een

belangrijk preferentieprobleem over het hoofd te zien.

In zijn conceptie van arbeiderszelfbestuur worden de

risico’s van de bedrijfsvoering op de werknemers afge-

wenteld, waardoor zij een sterk wisselend inkomen

kunnen hebben. In deze conceptie wordt géén rekening

gehouden met het feit dat men een stabiel, wat lager

inkomen, waarbij de risico’s van de bedrijfsvoering op

anderen worden afgewenteld, zou kunnen prefereren

boven een instabiel hoger inkomen.

Een enkele kanttekening moet nog worden gemaakt bij

het boeiende vraagstuk van een interne inkomensver

deling in een bedrijf, die langs democratische weg tot

stand komt, d.w.z. door beslissingen van de bedrijfs-
genoten. Dit leidt niet tot gelijkschakeling van de in-

komens, zoals men misschien op het eerste gezicht zou

verwachten. Indien de bedrijfsgenoten een voldoende

rationeel inzicht hebben, dat hun eigen belang samen-

valt met het belang van het bedrijf, zal een gedifferen-

tieerde inkomensverdeling tot stand komen die bepaald

wordt door de schaarste van de verschillende soorten

arbeid die worden aangewend. Het lijkt echter waar-

schijnlijk, dat er toch in vergelijking tot een kapitalis-
tisch bedrijf een grotere nivellering zal optreden. Met

name de inkomens voor die soorten arbeid, waarvoor

geen duidelijke ,,marktprijs” bestaat en toevals- en

machtselementen (in een kapitalistische structuur) mede

de hoogte van het inkomen bepalen, zullen ondér een

benedenwaartse druk staan.

Tegenover het voordeel van deze inkomensnivellering

staat echter weer het volgende nadeel. Aangezien er

in een systeem van zelfbestuur geen arbeidsmarkt is die

voor identieke prestaties een zelfde loon tot stand brengt,

kunnen de verdeelsleutels, waarmee het netto inkomen

van het bedrijf over de verschillende werknemers wordt

verdeeld, van bedrijf tot bedrijf verschillen (het netto

inkomen wordt verdeeld volgens een puntenaantal dat

elke werknemer in het bedrijf krijgt. Dit puntenaantal

bepaalt zijn aandeel in de netto opbrengst van het be-

drijf). Verschillen in verdeelsleutels verscherpen de op

zich zelf reeds bestaande (en hierv66r besproken) ver-

schillei in beloning voor identieke prestaties. Deze ver-

schillen kunnen zoals eerder uiteengezet een bron van

verspilling voor de gehele economie vormen.

Epiloog

Het gaat te ver om de
General Theory
van Vanek op

én lijn te stellen met Keynes’
General Theory van 1936,

omdat de Keynesiaanse omwenteling ook een theoreti-

sche omwenteling was. De analogie gaat echter wel in

zoverre op, dat Vaneks
General Theory
mee helpt

denken over alternatieve vormen van economische or-

ganisatie en een geheel nieuw terrein heeft ontsloten.

Dat zijn beschouwingen inspireren tot uitvoerige discus-

sies heeft deze
General Theory
dan weer gemeen met de

beroemde
General Theory
van 35 jaar geleden.

Wij moeten daarbij in aanmerking nemen, dat bij de

hierboven besproken problematiek ook andere waarden

in het geding zijn dan zuiver economische en dat eco-

nomische overwegingen (gelukkig) niet enig zaligmakend

zijn. Ook hier gaat de analogie tussen de beide
General

Theories
dan weer op, omdat in beide werken het so-

ciale vraagstuk de inzet vormde voor belangrijk weten-

schappelijk werk!

J. Wemeisfelder

ESB 19-5-1971

467

__

II

f-

._;–

II

ga

Wil

‘:

-:

t

1

_•••t i’
-_%4-

t.-

f

‘t

.
..

:.

..:

.

k

10,2

In zo’nvorsteijjke

amerikaan.

waant u.zich

kasteelheer.

U zoekt ‘n representatieve wagen. Vorstelijk van comfort. Geluidloos verplaatsbare technische perfectie. Voor altijd
betrouwbaar, veilig ontspannen rjgenot. Opvallend
moôi van lijn. Met een werkelijk lange levensduur.
En toch lager. in aanschaf. Zo zijn er de Chevrolet Caniaro.
De Oldsrnobile Cutlass. Chevrolet impala. Drie wagens van
General Motors, waarin u zich voelt als ‘n vorst.
Of tenminste kasteelheer. Kom ‘t zelf constateren. Bij GM-dealers in de Vauxhall, Opel en Ranger series. Of in Rotterdam. Bij General-Motors zelf.

General Motors – Rotterdam tel. 010-290000

ESB 19-5-1971

469

Landbouwkrediet

in België

DR. A. KEMPENEERS*

Korte historie

Bij de wet van 15 april 1884 werd voor het eerst in

België het Landbouwkrediet op georganiseerde wijze

verstrekt. Door deze wet werd enerzijds de Algemene

Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) ertoe gemachtigd land-

bouwkrediet te verlenen – via de voor dit doel op te

richten landbouwkantoren – terwijl anderzijds het

landbouwvoorrecht gecreëerd werd als garantie voor

de kredietgever. –

Tot dan toe moest de landbouwer – in zoverre hij

beroep deed op het krediet – zich richten tot personen

met wie hij regelmatig in contact kwam. Ofwel was het

de eigenaar die hem uitstel voor het betalen van zijn

pacht gaf, ofwel werd de betaling van allerlei leveranties

(zaden, materieel) naar later verschoven, ofwel moest

de landbouwer zich richten tot een notaris of in het

slechtste geval tot een geldschieter ‘. Het waren meestal

alleen landbouwers-eigenaars die krediet konden krij-

gen, aangezien zij een hypothecaire garantie konden

verstrekken; de overige exploitanten konden zich tot

geldschieters wenden die doorgaans genoegen namen

met een persoonlijke borgstelling, maar het grotere

risico dekten door het eisen van hoge interesten.

De wet van 1884 heeft het landbouwkrediet toe-

gankelijk gemaakt voor de gehele landbouwersstand: een

semi-overheidsinstelling, de ASLK, werd gemachtigd

een gedeelte van haar gelden door bemiddeling van de

landbouwkantoren aan de financiering van de land-
bouwsector te besteden, terwijl door de wet aan het

landbouwkrediet een reële grondslag gegeven werd, door

aan de kredietgevers een voorrecht op roerende goede-

ren, op het landbouwmaterieel en op de oogsten te

verlenen.

Naast de inspanning van overheidswege om de kre-

dietverlening op gang te brengen, was er ook het par-
ticuliere initiatief dat tot een stimulering van de land-

bouwsector leidde. In 1892 werd te Rillaar (Brabant)

een eerste Raiffeisenkas opgericht door Z. E. H.

Mellaerts. Dank zij de steun van de Algemene Spaar-

en Lijfrentekas kende de organisatie een bemoedigende

start en nam het aantal plaatselijke kassen snel toe.

Einde 1895 waren er reeds 40 kassen en werd een

centraal orgaan, de Centrale Kas voor Landbouwkre-

diet van de Boerenbond, opgericht. De leden van de

kassen zijn hoofdelijk en onbeperkt aansprakelijk voor

de verbintenissen van elk hunner.

In deze organisatie van het landbouwkrediet traden

geen wijzigingen meer op tot 1935, in het dieptepunt

van de depressie van de jaren dertig. De Raiffeisen-

kassen kregen met grote financiële moeilijkheden te

kampen en dienden zich te reorganiseren. Opnieuw

kwam de overheid tussenbeide om dé sector van het

landbouwkrediet verder uit te bouwen.

Met dit doel werd op 27 februari 1935 de Nationale

Maatschappij voor de Kleine Landeigendom opgericht
(thans genaamd Nationale Landmaatschappij)
2
en op

30 september 1937 werd het Nationaal Instituut voor

Landbouwkrediet ten doop gehouden
3
.

De taak van de eerstgenoemde semi-overheidsinstel-

ling is gelegen in het ontwikkelen van het kleine grond-

bezit en daartoe landbouwkrediet te verstrekken. De

terugkeer naar de landbouw moest aangemoedigd wor-

den door de exploitatie van nieuwe gronden en de bouw

van woningen in landelijk milieu. Sindsdien heeft de

bedrijvigheid van de Nationale Landmaatschappij zich

sterk uitgebreid en werd de .activiteit van de ruilver-

kaveling aan haar actieterrein toegevoegd.

De oprichting van de andere instelling, nI. het

Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet, werd gezien

in het licht van de aanvulling van de activiteiten van

de bestaande instellingen. De kredietverlening moest op

gang gebracht worden door het verlenen van leningen

tegen lage rente. Ook de organisatie van het collectief

krediet en de steun aan de coöperatieve landbouwbe-

drijven werden als actieterreinen aan het Nationaal In-
stituut voor Landbouwkrediet toevertrouwd. Het Insti-

tuut had niet de tijd om zich snel te ontplooien ten

gevolge van de oorlog, tijdens welke het zich vooral

inliet met de bevoorrading van de bevolking en de hulp

aan getroffen agrariërs.

Na 1950 begon de werkelijke ontwikkeling van het

Instituut, maar de werkelijke bloei dateert sedert 1961,

* De schrijver is adviseur, levens docent aan het Hoger

Technisch Instituut voor Verlalers en Tolken te Gent

en aan hei Instituut voor Sociale Management Weten-

schap pen ie Brussel.
1
ASLK: ,,Aanvullende Stu!iën bij het Verslag over

1956 – Aspecten van het Landbouwkrediet in België”,

hlz. 155 e.v.
2
K.B.
27 februari 1935, ,,Be/gisch Staatsbiad”, 2 maan

1935, blz. 1.225 e.v.
3
K.B. 30 september 1937, ,,Helgisch Staatsbiad”, 23

oktober 1937, blz. 6.463 e.v.

470

toen het Landbouwinvesteringsfonds door de overheid
werd opgericht. Dit Fonds kan garanties verlenen voor

de kredietverrichtingen, aangetrokken door de bestaande

kredietinstellingen, terwijl meestal ook tot rentesubsi-

diëring wordt overgegaan.

Conclusie: de institutionele Organisatie van het land-

bouwkrediet in België wordt gekenmerkt door plura-

lisme. Het landbouwkrediet wordt door drie instellingen

uit de publieke sector verstrekt, samen met de Raiffei-

senorganisatie die op particuliere basis is geschoeid.

Andere kredietinstellingen, waaronder de banken, zijn

vooral sinds 1961 ook op de landbouwkredietmarkt

verschenen, maar hun aandeel is vrij gering. Door de

werking van het Landbouwinvesteringsfonds wordt het

krediet gemakkelijker (verlenen van staatswaarborg) en

goedkoper ter beschikking van de landbouwsector ge-

steld.

Recente evolutie van de landbouwactiviteit

De landbouwsector – zôals trouwens alle takken van

de economie – dient zich in een versneld tempo aan

te passen aan de eisen die door de ëconomische groei

gesteld worden. Het bruto nationaal produkt (BNP)

tegen marktprijzen, in prijzen van 1963, is met 30,7%

gestegen”in de jaren 1963 t/m 1969. De gemiddelde

jaarlijkse stijging beloopt voor dezelfde periode 4,6%.

Met betrekking tot de landbouwsector (landbouw,

tuinbouw, veeteelt) is de bruto toegevoegde waarde, in

prijzen van 1963, van Bfr.
38,54
mrd. in 1963 toege-

nomen tot Bfr. 41,95 mrd. in 1969, of met 8,8%. De
gemiddelde jaarlijkse procentuele stijging komt hier

slechts op 1,4%. Dit geringe groeipercentage wordt

sterk beïnvloed door de daling van de bruto toege-

voegde waarde in 1965 en 1966 (Bfr. 39,46 mrd. in

1964, tegenover Bfr. 36,60 en Bfr. 34,91 mrd. in
1965,

resp. in 1966).

In deze discrepantie tussen de groei van de Belgische

economie in haar totaliteit en de land- en tuinbouw,
ligt meteen besloten dat het aandeel van de land- en

tuinbouwsector moet zijn teruggelopen: in 1963 was

het
5,5%,
in 1969 4,6% van het totale BNP.

Door de snelle daling van het aantal actieven in de

primaire sector (261.359 in 1963 tegenover 189.009

in 1969) is het netto inkomen per hoofd opgelopen
van Bfr. 105.900 in 1963 tot Bfr. 191.100 in 1969;

dit is een stijging van
80,5%,
of 10,3% gemiddeld

per jaar . Indien de invloed van de nominale prijsont-

wikkeling uitgeschakeld wordt met behulp van het

prijsindexcijfer van de particuliere consumptie, komt

het reële landbouwinkomen per hoofd in 1969 op

Bfr. 158.700, hetgeen een stijging betekent met 49,9%,

d.w.z. 7% gemiddeld per jaar. Deze toeneming van het
netto inkomen per hoofd stemt overeen met de stijging

van de arbeidsproduktiviteit in deze bedrijfstak: 7%

gemiddeld per jaar. De arbeidsprbduktiviteit per wer-

kende is voôr de gehele economie in dçzelfde periode

gestegen met een jaarlijks gemiddelde van 3,9%. Een

dergelijke evolutie is slechts mogelijk geweest door een

ver doorgedreven inspanning van de land- en tuin-

bouwers met het doel de produktiviteit te verhogen.

De aanpassing van de agrariërs heeft veel moed en

arbeid gevraagd, maar dit zou onvoldoende geweest

zijn indien de investeringen en de kredietverlening geen

sterke expansie hadden gekend.

(slot van blz. 464)

Dit is niet alleen verkieslijk tegenover de werknemers,

maar ook uit conjuncturele overwegingen verdient het

de voorkeur.

Volledige vrijstelling voor spaarloon (tot een bepaald

maximum) van belastingheffing en van premieheffing

voor de sociale verzekeringen of, beter nog, een sub-

sidiestelsel waarbij de premies groter zijn naar gelang

het inkomen lager is, lijkt raadzaam om het instrument

te vervoimaken. Het valt te overwegen ook anderen

dan werknemers van deze faciliteiten te laten profiteren,

indien zij op overeenkomstige wijze geblokkeerd sparen.

Door spaarloon niet doorlopend, maar in wisselende

percentages tijdens overspanning te bezigen, zal dit

instrument waarschijnlijk niet te snel afstompen.
F. L. G. Slooff

De verleende landbouwkredieten

Ten einde de betekenis van de nieuw verleende kredieten

in de landbouw te doen uitkomen, worden zij in tabel 1

samen met de bruto waarde van de land- en tuinbouw-

produktie en de bedrijfsiasten in de landbouwsector

weergegeven. Het is jammer dat de landbouwkredieten

alleen die behelzen, welke door de Algemene Spaar- en

Lijfrentekas, de Raiffeisenorganisatie, het Nationaal

Instituut voor Landbouwkrediet (NILK) en door de

Nationale Landmaatschappij
8
verstrekt worden. Over

de leningen verstrekt door de banken, de notarissen,

de landbouwers zelf, zijn geen gegevens bekend. Meestal

wordt door specialisten aangenomen dat de beschik-

bare cijfers voldoende representatief zijn, aangezien zij

tweederde of driekwart van de totale verleende •kre-

dietbedragen zouden belopen.

Tabel].

Bruto waarde
Bedrijfs-
Bedrag
Krediet als
land- en
lasten
verleende
percentage tuinbouwproduktie
kredieten produktie-
waarde
(in Bfr. mrd.)

1960

49,55 26,19
2,88
5,8
1968

60,31
32,99
4,93
8,2
1966

71,12 42,59
6,07
8,5
1967

74,50
45,34
6,40
8,6
1968

79,85 47,77
6,86
8,6
1969

87,55 51,67
8,50
9,8

Bron: Nationale Rekeningen van België 195311969. Jaarverslagen
van de vier kredietinstellingen.

De nieuwe landbouwleningen zijn van 1960 tot 1969

gestegen met
195,1%,
terwijl de bruto produktiewaarde

van de tak met 76,7% en de bedrijfslasten met 97,3%

opliepen. De sterke expansie van de kredietverlening

is het gevolg van de druk op de primaire sector om de

structurele veranderingen bij te houden. Deze evolutie

zou niettemin onmogelijk geweest zijn indien de over-

heid niet sinds 1961 via het Landbouwinvesterings-

‘ De Nationale Rekeningen van België 195311969, ,,Sta-

tistisch
Tijdschrift”,
nr. 819, 1970, blz. 672 e.v.
Bij deze berekeningen werd gesteund enerzijds op de

cijfers van de Nationale Rekeningen voor het netto

inkomen en anderzijds op het aantal full-time tewerk-

gestelden in. de landbouwsector, op basis van het Mi-

nisterie van Tewerksielling en Arbeid.
6
Vroegere benaming: Nationale Maatschappij voor de

Kleine Landeigendom.

ESB 19-5-197 1

471

fonds, tussenbeide gekomen zou zijn om de krediet-

verlening te stimuleren door het verlenen van de staats-

garantie en de rentesubsidiëring.
De bruto binnenlandse kapitaalvorming

Indien verder gesteund wordt op de cijfers van de

nationale rekeningen, kunnen de investeringen in de

landbouwsector weergegeven worden samen met de

totale bruto binnenlandse kapitaalvorming en de ver

leende kredietbedragen door de vier bovenvermelde

organisaties (tabel 2).

Tabel 2.
1960

1969

1966 1967 1968
1969
1. Bruto
binnenlandse

kapitaalvorming
in de landbouw a
3,37

4,12

5,84
5,59
6,24
6,78

Totale bruto
binnenlandse
kapitaalvorming
107,55

143,55

213,06
223,61
229,03 261,57

Verleende
kredietbedragen
288

4,93

6,07
6,40
6,86 8,50

1/111 x 100

3,1

2,9

2,7
2,5

2,7
2,6

111/1 x 100
85,5

119,7

103,9 114,5
109,9
125,4

a

Exclusief visserij,
maar met inbegrip van de veestapel en
de bosbouw.
Bron: Nationale Rekeningen
van België.
Jaarverslagen van de kredietinstellingen.

Het aandeel van de bruto binnenlandse kapitaalvor-

ming in de landbouw in de totale bruto binnenlandse

kapitaalvorming in België blijkt sinds enige jaren vrij

stabiel te zijn: in 1969 is het 2,6%. Belangrijk is even-

wel dat voor het eerst in 1962 de kredietbedragen

aanmerkelijk hoger liggen dan de investeringen in de
landbouwsector. Dit wijst er nogmaals op dat de kre-

dietverlening de laatste jaren in versneld tempo is

doorgegaan en dat de agrariërs minder uit eigen fondsen

putten dan vroeger het geval was. De invloed van de

overheidssteun is hier ook evident.

Deze situatie kan evenwel ook gevaren inhouden

voor de solvabiliteitspositie van de landbciuwers, vooral
indien het stijgingsritme van de nieuwe kredietbedragen

van 1969 zich ook zou doorzetten in-de volgende jaren.

Het zijn vooral de Raiffeisenkassen die de hand gehad

hebben in de expansie van het krediet. In 1970 werd
de kredietverlening afgeremd en werd een betere se-

lectie bij de kredietverstrekking nagestreefd. De verdere

structurele sanering van de landbouwsector vereist een

grondig onderzoek naar de verdere bestaansmogelijk-

heid van de bedrijven. De sterke concurrentie die tussen

de kredietverlenende instellingen heerst, mag in geen

geval tot gevolg hebben, dat de kredieten o.a. verleend

worden om de instellingen een expansie te bezorgen

die de principes van een gezond kredietbeleid zouden

aantasten. Het is ook in deze zin dat bij de krediet-

verlening op korte termijn, die vooral door de parti-

culiere organisaties wordt gestimuleerd, moet worden

gelet op de toekomstige ontwikkeling van de rentabili-

teit in de landbouwsector.

De uitstaande Iandbouwkredieten

In tabel 3 worden, tezamen met de uitstaande krediet-

saldi, ook de cijfers voor de vier grote kredietverstrek-

kers (drie publieke organisaties en een particuliere in-

stelling) weergegeven.

472

Tabel 3.

1960 1963
1969
In In
In
Bfr.
Bfr. Bfr.
mln.
In
%
mln.
In
%
mln.’
In
%

ASLK
3.561
33,9
3.992
25,2
6.466
19,3
Nat. Land-
maatschappij
360
3,4
550
3,5
860
2.5
NILK
2.454
23,3
4.523
28,5
9.587
28,6
Raiffeisenorganisatie
4.141
39,4 6.790
42,8
16.624
49,6

Totaal

10.516
100
15.855
100
33.537
100

Bron: Jaarverslagen
van de
vier kredietinstellingen.

In 1959 heeft de ASLK haar eerste plaats in de kre-

dietverstrekking aan de landbouwsector afgestaan aan

de Raiffeisenkassen. Sinds 1962 overtreffen de uitstaan-

de kredieten bij het NILK eveneens deze bij de ASLK.

De Nationale Landmaatschappij heeft in recente jaren

haar activiteit verlegd naar de financiering van de

huisvesting in landelijk milieu, terwijl ook aan de ruil-

verkaveling meer aandacht geschonken wordt.
De sterke expansie van de Raiffeisenkassen vindt haar

oorsprong in het feit dat deze organisatie veel succes

heeft gekend met de inzameling van gewone spaarde-

posito’s en inleggingen op termijn; het is trouwens de

eerste onder de groep van de
particuliere
spaarkassen

van België. Daarenboven is deze organisatie volledig

geïntegreerd in het landbouwmilieu (ca. 800 gilden in

Vlaanderen).

(I.M.)

Een snel groeiende bank
Gunstige renteconditles

Balanstotaal
f
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaaliand 110 Leeuwarden

Het succes van het NILK is te verklaren doordat

deze semi-overheidsorganisatie steeds heeft kunnen re-

kenen op de bijkomende financiële middelen die de

Staat, in het kader van de begroting, ter beschikking

stelt, terwijl de ASLK in ruime mate ertoe bijgedragen

heeft het NILK tegen lage rentevoeten de vereiste ka-

pitalen te verstrekken.

De ASLK, als eerste spaarinste/ling van België,
heeft

aan de landbouwkredietverlening steeds een belangrijke

plaats toegekend, maar deze instelling is niet zoals het

NILK in haar kredietverlening uitsluitend afgestemd op

de landbouwsector. Ook de leningen voor de woning-
bouw, de industrie, de zee- en de binnenvaart, het be-

roepskrediet en dergelijke meer, komen bij de ASLK aan

bod.

Het Landbouwinvesteringsfonds

Bij de wet van 15 februari 1961 werd het Landbouw-

investeringsfonds (LIF) opgericht
7
. Door het verlenen

van de staatsgarantie en de iriterestbonificaties (maxi-

maal 3%), wordt beoogd de produktiviteit van de land-

en tuinbouwbedrijven en de coöperaties te verhogen.

Sinds de oprichting heeft het LIF, opgericht in de

schoot van het Ministerie van Landbouw, t/m juni 1970

89.323 dossiers onderzocht, waarbij een totaal krediet-

bedrag van Bfr. 32,32 mrd. gemoeid was. Er werden

14.933 dossiers afgewezen voor een bedrag van

Bfr. 3,87 mrd. Het Fonds mag voor maximaal driekwart

van elk kredietbedrag zijn garantie verstrekken, zodat

het resterende gedeelte van het krediet dient gewaar-

borgd te worden door de kredietnemer zelf
8
. In de

periode februari 1961/juni 1970 werd voor Bfr. 7,16

nird. aan garanties verleend, zodat slechts gemiddeld

een kwart van de aangenomen kredieten via het LIF

de staatsgarantie genoot. Door het Fonds wordt ge-

raamd dat in de periode februari 1961/juni 1970 voor

Bfr. 880 mln. aan interestsubsidies werd toegekend.

Er dient op te worden gewezen dat het Fonds zelf
geen kredieten toestaat; het zijn de erkende krediet-

instellingen die deze verrichtingen afhandelen en die

dan de dossiers aan het Fonds voorleggen om van

de staatsgarantie en de interestbonificatie te profiterén.

De bestemming van de kredieten, die aangevraagd

worden, slaat
qua bedrag
meestal op de installatie van

land- en tuinbouwers en op de constructie van be-

drijfsgebouwen. Het aandeel naar gelang de bestemming

is als volgt voor de periode februari 1961/juni 1970:

installatie: 43,3%, constructie: 27,1%, bedrijfsuitrus-

ting: 15,0%, verwerking en commercialisering van

land- en tuinbouwprodukten: 14,0, en volledige om-

schakeling: 0,6%.

Slotbeschouwing

De kredietverlening aan de landbouwsector is vooral

sinds een tiental jaren sterk gestegen. Deze constatering

is verheugend, omdat hierdoor bewezen wordt dat de
agrariërs een grote inspanning leveren om zich aan te

passen aan de eisen van een groeiende economie. De

overheid steekt hierbij een helpende hand toe door het

verlenen van haar garantie en het dragen van een ge-

deelte van de interestiast.

Niettemin dient de kredietverstrekking gebonden te

worden aan de te verwachten ontwikkeling in de land-

bouwsector. Alhoewel reeds vele agrariërs uit het bedrijf

zijn verdwenen, zal de afvloeiing in de volgende jaren

nog sneller gebeuren. Bedrijven van 30 á 50 ha zullen
vereist worden, opdat de landbouw zijn produktiviteit

en daarmede zijn rentabiliteit zou kunnen verhogen.

Daarom ook dient gepleit te worden voor een grotere

selectie bij het toekennen van nieuwe leningen. Het

Landbouwinvesteringsfonds richt zijn politiek trouwens

in deze zin, dat alleen nog steun zal worden verleend –
mits regionale aspecten in rekening genomen worden –

aan die bedrijven die een minimum drempel qua ren-

tabiliteit bereiken. Sommige kredietinstellingen, die ni

geneigd zijn wegens de bestaande concurrentie al te

gemakkelijk krediet toe te staan, zullen de politiek van

het Fonds moeten volgen en aldus strengere criteria

moeten aanleggen bij de beoordeling van de krediet-

aanvragen.

Belangrijk is eveneens dat de landbouwer dient te

leren zijn vermogen beter aan te wenden. Tot nog toe

is het de drang van vele bedrijfsleiders om zoveel mo-

gelijk grond aan te kopen en hiervoor zelfs hoge be-

dragen te lenen. Daar waar de industrie het voorbeeld

geeft en meer en meer beroep doet op leasing of huur-

koop, zowel van roerende als onroerende goederen, zal

de landbouwer moeten nagaan of het voor hem niet

voordeliger is de grond te huren. De oprichting is wen-
selijk van een Grondbank, die de vrijkomende gronden

zou opkopen en deze verder in exploitatie zou afstaan

aan deze landbouwers, die hierdoor hun bedrijf op

substantiële wijze zouden kunnen versterken
9
. De ver-

richtingen van een dergelijke Grondbank zouden even-
wel volledig afgestemd dienen te worden op het voeren

van een gezonde structuurpolitiek, waarbij het accent

gelegd wordt op de steun aan levensvatbare bedrijven.

Een nieuw element in de landbouwfinanciering zou

het zgn. ,,globale krediet” kunnen zijn. Bij deze finan-

cieringsvorm worden de kredietvoorwaarden en -moda-

liteiten niet meer afgemeten aan de levensduur van het

gefinancierde project, maar dienen zij bepaald te wor-

den als functie van de ontwikkelingsmogelijkheden, de

rentabiliteit en de liquiditeit van het gehele bedrijf.

Hierbij zal de kredietverlening uiteraard meer gebaseerd

dienen te worden op een volledige programmatie van

de exploitatie, uitgedrukt in een stroom van kasinkom-

sten en -uitgaven.

Het vastieggen van de te verwachten kasstromen zou

het de financiële instelling mogelijk maken de bedrijven

ineens van alle bedrijfsmiddelen te voorzien, die zij

nodig hebben zowel voor hun oprichting of ontwikke-
ling als voor hun werking; één enkel krediet zou aldus

aan hun verschillende financieringsbehoeften tegemoet

komen
10
.

Dr. A. Kempeneers

,,Belgisch Staatsblad”, 2 maart 1961, hlz. 1.477 e.v.
8
De Rai//eisen kassen hebben een gemeenschappelijk

waarborg/onds opgericht om de landbouwer te helpen

de bijkomende garantie te ver/enen tot dekking van

zijn krediet.

In België werd op dit gebied baanbrekend werk ver-

richt door E. Cooreman. Zie parlementair document:

,,Wetsvoorstel tot Oprichting van een Maatschappij voor

Grondkrediet”, Kamer van Volksvertegenwoordigers

1965-1 966, nr. 14211,23 maart 1966.
10
J. Hendrickx: Landbouw/inanciering en schaalvergro-

ting, in ,,CEPESS-Documenten”, nr. 2-3, 1970, b/z.

97-98.

ESB 19-5-197 1

473

Ingezonden

Opinie-enquêtering

en informatie

,,Er zal dus worden ge-
sproken over wat iedereen
zou moeten weten en wat
bijna niemand weet. Het is
verre van mij te preten-
de,e,t, dat ik zelf die on-
misbare kennis bezit”.
Géorg Picht

In een recente bijdrage in dit blad
1

bespreekt Drs. P. Ressenaar de Elsevier-

enquête omtrent de toekomstverwach-

tingen en wensen van Nederlanders.
Hij maakt daarbij een aantal interes-
sante opmerkingen, waarbij ik graag

wil aanhaken. Ressenaar signaleert

onder andere een aantal strijdïgheden

in de verlangens van de geënquêteerden,

zoals bijvoorbeeld het feit dat de wens

betere milieu-omstandigheden ,,uiter-

aard wel enige beperkingen’ impliceert

voor ,,meer materialistische ver-

langens”.

Terecht merkt hij op dat het weinig

zinvol lijkt, de ,,mening van de gewone

man betreffende de
waarsc/,jjnljjkheid

van diverse ontwikkelingen” te onder-

zoeken; hem (de gewone man) ont-

breekt de kennis om daarover een ge-

fundeerd oordeel uit te spreken. Resse-

naar erkent wel de juistheid van het

toetsen van de
,,wense!jkheid.
.. van

diverse ontwikkelingen” aan de mening

van de gewone man.

Ik zou graag de aandacht vragen

voor een redenering op grond waarvan

het dubieus is of enquêtes naar de

wensen en de wenselijkheid van ont-

wikkelingen wel relevant zijn. De aan-

wezigheid van kennis of informatie

over actuele samenhangen speelt hierbij

een centrale rol. Zoals bekend, is ,,vol-

ledige informatie” één van de veronder-

stellingen die in de traditionele econo-

mie nogal gemakkelijk gemaakt wordt;

afwezigheid van volledige informatie

wordt gezien als een ,,marktimper-

fectie”, één van de Schönheitsfehler,

die de marktuitkomst niet helemaal

optimaal doen zijn. Men beschouwt

een en ander meestal als zo vanzelf-

sprekend, dat er (verder) geen woorden

aan vuil worden gemaakt. Mijns in-

ziens is het nuttig, dit zo nu en dan

toch eens te doen.
Met behulp van de (comparatieve)

statica kunnen we aan de hand van een

eenvoudig voorbeeld een en ander laten

zien. Stel, we laten een consument zijn

nut (afhankelijk van de hoeveelheid

van twee door hem geconsumeerde

goederen) maximal iseren, waarbij twee
nevenvoorwaarden actueel zijn: de wel-

bekende (doch vaak zo onbeminde)

budget-restrictie, en een relatie die een

negatief effect van het ene goed op het
andere weergeeft, bijvoorbeeld:

X
=
Xlk
– a.
X.

(1)

waarin:

X
2
: de van een goed X
2
gekochte en

geconsumeerde hoeveelheid;

Xlk:
de van een goed X
1
gekochte

hoeveelheid;

X
j
: het aantal consumptie-eenheden/
C.
equivalenten uit een gekochte

hoeveelheid
X1k

De term a.X
2
geeft dan bijvoorbeeld
een destructie van eenheden X
1
aan,

of een kwantificering van een ,,kwali-

teitsverlies” bij X
1
tengevolge van de

consumptie van
X0.
We onderscheiden

Y
p
X
+
P2 X
2

y
p
1
X
1 +
(
p
+a
p)X
2

nu twee casus-posities:

1. De consument streeft naar maximaal
nut, niet op de hoogte van het bedoelde

effect, en bepaalt zo de (ex ante) ,,opti-

male” combinatie van X
1
en van X
2
.

Vanwege zijn gebrek aan kennis wordt

tijdens de beslissing dus verondersteld:

Xj
k
= X
1
X
1
. Hieruit resulteert een

geanticipeerd nut:
Ua.
In feite geldt(l)

natuurlijk wel, zodatX
1
< X

en

derhalve het gerealiseerde (ex post) nut

Ur lager zal zijn dan U.

U. We geven de consument nu wél dc

informatie vervat in (1), zodat hij bij

zijn koopbeslissing ook rne.t deze om-

standigheid rekening houdt. Gegeven

de hier gemaakte verondestel 1 ingen

kan men aantonen, dat de consument

dan zal belanden in een situatie, waarin

zijn nut Ui zal liggen tussen
Ua
en Ur.

De volgende figuur brengt de verschil-

lende situaties in beeld (Y = inkomen;

en P
2
zijn de prijzen van X
1
en X
2
):

Een niet-geïnformeerde consument

naar zijn wensen vragen betekent dat

men – ook vanuit het standpunt van

de consument een niet-optimaal

antwoord zal krijgen. Ook met behulp

van andere visies op dit soort be-

slissingsprocessen dan de theorie van

de indifferentiecurven kunnen mi. de

bovenstaande situaties worden ge-

creëerd.

In het kort worden.er
nog twee aan-

gegeven. Bij Lancaster
2
bijvoorbeeld

neemt de kennis die een consument

heeft van de hoedanigheden van een

produkt (met name de mate waarin

het bepaalde soorten van bevrediging

levert) een zeer expliciete plaats in

het model in. Onjuiste informatie

beïnvloedt derhalve in principe de uit-

komst van het keuzeproces in negatieve

zin.

Ook in een eenvoudig lineair integer-

X
1
X

programmeringsmodel (waarbij we ook

,,ondeelbaarheden” in de beschouwing
kunnen betrekken) kan men door toe-

voegen of weglaten van informatie,

d.w.z.: restricties al of niet ,,meenemen”

tijdens het maximaliseren, soortgelijke

uitkomsten krijgen. Zelfs strijdige uit-

komsten (geredeneerd vanuit de vol-

– ledige inforniatie) worden dan denk-

baar.

We hebben in het gekozen voorbeeld

te maken met wat men zou kunnen

noemen: een ,,intern effect” in die zin,

dat de consument zich het effect zelf

aandoet, ten gevolge van zijn gemis

aan informatie. De ,,opportunity cost”

1
Drs. P. Ressenaar: Prognotities, in

,,ESB”, 17 maart 1971.
2
K. J. Lancaster: A new approach to

consumer theory, in ,,Journa!
of
Politica!

Economy”, 1966.

474

van een eenheid
X
2
is niet P
2
, maar

P
2
+ a.P
1
. Wanneer de consument deze

extra kosten weer zou kunnen verhalen,

kunnen hieruit sociale kosten ontstaan

(gaten in kiezen t.g.v. snoepconsumptie

die op kosten van de Ziekenfondsen

worden gevuld). De externe-effecten-

problematiek in eigenlijke zin staat hier

los van; die geeft een ander voorbeeld

van een marktimperfectie.

De moraal
3
: de aanwezigheid of af-

wezigheid van informatie kan niet al-

leen van invloed zijn op de mogelijk-

heid, zich uit te laten over de
waar-

schijnlijkheid
van bepaalde situaties;

ook uitspraken over de
wenselijkheid
daarvan worden dubieus. Een politiek,

gebaseerd op de door middel van enquêtes

geuite voorkeuren van onvoldoende ge-

informeerde individuen, kan wellicht

wel stemmenwinst opleveren, maar kan,

zelfs vanuit diezelfde individuen ge-

redeneerd, niet-optimaal zijn. Gesteld

dat de informatie voorhanden is, en

tegen niet al te hoge kosten beschik-

baar gesteld zou kunnen worden, dan

is een verbetering in principe mogelijk.

Anders gezegd: het is beter slechts de

geïnformeerde klant koning te laten

zijn.

Hoe we er ook over mogen denken,

we blijven experts nodig hebben; zo

niet om voor ons te beslissen dan wel

om ons te Ieren de ,,juiste” beslissingen

te nemen.

Drs. J. B. Opschoor

Deze is natuurlijk gekoppeld aan de

gemaakte vooronderstellingen; inbreng

van .rtochastiek
of
subjectieve waar-

schijnljkheden kan wellicht tot een andere

redenering leiden, hoewel ,n.i. de kern

van de conclusies gehandhaafd zou

kunnen blijven.

Ontwerp van een

échte grondbank

In het kader van zijn pleidooi voor

waardevast geïndexeerd grondkrediet

(ESB, 24
maart
1971)
refereert Prof.

Dr. J. Horring aan het naschrift van

mijn hand bij het artikel van C. P. A.

Bakker in
ESB.
van
9
september

1970.
Hij stelt daarbij dat volgens

mij de reële rente (zonder aftrek in-

komstenbelasting) van staatsobligaties

over de jaren
1958
t/m
1969
gemid-

deld per jaar
1,92%
zou hebben

bedragen. Het getal
1,92
betreft

echter het gemiddelde reële renteper-

centage van nieuw afgesloten hypo-

theken op onroerend goed.
Het door een belegger gerealiseer-

de gemiddelde rentepercentage op

hypotheken, obligaties enz. is geen
uniform gegeven. Het hangt af van

de aard van de portefeuille. Bij kort-

lopende obligaties en hypotheken zal

het gemiddelde rendement van de

portefeuille minder sterk naijlen op

de actuele marktrente dan bij lang-

lopende obligaties. Voor een sterk

groeiende portefeuille geldt hetzelfde

ten opzichte van een niet of lang-

zaam groeiende.

Onderstaande tabel geeft de ge-

realiseerde interestpercentages bij een

mij bekend, normaal groeiend, attent

bestuurd ondernemingspensioenfonds

over de jaren
1960
t/m
1970,
gemid-

deld per jaar. Ter vergelijking zijn

eveneens opgenomen de overeenkom-

Contourenadvies

Als u deze nabeschouwing over het zgn.

,,contourenadvies” van de SER onder

ogen komt, is het al twee weken oud

en misschien, met het openbare formatie-

debat in de Tweede Kamer, omlaag ge-

zogen in de draaikolk die ,,actualiteit”

heet. Niet dat ik vind dat het advies

veel meer verdient dan spoedige ver

getelheid, maar de manier waarop in

Nederland sociaal-economisch beleid

wordt gemaakt verdiènt toch wel enige

klinische aandacht.

We hebben het allemaal van nabij

mee kunnen maken in de raadzaâl van

Den Haag, provisorische vergader-

ruimte van de SER. We hebben in het

openbaar de coryfeeën Zijlstra, De Pous

en Bakkenist het spel zien maken.

Andere sociaal-economische Spie!-

macher – de pientere Bosman, de des-

kundige Goedhart, de conservatieve

Van Esveld – hielden zich bij het tik-

takspelletje op het middenveld zoveel

mogelijk terzijde. Alleen Mertens voer-

de, met assistentie van Lanser, het

woord voor de vakbeweging, voor-

namelijk om te laten blijken dat aan

de prioriteiten van het actieprogramma

van de vakcentrales niet te wrikken

viel.

Op de achtergrond speelden de

schaduwen mee van Drees’ DS’70, de

VVD en de drie confessionele partijen,

stige cijfers voor nieuw afgesloten

hypotheken volgens CBS-gegevens.

Gemiddelde Gemiddelde
rente

rente
(nominaal)

(reëel)

Obligaties

4,8%

0,43
0
I,
:rypothekel3
5,77°1,

1,16
1
10
Nieuw afg.
hyp.

5,89
1
f0

1,27
1
f,

Deze cijfers laten zien dat het be-

staan van de risiconiijdende belegger

tot dusverre nog ontmoedigender was

dan de heer Horring al veronderstel-

de. Het door hem gesuggereerde per

centage van
2 â 2
1
A
per jaar als

,,eeuwigdurend” reëel rendement van

door een grondbank uit te geven par

ticipatiebewijzen lijkt dus bepaald

haalbaar.

A. C. de Goederen

courant

die onderling bezig waren mogelijk-

heden af te tasten voor een beleid waar-

mee een kabinet, steunend op de vij

partijen, in zee zou kunnen gaan.

Zijlstra opende de schermutselingen

met een paar doeltreffende uithalen.

Hij signaleerde drie gevaren voor onze

economie: 1. de duurzame overbeste-

ding van 2% van het nationale in-

komen; 2. de loonontwikkeling die een

autonoom karakter krijgt en dreigt uit

te gaan boven wat verenigbaar is met
onze concurrentiepositie; 3. de inten-

siteit van de afwentelingsprocessen.

Het belangrijkste punt, zo zei hij, is

het terrein van de overheidsbestedingen.

In de discussie daarover dreigt een in-

deling in progressief denkenden die een

open oog hebben voor de noodzaak

van collectieve voorzieningen en conser

vatieven die hun ogen daarvoor ge-

sloten houden. ,,We moeten tot over

eenstemniing zien te komen over de

noodzaak, eerst orde op zaken te stellen

voor we de collectieve bestedingen uit-

breiden”, riep hij uit.

SER-voorzitter De Pous, erkend

meester in het vinden van compromis-

formules, toverde een stukje breiwerk

te voorschijn dat een wijdniazig lap-

werk leek te kunnen leggen over het

hiaat tussen het werkgevers- en het

werknemersstandpunt. Zijn oplossing

kwam hierop neer, dat aan de ene kant
kon worden tegemoetgekomen aan .de

ESB
19-5-197 1

475

gerechtvaardigde behoeften van de ge-

meenschap en enige uitbreiding van

overheidsuitgaven mogelijk te maken

door een tot
5%
beperkte verzwaring

van de gecombineerde druk van belas-

tingen en sociale premies, terwijl aan

de andere kant ruimte verschaft moest

worden voor evenwichtsherstel door de

eerste twee jaar van de komende

kabinetsperiode met uitbreiding van de

overheidsuitgaven pas op de plaats te

maken.

Dr. Zijlstra, niet gemakkelijk in te

spinnen in een al te losgebreid patroontje

merk-De Pous, wilde diens formule


2% belastingen plus 3% sociale

premiédruk

exact vastpinnen op niet
meer dan
5%
drukverzwaring in totaal

over vier jaar. Schrandere NVV-

functionaris Berends doorzag het ge-

vaar van Zijlstra’s rekensom: een be-

perking op de uitbreiding van de sociale

verzekeringen (inclusief de optrekking

van de AOW tot het minimum-loon)
en trachtte op zijn beurt de president

van de Nederlandsche Bank vast te

zetten.

Werkgeverswoordvoerder Bakkenist


uitstekend in vorm

onderkende
in Zijlstra’s amendementen op het voor-

stel-De Pous een waarborg tegen de

door de werkgevers gevreesde groei van

de collectieve voorzieningen ten laste
van de ondernemersinkomens en trok

dan ook de werkgeversvariant in het

SER-advies terug om het door Zijlstra

aangeklede voorstel-De Pous te steunen.

Kroonlid Schouten, voorzitter van de

voorbereidingscommissie, komt de

grote verdienste toe de congruentie

tussen het werkgeversstandpunt en het

voorstel-De Pous aan het licht te hebben

gebracht. Volgens Schouten komt de

5
%-drukverzwaring immers vrij nauw-

keurig overeen met de door het CPB,

op basis van niet meer dan de reële

progressie, berekende stijging van be-

lasting- en premiedruk tussen 1971 en

1975.

De Pous zag zijn proefballon door-

geprikt, maar hield desondanks vol dat

VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM

Aan de Economische Faculteit ontstaat binnenkort een

vacature voor

wetenschappelijk

hoofdmedewerker met

leeropdracht
voor de Bedrijfspsychologie.

De te benoemen functionaris zal worden belast met het

onderwijs in de doctorale studie binnen de bedrijfskundige
richting waar de bedrijfspsychologie een accentvak is.

Er zal worden samengewerkt met de sectie bedrijfs-

psychologie van de subfaculteit der Psychologie.

De Faculteit verwacht dat de thans beschikbare plaats

binnen afzienbare tijd kan worden omgezet in een gewoon

lectoraat.

Van betrokkenen wordt verwacht dat zij positief staan ten

opzichte van de grondslag van de Vrije Universiteit.
Salariëring zal geschieden overeenkomstig het voor

wetenschappelijk personeel geldende rangenstelsel.

Inlichtingen over de functie kunnen worden verschaft door
Dr. H. K. Thierry, telefoon 020-48 38 14.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de

30
1
2
11
W1~1
Personeelsdienst Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105,
postbus 7161, Amsterdam.

476

zijn voorstel toch wel degelijk extra

ruimte schept voor meer overheids-

uitgaven. CPB-directeur Van den Beld

gaf zijn voorzitter nauwelijks steun,

toen hij bevestigde dat de premiedruk

al met meer dan 3% zal stijgen, wan-

neer de al geprogrammeerde uitbreiding

van de sociale verzekeringen tot uit-

voering komt. Vastgepind op totaal
5%,

blijft er voor werkelijke verruiming van

de collectieve bestedingen bitter weinig

over. Ook Drs. Bakkenist kon deze

conclusie tot zijn genoegen onder-

schrijven.

Resultaat van het gepraat en gecijfer

en van de eindstemming was tenslotte

dat de werkgevers en kroonleden minus

één (Mevr. Verwey-Jonker) een beleid

van soberheid en aanpassing aanbevelen,

dat door de werknemers wordt ver

worpen.

De SER heeft het komende kabinet met

dit resultaat weinig perspectiëf kunnen

bieden op medewerking van de vak-

beweging aan het sociaal-economische
beleid. Misschien dat de prijs daarvoor
straks intrekking van de loonmaatregel

zal zijn. NVV-voorzitter Ter Heide

heeft daar onlangs in Arnhem bij de

Maatschappij voor Nijverheid en Handel

op gezinspeeld.

Van haar kant zal de vakbeweging

toch de geloofwaardigheid van de

offerbereidheid van de werknemers

moeten zien waar te maken door

werkelijke matiging van haar looneisen.

Had Bakkenist zo erg ongelijk, toen hij

vaststelde dat met de verwachte 13%

loonstijging in 1971 de teerling al ge-

worpen is, waardoor op evenwichts-

herstel eind 1972 nauwelijks te rekenen

valt? Ook dat heeft NVV-voorzitter

Ter Heide vorige week in Arnhem min

of meer toegegeven, toen hij zei dat,
als gevolg van’ de loonmaatregel, de

lonen dit jaar 2 â 3% te veel zullen

stijgen.

A. F. van Zweeden

@.

Mededelingen

Logistics management

program

In samenwerking met de Chalmers

University of Technology in Gothen-

burg (Zweden) brengt het op De

Baak in Noordwijk aan Zee gehuis-

veste Management Centrum Vervoer

van 29 augustus tot 18 september a.s.

het zgn. Logistics Management Pro-

gram.

Onder logistics wordt verstaan de

gehele keten van de aanvoer van

ruwe produkten en de distributie van

het gerede produkt. Het programma

is ‘afgeleid van het Logistics Program

van de Stanford University in de

Verenigde Staten, die het al veertien

jaar met succes heeft gebracht, aan-

AUTOMATISERINGSDESKUNDIGE

als

HOOFD AFDELING SYSTEMEN

ACCOUNTANT

ECONOOM

INGENIEUR

WISKUNDIGÈ

of andere

ACADEMICI

met ervaring in.d.e automatisering.


0

,h

De Directie van het Gemeentelijk Centrum voor
Elektronische Informatiëverwerking zoekt contact met

een automatiseringsdeskundige die belangstelling heeft

voor de functie van Hoofd Afdeling Systemen.
In deze jonge organisatie zal hij in grote vrijheid en

zelfstandigheid leiding kunnen geven aan de

ontwikkeling van systemen, die passen in het Basisplan

voor de Gemeentelijke Automatisering.

Naast de vakkennis vormen management-aspecten een
belangrijk deel van de functie van de nieuwe
medewerker.

Indien U belangstelling hebt voor deze functie, dan

kunt U telefonisch informaties inwinnen onder
(020) 4417 76,

Ir. P. Tas, directeur (avonduren
(01710) 25597);

H. Breederveld, adj. directeur (avonduren
(02942) 3035).

U kunt Uw volledige sollicitatie onder no.
U 87311

richten aan de Directeur van de Dienst der

Gemeentelijke Personeelsvoorziening,

Jan Luijkenstraat
94,
Amsterdam (Oud-Zuid).

Gemeentelijk Centrum voor Elektronische Informatieverwerking

ESB 19-5-1971

477

vankelijk onder de naam Transporta-

tion Management Program, later

onder die van Logistics Management

Program. De Chalmers University

van Gothenburg heeft dit programma

met succes in de jaren 1969 en 1970

gebracht. Het Management Centrum

Vervoer werkt thans nauw met de

Zweden samen en kan daarbij van

hun ervaringen profiteren.

Het programma, zoals het deze
zomer in Noordwijk gebracht zal

worden, is een complete, uitgebalan-

ceerde leergang, aangepast aan de

Europese verhoudingen. Het is in het

bijzonder bestemd voor toekomstige

managers die te maken hebben met

de problematiek van vervoer, distri-

bütie, opslag en transport van goede-

ren en personen. Het programma

mikt daarbij niet alleen op personen

uit het vervoerbedrijf, maar ook op

die uit het verladende bedrijfsleven.

De raakvlakken tussen vervoerders en
verladers worden immers steeds hech-

ter. In het bijzonder beoogt het pro-

gramma het ontwikkelen van het ver-

mogen om de transportproblematiek
te overzien vanuit het standpunt van

de organisatie als geheel, om de pro-

blematiek te analyseren en alternatie-

ve oplossingen te vinden.

Het programma omvat de volgende

onderdelen:

– Business Logistics,

– International Economics,

– Financial Analysis,

– Quantitative Methods and Ma-

nagement Information Systems,

– Transportation Management,
– Materials Handling.

Docenten zijn o.a.

– Prof. Nicholas A. Glaskowsky,

hoogleraar aan de Universiteit van

Minnesota (business logitics);

– Prof. Alexander A.

Robichek,

hoogleraar aan de Stanford Universi-

teit (kwantitatieve methoden en Ma-

nagement Information Systems);

– Prof. Karl M. Ruppenthal, hoog-

leraar aan de Universiteit van British

Columbia (transport management);

– Prof. Ezra Solomon, hoogleraar

aan de Stanford Universiteit (interna-

tionale economische problemen);

– Prof. Bernard Schwab, hoogleraar

aan de Universiteit van British Co-

lumbia (financiële analyses).

In het programma zijn deze Ame-

rikaanse praktijkproblemen aangevuld

met Europese; enkele Zweedse gast-
docenten van de Chalmers Universi-

teit zullen namelijk ,uit Zweden af-

komstige praktijkproblemen behande-
len. De dagindeling is in het algemeen

zo dat in de ochtendzittingen prak-

tijkproblemen worden behandeld en

dat de rest van de dag beschikbaar is

voor groepsdiscussies en zeifstudie.

Nadere inlichtingen: Management
Centrum Vervoer, De Baak, Konin- -.

gin Astridboulevard 23, Noordwijk

aan Zee, tel. (01719) 36 14.

Studiedag Modellenbouw
in de planologie

Op 4juni aanstaande wordt een studie-

dag
Modellenbouw in de planologie
ge-

houden, georganiseerd door de Sectie

0
de

rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid

t.b.v. de Ziekenhuiscommissie te Utrecht
sociaal econoom

Taak: voorbereiden van het landelijk ziekenhuisplan, dit houdt onder meer in:

voeren van besprekingen met provinciale autoriteiten op het gebiéd van

planologie, bevolkingsstatistiek en gezondheidszorg en maken van prognoses en

het uitbrengen van adviezen met betrekking tot de behoefte aan intramurale

gezondheidszorgvoorzieningen;

behandelen von aanvragen tot uitbreiding van inrichtingen van gezondheidszorg,

waarbij de beoordeling van de regionale behoefte en de mogelijke vormen van

samenwerking, functieverdeling etc. binnen de regio een rol spelen:

deelnemen aan commissies betreffende regionalisatie, planologie ed.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2602,. per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 1-1 622/0936 (in linkerbovenhoek

van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins

Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering

78

(Nederlandse Economische Hogeschool

te Rotterdam);

5b. Sociale ontwikkeling in België,

door Prof. Dr. G. Spitaels (Université

Libre de Bruxelles);

Verwachtingen voor de komende

25 jaar: Inleiding over de planolo-

gische aspecten, doorProf. Ir. H. Wig-

gerts (Technische Hogeschool te Delft);

Inleiding over urbanisatie, door Prof.

Dr. 1. B. F. Kormoss (Europa-college

te Brugge);

Afsluitende beschouwingen, door

Prof. Dr. H. B. G. Casimir (N.V.

Philips te Eindhoven) en
,
Prof. Dr. H.-

Janne (Université Libre de Bruxelles);

Sluiting door of namens de Bel-

gische Ministers van Nationale Opvoe-

ding en Cultuur.

Aan deelname zijn geen kosten ver-

van Planologische Onderzoekers van

het Nederlands Instituut voor Ruimte-

lijke Ordening en Volkshuisvesting.

De volgende inleidingen staan op het

programma:

– Algemene inleiding in het modellen-

begrip, door Ir. C. A. de Jong;

– Economische modellen, door Drs.

P. Klooster;

– Demografische modellen, door Dr.

H. ter Heide;

– Modellen in de urbanistiek; toege-

licht aan de hand van verkeers-

modellen, door Prof. Ir. H. M.

Goudappel;

– Het belang van modellenbouw voor

de planologie, door Prof. Dr. W.

Steigenga.

De studiedag vindt plaats in één der

zalen van het Congrescentrum in het

Jaarbeursgebouw te Utrecht. Aanvang
10.00 uur. Sluiting 16.00 uur. Alle ge-

interesseerden zijn van harte welkom.

Symposium
n.a.v. 25-jarig bestaan

Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag

In het kader van de herdenking van het

25-jarig bestaan van het Nederlands-

Belgisch Cultureel verdrag zal op 7

en 8 oktober 1971
in het Koninklijk

Instituut voor de Tropen te Amsterdam.

een tweedaags wetenschappelijk sym-

posium worden georganiseerd over het

thema: De wisselwerking tussen téch-
nische wetenschap en maatschappij in

België en Nederland gedurénde 1945-
1970. Dit symposium staat onder aus-

piciën van de Koninklijke Nederlandse

Akademie van Wetenschappen.

Het voorlopige programma luidt als

volgt:

Donderdag 7 oktober

Woord van welkom door de alge-

meen voorzitter van de Koninklijke•
Nederlandse Akademie van Weten-

schappen; opening door of namens de

Nederlandse Minister van Onderwijs

en Wetenschappen.

Algemene inleiding door Minister

Th. Lefèvre (België);

Economische ontwikkelingen van

België en Nederland, door Dr. H. de

Haan en Dr. S. K. Kuipers (Rijks-

universiteit te Groningen);

Industriële ontwikkeling in Neder-

land, door Mr. A. A. T. van Rhijn

(Ministerie van Economische Zaken te

Den Haag);

Industriële ontwikkeling in België

door Prof. Dr. R. Vandeputte (Katho-

lieke Universiteit te Leuven);

Vrijdag 8 oktober

5a. Sociale ontwikkeling in Nederland,

door Prof. Dr. P. J. A. ter Hoeven

GEMEENTE PURMEREND
(26.000 inwoners)

Burgemeester en wethouders van de ge.
meente Purmerend roepen solliçitanten op
voor de functie van

ECONOMISCH

ADJUNCT-DIRECTEUR

hoofd van de economische en administratieve
dienst van het stadsziekenhuis, in de rang
van

REFERENDARIS

Bezoldiging:.
f 2279,—
tot
f 2522,—
bruto
per maand.
De A.O.W./A.W.W.-premie is voor rekening van de werkgever. In verband met de groei van het stadszieken-
huis is promotie niet uitgesloten.

Vereist
diploma M.O. boekhouden, c.q. S.P.D. of
M.O. economie;
ruime ervaring in een soortgelijke functie.

Functie : –
De functionaris zal onder meer belast worden
met de controle op de doelmatigheid van de
exploitatie en is verantwoordelijk voor de
verslaglegging en zal de uitbreiding c.q.
nieuwbouw, voor wt betreft de financieel-
economische aspecten, moeten begeleiden.

De huidige capacitéit van het ziekenhuis be-
staat uit
150
bedden. Een uitbreiding tot
180 bedden is in een vergevorderd stadium.

Sollicitanten dienen bereid te ziin zich te
onderwerpen aan een psychotechnisch onder-
zoek.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn
van toepassing (o.a. gunstige ziektekosten-
regeling).

Woning beschikbaar.

Purmerend is een snelgroeiende stedelijke
gemeente en vervult een centrumfunctie in
Waterland.

Uitvoerige sollicitaties, met opgave van
referentie-adressen, binnen 14 dagen na ver-
schijning van dit blad te richten aan de
burgemeester van Purmerend.

ESB 19-5-1971

479

bonden; de reiskosten en een deel der

verblijfkosten zijn echter voor rekening

van de deelnemers. In verband met de

organisatorische opzet is de totale

deelneming beperkt tot ca. 250 perso-
nen uit beide landen samen.
Er is nog

een aantal plaatsen beschikbaar.
Ook

zij die een universitaire studie volgen

in de technische, natuur- en maatschap-

pijwetenschappen kunnen zich aanniel-

den.

Een folder, bevattende nadere ge-

gevens en een aanmeldingsformulier,

kan worden aangevraagd bij het bureau

van de Koninklijke Nederlandse Aka-

demie van Wetenschappen, Klove-

niersburgwal 29, Amsterdam. De aan-

melding sluit
op
15 juni 1971.

Prof. Mr.
M. V. M.
van Leeuwe:

Fusies van naamloze vennootschap-

pen.
Uitgeverij FED, Deventer 1970,

49 blz., f. 7,75.

Voordracht, gehouden op de Be-

lastingsconsulentendag 1970, georga-

niseerd door de Nederlandse Federa-

tie van Belastingconsulenten. In deze

brochure is ook het op de voordracht

gevolgde debat afgedrukt. Hieraan

namen deel Prof. Dr. J. H. Chris-

tiaanse en Dr. K. Rijks.
Mr. N. E. Algra en Mr. H. C. J. G.

Janssen: Rechtsingang. Een oriënta-

tie in het recht.
Tweede druk. Wol-

ters-Noordhoff, Groningen 1970, 221

blz., f. 19,50.

In deze druk zijn op enkele plaat-

sen wijzigingen en aanvullingen aan-

gebracht. De opzet is ongewijzigd

gebleven. De bij de eerste druk weer-

gegeven uitgangspunten zijn ook

thans gehandhaafd. Het boek is en

blijft een hulpmiddel bij een eerste

verkenning van, het recht vanuit ver-

schillende opstellingen.

AUTOMATISERINGSDESKUNDIGE

als

PROJ ECTLEI DER
gemeentelijk stuursysteem

BEDRIJ FSECONOOM

of

ACCOUNTANT

met ervaring in de administratieve Organisatie en/of

ervaring in het ontwerpen, ontwikkelen en invoeren

van informatiesystemen.

Het stuursysteem is de kern van het Basisplan voor

de gemeentelijke automatisering. De basissystemen

voorzien de gemeentelijke Organisatie direct op alle

niveaus van informatie; het stuursysteem brengt de

informaties van de afzonderlijke systemen in relatie

tot elkaar. De doelstelling van dit systeem is dan ook
de verbetering van de coördinatie, planning en

uitvoering.

•Voor een bedrijfseconoom of accountant, die enige

ervaring in de automatisering heeft opgedaan en op

intelligente wijze zeer gecompliceerde problemen kan

analyseren en ook leiding kan geven aan een team van

enthousiaste medewerkers, ligt in deze functie een

unieke gelegenheid om zlfstandig mede te werken

aan het ontwikkelen van een informatiesysteem dat

mede de kwaliteit van de beleidsvisie voor de

gemeente Amsterdam kan bepalen.

Indien U belangstelling hebt voor deze functie, kunt U

telefonisch informaties inwinnen onder
(020)
441776,

Ir. P. Tas, directeur (avonduren
(01710). 25597),

H. Breederveld, adj. directeur (avonduren

(02942) 3035).

Gemeentelijk Centrum voor Elektronische Informatie-

verwerking, Buitenveldertselaan 106.
U kunt Uw volledige sollicitatie onder no.
U 87711
richten aan de Directeur van de Dienst der

Gemeentelijke Personeelsvoorziening,

Jan Luijkenstraat
94,
Amsterdam (Oud-Zuid).

Gemeentelijk Centrum voor Elektronische Informatieverwerking

480

Auteur