EconomischoStatistisc’he Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
21 OKTOBER 1970
55e
JAARGANG
No. 2769
Kloos’ erfenis
Typerend voor de impasse waarin ons politieke bestel
verkeert is het feit, dat drie dagen algemene politieke
en financiële beschouwingen in de Tweede Kamer
minder aandacht hebben gekregen dan een drie pagina’s
tellend adviesje van de Sociaal-Economische Raad over
het loon- en prijsbeleid. Die geringe aandacht voor haar
vele vergaderuren van de afgelopen week heeft de
Tweede Kamer overigens zelf in de hand gewerkt.
Angstvallig heeft zij vermeden ook maar iets te zeggen
over deioonpolitieke verwikkelingen, daarmee het debat
degraderend tbt een spiegelgevecht, waarin om de be-
langrijkste sociaal-politieke ,,issue” werd heengedraaid.
Een onbegrijpelijke zaak, des te meer als men zich
realiseert dat ons Parlement toch in overgrote meer-
derheid weinig schijnt op te hebben met het pluriforme
fenomeen, dat men tegenwoordig onder de verzamel-
naam ,,buitenparlementaire oppositie” pleegt te vangen.
Maar zodra deze buitenparlementaire oppositie een in-
stitutioneel trekje krijgt, in de vorm van de Sociaal-
Economische Raad, weet de Kamer niet hoe snel zij
moet retireren en schakelt zij zichzelf vrijwillig uit.
Aldus had het Parlementaire debat op 13, 14 en 15
oktober dezelfde functie als bij het optreden van een
buitenlands popidool het voorprogramma heeft: lang,
vervelend, beneden de maat en zonder de ware inspi-
ratie, maar men laat het gelaten over zich heen gaan,
in afwachting van hét grote moment. Dat grote moment
is overigens niet gekomen; zoals popidolen wel eens
hun ,,offday” hebben en voor een anticlimax zorgen
door hun verplichte repertoire binnen een half uur af
te draaien en dan ijlings de benen te nemen, zo heeft
ook de Sociaal-Economische Raad het op de 16e ok-
tober – na het parlementaire ,,voorprogramma” – laten
afweten.
Het enige wat van het Interimadvies van de SER
inzake het loon- en prijsbeleid als instrument van con-
junctuurbeheersing
kan worden onderschreven is de
stelling dat ,,een herstel van het centrale overleg over
de economische situatie, zowel in zijn eigen kring
(d.w.z. die van de SER,,
dR)
als tussen overheid en
bedrijfsleven dringend gewenst is, terwijl gebleken is,
dat de mogelijkheid van ingrijpen door de overheid in
afzonderlijke CAO’s het goed functioneren van dit
overlég in de weg staat”. Men kan zich afvragen wat
de vakbeweging heeft bezield om voor intrekking van
art.. 8 van de Loonwet (een artikel dat de minister van
Sociale Zaken in onze huidige sociaal-politieke con-
stellatie overigens toch niet durft te hanteren) de prijs
te betalen van gerede kansen op een nieuwe prijsex-
plosie in 1971, kansen die des te gereder zijn nu prijs-
opdrijvende krachten reeds aanwezig zijn (verhoging
in 1971 van BTW, huren, ziektekostenverzekeringen,
motorrijtuigenbelasting, benzine-accijns, PTr-tarieven,
enz.). In het Intèrimadvies wordt weliswaar gesproken
over de ,,bestaande symmetrie” tussen het loonbeleid en
het prijsbeleid, maar nergens wordt een poging gemaakt
dit verband duidelijk te maken, tenzij men een impli-
ciete suggestie in het advies zou willen kwalificereri
als zo’n poging, namelijk de suggestie dat als je het
loonbeleid in een meer globale richting ombuigt, dit
ook met het prijsbeleid zou dienen te gebeuren. Het-
geen een relatie is wier causaliteit een dik vraagteken ver
–
dient. De wijze waarop de vakbeweging vervolgens het
effect van intrekking van artikel 2 van de Prijzenwet
poogt te bagatelliseren is weinig overtuigend.
Het wachten is nu op het voor eind 1970 toege-
zegde rapport van de SER over ,,de totaliteit van het
conjunctuurpolitieke instrumentarium”. Het zal menig-
een benieuwen wat de SER dan aan conjunctuurpoli-
tieke instrumenten denkt binnen te halen, dezelfde
SER die ze nu zo grif cadeau doet. Minister Roolvink
kan tevreden zijn; hij zal weliswaar door intrekking
van art. 8 van de Loonwet enig gezichtsverlies moeten
gedogen, maar daar staat tegenover dat als straks de
prijzen de pan uit springen hij weinig moeite zal heb-
ben om de Tweede Kamer (oppositie incluis) te over-
tuigen van de noodzaak van een loonpauze.
Ook taktisch gezien is deze opstelling van de vak-
beweging niet zo handig. Weinig overtuigend, zowel
jegens ond&iiemers als jegens haar eigen achterban,
zullen in de nabije toekomst protesten van haar zijde
tegen prijsstijgingen lijken. Moeite zal ze straks voor-
al hebben om haar beleid te verdedigen tegen die
achterban, die binnenkort wellicht gedonfronteerd zal
worden met de combinatie loonpauze annex vrij aan-
zienlijke prijsstijgingen ‘. Een knappe vakbeweging die
dan weet te verkopen dat ze part noch deel heeft aan
die prijsstijgingen. Een Kloos is een betere erfenis waard.
dR
1
De Macro-Economische Verkenning 1971 houdt blij-
kens de kerngegevens (blz. 10-11) rekening met een
stijging van het prijspeil van de particuliere consumptie
van 5,3% zdnder en van 4,9% mét bijsturing, en dat
alles dan nog op basis van een uitkomst van de recente
loonbeweging, die gesteld is op een ge»ziddelde uitke-
ring van /200 per werknemer, hetgeen – zoals we
nu weten – te laag is. Een en ander is dan nog zonder
dat de prijzen écht de pan uit springen, d.w.z. bij een
,,normale” prijsontwikkeling.
1021
Inhoud
Kloos’ erfenis
.
1021
Stellingen
…………….1022
Prof. Dr. Th. C. M. J. van de Klundert:
Stellingen
De internationale onderneming 1023
Drs. S. E. Pronk:
Onderstaande stellingen van Drs. R. Hueting worden
–
wellicht ten
,,Generalisten” aan het woord 1024
overvloede
–
de lezer aangeboden ter overpeinzing, in een periode waarin
vele regio’s zich geplaatst zien voor het nemen van (onherroepelijke) be-
Mr. P. J. Zeven:
slissingen op het stuk van verdere industriële expansie. De stellingen zijn
Wat heet ,,verruiming”? (II)
1027
.
.
ook bedoeld om eerzame economisten een handreiking te bieden, wanneer
zij geattaqueerd worden door de helaas nog velen, die menen dat er
Ir. W. G. de Haan:
een tegenstelling zou bestaan tussen ,,het economische” en allerlei andere
De bloembollenteelt: bedrijfstak
belangen.
met problemen
…………1028
Deelgenoten
1031
Huetings stellingen
zijn
ontleend
aan
de syllabus voor het congres
…………..
,,Krachtig tot Tachtig?” (zie ook de rubriek Mededelingen op blz. 1037),
Magazien
…………….1036
dat volgende week in Amsterdam zal plaatsvinden.
Mededelingen
………….1037
Stellingen:
Ingezonden
…………….1037
Geld- en kapitaalmarkt…….1039
De veel gehoorde tegenstelling tussen economische belangen en milieu-
belangen bëstaat in feite in het geheel niet. De gezichtshôek van waaruit
Technologie
…………..1042
de economische theorie haar beschouwingen opbouwt (het kenobject) is
de schaarste. De economische wetenschap kent geen economisch doel.
Zij beschouwt de menselijke doelstellingen als gegeven (data) en stelt dat
Redactie
er slechts dan sprake is van een economisch facet in het menselijk han-
Commissie van redactie: H.
C. Bos,
delen, wanneer er bij het bereiken van de gegeven doelstelling sprake is
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lanibers,
vân de opoffering van schaarse middelen. Het kernobject van de economie
P.
J.Montagne, J. H. P. Paelinck,
omvat het keuzeprobleem uit schaarse alternatief aanwendbare middelen ter
A.de Wit
bevrediging van rangschikbare behoeften.
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
Uit het voorgaande, volgt dat
–
eveneens in tegenstelling tot wat veel
J. van der Burg
.
wordt gehoord
–
produktie per definitie geen economisch doel is. Pro-
___________________________________
duktie is een middel tot terugdringen van schaarste aan door mensen
gewenste goederen of diensten. Er bestaan veel goederen die door mensen
Economisch-Statistische Berichten
worden gewild maar niet worden geproduceerd, zoals bijvoorbeeld schone
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
lucht. Wanneer .deze goederen schaars worden krijgen ze een economische
Economisch Instituut
.
waarde. Het verbruik ervan vormt dan kosten. Thans worden vele kost-
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
bare goederen verbruikt zonder dat er voor wordt betaald door de ver-
Rotterdam-3016;
bruikers (producenten of consumenten). Men noemt deze kosten maat
kop j/voor de redactie:
schappelijke kosten. De gratis intering op deze goederen leidt tot een
postbus 4224. Telefoon:
bedrijfseconomisch ofwel commercieel voordeel, maar tot maatschappelijk-
(010)
1455 II, toestel 3701.-Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
economisch verlies. Veel beweringen door niet-economen kunnen op een-
meesturen.
voudige wijze worden gecorrigeerd door het woord ,,economisch” te ver
–
vangen door het woord ,,commercieel” of het woord ,,produktie”.
Kopij
voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
De bevolkingsgroei is een belangrijke veroorzâker van milieuverslech-
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
tering. Voorbeeld: de belangrijke milieucomponent ruimte wordt schaarser
studenten f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
als gevolg van de toeneming van de bevolking. Ander voorbeeld: als gevolg
rjjksdelen (zeeposi).
van te grote bevolkingsdichtheid wordt de drempelwaarde van het zelf-
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
–
reinigend vermogen van het water overschied
en.
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts oorden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
De opoffering van schaarse en waardevolle goederen als bomen, duinen,
stilte en speelmogelijkheden voor kinderen moet niet alleei
–
i op bedrijfs-
Betaling:
giro 8408; Bank’Mees
&
Hope
balansen worden verantwodrd, maar ook op de begrotingen van de ge-
NV,
Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
meentelijke en provinciale overheden en van de Rijksoverheid.
–
pos:cheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj
Er is slechts sprake van economische groei indien en voor zoverre
H.A.M.
Roelants, Lange Haven 141,
schaarste aan door de subjecten gewenste goederen en diensten wordt
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908
teruggedrongen.
1022
De internationale
onderneming
De verhoudingen tussen de Verenigde
Staten van Amerika en Europa zijn
de laatste jaren veelvuldig onderwerp
geweest van economische beschouw-
ingen. Vanuit Europees standpunt be-
zien is de teneur van de meeste beto-
gen nogal somber. Men vreest veelal
dat de Amerikaanse invloed geleidelijk
aan groter zal worden, waardoor
Europa in de wereld-economie een on-
dergeschikte rol zal moeten vervullen.
Het zijn vooral de Amerikaanse in-
vesteringen in Europa die hierbij de
aandacht trekken. Terwijl de Euro-
pese export naar de Verenigde Staten
globaal correspondeert met de goede-
renstroom in omgekeerde richting, is
de produktie van Amerikaanse doch-
teronderneniingen in Europa twee en
een half keer zo groot als dit cijfer.
Omgekeerd is de produktie van Euro-
pese dochters in de Verenigde Staten
kleiner dan de export naar dit land.
Het lijkt er dus op dat Europa de
economische race gaat verliezen.
Op het congres ,,Capitalism in the
seventies” te Tilburg stelde Robert
Rowthorn daarentegen, dat velen de
relatieve sterkte van het Amerikaanse
kapitaal overdrijven. Uit een door
hem verricht onderzoek, dat binnen-
kort zal worden gepubliceerd, kwam
vast te staan, dat er geen positief ver-
band is tussen ondernemingsgrootte
en groei van de bedrijven. De middel-
grote ondernemingen bleken geduren-
de de periode 1957-1967 sneller te
expanderen dan de reuzen. Het ge-
volg hiervan is dat de Amerikaanse
ondernemingen nog wel een voor-
sprong hebben op gebieden als fi-
nanciering, technologie en marktpo-
sitie, maar dat de Europese concur-
renten door imitatie van technieken
en uitbreiding van markten (EEG) de
achterstand snel inlopen. –
Geconcludeerd kan worden, dat de
Europese ondernemingen zo groot
worden dat zij op een efficiënte schaal
in Amerika kunnen gaan opereren.
Zij worden daartoe ook gedwongen
door de inflatoire ontwikkelingen in
Europa. Immers, als de verschillen in
de stijging van de prijsniveaus niet
door devaluaties worden genivelleerd,
wordt het exporteren op concurreren-
de basis moeilijker. Het alternatief
van buitenlandse vestigingen wordt
dan vanzelfsprekend aantrekkelijker.
De ontwikkelingen op het gebied van
Europese buitenlandse investeringen
na 1960 bevestigen deze stelling.
Tegen deze achtergrond rijst de
vraag wat we van de internationale
verhoudingen in de geïnd ustrialiseer-
de westerse wereld (Europa, Verenig-
de Staten, Japan) in de toekomst
mogen verwachten. Bij de tentatieve
beantwoording van deze vraag maakt
Rowthorn onderscheid tussen een
drietal theoretische mogelijkheden, te
weten super-imperialisme (dominan-
tie van één kapitalistische staat), ul-
tra-iniperialisme (coalitie van betrek-
kelijk autonome staten zorgt voor
eenheid binnen het systeem) en inipe-
rialistische rivaliteit (de eenheid van
het systeem wordt bedreigd door te-
genstellingen tussen autonome staten).
De gekozen terminologie duidt erop,
dat men deze problematiek op we-
reldschaal moet bezien. Kapitalisme
gaat gepaard met imperialisme. Dç
rijke landen integreren de arme lan-
den in het systeem van de kapitalis-
tische produktiewijze niet alle gevol-
gen van dien. Daarbij is er tegenover
het socialistische alternatief behoefte
aan eenheid binnen het stelsel. Wat
is nu de meest waarschijnlijke uit-
komst?
De mogelijkheid van een ‘Anieri-
kaans super-imperialisme wordt, zo-
als na het bovenstaande duidelijk zal
zijn, door Rowthorn verworpen. Er
moet dus een keuze worden gemaakt
uit de twee overblijvende mogelijkhe-
den. De internationale onderneming
(dit is een onderneming met aanzien-
lijke buitenlandse vestingen) van Ame-
rikaanse origine blijft in de visie van
Rowthorn nationalistisch georiën-
teerd. De Amerikaanse staat is voor
deze ondernemingen, vanwege de re-
latief grotere activiteit in de Verenig-
de Staten zelf, de voornaamste steun-
pilaar bij hun operaties. De interna-
tionale ondernemingen uit Europa
nemen in de Verenigde Staten nog
een ondergeschikte positie in. Ook
deze ondernemingen zullen voorlopig
een meer nationalistische koers blij-
ven varen. Onder deze omstandighe-
den wordt het resultaat in sterke
mate bepaald door de groeimoge-
lijkheden op middellange termijn.
Rowthorn deelt op dit punt de pes-
simistische verwachtingen van enkele
andere sprekers op het congres. Als
de voortekenen niet bedriegen, zo
stelt hij, dan mogen we een daling
van het groeitempo in de wereld ver-
wachten. Dit zal gepaard gaan met
een toenemende imperialistische riva-
liteit en daarmee zijn we dan terug
bij Lenin.
Deze conclusie wordt onverkort
gehandhaafd, indien er een Europese
staat tot stand zou komen. Het enige
verschil is dan natuurlijk, dat het
Europese kapitaal meer macht heeft.
In ieder geval biedt de ontwikkeling
in de richting van grotere rivaliteit
weinig perspectieven voor revolutio-
naire aspiraties. De werkende klasse
zal zich moeten schikken naar het
Europese resp. Amerikaanse belang
en zal dit gemakkelijker doen naar
–
mate een dergelijke strategie ex-
tra vruchten afwerpt. Tot zover
Rowthorn. Pleitbezorgers voor een
Europese eenheidsgedachte op basis
van een sociale integratie zijn er on-
dertussen al lang. Van hen is Servan-
Schreiber wellicht de bekendste.
Betogen over dergelijke ingewik-
kelde vraagstukken vertonen door-
gaans nogal wat hiaten en zijn door-
spekt met speculatieve uitspraken.
Ook Rowthorn ontkomt niet aan deze
verwijten. Toch moet dit soort van
studies gemaakt worden. Hoe belang-
rijk vraagstukken van internationale
machtsverhouding zijn blijkt met na-
me bij een terugblik op de geschie-
denis. Een schitterend voorbeeld hier-
van is het onlangs verschenen boek
Trade and Power
van Sandro Sideri,
waarin de relatie tussen Portugal en
Engeland in de 19e eeuw wordt uit-
eëngezet. En hoewel de geschiedenis
zich nooit letterlijk herhaalt, moeten
wij wel attent zijn op de eigentijdse
gebeurtenissen, hoe ondoorzichtig die
op het eerste gezicht ook mogen
lijken.
Th. van de Klundert
•ESB 21-10-1970
1023
r
,,Generalisten” aan het woord
Het jaarverslag 1969 van de Rijksplanologische Dienst
DRS. S. E. PRONK
In de vakliteratuur voor economiten nemen jaarlijks terug-
kerende publikaties een voorname plaats in. Het Centraal
Economisch Plan, de Miljoenennota, het Jaarverslag van
de Nederlandsche Bank en de Nieuwjaarsbijdrage in
ESB
van Drs. G. Brouwers, de Secretaris-Generaal van het
Ministerie van Economische Zaken, zijn daar voorbeelden
van. Vanzelfsprekend dienen de jaarverslagen van de
belangrijkste onderneniingen hier mede onder te worden
begrepen. De oorspronkelijke functie van de jaarrekening
van de NV was die van het afleggen van verantwoording
door het bestuur jegens de aandeelhouders. In de huidige
ontwikkelingsfase van onze maatschappij ziet men deze
stukken echter tevens als een informatie- en communicatie-
middel bestemd voor een aanmerkelijk bredere kring
1.
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat juist in deze tijd de
wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening van onder
–
nemingen op de helling zijn gezet
2
Er is een jaarlijks terugkerende publikatie waaraan door
economisten tot dusverre wellicht betrekkelijk weinig aan-
dacht is besteed. Bedoeld wordt hier het jaarverslag van de
Rijksplanologische Dienst. Dit jaarverslag moet niet worden
verward met het verslag van hetdoorde regering gevoerde,
beleid inzake de ruimtelijke ordening, ex artikel 2, lid 2
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat jaarlijks bij de
Rijksbegroting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
wordt toegezonden
3.
Het gaat thans om het jaarverslag,
dat door de Directeur van de Rijksplanologische Dienst
aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening wordt aangeboden. Sinds 1961 worden deze ver-
slagen in ongeveer de huidige gdaante gepubliceerd. Zij
bevatten gegevens over een wijd terrein en op het eerste
gezicht inzake zeer uiteenlopende zaken zoals de bevol-
kingsontwikkeling, het waterschapsbestuur, de aanleg van
pijpleidingen en autokerkhoven. Gebracht onder de
noemer ,,ruimtljke ordening” leveren zij evenwel vaak
èen zeer evident verband op.
Het onderwerp van deze jaarverslagen in aanmerking
genomen is het vanzelfsprekend dat ze zijn voorzien van
veel kaarten en andere afbeeldingen. Als serie vormen de
jaarverslagen een ware kroniek van feiten van invloed –
ten kwade of ten goede – op de ontwikkeling van het
milieu in Nederland. Daarnaast wordt aandacht geschon-
ken aan de ruimtelijke ontwikkeling en -ordening in de ons.
omringende landen. Met ,,kroniek” worden deze verslagen
ethter slechts ten dele getypeerd. De Rijksplanologische
Dienst (RPD) heeft ondér meer tot taak onderzoekingen
te verrichten ten behoeve van de ruimtelijke ordening. De
resultaten van dit deel van de taak vinden uiteraard o.a.
ook in deze jaarverslagen hun neerslag.
Het zojuist bij de Staatsuitgeverij verschenen Jaar-
verslag 1969 is zoals gebruikelijk in drie hoofdstukken
ingedeeld. Het eerste hoofdstuk omvat algemene be-
schouwingen, het tweede hoofdstuk handelt over de ruimte-
lijke ontwikkeling als zodanig. Het derde hoofdstuk
– meer van formele aard – geeft een verslag van de
werkzaamheden van de RPD en van andere planologische
organen, zoals de Rijksplanologische Commissie en de
Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, alsmede
de stand van zaken met betrekking tot de voor het milieu
van belang zijnde wetgeving. In de bijlagen is o.a. de
samenstelling opgenomen van ambtelijke commissies be-
last met jlanologische aangelegenheden op rijks- en
provinciaal niveau. Al met al vormen zij een nuttig onder-
deel van het verslag, vooral wanneer men wenst na te gaan
,,who’s who” in de wereld van de ruimtelijke ordening.
Ruimtelijk-ordeningswerk is teaniwork en het is derhalve
duidelijk, dat de
bij
de RPD-stafmedewerkers in het alge-
meen levende gedachten hun weerklank vinden door het
gehele jaârverslag heen, ook in hoofdstuk 1. Als regel
worden de daarin opgenomen algemene beschouwingen
echter geleverd door de Directeur van de Dienst: plano-
logie ,,straight from the horse’s mouth”. Eerder, nl. in het
Jaarverslag 1965, werd in dit kader een belangwekkende
beschouwing gegéven over de historische ontwikkeling
van de ruimtelijke-ordeningsgedachte in ons land. De
stadsvernieuwing vormde het onderwerp van de algemene
beschouwingen in het Jaarverslag 1968. Ditmaal wordt
het ons allen zozeer rakende onderwerp ,,woonmilieu”
aan de orde gesteld.
Woonmilieu in
discussie
1-let woonmilieu is in discussie en vaak voert dit tot ernstige
kritiek op wat tegenwoordig tot stand wordt gebracht.
Behalve deskundigen van velerlei soort hebben ook de ge-
interesseerde leken aandeel in het gesprek, maar zo
wordt terecht opgemerkt – wie is eigenlijk leek
bij
zoiets
gewoons als het wonen?
* De heer Pronk, voorheen verbonden aan de Rijksplano-
logische Dienst, is t/lans
hoofd
van de
Afdeling
Econon,isc/ie
A angelegenlieden bjj de Hoofddirectie van• de Waterstaat.
1
J Kleerekoper: De jaarrekening als communicatiemiddel,
in: ,, Maandblad voor accountancy cii bedrjjfrhuishoudkunde”,
1,,Jorniatic-Conununic’atienununer; oktober/no veniber 1969.
2
Dat noopte de macro-, sociaal- oj algemeen-economisch
georiënteerde ,, ESB”-redactie ze/fr lol een bedrijfseconomischi
speciaal nummer: ,,ESB” van 15 oktober 1969 over Jaar-
verslaggeving. Zulks is zeer toe tè juichen; oplossingen voor
tal van vraagstukken vergen in toenemende mate een integrale
benadering, zeker tussen de onderscheidene sectoren van de
economie dient dan een goede communicatie te bestaan.
Zitting 1969-1970 – 10300; Rijksbegroting voor het dienst-
/aal 1970, hoofdsluk Xl, mir. 8.
1024
In de kritiek weerspiegelt zich stellig het fei’t,;dat naar-
mate het kwaiititatieve woningtekort wat minder wordt,
meer aandacht zich gaat richten op de kwalitatieve asec-
ten. In het
–
woonmiJieu zijn twee componenten te onder-
:
kennen, ni. de afzonderlijke wooneenheid en het.geheel,
dat meer moet zijn dan de som van de delen maar het –
tegenwoordig vaak niet is: wijk, stad en agglomeratie.
De kritiek op het woonmilieu strekt zich uit over een
breed terrein, dat begint bij het tekort aan ruimte en
• indelitigsrnogelijkheden naar eigen inzicht van de woning
• en eindigt bij het tekort aan inspraak rh het ‘stëdebouw-
kundig proces.
De kwaliteit van-het woonniilieu in zijn algemeenh’id
wordt enerzijds bepaald door- het scheppnd vermogen,
dooi, de culturele krachtèn ^van
^
de samenleving. In een
historisch ôverzich’t wordt als eerste mijlpaal langs de ont-
wikkelingsweg van. de moderne stedebouw’ de nu bijna
driekwart eeuw, geleden dior, de Engelsman Ebenezer’,
• Howard ontwikkelde tuinsta’dgedachte ‘genoemd.. Als
laatste de pleidooien, o.a. van Van Eyck, voor een stede-
bouw, ,,diê minder eenvormig, utilitair, vanuit de statistiek
bedacht is en meer ruimte laat aan de individuele verbeel-
• dingskracht van de ontwerper en aan de persoonlijke
levenswijze vat.-de enkeling”. Dit brengt vele stedebouw-
kundigen ertoe zich niet – zoals in het verleden vaak het
geval was te zien als de dirigerende kunstenaar die
• schept, maar eerder als een terzake kundige die mèedenkt
in een, team, dat vorm geeft aan het zich voltrekkende
stedelijke ontwikkelingspro’ces. •
Hoe moeilijk het is om ten aanzien van het woonmilieu,
in bredere zin tot verbetering te komen, blijkt wel uit de
• spijtige constatering in het Jaarvrslag, dat een tweetal
• stedebduwkundige .desiderata geformuleerd in de
Tweede
nota over ‘de ruimtelijke ordening in Nederland
– nI. ge-
bundelde deconèentratie en milieudifferentiatie – in de
weield»van de stedebouwkundigen nog weinig doorwerking
hebben, gevonden. Een voorbeeld van communic’atiè.
stöornis of’ van deskundigen met divergerende inzichten,
of van beide? ‘ ‘ •’ . –
Het milieu is voorht overige niet een zaak van.schep-
pingskracht âlleen. Het wordt anderzijds ook en in menig
opzicht zelfs in zeer sterke mate’ bepaald door soci aal-
economische krachten. Dezelfde krachten welke het geicht
van de moderne consumptiemaatschappij ook in, ander
opzicht zozeer ‘bepalen.’ Nu wordt ,,the warfare and the
welfare,state”, om met Mrs. JoanRobinson te spreken,
ondanks de cijfers •elke een
stijging
vn het, nationalé’
inkomen aanwijzen, toch met wat moeilijkheden geconfron
teerd. Die komen nogal eens naar boven in het vlak van
het woonmilieu. Het eerst in de grote steden: ,,Ultimate
:
madness strikes New York” zo luidt een kop böven een
recent persbericht over het’ wotn- en leefmilieu daar ‘.
In Nederland kunnen vele – vooral grote – gemeenten
door de moeilijke financiële situatie- waarin zij veikeren
.een minder ver vooruitziend’ grondbeleid voeren dan. zij
gewoon waren. .Het woonmilieu wordt verder bèïnvloed
door het primaire richten van de bouw op een economische
verantwoörde investering in onroerend goed: ,,Stichtings-
kosten en rentabiliteit-verdringen de aandacht voor woon-
sfèet en gebruikersprijs” volgens’ het Jaarverslag.
Meer ruimte, in sociaal-eéonomisch opzicht, kan- echter
een belangrijke ‘verbetering van het woonmilieu teweeg
brengen. Een verandering in de preferenties vn de consu-
menten lijkt een , noodzakelijke voorwaarde’ daarvoor.’
Auto’s, caravans en zelfs tweede Fuizen gaan nu vaak-voor.
Gemernoreerd wordt, dat het aandeel van de woondiensten
woonmilieu: meer dan de som der delen?
(foto:
Aerocarto)
in de consumptieve bestedingen van de gezinshuishoudien’ –
is gedaald van ca. 11,5%’in 193811939 tot 6,8% thans. Het
zal waarschijnlijk niet zo eenvoudig zijn -een zodanige’ –
verschüiving ongedaan te’ mâken. Weliswaar heeft de
Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
gezegd: ,,Ik wil, de mensen weer gek maken voor het huis”.
Maar evenals voc5r de Verenigde Staten ‘geldt ook voor
Nederland, dat’,,impröving housing and ëliminating slums
are enormously, complex matters, made more difficult by
-theaccumulation of past failures and the.’existence of’
comtemporary prejudices” en vereisende ,a willingness to
ûpset comfortable comniercial, – union and political
practices”,
5
.
‘
–
•
” ,.
Bedreigingen van het leefmilieu ‘
• •
•
Het tweede hoofdstuk van het Jaarverslag an de RPD,
‘over de ruimtelijke ontwikkeling in haar algemeçnheid, is’
ingedeeld in negen paragrafen, te weten: –
Bevolking,
•
,
. ‘
.
.
Physisch milieu,
.
.3. Sociaal-economische ontwikkeling en openbare’
»
financiën,
‘.’
•
.’ . . –
Stedelijke gebieden,
Landelijke gebieden,
.
•
. ‘ .
Verkeer en vervoer, •
.
–
,,The Observer”, 16augustus 1970, blz. 5.
Robert Lekachman: ,,The
.4gé
of
Keynes” Harnionds-
worth 1969, blz. 252.
ESB 21-10-1970′.
–
.’ •
. ‘
,
,’, •
.1025
1
‘•’
Bestuurlijke aspecten,
Regionale ontwikkelingen,
Internationale aspecten.
Deze zijn verder verdeeld in totaal in ruim 70 afzonderlijke
onderwerpen. Zo wordt bijvoorbeeld onder ,,Bevolking”
– behalve aan demografisch cijfermateriaal ook aan-
dacht geschonken aan ,,verschuivende opvattingen” ten
zien van huwelijk en gezin, kerk en religie, wetenschap ‘en
kunst. Bij ,,Landelijke gebieden” treft men gegevens aan
over de Visserij en bij ,,Verkeer en vervoer” over de jongste
ontwikkeling met betrekking tot de aanleg van pijp-
leidingen. Al niet al is er maar weinig in de huidige Neder-
landse samenleving, dat niet in dit Jaarverslag wordt be-
handeld, genoemd of althans aangestipt.
Bij een dergelijke benadering is het ontstaan van een
zekere onevenwichtigheid welhaast
•
onvermijdelijk. Moge-
lijk zal het geschrevene ook niet op alle punten de kritiek
van ,,specialisten” op het betrokken gebied kunnen door
–
staan. Naar het voorkomt is dat echter niet het belang-
rijkste. De waarde van dit Jaarverslag sprui.t primair hier-
uit voort, dat erin door een aantal ,,generalisten” éen
poging wordt gedaan om een beeld te geven van de samen-
hang tussen de onderscheidene onderwerpen en van de
ontwikkeling daarin op een wat langere termijn, dan vaak
gebruikelijk is; kortom: er wordt gemikt op de totaliteit.
In een tijd waarin het steeds moeilijker lijkt te worden het
zicht daarop te behouden is dit streven stellig als positief
te waarderen.
De verleiding is groot om ook uit dit tweede hoofdstuk
wat meer te citeren en te becommentariëren. Zulks zou
evenwel leiden tot het al heel spoedig
overschrijden
van het
bestek van dit artikel. Dit is trouwens beddeld als een
stimulans om het Jaarverslag zelf eens te bestuderen. Ter
afsluiting derhalve slechts een enkele kanttekening
bij
de
paragraaf ,,Sociaal-economische ontwikkeling en open-
bare financiën”.-
,,In het verslagjaar werd weer van vele zijden de aan-
dacht gevestigd op de schade die verwaarlozing en roof-
bouw aan de natuurlijke omgeving toebrengen, een schade
die op het leven van de mens haar weerslag heeft”, zo be-
gint de paragraaf ,,Physisch milieu”. Het had ook de
openingszin kunnen zijn van de paragraaf over de sociaal-
economische ontwikkeling, want in econom sten-jargon
vertaald gaat het hier over externe effecten van de heden-
daagse produktie en èonsumptie, m&er’ algemeen .bekend
als de kosten van de economische groei. Het is een ouder-
werp dat”voor de ontwikkeling van het leefmilieu ten goede
of ten kwade van grote betekenis is. Een onderwerp ook
waarop, kwantitatief-economisch bezien, nog maar weinig
greep kon worden’ verkregen. Wel worden door Walter
Jsard reeds modellen ontwikkeld ten behoeve van ,,econo-
mic-ecologic analysis”
6
, maar deze zijn nog niet voor
operationele doeleinden te gebruiken. Daargelaten nog dat
de’ benodigde statistische gegevens vrijwel geheel ont-
breken. Het Centraal Planbureau heeft zich recentelijk wel
begeven op het terrein van de regionale economische ana
lyse. Het moeilijke vraagstuk van de kosten van de econo-
mische groei is echter tot dusverre nog niet aangepakt.
7.
Bepaald wel begrijpelijk, niaar tevens bijzonder te betreuren.
Gelukkig is terzake een initiatief ontplooid door het
Centraal Bureau voor de Statistiek
8,
maar vooralsnog zal
men zich dienen te baseren op wat in kwalitatieve zin over
het onderwerp wordt opgenierkt. Bij .beschouwingen over
de economische ontwikkeling van ons land kan en ma
liet echter niet nieer terzijde worden gelaten.
Hier dringt zich een vergelijking op met de jaarverslag-
legging van ondernemingen. Daar heeft de jaarrekening
ten doel éen zodanig inzicht te geven, dat een verantwoord
oordeel kan worden gevormd omtrent zowel het ver-
mogen als het resultaat van de onUerneming
9
.
in de
gangbare sociaal-economische jaarrekeningen -daarentegen
worden belangrijke vermogensmutaties niet verwerkt. Zij.
geven in zekere zin alleen een beeld, van de resultaten.
Een beeld waar register-accountants waarschijnlijk niet
erg tevreden mee zouden kunnen zijn.
Aan.het slot van het eerste hoofdstuk van het Jaarverslag
van de RPD merkt de Directeur van de Dienst op, dat dit
meer het karakter draagt van probleenistelling dan van
oplossing. ,,Sonis kan echter de oplossing worden gediend,
door in de probleemstelling velen te betrekken” Het is een
invitatie welke de economisten niet mogen laten passeren.
Niet de economisten, die zich met de wetenschappelijke
kant van het vak bezighouden: de moeilijke vraagstukken
vergen nog veel studie. Ook niet de economisten, die
politiek-organisatorisch werkzaam zijn: er zal begrip
moeten worden gekweekt voor nieuwe denkbeelden. Stellig
ook niet de economisten, die betrokken zijn
bij
de leiding
van ondernemingen: zij zullen de nieuwe randvoorwaarden
welke een groterezorg voor het milieu voor het onder-
nemingsbeleid ongetwijfeld betekent, in hun beslissingen
moeten verdisconteren. Niet uit idealistische overwegingen.
Henry Ford II heeft eens gezegd: ,,Any successful business-
man has to have at least enough common sense to recognize
that whatever threatens the country threatens hini and his
family and his business”
S.
E. Pronk
6
W. Isard: Some Notes on the Linkage
of
Ecologic anti
Econornic Systems, in: ,,Regional Science ,4ssociatio,z
Papers”, Vol. XXII, 1969, blz. 85-96.
,,De Nederlandse economie in 1973″; ‘s-Gravenhage 1970;
deel 1, blz. 8.
8
R. Hueting; Moet de natuur worden gekwantificeerd? ,in
,ESB” van 21 januari 1970.
‘ G. Timmer: Het ontwerp van wel op de jaarrekening van
ondernemingen, in: ,,Maandblad voor accounlancy en be-
drjjfshuishoudkunde “,juni 1968, biz. 300.
10
The Execulive as Social Ac/ivist, in ,,Timne”, 20juli 1970,
blz. 58.
(I.M.)
1026
Wat heet ,,verruiming”? (11)
Het grafiekje met toelichting van Drs. W. G. H. Garritsen
in
ESB
van 16 september ii., betreffende het wetsvoorstel
tot verruiming van de belastingaftrek voor de werkende
gehuwde vrouw, behoeft bepaald enige aanvulling. Het
gaat daarbij zowel om de oude regeling als om de nieuwe.
De
oude regeling
was inderdaâd: éénderde deel belas-
tingvrij, niet een minimum van f. 500 en een maximum
van f.2.000 per jaar; de voor 1970
geldende regeling
kent
echter een minimum van
f. 555
en een maximum van
f. 2.220, dit âls gevolg van een infiatiecorrectie met iiigang
van 1 januari 1970. De lijn voor de ,,béstaande regeling”
in de grafiek
Drs. Garritsen moet dus hoger liggen.
Het wetsontwerp bevât voor 1971 een
overgangs-
regeling,
volgens welke niet de eerste f. 1.000 (+ 20 % van
het meerdere tot een maximum van f. 4.000), maar slechts
f. 700 belastingvrij is. Aan de grafiek kan dus een lijn voor
1971 worden toegevoegd, die lager ligt dan de lijn voor
de ,,voorgestelde regeling”.
De conclusies (zie grafiek) liggen voor dé hand: het wets-
voorstel heeft voor gehuwde vrouwen die rond f. 6.660
verdienen vanaf 1972 een
nadelig effect ‘,
de overgangs-
regeling heeft tot gevolg dat in 1971 alle gehuwde vrouwen
met inkomens tussen f. 4.200 en f. 8.300 er op achtruit-
uitgaan; degenen die rond de f. 6.660 verdienen natuurlijk
het meest.
De overgangsregeling treft dus een grote groep, ‘aar-
schijnlijk zelfs het grootste deel van de werkende gehuwde
vrouwen, gezien het veel voorkomende part-time werken
1
1
De groep tussen
f.555
en f. 4.200 gaat nog. wel vooruit,
maar nu wel heel weinig. De voorgestelde regeling betekent
dus voor het eerste jaar hoofdzakelijk een
herverdeling
van het bestaande belastingvoordeel, namelijk van vrouwen
met inkomens beneden f. 8.300 naar vrouwen die (veel)
meer dan dat bedrag verdienen. Ofwel, grosso modo: van
full-time werkenden met zeer lage beloning en part-time
werkenden niet gemiddelde beloning naar fulltime wer
–
kenden met gemiddeld een part-time werkenden niët meer dan
gemiddelde beloning. De Memorie van Toelichting op het
wetsontwerp zwijgt hierover in alle talen.
De vraag ,,Wat heet verruiming?” dient dus bepaald te
worden gesteld. De vraagkan echter worden toegespitst
tot: waarom voorlopig alleen voor één groep verruiming
van betekenis, ten koste van een andere? Er zouden
overigens nog heel wat meer vragen gesteld kunnen worden
naar aanleiding van het ingediende wetsontwerp niet be-
trekking tot de werkende gehuwde vrouw.
Mr. P. J. Zeven
1
Dit blijkt ook uit de vergelijkende tabel van de ,,Nota,
inzake de fiscale positie van de werkende gehuwde vrouw”,
– op 22 januari 1970 door Staatssecretaris Grapperhaus aan
de Tweede Kan,er aangeboden (label 4, blz. 25).
de LSvrij.
etde deet
men vrouw
‘•t
00
t20
6.860
ARL8EIOSINKOMEN WERKENOC GENUWOE VROUW
ESB 21-10.1970
.
.
1027
IR. W. G. DE HAAN
Ä De bloembollenteelt:
bedrijfstak met problemen
inleiding
Men moet de bol
de bel aanbinden
De ,,image
‘
van Nederland blijkt nog steeds sterk te
worden bepaald door Peter Stuyvesant, windmolens,
klompen en bloembollen. Die ,,image” wordt bovendien
grondig, doch lang niet altijd even verantwoord geëxploi-
teerd. Dit is overigens wel het geval met de Keukenhof, de
terecht befaamde openluchtexpositie van bloembollen, die
een dermate krachtige ,,must” blijkt te zijn, dat het op
hoogtijdagen moeilijk wordt door het bos van bezoekers
de bloeiende bollen te ontwaren (aantal bezoekers in april
en mei 1979: 720.000).
Mag de Keukenhof dan de opgewekte presentatie zijn
van het Nederlandse bloembollenvak, hij betekent tevens
een facade waarachter vele problemen schuilgaan. De
bloembollenteelt en -handel verkeren in een situatie van
grote structurele veranderingen; de gouden dagen van de
jaren vijftig en het begin van de jaren zestig zijn voorbij.
Nederland is het belangrijkste bloembollenland ter
wereld, met een geregistreerde oppervlakte van rond
12.000 ha, fen oppervlakte niet groter dan tweederde
deel van de Haarlemmermeer. Gerekend tegen telers-
prijzen bedraagt de waarde van de landelijke produktie
f. 250 mln., terwijl voor een waarde van f. 370 mln. wordt
geëxporteerd. Ongeveer 11.000 agrarische ondernemers
houden zich, al of niet met hun gezinsleden, niet de teelt
bezig; voorts vinden naar schatting 3.500 werknemers er
een bestaan in. Enkele duizenden personen zijn werkzaam
in de sfeer van de export, alsexporteur, bollenreizigerof als
administratief personeel. Vele anderen tenslotte zijn in
toeleveringsbedrijven meer of minder op de bollenteelt en
-handel georiënteerd: machinefabrieken, kistenfabricage,
veilingen, drukkerijen, reclamebureaus, (semi-)overheids-
diensten, enz.
Bloembollen (en bloemknollen, zoals gladiolen en kro-
kussen) vormen een halfprodukt, dat dient als uitgangs-
punt voor de produktie van bolbloemen. Voor dit doel
gaan ,,dutch bulbs” de gehele wereld over; slechts ongeveer
20% (concrete cijfers ontbreken) blijft in het binnenland.
Ruim de helft van de produktie is bestemd om in kassen
of andere ruimten (vervroegd) in bloei te worden getrok-
ken. De handel die zich hierop richt wordt aangeduid met
,,broeiershandel”. Het resterende’ deel van de leverbare
produktie wordt in tuinen en plantsoener opgeplant.
Voor een deel richt deze ,,droogverkoop” zich op parti-
culieren (doosjeshandel). De verhouding broeiershandel/
droogverkoop is niet voor elk land gelijk. De export naar
de Verenigde Staten bijv. bestaat voor driekwart uit droog-
verkoop, die naar Zweden voor eenzelfde deel uit broeiers-
handel. Er beslaan ovrigens geen concrete cijfers inzake
deze verhoudingen. Voor Europa als geheel wordt het
aandeel van de broeierij op 60% geschai.
Bloembollen vormen een moeilijk produkt. De afnemer
– particulier of broeier – verlangt namelijk bollen die’
zullen bloeien. Door temperatuurbehandeling van dé
gerooide bollen in klimaatcellen kan men de ontwikkeling
van de bloemaanleg in de bol zodanig beïnvloeden dat de
bloei op het gewenste tijdstip plaatsheeft. Voor de broeiers
is dit van veel belang ten einde de produktie van de bloemen
te kunnen programmeren. Temperatuurbehandelingen zijn
ook noodzakelijk
bij
bollen die bestemd zijn om in af-
wijkende klimaatzones (Zuid-Afrika en Zuid-Amerika)
buiten te worden opgeplant. Door minder goede kwaliteit
van de bollen, onoordeelkundig transport of ondeskundige
behandeling kunnen de bloeiresultaten echter sterk tegen-
vallen. Dit beïnvloedt uiteraard de verkopen in een volgend
seizoen, hoewel de exporteurs lang niet altijd blaam treft.
Het zij echter erkend dat, juist door de moeilijk te beoor-
delen inwendige eigenschappen, bloembollén zich lenen
voor minder
–
bonafide handelspraktijken. Het uitgebreide
sortiment, bij tulpen bijv. honderden variëteiten, draagt
daar het zijne aan
bij.
Een ander aspect wordt gevormd door
het feit dat een groot deel van de handelstransacties in het
buitenland plats heeft op een moment, dat het produkt
nog in de grond slaat, en over omvang, maten en kwaliteit
van de oogst nog niets bekend is.
Hier staat tegenover dat, over het geheel genomen, de
teelt hier te lande op een hoog niveau wordt uitgeoefend.
Gesteund door de resultaten van wetenschappelijk onder-
zoek en de voorlichtingsdienst voor de tuinbouw, kan de
Nederlandse bollenteler en -handelaar een produkt af-
leveren dat aan hoge eisen van kwaliteit voldoet.
Produktiegegevens
Alleen de hyacint en de narcis fijn aan zandgrond ge-
bonden; de meeste andere bolgewassen kunnen ook op
zayel- of kleigronden worden geteeld. Vandaar dat slechts
de helft van het landelijke areaal wordt aangetroffen op de
zandgronden achter de duinen van Noord- en Zuid-Hol-
land
en
Texel.. Grote oppervlakten, met name van tulpen,
irissen en krokussen vindt men op de kleigronden van
West-Friesland. In het Deltagebied bevindt zich het meren-
deel van het gladiolenareaal, terwijl ‘voorts de Wieringer-
meer, de Noordoostpolder en de provincie Friesland als
* De sclirj ver van dii artikel is verbonden aan de afdeling
Tiiinbou w van liet Landbou v-Econo,,,isch Instituut (LEJ).
1028
nieuwe produktiegebieden in betekenis toenemen. Tabel 1
geeft een indruk van de areaalontwikkelingen sinds 1959.
De snelle uitbreiding van de produktie in de periode
1959-1965, vooraLbij tulpen en hyacinten, in wat mindere
mate
bij
narcissen, is het gevolg van de géleidelijke ver
–
soepeling van de areaalbeperking die bij deze gewassen be-
stond. Deze heeft in 1964 geleid tot het geheel ,,vrijkomen”
van de teelt van narcissen en in 1966 van de teelt van tulpën.
Thans bestaat alleen bij de hyacinten nog een vorm van
areaalbeperking. De rentabiliteitsdaling die de uitbrei-
dingen heeft ,,begeleid” is de voornaamste oorzaak van de
stagnatie in de areaalontwikkeling
bij
deze gewassen nâ
1965. De cijfers inzake de gladiolenteelt geven een goed
beeld van de grote oppervlakteschomnielingen die zich
bj dit gewas voordoen, en die zich steeds rond de2.000 ha
afspelen. De grosp ,,overige” omvat vele gewassen, waarvan
ce iris en de dahlia de belangrijkste zijn. De sprong van
1965 en 1969 komt vooral voor rekening van de iris, waar-
van het areaal echter weer terugloopt.
Internationaal gezien verkeert Nederland met de hyacin-
tenteelt in een monopoliepositie. Ook de positie van de
tulp is zeer sterk; binnen Europa hebben alleen Engeland
en Denemarken een behoorlijke eigen produktie, die
echter geheel op de binnenlandse markt is afgestemd. Buiten
Europa kent alleen Japan een tulpenteelt van enige omvang,
die enigszins concurrerend optreedt op de Amerikaanse
markt. Voor het. derde hoofdgewas, de narcis, is Engeland
de grootste producent (ca. 2.500 ha), met Nederland als
goede tweede. Ook ten aanzien van gladiolen en irissen is
de Nederlandse positie niet dominerend.
Evenals andere vormen van agrarische produktie, wordt
ook de bloembollenteelt hoofdzakelijk op kleine gezins-
bedrijven uitgeoefend. Op de zandgronden betreft het in
hoofdzaak de op bloembollenteelt gespecialiseerde be-
drijven; elders komen mengvormen voor met opengrond-
tuinbouw, akkerbouw en veehouderij, waarbij zich overi-
gens ook specialisatietendenties aftekenen. Het aantal
min of meer gespecialiseerde bedrijven bedraagt ongeveer
4.000, die ca. 70% van de produktie beheersen. Slechts
20% van de bedrijven is groter dan
vijf
ha; deze hebben
echter 40% van het areaal.
• Met uitzondering van het Deltagebied, waar de gladiool
overheerst, speelt de tulp op bijna alle bloembollenteeltbe-
drijven een belangrijke, zo niet de voornaamste rol. Van-
daar dat het wel en wee van de bollenteelt in Nederland
in sterke male door de tulpenteelt wordt bepaald.
Ontwikkeling van de rentabiliteit
De rentabiliteit van het bloembollenbedrjf is gedurende
het laatste decennium regelmatig gedaald (zie tabel 2).
Daarbij heeft zich een schaarbeweging voorgedaan van
stijgende kosten en dalende opbrengsten. Deze laatste voor-
al als gevolg van de sterk gestegen produktie, die alleen
tegen lage prijzen kon worden verkocht. Verscheidene
niaen is er een krachtig beroep gedaan op de zgn. ,,sur-
plusfondsen”.
De cijfers van tabel 2 zijn gemiddelden, vastgesteld op basis
van een steekproef van 50 á 60 bedrijven. Daarbij is ge-
bleken dat de verschillen tussen de bedrijven onderling
£root kunnen zijn. Al met al echter is, mét de daling van
de rentabiliteit, het aantal verliesgevende bedrijven tQege-
nomen en tot meer dan de helft gestegen. Beëindiging van
bedrijven komt dan ook regelmatig voor. Evenals in andere
onderdelen van de agrarische sector ligt de situatie het
iiibeilijkst bij de kleinste bedrijven (zie tabel 3).
Tabel 1.
Areaal bloembollen (in ha)
Tulp
Hyacint Narcis Gladiocl Overij Totaal
1959
………
3.504
5881.151
2.513
1.552
9.308
1965
………
5.727
851
1.323
1.913
1.652
11.466
1969
……….
5.653
851
1.456
2.190
2.065
12.215
Bron:
CBS
Tabel 2.
Rentabiliteit van bloembol/enbedrjven (gewogen cijfers),
oude bloembollensireek
Tabel 3.
Rentabiliteit en ondernemersinkomen (1968-oude bollen-
streek)
Bedrijfsgrootte op basis
Opbrengsten per f. 100 Gemiddeld ondernemers-
van jaarkosten
kosten
inkomen
Meer dan f.70.000
…
111
f.31.200
f. 35.000 – f. 70.000 ..
89
f. 12.200
Minder dan f. 35.000 .
80
f. 7.600 –
Bro,,:
LEE
De snelle ontwikkeling bij de mechanisatie van de teelt
te velde is voor een deel verantwoordelijk voor de grote
verschillen tussen grote en kleine bedrijven. Het handwerk,
lange tijd in hoog aanzien in de bloembollenteelt, heeft
plaats moeten maken voor een steeds meer gemechaniseerde
teeltwijze. De kleine bedrijven verkeren daarbij in een on-
gunstige positie, vooral nu de 4-wielige trekker met aangepas-
te mechanisatie-set ingang gaat vinden. Belangrijke arbeids-
besparingen kunnen op deze wijze worden bereikt, zoals
ook het geval is, geweest met de perfectionering van de
ziekte- en onkruidbestrijding dor chemische middelen.
Een ander facet wordt evenwel gevormd door de op-
brengsten. Gebleken is dat op grotere bedrijven de finan-
ciële opbrengsten per eenheid van oppervlakte gemiddeld
hoger zijn dan op kleinere. Een complex van onderling
samenhangende factoren ligt hieraan ten grondslag:
betere ondernemers, meer besparingsmogelijkheden, betere
aanpassing van de bedrijven aan nieuwe ontwikkelingen,
betere sortiment, wellicht ook betere grond.
De ontwikkeling van het ondernemersinkomen op de
kleinere bedrijven is zodanig dat hier ontsaringen op-
treden die uiteindelijk moeten leiden tot bedrjfsbeëindi-
ging. Dit proces is in feite al aan de gang; in vele gevallen
betreft het een ,,ujtsterven” van bedrijven waar geen op-
volger aanwezig is.
Hoewel er gedurende de laatste jaren herhaaldelijk over-
produktie bij tulpen en hyacinten is voorgekomen, is het
opmerkelijk dat de rentabiliteitscijfers niet verder zijn ge-
daald, zoals dat bijv. wel het geval is geweest bij de fruit-
teelt. De verklaring hiervoor moet worden gezocht bij de
zgn. ,,surplusfondsen”, die voor tulpen, hyacinten en nar-
cissen bestaan. Met behulp van deze fondsen wordt een
bodem in de markt gelegd, waardoor een verder afgljden
van de prijzen wordt voorkomen.
Opbrengsten per f. 100 kosten
Gemiddelde 1955
–
1960
134
1961
127
1962
118
1963
111
1964
106
1965
101
1966
94
1967
……..
109 1968
99
1969
……..
101
Bron:
LEI
ESB 21-10-1970
1029
In feite wordt een eventueel surplus door een beperkt
aantal variëteiten veroorzaakt, terwijl iedere teler via hef-
fingen bij de verkoop aan de fondsen heeft bij te dragen.
De hoge heffingen (bij lage prijzen) van de. laatste jaren
hebben de populaiiteit van de fondsen niet verhoogd,
vooral niet bij die telers die weinig of niets tot het surplus
l3ijdragen. Uit deze hoek wordt er dan ook sterk op aange-
drongen de fondsen op te heffen. Daarbij wordt o.i. uit het
oog verloren dat de inleverings-(min’imum) prijzen ook van
invloed zijn op het prijsniveau van het ,,beiere” sortiment.
Bovendien biedt het opheffen vn de fondsen geen enkele
garantie voor een verbetering van de rentabiliteit. Dit doel
tracht men thans te bereiken door het aanbod beter op de
vraag af te stellen, door middel van opkoop van plantgoed
(het uitgangsmateriaal om bollen te telen), gefinancierd
door het surplusfonds. Hoewel over deze .plantgoedin-
leveringen zeer verschillend wordt gedacht- (het betreft
hier, een uiterst ingewikkelde materie), mag toch wel
worden aangenomen dat de areaalvermindering die sinds
1966 met name
bij
tulpen is opgetreden mede met deze
maatregel verband houdt.
De toekomstige produktiestructuur
De bedrijfsstructurele. ontwikkelingen in de bollenteelt
kunnen worden gedemonstreerd aan de handvan de cijfers
inzake de teelt van tulpen (zie tabel 4). Deze cijfers hebben
betrekking op alle bedrijven waar tulpenteelt door het
CBS werd geregistreerd; er behoren ook bedrijven ‘toe
waar deze teelt in kleine oppervlakten werd aangetroffen.
Er blijkt uit dat de snelle groei in de jaren 1959-1965 daarna
werd gevolgd door een teruggang van het areaal, met uit-
zondering echter van de ,,nieuwe gebieden” (IJsselmeer
polders, Deltagebied, Friesland). Deze vallen voorts ‘ôp
doordat in de periode 1965-1969 het aantal bedrijven met
tulpenteelt er gelijk bleef, hoewel dit aantal, landelijk
gezien, per saldo met 1.900 verminderde. Ook de gemid-
delde oppervlakte tulpen per bedrijf is in de nieuwe ge-
bieden het grootst, en is er zowel in.absolute als relatieve
zin het sterkst toegenomen.
Tabel 4.
Tulpenteelt in Nederland
Arelen (ha)
Aantal bedrij- Gemiddelde
Ven met tul-
oppervlakte pen a)
tulpen per be-
drijf
1959
1965
1969
1965
1969
1965
1969
Zandgronden
1,913
2.545
2,453
4,098 3.499
0,62
0,70
Klei West-Friesland
.
1,213
2,499
2.242
4.580 3.556
0,55
0,63
Nieuwe gebieden
235 745
905
980
984
0,76
0,91
Overige
.
…………
138
126
52
546
257
0,23
0.20
3.504
5.915
5.652
10.204 8.296
0,58
0,68
a) Cijfers van vöôr 1965 niet bekend.
Bron: CBS,
LET
Met de opheffing van de areaalbeperkende maatregelen
en de toenemende mechanisatiemogelijkheden heeft zich
kennelijk een nieuwe categorie van tulpentelers aangediend,
nI. uit de sfeer van het landbouwbedrijf. Het is gebleken
dat op dérgeljke bedrijven de tulpenteelt met succes kan
worden uitgevoerd en daarbij in
belangrijke
mate kan bij-
dragen tot verbetering van de bedrijfsresultaten. De pro-
duktiekosten liggen er lager dan op vele bedrijven in de
oude centra; dit als gevolg van een betere verkaveling
(grotere en beter bereikbare percelen, waardoor een mecha-
nisch uitgevoerde teelt wordt vergemakkelijkt) en door
het feit dat een deel van de reeds aanwezige bedrijfsuit-
rusting mede dienstbaar kan worden geniaakt aan de
tulpenteelt. Remmende factoren worden gevormd door het
vereiste vakmanschap, de altijd nog hoge extra inves-
teringen (met name in plantgoed) en de hoge eisen die de
arbeidsorganisatie stelt. Bovendien is in gebieden waar
geen mogelijkheid tot beregening aanwezig is het oogst-
risico groot, zoals het jaar 1970 bijv. duidelijk heeft laten
zien. Dit neemt echter niet weg dat ‘de betekenis van ‘het
landbouwbedrijf voor de bollenteelt nog wel verder zal
toenemen.
‘Men mag hier echter niet uit concluderen dat de bollen-
teelt aan de vooravond van een massale migratie staat.
Dit geldt allereerst niet voor de zandgebonden teelten
zoals hyacint en narcis, doch ook is het onwaarschijnlijk
dat de belangrijke tulpenteelt uit de oude produktiecentra
zal verdwijnen. Een eerste
aanwijzing
hiervoor is te vinden
in de cijfers van tabel 4, die wijzen op een rationalisatie
van de teelt in deze gebieden. Deze wordt overigens be-
moeilijkt door de doorgaans geringe bedrijfsomvang en
de hoge grondprijzen. De koopprjzen van geschiktel zand-
gronden zijn gedurende de laatste jaren, ondanks de
minder gunstige rentabiliteit van de bedrijven, op een zeer
hoog niveau gebleyen (f. 40.000-45.000 per hectare). Op
de kleigronden van West-Friesland uit de drang naar
bedrijfsvergroting zich in het jaarlijks bijhuren van boeren-
land, waarbij dan
huurprijzen
van f. 2.500-f. 3.500 per
hectare voorkomen, vele malen hoger dan de officiële
pachtprijs. De bedrijven leiden daarmede een ,,zwervend
bestaan”, doordat men ieder jaar opnieuw over ,,verse”
grond dient te beschikken, gezien de hoge eisen van vrucht-
wisseling. –
Nader onderzoek van het LET heeft uitgewezen dat vanaf
een bruto opbrengstniveau van f. 25.000 per hectare de
tulpenteèlt in het teeltplan van een traditioneel zandbedrijf
kan worden gehandhaafd. Beneden deze grens wordt het
voortbestaan van het bedrijf hachelijk, daar een afstoten
van de tulpenteelt bezwaarlijk steeds kan worden ‘gecom-
penseerd met uitbreiding van- de hyacinten of narcissen.
De’arealen van deze gewassen kunnen slechts in beperkte
mate worden uitgebreid zonder tot prijsbederf te geraken.
Hetzelfd&geldt in feite ook voor overgang op het ,,duurdere”
tulpensortiment. (Relatieve) verlaging van de produktie-
kosten, om zodoende de marge tussen opbrengsten en
kosten te vergroten, biedt het meeste perspectief. Dit ver-
eist evenwel een produktie op grotere schaal; de extra
investeringen die zoiets vereist,
zijn
in vele gevallen pro-
hibitief.
De tendenties die zich momenteel voordoen op het ge-
bied van mechanisatie en teelttechniek doen verwachten
dat de produktie per man nog belangrijk kan worden
opgevoerd. Op een naar de eisen des
tijds
gemechaniseerd
gespecialiseerd bollenbedrijf bewerkt één man thans
ongeveer 14 ha. Een verschuiving van deze norm naar 24-
3 ha in het huidige decennium kan als een reële mogelijk-
heid worden gezien. Daar evenwel niet kan worden gerekend
op een evenredige vergroting van de afzet van bloembollen,
betekent dat niet kan worden ontkomen aan een drastische
vermindering van het aantal bedrijven; deze vermindering
kan wellicht in de orde van grootte van
40-50%
worden
gesteld in de eerstkomende tien jaar.
Bolbloemen op bloembollenbedrijven
Naast de wijzigingen in bedrijfsstructuur als gevolg van
bedrijfsvèrgroting en rationalisatie van de teelt, ziet men,
onafhankelijk daarvan, als nieuw structuurelement op
1030
bloembollenbedrijven de teelt van bolbloemen naar voren
komen. Het ,,trekken” van bolbloemen is jarenlang een
aangelegenheid geweest van vooral Rijnsburgse tuinders.
Aangezien deze bolbloemen als concurrent werden gezien
van de export van bloembollen, werd door middel van hef
–
fingen bij export en andere belemmerende maatregelen de
omvang van deze teelten beperkt. Nu,deze maatregelen als
gevolg van EEG-bepalingen zijn opgeheven, heeft dit ge-
resulteerd in een krachtige opleving van de produktie.
In de periode 1964-1969 steeg bijv. het aantal in Nederland
geveilde tulpenbioenien van 123 tot 265 mln, stuks. Een
groot deel van deze toename komt voor rekening van bloem-
bollenbedrijven, die het in bloei trekken van bollen als
winteractiviteit hebben opgenomen. Vooral in de oude
bollenstreek,’ met de veilingen Aalsmeer en Rijnsburg in
de nabijheid is dit het geval. Er zijn vele zgn. ,,trekkassen”
gebouwd,
terwijl
er thans belangstelling bestaat voor
kleiné, verrolbare glazen kassen.
De introductie van de teelt van bolbloemen op bollen-
bedrijven .biedt de mogelijkheid de winteruren produktief
te maken. In de periode van gunstige rentabiliteit werd de
noodzaak tot benutting van de verleturen in de winter
minder sterk gevoeld, terwijl er bovendien meer mogelijk-
heden bestonden tot tijdelijke vermindering van de arbeids-
bezetting op de bedrijven.
Thans ziet het er naar, uit dat de teelt van bolbloemen
een blijvend element zal vormen in de structuur van vele
bloembollenteeltbedrijven. Daarbij zijn aanpassingen van
de teeltwijze van de bollen en ook van het teeltplan soms
noodzakelijk, terwijl de arbeidsorganisatie meet problemen
geeft. Het, extra inkomen dat men er echter mee verkrijgt,
geeft de doorslag. Dit is vooral van belang geweest in de
laatste jaren met lage bollenprjzen. Door middel van
broeierj kon men nI. bollen, die men anders voor de
minimum prijs bij het surplusfonds kon inleveren, tot een
betere valorisatie brengen. Ondanks de reeds gesignaleerde
verdubbeling van de veilingaanvoeren van tulpenbloemen
steeg in dezelfde periode de gemiddelde veïlingprijs van
f. 117 tot f. 128 per 1.000 stuks.
Het extra inkomen dat een bollenteler door middel van
broeierij kan verwerven is in de meeste gevallen betrekkelijk
bescheiden. Het wordt in sterke mate bepaald door de
bloemenprijzen, doch het ligt veelal niet hoger dan f. 3.000
per seizoen, in vele gevallen zelfs lager. Dit bedrag van
f. 3.000 vormt tevens de inkomensverbetering die wordt
verkregen wanneer de opbrengst van 1 ha tulpen een prijs-
verbetering van .1 cent per bol ondergaat. De telers zullen
dan ook geneigd zijn bij goede bol lenprijzen zo veel mogelijk
aan de export te verkopen. Dit heeft dan weer een ver-
mindering van de landelijke produktie van bolbloemen tot
gevolg. Naar het zich laat aanzien zal dit in het seizoen
1970-1971 het geval zijn, daar de bollenoogst 1970 in
kwantitatief opzicht is tegengevallen en de prijzen, vooral
bij tulpen ‘en narcissen, op een veel hoger ni”eau staan dan
vorige jaren.
Het is niet waarschijnlijk dat de teelt van bolbloemen
een aanloop betekent naar volledige overschakeling op
bloemisterijproduktiè. Ervan’ uitgaande dat de grond ‘in
eigendom is, vraagt de stichting van een eenmans bloemis-
terijbedrijf met 2.000 m
2
glasoppervlakte een investering
van f. 125.000. Dit vormt voor de meeste (kleine) bedrijven
een te grote barrière. De vrees van sommige planologen,
dat de toch al ‘nietfraaie bloembollenstreek landschap-
pelijk verder zal degnéieren door de bouw van .grote
oppervlakten met ‘glasostanden;.Ujkt dan ook niet ge-
rechtvaardigd.
Deelgenoten
De begin dit jaar verschenen publikatie ,,Deel-
genoten in ontwikkeling”, die de vertaling be-
vatte van het rapport van de commissie-Pearson,
heeft een vervolg gekregen. Onder dezelfde titel
verscheen een tweede deeltje, nu met de tekst
van twee rapporten
1
Als eerste en belangrijkste
is daar het eindrapport van de Commissie voor
Oniwikkelingsplanning van de Verenigde Naties,
de zgn. commissie-Tinbergen, dat voorstellen be-
vat voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium.
Dit rapport gaat veel verder in zijn aanbevelingen
dan dat van de commissie-Pearson. Het tweede
rapport is dat van de commissie-Peterson, uitge-
bracht aan de regering van het grootste donor-.
land, de Verenigde Staten. –
1
,,Deelgenoten in ontwikkeling. Rapport van de
commissies Tinbergen en Peterson”, Staatsu ilge-
verj, Den ‘Haag 1970, 142 blz., f.4,75.
De afzetsituatie
West-Duitsland is onze voornaamste afnemer; rond 50%
zowel naar waarde als naar hoeveelheid is op de EEG
gericht. Andere belangrijke afnemers zijn de Scandinavische
landen (met name Zweden), Noord-Amerika, Engeland en
Zwitserland-Oostenrijk (zie tabel
5).
Tabel 5.
Export bloembollen per kalenderjaar (in
f. mln.)
1962 1967 1968
1969
West-Duitsland
………..
76
117 114
117
Frankrijk
……………
21
34
40
38
Italië
………………
8
‘
15
18
21
België-Luxemburg
IS
6
7,
7
Totaal EEG
…………..
110
172 179
183
verenigde 5taten en Canada
45
50
51
.
55
Engeland en terland
52
41
37
34
Scandinavië a)
…………
47 66 64
63
Zwitserland en Oostenrijk
.
9
15 15
16
Overigè landen
.
………..
II
13
15
19
Totaal bloembollen
274
357
361
370
a) Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland.
Bron:
Jaarverslagen Produktschap voor Siergewassen
Tn deperiode 1962-1967 is de waarde van de export nog
met in totaal 30% gestegen, nadien is de stijging praktisch
te verwaarlozen. Weliswaar zijn de geëxporteerde hoeveel-
heden nog wel wat toegenomen (onder invloed van grote
oogsten), doch daar staat geen evenredige vergroting van
de waarde tegenover. Het zal duidelijk zijn dat de slechte
rentabiliteit van de prduktiebedrijven met deze stagnatie
in de groei van de export verband houdt.
Deze situatie is op het eerste gezicht enigszins be-
vreemdend. Zoals eerder vermeld vormen bloembollen
het uitgangsmateriaal voor het verkrijgen van bloemen,
en deze zijn vooral in het ons omringende buitenland een
consumptieartikel met een semi-luxe karakter. Bij stijgende
welvaart neemt de luxe consumptie toe, en gaat – althans
in Europa – het verbruik’van bloemen hierin mee. Dit
blijkt wel uit het feit dat in dezelfde periode 1962-1969 dat
de waarde van de bollenexport met
35%
toenam, de waarde
van de Nederlandse snijbloemenexport, die in hodfdzaak
op de Europese markt wordt afgezet, mèt niet minder dan
227% werd vergroot: van f. 82 mln, tot f. 268 mln. (ondanks
deze steike stijging heeft de Nederlandse export het
karakter van aanvulling behouden5.
ESB 21-10-1970
‘
1031
Men stelt wel dat de thans ongebreidelde export van
bolbloemen frustrerend werkt op de export van bloem-
bollen. Zonder twijfel is dit juist, vooral als de Nederlandse
bolbloemen tegen relatief lage prijzen in het buitenland te
koop zijn, zoals de laatste seizoenen het geval is’ geweest.
Men kan bijv. becijferen dat de vergroting van de Neder-
landse produktie van tulpenbloemen van de laatste jaren
(150 mln. stuks) ongeveer zal overeenkomen met eenderde
deel van het aantal tulpenbollen dat voor broeidoeleinden
in 1969 naar de EEG-partners werd afgezet. Dit kan de
aarzeling die
bij
verscheidene buitenlandse broeiers
(= afnemers van bollen) is ontstaan om opnieuw bollen te
kopen wel verklaren.
Volledig is deze verklaring echter geenszins. Ook buiten
het’ EEG-gebied ziet men de afzet van bollen stagneren,
waar geen .of naUwelijks sprake zal zijn van concurrentie
met Nederlandse bolbloemen. Naar het zich laat aanzien
is het de concurrentie van het gehele, pakket overige snij-
bloemen dat het gesignaleerde verschijnsel’ bepaalt. Het
bloemen kopend publiek heeft thans namelijk in tegenstel-
ling tot vroeger, in de wintermaanden een keuze uit een
veel breddr assortiment. Door verbetering van• de teelt-
techniek is het mogelijk geworden een jaar-rond-produktie
bij o.a. rozen, chrysanten, fresia’s, gerbera’s uit te voeren.
Het is veelbetekenend dat de produktie in Nederland van
deze géwassen sterker is gestegen (met uitzondering van
fresia’s) dan van broeitulpen. Bovendien bestaat, er een dui-
delijk streven de produktie te verleggen (althans voor zover
teelttechnisch mogelijk en verantwoord) naar de winter-
maanden, om te p?ofiteren van de dan betere prijzen. Het
is bepaald niet uitgesloten dat de winterteelt van deze
bloemen in Europa in kwantum meer is toegenomen dan
van bolbloemen
(cijfers
om dit te staven ontbreken even-
‘wel).
Ondanks het zeer brede assortiment dat in bolbloemen
wordt aangeboden, zijn er’ dus tekenen die wijzen op een
zekere verzadiging bij ‘het bloemen, kopend publiek. De
oorzaak van dit verschijnsel moet men waarschijnlijk
zoeken in de doorgaans wat mindere houdbaarheid van
bolbloemen t.o.v. andere snijbloemen. Vandaai dat inten-
sief wordt gezocht naar (chemische) middelen om deze
houdbaarheid te vergroten.
De concurrentie met andere snijbloemen zal overigens
nog wel sterker worden;
bijv.
Israël en Zuid-Italië hebben
zich aangediend als producenten van kwalitatief goede
winterrozen, resp. anjers, Zoals in een vorig artikel in dit
blad ‘ is gesteld, kan deze ontwikkeling een gevaar in-
houden voor de gehele produktie van bloemisterijartikelen
in West-Europa.
Indien het dus juist zou zijn dat de huidige markt voor
bolbloemen slechts beperkte groeimogelijkheden heeft, dan
bestaat er voor de bollenexport nog het alternatief van de
droogverkoop. Sommigen beschouwen het perspectief
hiervan als veelbelovend. In de Verenigde Staten bijv., het
enige land waarheen de bollenexport, na enige jaren van
stagnatie, weer een redelijke groei vertoont, heeft het accent
van de handel zich sinds
1945
volkomen verplaatst naar de
droogverkoop. Deze bereikt het publiek vooral in garden-
centres, supermarkten en grootwinkelbedrijven. Gezien de
opmars van dergelijke zaken
–
in West-Europa ‘zou langs deze
kanalen een versterkte afzet van bloembollen als droog-
verkoop mogelijk zijn. Voorwaarden daarbij zijn dan o.a.
1
Drs. R. Rjj,ieveld. Snijbloemen/eelt als
groeifonds,
in
.,ESB’.’. van 15 juli 1970, blz. 681-686.
ELC_
Md
D
Amontillado
voor kenners
‘
(Dat zijn Duff Gordon
genieters)
Al voor u drinkt genieten
van hel geurige ‘hou quet
van de ,;Flor dcl Vino
waar kenners dc Andalu-
sische traditie uit proeven.
A1200 jaar… Salud!
DUf F
GORDON
SHERRY
IlfrlIfIlr
1032
een goede begeleiding van het publiek (vele tuinbezitters
blijken volkomen onwetend waar het bollen betreft) en
een niet te hoge prijs (de indruk bestaat dat het publiek
bollen vaak te duur vindt; er komen in de praktijk grote
prijsverschillen voor) en een adequate bewerking van de
markt door gerichte reclamecampagnes. Gezien het toe-
nemende aantal tuinbezitters en de neiging bij stijgende
welvaart ook meer ten behoeve van de tuin uit te geven,
kan dan een vergroting van de afzet van bollen via droog-
verkoop worden verwacht. Desondanks doet men goed zijn
verwachtingen niet al te hoog te stellen; bollen hebben nI.
enkele ,,ingebouwde” nadelen; ze zien er onoogljk uit en
kunnen alleen door middel van een kleurrijke verpakking
de aandacht trekken. Bovendien vereist de ,,teelt”, vanaf
het planten in het najaar tot en niet het rooien van de
bollen, de nodige zorg, die alleen een tuinliefhebber weet
op te brengen. Ten opzichte van de ,,bloeiklaar” aangebo-
den tuinplanten verkeren bloembollen duidelijk in een
ongunstige positie, ook al omdat de bloeiperiode ook veel
korter is. Bollen moeten het vooral hebben van hun
image als lentebode, een image overigens dat goed be-
speelbaar lijkt.
Tenslotte dienen ook enkele opmerkingen te worden ge-
maakt over het exportapparaat als zodanig. Dit vertoont
een grote versnippering en de concurrentie tussen de ex-
porteurs is zeer groot (zie tabel 6). Gedurende de laatste
jaren is er weinig verandering gekomen in het aantal
bollenexporteurs. De oorzaak hiervan ligt voor een be-
langrijk deel in het feit dat de afzet, speciaal bij de broeiers-
handel, sterk gespreid is over grote aantallen, overwegend
kleine,buitenlandse bedrijven. De diversiteit en de spreiding
in de vraag houden de diversiteit van het exportapparaat
in stand. Daarbij komt nog dat vele kleine exporteurs tege-
lijkertijd ook teler zijn. Zij reizen in het (voorde teelt)
slappe winterseizoen een (beperkt) aantal vaste klanten af
om orders te boeken. Gezien hun lage ,,kosten” kunnen
deze eenmans exportbedrijven hun activiteiten nog lang
– volhouden.
Tabel 6.
Bloernbollenexporteurs (seizoen 1968-1969)
Omzetkiasse (gld.)
Aantal
Aandeel (%) in waarde export
<
50.000
185
0,8
50— 100.000
.48
1,0
100— 200.000
94
–
4,1
200— 300.000
51
3,7
300— 400.000
46 4,8
400—
500.000
…….
–
28
3,8
500— 700.000
31
5,4
700-1.000.000
46
11,8
1–2 mln .
………..
49
19,8
>2 mln .
………..
45
44,8
623
100
Bron:
Produktschap voor Siergewassen.
Ook onder de grotere exportbedrijven komt combinatie
met de teelt van bloembollen veelvuldig voor. Sinds enige
jaren kan men echter waarnemen dat de teelt op verschei-
dene van deze bedrijven wordt beperkt. Gezien ook het
seizoenmatige aspect van de bollenexport ziet men boven-
dien brancheverbreding optreden, in het kader van het
streven
bij
stijgende kosten tot hogere omzetten per werker
te komen. Behalve vaste planten en boomkwekerijgewassen
worden ook wel produkten van niet-agrarische herkomst
in het pakket opgenomen.
In 1960 is een rapport gepubliceerd (het ,,Alderson-
rapport”), dat een analyse geeft van de toen stagnerende
markt van bloembollen in de Verenigde Staten. De Ameri-
kaanse onderzoekers kwamen daarbij tot de bevinding
dat de manier waaiop Nederlandse exporteurs hun pro-
dukten verhandelen in hoge mate inefficiënt was, gezien de
per eenheid aangewende energie en kosten. In de aanbe-
velingen werd sterk’ de nadruk gelegd op de noodzaak van
onderlinge samenwerking bij het bewerken van de markt.
Hoewel er, sindsdien wel enkele verbeteringen tot stand
zijn gekomen, o.a. bij het transport, kan toch worden ge-
concludeerd dat het merendeel van de aanbevelingen
thans nog onverkort geldt. Een dergelijk onderzoek ver-
richt op de Europese markt zou zonder
twijfel
‘tot over-
eenkonistige conclusies leiden. Juist in de huidige situatie,
nu een accentverschuiving naar de droogverkoop gewenst’
lijkt, is een gemeenschappelijk optreden van de exporteurs
zeer gwenst. Daarbij zou bijv. kunnen worden gedacht
aan het vestigen van bureaus in de voornaamste afnemers-
landen, van waaruit de verkenning en bewerking van de
markt plaatshebben, voorlichting wordt gegeven over het
gebruik van bolbloemen en van bollen voor tuinbeplanting.
Voorlichting ook aan buitenlandse broeiet’s in de vorm van
,,teeltplannen” op basis van bloembollen. Dergelijke
activiteiten vinden ook nu wel plaats, doch weinig syste-
matisch en ongecoördineerd. Alleeti in de Vereiiigde Staten
bestaat een bureau, dat voor dit land en Canada de reclame-
-activiteiten bundelt. Hoe bescheiden ook van opzet, het
heeft zijn nut toch al bewezen.
Samenvatting
1. Het geheel overziende, kan men bij de teelt van bloem-
,bollen een voortgaande drastische sa1ering van de bedrijfs-
groottestructuur verwachten. Deze wordt bevorderd door
de verdere mechanisatie van de veld- en schuurwerkzaam-
heden, en – als gevolg hiervan – een steeds meer akker-
bouwmatige teeltwijze.
Door de opkomst van het landbouwbedrijf als nieuw
bedrjfstype voor de bloenibollenteelt, wordt de eenzijdige
lokalisatie van de teelt in de gevestigde centra doorbroken.
Het is echter niet te verwachten dat zich een migratie op
grote schaal zal voordoen.
Op bloembollenbedrijven die op niet te grote afstand
van de bloemenveilingen zijn gelegen (d.w.z. in de oude
centra van bollenteelt) zal de teelt van bolbloemen ge-
durende de winterperiode een vaste plaats verwerven.
Men kan verwachten dat een groter percentage van
de nationale produktie aan. bloembollen in het binnenland
blijft, om als boibloem (eindprddukt) op de exportmarkt
te worden gebracht.
De export van bloembollen vertoont momenteel
stagnatieversch ij nselen. De oorzaak hiervan ligt waar-
schijnlijk vooral in de toenemende concurrentie met in dë
winterperiode geproduceerde snijbloemen met een grotere
houdbaarheid dan bolb!oemen.
Een accentverschuiving in de bloembollenexport van
broeiershandel naar droogverkoop (naar het voorbeeld
van de Verenigde Staten) biedt perspectief op een zekere
vergroting van het exportkwantum. –
Een gemeenschappelijk optreden van de bollenexpor-
teurs ter verkenning; bewerking en voorlichting van de
markt voor bloembollen en bolbloemen, is ‘zeer gewenst
om de plaats van de bloembollen in het geheel van de sier-
gewassensectôr te behouden.
W.
G. de Haan
ESB 21-10-1970
.
.
1033
SIEMENS
48 mensen van
48 verschillende afdelingen
werken op hetzelfde moment
vanaf hun eigen plaats
met de Siemens 4004/46
en tegelijkedijd
doet deze computer
batch~ processing:
local én remote
1034
Nog niet zo lang geleden
waren er alJeen computers
die batch-processing deden.
Knap geconstrueerde in-
formatieverwerkende
systemen, die de mensen
véélwerk uit handen namen.
Toch was er één probleem:
de toegankelijkheid. De
doorsnee derde-generatie
computer was alleen toegan-
kelijk in het centrale reken-
centrum. Iedereen die
gebaat was bij een snelle
probleemoplossing, die z’n
programma’s wilde testen
of naar informatie zocht,
moest veel te lang op z’n
beurt wachten. En dan
praten we nog niet eens over
de problemen van de mensen
die op een afstand van de
centrale computer zaten en
er toch mee wilden werken…
Time sharing via terminals
verbeterde de zaak al een
heel stuk. Méér mensen
kregen op hetzelfde moment
toegang tot de computer.
Helaas bleef de gebruikers-
kring beperkt; lang niet
iedereen kon van de verbete-
ring profiteren. En de kosten
waren voor derde-generatie
computerbezitters een
hinderlijke extra belasting.
Hadden ze déérvoor een
computer gekocht?
Het revolutionaire
Multiple Access
System van Siemens
Computer-pion ier Siemens
helpt het toegankelijkheids-
probleem radicaal uit de
wereld: met de revolutio-
naire, middelgrote 4004/46.
Voor iedereenzonder pro-
blemen direct toegankelijk:
op elke afstand – op ieder
gewenst moment. Daarom
draagt de 4004/46 met ere de
bijnaam MultipleAccess
System!
De ,,46″ staat centraal in uw
•
Organisatie en reikt iedereen
de helpende hand. En plot-
seling werkt uw hele onder-
neming efficiënter.
Kijkt u maar:
Op hetzelfde moment dat uw
medewerkers via een termi-
nal van achter hun eigen
schrijftafel problemen
Op-
lossen, programma’s testen
of informatie ontvangeh, is
de 4004/46 bovendien in
staat om grote hoeveelheden
werk in lokal batch-
processing te verrichten.
En dat in multiprogramming –
met 10 programma’s tegelijk.
En het meest opvallende
aspect van de 4004/46 – de
volmaakt nieuwe dimensie
in de computerwereld:
batch-processing op afstand.
Terwijl de ,,46″de term mal-
gebruikers bedient én bezig
is met local batch-proces-
sing, stuurt uw meest afge-
legen filiaal moeiteloos een
uitgebreid informatiebe-
stand naar de centrale com-
puter: via de telefoonlijn.
Tegelijkertijd stuurt u een
compleet overzicht van uw
voorraden naar al uw vesti-
gingen. Ze krijgen het
binnen seconden in huis: via
de telefoonlijn! Kortom: de
Siemens 4004/46 verandert
uw
rekencentrum in een
nimmer falend, altijd toegan-
kelijk informatiecentrum –
voor uw hele onderneming!
Het nieuwe Siemens Multiple
Access System is een
revolutionair systeem voor•
een iets hogere prijs dan van
een gewone middelgrote
computer – een sprong
vooruit in de computer-
wereld. Doet u méé?
SIEMENS
Postbus 1068, Den Haag,
tel. 070-624041
* nâ
5 oktober 1970
Postbus 5080, Den Haag,
tel. 070-514841
ESB 21-10-1970
1035
–
-..-
…….
..
……………9’l-,*
Magazien
Inflatie, kostprijs en winst
In het
Economisch Kwa,taaIover
zicht
van de Amsterdam-Rotterdam
Bank van september
1970
is een ar-
tikel van Dr. L. A. Ankum afgedrukt
over ,,Tnflatie eit de bedrijfshuishou-
ding”. Het is een knap artikel, strak
van opzet en in sobere, wetenschap-
pelijke taal gesteld. Het onderwerp
dat erin besproken wordt, t.w. de
– indirecte – samenhang tussen
kostprijsberekening en winstbepaling
enerzijds en de prijsinfiatie ander
–
zijds, is door de schrijver diep-
gaand bestudeerd; het diende hem
vorig jaar tot proefschrift
1
.
Dr. Ankum behandelt in zijn ar
–
tikel eerst de historische kostprijs en
de nominalistische winstopvatting. Hij
betoogt dat zowel bij éen bestedings-
inflatie als bij een autonome loonin-
flatje een spoedige prijsverhoging
veelal een herstel van het monetaire
evenwicht zal bewerkstelligen en dat
de historische-kostprijscalculatie in
dit opzicht een remmende werking
heeft. Wat de nominalistische wijze
van winstbepaling betreft, bereikt hij
de conclusie dat deze een stimule-
rend effect heeft op de prijsinfiatie.
Vervolgens gaat de schrijver in op
het substantialisme, waartoe alle stel-
sels van calculatie en/of winstbepa-
ling behoren die niet op de uitgaaf-
prijs van de produktiemiddelen zijn
gebaseerd. Van de substantialistische
systemen welke zich richten op de ma-
teriële activa, duidt hij er vier sum-
mier aan: het ijzeren-voorraadstelsel,
het lifo-stelsel, het vervangingskoop-
stelsel van Polak en Limpergs me-
thode van winstbepaling met behulp
van de vervangingswaarde. Van de
substantial istisch e systemen welke
zich richten -op vermogenscorrectie,
noemt hij er (jammer genoeg zonder
nadere toelichting) drie: het systeem-
Bakker, het systeem-Kooiman en de
winstbepaling bij de N.V. Philips’
Gloeilampenfabrieken. De gevolgen
van het substantialisme zijn, aldus
Dr. Ankurn, tegengesteld aan die van
het nominalisme: er kan een matigen-
de invloed op bestedings- en prijsin-
flatie van uitgaan. Ruimer ge-
steld: toepassing van het substantialis-
me vormt een stabiliserende factor in
het economische leven.
Tot slot, volgt nog een interessante
paragraaf waarin Dr. Ankum syste-
.matisch nagaat welke argumenten
pleiten ten gunste van een substan-
tialistisch fiscaal winstbegrip en wel-
ke argumenten pleiten ten gunste van
een nominalistisch fiscaal winstbe-
grip. Na afweging van de verschillen-
cle argumenten komt hij dan tot de
belangrijke doch niet zo verrassende
conclusie, dat invoering van een sub-
stantial istisch fiscaal winstbegrip zo-
wel op grond van bedrijfseconoini-
sche als op grond van macro-econo-
mische overwegingen gewenst is.
Vraag: wanneer zal de fiscus dit
winsthegrip nu eens gaan hanteren?
China
Voor de derde maal heeft het
Maand-
blad Oost-West
een China-nummer
uitgebracht (no. 10, oktober
1970).
Het bevat acht artikelen die resp.
handelen over: ,,China
1970:
tussen
herstel en experiment” (Prof. Dr.
E. Zürcher); ,,De culturele revolutie”
(Dr. Kwee Swan-Liat); ,,Kunst en
ideologie in China” (Dr. H. A. van
Oort); ,,China’s economie in ontwik-
keling” (Drs. J. G. Waardenburg);
,,Ontwikkeling van China’s militaire
macht” (S. Paas); ,,Rusland en China”
(Dr. H. A. van ‘Oort); ,,De Nixon-
regering en de Chinese Volksrepu-
bliek” (Prof. Dr.
B..
Landheer);
,,China en de grote mogendheden”
(P. Krug).
Bij het artikel over China’s eceno-
mie zullen wij even stilstaan. Drs.
Waardenburg schenkt daarin eerst
aandacht aan de feitelijke ontwikke-
ling van de voedselvoorziening, de
industriële produktie en de buiten-
landse handel van China in de af-
gelopen jaren. Vervolgens duidt hij
enkele elementen aan van de econo-
mische strategie, welke daarachter
lijkt te (ont)staan. Hierbij maakt hij
een nuttig gebruik van een artikel
van J. Gray (Glasgow University) in
de Far Eastern Economic Review,
die daarin een aantal populaire op-
vattingen over het economisch den-
ken van Mao Tse-tung bestreed, ni.
dat Mao ,,bereid zou zijn economi-
sche groei op te offeren aan sociale
en ideologische doeleinden, dat hij
tegen materiële arbeidsprikkels zou
zijn en dat zijn methode uitsluitend
op collectieve, massale actie gericht
zou zijn”.
De Chinezen geven volgens Drs.
Waardenburg in hun economische Po-
litiek, bij alle ideologische doorwe-
venheid, toch ook blijk van een sterk
pragmatisme. Dit is, zegt hij, vooral
te zien als men de encadrering van
de economie in het gehele sociale
leven in China voor ogen houdt, als-
mede het collectivistische uitgangs-
punt van de politiek. Hoewel Drs.
Waardenburg bij geen benadering kan
zeggen in hoeverre de door hem in
zijn artikel aangeduide tendenties re-
presentatief zijn voor de dagelijkse
realiteit waarin de Chinezen leven,
zijn er volgens hem aanwijzingen
genoeg voor de conclusie dat de
Chinese economie in opwaartse be-
weging is.
Wat Haherler zei
Gottfriecl Haberlei, 70 jaar, geboren
in Wenen, sinds de jaren dertig hoog-
leraar aan de Universiteit van Har-
vard, is een der ,,Altviiter” van de
neo-liberale economie. Hij was on-
langs in West-Duitsland en werd bij
die gelegenheid geïntèrviewd door
Der Volkswirt
(zie no. 38 van 18
september
1970)
over monetaire en
handelspolitieke kwesties. De belang-
rijkste uitspraken die hij toen deèd,
volgen hieronder:
• Over vaste wisselkoersen voor de
EEG: het is te vroeg om de wissel-
koersen binnen de EEG te bevriezen;
vaste wisselkâersen zijn slechts mo-
gelijk wanneer een voldoende harmo-
nisatie van de monetaire, de fiscale
en de loonpolitiek van de EEG-lan-
den is bereikt, en zover is het nog
lang niet.
• Over Amerikaanse directe investe-
ringen in het buitenland: deze zijn in
het belang van iedereen en het beste
middel om de ,,technological gap” op
te vullen.
• Over.
de derde wereld”: de ont-
wikkelingslanden zijn meer op bui-
tenlandse handel aangewezen dan de
geïndustrialiseerde landen en voeren
een veel te protectionistische politiek,
1
Dr. L. A. Ankum: ,,Prijsinflatie,
kostprijsberekening en winsibepaling.
Een analyse van hun onderlinge beïn-
vloeding”. Sten/ert Kroese, Leiden
1969,303 blz.,f. 32.
1036
waardoor zij zichzelf benadelen. Van
een uitbuiting’ door de ontwikkelde
landen is evenwel geen sprake; eerder
is het omgekeerde het geval.
• Over Oost-Westhandel: het verle-
nen van handelskredieten aan com-
munistische landen, vooral op lange
termijn, is een twijfelachtige zaak.
Tot dusver waren de Russen formeel
zeer goede .debiteuren,’ maar wanneer
zij grote kredieten krijgen en de Po-
litieke situatie zou veranderen, dan
kunnen zij politieke druk uitoefenen.
Als antwoord op de vraag of dan
juist politieke argumenten niet pleiten
voor een versterking, van de Oost-
Westhandel, zelfs al moet deze met
kredieten worden gefinancierd: ,,Ich
sehe nicht ein, warum wir den Kom-
munismus noch finanzieli subventio-
nieren sollen”. Dit antwoord was met-
een goed voor een prachtige kop bo-
ven het interview.
Een Belgisch jubileum
Het Verbond der Belgische Nijverheid
heeft een orgaan dat met een onge-
bruikelijke frequentie versèhijnt, nl.
om de tien dagen. Dit orgaan, dat
heel prozaïsch Mededelingen van hei
VBN
heet, verscheen voor het eerst,
zij het toen onder andere naam, in
1895. Het bestaat dus thans vijfenze-
ventig jaar zodat een jubileumnum-
mer kon worden verwacht. Dat
nummer is er nu; het is gedateerd
september 1970 en telt, inclusief ad-
vertenties, niet minder dan 384 blad-
zijden.
Dit speciale nummer, dat ,,een
soort herinneringsalbum” genoemd
wordt en waarvoor ,,een aantal Bel-
gische personaliteiten, behorende tot
zeer verschillende kringen en richtin-
gen, zijn uitgenodigd enige frappante
of betekenisvolle aspecten van de
laatste vijfenzeventig jaar te komen
beschrijven”, bevat een ratjetoe van
artikelen. Kijk maar naar de titels:
,,Vijfenzeventig jaar verkoopkunde
en reclametechniek” (Robert L.
‘Soyeur); , ,Twee affiches (Yol ande
Oostens en Jacques Emmanuel); ,,Van
zeilschip tot stoomschip, van stoom-
schip tot motorschip: vijfenzeventig
jaar zeewezen” (André Van Mieg-
hem); ,,De kanalen in België” (Julie
Laureyssens); ,,Een halve eeuw his-
torische ervaring inzake burgerlucht-
vaart” (Jacques Leclercq); ,,De Belgi-
sche automobiel-industrie, die in
1895 ontstond, telt thans in de wereld
mee” (Jacques Ickx); ,,Vijfenzeventig
jaar Belgische Spoorwegen” (Lucien
Lataire); ,,Van vijf naar negenentwin-
tig ministeries”,(EIs Witte); ,,Leopold
II” (ridder. Albert de Selliers de Mo-
ranville); ,,België in cijfers” (Etienne
Robert en Marcel Laloire); ,,Boude-
wijn, Koning der Belgen” (Léon Ter-
delt); ,,De Belgische frank” (Jean-
Marie Guilmot); ,,De syndikale struk-
tuur in het hedendaagse België” (Mar-
cel Laloire); ,,Van James Ensor tot
Pol Bury” (Eugénie De Keyser); ,,De
Belgische Pers in 1895 en in 1970″
(Jrène de Kelper); ,,Architektuur los
van traditie” (Claudine Lemaire).
Geen nummer dus dat een algemeen
overzicht geeft van de ontwikkeling
van het economische en sociale le-
ven in België gedurende de afgelopen
driekwart eeuw. Wel een nummer dat,
soms .boeiende, (doôr)kijkjes op be-
paalde aspecten van het leven van
onze zuiderburen biedt. Voor een
middagje plezantc lectuur staat het
zeker borg.
d.W.
Mededelingen
Congres., ,Krachtig tot Tachtig?”
De Vereniging van Economie Studen-
ten aan de Vrije Universiteit (VESVU)
organiseert een congres over mens,
economie en toekomst, waarvan het
motto luidt: ,,Krachtig tot Tachtig?”.
Het programma van dit congres, dat
op 29 en 30 oktober zal plaatsvinden
in de Brakke Grond, Nes, 4msterdam,
ziet er als volgt uit:
Donderdag 29 oktober
10.00 uur: Drs. H. van Praag: metho-
dologie van het toekomst-
onderzoek in de sociale
wetenschappen.
12.00 uur: Prof. Dr. L. H. Klaassen:
ruimtëlijke ordening.
14.30 uur: Dr. H. J. Geerlings: plan-
ning op middellange ter-
mijn.
Vrijdag 30 oktober:
10.00 uur: Prof. Dr. J. Tinbergen:
Voorbereiding DD 2, een
blik in de keuken.
13.30 uur: Drs. R. Hueting: kwanti-
ficering milieuverslechtering
14.30 uur: Forum.
Nadere inlichtingen: VESVU, postbus
7161 (De Boelelaan 1115, kamer 4a,
15 en 17), Amsterdam, te!. (020)
48 46 29.
Ingezonden
Arbeidsmarkt en werkende
gehuwde vrouw’
Ik heb niet grote belangstelling het
voortreffelijke en goed gedocumen-
leerde artikel gelezen van Drs. R. Jur-
riëns over ,,Arbeidsmarkt en werkende
gehuwde vrouw” in
ESB van 26 augus-
tus jI.
De heer Jurriëns stelt aan het slot
van zijn artikel, dat het sociaal-econo-
mische leven in Nederland niet gediend
is niet de huidige situatie, waarin de
werkende vrouw nog een ,,onontgonnen
gebied” is. Hij koppelt hieraan dan ook
de aanbeveling, dat nu eindelijk eens
bezien moet worden onder welke vooi’-
waarden de vrouw naar haar eigen
wensen op een zo goed mogelijke wijze
op de juiste plaats in het arbeidsbestel
kan worden opgenomen. De schrijver
ziet dit terecht als een element van een
actief arbeidsmarktbeleid.
Een aantal aanzetten hiertoe, zijn te
vinden in het huidige arbeidsmarkt-
beleid: Ik heb de indruk dat dit de heer
Jurriëns niet bekend is; hij maakt er
althans geen melding van. Daarom
kunnen wellicht enige kanttekeningen
als aanvulling op zijn betoog dienen.
Het arbeidsmarktbeleid heeft als
fundamentele doelstelling de kwantita-
tieve en kwalitatieve vraag naar en aan-
bod van arbeid op elkaar af te stemmen.
Dit beleid. stoelt mede op de over-
weging dat inschakeling van de gehuwde
vrouwen in het arbeidsproces zou kun-
nen bijdragen tot verlichting van het in
vrijwel alle sectoren van ons maat-
schappelijk bestel heersende tekort aan
arbeidskrachten. Deze verlichting zou
des te groter kunnen zijn, wanneer deze
groep niet alleen in aanmerking zou
komen voor opneming in de typische
,,vrouwelijke” sectoren, maar ook voor
het vervullen van functies die tot dus-
verre geheel of overwegend voor man-
nen zijn gereserveerd. Tevens vormt een
richtsnoer het groeiende streven naar
volledige maatschappelijke gelijkstelling
van de vrouw. Men zou kunnén spreken
ESB 21-10-1970
1037
twee pijlers van het beleid, ‘die el-
kaars complement vormen.
De factoren, die een intrede of her-
intrede van de gehuwde vrouwen in het
arbeidsproces• bemoeilijken, worden
reeds in het artikel van de heer Jurriëns
aangegeven. Eén van deze factoren
vormt de – overigens ook voör de
mannen geldende –. langere opleidings-
periode dan in het verleden, waardoor
de intrede in het arbeidsproces wordt
uitgesteld. Tegelijkertijd echter wordt
bij de vrouw de uittreding uit het
arbeidsproces, conform het traditionele
Nederlandse patroon, bespoedigd door
de lagere huwel ijksleeftijd. Inmiddels
kan een zekere kentering worden waar-
genomen. Deze komt tot uiting in een
toenemende geneigdheid de arbeid na
het huwelijk voort te zetten, dan wel
tijdens het huwelijk te hervatten.
Deoverheid beschouwt het als een
deel van haar verantwoordelijkheid
mede te werken aan het scheppen van
de voorwaarden, waaronder zulk een
– door de gehuwde vrouw zelf ge-
wenste – deelneming aan het arbeids-
proces vergemakkelijkt kan worden.
Deze voorwaarden houden voor een
deel direct verband met haar gezins-
verantwoordelijkheid. Dit betekent dat
een aantal voorzieningen getroffen
moet worden, waardoor enerzijds haar
deelneming aan het arbeidsproces niet
onverenigbaar wordt met deze ver-
antwoordelijkheid, anderzijds haar op-
neming in het arbeidsproces verenig-
baar wordt gemaakt met een verant-
woorde bedrijfsvoering. In concreto
kan gedacht worden aan het reeds door
een aanzienlijk aantal bedrijven en in-
stellingen ingevoerde instituut van aan-
gepaste werktijden, en de – in velerlei
gevallen door bedrijfsleven en gemeen-
ten gesteunde – oprichting van kinder-
opvangmogelijkheden.
De essentiële voorwaarde is echter
gelegen in het pakket van capacitëiten
waarmee de vrouw de arbeidsmarkt
betreedt. Dit betekent dat haar een zo-
danige variëteit van scholings-, resp.
om- en herschol ingsmogel ijkheden
wordt geboden, dat zij als volwaardige
kracht in het arbeidsproces kan worden
opgenomen. Een eenzijdige oriëntatie
hierbij op de economische behoeften
van de korte termijn zou echter bij
vermindering van de behoefte aan
,
de
factor arbeid onvermijdelijk tot af-
stoting van de gehuwde vrouw leiden.
Dit zou er op neer komen dat de ge-
huwde vrouw in feite wordt aangemerkt
als een’ soort arbeidsreserve. De over-
heid acht dit een onjuist uitgangspunt.
Het t.a.v. de vrouw te voeren scholings-
beleid zal verder moeten reiken en haar
intensiever dan thans nog het geval is
moeten voorbereiden op gekwalificeer-
de functies. Hiermee zal ook haar
permanente aanvaarding en aanvaard-
baarheid als arbeidskracht bevorderd
worden. Deze benadering sluit in zeke’re
zin aan op de moderne gedachten-
stromingen, die uitgaan van een gelijke-
lijk voor man en vrouw geldend recht
op volledige werkgelegenheid. Wanneer
deze stromingen zouden doorzetten,
zou met een scholingsbeleid gericht op
het scheppen van een gelijkwaardige
uitgangspositie voor de vrouw de basis
gelegd worden voor de verwezenlijking
van dit recht. Het is
duidelijk
dat dit
proces aanzienlijke tijd zal vergen,
wanneer men de huidige achterstand
van de meisjes in de deelneming aan
het voortgezet onderwijs beziet
j.
Er is
alleen maar kans van slagen, wanneer
de vrouwen bereid zijn deze achter-
stand in te lopen.
• De bovengeschetste beleidslijnen heb-
ben reeds in een aanzienlijk aantal
activiteiten van de overheid hun con-
crete neerslag gevonden. Het Directo-
raat-Generaal voor de Arbeidsvoor-
ziening ontplooit evenzeer ten dienste
van meisjes als van jongens een inten-
sieve werkzaamheid op het gebied van
beroepenvoorlichting en beroepskeuze-
advisering. Hierdoor wordt mede bij-
gedragen tot een bewuste beroepskeuze
door het meisje. In de sector van de
her-, bij- en omscholing staan voor
vrouwen dezelfde voorzieningen open
als voor mannen. Aldus kunnen in het
kader van de zgn. studiekostenregeling
allen, die voor hun deelneming aan het
arbeidsproces aanvulling van hun speci-
fieke kennis en bekwaamheden be-
hoeven, van de overheid een vergoeding
van hun opleidingskosten ontvangen.
Hiervoor blijkt
bij
de vrouwen een toe-
nemende belangstelling te bestaan.
Daarnaast kunnen de bedrijven even-
zeer voor vrouwen als voor mannen
gebruik maken van de trainingstoeslag-
regeling, op basis waarvan tijdens de
opleidingsperiode ,van de werknemer
de werkgever vergoeding van de on-
rendabele loonkosten kan ontvangen.
Vervolgens zijn de Centra voor Vak-
opleiding voor Volwassenen gelijkelijk
toegankelijk voor mannen en vrouwen.
Voor de vrouwen worden de lesuren,
wanneer zij dit wensen, aangepast. Het
Centrum voor Vakopleiding te Rotter
–
dam heeft in het begin van dit jaar een
metaalopleiding speciaal voor vrouwen
ingevoerd. Tenslotte mag de organisatie
van een typecursus door het Gewestelijk
Arbeidsbureau in Den Haag niet on-
vermeld blijven. Het scala van opleidin-
gen zal worden uitgebreid. Hierbij zal
rekening worden gehouden zowel met
de wensen van de vrouwen, als met de
bestaande en verwachte behoeften van
het bedrijfsleven.
Over bovenstaande voorzieningen
verschaft het plaatselijk apparaat van
het •Directoraat-Generaal voor de Ar-
beidsvoorziening in nauw samenspel
met de Centrale Dienst constant een
uitgebreide voorlichting. Deze voor-
lichting vindt plaats, op individuele
basis, op talloze bijeenkomsten met
werkzoekenden, bedrijfsleven en
vrouwenorganisaties, en door middel
van publikaties en artikelen in de pers.
Ten behoeve van de voorbereiding
van het beleid is in augustus 1969 een
speciale werkgroep Vrouwenarbeid van
de Raad voor de Arbeidsmarkt opge-
richt. Deze werkgroep heeft tot taak
adviezen te ontwerpen inzake de
diverse aspecten van inchakeling van
de gehuwde vrouw in het arbeids-
proces. Hierbij ‘valt uiteraard het accent
op de betekenis hiervan voor het
arbeidsniaiktbeleid. Reeds kon op
eigen initiatief een voorlopig advies
worden uitgebracht over de fiscale posi-
tie van de werkende gehuwde vrouw.
Zeer onlangs heeft de Minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid om
advies verzocht inzake de betekenis van
kinderopvangmogelijkheden uit het
oogpunt van arbeidsvoorziening.
Tenslotte is de samenwerking tussen
overheid (Ministeries van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, Economische Za-
ken, Onderwijs en Wetenschappen’ en
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk), organisaties van werknemers en
en werkgevers, en vrouwenorganisaties
geïnstitutionaliseerd in de onlangs door
de Minister van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid geïnstalleerde Commissie
1
Ter illustratie enkele cijfers over de
deelneming aan voortgezet onderwijs
door jongens en meisjes van resp. 15, 16
en 17 jaar in de periode 196811969:
– in de leeftijdsgroep van 15 jaar genoot
9% van de jongens, 27% van de meisjes
geen enkele vorm van voor/gezet onder-
wijs,’
– in de leeftijdsgroep van 16 jaar was
dit cijfer 19% voor de jongens, 44 voor
de meisjes;
— in de leeftijdsgroep van 17 jaar 30%
van de jongens, en 59 % van de meisjes.
Voor wal betreft de drie leeJtjjdsgroepen
tezamen, volgden in deze periode 65.000
van de 340.000 jongéns tegen 143.000
van de 324.000 meisjes geen enkele vorm
van onderwijs. –
1038
–
voor de Arbeidspositie van Vrouwen
en Meisjes. Deze Commissie is in het
bijzonder belast met bestudering van
en advisering over de arbeidspositie van
de vrouw en haar emancipatie in ruime
zin.
Men mag zeker concluderen dat de
overheid in samenwerking met het be-
drijfsleven reeds in de huidige fase een
aanzienlijke activiteit ontplooit in het
vlak van opleiding, voorlichting, be-
geleiding en studie. De door Drs. Jur-
riëns aangehaalde aanbevelingen van
de OESO vormen hierbij een handvat.
Uiteraard beschouwt de Nederlandse
overheid het niet als haar taak te treden
in de persoonlijke levenssfeer. Het ini-
tiatief en de beslissing om aan het
arbeidsproces deel te nemen en zich
hierop voor te -bereiden blijft in deze
visie aan de betrokkenen zelf voor-
behouden.
Drs. J.
M.
Appel
Consulente voor de Arbeids-
voorziening van Vrouwen,
Directoraat-Generaal voor
de Arbeidsvoorziening,
Ministerie van Sociale
,Zaken en Volksgezondheid
Naschrift
Niet ontkend wordt dat de overheid
activiteiten ontplooit ôp het gebied
van opleiding, voorlichting, begelei-
ding en studie. Of deze activiteiten ge-
kenschetst kunnen worden als ,,aan-
zienlijk” waag ik sterk te betwijfelen.
Cijfers kunnen hier een belangrijke
bijdrage leveren
bij
het formuleren van
een definitief antwoord. Vragen komen
hierbij aan de orde als: Welke en hoe-
veel vrouwen worden opgeleid? Wie
worden voorgelicht en hoeveel? Welke
en hoeveel vrouwen worden begeleid?
Hoeveel crèches zijn er in Nederland, en
hoeveel bedrijven zijn overgegaaii tot
de instelling van part-time banen? En
hoeveel vrouwen zijn er werkzaam in
part-time banen? Ik laat dan het
feit of ,,de Organisatie van een type-
cursus door het Gewestelijk Arbeids-
bureau in Den Haag” al dan niet
onvermeld mag blijven, buiten beschou-
ving.
Drs. R. Jurriëns
Loonpolitiek
In
ESB.
van 7 oktober geeft de heer
B. Peper, in een artikel ,,De grenzen
van de goevernementele beheersing”,
een samenvatting van een stuk dt
ik voor het Hollands Maandblad
schreef over de ondergang van de
loonpolitiek. Die samenvatting is kort
en verwaarloost dus allerlei nuances
die ik ongaarne verwaarloosd zie,
maar daar is weinig aan te doen.
Erger is dat op enkele punten een
verkeerd beeld wordt gegeven van
mijn ideeën.
Zo zegt de heer Peper (mij para-
fraserend): ,,De eenzijdige bemoei-
nis van de regering met de lonen heeft
haar optreden niet geloofwaardiger
gemaakt”. Ik kan dat niet gezegd
hebben, want ,,geloofwaardig” is een
woord dat ik vermijd sinds het mi.
misbruikt werd door D’66, Van
Zuthem en vele anderen, terwijl ik
voorts geloof dat de bemoeienis met
de lonen niet eenzijdig was. Integen-
deel, wij hâdden een beleid ten aan-
zien van de huren en de winstmarges,
maar zo’n beleid moet wel falen als
de looninfiatie onophoudelijk door-
gaat. Het een -brokkelt dan af met
het ‘ander; ,,eenzijdige bemoeienis”
komt.in mijn artikel niet voor.
Erger is, dat de heer Peper een
averechtse indruk wekt als het gaat
over de krachten van de markt. Ik
beweer in mijn artikél, dat de over-
heid wel degelijk een aanzienlijke
vrijheid heeft om de lonen te beïn-
vloeden, en staaf deze mening met
de verwijzing naar enig statistisch
onderzoek, door Huppes en mij ver-
richt, waaruit blijkt dat er in Neder-
land over het algemeen geen verband
bestaat tussen loonstijging en werk-
loosheidspercentage. De heer Peper
vat mijn opinie samen door de zin:
,,Er zijn maar beperkte mogelijkhe-
den om met de loonpolitiek af te
wijken van de vraag/aanbod-situatie
op de arbeidsmarkt”. Dit is dus het
tegendeel van hetgeen ik wilde zeg-
gen, al geef ik toe dat er enkele ja-
ren zijn geweest (begin van de jaren
zestig) waarin eenzeer restrictief be-
leid gepaard gaande met een zeer
gespannen arbeidsmarkt tot een ex-
plosie heeft geleid. Ik spreek van
randvoorwaarden; zij liggen onder
gunstige omstandigheden Vrij ver uit-
een.
Prof. Dr. J. Pen
Geld- en
kapitaalmarkt
De Nederlandsche Bank en haar
normbesef
In zijn artikel in
De Economist
twij-
felt Den Dunnen
1
aan de geldigheid
van de bekende 30%-norm voor de
omvang van de goud- en deviezen-
voorraad
2
Deze norm houdt in dat
de goud- en deviezenvoorraad in be-
ginsel een omvang moet hebben wel-
ke gelijk is aan het ongebonden deel
van de liquiditeitenmassa; sinds 1956
is als zodanig steeds beschouwd het
bedrag waarmee de feitelijke liquidi-
teitenniassa een bedrag gelijk aan
30% van het nationale inkomen over-
treft. Den Dunnen vermeldt dat her-
nieuwd onderzoek naar de geldigheid
van deze norm plaatsvindt. In welke
richting in dezen door de Nederland-
sche Bank (DNB) wordt gedacht is
mij onbekend. Het lijkt mij echter dat
het idee moet worden losgelaten, dat
1
Drs. E. den Dunnen: Het monetaire
beleid in Nederland, in ,,De Econo-
mist”, mei/juni
1970,
blz.
265,
voet-
noot
39.
2
Vgl. de vijfde stelling bij mijn proef-
schrift ,,Het liquiditeitsbezit van ge-
zinshuishoudin gen in – Nederland”,
Kiuwer,
1969: ,,Sinds 1956
veronder-
stelt De Nederlandsche Bank op grond
van na-oorlogse ervaringen dat van
de liquiditeitenmassa door technische
factoren een bedrag
gelijk
aan ten
minste
30%
van het nationale inko-
men in liet lopende verkeer voor
transactiedoeleinden is gebbnden. Ge-
zien de trendmalige daling in de
liquiditeitsquote gedurende liet laatste
decennnium, welke daling volgens de
Bank t
–
en dele moet worden toege-
schreven aan wijzigingen in de bela-
lingsgewoonten en -technieken, ver-
dient het aanbeveling deze
30%
le
herzien”.
ESB 21-10-1970
1039
een
norm voor de omvang van de
g’oud- en deviezenvoorraad kan wor-
den gevonden in de hoeveelheid on-
gebonden liquiditeiten. Hoe theore-
tisch juist het idee op zich zelf ook
is, een voor de praktijk bruikbare
norm kan er niet aan worden ont-
leend. Het is namelijk onmogelijk een
schatting te maken van de gebonden
liquiditeitenmassa, (lat wil zeggen van
de hoeveelheid liquiditeiten welk& op
grond van tcchn ischc factoren (bcta-
lingsgewoonten en bctalingstcchnie-
ken) minimaal in het lopende verkeer
‘oor lransacticdoeleindcn is gebon-
den. Daarmee komt ook een schatting
van-de ongebonden liquiditeitenmas-
sa – berekend als cen aftreksomme-
tje – volledig in de lucht te hangen.
Het hele idee van de huidige norm
voor de omvang van de goud- en cle-
viezenvoorraad is terug te voeren op
het door Keynes populairgemaaktc
bnderscheid tussen transactiekassen
en ,,idle balances”. Deze laatste kas-
sen worden niet daadwerkelijk aan-
gewend, doch aangehouden op grond
van een voorzorgs- en speculatiemo-
tief. Het onderscheid tussen beide
kassen loopt parallel aan het onder-
scheid dat DNB maakt tussen gebon-
den en ongebonden liquiditeitenmas-
sa, oftewel het verschil tussen actieve
en inactievc kasvoorraden. in het be-
staan van deze inactieve kassen
schuilt een jotcnticel gevaar. Het zijn
in feite braakliggende gelden, die
kunnen worden geactiveerd ten be-
hoev van additionele bestedingen.
Dit is allerminst bezwaarlijk en zelfs
wel wenselijk zolang er nog onge-
bruikte binnenlandse produktiecapa-
citeit aanwezig is. Het is echter wel
bezwaarlijk indien dit laatste niet het
geval is. Dan zullen geactiveerde gel-‘
den voor het overgrote deel worden
aangewend voor aankopen in het bui-
tenland. Dit betekent zondr meer
een aanslag op de nationale goud- en
deviezenvoorraad, nog afgezien van
het feit dat ook het binnenlandse
prijspeil zal worden opgedreven met
nadelige effecten op de export en dus
ook weer voor de deviezenvoorraad.
Het is dan ook een logische ge-
dachte de omvang van de goud- -en
deviezenvoorraad in beginsel af te
stemmen op de maximaal mogelijke
activering van inaclieve gelden, waar-
door men Vrij safe zit zolang r geen
nieuwe liqujditeiten door de geld-
scheppende i nstel Ii tigen worden ge-
creëerd. Deze laatste beperking is
zeer belangrijk, omdat dan het door
DNB veronderstelde quotcmcchanis-
mc zijn heilzanie werking kan doen
gelden. DNB stelt zich de werking
van het quotemechanisme ongeveer
als volgt voor. Dor de afvloeiingvan
liquiditeiten naar het buitenland en
door de stijging van het nominale na-
tionale inkomen döor de prijsstijging,
verkrapt de liquiditeitsquote. Indien
dit niet tevens gepaard gaat met een
blijvende verlaging van de liquidi-
teitspreferentie – dat’ is grofveg de
gewenste verhouding tussen de aan
te houden hoeveelheid 1 iquiditeiten en
het nationale inkomen – zal het pii-
bliek op een zeker moment weer
streven naar herstel van de liquidi-
teitsquote op het oude niveau. Dat
zal dan geschieden – aldus de visie
van DNB – via een vrijwillige be.
perking van de bestedingen. De de-
viezenafvloeiing komt daardoor tot
staan en een zeker herstel zal volgen.
Het behoort nu tot de normale
functie van de goud- en deviezenvoor-
raad om de ge’olgen op te vangen
van gematigde, omkeerbare fluctua-
ties in de liquiditeitspreferentie wat,
betreft de gévolgen voor de betalings-
balans. Veel moeilijker ligt de situatie
11
Deze rubriek wordt verzorgd door mede-
werkers van het Economisch Bureau van
de AMRO-Bank te Amsterdam.
indien, er grote hoeveelheden inactie-
ve kassen aanwezig zijn en er een
vrij plotselinge blijvende verlaging
van de liquiditeitspreferentie optreedt.
Dat zal de monetaire reserves aan-
tasten zonder dat na verloop van tijd
door de werking van het quoteme-
chanisnie een tegengesteld proces op-
treedt niet enig herstelvan de mone-
taire reserves. Maar ook éen derge-
lijke gebeurtenis moet dc nationale
goud- en deviezenvoorraad
•
in prin-
cipe kunnen opvangen, omdat een
nationaal faillissement voor een land
als Nederland onaanvaardbaar is.
De kunst is dus – in het licht van
bovenbeschreven visie van DNB –
een zo goed mogelijke schatting te
maken van de hoeveelheid inactieve
liquiditeiteii in de volkshuishouding.
Blijken deze laatste groter te zijn dan
de monetaire reserves dan kan men
twee wegen bewandelen. Of men ver-
groot de monetaire reserves, of- men
werkt een gedeelte van de inactieve
liquiditeiten weg. Men kan beide me-
thoden natuurlijk ook combineren.
De grote moeilijkheid is echter dat
het onmogelijk is de ongebonden Ii-
q uiditeitenmassa exact te schatten.
Men kan deze massa alleen zeer glo-
baal trachten te benaderen met be-
hulp van de volgende vuistregel. Voor
een reeks van jaren wordt de om-
loopsnelheid van geld berekend door
de nationale inkomens te delen door
de geldhoeveelheid. Voor het jaar met
de hoogst waargenomen omloopsnel-
heid – of wat hetzelfde is: met de
laagst waargenomen geldquote, d.w.z.
het qiiotiënt van. de sôm van chartaal
geld en giraal geld en het nationale
inkomen – wordt aangenomen dat
er geen inactieve kassen aanwezig
zijn. De actieve kassen voor de an-
dere jaren worden geschat door de
nationale inkomens te delen door
deze maximaal waargenomen om-
loopsnelheid. De aldus berekende ac-
tieve kassen worden in mindering ge-
bracht op de totale geidhoeveelheid,
waardoor voor elk jaar de geschatte
inactieve kassen resulteren.
Deze methode vind ik zeer onbevre-
digend. Ten eerste is het volledig ar
–
bitrair om aan te nemen dat in het
jaar niet de laagst waargenomen geld-
quote er geen inactieve kassen be-
staan. Ten tweede wordt een inko-
menselasticiteit van de vraag naar
transactiegelden van één ingesmok-
keld. Dit moge misschien waar zijn
voor de zeer korte termijn, op langere
termijn is het echter de vraag of
deze elastieiteit niet kleiner dan één
is door het optreden van ,,economies
of scale”. Hoewel de norm in een
bepaalde geclaante een zekere biuik-
baarheid zou kunnen hebben op de
zeer korte termijn, bij het hanteren
van de norm in onveranderde vorm
gedurende maar liefst 14 jaar verliest
zij elke realiteitswaarde. Dat had
DNI3 zich kunnen realiseren. Per slot
van rekeninghad de Bank in 1956 –
toen de norm in zijnhuidige gedaante
werd ingevoerd – toch wel enige
ervaring opgedaan met het vastprik-
ken van een hoeveelheid liquiditeiten,
die in het lopende verkeer voor trans-
actiedoeleinden gebonden kon wor-
den geacht te zijn.
Het idee van actieve en inactieve
kasvoorraden in de volkshuishouding
treft men reeds aan in de jaarversla-
gen van DNB van de periode direct
na de oorlog. Zo werd in het verslag
1950 gesproken over de geringe ruim-
te welke nog aanwezig zou zijn in de
gelclquote
3
. Maar gedurende cle
Korea-hausse van de jaren 1951 en
.1.952 daalde de geldquote niet onaan-
zienlijk; klaarblijkelijk was er toch
nog wel enige (infiatoire) speelruimte.
Jaarveislag DNB 1950, blz. 75.
-.
1040
Niet vergeten moet worden dat ,,een
minimale transactiebehoefte” een rek-
baar begrip is. Als de nood aan de
man is, vindt met name het bedrijfs-
leven altijd wel methoden om nog
wat verder te bezuinigen op de nood-
zakelijke kasvoorraden. Deze speel-
ruimte zal weliswaar op de heel korte
termijn beperkt zijn, maar niettemin
betekent dit dat de technisch nood-
zakelijke transactiebehoefte geen con-
stante is, doch ook op cle iets langere
dan zeer korte termijn een variabele.
Zodat ook op de korte termijn de in-
komenselastici tei t van de vraag naar
Iransactiegelden niet gelijk aan één
behoeft te zijn.
Dit houdt een. zeker gevaar in.
Indien het be’drijfsleven als reactie op
een verkrappende liquiditeitsquote
methoden zoekt en vindt om tijdelijk
te bezuinigen op de noodzakelijke
kasvoorraden,
zou zij
wel eens heel
snel aan deze ,neihode kunnen wen-
iiei.
Maar dit zou het proces, waarbij
het bedrijfsleven na enige tijd zijn
bestedingen beperkt om een gedaalde
liquiditeitsquote weer op het oude
niveau te brengen, illusoir kunnen
maken. Het is echter dit quotemecha-
nisme waarop het effect van de mo-
netaire politiek in de zienswijze van
DNB berust. M.a.w.: en streven
naar liquiditeitsverkrapping om via
het quoternechanisme de bestedingen
af te remmen. zou wel eens veel min-
der effectief kunnen zijn dan wel
wordt aangenomen. Initieel zou op de
heel korte termijn enige beperking
van de bestedingen’ kunnen resulte-
ren, maar het is bepaald ondenkbaar
dat dit nakortc termijn weer groten-
deels ongedaan wordt gemaakt door
een daling in ‘de liquiditeitspreferen-
tie door het toepassen van kasvoor
–
raadbesparende technieken; daaron-
der begrepen het gaan aanhouden van
liquiditeiten op grond van een voor-
zorgs- en speculatiemotief in andere
liquiditeitsvormen dan die welke
door DNB in haar definitie van Ii-
quiditeitenmassa zijn opgenomen.
Interessant zijn in dit kader de
huidige ervaringen in Ierland. Door
de bankstaking die daar al een maand
of zes duurt is in feite de girale geld-
hoeveelheid geblokkeerd. Maar toch
blijft het geldverkeer draaien. Het
wegvallen van de girale geldhoeveel-
heid is opgevangen door een verdrie-
voudiging van de omloopsnelheid
van chartaal geld (munten en bank-
biljetten), door het ontstaan van al-
lerlei clearingsysteempjes en door
een systeem van onderlinge krediet-
verlening. Dit laatste berust op het
vertrouwen dat de kredietnemer be-
schikt over een giraal tegoed dat te
zijner tijd gedeblokkeerd zal worden..
Dit alles neemt niet weg, dat een
lang volgehouden, zeer forse krap-
geldpolitiek wel degelijk zeer effec-
tieve gevolgen zal hebben voor de
bestedingen. Maar het gevaar van een
dergelijke politiek is dat dan het
effect op een gegeven moment niet
meer werkt via het soepele en elegan-
te quotemechanisme, doch via de
botte bijl van de liquiditcitscrisis. Een
liquiditeitscrisis kan men zich in dit
verband voorstellen als het gevolg
van een plotselinge, sterke stijging
van de liquiditeitspreferentie, welke
weer het gevolg is van een algeheel
wantrouwen in de nabije toekomst
wel over voldoende liquiditeiten le
kunnen beschikken. Dit leidt tot een
geforceerde inkrimping van de be-
stedingen en produktie en tot werk-
loosheid op grote schaal. Op dat
moment is het streven naar verkrap-
ping van de liquiditeitsquote duidelijk
te ver gegaan. En datlijkt mij niet
de bedoeling.
Wil DNB de werking van het
quotemechanisme hanteren bij haar
monetaire politiek, dan zal zij moe-
ten aantonen dat de korte-termijn-
vraagfunctie naar 1 iquiditeiten bijzon-
der stabiel is niet een. beperkt aantal
verklarende variabelen; strikt geno-
men met alleen het nationale inko-
men als verklarende variabele. Dit
impliceert tevens dat er geen andere
financiële titels bestaan die dusdanig
nauwe subtituten zijn, dat zij met
name de liquiditeitsfunctie van de
huidige liquiditeiten iii assa k ii niien
overnemen.
In
1954
geeft DNB voor het eerst
een concrete inhoud aan het begrip
gebonden geldmassa ‘. Op grond van
ervaringen tijdens de Korea-hausse
acht DNB – rekening houdend niet
een zekere veiligleidsmarge – een
hoeveelheid geld overeenkomend njet
30% van het nationale inkomen ge-
bonden in het economisch verkeer op
grond van transactiedoeleinden. Hoe
arbitrair een dergelijke keuze is, blijkt
wel uit het feit dat in 1956 de geld-
quote reeds was gedaald tot 30,2%.
Zij was daarmee
13’%
lager dan op
grond van ervaringen tijdens dc
Korea-hausse voor mogelijk werd ge-
houden. i’oen werd de norm veran-
derd: niet langer werd 30% -geld-
quote gebonden geacht, maar 30%
liquiditeitsquote, d.w.z. een bedrag
aan primaire en secundaire liquiditei-
ten overeenkoniend met 30% van het
nationale inkomen. in plaats van het
hierbij te laten, bracht DNB nog een
verfijning aan. Zij stelde namelijk
weliswaar alleen om de gedachte te
bepalen – dat deze 30% zou zijn
samengesteld uit
25%
geldquote. en
5%
secundaire liquiditeitsquote
1
.
Daarbij was relevant het houderschap
van de sector gezinnen en bedrijven.
Toen gebeuraen er twee dingen.
De eerste is dat de geldquote ging
dalen, in 1964 een niveau van 25%
bereikte en er vervolgens onder
bleef. O.f DNB was haar opmerking
in
het verslag
1956
vergeten, of zij
had andere redenen
om
niet te rea-
geren, maar in ieder geval gaf het
feitelijke verloop van de geldquote
DNB geen aanleiding haar norm voor
de gebonden geidmassa te herzien.
De tweede gebeurteiiis is dat de Ii
–
quiditeitsquote vanaf 1958 ging dalen
en bleef dalen tot 1967. DNB nam
dat waar en zij schreef in de diverse
jaarverslagen uit. die tijd dat dit een
trendmatige daling was, welke mede
moest worden toegeschreven aan ver
–
anderingen in de’ betalingsgewoonten
en -technieken. Daaruit zou men toch
wel geneigd zijn te concluderen dat
dan ook de technisch noodzakelijke,
minimale liquiditeitsquote zou zijn
gedaald. Maar in de jaarverslagen uit
die zelfde periode schreef DNB op
andere plaatsen telkens een zinnetje
waaruit bleek, dat cle omvang van de
goud- en deviezenvoorraad al dan
niet bevredigend was. En dat dan ge-
toetst aan de norm waarbij een be-
drag aan liquiditeiten overeenkomend
met 30% van het nationale inkomen
gëbonden werd geacht door betalings-
gewoonten en -technieken. Deze twee
uitspraken zijn wel heel moeilijk met
elkaar .in overeenstemming tc brcn-
gen
6
.
Het voorgaande diende ter illustratie
van de gevaren welke verbonden, zijn
aan het vrij willekeurig kiezen van
een scheidslijn tussen gebonden en
ongebonden liq uiditeitenmassa. Zoals
reeds gezegd kan men deze scheids-
lijn niet met. econometrisehe technie-
Jaarverslag DNB 1954, blz. 55.
Jaarverslag DNB 1956, hlz. 59-60.
Vgl. de uitspraken in
hijv.
de jaar-
verslagen 1963 (blz. 87 en. .10.1), 1964
(blz. 77 en 86), 1965 (blz. 81 en 90).
Ook in 1966 (hlz. 86) en 1967 (hlz.
85) wordt niet de conclusie getrok
–
ken, (lat de 30%-iioi-iƒl herziening I,e-
hoefde op grond van eerder gedane
uitspraken ten aanzien van een gro-
tere ef1 iciency in hei betalingsverkeer.
ESB 21-10-1970
–
–
. .,
.
1041
ken schatten. Zou men er ooit wél
in slagen, dan zou wel eens kunnen
blijken dat deze scheidslijn allesbe-
halve mooi constant is doch fluc-
tueert, ni.a.w. een stochastisch karak-
ter heeft.
Toch laat het idee van de gebon-
den en ongebonden liquiditeitenmas-
– sa DNB maar niet los en ik geef toe
dat het uit theorôtisch opzicht een
fraaie conceptie is, alleen is. het erg
moeilijk er een operationele inhoud
aan te geven. In het jaarverslag 1968
• wordt expliciet- gesteld: ,,Hantering
van het instrument van de monetaire
politiek – in de zin van het toe-
passen van kwantitatieve kredietres-
tricties – houdt in dat de feitelijke
liquiditeitsquote ‘dichter bij de mini-
maal noodzakelijke liquiditeitsquote
wordt gebracht” . De grote vraag
voor mij is echter waar die ,,mini-
maal noodzakelijke liquiditeitsquote”
dan wel gelegen is. In de dalen-
de liquiditeitsquote gedurende de
periode 1958-1967 is men maar al
te gauw geneigd de invloed van
verbeteringen van betalingsgewoon-
ten en -technieken te zien. Maar laten
wij reëel zijn: dit is niet meer dan
een veronderstelling. Wij hebben er
gewoon geen idee’ van waar de mini-
maal noodzakelijke liquiditeitsquote
zich bevindt, of zij überhaupt wel ge-
daald is in de bewuste periode
1958-
1967 en of deze daling groter of klei-
ner is dan de daling van de feitelijke
liquiditeitsquote, waardoor de onge-
,bonden massa in die tijd groter of
kleiner is geworden. Maar op het in-
flatoire potentieel van de ongebonden
liquiditeitenmassa is in feite het ge-
hele monetaire beleidgebaseerd.
Dr. C.
K. F.
Nieuwenburg
7
Jaarverslag DNB 1968, blz, 21
c
..
r3
P
*
Technologie
•
De Nederlandse economie in 1973
()*
in de derde en laatste aflevering
van deze rubriek, gewijd aan de
CPB-publikatie De Nederlandse eco-
nomie in 1973,
zullen wij in het kort
– ingaan op de in
ESB
van 16 septem-
ber jI. tabeisgewijze. weergegeven de-
terminanten van de groei van de
arbeidsproduktiviteit. Ten slotte zul-
len wij nagaan wat er in deel ii van
de CPB-publikatie voor de onder-
derscheidene bedrijfstakken vermeld
staat over research en ontwikkeling.
Determinanten groei arbeidsprodukti-
viteit
Duidelijk is’ gesteld, dat de raming
van de determinanten van de groei
van de arbeidspÈoduktiviteit een sti-
lering vormt van een ‘vrij gecompli-
ceerd samenstel van factoren. Een in
dit verband aanvechtbaar punt wordt
gevormd door om, het feit, dat bij de
berekeningen uitgegaan is van de
hypothese dat het verband tussen
produktie en produktiefactoren kan
worden weergegeven door een zgn.
Cobb-Douglas produktiefunctie.
In de loop van de tijd is er in de
economische literatuur een aantal be-
zwaren aangevoerd tegen het hanteren
van de Cobb-Douglas produktie-
functie. Eén van de bezwaren is, dat
tozpassing van de Cobb-Douglas pro-
ductiefunctie tot gevolg kan hebben,
dat in het bijzonder de factor tech-
nische vooruitgang, als zijnde een
residu naast de factoren kapitaal en
arbeid, relatief te hoog wordt aan-
geslagen, en dat met name de rol van
de investeringen te laag wordt ge-
waardeerd
j.
Een ander facet zou zijn
dat de ,,technische vooruitgang” niet
gezien moet worden als een ,,afgelei-
de” grootheid, maar als een ,,zelfstan-
dige”. De meningen hierover zijn,
mede gezien de onderlinge, weder-
kerige beïnvloeding van de onder-
havige factoren, verdeeld. Bovendien
is er een ontwikkeling waarneembaar
die tendeert het begrip technische
vooruitgang nog verder te ontleden,
en daarnaast nieuwe factoren te intro-
d,uceren binnen de produktiefunctie,
zoals ,,technical innovations, the
quality of labour .and managerial
skill, economies of scale and external
econoniics, structural changes in pro-
duction and the degree of capacity
utilization”
2
Tot zover deze theore-
tische bezwaren.
In de CPB-publikatie wordt gesteld
(blz. 130) dat in de door de opstellers
gekozen context de groei van de
arbeidsproduktiviteit in hoofdzaak
blijkt te worden bepaald door een
drietal factoren. In de eerste plaats
door de zgn. schaalvergroting. In de
tweede plaats zou de arbeidsproduk-
tiviteit variëren al naar gelang er zich
wijzigingen voordoen in de kapitaal-
intensiteit, dit als gevolg van een ver-
anderde verhouding tussen de loon-
en kapitaalkosten. Als derde wordt
gewezen op de ,,technische vooruit-
gang”. Eveneens wordt geattendeerd
op de mogelijke invloed van de
arbeidstijdverkorting en van de wisse-
lingen in de bezettingsgraad. Een en
ander heeft, men onderzocht voor de
periode 1951-1967. De resultaten
daarvan hebben wij weergegeven in
tabel 1 op blz. 888 van
ESB
van
16 september 1970.
Voor de factor schaalvergroting
heeft men getracht de’ berekende
schaaleffecten in verband te brengen
met bedrijfstakkarakteristieken zoals
bedrijfsomvang, kapitaalintensiteit en
researchinspanning. Een doorsnee-
analyse zou namelijk hebben uitgewe-
zen dat de schaaleffecten slechts ten
dele zijn terug te voeren op schaal-
vergroting gedefinieerd als de groei
van de grootte der vestigingen. Zoals
reeds gesteld blijken ook de kapitaal-
intensiteit’van de produktie en de uit-
gaven voor research van invloed te
Zijn.
Het aandeel van elk van de drie
factoren in de schaaleffecten heeft
men grafisch weergegeven (zie gra-
fiek, blz. 1043).
Geconcludeerd wordt, dat de cijfers
per bedrijfstak vooralsnog te onzeker
zijn voor een exacte bepaling van de
niate van invloed.
Bij de behandeling van de overige
van invloed zijnde factoren komt
duidelijk naar voren dat een exacte
afscheiding tussen ieder van hen
moeilijk is aan te brengen. Mede ge- –
zien een aantal statistische onvolko-
me?iheden hebben de ramingen dan
ook een tentatjef karakter.
Deel II van de ,,Noia-1973″
Deel II van de CPB-publikatie be-
vat ramingen over de ontwikkeling
*
(1) in ,,ESB” van 19 augustus ii.,
blz. 793-795; (11) in ,,ESB” van 16
september ii., blz. 885-888.
1
Voor een korte uiteenzetting van
de Cobb-Dou glas produktief unctie
en de daaraan verbonden bezwaren
kan verwezen worden naar: ,,Policies
and means’ of promoting technical
progress”, Pa pers ‘presented to the
fifth meeting of senior economic ad
–
visers to ECE governments, United
Nations, New York 1968,
Hfst.
Po-
licy for Technical Pro gress: A back-
ground paper, blz. 17 e.v.
2
Op. cii., blz. 17.
1042
Research- en ont wikkelings werk op het gebied •van de B-wetenschappen in
een aantal landen in 196311965.
Jaar
Totale uitgaven
in % van het
bruto nationaal
produkt tegen
factorkosten
Nederland
……………
1964
2,1
West-Duitsland
……….
‘ 1964
1,6
België
……………….
1963
1,1
Frankrijk-.
…………….
1963
1,9
italië
……………….
1963
0,7
Verricht door de chemische industrie
Uitgedrukt in
0/,
Uitgedrukt in
%
van het totale door
van de toegevoegde
het bedrijfsleven
waarde van de
uitgevoerde research chemische industrie
en ontwikkelings-
tegen factorkosten
werk a)
26,5 b)
8,9 b)
32,0 c)
40,0
18,2
13,9 23,1
Verenigd Koninkrijk
1964165
26
11,2 ‘ ‘
4,9
Verenigde Staten
……….
1963/64
3,7
9,6
5,8
Ontleend aan A
study
of
resources devoted md R & D in OECD. Me,nber conn(ries in 1963164.
Raming CPB.
,
Inclusief petroleumraffinaderijen.
Bron: Op.
cii., deel ii, tabel VIII, blz. 12.
effi
schaalefiect (2ekolom van tabel Vi)
groei vat de grootte der Vestiging
kapitaalintenniteit
uitgaven aan speur-enontwikkeIingsve-k
=
;:
10 El
II
r
i_
oq
van afzonderlijke bedrijfstakken, en
wel over: de chemische industrie, de
textiel-, kle1ing- en schoeiselindustrie,
de papierindustrie, de metaalver
–
werkende industrie, de bouwnijver
–
heid, de landbouw, de voedingsmid-
delenindustrie,, de genotsmiddelen-
irdustrie, de energiesector, en het
vervoer over land. Bij een aantal
daarvan, is aandacht besteed aan de
rol van research en ontwikkeling (r.
en o.), t.w. de chemische industrie en
de metaalverwerkende industrie.
Chemische industrie
Ten aanzien van de chemische
industrie
3
wordt opgemerkt (para-
graaf 2.1.3), dat r. en o. voor deze
bedrijfstak van zeer groot beland is.
Dit geldt zo’e1 voor het verkrijgen
van nieuwe, als voor het verbeteren
van bestaande produkten en procé-
dés, alsmede voor het toepassen van
nieuwe goedkopere grondstoffen.
Geconstateerd wordt dat in West-
europees verband de
totale
r. en o.-
inspanning, gemeten aan de uitgaven
in % van het BNP, aanzienlijk lager
lag dan in de Verenigde Staten.
Groot-Brittannië vertoonde nog het
gunstigste beeld (zie tabel).
Vervolgens wordt gewezen op het
reeds lang bekende feit dat in Neder
–
land het aandeel van de overheids-
financiering voor industriële r. en o.-
activiteiten relatief sterk achterblijft
in vergelijking met andere landen.
Veel Nederlandse ondernemingen
zijn dan ook genoodzaakt om voor
ESB 21-10-1970
hun binnen eigen bedrijf te verrichten
r. en o. te putten uit eigen financie-
ringsbronnen. De chemische industrie
kan in dit opzicht goed meekomen:
,,Vergelijkt men het speur- en ontwik-kelingswerk van de chemische industrie,
gemeten als percentage van de toege-
voegde waarde, in Nederland met het
Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten, dan is het beeld voor Nederland
niet ongunstig. Echter dient bedacht te
worden, dat in Nederland de chemische
industrie pas in de jaren zestig van be-
tekenis werd, terwijl er in het Verenigd
Koninkrijk en de Verenigde Staten reeds
een belangrijke chemische industrie be-
stond. Een industrie die zijn plaats nog
moet veroveren, zal zich een grotere in-
spanning moeten getroosten” .
Mede gezien. de belangrijke positie
welke de chemische industrie inneemt
in de Nederlandse economie en bo-
vendien gelet op de rol van r. en o.,
bevat de onderhavige paragraaf uit
de CPB-publikatie echter bitter wei-
nig nieuws.
Me1aalveiwerkende industrie
Zoals bekend bestaat de metaal-
verwerkende industrie uit een groot
aantal industrietakken. Voor een aan-
.tal daarvan zijn verspreid passages
‘ Voor een korte uiteenzetting van
het begrip chemische industrie zij
verwezen naar paragraaf 2.1.1 van
,,De Nederlandse economie in 1973″,
deel 11. Voor meer gedetailleerde in-
formatie vestigen’ wij de aandacht op
o.a. het Jaarverslag 1969 van de Ver-
eniging van de Nederlandse Chemi-
sche Industrie en de speciale editie
van het ,,Chemisch Weekblad” geti-
teld The anatomy of chemical Hol-
land (september 1970).
4
,,De Nederlandse economie in
1973″, deel II, blz. 12.
–
1043
opgenomen over r. en
o.
Eén para-
graaf, paragraaf 5.1.4,
is
speciaal ge-
wijd aan research en ontwikkeling.
Gebleken is dat in het bijzonder de
elektrotechnische industrie binnen de
metaalverwerkende industrie een re-
latief belangrijke positie inneemt.
,,De uitgaven voor research en ont-
wikkeling van meer dan 10% van de
toegevoerde waarde en een percentage
van 6. hoger en semi-hoger geschoold
personeel van het totale personeels-
bestand zijn hier aanzienlijk hoger dan
in de sector metaalprodukten en ma-
chinébouw met resp. 1,5% en 2,5% en
in de transportmiddelenindustrie met
ruim 4% voor research en 2% voor
semi-hoger of hoger geschoolden”
5.
Gesteld wordt, dat
op
de lange
termijn bezien de concurrentiepositie
van de Nederlandse metaalverwer-
kende industrie in grote mate zal af-
hangen van de technische ontwikke-
ling. Als oorzaak wordt aangevoerd
dat door een mogelijke versnelling in
de technische ontwikkeling de pro-
duktie van metaalprodukten bij deze
technische ontwikkeling zou kunnen
achterblijven. De CPB-publikatie ver-
volgt aldus:
,,Of de Nederlandsé industrie op lan-
ger.e termijn zijn kwalitatieve concurren-
tiepositie zal kunnen handhaven zal
mede afhangen van de researchinspan-ning die de industrie zich op dit gebied
wil getroosten en de snelheid en vak-
kundigheid waarmee technische vindin-
gen op de markt worden gebracht. Inter-
nationaal beschouwd worden weten-
schappelijke ontwikkelingen steeds snel-
ler praktisch toegepast, zodat een indus-
trietak die de ontwikkelingen niet op de
voet volgt qua techniek en arbeidspro-
duktiviteit snel in een nadelige concur-
rentiepositie kan worden gedrongen.
De kosten erbonden aan speur- en
ontwikkelingswerk zijn bij de huidige
stand van de techniek dikwijls zo hoog,
dat het voor kleine en middelgrote on-
dernemingen steeds moeilijker wordt om
tot efficiënte research en projecten-
ontwikkeling te komen. De verspreide
en weinig geconcentreerde Nederlandse
metaalverwerkende industrie bevindt
zich – uitzonderingen daargelaten –
hierdoor alleen reeds in een ongunstige
situatie. Deze situatie wordt nog be-
rnoeilijkt door de reeds gegroeide ach-
terstand op velerlei gebied.
Alhoewel de Nederlandse metaalver-werkende industrie uiteraard nooit, wat
research en ontwikkeling betreft, op elk
gebied vooraan zal kunnen staan, is
het niettemin essentieel dat technische ontwikkelingen op de voet worden ge-voigd en waar mogelijk worden toege-past. Zo vinden er nog ontwikkelingen
Op. cii., blz. 113.
De Directeur Burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie zal
gaarne in contact komen met jongere kandidaten die – op grond –
van hun kennis en belangstelling – over de kwaliteiten beschikken
te worden opgenomen als
STAFMEDEWERKER
bij het
bureau algeméne en internationale financiele aangelegenheden.
N
Tot de taak van het bureau behoort om. de behandeling c.q. de
coördinatie van alle internationale financiële aangelegenheden en
•
de financiële planning op lange termijn.
Van de te benoemen functionaris wordt verwacht dat hij
• met gunstig gevolg het doctoraal examen economie (bedrijfs-
MINISTERIE VAN DEFENSIE
economische richting) heeft afgelegd
;
• kennis bezit van of blijk heeft gegeven belangstelling e hebben
voor nationale en internationale economische vraagstukken
;
• een goede kennis heeft van de moderne talen (bij voorkeur een
actieve beheersing van Engels en Frans);
• na een voldoende inwerkperiode in staat is om zelfstandig in
nationaal en internationaal verband deel uit te maken van com-
missies en werkgroepen;
• beschikt over goede stilistische en organisatorische capaciteiten;
• in staat is op uiteenlopend niveau in de ruimste zin contacten te
leggen en te onderhouden;
• bereid is eventueel deel te nemen aan een psychodiagnostisch
onderzoek.
Het salaris zal – a1hankelijk van leeftijd en ervaring – nader worden overeengekomen.
Het voorshands bereikbare maximumsalaris zal – inclusief vakantietoelage – ±
f
31.300,— per jaar bedragen
(premie AOW voor Rijksrekening).
Uitzicht op verdere promotiè is aanwezig. Gunstige vakantie- en pensioenregeling (welvaartsvast pensioen).
Sollicitaties worden gaarne ingewacht door het hoofd van de sectie personeelsvoorzi.ening (burgerpersoneel) van
het Ministerie van Defensie, Kalvermarkt 32 te ‘s-Gravenhage.
1044
plaats waar grote sectoren van de Ne-
derlaridse metaalverwerkende industrie
niet of slechts in geringe mate bij be-
trokken zijn. Enkele voorbeelden ter il-
lustratie zijn de onderzoekingen naar de
bewerkingsmogelijkheden van nieuwere
metalen (titanium, beryllium, zirco-
nium); de ontwikkeling van precisie
controle-i nstrumenten; de mogelijkheid
van magnetisch smeden; produktie van
numeriek bestuurde machines; de corn-
putertechniek; toepassing van laser
–
stralen. Een voornaam deel van deze
ontwikkelingen is een gevolg van re-
search- en ontwikkelingswerk voor zeer
geavanceerde technische projecten ver-
band houdende met de ruimtevaart, nu-
cleaire energie en supersonische vlieg-
tuigen die niet alleen de ontwikkeling op
mechanisch maar ook op elektrotech-
alsch gebied bepalen.
Deze techniscjie ontwikkelingen grij-
pen wederzijds steeds dieper en intensie-
ver op elk?ar in, met als gevolg dat een
grootscheeps opgezet projec,t tot in alle
geledingen van de industrie kan door-
werken. De ruimtevaart heeft niet alleen
de computerindustrie gestimuleerd, maar
daardoor konden met behulp van de
computer methoden worden ontwikkeld
die tot aanzienlijke verbetering van be-
drijfsvoering en management hebben
geleid. Ook het onderzoek naar energie, nodig voor meer visionaire ruimtevaart-
projecten zoals nucleaire etergie, maar
ook de mogelijkheid van het opwekken
van energie op heliumbasis, zal volledig
nieuwe technieken tot stand brengen.
Niet alleen apparatuur nodig voor de
fabricage van deze energiesoort (ultra-
centrifugeproject voor de verrijking van uranium), maar ook de rnachinerieën en
onderdelen die de nieuwe energiesoort
kunnen aanwenden (schepen met atoom-
aandrijving, nucleaire onderzeeboten)
zullen dan in produktie worden ge-
bracht. Ook nieuwe, meer efficiënte be-
werkingsmethoden zijn hierbij ontwik-
keld. Enkele opmerkelijke voorbeelden
zijn het lassen met behulp van elektro-
nen- en laserstralen, de vorming en ver-
vorming van metaal met behulp van
magnetische krachten, waarbij geen ver- –
hitting plaatsvindt, bewerking van me-
talen zoals snijden en zagen door het
vervluchtigen van metaal door middel
van elektrische ontladingen. De toepas-
singen van deze technieken in de hui-
dige produktieprocessen is een kwestie
van tijd, ook-al zullen niet alle experi-
menten en nieuwe technieken in de me-
taalnijverheid tot algemene toepassing
komen. De grotere precisie en snelheid,
in ‘t kort de grotere arbeidsproduktivi-
teit die door deze nieuwe technieken
wordt bewerkstelligd, kan bestaande
concurrentieverhoudingen belangrijk
doen wijzigen”
6
.
In bovenstaand citaat wordt een
aantal uiteenlopende aspecten be-
handeld. Enerzijds worden voorbeel-
6
Qp
cit., b/z. 114. Teneinde een
globale, indruk te krijgen van de on-
derhavige bedrijfstak zij verwezen
naar het Jaarverslag 1969 van de Fe-
deratie metaal- en elektrotechnische
industrie. Meer statistische gegevens
zjjn te vinden in het ,,Statistisch
handboek metaal- en elektrotechni-
sche industrie 1970″, FME/CBS,
Den Haag, mei 1970.
–
Ch)
4
katholieke universiteit nijmegen
DIRECTORAAT A-FACULTEITEN
Bij de
Afdeling Planologie
van het Geografisch en
Planologisch Instituut is plaats voor twee wetenschappelijke
(hoofd)medewerkers.
een regionaal econOom of
econometrist
– met grote belangstelling, voor evaluatie van alternatieve
ruimtelijke plannen (o.a. door middel van ,,kosten-baten’
analyse”) alsmede voor de ruimte-economie in het algemeen.
een sociaal-wetenschappelijk
onderzoeker
liefst met ervaring op het terrein vn de planologie en met
een behoorlijke kertnis van mathematische methoden en
technieken.
Zij zulle
‘
n deel gaan uitmaken van een gevarieerd team van
medewerkers.
Nadere inlhtingen te verkijgen bij prof. dr. G. A. Wissink,
telefoon (08800) 5 87 11, toestel 2099.
Eolliitaties te richten aan het Hoofd afdeling personeels-
zaken, Erasmuslaan 16, Nijmegen.
ESB 21-10-1970
.
1045
den opgesomd van onderzoekgebie-
den waar de Nederlandse metaalver-
werkende industrie niet of slechts in
geringe mate bij betrokken is, ander-
zijds wordt gewezen op het ,,versprei-
dingseffect” van nieuwe technieken.
VERKEËRSDIENST
Erkend wordt dat – gezien hun om-
vang een aantal onderzoekprojecten
uitsluitend op Euroese schaal kan
worden uitgevoerd. De vooruitzichten
hiervoor zijn nog altijd in hoge mate
onzeker, wat niet in de laatste plaats
te wijten is aan verschillen van in-
ziçht op nationaal niveau. Een aantal
weinig houvastbiedende conclusies
sluit de desbetreffende paragraaf af.
yolledigheidshalve zij nog vermeld
dat een aantal passages over r. en o.
is opgenomen voor de navolgende
industrietakken: de elektrotechnische
industrie (paragraaf 5.3.3); en de
transportmiddelenindustrie (paragraaf
5.3.4). Al met al een nogal pover
resultaat.
J. van der Burg
DE VERKEERSDIENST ROUERDAM vraagt:
voor de
Hoofdafdeling Technische- en Planolo-
gische Zaken een
sociaal geograaf
voor het behandelen van vraagstukken op het
gebied van het openbaar vervoer.
Gezocht wordt een jonge afgestudeerde of een
binnenkort afstuderende student in de sociale
geografie met statistische of economische belang-
stelling.
Leeftijd tot 30 jaar
Aanstelling zal afhankelijk van
leeftijd,
ervaring en
stand der studie plaatsvinden tot in de rang van
planoloog, waarbij het salaris kan uitlopen tot het
maximum van f2.250,- per maand.
Vacaturenummer 824a/0936
voor de
Hoofdafdeling Juridische- en Economische Zaken een
jong econoom
Zijn werkzaamheden zullen voornamelijk liggen
op het terrein van de kosten – baten – analyses.
Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen sollici-
teren.
Leeftijd tot 30 jaar.
Aanstelling zal afhankelijk van
leeftijd,
ervaring
en stand der studie plaatsvinden tot in de rang van
referendaris, waarbij het salaris kan uitlopen tot
het maximum van f2.250,- per maand.
Vacaturenummer824b10936
Een psychologisch onderzoek behoort tot de
selectieprocedure.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder vermelding van
het vacaturenummer ongefrankeerd te zenden aan:
chef Bureau Personeelvoorziening, antwoord-
nummer 363, stadhuis, Rotterdam.
–
” k0
Voor bestellingen gelieve men zich te richten tot de
boekhandel, dan wel rechtstreeks tot de uitgever
H. A. M. Roelants, Postbus 42, Schiedam.
De Stichting
ECONOMISCH TECHNOLOGISCH INSTITUUT
VOOR GELDERLAND
Te Arnhem
zoekt
academisch gevormde onderzoeker
(geograaf, sociograaf of econoom)
werkzaamheden
regionaal welvaartsonderzoek
waarbij in het bijzonder voor een aantal
maatschappelijke facetten de aandacht
wordt gevraagd
aanstelling
:
in de rang van wetenschappelijk
medewerker (vergelijkbaar met die van
ingenieur of planoloog)
S
De Stichting Economisch Technologisch
Instituut voor Gelderland is aangesloten
bij het Algemeen Burgerlijk Pensioen-
fonds.
S
Brieven met inlichtingen en opgave van
referenties te richten aan de Directeur
van het Instituut, Postbus 1172,
Arnhem.
De nieuwe (4e) sterk gewijzigde en aangevulde druk
van het door dr. F. L. G. Slooff geschreven boekje
DE WEGWIJZER VOOR DE BELEGGER
is, gebleken een schot in cle roos te zijn.
–
Het oordeel van de dagbladen die het boekje recen-
seerden, komt door elkaar hierop neer, dat zowel de
beginnende belegger als de meer gevorderde er
bijzonder goed en duidelijk in wordt voorgelicht. Dit
geldt evenzeer voor hem, die de gehele stof interes-
seert, als voor hem, die incidenteel op bepaalde punten voorlichting behoeft. Het boekje is namelijk zeer over-
zichtelijk ingedeeld.
PRIJS
f
8,50
1046