Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2781

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 20 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

20 JANUARI 1971

56e
JAARGANG

No. 2781

Conjunctuur-

voorspelling

In de tweede week van januari jI. hebben de ministers Witte-

veen en Nelissen in een nota aan de Tweede Kamer mede-

gedeeld dat recentelijk materiaal beschikbaar is gekomen
dat wijst op een verdergaande verslechtering van het eco-

nomische beeld in 1971. Met name zal het tekort op de

betalingsbalans nog groter en de loon- en prijsstijging nog

hoger zijn dan aanvankelijk werd verwacht. Dr. J. Zijlstra

verklaarde in een TV-interview op 29 december jl.: ,,De

economische spanningen zijn zé hoog opgelopen, dat naar

mijn stellige overtuiging de ontknoping in 1971 komt”.

In zijn traditionele nieuwjaarsartikel in
ESB van 6 januari
jl. concludeert Drs. G. Brouwers dat 1971 een goede kans

maakt om te worden uitverkoren tot een jaar waarin de

conjunctuur een breuk zal vertonen. Al met al redenen

genoeg om te verwachten dat de economische ontwikkeling

de komende maanden in het middelpunt van de. belang-

stelling zal staan.

Wie deze ontwikkeling op de voet wil volgen, kan terecht

bij de vele traditionele statistische gegevens die regelmatig

over de economische situatie worden gepubliceerd. Deze

vertonen echter twee nadelen: allereerst de onvermijdelijke

vertraging waarmee ze beschikbaar komen en voorts het

feit dat onvoldoende aandacht kan worden geschonken

aan factoren van psychologische aard. Nu hebben zowel

het Institut für Wirtschaftsforschung te München als het

Institut National de la Statistique et des Etudes Econo-

miques te Parijs in het begin van de jaren ’50 een methode

van onderzoek ontwikkeld die in belangrijke mate aan

deze nadelen tegemoet komt. Deze zgn. conjunctuzirtest-

methode
is gebaseerd op vragenlijsten die maandelijks door
de deelnemende ondernmers zelf moeten worden ingevuld.

Hierin wordt onder meer gevraagd naar ontwikkelings-

tendenties van de orderpositie t.o.v. de voorafgaande maand

(uitgedrukt in aantal maanden werk), de orderontvangst,
de bedrijvigheid, alsmede een beoordeling én van de ge-

noemde tendenties én van de voorraden gereed produkt

en/of de openstaande orderportefeuille. Het antwoord op

de vragen betreffende de ontwikkelingstendenties is beperkt

tot: een stijging, een gelijkblijven dan wel een daling, be-

treffende de beoordelingen tot: groot, normaal of klein.

Door geraffineerde vraagstelling worden bij de beoor-

delingsvraen de seizoeninvloeden -zo goed niogéljk ge-

elimineerd.
Bij
de verwerking van de antwoorden worden

deze gewogen naar belangrijkheid van de onderneming;

van de gezamenlijk gewogen antwoorden wordt bepaald

welk percentage betrekking heeft op een stijging, een gelijk-

blijven dan wel een daling (resp. groot, normaal of klein).

De resultaten worden door middel van staafdiagrammen

in beeld gebracht.

In januari 1954 heeft het CBS met deze conjunctuur-

testmethode een begin gemaakt. Sinds 1962 omvat het

onderzoek een zodanig aantal ondernemingen en bedrijfs-

takken dat de resultaten representatief geacht mogen

worden voor de gehele industrie. In dat jaar is

het CBS

dan ook overgegaan tot een maandelijkse publikatie van

de zgn. ,,Conjunctuurtest”. Hierin zijn opgenomen de

ontwikkelingstendenties en beoordelingen voor de industrie

in haar geheel, alsmede onderverdeeld naar de sectoren

consumptie-, investerings- en overige goederen, en de

burgerlijke en utiliteitsbouw.
Wanneer we nu allereerst de orderpositie van de industrie

beschouwen, dan blijkt deze van april tot en met november

1970 op hoog niveau gestabiliseerd te zijn. Ook de conjunc-

tuurspiegel voor de industrie in zijn geheel vertoont in

1970 in het algemeen geen ongunstige aspecten. Zowel de

ontwikkelingstendenties als de beoordelingen daarvan zijn

gunstig. Alleen de voorraden gereed produkt blijken sinds

augustus jI. door 25 â 30% van de ondernemers als (te)

grootte worden ervaren, een ontwikkeling die zich binnen

de sector consumptiegoederen blijkt af te spelen en die

ongeveer een verdubbeling betekent van het betreffende

percentage in de daaraan voorafgaande maanden van 1970.

Zijn de beoordelingsantwoorden zo goed mogelijk van

seizoeninvloeden ontdaan, niet echter de ontwikkelings-

tendenties. Vergelijking met de overeenkomstige perioden
in 1969 leidt evenwel ook tot de conclusie dat de conjunc-

tuurspiegel voor de industrie in 1970 geen ongunstige

aspecten vertoont. M.a.w. de in de aanvang gememoreerde

49

Inhoud

R. de Boer:

Conjunctuurvoorspelling ……49

Drs. W. Siddré:

Geanticipeerde inflaties ……51

Prof. Dr. H. J. Frietema:

,,Staathuishoudkunde” over land-

bouwpolitiek

…………..
52

Drs. J. Bulte:

Gediversificeerde ondernemingen

en de Wet op de jaarrekening 59

Maatschappijspiegel

……..65

Au courant …………….66

Geld- en kapitaalmarkt ……67

Boekennieuws …………..69

Redactie

Corn missie vamz redactie: H. C. Bos,
R. iwerna, L. H. Klaassen, H. W.La,nbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455.11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbamidje
meesturen.

Kopij voor de redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 44,72 per jaar,
studenten f 31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxe,nburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer. f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Co,nnzerce, Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.3.4.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

orderpositie nederlandse industrie in aantal maanden werk,

110

105

100

95
90

1968

1969

1970

Industrie, soctoron oonsumptiogoodoron,
investoringsgoodoron,
ovorigo goodoron
ontwikkeling ton opsiohto von do vourotgoondo ,noond
.
b,00,doting
o,d.,o,vw,g0
on,koh,odk
opoond, ovl,s
b.d,iuhdd
Iw, k,.vlo,d
w, ho hvi.,Iond
000I
loon

..,nd.
o
,
d.
,
ov.ongo
loon ho .,d,
en,,fobn.h..,
d., 000ndl
do, nonnd
1969 no
n
EE
Cl
IT
t]_

_
[__
Cl
r

Ei
L•
U

._i
U.


iiIJ
iE3-
_uEJUEJ.[1!rf

liL_El
L_L _l
E_I 1
Cl
J

1
ft

1
II


L

II
w.a:c:u
Er
ci

..
0

1
u:
ii•
LJ

TI
D
0

0
w
0

1
UEifl
t]
‘1

10
UET1
•EJN1i.
III
U[L
_•
unLVi
Er_
Ii
El
iL_1
F”


UTI
o

[ii
.._..I

i
EL.

I
t] EETI
Er _EEi
Ei -.
Ei


EE

1
cu_

1
r


1
cjiii
ri
IE_
ri..r

1
ci

u
EETTi
ctiii_u
1.. EE ..E1
[ï1.
0
J.
El
DTi
[}JT_EI

l97OionEE…….j
EL. •
011
EL_•
11;:.I
ci


ti:::.:u
1.61_lEE
Uh
011
EEt
.J

T:a .1
D.
ci_i

0J
Er


EEt


E] U
0

.J

cri
ci
EE
o

i
o_

u

i:i
[El

E
E1-11111111

EI


[EEi
UETTI
EErEEI
rrz
rn
El
tj

_i
u_
..j
ciui_
Til
EI EE]
Ei Til
EEt M
Er]


EE[ET]
IETILI
ECTEiTI
.ki[LEE]
EIEU
EJE.0
oi


flF
.
i
L]_.Eiu
H


I
ELuiiU
EiEET
El _iI
r1

1
II

1
1

t
t

t
LEEILI
E:TEE]
L – __J
L…_J
1

.
5

lvivujoo2v.oJ
0

20 50 75 00%
LIvl,o.Lm.l

.

LdiIwJ
do., ho o,do,,r,6 opg.ounwn o,d.,o,ning,n
l,l,.1o.,IvoJ

LEGEN DA

ontwikkeling

stijging

vrijwel onveranderd

daling

beoordeling

groot, Ie groot

normaal

klein, te klein

sombere voorspellingen kondigen zich tot nu toe nog niet aan in de ontwik-

keling van de in de conjunctuurtest opgenomen grootheden.
Nu zijn de recente sombere voorspellingen niet als donderslag bij heldere

hemel gekomen. Al in juli van het vorige jaar heeft Minister Witteveen

gewezen op de noodzaak tot bijsturing in ’71; gedurende de zomermaanden

verscheen een wassende stroom in mineur gestelde publikaties over dezelfde
materie, culminerend in de Troonrede die een aantal bijsturingsmaatregelen

aankondigde. Confrontatie van deze sombere voorspellingen van oudere

datum met de ontwikkeling uit die periode en later, zoals weergegeven in de

conjunctuurtest, leidt tot de conclusie dat deze geen negatieve invloed

hebben uitgeoefend. Blijkbaar geen self-fullfilling prophecy. Gelukkig maar,
al had enige invloed wel een bijdrage kunnen leveren tot de tempering van

de hoog opgelopen spanningen.

R. de Boer

Bronnen: ,,Maandschrif t”, januari 1962, en ,,Conjunctuurtest”, december

1970, beide uitgaven CBS.

De schrijver is verbonden aan de afdeling Macro-Economisch Onderzoek
van het Nederlands Economisch Instituut.

50

T—–
W. Siddré

Geanticipeerde

infiaties

Sir John l-licks, Emeritus Professor of

Political Econoniy, heeft onlangs zijn

argumenten tegen blijvende en geheel

voorziene prijsstijgingen gehoekstaafd.

Misschien zijn deze tegenargu men ten

niet
nieuw
maar het genuanceerde be-

toog van Hicks is voldoende interessant

om hier gerapporteerd te worden. Voor

alle details moet ik U echter naar de

publikatie zelf verwijzen
‘.
,,Geantici-

peerde infiaties” zijn prijsstijgingen

waaraan grote groepen uit de samen-

leving ziçh in hun economisch gedrag

hebben kunnen aanpassen. Hicks blijkt,

na ampele overwegingen, doorslag-

gevende bezwaren tegen geheel voor-

ziene infiaties te hebben. Als geantici-
peerde infiaties de toets der kritiek niet

kunnen doorstaan, dan zal
hij
a fortiori

niet-geanticipeerde infiaties afwijzen.

De wenselijkheid van een constant

prijsniveau wordt veelal gepropageerd

omdat er bij een variabel prijsniveau

een gebrek aan vertrouwen in geld zou

kunnen ontstaan. Dit vertrouwen is

gewenst om het afsluiten van inter-

temporele contracten in nominaal ge-

fixeerde bedragen te vereenvoudigen.

1-Iicks beschouwt dit echter niet als een

voldoende argument voor een èonstant
prijsniveau. Eerder een argument voor

stabiliteit van de infiatievoet. Immers

als men er zeker van kan zijn dat de

prijzen jaarlijks met zeg 3% stijgen dan

zal men daarmee rekening kunnen

houden in de af te sluiten contracten.

Heeft een door iedereen volledig ge-

anticipeerde infiatievoet invloed op de

werking van een economie? Als alle

prijzen van goederen en diensten, in-

clusief de rentestand, met een constant

percentage per jaar stijgen, bijv. met

10%, heeft een dergelijke inflatie dan

nog reële effecten op de allocatie? In

deze extreme, nog academische situatie

is er slechts een beperkt aantal argu-

menten tegen een dergelijke inflatie te

bedenken. Zo wordt er beweerd dat

geld zijn functie als ,,store of value”

dreigt te verliezen. Reële kasvoorraden

worden in deze gedachtengang als

goederen beschouwd die zelf nuttig-
heden opleveren. Zij worden model-

matig verwerkt in de nutsfuncties van

economische subjecten naast de meër

gebruikelijke variabelen als hoeveel-

heden consumptiegoederen en vrije tijd.

Zij creëren ,,convenience and security”.

Men moet voor deze kasvoorraden

substituten zoeken als zij door prijs-

stijgingen uitgehold dreigen te worden.

Dit kost tijd en moeite. Flicks is er niet

van overtuigd of de geduchte Milton

Friedman zich zo druk moet maken

over deze (reële) allocatie-effecten
.,,
it

does not strike one as a compelling

reason for prefering infiation at 3

percent per annum to infiation at

5 percent per annum”. Zolang er nog

geen sprake is van een ,,flight from the
currency” kan men volgens Hicks deze

al locatie-effecten wel verwaarlozen.

Een belangrijker, aan het voorgaande

verwant, argument tegen geanticipeerde

infiaties vindt hij de gevolgen van de

nög bestaande schizofrenie over in-

flatie: ondernemers zijn in hun inves-

teringsgedrag ,,inflation-minded”, maar

in andere-sectoren handelt men alsof

het prijsniveau constant in de tijd blijft

(de fiscale ,,winsten” van de accountant

zijn vaak geen echte winsten; de boeten
door rechtbanken opgelegd en de com-

pensaties die uitgekeerd worden ver

liezen hun bedoelde reële effecten zo-

lang zij niet continu aangepast worden

aan de prijsstijgingen). Iedereen ver-

wacht inflatie, maar niet iedereen houdt

rekening met deze verwachting. De

reële allocatie-effecten die zouden ont-

staan als deze zaken steeds recht ge-

trokken moeten worden, zijn volgens

Hicks een ,,serious waste of time and

1
Expected Infialion,
,,
The Three Banks

Review”,
september
1970. Standnuininer

NEH-bibliotheek: P 2297.

energy” en belangrijker dan de ver-

minderde ,,convenience and security”

voortvloeiend uit te kleine kasvoor

raden.

Het belangrijkste argument tegen

volledig geanticipeerde infiaties zoekt

Hicks elders. Hij wijst erop dat op de

meeste markten de prijzen niet blinde-

lings tot stand komen via de vrije

krachten van vraag en aanbod, maar

door bewuste prjszetting. Hij noemt

hierbij speciaal de arbeidsmarkt. Bij

een continue inflatie moeten deze

prijzen steeds opnieuw gezet worden.

Dit impliceert een ,,direct economic

loss and (very often) loss of temper as

well”. Zelfs dit argument tegen volledig

geanticipeerde inflaties is, ook volgens

Hicks, niet voldoende tegen bescheiden,

voorziene prijsstijgingen van 2 á 3

procent per jaar. Loon- en prijsstijgin-

gen van deze orde van grootte ver-

gemakkelijken de allocatieprocessen.

Deze processen zijn immers gebaseerd

op veranderingen in de relatieve lonen

en de relatieve prijzen. De voor de

real locatie benodigde veranderingen in

de relatieve lonen en prijzen kunnen

alleen plaatsvinden bij een langzaam

stijgend algemeen loon- en prijsniveau.

Als motivering hiervoor wordt vaak

gewezen op loon- en prijsstarheid naar

beneden, veroorzaakt doordat zuiver

nominale salarisverhogingen als een

statusverbetening worden opgevat.

Maar is het argument van ,,loss of

time and temper in the continual

revision of institutional and quasi

institutional arrangements” wél vol-

doende steekhoudend tegen geantici-

peerde infiaties van
4 â 5%
per jaar?
Mijns inziens zijn er genoeg onder

handelaars die het onderhandelen op

zich leuk vinden. Zouden vertegen-

woordigers van belangenorganisaties

zo graag andere dingen willen doen?

Is strijd om het handhaven of vergroten

van de reële inkomensclaims niet een
positief te waarderen aspect van deze

samenleving? Met deze laatste yraag

komen wij echter terecht
bij
één van de

mogelijke oorzaken van niet-geanti-

cipeerde inflatie, waaraan hier voorbij-

gegaan wordt.

A~~. “Li”

e

ESB 20-1-1971

51

„Staathuishoudkunde”

over landbouwpolitiek

PROF. DR. H. J. FRIETEMA*

Het bestuur van de Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde heeft op vier personen, waarvan twee een naam

hebben als landbouweconomist, een beroep gedaan om

te preadviseren over
Welke zijn de hoofdlijnen voor een

EEG-landbouwbeleid die beantwoorden aan de wen-

schIk geachte economische en. sociale doe/stellingen van

de landbouwsector zeil en voor de EEG als geheel en

die zo goed ino gelijk passen in mondiaal verband?

De onderling afgesproken taakverdeling heeft er toe

geleid dat
Drs. M. J. ‘t 1-loo! t-Welvaars
zich geconcen-

treerd heeft op het mondiale aspect van de problematiek,

waar tegenover
Prof. Dr. J. Horring
•het als zijn taak
heeft gezien ,,het gemeenschappelijk landbouwbeleid,

zoals het nu bestaat en zoals het zou worden als de

aanhangige voorstellen worden uitgevoerd, te beoorde-

len, waarbij de zaak mede is bekeken vanuit de optiek

van de uitbreiding van de Gemeenschappelijke Markt”.

Prof. Drs. S. L. Louwes
heeft niet alleen de totstand-

koming van het EEG-beleid en de instrumenten van

de landbouwpolitiek beschreven, maar heeft bovendien

een ,,proeve voor een landbouwpolitiek op lange ter-

mijn” aangeboden.
Ir. M. G. Wagenaar Hummeiinck

benaderde de gevoerde landbouwpolitiek vanuit de ge-

zichtshoek van het bedrijfsleven, dat betrekking heeft

op de handel in en de verwerking van landbouwpro-

dukten en landbouwbedrijfsbenodigdheden.

De ondertoon van alle vier preadviezen is uitge-

sproken kritisch. De meest fundamentele kritiek op de
landbouwpolitiek, waaraan de naam van Dr. Mansholt

zozeer is verbonden, kwam van Horring: In Utrecht,

tijdens de jaarvergadering van de Vereniging waar de

preadviezen werden besproken, bleek Mansholt zelf de

uitdaging van de vier preadviseurs te hebben aanvaard;

hij was gedurende de lange zitting persoonlijk aanwezig

en speelde zelfs in deze bijeenkomst van economisten

de hoofdrol. Hierop kom ik terug. Het is zaak eerst

de strekking van de vier preadviezen, die samen niet

minder dan 239 bladzijden druks in beslg nemen,

zo goed mogelijk beknopt weer te geven.

Het preadvies van mevrouw ‘1 Hooft-Welvaars
Mevrouw ‘t Hoôft verwijt Dr. Mansholt, maar misschien

meer nog de Raad van Ministers, dat te weinig reke-

ning is en wordt gehouden met de eisen die aan een

internationale arbeidsverdeling op de basis van feitelijke

en potentiële kostprijsverschillen inherent zijn en in

het bijzonder met de belangen van ontwikkelingslanden.
Onze grote Tinbergen is hiervoor al jarenlang de woord-

voerder geweest en is dit nog. Mevrouw ‘t Hooft heeft

Tinbergen echter aangevuld met een kwantitatieve toe-

passing van zijn theorie op agrarisch gebied; zij heeft
met name de vraag gesteld en ten dele beantwoord in

hoeverre de ontwikkelde ,,vrije” landen hun landbouw

produktie zouden behoren in te krimpen, opdat niet

alleen een verloren gegaan marktevenwicht zou worden

hersteld, maar ook opdat ontwikkelingslanden grotere

mogelijkheden en perspectieven zouden worden gebo-

den. Voor een dergelijke benadering is alles te zeggen,

vooral omdat de overgrote meerderheid van de be-

volking van ontwikkelingslanden haar bestaan in de

landbouw vindt en omdat de uitvoer van dit deel van

de wereld overwegend uit landbouwprodukten bestaat.

Bovendien mag worden aangenomen dat de kostprijzen

van de tropische produkten relatief te laag zijn.

Aan de andere kant is daar uiteraard de realiteit dat

het hemd nu eenmaal als regel nader is dan de rok.

Toen het preadvies van mevrouw ‘t Hooft werd ver-
dedigd, meldden de dagbladen dat getracht werd de

textielindustrie in de Verenigde Staten met handels-

politieke middelen te beschermën tegen de scherpe con-

currentie van Japan dat kennelijk goedkoper kan pro-

duceren.

Mevrouw ‘t Hooft signaleert terecht dat de wereld-

markt voor landbouwprodukten elke rationele functie
mist, doordat een groot deel van de in- en uitvoer een
gevolg is van een nationaal landbouwbeleid. Men ex-
porteert ,,overschotten” tegen dumping-prijzen, zodat

een chaos zou worden geschapen als men de land-

* Ten gevolge van een lichte ongesteidheid van de

schrijve, is vertraging ontstaan bij de samenstelling van

dit commentaar, waaraan mejuffrouw Dr. F. Terlouw

haar zeer gewaardeerde medewerking heeft verleend.

52

bouwbescherming zou afschaffen. Bovendien wijst zij

er op dat de internationale goederenovereenkomsten

onvolledig en inefficiënt zijn, o.a. doordat zij de

importlanden geen enkele verplichting opleggen hun

eigen produktieomvang të beperken. Mevrouw ‘t Hooft

meent voorts dat de voedselhulp, die nationaal en

internationaal wordt verleend, de landbouwproduktie in

de ontvangende landen remt; zij pleit er voor de pro-

duktie in ontwikkelingslanden te stimuleren.

De huidige landbouwpolitiek, die uitsluitend uitgaat

van het nationale belang, leidt tot excessen; een type-

rende illustratie acht mevrouw ‘t Hooft de vaststelling

van de garantieprijs voor suiker (blz. 3). Daarom

bepleit zij een internationale coördinatie op landbouw-

politiek gebied . en meer doeltreffende internationale

goederenovereenkomsten.

Terzake van de internationale arbeidsverdeling heeft

mevrouw ‘t Hooft een poging gedaan een concreet

antwoord te geven op de vraag hoeveel de landbouw-

produktie zou behoren te worden ingekrompen opdat
niet alleen een marktevenwicht zou worden hersteld,

maar ,,ruimte” zou worden gecreëerd ten behoeve van

ontwikkelingslanden. Haar methodiek – waarvan de

uitgangspunten werden besproken met drie hoogleraren

van de V.U. en waarbij studenten werden ingeschakeld

bij de uitwerking – noemt zij uitdrukkelijk onvol-

komen; zij hoopt echter dat grote internationale

organisaties een dergelijk onderzoek ter hand zullen

nemen. De conclusies van de berekeningen komen neer

op een rigoureuze inkrimping van de EEG-produktie

van bijv. tarwe (broodgraan) en suiker. De suiker-

produktie zou met 20%, behoren te worden verminderd.

Overigens is mevrouw ‘t Hooft van mening dat een

forse produktiebeperking in de Europese Gemeenschap

ook noodzakelijk zal blijken, ingeval het Plan-Mansholt

wordt uitgevoerd; zij betwijfelt namelijk of de pro-

duktie bij een vergrote bedrijfsomvang zal afnemen

en of het uit de produktie nemen van
5
mln. ha effect
zal hebben, gezien de voor de hand liggende verwach-

ting dat de lidstaten geneigd zullen zijn de minst

rendabele grond aan de produktie te onttrekken.

Het preadvies van Prof. Drs.
S.
L. Louwes

Het preadvies van mijn opvolger aan de Nederlandse

Economische Hogeschool is niet alleen te lang, maar

ook te weinig uitgebalancèerd. Erkend moet echter

worden dat Louwes een omvangrijke opdracht had;

van hem werd een analyse van’ verschillende vraag-

stukken verwacht. Bovendien bevat zijn studie waar-

devol documentatiemateriaal. Een positieve bijdrage is

stellig dat Louwes in zijn preadvies de, instrumenten

van landbouwpolitiek systematisch heeft gegroepeerd

en op hun effect geanalyseerd. Ik vind het echter een

omissie dat Louwes verzuimd heeft de pro en cons
van diverse ,,stelsels” tegenover elkaar te plaatsen,

waarbij ik met name denk aan het vraagstuk van de

verhoging van het prijspeil versus het ,,deficiency-

systeem”.

Het meest belangwekkende van het preadvies van

Louwes acht ik de laatste hoofdstukken, waarin hij

na een analyse van de ontwikkeling van vraag en

aanbod tot 1985 concludeert dat voor ,,de” landbouw

niet een gelijke groeimogelijkheid is weggelegd als voor

de niet-agrarische bedrijvigheid, waarvoor groeipercen-

tages van 200 á 250 worden aangenomen. Daar in een

overschotsituatie prijsstijgingen niet passen, moet hand-

having of verbetering van de inkomenspositie komen

uit kostenbesparingen en produktiviteitstoename.

Met Mansholt is Louwes van mening dat structuur-

verbeteringen dringend geboden zijn. Hij accentueert
en verduidelijkt het onderscheid tussen de bedrijven,

waarvoor structuurproblemen bestaan en die bij af-

vloeiing van ,,wijkers” kans hebben op vergroting, en

bedrijven, waarbij ,,alleen maar” sprake is van in-

komensproblemen omdat de boer een te klein bedrijf
exploiteert. De armoede op deze dwergbedrijfjes kan

echter niet met landbouwpolitieke instrumenten worden

bestreden; hier behoort sociale bijstand te worden ver-

leend. Louwes is er allerminst van overtuigd dat bij

een structuurverbetering k Ja het Plan-Mansholt niet

een (nog grotere) overproduktie zou ontstaan.

Bij het noemen van de beleidsinstrumenten verklaart

Louwes (blz. 120/121), dat de toepassingsmogelijkheden

van het stelsel van de inkomenstoeslagen zeer beperkt

zijn. Toch bepleit hij (op blz. 1501151) een veel

ruimere toepassing daarvan. Ik had trouwens ook graag

gezien dat Louwes duidelijk had gemaakt dat er in-

komenstoeslagen bestaan, die ,,geen ongewenste neven-

effecten tav. de produktieomvang hebben”, ook al

omdat Mansholt zelf deze nauwelijks ziet; de kleine

boer blijft boer, aldus Mansholt, zolang hij daarin een

middel van bestaan vindt, hoe ook zijn rentabiliteits-

rekening er uit ziet. Louwes acht (blz. 149) het ,,on-

bevredigend voor een econoom dat men het prijspeil

op een niveau laat, waar het door een aantal ad-hoc

maatregelen in het verleden is beland, zonder zich af

te vragen of dit wel het juiste peil is”.

Ik heb mij afgevraagd op grond van welke over

wegingen Louwes meent te mogen stellen (blz. 134)

dat ,,er een groot gevaar bestaat dat de gehele be-

drijfsvergroting (van het Plan-Mansholt) zal stranden

op de te hoge grondprijzen”. Deze hoge grondprijzen

moeten toch worden toegeschreven aan een vergaande

intensivering van de produktie? Louwes meent (blz. 153)

dat ,,men met het goedkoper maken van de grond

veel meer kans heeft een marktconforme produktie

teweeg te brengen dan met het goedkoper maken van
kapitaal via rentesubsidies”. In de discussie verduide-

lijkte hij dat z.i. bij lagere grondprijzen een extensivering

van het grondgebruik zal plaatsvinden, een veronder-

stelling die door anderen ten zeerste werd betwijfeld.

Vermeldenswaard acht ik tenslotte dat Louwes in

de inleiding tot zijn positieve suggestie opmerkt: ,,De

eerste vraag is die welke doeleinden de Overheid zich

bij het voeren van haar beleid stelt” (blz. 130). Dit

lijkt mij logisch, maar juist daarom lijkt het mij on-

logisch dat Louwes wat de aanduiding van deze doel-

einden betreft meende te mogen volstaan met een

uitvoerig citaat uit een geschrift van een zekere Dr.

Keibling over de doelstelling van de landbouwpolitiek

in West-Duitsland. Op grond van diens analyse con-

cludeert Louwes (op blz. 131) dat ,,de Overheid er

niet toe kan komen tot een duidelijk zich op lange

termijn vast te leggen, maar de neiging heeft alle

problemen ad hoc en via ‘Trial and Error’-methoden

op te lossen”.

Als conclusie stelt Louwes (op blz.
151):
,,In het

voorgaande is een samenstel van instrumenten ontwik-

keld, dat in grote lijnen aansluit bij de door de

Commissie gedane voorstellen, alleen met enkele in-

strumenten aangevuld, om beter met de onzekere

ESB 20-1-1971

53

‘.

kanten van het voorgestelde aanpassingsproces reke-

ning te kunnen houden”. In zijn laatste stelling for-

muleert Louwes zijn conclusies aldus:
,,Het in het zgn. Mansholtplan opgenomen pakket maat-
regelen biedt in principe uitzicht op een oplossing van
het structuurprobleem. . Het beschikbaar hebben van aan-
vullende middelen in de vorm van directe inkomenssubsidies,
gecombineerd met directe produktiebeperkende maatregelen
is noodzakelijk om in de toekomst, indien nodig, dit proces
bij te sturen. Een politiek gericht op de verlaging van de
prijzen van voor agrarische aanwending gebruikte grond zal
het vereiste structuur-aanpassingsproces kunnen bevorde-
ren.”

Het ,,plan-Mansholt”

Voor een beter begrip van de door de preadviseurs

geleverde kritiek op het ,,plan-Mansholt” meen ik goed
te doen hier een beknopte weergave in te lassen van de

voorstellen, die de Europese Commissie twee jaar

geleden aan de Raad heeft voorgelegd en die als ,,het

plan-Mansholt” plegen te worden aangeduid. Kenmer-

kend voor de ingewikkeldheid van ,,het landbouwvraag-

stuk” (en voor de besluitvormingsprocedure!) is dat

deze voorstellen nog steeds in behandeling zijn.

Ter vergroting van het agrarisch inkomen heeft de

Europese Commissie op goede gronden ,.,gekozen” voor

een kunstmatig verhoogd prijspeil, in plaats van het

zgn. stelsel van de directe inkomenstoeslagen, waarbij

de verschillen tussen de (gemiddelde) kostprijzen en

de feitelijke marktprijzen rechtstreeks vanuit de Schat-

kist aan de producenten worden uitbetaald. De ge-

wenste verhoging van het prijspeil wordt nu met be-

hulp van heffingen aan de buitengrens gerealiseerd;

er is (nog) een invoersaldo aan landbouwprodukten in

de EEG.

Dit stelsel nu heeft niet alleen de nodige aanpassing

van de landbouwproduktie aan de vraag belemmerd,

maar bovendien moesten steeds meer produkten uit

de markt worden genomen om het gestelde prijsniveau

op peil te houden. En tenslotte deed men in Brussel

de ervaring op dat de inkomsten van het Landbouw-

fonds, voornamelijk bestaande uit de heffingen aan de

buitengrens, niet toereikend bleken voor de steeds om-

vangrijker restituties bij uitvoer en de verliezen op de

uit de markt genomen landbouwprodukten. Blijkens

opgaven van de Europese Commissie zelf zijn niet alleen

de absolute bedragen enorm, maar is vooral ook de
stijging onrustbarend. Voor het jaar 1970 rekent de

Commissie op een bedrag van vrijwel anderhalf miljard

rekeneenheden.

Het Mansholt-plan wil nu het hoofdelement ver-

leggen naar een zeer actief factorbeleid, aangevuld met
een efficiencybeleid, via een directe ondersteuning van

de bedrijfsvergroting. Bovendien stelt het voor
5
mln.

ha landbouwgrond een andere bestemming te geven.
De Commissie verwacht kennelijk dat de prijs in het

agrarisch produktieproces weer een rol van betekenis

zal kunnen spelen, als de structuurhervorming haar

beslag zal hebben gekregen.

Aldus ongeveer de strekking van het (zeer omvang-

rijke) Memorandum inzake de hervorming van de land-

bouw in de Europese Gemeenschap.

Het preadvies van Prof. Dr. J. Horring

Terecht begint Horring zijn preadvies met een pluim

te zetten op de hoed van de man, wiens beleid hij

scherp bekritiseert: ,,Het is geen eenvoudige zaak om

een aantal landen met zeer uiteenlopende stelsels van

nationaal landbouwbeleid en daarbij grote verschillen

in peil en verhouding van de prijzen van landbouw-

produkten in het gareel van een gemeenschappelijk

landbouwbeleid te brengen. Dat dit binnen de voor-

geschreven termijn voor een groot deel is gelukt is een

politieke prestatie van de eerste rang, waarvoor een

eresaluut aan de centrale figuur in dit proces op zijn

plaats is.” Opmerkelijk is trouwens ook dat Horring

zijn kritiek zelf relativeert:

,,Ondertussen is het niet alles goud wat er aan het ge-
nieenschappelijk landbouwbeleid blinkt. Niet weinigen zijn
zelfs van mening dat het alleen maar klatergoud is, dat
als waardeloos terzijde moet worden geworpen. Deze
mening ben ik niet toegedaan. Wel ben ik van oordeel dat er heel wat onzuiverheden in het werkstuk zijn terechtge-
komen.”
,,Voor het op aanvaardbare wijze functioneren van één
gemeenschappelijke markt met vrij verkeer binnen het
kader van uniforme markt- en prijsregelingen”, aldus
Horring, ,,is het nodig te verhinderen dat de mededinging
wordt vervalst …. Bij de landbouw zijn het vooral de
in art. 92 genoemde ‘steunmaatregelen van Staten of in
welke yorm ook met staatsmïddelen bekostigd’ welke op
grote schaal vervalsingen teweegbrengen …. Om enige
orde op zaken te stellen heeft de Commissie in 1966.
een nota ingediend …. die ten doel had nader te con-
cretiseren welke steunmaatregelen zonder nader onderzoek
enerzijds toelaatbaar en anderzijds verboden zouden zijn,
terwijl die vallende in een drde groep aan afzonderlijke
toetsing van de Commissie onderworpen zouden zijn. Deze
belangrijke zaak is nog steeds niet afgehandeld.
Naarmate de markt- en prijspolitiek meer en meer ge-
meenschappelijk is geworden en dus de nationale regeringen
op dit terrein weinig of geen zelfstandige maatregelen
kunnen nemen, is de activiteit van de nationale regeringen
in omvang en diversiteit op het terrein van de steun-
maatregelen sterk toegenomen. Volgens mededeling van
de Commissie zou in 1960 door de Lid-staten voor dit doel
850
milj. r.e. zijn uitgegeven, terwijl in 1967 dit was op-
gelopen tot 1900 milj. r.e. met inbegrip van de 80 milj. r.e.
uit het oriëtatifonds. Vele van deze steunmaatregelen
liggen op het terrein dat tegenwoordig gewoonlijk als struc-
tuurbeleid wordt aangeduid.”

Wat de methodiek van het kunstmatig verhoogd prijs-

peil betreft, dus van het stelsel van invoerheffingen aan

de buitengrens en van restituties daarvan bij uitvoer,

stelt Horring vast dat dituiteraard op weerstanden is

gestuit in GATT-verband. Aanvankelijk werd verwacht

dat de inkomsten van het Landbouwfonds, die groten-

deels uit deze invoerheffingen bestaan, voldoende zou-

den blijken om hierrhee de uitgaven te bestrijden van

de restituties bij uitvoer en van de ,,interventies” op

de ,,binnenlandse” markt die nodig zouden zijn om het

gewenste en toegezegde prijspeil te handhaven.

,,De omvang van de uitvoerrestituties blijken in vele
gevallen weinig meer te maken te hebben met de teruggave
van de invoerheffing op de in het produkt geincorporeerde
grondstof. Maatstaf is het verschil tussen het vastgesteld
binnenlands prijspeil en de netto-uitvoerprijs …. Evenals er
voor de binnenlandse markt interventieprijzen worden vast-
gesteld waarbeneden niet wordt verkocht, lijkt het mij
noodzakelijk minimum-exportprijzen te bepalen waarbeneden
niet wordt uitgevoerd…. Het lijkt mij volkomen onjuist
een prijssluizenstelsel te gebruiken, waarbij, zolang fysieke
afzetmogelijkheden bestaan, een verliesgevende export auto-
matisch in stand wordt gehouden.”

Ten aanzien van de interventies (het uit de markt

nemen van een deel van de produktie) memoreert

54

Horring gegevens, die aan EEG-bronnen zijn ontleend.

In 1967/68 werd aan interventies voor 407,1 mln. r.e.

uitgegeven, welk bedrag in 1968/1969 was gestegen

tot 778 mln; in het eerste halfjaar van 1970 werd een

uitgavè ver’wachi van 1.497 mln. r.e. De stijging van de

uitgaven voor dit ene doel zijn symptomen van een

overmatige toeneming van de produktie, aldus Horring,

die stelling neemt tegen de opvatting, die in landbouw-

kringen nogal eens wordt verkondigd, dat deze een

autonoom karakter zou hebben. ,,Een vergelijking met

Denemarken kan degenen, die geloof hechten aan het

sprookje van de autonome produktiestijging, uit de

droom helpen”, meent Horring, die geneigd is met

de conclusie te volstaan dat ,,wij nu eenmaal met de

gebakken peren zitten”, ware het niet dat ,,de onjuiste

maatregelen, in het verleden genomen, grote kans lopen

te worden gecontinueerd of zelfs nog te worden ver-

sterkt, zodat het alle zin heeft de volle aandacht er op

te vestigen”.

Horring zoekt de oorzaak van de onevenwichtige

marktpositie zowel in te hoog vastgestelde prijzen, als

in een vrijgevige subsidiepolitiek, die tot een vergroting

van de produktiecapaciteit van de landbouwbedrijven
leiden. Met name de toeneming van de opbrengstver-

hogende produktiemiddelen (in het bijzonder van vee-

voer, kunstmest en bestrijdingsmiddelen) acht hij van

de grootste betekenis. Het effect hiervan komt volgens

Horring overeen met een areaalvergroting van 7,5 mln.

hectare landbouwgrond. Hierbij komt nog de grond-

verbetering, die onder het hoofd ,,structuur-politiek”

zwaar (naar schatting met acht miljard gulden) is ge-
subsidiëerd, hetgeen neerkomt op een vergroting van

het landbouwareaal met nog eens
5
mln. ha, evenveel

als Mansholt aan de landbouwproduktie wil onttrekken.

De sterk verhoogde imput is krachtig bevorderd door

het hoge prijspeil dat de producenten in uitzicht is

gesteld.

Horring is van mening dat ,,het wel degelijk zin heeft

bedrijfsbeëindiging te bevorderen”, maar dan door mid-

delen ,,gericht op het bedrijfshoofd (en andere arbeids-

krachten) ter omschakeling op andere werkzaamheden”.

Wat de bedrijfsvergroting betreft acht Horring het

begrip ,,ontwikkelingsbedrijven” moeilijk verteerbaar;

een toelichting, voorzien van een kosten-baten-opstel-

ling, acht hij noodzakelijk. Toch is het meest funda-

mentele verwijt van Horring aan het adres van

Mansholt en de Raad van Ministers, dat ,,het oude

euvel van de autonome landbouwdoelstellingen de ge-

nomen en voorgestelde maatregelen kenmerkt” en dat

,,het voor een goede aanpak van de huidige problemen

in de landbouwsector noodzakelijk is het beleid te

richten op integratie van deze sector in de gehele

economie” (blz. 205).

Uitbreiding van de EEG

Vaak wordt gemeend, aldus Horring, dat het feit dat

voor de drie produkten, waarvoor de ,,Zes” overschot-

ten hebben ontwikkeld, namelijk tarwe, suiker en boter,

de ,,Vier” belangrijke tekorten hebben, een oplossing

van de problematiek van de te grote landbouwproduktie

in de EEG zou kunnen bieden. Hij komt tot de con-

clusie dat ,,het perspectief voor een duurzaam herstel

an het interne marktevenwicht bij handhaving van

het EEG-prijspeil niet gunstig is”. Verzuimd wordt
namelijk te bedenken dat de landbouwproduktie in

(LM.)

Engeland, Ierland en Denemarken tengevolge – van

hogere producentenprijzen sterk zou stijgen.

De m.i. belangrijkste conclusie van Horring is: Het

gevaar is zelfs levensgroot aanwezig, dat bij onttrekking

van landbouwgrond (tegen betaling natuurlijk) het ge-

bruik van vervangende produktiemiddelen zal toenemen.

Om dit te keren is er slechts één middel: de prijsver-

houding eindprodukt en produktiemiddel ongunstiger te

maken door prijsverlaging van het eindprodukt of

prijsverhoging van het produktiemiddel” (blz. 202).

Mede daarom deelt Horring niet de grote voorlifde

voor rentesubsidies, waaraan hij toevoegt dat een mo-

tivering voor deze voorkeur niet wordt gegeven. Trou-

wens, Horring verwijt de Commissie. (en de Friese

landbouworganisaties niet minder!) dat zelfs geen poging

wordt gedaan een kosten/baten-berekening voor te ‘leg-

gen.

Het preadvies van Ir. M. G. Wagenaar Hummelinck

Ongetwijfeld is op de voorzitter van de vereniging van

non-coöperatieve ondernemingen die landbouwproduk-

ten en landbouwbedrijfsbenodigdheden verhandelen en

be- en verwerken een beroep gedaan zijn inzichten

jegens het landbouwvraagstuk te formuleren, omdat

deze en andere organisaties op dit gebied een positieve
bijdrage m.b.t. deze vraagstukken hadden gepubliceerd

in de vorm van een bijlage bij
ESB
van 11 februari 1970.

In deze nota werd uitvoerig de maatschappelijke

betekenis van de niet-coöperatieve handel en industrie

geschetst; de positieve suggesties t.a.v. het te voeren

landbouwbeleid kwamen neer op een pleidooi voor meer
bedrijfsvrijheid en voor directe inkomenssubsidies. Ver-

moedelijk doordat de betekenis van handel en industrie

in de agrarische sector te breed werd uitgemeten en de

positieve suggestie onvoldoende was uitgewerkt, is waar-

schijnlijk aan bedoelde nota te weinig aandacht ge-

schonken.

Het preadvies van Wagenaar Hummelinck bevat, in

tegenstelling tot zijn drie collega-preadviseurs geen

waardevol documentatiemateriaal; het is m.i. trouwens

ook te veel van binnenuit en te weinig van bovenaf

geschreven. Deze preadviseur bleek mede daardoor nog

ESB 20-1-1971

55

geen dertig bladzijden nodig te hebben om zijn visie

op dit gecompliceerde vraagstuk te geven, hetgeen ik

oYerigens als een voordeel beschouw.

Niettemin maakt Wagenaar Hummelinck Wâardevol-

lé opmerkingen, al worden deze niet altijd voldoénde

gemötk?eerd. Op grônd namelijk vân ëen niet nâder

tóegelichté gang van zaken (,,de gemeenschappelijke

prijs is hiei âstgesteld op basis van deweikelijke markt-

sitliatid, maar doôr een ferm partijtje politiek touw-

tfèkkeh”) zijn volgens déze preadviseur de prijzen van

de landbouwprodukten op een te hoog niveau terecht-
gekonien, waardoor de landbouwers, die aanvankelijk

inderdaad meer verdiend hebben, steeds meer zijn gaan

produceren en niet veel neiging hebben om de land-

bouw te verlaten. ,,De poging om de boeren aan een

redelijk inkomen te helpen door de gemeenschappelijke

prijzen op een te hoog peil vast te stellen, is dus mis-

lukt.”

Terecht merkt Wagenaar Hummelinck op dat ,,de

bestrijding van de overtollige produktie geleid heeft tot

allerlei maatregelen die eigenlijk niets anders zijn dan

een cureren aan de symptomen van een verstoord

marktmechanisme”, waarbij men soms in een vicieuze

cirkel is beland, getuige het verwerken van boter en

melkpoeder in kalvermeel, waarvan het verbruik dan

wôrdt gestimuleerd. De preadviseur gaat ervan uit dat

het wel nodig zal kunnen zijn de producenten te helpen,

maar dat houdt dan toch niet in dat de te nemen maat-

régelen diep moeten ingrijpen in de bedrijven, die daar-

mee slechts indirect te maken hebben. Trouwens,

Wagenaar Hummelinck vermeldt dat in 1969 rekening

moest, worden gehouden met niet minder dan 2.500

verordeningen en besluiten.

Zeer juist lijkt mij zijn opmerking dat ,,de heelmees-

ters en hun critici telkens lang langs elkaar heen praten;

de Nederlander denkt Nederlands en de Commissie

Europees”.

Het onttrekken van landbouwgrond aan de land-

bouwproduktie acht ook Wagenaar Hummelinck een

weinig doeltreffend middel om tot een herstel van een

evenwicht tussen vraag en aanbod te komen. De
p0-
tentiële mogelijkheden voor een vergroting van de

landbouwproduktie zijri immers nog groot; in Frankrijk,

dat ongeveer over de helft van het landbouwareaal in
de Gemeenschap beschikt, bedraagt het verbruik van

kunstmest per hectare nauwelijks de helft van dat in

ons land.

Ik ben het bijna geheel eens met de preadviseur, als

hij schrijft: ,,Men zou kunnen zeggen dat iedere land-

bouwsubsidie binnen de EEG eigenlijk ongewenst is,

omdat het de overschotten vergroot”; ik zou namelijk

in plaats van het woordje ,,omdat” liever spreken van

,,voor zover”, hetgeen waarschijnlijk overeenkomstig de

opvatting van Wagenaar Hummelinck is.

Ter verwezenlijking van een verkleining van de

landbouwproduktie wordt wel het middel aanbevolen

van de contingentering. Zelfs al zouden de contingenten

verhandelbaar zijn, aldus Wagenaar Hummelinck, lijkt

ons het systeem allerminst aantrekkelijk: ,,het geheel

roept herinneringen op aan de bonnenhandel in oorlogs-

tijd”. Ik zou hieraan willen toevoegen dat ook de

controlemoeilijkheid tegen een contingentering van de

landbouwproduktie pleit.

,,De plezierige ontdekking dat juist voor de produk-

ten tarwe, suiker en botervet die de neiging hebben

zich in de EEG tot bergen op te stapelen, in de vier

landen een tekort bestaat, terwijl er daartegenover voor

vlees waaraan in de EEG nog een tekort is, bij de vier
een overschot is”, blijkt ook voor Wagenaar Humme-

linck een illusie te zijn voor de oplossing van het over-

schotprobleem door toetreding van de Vier.

De conclusie formuleert deze preadviseur als volgt.

Hij stelt tenslotte dat ,,het kernprobleem is nu hoe wij

de landbouwers een redelijk inkomen kunnen bezorgen

zonder dat dit aanleiding geeft tot overschotten. De

enige oplossing lijkt ons dat gezocht wordt naar een

stelsel waarin de opbrengstprijs kan functioneren als

correctie op een te hoge produktie”. Ik zou het op

prijs hebben gesteld als hij zou hebben aangegeven op

welke wijze hij de gewenste redelijke inkomensvorming

ziet!’

De discussie

Inleiding

Mijn commentaar op de debatten in Utrecht kan nog

minder het karakter hebben van een verslag dan mijn

,
;
weergave” van de strekking van de preadviezen. De

doelstelling van deze studie is namelijk de problematiek,

waarover economisten zich hebben ‘uitgesproken, onder

de aandacht te brengen van die belangstellenden die

zich alleen voor de hoofdzaken interesseren.

Deze ‘doelstelling houdt in dat praktisch volstaan

kan. worden met een even onvolledige als subjectieve

,,weergave” van het verweer van Mansholt zelf op de

scherpe- kritiek, die economisten van naam op zijn

beleid’ hebben uitgeoefend. Te meer acht ik dit’ geoor

loofd omdat het Dr. Mansholt is geweest, die zijn

stempel op’ de discussies heeft gedrukt. In ‘de loop van

de ,,economistendag” bleek de verdediger zijn aanvallers

zelfs in een defensieve positie te hebben gebracht. Bij

voorbaat verontschuldig ik mij dan ook jegens hen,

dieeen (minder) belangrijk aandeel in het debat hebben

gehad en wier namen niet eens in dit commentaar zullen

worden genoemd.

Om te beginnen verklaarde Mansholt waardering te

hebben “voor de kritiek van de economisten op het

beleid van de Raad van Ministers. Uitdrukkelijk formu-

leerde Mansholt deze uitspraak ongeveer op deze wijze;

immers het wilde hem voorkomen dat de critici zich

onvoldoende hadden gerealiseerd dat de Europese

Commissie voorstellen doet en dat de Ministerraad

besluit. Herhaaldelijk, aldus ongeveer merkte hij op, is

het voorgekomen dat de Raad onze voorstellen niet

heeft overgenomen en dat heeft men dan als feit te

aanvaarden.

,,Dit betekent toch niet, hoop ik”, aldus interrum-

peerde Horring, ,,dat u geen verantwoordelijkheid zou

willen aanvaarden voor de landbouwpolitieke voorstel-

len die de Commissie heeft gedaan? Bij niet-aftreden

neemt u toch een medeverantwoordelijkheid over?”

Pas aan het einde van het debat kwam Mansholt

volgens mij op deze niet mis te verstane interruptie

56

indirect terug door ongeveer het volgende te stellen:

de gang van zaken is z6 teleurstellend en de moeilijk-

heden waarmee de Raad wordt geconfronteerd zijn z6

groot dat de Ministerraad vandaag of morgen wel ge-

noodzaakt zal worden onze voorstellen aan te nemen;

een politicus dient niet te fors op teleurstellingen te

reageren ingeval de tijd voor hem werkt.

Ook uit anderen hoofde had Dr. Mansholt grote

waardering voor de vier preadviezen, die hij zorgvuldig

bleek te hebben bestudeerd. Hij althans onderschatte

,,Staathuishoudkunde” niet. ,,Daariri wordt immers”, zo

vervolgde Mansholt, ,,dwingend op de noodzaak van

fundamentele wijzigingen in het beleid aangedrongen.

,,Juist daarom”, aldus vertrouwde hij mij later toe,

,,vind ik het zo jammer dat de agrarische Kamerleden

en de voorzitter van het Landbouwschap hier niet zijn;

zij zijn het eigenlijk waarvoor deze preadviezen zijn

geschreven”
1
.

Symbool afgesplitste partij:

Dre-es ’70

Loonmaairegel:

stag-flater

Vakbeweging en f. 400:

de krach die ons ontwaken deed

Franco’s lectuur:

de hond van de Baskenviller

(ongecorrigeerd)
Produktiebeperking en prijsbeleid

Mevrouw ‘t Hooft heeft het gelijk van de wereld, aldus

ongeveer Mansholt in zijn antwoord aan de preadvi-

seurs. Maar niet theorieën komt men er niet; het is de

realiteit waarvan men moet uitgaan. Nemen wij nu

het produkt dat nievrouw ‘t Hooft kennelijk het meest

dwars zit, de suiker. Van dit landbouwprodukt weten

wij vrij nauwkeurig de (gemiddelde) produktie en het
,,binnenlands” verbruik, aan de hand waarvan wij een

bepaald exportsaldo moeten claimen. Trouwens een

verkleining van het areaal suikerbieten zou natuurlijk
niet tot een vergroting mogen leiden van de produktie

van andere gewassen. Dat de eis van de Ministerraad

destijds – een exportmogelijkheid van 1,2 mln, ton –

buitensporig was, gaf Mansholt vlot toe, die dit geval

als een illustratie zag van de irrationele overwegingen

van de ministers van Landbouw.

Politiek ingegeven was trouwens volgens Mansholt

ook het destijds genomen besluit tot prijsverhoging van

de tarwe ten opzichte van de voedergranen, hetgeen

geleid heeft tot het op grote schaal denatureren van

tarwe. Ondanks voorstellen van de Commissie is het
niet gelukt tot een andere prijsverhouding te komen,

zodat nu al twee jaar lang 70 mln. r.e. per jaar extra

worden uitgegeven. Ook zijn onlangs voorstellen van

de Commissie tot een herziening van het melk- en

zuivelbeleid, ondanks de ,,boterberg”, verworpen. Met

een groot bedrag is nu het ,,boteroverschot” praktisch

,,opgelost”; wij gaven trouwens $ 900 mln, aan de melk-
sector uit!

De stellingname van de Commissie tegenover de

Raad van Ministers demonstreerde Dr. Mansholt ook

door de weigering van de Commissie om prijsvoorstel-

len te doen, zo lang niet een beslissing is genomen

t.a.v. de rationalisatie en de vermindering van het

aantal landbouwbedrijven. Overigens nam Mansholt een

deel van deze uitspraak terug door te stellen dat op

grond van sociale en politieke overwegingen een vol-
strekte bevriezing van het prijspeil waarschijnlijk niet

mogelijk zou blijken, al was in feite wel een kleine

reële prijsverlaging ten gevolge van de inflatie geëffec-

tueerd.

Met (zijn neef) Louwes bleek Mansholt van mening

dat vooral de kleine bedrijfjes hun produktie intensi-

veren. Met name geldt dit voor de melkproduktie; het

gebrek aan landbouwgrond wordt gecompenseerd door

krachtvoer en bij de melkveehouderij is het melken als

regel de bottleneck. Ongeveer 10% van de melkpro-

duktie is afkomstig van ,,postbode-koeien”; indien deze

er niet zouden zijn, aldus Mansholt, zou er nauwelijks

een probleem in de melksector zijn (ook deze melkpro-

duktie wordt gesubsidiëerd.F.)

Het ,,structuurprobleem” in de landbouw

Dat de efficiency van de landbouwproduktie zou wor-

den verbeterd bij de beoogde schaalvergroting werd

algemeen als aannemelijk aanvaard. Over de vraag of

de in dit verband uit te geven bedragen verantwoord

waren, bleken de standpunten echter te verschillen.

Ook ten aanzien van de invloed daarvan op de omvang

van de produktie bleken de meningen verdeeld. Ener-

zijds werd de verwachting uitgesproken dat moderne

landbouwbedrijven wel eens 10 â
15%
meer zouden

kunnen produceren, anderzijds werd de mening ver-
dedigd dat een verruiming van het aanbod van land-

bouwgrond in verhouding tot met name de arbeid zou

kunnen leiden tot een verlaging van de grondprijzen

en daardoor tot een zekere extensivering. Wel werd

hierbij aangetekend dat de kans op een dergelijke ont-

wikkeling blijkens de laatste versie van het Plan-

Mansholt alweer kleiner was geworden; de geplande

omvang van de ontwikkelingsbedrijven is hiervoor waar-

schijnlijk al weer te beperkt.

Wat de kosten van de droogmakerijen, de ruilver-

kaveling en andere stiuctuurverbeteringen betreft, ver-

telde Horring dat hij een Amerikaanse collega een

Zuiderzeepolder had laten zien. ,,A fool’s paradize”

noemde deze het getoonde. Verschillende leden van

het panel, waaronder Mansholt zelf, achtten de kosten

verbonden aan ruilverkaveling en andere structuurver-

beterende maatregelen niet verantwoord, vooral niet

vanwege het geringe effect daarvan op de. gemiddelde
bedrijfsgrootte.

1
Ir. Vredeling was uitgenodigd om zitting te nemen in
het panel.

ESB 20-1-1971
57

Overigens deelde het panel de opvatting van Horring

dat het ontbreken van een kosten-baten-analyse van

zowel de huidige landbouwpolitiek in het algemeen als

van onderdelen daarvan als een pijnlijk gemis moet

worden beschouwd.

Mansholt schetste het vraagstuk van de structuur-

verbetering op beklemmende wijze. Van de 4,4 mln.

landbouwbedrijven, aldus zei Mansholt ongeveer, zitten

ongeveer 400.000 in de groene cijfers. Wij gaan ervan

uit dat ten naaste bij 800.000 bedrijven via de weg van

de modernisering en de bedrijfsvergroting rendabel

zullen kunnen worden gemaakt, zodat dus 1,2 mln.

bedrijven in stand zouden kunnen blijven, hetgeen be-

tekent dat er 3,2 mln. zullen moeten verdwijnen.

Genoemde 800.000 bedrijven zouden als ,,ontwikke-

lingsbedrijven” subsidies kunnen krijgen; uit zichzelf.

komen zij er niet uit. Als de bedrijfshoofden van
55

jaar en ouder gebruik zouden maken van de voor-

gestelde afvloeiingsregeling, dan zou nog meer dan de

helft van de overige niet levensvatbare bedrijven,

waarvan de bedrijfshoofden nog geen
55
jaar zijn,

moeten verdwijiien. Deze boeren zouden elders werk

moeten vinden. Als er ooit van zuigkracht op de ar-

beidsmarkt sprake is, dan is het nu!

Mansholt acht een inkomenstoeslag voor de laatst-

genoemde groep perspectiefloze landbouwbedrijven niet

verantwoord omdat deze de afvloeiing zou afremmen.

Misschien zou een dergelijke toeslag wel moeten wor-

den gegeven aan bedrijfshoofden tussen 45 en
55
jaar,

op voorwaarde dat zij op 55-jaçige leeftijd gebruik

zouden maken van de beëindigingsregeling.

Naar aanleiding hiervan bracht mevrouw ‘t Hooft

de omscholing van werklozen in Zweden ter sprake;

zij meende dat dergelijke werklozen daar worden door-

betaald op voorwaarde dat zij zich onderwerpen aan

een omscholingsproces. Ingeval zij daartegen overwe-
gende bezwaren hebben, wordt hun de werkloosheids-

toelage onthouden.

Nadrukkelijk merk ik op dat Dr. Mansholt zich in

Utrecht dus zeer genuanceerd over inkomenstoeslagen

heeft uitgelaten. Mansholt stelde nog dat 80% van

de Europese landbouwbedrijven een arbeidsbehoefte

heeft van driekwart arbeidskracht. Vermindering van

het aantal arbeidskrachten zal snel moeten plaatsvinden,

anders blijft de politieke druk te groot.

Slotopmerking

Merkwaardig dat aan de kritiek- van economische zijde

op het landbouwbeleid (,,Staathuishoudkunde” is toch

nog een begrip in Nederland?) zo weinig aandacht is

geschonken in de pers. De
NRC
placht elk jaar een

samenvatting van de preadvizen enkele dagen voor

het debat in Utrecht te publiceren, maar
NRC/Handels-

blad
volstond, afgezien van een advies van Prof. Dr.

F. Hartog om vooral het preadvies van Horring te

bestuderen (waarmee ik het geheel eens ben!) met een

journalistiek bericht als zou Mansholt in Utrecht in-

komcnssubsidies hebben verdedigd.
Het Financieele

Dagblad
schonk veel aandacht aan de preadviezen van

mevrouw ‘t Hooft-Welvaars en Prof. Louwes, maar

achtte de opvattingen van Prof. Horring en Ir. Wagenaar

Hummelinck voldoende bekend.

Voor zover mij bekend hebben de landbouwbiaden
het feit genegeerd dat ,,Staathuishoudkunde” ditmaal

het vraagstuk van de Europese landbouwpolitiek aan

een kritische analyse heeft onderworpen. Ongetwijfeld

zal men van landbouwzijde wel hebben vermoed dat

hiervan niet een gunstige invloed op de overheidsuit-

gaven ten behoeve van de landbouw zou uitgaan. Wat

het verwijt van Dr. Mansholt betreft dat de agrarische
Kamerleden en de voorzitter van het Landbouwschap

niet in Utrecht acte de présence hebben gegeven, neem
ik aan dat Mansholt ten önrechte een lidmaatschap van

,,Staathuishoudkunde” bij deze agrarische exponenten
heeft verondersteld; bovendien waren deze druk bezig

met het kanaliseren van ontevredenheidsacties en met

pogingen om van minister Lardinois de toezegging los

te krijgen dat deze bewindsman prijsverhogingen in

Brussel zou bepleiten, hetgeen gelukt is. Het een houdt

uiteraard nauw verband niet het ander. Overigens zal

het ook Dr. Mansholt zeker niet zijn ontgaan dat het

Landbouw-Economisch Instituut ruimschoots in Utrecht

vertegenwoordigd was.

De behandeling door economisten van het vraagstuk

van de meest gewenste landbouwpolitiek in EEG-ver-

band deed Prof. Dr. F. Hartog in dit weekblad op-

merken dat ,,Mansholt telkens ontsnapte door te stellen:

economisch is er veel dat irrationeel is, maar politiek

kan het nu eenmaal niet anders”. Daarmee ben ik het
eens, al zou ik hieraan twee opmerkingen willen toe-

voegen. De eerste is dat in Utrecht duidelijk is ge-

bleken dat de economische rationaliteit nu toch meer
,

in Brussel wordt verdedigd (daartoe door de ervaring

genoopt) en dat de politieke benadering nu meer nog

tot uiting komt in het gezamenlijk standpunt van de

ministers van Landbouw. En in de tweede plaats zou

ik er op willen wijzen dat de kloof tussen het econo-

misch noodzakelijke en het politiek mogelijke nog meer

het landbouwbeleid dan de loonvorming kenmerkt.

,,Ik heb niets nieuws van de econoniisten geleerd”,

aldus ongeveer verzuchtte Dr. Mansholt, ,,of het moest

de opmerking zijn van mevrouw ‘t Hooft over de

Zweedse werkloosheidspolitiek”. Maar wel heb ik aan-

leiding met de opmerking te besluiten dat de lectuur

van de preadviezen de teleurstelling heeft geaccentueerd,

die Mansholt gedurende de laatste jaren heeft beheerst,

al blijft hij zoeken naar de kwadratuur van de cirkel.

Frietema

(I.M.)

58

Gediversificeerde ondernemingen

en de Wet op de jaarrekening
DRS. J. BULTE*

In de Wet houdende wettelijke bepalingen met betrek-

king tot de jaarrekening van ondernemingen wordt in

Hoofdstuk 111, artikel 28, lid 1, betreffende de winst-

en verliesrekening bepaald, dat in de omvang van de

zaken der onderneming gedurende het verstreken boek-

jaar inzicht wordt gegeven volgens voor de betrokken

bedrijfstak aanvaardbare maatstaven.

De bedoeling van dit artikel is deze eis te bezien

voor de verslaggeving van de gediversificeerde onder-

nemingen, uitgaande van de in artikel 2 van de Wet

vernielde algemene bepaling, dat de jaarrekening een

zodanig inzicht moet geven, dat een verantwoord oor-

deel kan worden gevormd omtrent het vermogen en

het resultaat der onderneming.

Wat is een gediversificeerde onderneming?

Het op diversificatie gerichte beleid van vele onder-

nemingen heeft geleid tot grote eenheden met een

produktenassortiment, dat qua samenstelling produkten

bevat, die uit marketing- en/of produktietechnisch oog-

punt noch soortgelijk noch soortverwant zijn. De

Steenkolenhandelsvereniging (SHV) is hiervan een spre-

kend voorbeeld, maar ook AKZO en Unilever – om

slechts enkele te noemen – dragen dit kenmerk.
Algemeen kan men stellen, dat vele grootonderne-

mingen de kenmerken dragen van een bewust gevoerd
diversificatiebeleid. Dit beleid beoogt in essentie groei

en risicospreiding te verwezenlijken; het kan worden

geffectueerd’door fusie (er ontstaan dan de zgn. con-
glomerate mergers) en/of door groei op eigen kracht

niet toepassing van (eigen) researchresultaten.

Een gediversificeerde onderneming willen wij om-

schrijven als een onderneming, die opereert op gediver-

sificeerde marktsegmenten, die ieder een specifieke

winstgevendheid, risicogrootte en groeipotentieel ver-
tonen, zodanig dat inzicht in ieder segment (= produkt

of produktgroep) afzonderlijk noodzakelijk is voor een

juiste beoordeling van het totale resultaat van een

onderneming. Deze noodzaak brengt met zich mee,

dat rapportering van resultaten per groep soortgelijke,

althans soortverwante produkten zal moeten plaatsvin-

den. Of een dergelijke groep produkten kan worden

geïdentificeerd met een zelfstandige dochtermaatschap-

pij dan wel een onderdeel vormt van het totale assor-

timent van één rechtspersoon is voor de problematiek

als zodanig niet relevant.

De geconsolideerde jaarrekening

In Hoofdstuk II, artikel 13 van de Wet op de jaar-

rekening lezen wij, dat omtrent ondernemingen waarin

de onderneming rechtstreeks of middellijk voor meer

dan de helft van het geplaatste kapitaal deelneemt,

zo getrouw mogelijk inlichtingen moeten worden ver-

strekt, hetzij door middel van een geconsolideerde

jaarrekening, hetzij door afzonderlijke dan wel samen-

gevoegde jaarrekeningen van deze deelnemingen te

publiceren. Voor een gediversificeerde onderneming is

rapportering van de resultaten in de vorm van een

geconsolideerde resultatenrekening zonder meer onvol-

doende. Tenzij een nadere specificatie van het resultaat

per segment (= groep soortgelijke produkten) wordt

gegeven. Manual F. Cohen, voormalig voorzitter van
de Securities and Exchange Commission (SEC), stelt

dan ook: ,,It is no longer enough for the investing

public to know the overall results in consolidated form.

1f investors are to make meaningful decisions, they

must also know the respective contributions of the

various categories to the consolidated income figures”
1
.

In de Wet wordt niet gesproken over de wenselijkheid

tot rapportering omtrent het resulaat per segment. Een

aanwijzing zou te vinden zijn in artikel 28, waar ge-

sproken wordt over het verschaffen van inziCht volgens
voor de betrokken bedrijfstak aanvaardbare maatstaven.
Zou men een bedrijfstak eenduidig kunnen identificeren

met een segment en zou men per bedrijfstak afzonderlijk

aanvaardbare maatstaven kunnen aangeven, dan zou

de gewenste rapportering wellicht wettelijk vereist zijn.

De Wet omschrijft echter nergens het begrip bedrijfstak;

evenmin is het duidelijk, dat per bedrijfstak afzonderlijke

maatstaven bestaan. Helaas leert de Memorie van Toe-

lichting
2,
dat deze interpretatie van artikel 28 toch

niet in de bedoeling ligt.

Men erkent, dat een van de belangrijke, gegevens

voor de beoordeling van de positie van een onderneming

het omzetcijfer is. De voorkeur gaat uit naar vermelding

in absolute cijfers en dit zowel voor het verslagjaar als

het jaar daarvoor. Men erkent evenwel, dat uit het

oogpunt van concurrentieverhoudingen vermelding van

* De auteur van dit artikel is als wetenschappelijk

hoofdmedewerker voor bedrjfshuishoudkunde verbon-

den aan de economische faculteit van de Nederlandse

Economische Hogeschool te Rotterdam.
1
Man ual F. Cohen: The SEC and Accountants: Go-

operative Effor/s
/0
improve Financial Reporting, in

,,The Journal of Accountancy”, december 1966, blz. 59.
2
,,Wetielijke bepalingen m.b.t. de jaarrekening van

ondernemingen”, Memorie van Toelichting nr. 3. Voor
de toelichting op artikel 28, zie blz. 19 en 20.

ESB 20-1-1971

.

59

t.

absolute bedragen schadelijk kan zijn, met name voor

ondernemingen met een eenvoudige structuur zonder

of met weinig diversificatie in de produktie. Voor

ondernemingen echter met éen veelzijdige produktie

acht men dit argument niet erg gewichtig, immers uit

het omzetcijfer van een dergelijke onderneming …..

,,valt weinig af te leiden”.

Daar komt nog bij, dat voor aandeelhouders en

andere belanghebbenden – behalve concurrenten –

de ontwikkeling van de omzet belangrijker is dan de

absolute hoogte in enig jaar. Daarom accepteert men

ook informatie omtrent het verloop van de omzet in

de tijd d.m.v. indexcijfers. De Memorie van Toelichting

(artikel 28) noemt met name de gediversificeerde on-

derneming. Omzetvermelding in absolute bedragen acht

men gerechtvaardigd, maar over de wenselijkheid van

segmentrapportering – zelfs m.b.v. indexcijfers –

wordt met geen woord gerept. Toch menen wij dat

juist bij deze groep van ondernemingen voor zowel

aandeelhouders als andere belanghebbenden het kennen

van de ontwikkeling per segment van essentieel belang

kan zijn, zeker voor die ondernemingen, die het di-

versificatiebeleid als uitgangspunt nemen voor het

ondernemingsbeleid en daardoor uitgroeien tot het

type van een ,,conglomerate”.

De toelichting op artikel 28 vermeldt verder: ,,Het

omzetcijfer moet worden gegeven in maatstaven die

aanvaardbaar zijn in de bedrijfstak waartoe de onder-

neming behoort; het normatieve karakter van deze

maatstaven is iets scherper op de voorgrond gesteld
dan in het voorontwerp, dat van gebruikelijke maat:

staven spreekt”. Wij kunnen dus niet zonder meer

afgaan op het ,,gebruik” maar zullen vooral moeten

letten op de ,,aanvaardbaarheid” en het aanvaardbare

gebruik tot norm verheffen.

Van belang voor de wettelijke normen t.a.v. de wijze

van publikatie van de omzet is derhalve in de eerste

plaats het gebruik in de bedrijfstak. Zou dat zich dui-

delijk manifesteren, dan is tevens de inhoud van de

wettelijke norm gevonden. Indien echter zou blijken,
dat in feite tot nu toe door ondernemingen behorende

tot dezelfde bedrijfstak op verschillende wijze infor-

matie wordt verschaft omtrent de omzet, dan kan

moeilijk worden vastgesteld wat de inhoud van de

wettelijke norm in feite is. We vrezen – en de lectuur

van een Vrij groot aantal jaarverslagen van onder-

nemingen uit verschillende bedrijfstakken gaf ons daar-

toe aanleiding – dat een ,,gebruik per bedrijfstak”

moeilijk te onderkennen is, zodat het wettelijk voor-

schrift omtrent de rapportering omtrent de omzet

uitermate vaag is.

Voor ons onderwerp – de rapportering door ge-

diversificeerde ondernemingen – is het dan duidelijk,

dat onze wet geen enkel voorschrift geeft. Men zou

op het eerste gezicht kunnen denken dat deze onder-

nemingen moeten voldoen aan de tot normen ver-

heven gebruiken in alle bedrijfstakken waarin zij actief

zijn. Dan zou inderdaad wettelijk iets vereist zijn voor

de gediversificeerde onderneming. De gesignaleerde

vaagheid van de wettelijke eis voor ondernemingen, die

slechts in één bedrijfstak werken, maakt het echter

onmogelijk om uit de algemene regel een bijzondere

regel voor de gediversificeerde onderneming af te leiden.

Men kan derhalve concluderen, dat onze huidige wet

voor de rapportering door ,,conglomerates” zelfs t.a.v.

de omzet geen enkele richtlijn geeft.

Een blik over de grens

Omdat iioch de Nederlandse wetgeving noch de Ne-

derlandse praktijk ruime aandacht besteedt aan de

rapportering omtrent resultaten van gediversificeerde

ondernemingen is het begrijpelijk, dat wij even onze

blik willen richten op het buitenland.

Allereerst het
Verenigd Koninkrijk.
Onder de ,,U.K.

Companies Act van 1967″ zal een gediversificeerde

onderneming de omzet moeten vermelden geanalyseerd

naar ,,classes of business”. Dit is een stap verder dan

wordt geëist in onze wet. Helaas ontbreekt ook hier

een nadere, omschrijving van ,,class of business”. De

wet laat het aan de onderneming zelf over te komen

tot een indeling in groepen. Het gevolg hiervan is,

dat men een veelheid van indelingen tegenkomt, zoals

produktgroepen, markten (binnenlandse, buitenlandse

markten), overheid en niet-overheid. Deze diversiteit in

segmentering maakt een vergelijking tussen onderne-

mingen uiterst moeilijk.

Niet beter is het gesteld in
Australië.
Voor onder-

nemingen wier aandelen aan de beurs zijn genoteerd

worden geconsolideerde overzichten geëist. De Uniform

Companies Act van 1961 stelt dezelfde eis, maar laat

ook de mogelijkheid open tot presentatie van jaar-

rekeningen van de afzonderlijke ondernemingen. Af-

zonderlijke rapportering van segmenten – anders dan

per individuele onderneming – wordt niet gevraagd.

In
Amerika
werd door de SEC en het American

Institute of Certified Public Accountants (AICPA) het

overleggen van een geconsolideerde jaarrekening als

regel meer zinvol geacht dan publikatie Van de af-

zonderlijke jaarrekeningen . Eind 1967 echter publi-

ceerde de Accounting Principles Board van de AICPA

een ,,statement” ‘, waarin rapportering per segment in

overweging werd gegeven. Deze statement gaf geen

dwingende voorschriften, maar was bedoeld enerzijds

als informatieverschaffing over de problematiek, ander-

zijds als stimulans voor verdere studie. Ondanks de

positieve waardering van de ,,Board” voor segment-

rapportering achtte men hieraan soms bezwaren ver

bonden:
,,There are many instances however where reporting on
segments of a Company’s activities would require many
estimates, assumptions, and arbitrary allocations and might
result in information that would not be meaningful and
could be misleading to investors. This is especially true
where joint costs are involved or arbitrary transfer prices
are used between major segments of a company”
5.
Deze mening verklaart wellicht mede waarom de

wetgeving elders terughoudend is met het geven van

richtlijnen in deze. Op het aspect ,,joint costs” en

,,Accounting Research Bulletin”, no. 51. Zie ook

Paul Crady: ,,An Invenlory of Generally Accepted Ac-
counting Principles”, 1965, blz. 318 e.v. SEC-Accoun

ting Series Release no’s 3, 18 en 32. Reg. S.X., Rules

4-02, 4-07 en 4-08. Zie Louis H. Rappaport: ,,SEC

Accounling Practice and Procedures”, tweede druk,

1965.

Siatement issued by the Accounting Principles Board

of the AJCPA: Disciosure of Financial Information by

Diversified Companies, in ,,Journal of Accouniancy”,

oktober 1967, blz. 51 en 52.

Statement, a.w. blz. 52.

60

„transfer prices” komen wij later nog terug. In ge-

noemde landen wijkt de verslaggeving aan aandeelhou-

ders principieel niet af van onze wet. Wij moeten er

echter aan toevoegen, dat in Amerika een diepgaande

discussie op gang is gekomen om de verslaggeving van

gediversificeerde ondernemingen te verbeteren en met

name m.b.t. de zgn. conglomerate mergers . Juist het

ontstaan van deze mergers maakt de problematiek

actueel, immers de essentiële karakteristiek van een

dergelijke onderneming is een grote mate van diversiteit

in activiteiten.

Interessant zijn de aanbevelingen, die The Research

Foundation of Financial Executives Institute (FEl)

heeft gedaan over de verslaggeving van de gediversi-
ficeerde ondernemingen . Een onderneming wordt als
gediversificeerd aangemerkt als haar activiteiten zich

uitstrekken over verschillende afzonderlijke ,,industries”

(bedrijfstakken), die in belangrijke mate verschillen in-

zake winstgevendheid, risicogrootte of groeimogelijkhe-

den. Hierbij wordt wel de voorwaarde gesteld van

,,materiality”, waarvan sprake is wanneer bijv. de

bruto opbrengsten per segment meer dan 15% bedragen

6
Een interessant artikel over conglomerates is: What

future for the con glomerate? van Daniel T. Carroli in

,,ï-Iarvard Business Review”, mei/juni 1969.

Robert K. M.zutz: ,,Financial Reporting by Diversified

Companies”, 1968.
(Vervolg op blz. 64.)

. .
•••
. S

Accountants
V31 8i81
+
98
•5
•• • •
S•I S •
. . S

Doctorandi economie

De taken waarmee een modern.

accountantskantoor wordt geconfron-
teerd, worden steeds veelzijdiger,
Zijn dienstverlenende funktie beperkt

zich niet tot de controlesector maar

ook de administratieve organisatie en
de automatisering vragen voortdurend

meer aandacht.

Door de expansie in deze sectoren
kunnen wij op verschillende kantoren

jonge doctorandi economie (bedrijfs-

economische richting) plaatsen.

Kandidaten voor deze vacatures, niet
ouder dan 25 â 30 jaar, dienen het
vermogen te hebben om ook in een
gesprek snel en juist te kunnen

analyseren en formuleren.

Indien u ervan overtuigd bent aan de

gestelde eisen te voldoen en de
ambitie koestert uw carrière
op te

bouwen in het accountants- of
advieswerk, zullen wij gaarne metu in

kontakt treden.

Als onze adviseur zal optredei1iiet

Laboratorium voor ToegepastO –

Psych,olôgie te Arnsterdam

Sollicitanten kunnen zich schriftelijk of

telefonisch wenden tot onJerstaand

adres.

Amsterdam, Frederiksplein 1,

telefoon 020 – 6 46 06.

• AMSTERDAM

‘s.GRAVENHAGE

LEEUWARDEN

WAALWIJK

ANTWERPEN
ARNHEM

GRONINGEN

LOCHEM

ZAANDAM

WILLEMSTAD (CURAÇAO)
BOLSWARD

HENGELO

MEPPEL

ZWOLLE

ORANJESTAD (ARUBA)
BREDA

s.HERTOGENBOSCH

ROTTERDAM

PHILIPSBURG (ST MAARTEN)
ENSCHEDE

HOOGEVEEN

UTRECHT

CARACAS (VENEZUELA)

ESB 20-1-1971

61

Manhattan – New York

S
,

• •

S
Ihtu’tir’1wij
ffik visiegen ei

• meer maatschappoij
nen’

op- New

York. Maar

• K

V.

S

0

Best mogelijk dat u met andere.
alle KLM-reizigers een complete staf KLM’ers klaarstaai om
maatschappijen ook zonder
doorverbindingen.te regelen. Om zo nodig nog plaatsen voor u te overbodig oponthoud op uw
reservëren bij b.v. American Airlines, Delta, Braniff, United of Easter.n
Amerikaanse bestemming kunt
Airlines. En om, u per luxe-auto of zelfs per helicopter naarhet volgende
omen.Mogelijk ja. Maar per KLM
vliegtuig te brengen. Kortom, om ervoor te zorgen dat u vrijwel altijd
ent u er vrijwel zeker van.
k
binnen anderhalf uur alweer door kunt vliegen naar uw uiteindelijke


‘iet omdat de KLM-toestellen
bestemming in Amerika. Bovendien hoeft ii zich daar niet meer
neller vliegen, maar wel omdat de
aan douaneformaliteiten te onderwerpen, ômdat u al op Kennedy Airport
.LM rechtstreeks op New York
bent ,,ingeklaard”. Hetgeen tijdwinst voor
.0
zelf betekent en onnodig
Vfiiegt. Zonder tussenstops.
E
wachten voor uw eventuéle afhalers voorkomt..
n ook omdat de KLM op de

.
Vertrouw dus op de KLM wanneer u zich geen vertragingen kunt
ktlantische route bekend is om
permitteren. Dagelijks vliegt de KLM minstens 2x naar New York.

.
ar punctualiteit. Bovendien heeft
0p gunstige tijden: vertrek Amsterdam 13.00 u, 17.00 ii; aankomst

.
1
de KLM op Kennedy Airport een
New York 15.15 u, 19.15u.

zeer uitgebreide transfer meeting
Tevens vliegt de KLM dagelijks op Chicago: vertrek Amsterdam 12.55 u;
service. Dat wil zeggen, dat er voor
aankomst Chicago 14.55 u.

.
.1

Dagelijks naar New York. Dank zij KLM’s
ransfer meeting service Ideale door-
ierbindingan naar vrijwel elke belangrijke stad n de Verenigde Staten. Geeft u bij uw eservering even op dat u gebruik wilt maken
,an de lransfer meeting service? Dan wordt u bij
iw aankomst in New York direct al opgewacht.

Painted Desert
Dlsneyland

ESB 20-1-1971

0

.

63

van de totale omzet. M.a,w. een segment moet een

belangrijk deel zijn van het geheel.

Een belangrijke vraag hierbij is, wat onder een

,,industry” moet worden verstaan. Van een uniforme

indeling geldend voor alle ondernemingen blijkt geen

sprake te zijn, omdat iedere onderneming eigen – met

name historische – karakteristieken vertoont. Daarom

legt zij de verantwoordelijkheid voor een zinvolle in-

deling bij de leiding zelf. Als deze segmentering door

de leiding is ingesteld, zal rapporterini dienovereen-

komstig moeten plaatsvinden, hetgeen betekent vermel-

ding van omzet en winst per segment. De winst kan

worden berekend hetzij na toerekening van
alle
kosten

aan de segmenten, hetzij na toerekening van alleen

direct
per segment te identificeren kosten. Welke me-

thode men toepast moet worden vermeld. Ook over een
eventueel toegepast systeem van verrekenprijzen wenst

men openheid. De informatie over de segmenten kan

worden opgenomen hetzij in de resultatenrekening,

hetzij afzonderlijk in het jaarverslag.

Een belangrijk aspect is zeker, dat het rapport het

zinvol acht, dat in het jaarverslag wordt vermeld, dat

de verschafte informatie weliswaar relevant is voor het

verkrijgen van inzicht in de gediversificeerde activi-

teiten, maar dat geen enkele’ garantie kan worden

gegeven over de vergelijkbaarheid met andere onder-

nemingen. Duidelijk is, dat men de verantwoordelijkheid

van de detaillering van de verslaggeving bij de onder

neming zelf legt. Bovendien wil men het geheel niet

dwingend voorschrijven, omdat er zich gevallen kunnen

voordoen waarbij door,openheid de belangen van de

aandeelhouders kunnen worden geschaad. Tot zover in

het kort de essentie van een Vrij recente Amerikaanse

visie (1968).

De publikatie van het FEl heeft veel invloed gehad.

Reeds eind 1968 kwam de SEC met voorlopige voor-

stellen inzake deze problematiek. Na een diepgaande

discussie werd in juli 1969 een definitieve ,,SEC-

release” uitgevaardigd, waarbij vroegere bepalingen in

deze werden geamendeerd (amendementen op Forms

S-1, S-7 en 10 van de Securities Act van 1933). De

nieuwe bepalingen, die gelden voor die ondernemingen

die vallen onder de Securities Act van 1933 – dus

voor ondernemingen, die beursnoteringen aanvragen –

komen in essentie hierop neer
8:

Voor ondernemingen die activiteiten ontwikkelen
in

meer dan één ,,line of business” zal per ,,Iine” de

omzet en winst moeten worden vermeld – en dit

voor de laatste vijf jaren – indien 6f de omzet

6f de winst per segment meer bedraagt dan tien

procent van de totale omzet, resp. de totale Winst

v66r belastingen en buitengewone baten of lasten.

Indien voor een onderneming het aantal ,,lines”

meer bedraagt dan tien kan worden volstaan met

rapportering van de tien belangrijkste,.

Bovendien moeten voor iedere ,,class f simular pro-

ducts or services” de verkopen en opbrengsten

worden vermeld – hetzij in bedragen, hetzij in een

percentage van het totaal – als deze ,,class” in

één van de afgelopen twee jaren bijdraagt tot tien

procent of meer van het totaal.

Bij het groeperen van produkten of diensten tot

,,lines of business” moeten alle relevante factoren

in acht worden genomen, zoals mate van winst-

gevendheid, risicogrootte, groeipotentie e.d. Welk

criterium van indeling men kiest zal kort moeten

worden omschreven.

Als een onderneming m.b.t. een belangrijk deel van

de afzet afhankelijk is van slechts enkele afnemers

of yan het buitenland zal dit moeten worden aange-

geven; indien mogelijk door vermelding van omzet-

volume en relatieve winstgevendheid.

Bij eventuele toepassing van een systeem van ver

rekenprijzen of een systeem van allocatie van

,,common costs” is vérmelding van de toegepaste

procedure noodzakelijk, indien deze in belangrijke

mate de winst per segment beïnvloeden.

Deze bepalingen gelden voor alle ondernemingen, met
dien verstande, dat het genoemde relatieve belangrijk-

heidspercentage (zie ad. a en c.) voor ondernemingen

met een omzet kleiner dan $ 50 mln. niet tien maar

vijftien bedraagt.

Wij hebben reeds gesteld dat deze eisen berusten

op de Securities Act van 1933 en dus alleen van toe-

passing zijn voor ondernemingen, die beursnotering aan-

vragen. Voorstellen zijn echter gedaan om soortgelijke

bepalingen ook op te nemen in de Securities and

Exchange Act van 1934, zodat ook ondernemingen

wier aandelen reeds aan de beurs genoteerd worden

en dus jaarlijks financiële gegevens aan de SEC moe-

ten verstrekken aan, deze eisen moeten voldoen.

Ondanks deze – zeker naar Nederlandse maatsta-

ven – vérgaande veranderingen zijn er stemmen

opgegaan, die vinden, dat de SEC nog te beperkt is

geweest met haar eisén. Wij mogen daarom gerust

stellen, dat de ontwikkeling tot een vérgaande detail-

lering in de rapportering in volle gang is.

De Accounting Principles Board van het AICPA

heeft aangekondigd een ,,Opinion” over deze materie

te zullen publiceren. Een overheidsrapport is uitge-

bracht waarin zelfs een relatief belangrijkheidspercen-

tage van vijf wordt genoemd (i.p.v. tien of vijftien),

terwijl ,,Congressional hearings” zich diepgaand buigen

over nog meer informatie over gediversificeerde onder-
nemingen. Een boeiende ontwikkeling, die nauwlettend

dient te worden gevolgd. Wat daar i, kan hier komen!

Voorlopig loopt onze ,,nieuwe” wetgeving op dit ‘punt

reeds duidelijk achter. De problemen zijn echter legiç

en het is verre van eenvoudig een sluitende regeling

te ontwerpen die voor alle ondernemingen te accepte-

ren is. Zoals de zaken er nu in ons land voor staan

gebeurt en verandert er op dit gebied vrijwel niets.

Wij zijn ervan overtuigd, dat indien de ontwikkeling

tot ,,conglomerates” zich ook in Nederland voortzet,

aan meer informatie-eisen niet kan worden ontkomen.

Rapporteringsschema

De vraag is hoe een gediversificeerde onderneming kan

rapporteren wil er sprake zijn van een zinvolle externe

i nform atieverschaffing. Enerzijds zal men moeten lettén

op de belangen van aandeelhouders e.d., anderzijds

mogen ook de (concurrentie)belangen van de onder

neming niet worden geschaad. Als wij een schema geven

bedoelen wij slechts een voorbeeld ter illustratie. Uit-

8
Ontleend aan Robert W. Martin: Financial Reporting

by Diversified Companies in ,,Financial Execulive”,

december 1969.

64

gangspunt is, dat wij onder een segment bij een ge-

diversificeerde onderneming willen verstaan een groep

van soortgelijke, althans soortverwante produkten of

diensten, die in winstgevendheid, risico of groeimoge-

lijkheden duidelijk van een ander segment zijn te

onderscheiden en waarover dus afzonderlijke informatie

gewenst is. Deze indeling kan het best door de onder-

neming zelf worden gemaakt, waarbij we het bezwaar

dat vergelijking van ondernemingen onderling dan

moeilijk is, moeten accepteren. Wellicht zal standaar

disatie van indeling in de toekomst toch mogelijk blijken.

Dit schema heeft als voordeel, dat de contributie-
marges worden getoond en dat het probleem van de

toerekening van de indirecte kosten via – arbitraire –

verdeelsleutels wordt vermeden. Kan men een dergelijk

schema op grond van concurrentieverhoudingen niet

accepteren, dan zullen de absolute bedragen vervangen

kunne”n worden door indexcijfers, die over een reeks
van jaren ook een waardevol inzicht verschaffen over

de relatieve winstgevendheid van ieder segment.

Naar aanleiding van het probleem van de ,,transfer

prices” (verrekenprijzen) willen wij opmerken, dat uit

dien hoofde een segmentindeling op basis van autonome

– van elkaar onafhankelijke – segmenten de voorkeur

verdient. Bij van elkaar afhankelijke segmenten na-

melijk – dus bij interne leveringen tussen segmenten

– zal het resultaat per segment worden beïnvloed door

min of meer arbitrair vast te stellen ,,transfer prices”.

Dit nadeel wordt vermeden door een indeling, in auto-

nome segmenten. Mocht een indeling op basis van

autonome segmenten alléén niet aansluiten bij de eis

van een ,,juiste” informatieverschaffing door gediver-

sificeerde ondernemingen en verdient daarom een

andere segmentindeling de voorkeur, dan zal (in prin-
cipe) vermelding van het toegepaste systeem van ver-

rekenprijzen gewenst zijn.

Wij stellen nogmaals uitdrukkelijk, dat bovenstaand

rapporteringsschema slechts als voorbeeld is gegeven en

Onderne-

Segment A Segment B
ming als
geheel

Verkopen
4.000
(100°Io)
L500 (38
1
10
2.500 (62°!,)

Variabele kosten:
kostprijs verkopen
3.000 1.100 1.900
overige variabele
kosten
260 100
160
Totale variabele



kosten
3.260
1.200 2.060

Bruto winst
740 (100
3
1,)
300.(40
1
10
440 (60
1
10
Vaste kosten, direct
460
190
270
per segment

Segmantmarge

280

(100°Io)

110 (40°/o)

170
(60°I0
Overige vaste kosten 100

Netto winst voor
belastingen


180
Belastingen

80

Netto winst nâ


belastingen

100

zeker niet een norniatief karakter draagt.

Conclusie

De nieuwe Nederlandse wetgeving en de praktijk be-

steden aan rapportering per segment weinig of geen

aandacht. Gelet op de eis, dat de jaarrekening een

zodanig inzicht moet geven, dat een verantwoord oor-

deel kan worden gevormd omtrent het vermogen en

het resultaat der onderneming, constateren wij dat bij

gediversificeerde ondernemingen in deze van een

omissie sprake is. Wij hebben begrip voor de con-

currentieverhoudingen, maar menen dat een door ons

ter illustratie gegeven rapporteringsschema, zeker indien

met indexcijfers wordt gewerkt, acceptabel kan zijn.

Na de nieuwe wet hebben wij een duidelijke achter-

stand op de Verenigde Staten van Amerika. Gelet op
de ontwikkelingen aldaar zal de achterstand wellicht

groter worden. Zeker door het fusieverschijnsel ver-

dient deze problematiek o.i. ruime aandacht.

J. Bulte

Maatschappij –

spiegel

Het veranderende sociaal-politieke

klimaat in Nederland

Albeda wees een tweetal weken ge-

leden
1
in zijn ,,column” in dit blad

er op dat het jaar 1970 het onrustigste

is geweest sinds 1960. Dat wil zeggen
op het sociaal-economische front. Het

aantal verloren arbeidsdagen is na de

lange bouwstaking van 1960 niet zo

hoog meer geweest. Er zijn natuurlijk
meer indicaties voor een veranderend

sociaal-economisch klimaat in dit land.

Het loondebat ligt nog vers in het ge-

heugen.

Het was daarom een goede gedachte

van de Nederlandse Sociologische Ver-

eniging (NSV) en de Nederlandse Ver-

eniging voor de studie van Arbeids-

verhoudingen (NVA) om nu maar eens

een wetenschappelijke conferentie te

organiseren onder de titel, die boven

dit artikel prijkt. De samenwerking

met de sociologen is er waarschijnlijk

de oorzaak van dat de gesignaleerde

veranderingen niet beperkt bleven tot

de sociaal-economische sfeer. Daar-

voor zijn uiteraard voldoende redenen.

Uit de belangstelling voor de confe-

rentie, die 8 januari jI. werd gehouden,

bleek dat de organisatoren met dit

thema in de roos hadden geschoten.

Het verloop van de conferentie

stemde minder optimistisch. De dis-

cussies die werden gevoerd – voor-

namelijk tussen de forumleden – ver-

mochten niet te imponeren door hun

wetenschappelijke gehalte. Globale ter-

men en aanduidingen, geloofsbelijde-

nissen en krachtige ,,statements” domi-

neerden het beeld van de discussie. Dat

was ook daarom teleurstellend omdat

– als je de zaal rondkeek – er nogal

wat ,,know-how” was verzameld. Mis-

schien lenen conferenties zich er niet

voor om deze kennis te mobiliseren.

Zij zijn wellicht eerder geschikt om

mensen die je al zo’n tijd niet hebt ge-

zien en al een paar jaar had willen be:

1
,,ESB”, 6januari 1971.

ESB 20-1-1971

65

zoeken eindelijk eens te spreken. Laten

we het daar voorlopig op houden.

De man die in de discussie een grote

rol speelde – en daarin ook af en toe

het mikpunt was – was de Nijmeegse

socioloog, pater (nu nog?) Hoefnagels.

Deze is een tiental jaren geleden voor

een groter publiek beruçht – en nu

beroemd – geworden met zijn artikel

in
de
Sociologisc/ic Gids
(Nederland,
een sociaal paradijs) waarin hij een felle

aanval deed op de ,,welfare state”-

ideologie die toen op haar hopgtepunt

was. Hoefnagels gaf in de ochtend-

zitting een kritische bespreking van de
ingeleverde ,,paper”-tjes, waarna in de

middag – U ziet het voor U – de

zich door de kritiek van Hoefnagels

misdeeld voelen’de auteurs ,,terug-

kwamen”. En toen moest Hoefnagels

het uiteraard ontgelden.

• Hoefnagels stelde in zijn eigen bij-

drage om, dat onze samenleving –

door haar eigen tegenstrijdigheden –

op weg is zichzelf kapot te draaien.

Heel kort gezegd kwam het hierop neer

dat de samenleving aan de ene kant

de volle nadruk legt op succes, demo-

cratie, sociale stijging e.d., terwijl zij

aan de andere kant niet de middelen

aandraagt om de mensen op zelfstan-

dige wijze te laten onderzoeken wat de

wairde is van deze doelstellingen. De
vervreemding van een groot deel van

onze bevolking van de belangrijke

maatschappelijke instituties als econo-

mie en politiek, die niet meer als

,,eigen” produkten worden ervaren,

vergroot de kans op irrationeel gedrag

en agressie, die door hun ongerichtheid

tot ,,onverantwoordel ijke” toestanden

kunnen leiden .De mensen krijgen in
deze maatschappij onvoldoende ont-

plooiingsmogelijkheden en vrijheid om

op eigen kracht de waarde van de ver

schillende instituties te onderzoeken.

De distantie tot de top is te groot. Dat

geldt voor de vakbeweging, de be-

drijven, de kerk, het openbaar bestuur

en ga zo maar door.

Mocht de middagdiscussie verzanden

in algemeenheden, de ,,papers” zelf be-

vatten interessante – hoewel korte –

beschouwingen. De schrijvers – ge-

recruteerd uit verschillende professies

en politieke groeperingen – zijn het

er in grote unanimiteit over eens dat

de maatschappelijke situatie geken-

merkt wordt door onzekerheid. Deze

manifesteert zich zowel bij de leidende

groeperingen als bij de respectieve

achterbannen. Sweens (werkgevers-

secretaris) haalt er in dit verband zelfs
‘het begrip anomie (normloosheid) van

de beroemde Franse socioloog Durk-

heim bij. Sweens ziet op verschillende

maatschappelijke terreinen een toe-

nemende ontiegeling optreden. Zo

merkt hij op: ,,Een vakbeweging die

besluiten van het Parlement naast zich

neerlegt, overleg met de regering

weigert, SER-akkoorden doorbreekt is

ontregeld en draagt tot de maatschappe-

lijke ontregeling bij”. Hij pleit wel

voor een krachtig tegenspel, maar niet

voor overspel. Volgens hem dient m.n.
de consumentenbond agressiever op te

treden om de belangen van de nog

weinig georganiseerde consument veilig

te stellen.

De Groningse socioloog Berting

hield een pleidooi voor een meet ratio-

nele planning van onze samenleving,

opdat de prioriteiten duidelijker ge-

stalte krijgen, zodat de kiezer tot een

ondubbelzinniger politieke keuze wordt

uitgenodigd. In dezelfde richting gaan

de gedachten van Bosma (ex-werk-

geversvoorzitter).

In zijn interessante bijdrage houdt

de Rotterdamse socioloog Ter Hoeven

zich in hoofdzaak bezig niet de vak-

beweging als regulator en kanalisator

van arbeidersprotest. In toenemende

mate begint de vakbeweging deze cen-

trale functie te verliezen. Zij wordt

overspoeld door spontane arbeiders-

actie, die zich overigens niet tegen het

verschijnsel vakbohd als zodanig richt.

Naar zijn mening dient de vakbeweging

minder ,,institutie” en meer ,,vereni-

ging” te zijn. De spontane acties zijn

een ,,uiting van een verzelfstandigings-

tendentie; er wordt een grotere be-

wegingsvrijheid voor de vakbeweging

opgeëist”. Van een relatie niet de denk-

beelden van maatschappij-kritische stu-

denten is nauwelijks sprake. ,,De

arbeiders voeren hun eigen strjd.(…

De strijd van de arbeiders heeft voor-

namelijk tot functie de invloedverde-

ling binnen de vakbeweging grondig te

wijzigen. Aan de leden zal een grotere

macht toevallen, indien de huidige ont-

wikkeling zich doorzet. De conflicten

behoeven dan ook niet zo chaotisch te

verlopen, als thans nog zo dikwijls het

geval is”. Belangrijke sociaal-politieke

opgaven voor de toekomst zijn het

,,aanvaarden van een minder sterk ge-

juridificeerd sociaal-politiek bestel”,

omdat in ,,een open systeem het op-

eisen van onwrikbare garanties weinig

op zijn plaats” is. Daarnaast dienen

beleidvoerders meer inzicht te hebben

in ,,de sociologische en sociaal-psycho-

logische randvoorwaarden van de eco-

nomische politiek”. Voer voor een

regering die niet een loonniaatregel

sociaal-economische politiek tracht te

bedrijven.

De moeite waard waren verder nog

de bijdragen van de vakbondssocio-

logen Top, Wallenburg en Poppe. De

laatste constateerde een toenemende
polarisatie in het niaatschappeljk be-

stel. De mogelijkheden van een alter

natieve sociaal-economische orde, die
,,een geloofwaardige synthese van de-

mocratie, socialisme en zelfbestuur-

aan-de-basis” is, kan pas worden ge-

realiseerd wanneer deze
,,tegel(jk een

oplossing kan beloven voor de econo-

mische, technocratische, bureaucra-

tische en politieke. aliënaties”. Geen

geringe opgave!

Conclusie: conferenties zouden nieer

moeten spreken over de ingeleverde

,,papers”.

Bram Peper

Au

courant’

Paradise lost

Sociologen mogen zich dan vaak op-

werpen als critici van de maatschappe-

lijke instituties, volgens Prof. Dr. H.

M. Jolles zouden zij er goed aan doen

hun eigen rol in de samenleving te

onderzoeken en na te gaan of zij nu

de rebellenleiders of de pluimstrijkers

van het gevestigde gezag zijn.

De conferentie over het veranderde

sociaal-politieke kliniaat in Nederland,

als een soort memento tien jaar na de

publikatie van het geruchtmakende

artikel ,,Ts Nederland een sociaal para-

dijs” van Prof. Dr. H. Hoefnagels, be-

legd door de Nederlandse Vereniging
tot het onderzoek van arbeidsverhou-

dingen en de Nederlandse Sociolo-

gische vereniging, heeft nij niet de in

druk gegeven, dat sociologen zulk links

volk zijn, of het moest zijn, dat beide

verenigingen nu juist de aangepaste

sociologen herbergen en de alternatieve

elders gezocht moeten worden.

Opmerkelijk was wel, dat op dit

sociologencongres zo weinig jongeren

te vinden waren, met uitzondering van

een delegatie van de School voor de

journalistiek.

Bij jonge economen tref je tegen-

woordig vaker jacobijnen aan, uiterlijk

herkenbaar aan een ruigere beharing

en bekleding.

Het thema van het congres, in negen

variaties behandeld door preadviseurs,

die niet alleen uit academische kring

waren gekozen, maar ook uit

andere gevestigde irstituties als de

vakbeweging, de werkgeversorganisa-

ties en het Parlement, was overigens

controversieel genoeg. Had Prof. Hoef-

nagels tien jaar geleden als pater de

kat de bel aangebonden met zijn stel-

ling, dat de vakbeweging zich militan-

ter zou moeten opstellen, omdat de

illusie dat wij in een sociaal paradijs

vol harmonie zouden leven te lang had

geduurd, sindsdien is er zoveel los-

geslagen in onze samenleving, dat

nauwelijks valt te voorspellen waar en

wanneer een nieuw evenwicht zal

worden bereikt.
Prof. Hoefnagels zelf is zo geschrok-

ken van de ongecontroleerde erupties

van onbehagen bij de arbeiders, dat hij

zijn tien jaar oude stelling onhoudbaar

vond. Hij herkende zichzelf in het

preadvies van de Rotterdamse hoog-

leraar Ter Hoeven, die de vakbeweging

opnieuw in gebreke stelt.
Het grote succes van de economische

politiek heeft het traditionele systeem

van sociaal-politieke relaties onder-

mijnd. Of anders gezegd: het sociaal-

politieke beleid van de angst is dankzij

de economische ontwikkeling niet ineer

nodig.

Prof. Berting drukt dit zo uit, dat

naast een zeker welvaartsoptimisme

(de verwachting van een voortdurend

stijgende koopkracht, kortere werk-

tijden, betere sociale voorzieningen) bij

een steeds groter wordènde categorie

mensen zich een machtspessimisme af-

tekent. Het voortduren van de econo-

mische welvaart en het vertrouwen in

verdere stijging van de levensstandaard,

ziet Berting als een van de bronnen

van ontevredenheid. Het ervaren van

verbeteringen verhoogt namelijk de

verwachtingen en verscherpt de naijver.

Deze stellingen lossen de paradox op

waarmee het liberale Kamerlid, Mr. J.

G. Rietkerk, nog zit, die in zijn pre-

advies min of meer verbaasd vaststelt,

dat de ontevredenheid soms groter lijkt

dan ooit, hoewel in de laatste tien jaar

het reële, vrij besteedbâre looninkomen

met ca.
50%
is gestegen en de sociale-

verzekeringsuitgaven van f. 3,26 tot

f. 16,6 mrd.

In de paneldiscussie kwam Rietkerk

hierop terug door tegenover het zwarte

pessimisme van Hoefnagels te stellen,

dat het naar diens mening onhoudbare

maatschappelijke bestel het toch maar

gepresteerd heeft de welvaartsidealen

van een vorig decennium te verwezen-

lijken.

Hoefnagels’ eigen diagnose was

overigens het meest onbarrnhartig. Hij

stelde de maatschappij aansprakelijk

voor de toenemende onverantwoorde-

lijkheid van de werknemers, die hem

zijn artikel van tien jaar geleden had

doen terugnemen. Dehiaatschappij

voedt de mensen op tot maatschappe-
lijke onverantwoordelijkheid. Ze doet

vergeefs een beroep op de mensen

offers te brengen ter vermijding van

inflatie. Men eist van de werknemers
dat ze de mogelijkheden die de over-

spannen arbeidsmarkt biedt niet uit-

buiten, terwijl niets is gedaan om die

overspanning te voorkomen. Men grijpt

naar technocratische en bureaucra-

tische methoden als men de mede-

werking van de mensen zoekt. De

reclame hitst de mensen op tot een

onverantwoorde koopkrachtbësteding.

Kortom: de maatschappij is met zich-

zelf in tegenspraak en kweekt bij de

mensen een houding aan, die tot haar

eigen ondergang moet leiden.

Het was een meedogenloze diagnose,

maar, zoals Prof. Ter Hoeven op-

merkte, nogal ongenuanceerd en niet

geplaatst in een historische context,

waardoor Hoefnagels de kracht van de
gevestigde instituties onderschat en de

spontaniteit overwaardeert.

Ik ben het met Ter Hoeven eens:
een marxist had ongeveer dezelfde

formuleringen •gebruikt bij zijn maat-

schappijkritiek, maar het historisch

realisme daarbij niet laten ontbreken.

Hoefnagels komt dan ook niet tot

een oplossing vanuit een ideologie, hij

wil er zich toe beperken bepaalde

str.uctuurfouten aan te wijzen.
Met zijn remedie komt hij daarom in

de lijn van de preadviseurs, die met ver-

betering van bestaande testanden het

bestel willen aanpassen en nioderni-
seren, maar afkerig zijn van radicale

oplossingen.

Wie kennis heeft genomen van de

,,aanvaardingsrede” van de nieuwe

vooizitter van het NVV, Drs. H. ter

Heide, zal ook daarin hebben kunnen

horen dat een politiek van kleine stap-

pen en een streven naar concrete ver-
beteringen op korte termijn voorlopig

de beleidslijn van deze vakcentrale zal

blijven. Ter Heide wil dan wel krach-

tige politieke pressie uitoefenen, revo-

lutie is hem even vreemd als Tet

Hoeven of Hoefnagels.

Ter Heide nam zo duidelijk afstand

van radicale actiegroepen, dat Ter

Hoeven nauwelijks kan verwachten,

dat het NVV onder zijn leiding meer

ruimte zal toestaan aan invloeden van-
uit de basis.

Ter Heide zal de traditionele beleids-

lijn van het NVV voortzetten. Toch

geloof ik dat hij met zijn uitspraak, dat

de vakbeweging ook als een politieke

pressiegroep kan optreden, begrip heeft

voor de stelling van Ter Hoeven, dat

de vakbeweging in het maatschappe-

1 ijke-veranderi ngsproces het strate-

gische gegeven is.

A. F. van Zweeden

Geld- en

kapitaalmârkt

Registratie van.

onderhandse leningen

Op de dag waarop het nieuwe ontwerp

Wet Toezicht Kredietwezen aan de

Tweede Kamer werd aangeboden is

ook nog een ander belangrijk ontwerp

ingediend. Het betreft het wetsontwerp

tot registratie van onderhandse lenin-

gen ‘. Op basis vanlit ontwerp zal het

mogelijk worden regels te stellen met

het oog op het verzamelen van gegevens

over de onderhandse kapitaalmarkt.

Registratie van onderhandse leningen
wordt om een tweetal redenen wense-
lijk geacht. Bij eerdere berichten over

dit ontwerp werd uitsluitend gesproken

over de vergroting van het inzicht in

de gang van zaken op de kapitaalmarkt.

Nu is daar aan toegevoegd dat De

Nederlandsche Bank de gevraagde ge-

gevens nodig heeft ten behoeve van

haar beleid. Voordat ik nader op deze

doelstellingen in ga wil ik eerst even
stilstaan bij de voorgeschiedenis van

het wetsontwerp en zijn concrete in-

houd.

Bij de behandeling van de begroting

van Financiën voor het jaar.i969 werd

in het Parlement uitvoerig gediscus-

sieerd over de vraag of het inzicht in

en het toezicht op de gang van zaken

,,Oniiverp Wet Registratie onder-

liandse kapitaalmarkt”, Zitting 1970-

1971, no. 11069.

ESB 20-1-1971

67

op de kapitaalmarkt niet voor ver-

betering in aanmerking zouden komen.

Er is toen een drietal overwegingen

naar voren gebracht. In de eerste plaats

werd de wens geuit de kapitaalmarkt
doorzichtiger
te maken. Van openbare

emissies zijn de bedragen, de condities

en de stortingsdata bekend. Dit geldt

niet voor onderhandse leningen, die

inmiddels een groot deel van vraag en

aanbod op de kapitaalmarkt vertegen-

woordigen. In 1969 en 1970 verliep

meer dan driekwart van het totale aan-

bod van ca. f. 10 mrd. per jaar via de

onderhandse markt. Die markt om-

vat echter ook hypothecaire leningen

en beleggingen in onroerend goed door

institutionele beleggers. De onder

handse leningen in engere zin beliepen

in 1969 en 1970 omstreeks f.
5
rnrd. per

jaar. Omdat deze leningen niet open-

baar worden aangegaan, kunnen ze in

principe statistisch niet worden waar

genomen. De Nederlandsche Bank

ontvangt evenwel op grond van een

gentleman’s agreement met enige groe-

pen geidgevers (vnl. institutionele be

leggers) regelmatig gegevens over hun

uitzettingen. 1-Jet is daardoor mogelijk

per kwartaal een overzicht van het

aanbod en beroep op de onderhandse

markt te publiceren. Dit overzicht is

bepaald onvolledig. Het geeft bijv. geen

inzicht in de rentecondities en overige

voorwaarden. Bovendien komt dit over-

zicht slechts na geruime tijd (ca. vier

maanden) ter beschikking en biedt al-

dus voor belanghebbenden weinig rele-
vante informatie.

In de tweede plaats kwam bij som-

migen het verlangen naar voren tot een

zekere
ordening
van het beroep op de
onderhandse markt te komen. Op de

openbare emissiemarkt is op het ogen-

blik inderdaad van een zekere orde-

ning sprake. Er bestaat nI. tussen De

Nederlandsche Bank en de banken

een gentleman’s agreement op grond

waarvan alle eniissies van f. 10 mln, of

groter bij de Bank moeten worden aan-

gemeld. De Bank is bevoegd deze

emissies in de tijd te spreiden (de zgn.

wachtkamer-regeling). Zij tracht hier-

mede te voorkomen, dat emissies elkaar

nadelig beïnvloeden doordat ze gelijk-

tijdig
of
te snel na elkaar worden aan-

gekondigd. De gedachte kwam op een

dergelijke regeling ook voor onder-

handse leningen in te voeren.

In de derde plaats waren er enkelen

die het wenselijlc achtten een eventuele
ordening van het beroep op de kapitaal-

markt aan te wenden door
prioriteiten

vast te stellen van de doeleinden waar-

voor een beroep op de kapitaalmarkt

zou mogen worden gedaan.

Om met het laatste te beginnen: reeds

eerder werd in deze kroniek uiteen-

gezet welke bezwaren zijn verbonden

aan een systeem van vaststelling van

prioriteiten
2
Nog zeer onlangs heeft

ook een bijzondere Kamercommissie

zich zeer kritisch uitgelaten over het

voorstel van Dr. A. Vondeling tot een

zekere verdeling te komen van de voor

belegging beschikbare middelen tussen

overheid en bedrijfsleven. Zij stelden

in hun verslag dat zij niet mee zouden
kunnen gaan ,,met een opzet die grote

Deze rubriek wordt
verzorgd door mede-

werkers van het Economisch Bureau van

de AMRO-Bank te Amsterdam.

schade kan brengen aan de voor onze

toekomstige welvaart zo belangrijke

kapitaalmarkt en die bovendien niet

hanteerbaar is zonder verdergaande,

ook door de indieners niet gewenste,

ingrepen in de particuliere investerings-

beslissingen”.

De huidige minister van Financiën

voelt evenmin iets voor een dergelijk

ingrijpen. Dat bleek al uit zijn be-

schouwingen in de Memorie van

Toelichting van de begroting van Finan-

ciën; het blijkt wederom uit de Memorie

van Toelichting bij liet onderhavige

wetsontwerp. De minister wil echter

evenmin overgaan tot een ordening van

de onderhandse kapitaalmarkt op een

wijze die overeenkomt met de huidige

wachtkamer-regeling voor de openbare

eniissiemarkt. Hiervoor worden in de

Meniorie van Toelichting de volgende

overwegingen aangevoerd:

,,Ten aanzien van uitbreiding van deze
regeling tot de onderhandse kapitaalmarkt werd overwogen dat dit slechts zinvol zou
zijn voor de grote, semi-publieke onder-
handse leningen, waarop tegen tevoren
vastgestelde voorwaarden door geldgevers
kan worden ingeschreven, daar de overige
meer gebruikelijke onderhandse leningen
tot stand komen langs de weg van niet-
dpenbare, geïsoleerde transacties, zodat
hierbij verstoringen van de markt niet
optreden……De toepassing van de
beoogde ordening op de onderhandse
markt zou slechts werkelijk effectief
kunnen zijn wanneer voor het sluiten van
een lening een toestemming zou moeten
worden gevraagd die zou kunnen worden
geweigerd.”

De bewindsman acht dit onwenselijk

omdat:

,,De situatie dat de toestemming tot een
lening al dan niet kan worden gegeven
evenwel zou inhouden dat de instantie die
niet de beslissing belast zou zijn – d.i.
de overheid of wie door haar is aangewezen

– selectief zou ingrijpen in de finan-
cierings- en investeringsvoornemens van
de potentiële geldgevers.”

Het lijkt mij terecht dat de minister
het onjuist achtte welke instantie dan

ok niet een dergelijke taak te belasten.

Het wetsontwerp beperkt zich dus

tot het eerste punt: vergroting van de

doorzichtigheid van de onderhandse

markt door een nieldingssysteem voor

de grotere onderhandse leningen. De

beperking tot leningen boven
f.
250.000

heeft het zeer belangrijke voordeel dat

met een beperkt aantal leningen (ca.

3 % van het totale aantal) een groot
deel (ca. 65%) van het op de onder-

handse markt omgezette bedrag in be-

schouwing kan worden genomen. Tot
de onderhandse markt worden ook de

hypothecaire leningen, die meestal

dienen ter financiering van het eigen
woningbezit, gerekend. Zouden deze

buiten beschouwing blijven dan blijkt
boven de
f.
250.000-norm zelfs 98%

van het totaal gecontracteerde bedrag

te liggen.

Het ontwerp maakt ëen uitzondering
voor onderhandse leningen welke door

niet-financiële bedrijven aan andere

worden verstrekt. Deze leningen be-

hoeven niet te worden aangemeld. De

uitzondering is wel verklaarhaar want

het gaat hier veelal om leningen met

een enigszins ander karakter. Toch

rijst hier een vraag. Het doel van de
registratie is imniers meer inzicht te

krijgen in de transacties op de kapitaal-

markt. Is het dan niet voorbarig a

priori één categorie volledig ter zijde te

schuiven? Ook indien op dit moment

die categorie vermoedelijk onbelang-

rijk is wil dat nog niet zeggen dat dit

altijd zo zal blijven. Near-banking ver-

schijnselen, die zich nu op de geidmaikt

voordoen, zouden immers op den duur

ook op’ de kapitaalmarkt zichtbaar

kunnen worden.

Zoals gezegd is de doelstelling van

dit wetsontwerp het publiek meer in-

zicht te verschaffen in het volume van
het kapitaalverkeer op de onderhandse

markt en De Nederlandsche Bank te

voorzien van gegevens ten behoeve van

haar beleid. De verbetering van het in-

2
Dr. H. G. Advokaat: Kapitaal –

kapitaalmarkt – kapitaalmarktordening,

in ,,ESB” d,d. 4 maart 1970.
Voorlopig verslag van de bijzondere

commissie belast met het onderzoek van

het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet

kapitaaluitgaven publiekrechteljke

lichamen. Zitting 1970-1971, 10679.

68

‘:;’

:’«’

:.

‘.

.’:

•’:•

••:

zicht van het publiek zal mi. vooral

worden gediend door publikatie van de

bedragen, de categorieën aan en door

wie verstrekt en de daarop overeen-

gekomen condities.
Het lijkt, vooral ook voor de partijen

die in de geldmarkt opereren, boven-

dien van belang te weten op welk (toe-

komstig) tijdstip stortingen op ge-

contracteerde leningen moeten worden
gedaan. Institutionele beleggers plegen
in zeer belangrijke mate vooiuit te be-

leggen door leningen aan te gaan waar

van de stortingen over één of meer

toekomstige tijdstippen zijn gespreid.

Uit het ontwerp wordt niet duidelijk

op welk moment een lening ter registra-

tie moet worden aangemeld. Is de

enkele wilsovereenstemming tussen par-

tijen voldoende of kan de aanmelding

worden uitgesteld totdat de contracten

zijn getekend? Regelmatig wordt name-

lijk bij leningen met uitgestelde stor

ting ook met het tekenen der contrac-

ten geen haast gemaakt. Een volledig

inzicht in de mate waarin geldgevers

hun voor belegging beschikbare midde-

len reeds hebben vastgelegd is alleen te

verkrijgen indien hun definitieve toe-

zeggingen (ongeacht de datum van het

contract) onmiddellijk moeten worden

aangemeld.

Het belang van de andere doelstelling

– gegevens ten behoeve van het beleid

van De Nederlandsche Bank – is min-

der evident. Wie immers informatie

vraagt heeft daarmede een bedoeling.

Dat is zeker het ge’al indien de ge-

vraagde gegevens zeer gedetailleerd

moeten zijn en deels een vertrouwelijk

karakter dragen. De Nederlandsche

Bank heeft namelijk niet alleen be-

hoefte aan een globaal inzicht in de

gang van zaken op de onderhandse

markt, maar wenst bovendien gegevens

omtrent individuele leningen. Het is

niet aannemelijk dat de Bank uitsluitend

haar nieuwsgierigheid wil bevredigen.

Dat klopt, want volgens de Memorie

van Toelichting hangt de behoefte aan

informatie in hoofdzaak samen met

het beleid van de Bank ten aanzien van

de openbare emissiemarkt. De vraag

rijst welk beleid de Bank hierbij voor

ogen staat. Overweegt zij de kapitaal-

stroom in bepaalde richtingen te leiden

of tegen bepaalde stromen een dam op

te werpen? –

Zoals eerder opgemerkt is het niet

de bedoeling de geldgevers aan enige

instantie – bijv. De Nederlandsche

Bank – toestemming te doen vragen

voor het aangaan van een onderhandse

lening. DNB zou echter wel de volgorde

van de openbare emissies in het kader

van de wachtkamer-regeling kunnen

wijzigen en wel zodanig dat de in-

stelling die op de onderhandsë markt

goed aan haar trekken is gekomen, een

aantal plaatsen in de wachtkamer op-

schuift. Een dergelijk beleid zou echter

mi. niet met de letter maar wel met

de geest van deze wet in strijd zijn.

Angst voor maatregelen van selec-

tieve aard – dit in tegenstelling tot het

huidige kwantitatieve monetaire beleid

van De Nederlandsche Bank – wordt

nog aangewakkerd door het feit dat

volgens de Memorie van Toelichting

de Bank de gegevens ook nodig acht

voor de doeleinden van het monetaire

beleid. Ook op dit punt beperkt de

Memofie van Toelichting zich tot een

enkele opmerking. Een nadere toe-

lichting zou mi. zeker gewenst zijn.

Er blijft nog een technisch punt: de

nieuwe wet beperkt zich tot leningen

met een looptijd van langer dan één

jaar. Ze heeft echter ook betrekking
op de middellange kredietéh van de
banken, waaronder in het algemeen

slechts leningen met een oorspronke-

lijke looptijd van langer dan twee jaar

worden veistaan. Waar de grens tussen

geldmarkt- en kapitaalmarktbeleggin-

gen getrokken moet worden is natuur-

lijk altijd een arbitraire zaak. Op dit

punt zijn er in de praktijk nog wel wat

Material Management.
Publikatie no.

1 van de Sectie voor Bedrijfsorgani-

satie van het Koninklijk Instituut van

Ingenieurs. Universitaire Pers Rotter-

dam, Wolters-Noordhoff, Groningen

1970, 49 blz., f.
7,50.

Met deze publikatie rapporteert de

in ‘1967 geformeerde Werkgroep 70

van de genoemde Sectie voor Bedrijfs

organisatie over de haar verstrekte op-

dracht: de functie ,,Material Manage-

nient” nader te omschrijven, deze kri-

tisch te analyseren en aan te duiden op

welke wij ze die functie zich in ons land

eventueel zou moeten ontwikkelen. De

Werkgroep heeft hiervoor een twin-

tigtal malen vergaderd en een aantal

ondernemingen bezocht. Het accent

verschillen. Middellang krediet (dat tot

de kapitaalmarkt wordt gerekend) laat

men bij twee jaar beginnen, kasgeld-

leningen (behorend bij de geldmarkt)

worden ook voor langer dan één jaar

afgesloten. Terwijl langlopend schat-

kistpapier zelfs
bij
een looptijd langer

dan twee jaar tot het geldmarkt-

materiaal wordt gerekend. De keuze is

nu op één jaar gevallen. Zou het niet

handiger zijn de periode op twee jaar

te stellen, opdat de banken niet in

gewetensnood komen over de vraag

wat, naast het middellange krediet, nog

tot de onderhandse leningen gerekend

moet worden. De onderhandse leningen

met een looptijd korter dan twee jaar

zijn bovendien vermoedelijk niet erg

omvangrijk.

De registratie van de onderhandse

leningen is van groot belang om het

inzicht in de kapitaalstromen te ver

gioten. Voordat evenwel over het

onderhavige wetsontwerp een beslissing

wordt genomen, lijkt het mij bijzonder

gewenst, dat De Nederlandsche Bank

toelicht op welke wijze zij haar beleid

denkt aan te passen. Met name zal
moeten worden voorkomen dat op

grond van de gevraagde gegevens een

systeem van selectieve controle wordt

opgebouwd.

Drs. K. Dijk

van haar werk heeft, naast enige lite-

ratuurstudie, voornamelijk gelegen op

ervaringsuitwisseling op het vlak van

materialenorganisatie en het opstellen
van bedrijfsvergelijkingen. Deze laat-

ste zijn als bijlagen bij dit rapport op-

genomen.

Prof. Mr. P.
A. Stem:
Zekerheids-

rechten. Zekerheidsoverdracht, pand en

borgtocht. Serie Recht en Praktijk 7 b.

Kluwer, Deventer 1970,
265
blz.,

f. 28,50.

In dit boek treft men een behandeling

aan van zekerheidsoverdracht van

lichamelijke roerende goederen (voor

werpen), pand, zekerheidscessie, borg-

tocht en andere vormen van persoon-

ESB 20-1-1971

69

lijke zekerheidsstelling. Er is naar ge-

streefd de meest voorkomende situaties

te bespreken en daarvoor de oplossingen

aan te geven die uit de rechtspraak en

de wetgéving kunnen worden afgeleid,

zonder dat de theoretische ondergrond

der aldus gevonden oplossingen in de

bespreking werd betrokken.

Bijkantoren en dochterondernemingen in

de EEG. Juridische en
fiscale aspecten.

Tweede herziene druk. Kluwer, Deven-

ter 1970,
195
blz., f. 22,50.

Dit boek bevat bijdragen van leden

van de ,,Association Européenne

d’EtudesJuridiques et Fiscales”. Met

uitzondering van Luxemburg zijn de

bijdragen voor elk EEG-land in be-

ginsel als volgt ingedeeld: A. Bijkantoor

of dochteronderneming: 1. juridische

overwegingen; 2. fiscale overwegingen;

3. conclusies. B. Keuze van rechts-

vorm: 1. oprichtingsvereisten; 2. de

gang van zaken in de vennootschap;

3. sociaal-economisch en belasting-
recht; 4. conclusies. Deze ,,landen-

bijdragen” worden voorafgegaan door

een hoofdstuk over ,,Vennootschappen

in de EEG” (auteur: Mr. P. M. Storm)

en een ,,Tnleiding” (van D. de Ricci en

Dr. 0. Glossner).

Broekman’s Comniissiebank voor In-
courante Fondsen:
Gids voor incourante

fondsen 1971.
Amsterdam 1971, 29

blz., f. 7,50.
Deze gids bevat, zoals telkenjare, een

opgave van de voornaamste incourante

fondsen en vermeldt gegevens..over: 1.

statutair en geplaatst kapitaal per ulti-

mo 1970; 2. dividenden over de jaren

1966/1969, alsmede laagste en hoogste

koersen gedurende de jaren 1968 t/m
1970; 3. uitstaande obligatieleningen

met aflossingsvoorwaarden; 4. op-

richters- en winstbewijzen (totaal aan-

tal van elk uitstaand, alsmede aandeel

in de overwinst);
5.
koersen per 31

VRIJE UNIVERSITEIT TL
MIVISILNURIVI

Aande Economische Faculteit bestaateenvacaturevooreen

wetenschappelijk

medéwerker

voor de bedrijfspsychologie.

De taak van deze medewerker zal zowel op het gebied van het onderwijs

als op dat van het onderzoek liggen.
Gelegenheid zal worden geboden voor de voorbereiding van een

dissertatie.

De gedachte gaat uit naar een econoom die als keuzevak

bedrijfspsychologie heeft gekozen of een psycholoog met duidelijk

economische belangstelling.

Inlichtingen over de functie worden gaarne verschaft door Dr. H. Thierry,

telefoon: 020 – 48 38 14.

Van sollicitanten wordt verwacht dat zij zich positief opstellen ten

aanzien van de grondslagen van de Vrije Universiteit.

Salariëring zal plaatsvinden overeenkomstig het voor de
wetenschappelijke medewerkers geldende rangenstelsel.
Schriftelijke sollicitaties worden ingewacht door het Hoofd van de

21

Personeelsdienst Vrije Universiteit, de Boelelaan 1105,
Postbus 7161, Amsterdam.

70

december 1970, alsmede zetels en veel
aantekeningen betreffende deze fond-

sen.

Prof. Dr. J. A. Geertman: Over de

grenzen.
Enige grondslagen voor een

toekomstige politiek voor lonen en

prijzen in Nederland. Agon Elsevier,

Amsterdam/Brussel (z. j.), 22 blz., f. 1.

Dit is het afscheidscollege, dat Prof.

Geertman op 17 december 1970 in de

aula van de Katholieke Economische

Hogeschool te Tilburg heeft gegeven.

Prof. Mr. A. Mulder: Commentaar op

de Wet op de economische delicten.

Tweede druk. Tjeenk Willink, Zwolle

1970, 175 blz., f. 14,50.

Een deel van het in de eerste druk

opgenomen commentaar is ingrijpend

herzien. Ter inleiding heeft de bewerker

een beschouwing gegeven over het be-

grip ,,sociaal-economisch recht”. Het

historisch overzicht is aanzienlijk be-

kort. Daarentegen is het gedeelte; dat
gewijd is aan de strafbaarheid van de

rechtspersoon uitgebreid. Nieuwe wet-

telijke regelingen zijn toegelicht. Met

de in de afgelopen jaren verschenen

literatuur is rekening gehouden.

Met
o .

een beter

economisch

politiek

inzicht

Bij de
Onderafdeling der Wijsbegeerte en Maat.

schappijwetenschappen
bestaat een vacature voor

Wetenschappe’ijk iiedewerker systeemleer

Ziin taak zal omvatten het medewerken aan onder-
zoek en onderwijs op het.gebied van de systeem
leer ten behoeve van de maatschappijwetenschap-
pen.

Gedacht wordt aan een ingenieur of aan een docto-randus economie of wiskunde, met bedrijfskundige
ervaring. –

Belangstelling voor de systeemleer en bekendheid
met de toepassing van kwantitatieve methoden is
vereist.

Ervaring met toepassingen van elektronische reken-
machines strekt tot aanbeveling.

Aanstelling geschiedt in het rangenstelsel voor
wetenschappelijke medewerkers.

Nadere inlichtingen over deze vacature kunnen wor-
den ingewonnen bij dr. A. F. G. Hanken, telefoon
(05420) 9 24 17.

Sollicitaties met vermelding van personalia en cur-
riculum vitae kunnen worden gericht aan de afdeling
personeelszaken van de Hogeschool, postbus 217 te
Enschede onder vermelding van nr.

MW
7103
116

ESB 20-1-1971

71

centraal instituut midden- en kleinbedrijf

vraagt een pas afgestudeerde

BEDRIJFSECONOOM
voor de functie van ADVISEUR

Na een ruiine training- en inwerkperiode zal de

belangrijkste taak zijn: ondernemers in het midden- en

kleinbedrijf te adviseren omtrent bedrijfseconomische en

aanverwante vraagstukken.

Kennis van, of belangstelling voor administratieve

organisatie en inrichting is gewenst.

Geboden wordt een verantwoordelijke, ambulante functie
in een jong en dynamisch instituut met goede primaire en

secundaire arbeidsvoorwaarden.
Een psychologisch onderzoek is onderdeel van de

sollicitatie-procedure.

Uw sollicitatie kunt u richten aan de Directie van het

C.I.M.K., Burg. Hogguerstraat 1183-1187, Amsterdam-W.

(Sloterplas), telefoon (020) 13 99 55.

DR. SLOOFF’S

Een prettig leesbaar boekje voor hen,

die gaarne wegwijs worden op het

punt van beleggen
;
een ideaal naslag-

Wegwijzer voor de Belegger
werkje voor hen, die dit reeds zijn.

Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of

rechtstreeks bil de uitgever:

t 8,50

H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.

72

De Algeméne Bank Nederland zoekt ten behoeve van haar

afdeling Organisatie en Automatisering een

organisatiedeskundige

van hoog niveau

Zijn werkzaamheden zullen

voornamelijk omvatten:

Het critisch ondersteunen

van de bedrijfsafdelingen bij

het opstellen van hun
programma van eisen ter

zake van de automatisering.

Een belangrijk aspect hierbij

is de ,,Management

Information”.

Het aanpassen van de

bestaande procedures en

functies aan de na de

(verdere) automatisering tot

stand te komen structuur,

waarbij in het bijzonder

rekening dient te worden

gehouden met:

– aanvaardbare werkpakketten

per medewerker;

– efficiency bij de behandeling

van in- en output;

– handhaving van een goede

interne controle.

Wij denken hierbij aan een
accountant tot 36 jaar met

belangstelling voor en ervaring

in het organiseren.
Kennis van computers is niet

noodzakelijk.

Gelegenheid tot applicatie en/of

onderhoud van kennis op dit

gebied wordt binnen ons bedrijf

geboden. Er wordt gewerkt in

teamverband met vertegen-

woordigers van de bedrijfs-

afdelingen en in- of externe

automatiserings-specialisten.

De mogelijkheid bestaat, dat

incidenteel de bovengenoemde

werkzaamheden bij één van

onze buitenlandse vestigingen

dienen te worden verricht.

Wij nodigen belangstellenden

uit hun sollicitatie schriftelijk te

richten aan Personeelzaken
Hoofdkantoor, Vijzelstraat 20,

Amsterdam.

Voor nadere inlichtingen kunt U
telefonisch kontakt opnemen

met de heer H. G. Hentenaar,

020 – 229570.

Algernene- Bank Ne

derland

ESB 20-1-1971

73

Universiteit van Amsterdam

Bij het Instituut voo, Economische

Sociologie van de Faculteit der

Economische Wetenschappen bestaat
de

mogelijkheid tot
plaatsing van

wetenschappelijk

(hoofd)medewerker

Zijn taak omvat het geven van Onderwijs

in de
sociologie (inleiding) aan

kandidaten
in de economie, die sociologie
als keuzevak respectievelijk hoofdvak voor

het doctoraalexamen hebben gekozen en

het begeleiden van studenten, o.a. bij
het

werken aan scripties.

Voorts is het de bedoeling dat betrokkene

zich
zal bezighouden met onderzoek.

vooral
in
samenwerking met andere,

met name buitenlandse Universiteiten.

Gedacht wordt aan
een socioloog met

behoorlijke kennis van de economie of

aan een econoom
met
behoorlijke kennis

van
de
sociale
wetenschappen.
Enige onderwijservaring
en
belangstelling

voor de problemen van de economische

orde
en
economische ontwikkeling strekt

tot aanbeveling.

Aanstelling
zal geschieden in het

rangenstelsel voor
de
wetenschappelijke

medewerkers.

Nadere informaties kunnen worden

ingewonnen bij Prof. Dr. E. Zahn,

Prins Bernhardlaan 25, Soestdijk.

(tol. (02155) 4728).

GEMEENTE ROERMOND

Herhaalde oproep

Ter gemeentesecretarie is ter assistentie van de sociaal-ecnoom te vervullen de betrekking
van

PLANOLOGISCH ONDERZOEKER

Taak: het verzamelen en bewerken van gegevens op sociaal-economisch en demografi’sch
terrein mede gericht op een ontwikkeling in stadsgewestelijk verband.
Vereisten:
middelbare schoolopleiding en het diploma planologisch onderzoek (voorheen
M.P.O.) of tenminste vergevorderde studie voor dat diploma. Een ruime ervaring strekt tot
aanbeveling en zal sterk bepalend zijn voor de hoogte van het te bieden salaris tussen de
grenzen van
f 1168,—
en
f 1668,—
per maand.

De bij de Overheid gebruikelijke arbeidsvoorwaarden (w.o. pensioenregeling, volledige
vergoeding van A.O.W./A.W.W.-premie, studiekosten- en verhuiskostenvergoeding enz.)
zijn van toepassing.

Sollicitaties met uitvoerige beschrijving van opleiding en vroegere functies worden binnen
14 dagen ingewacht bij de burgemeester onder vermelding van de letters P.O. in de linker-
bovenhoek van de sollicitatiebrief.

74

fl

‘1

Als werkplaatsen leeg zijn

.

c_

zijn lampen

extra efficiënt

1

te vervangen.

Groepsgewijs!

Verlichting: maximaal

Stagnatie: minimaal

Conclusie:

Groepsvervanging

Lampen nog stuk voor stuk
Stel daartegenover groepsver- Vraag eens inlichtingen over

vervaflgen is inefficiënt. Véôr de
vanging… gepland onderhoud.
groepsvervanging.
nieuwe lamp is geplaatst, moet
V5rzijgebreken gaan vertonen,
‘t Spaart kosten, arbeidstijd en
worden gebeld, georganiseerd, worden âlle lampen regelmatig
energie.

Een trap moet worden gehaald.
vervangen. ‘s Avonds, Of Of

Machines moeten worden stil-
vakantiedagen. Snel en efficiënt
Philips Nederland n.v.

gezet. De lichtkleur is niet goed

zonder stagnatie. Andere
afd.Philora,Telefoon 040-433333,

doorgegeven. De hele werk- onderdelen (b.v. starters) wor-
Eindhoven

plaats wordt afgeleid…
den in de onderhoudsbeurt

Kostbare zaakl Elke keer weer!
betrokken,zodatdevoorschakel-
1ii
VERLICH11NG

apparaten minder zwaar worden

belast en alle armaturen

tegelijkertijd kunnen worden

gereinigd.

f

Zo garandeert dit systeem een

goede verlichting en verhoogt

het het rendement van de

installatie.

ESB 20-1-1971

PHILIPS

75

VNIJL UNIVtKIItII it RIV!ItlUJMIVl

De afdeling Niet-Westerse Gebieden van het Sociaal-
Wetenschappelijk Instituut zoekt voor een Research-project in

Pakistan, gericht op stedelijke ontwikkeling in slumverbetering, dat

in het kader van het programma van universitaire projecten van

N.U.F.F.I.C. wordt uitgevoerd met de Universiteit van Karachi, een

wetenschappelijk

(hoofd)medewerker

Als teamleider zal hij de volgende taken moeten verrichten:

• leiding geven aan een interdisciplinair onderzoekteam bestaande

uit drie personen:

• onderhouden van functionele contacten met de Universiteit van

Karachi en de National Planning Commission:

• onderhandelen met lokale authoriteiten over de wijze waarop

voorstellen voor slumverbetering kunnen worden geëffectueerd;

• verrichten van onderzoek in eigen discipline.
Voor deze functie wordt gedacht aan een persoon met een voltooide

universitaire opleiding in de sociale of economische wetenschappen.

Hij moet praktijk-ervaring hebben opgedaan in ontwikkelingslanden,

bij voorkeur in Zuid-Azië, het Midden-Oosten of Noord-Afrika.

De voorkeur gaat uit naar personen met praktijk-ervaring in een

grootstedelijke omgeving.
Het salaris wordt, afhankelijk van leeftijd en ervaring, bepaald door

UB R

inpassing in het wetenschappelijk rângenstelsel, als voor alle

universiteiten van kracht.

Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae, dienen

,

te worden gericht aan het Hoofd van de Personeelsdienst

Vrije Universiteit, de Boelelaan 1105, postbus 7161, Amsterdam.

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies.
Het aantal reacties, dat deze annonces

ten. gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert 1


Maak gebruik van

de rubriek

VACATURES

76

Auteur