EconornischoStatittische Berichten
UITGAVEVAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
7 OKTOBER 1970
55e JAARGANG
No. 2767
Intellectuele
hovaardii
De dialectiek van de Miljoenennota 1971: iedereen mopfert
er op; dat betekent dat de lasten gelijkelijk verdeeld zijn;
dus is het een goede Miljoenennota. Zo eenvoudig is het
natuurlijk niet. Zo eenvoudig kan het ook niet zijn, omdat
eenvoudigheid verre te zoeken is in de Miljoenennota 1971.
En waar eenvoud het kenmerk van het ware is, zou deze
Miljoenennota dus onwaar moeten zijn, althans onwaar-
heden moeten bevatten. Maar die zijn weer moeilj)c te
traceren, juist omdat de Nota zo weinig eenvoudig is.
Hét zwakke punt van de Miljoenennota 1971 is daai-
door tegelijk hét sterke punt; de ondoorzichtigheid van
het van veel structureel-normbesef doordn3ngen, even-
wichtige proza van dit gewichtige staatsstuk maakt dat:
weinigen erdoor gemotiveerd wordende redenenvoordit
financieel-economische beleid te begrijpen, laat staan te
billijken;
weinigen in staat zijn de rekenkundige hoogstandjes
en de structurele rookgordijnen zodanig te doorgronden
dat gefundeerde kritiek mogelijk is.
Iedereen heeft tegenwoordig de mond vol over de on-
duidelijkheid van ons politieke bestel. Terecht. Even te-
recht is de reactie van geïrriteerde politici op dit verwijt,
namelijk dat dit vaak een goedkoop excuus vormt om de
ongeïnteresseerdheid te verbloemen voor alle zaken die
verder reiken dan de eigen huiskamer en de eigen porte-
monne. De vraag luidt dan natuurlijk of wat meer duide-
lijkheid en vooral doorzichtigheid niet kunnen helpen. meer
publieke belangstelling op te wekken. Een kip-of-het-ei-
discussie die doorbroken kan worden door initiatieven
van de
zijde
der politici.
Neem nu de Miljoenennota. Is zij niet langzamerhand
het voorbeeld bij uitstek geworden van intellectuele hovaar
–
dij? Het is een stuk voor financieel-economische intimi,
die om het werkelijk goed te kunnen begrijpen eigenlijk
op het ministerie van Financiën zouden moeten werken,
of daar een toelichting moeten gaan halen. Ligt aan de
Nota niet een zeker dédain van econornisten ten grond:
slag, ingegeven door de overweging dat het hier om een
zuiver technisch stuk gaat, dat niet door anderen dan
financieel-economische specialisten begrepen behoeft te
worden, doch slechts dient als uitgangspunt voor het be-
leid? Die overweging is echter onjuist; het is een politiek
stuk met politieke, zij het kundig gecamoufleerde, waarde-
oordelen.
1.
Wanneer ergens een initiatief tot meerdere politieke
duidelijkheid dringende noodzaak is, dan is het wel
bij
de
opstelling van de Miljoenennota. Beleidsuitgangspunten
en politieke waardeoordelen zouden allereerst meer expliciet
dienen te worden gemaakt. De Nota zou voorts de beteke-
nis van de gehnteerde vaktermen niet meer zo als van-
zelfsprekend bekend moeten veronderstellen, maar deze
wat meer moeten toelichten. Aan de andere kant zouden
de vele technische exercities, die de lezer-niet-specialist
alleen maar frustreren.in zijn pogingen tot begrip van het
totalé verhaal, naar de Bijlagen dienen te worden overge-
bracht. Duidelijker dan nu zouden de implicaties van dit
technische randwerk voor het beleid moeten worden..ver-
taald De Nota zélf zou door een en ander aanzienlijk be-
kort kunnen worden; de Bijlagen vormen dan een nog
vettere kluif voor de specialisten. Een vloeiender stilistische
en typografische presentatie tenslotte zou de leesbaaiheid
van de Miljoenennota ten goede komen.
Zo lang geen serieuze pogingen in die richting worden
gedaan, kan men van de publieke opinie niet verwachten
dat zij anders dan in termen van de eigen portemonnee
het financieel-economisch beleid verstaat. Vandaar de
keuze van het fotografische motto bij dit nummer, dat
geheel in het teken staat van de Begroting 1971.
dR
965
Inhoud
Intellectuele hovaardij
.
965
Uit de Miljoenen nota 1971
….
966
Prof. Dr. W. Albeda:
Miljoenennota en pluralisme
….
967
Drs. -B. de Vries:
De Miljoenennota 1971: ondoor-
zichtig of voorzichtig?
…….
968
Prof. Dr. F. Hartog:
Conjuncturele flexibiliteit
…….
973
Prof. Dr. J. H. Christiaanse:
Belastingbeleid en dekkingsplan..
974
Drs. J. P. Pronk:
Tweedé meerjarenprogramma
ontwikkelingshulp
………….
985
Europa-bladwijzer
………….
978
Maatschappijspiegel …………
980
Au courant
……………….
981
Geld- en kapitaalmarkt.
.. …….
982
Prognotities
……………….
984
Mededelingen
…………….
987
Boekennieuws
…………….
989
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
Economisch-StatIstische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Aljonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studevtien
f
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs «van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per.
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekenin.g 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908
966
Uit de Miljoenennota 1971
Belastingen en nationaal inkomen
nationaal inkomen
netto;
netto;
marktprijzen
factorkostcn
(in f. mln.)
1962
…………..
43.970
39.590
1963
…………..
47.920
43.130
1964
…………..
56.700
51.080
1965
…………..
63.360
56.950
1966
…………..
68.800
61.570
1967
…………..
75.830
67.760
1968
…………..
84.070
74.560
1969
……………
93.670
83.760
1970
…………..
103.700
91.700
1971
…………..
115.500
102.300
Rijksuitgaven 1962-1971 naar onder tverpen van staatszorg (in % van het netto
nationale inkomen legen marktprjzen)
1962
1965
1968
1971
Algemeen bestuur
……………………
1,3
1,1
1,2
1
Defensie
…………………………..
5,!
4,3
4,0
3,6
Buitenlandseé betrekkingen
……………..
0,2
0,2
0,2
0,2
Ontwikkelingshulp
………………….
0,5
0,3
0,5
0,8
Justitie en politie
……………………
1,2
1,4
1,3
1,4
verkeer en waterstaat
…………………
2,2 2,2 2,8 2,9
Handel en nijverheid
…………………..
0,4 0,6
0,6
0,6
Landbouw en Visserij
…………………
1,5
1,4
1,2
1,1
Onderwijs en wetenschappen
……………
5,2
6,4 7,0 7,7
Cultuur en recreatie
………………….
0,5
0,5
0,6
0,7
Sociale voorzieningen
…………………
2,6
2,5 3,2
3,4
Volksgezondheid
……………………..
0,2
0,3 0,3 0,3
Volkshuisvesting
…………………….
2,0 2,6 2,9
‘
2,4
Oorlogs- en rampschsde
……………….
0,1 0,1
0,0
0,0
Nationale schuld
……………………..
2,6
2,2
2,2
2,2
Totaal
…………………………….
25,6
26,1
28.0
28,3
Binnenlandse bestedingen (in
%
BNP,
lopende
prijzen)
1962 1965 1968
1971
Consumptieve bestedingen: particuliere sector
………………..
58,9 58,0 56,5
56,0
overheid
……………………….
14,5
15,4 15,6
15,7
73,4
.
73,4
72,1
71,7
Bruto investeringen in vaste activa:
bedrijven
……………………….
15,7 14,9 15,6
16,5
woningbouw
…………………….
3,9
.
4,9
5,6
5,3
overheid
……………………….
4,4
4,7 5,2
5,0
24,0
24,5
26,4
26,8
Voorraadvorming
……………………
1,6
2,0
1,2
.
2,1
Totaal
……………………………..
99,0
99,9 99,7
100,6
Saldo lopende rekening betalingsbalans
…..
1,0
–
0,1
0,3
-0,6
100,0
I00,0
100,0
100,0
Overheid’
………………………….
18,9
20,1
20,8
20,7
waarvan onderwijs
………………
5,4
1
6,1
6,6
6,4
totale belastingbaten
in f. mln,
in
%
in
%
nationaal nationaal
inkomen,
inkomen, niarktprijzen factorkosten
11.150
25,4
28,2
11.930
24,9
27,7
14.650
25.8 28,7
16.550
26,1
29,1
18.000
26,2
29,2
20.220
26,7 29,8
22.880
27,2
30,7
25.780
27,5 30,8
29.150
28,1
31,8
33.080
28,6
32,2
W. ,I Ibeda
Miljoenennota
en pluralisme
Onze maatschappij, zegt Von Nel!
Breuning, ,,ist in einer ganz verhngnis-
voller Weise pluralistisch”. Ik neem aan
dat minister Witteveen het hiermee zeer
eens is.
Een programma, zoals dat, in de
Miljoenennota is ontwikkeld, is slechts
voor een deel een zaak van de regering.
Uit het beroep, dat op pagina 6 van de
Miljoenennota wordt gedaan op ,,de
lagere overheid, het georganiseerde
bedrijfsleven en iedere burger indivi-
dueel” en op pagina 16 nog eens op het
georganiseerde bedrijfsleven, blijkt wel
dat de regering zich hiervan bewust is.
Een groot aantal belangrijke macro-
economische gegevens komt tot stand
als uitkomst van marktprocessen en van
onderhandelingen (die niet los van
marktprocessen staan). Deze markt-
processen en onderhandelingen lenen
zich maar ten dele voor beïnvloeding
door de overheid.
Prijsvaststel 1 ing,
i nvesteringsbeslis-
singen en loononderhandelingen kun-
nen zo uitvallen, dat de doelstellingen
van de regering (het beperken der be-
bestedingen, de sluitende betalings-
balans en de matiging der inflatie-
beweging) niet worden gerealiseerd. De
regering heeft er een hard hoofd in
(zie het aantal malen dat over extra
loonstijging wordt gesproken op de
bladzijde
5
t/m 16; geen bladzijde mist
een expliciete uitspraak daarover) dat
iiiet name de loonbeweging zich zal
laten inpassen in dit program.
Mcii kan zeggen, dat hier een funda-
mentele zwakte ligt van onze econo-
mische orde. Een program als dit is
slechts uitvoerbaar, indien niet slechts
de regering, maar ook de sociale part-
ners en de individuele bedrijven en
werknemers er zich aan houden. Ge-
geven de moeilijkheid iedereen te
dwingen betekent dit dat een mate van
consensus gevraagd wordt, die in een
pluralistisch bestel bijna onwaarschijn-
lijk te achten is.
Die consensus is temeer onwaarschij n-
lijk, omdat we ons bevinden in een
proces van herstructurering van de ver-
deling van het nationale inkomen, waar
velen zich nog niet goedschiks bij
willen neerleggen. De tabel op pag. 41
van de Miljoenennota laat deze her-
structurering zien: de totale rijksuit-
gaven
stijgen
van 25,6% van’het netto
nationale inkomen tegen marktprijzen
in 1963 tot 28,5% in 1970 en 28,3% in
1971 (die groei bleef binnen deze per-
ken, doordat de uitgaven voor defensie
in deze periode relatief daalden en zo
een extra ruimte gaven, evenals die voor
landbouw en Nationale Schuld). Wil de
overheid in een moderne welvaartsstaat
voldoen aan de taken, die haar zijn
opgelegd, dan moet een verschuiving
plaatsvinden van de private naar de
publieke sfeer. in Amerika spreekt men
in zo’n geval van ,,creeping socialisni”.
En zoiets is het natuurlijk ook. Een
stukje kapitalisnie wordt verdrongen
door een stukje (staats)socialisme. Een
naar mijn gevoel nuttig en nodig proces,
waarvoor een electorale meerderheid
in Nederland voorhanden is.
Toch vindt een geduchte strijd plaats
over deze verschuiving. De particuliere
sector verzet zich tegen de relatieve
achterstel ling, en creëert inflatie om
aan de greep van de overheid te ont-
komen. Een bont gezelschap voert deze
strijd met alle wapens. Grotere en
kleinere ondernemers die prijzen ver
–
hogen, kleinere en grotere zelfstandigen
die hun tarieven bijstellen enz. Het is
opmerkenswaard dat in dit bônte ge-
zelschap ook vakverenigingen en voor-
al de linkse franje daarvan, de actie-
comi tés, worden aangetrolTen. Deze
laatsten, de actiecomités, kan men zelfs
als koplopers beschouwen in deze
strijd. Een ,,rechtse” regering moet een
,,links” ideaal bevechten, niet slechts
op ondernemers, maar ook op linkse
groeperingen, die de private consumptie
omhoogdrijven onder het slaken van
revolutionaire kreten.
Men kan stellen, dat in de jaren ’70
de verschuiving van private naar pil-
blieke bestedingen nog verder voort zal
moeten gaan. Toch is de consensus
(die er in de jaren
’50
wél was) thans
ver te zoeken. De consumptiemaat-
schappij verdedigt zich krachtig wan-
neer de ruimte voor (meer) particu-
liere consumptie wordt aangetast, zo
nodig met de vaan der rode revolutie
voorop…. Zij die deze vaan dragen
begrijpen altijd te laat, dat zij hand- en
spandiensten verlenen aan de verkeerde
zijde. De f. 400, zo moeizaam bevoch-
ten, is niet een overwinning
op,
maar
een overwinning
van
de consumptie-
maatschappij.
Onze pluralistische samenleving kan
zich’ haar pluralisme slechter veroor-
loven dan ooit, maar het ziet er niet
naar uit, dat een groeiende consensus
dit pluralisme meer leefbaar gaat
maken. Concreet gesproken betekent
dit, dat het sociaal-economische beleid
van de regering op grote moeilijkheden
moet stuiten. Artikel 10 van de Loon-
wet is een nuttig instrument, indien het
gehanteerd kan worden om een vak-
beweging, die achter het regerings-
beleid staat, een steun in de rug te
geven. Als wapen, gehanteerd lege,, een
vakbeweging die in dat beleid niet ge-
looft, mag er weinig goeds van worden
verwacht.
ESB 7-10-1970
967
De Miljoenennota 1971:
ondoorzichtig of voörzichtig?
DRS. B. DE VRÏES*
De presentatie van het beleid
De Troonrede, Miljoenennota en de begrotingstoelich-
tingen van de afzonderlijke ministeries vormen samen de
belangrijkste staatsstukken waarin de regering haar be-
leidspi annen presenteert.
In een democratisch geregeerd land mogen aan deze
stukken daarom wel bepaalde minimum eisen worden ge-
steld. In de eerste plaats dient het beleid zodanig te worden
gepresenteerd dat elke politiek geïnteresseerde zich daar-
over een gefundeerd oordeel kan vormen. Nog belang-
rijker is dat de stukken de indruk wekken dat de infor-
matie een open en eerlijk karakter heeft. De image van de
spelërs op het politieke toneel van oiis land zou daardoor
gunstig kunnen worden beïnvloed. Blijkens’ enquêtes
schijnen immers nog veel mensen de indruk te hebben
dat het woord parlement is afgeleid van de Franse werk-
woorden ,,parler” ën ,,mentir”.
Helaas voldoet deze Miljoenënnota, evenmin als vele
voorgangers daarvan, aan de hierboven genoemde mini-
mum eisen. Dat is niet uitsluitend te wijten aan het geconi-
pliceerde karakter van de behandelde materie. Soms
,
is
de presentatie slordig, soms verwarrend, soms ook maakt
zij – wellicht ten onrechte – de indruk dat opzettelijk
een tendentieuze voorstelling van zaken wordt gegeven.
Van het laatste eerst twee voorbeelden.
Volksvertegenwoordigingsverlakkerij?
Op blz. 22 wordt gesteld dat de rijksuitgaven, exclusi’ef de
overheveling van een aantal activiteiten uit het Gemeente-
fonds, in 1971 met ruim 11% zullen
stijgen.
Kennelijk met
de bedoeling ait cijfer te relativeren wordt daaraan toege-
voegd: ,,Hiervan is ongeveer een derde deel (1200 miljoen)
nodig voor algemene salarismaatregelen”. De onschuldige
lezer krijgt dan de indruk dat de overige uitgaven wel met
aanzienlijk minder dati 11% zullen zijn gestegen. Deze
indruk zal worden versterkt wanneer hij op blz. 39 leest:
,,Het accres van de uitgaven van 1970 op 1971 beloopt dan,
na correctie voor enkele in dit verband niet of minder
relevante posten, bijna 2 miljard of
94%.
In dit bedrag
is ruim 1 miljard (34%) begrepen wegens algemene salaris-
stijgingen”.
Bij nadere beschouwing blijken de salarissen meer dan een
derde deel van de totale uitgaven in beslag te nemen, met
als gevolg dat de overige op blz. 22 bedoelde uitgaven
zelfs met ruim 12% stijgen.
Wat is dan de zin van dergelijke toevoegingen? Voor de
gewone man is het resultaat verwarrend; dat is een nadeel.
Maar voor wie enigszins vertrouwd is iiiet de cijfers doet
liet allemaal wat naïef aan.
Het tweede voorbeeld heeft betrekking op de
versc/,ui-
ving in de belastingdruk
welke volgens de regering in de
achterliggende jaren is opgetredën. Op blz. 83 en 84 wordt
gesteld dat, de belastingdruk, gemeten in procenten van het
nationale inkomen, ‘van 1963 t/m 1971 niet 3,7% is ge-
stegen. Van deze toeneming komt 2,1 % voor rekening van
de directe belastingen, terwijl de druk van de indirecte
belastingen met 1,6% toeneemt. Ondanks opbrengstver-
lagendè maatregelen bij de directe belastingen en opbrengst-
verhogende maatregelen in de sfeer van de indirecte be-
lastingen, is als gevolg van de progressiewerking dus toch
de
druk van de directe belastingen het Incest gestegen,
aldus
de Miljoenennota.
Eén alinea verderop heet het echter: ,,.De hiervoor ge-
schetste ontwikkeling kan ook worden afgelezen uit tabel
5-4, waarin de procentuele verdeling van de belastingdruk
over belastingen op inkonien, winst en vermogen enerzijds
en kostprijsverhogende belastingen anderzijds wordt ge-t
geven. In de periode 1965 t/m 1970, neemt het relatieve
belang van de directe belastingen voortdurend af
De oor-
zaak van deze’ ontwikkeling ligt in de omstandigheid dat
het accent bij de noodzakelijk geachte tariefverhogingen
is gelegd op de indirecte belastingen”.
Daar staan we dan. Zelfs indien de beide (door mij)
gecursiveerde uitspraken juist zijn zou het verboden moeten
worden ze zonder nadere toelichting af te drukken. Waar-
schijnlijk is echter tenminste één van de beide uitspraken
onjuist, doordat ook hier weer op een onaanvaardbare
manier niet de vergelijkingsbases wordt gescharreld.
Uitgedrukt in procenten van het nationale inkomen be-
droeg de druk van de directe en indirecte belastingen
in 1963 resp. 14,5% en 10,5%. Belastingdruk is een relatief
begrip en een stijging van die druk kunnen we daarom het
best relateren aan de oorspronkelijke druk die in 1963
in totaal ca. 25% bedroeg. Een stijging van 3,7 op 25,
van 2,1 op 14,5 en van 1,6 op
10,5
blijkt dan steeds uit
te komen op ongeveer
15%.
Conclusie: in de verdeling
van de belastingdruk is sedert 1963 geen noemenswaardige
verandering opgetreden. Dat blijkt dan ook wel uit tabel
5-4.
Het aandeel van de directe belastingen bedroei in
1963 57,2% en in 1971 naar schatting
56,4%.
* De schrijver van dit artikel is wetenschappelijk mede-
werker voor staat huishoudkunde aan de sociale faculteit
van de Nederlandse Economische Hogeschool.
968
In de tweede hierboven gecursiveerde uitspraak worden
echter niet 1963 en 1971 maar 1965 en 1970 niet elkaar ver-
geleken. Daardoor verandert er een en ander omdat het
aandeel van de directe belastingen in het totaal in
1965
een historisch hoogtepunt en in 1970 een historisch diep-
tepunt heeft bereikt. Maar deze ontwikkeling berust niet
op prestaties van dit kabinet. Dezelfde tabel leert namelijk
dat er in de periode 1968 t/ni 1971 helemaal niets gebeurd
is wat de moèite van het vermelden waard is. Wat is dan
het nut van zulke tegenstrijdige rekenkuridige hoogstandjes
in de Miljoenennota?
Het structurele begrotingsbeleid: de norm
Voor zover de moeilijke leesbaarheid van de Miljoenen-
nota onvernijdelijk is, is dat in belangrijke mate het ge-
volg yan de structurele norm voor het uitgavenbeleid
waaraan de achtereenvolgende kabinetten zich sedert 1961
hebben gebonden. Doel van deze norm is, zoals bekend,
dat er van de begroting een7 áutomatisch conjunctuur-
stabi 1 iserende invloed uitgaat.
Om dit te bereiken wordt de ruimte voor het doen van
nieuwe uitgaven berekend op basis van de trendniatige
reële groei van het nationale inkomen en de gemiddelde
progressiefactor. Sedert 1968 worden de desbetreffende
cijfers geschat op resp. 4,8% en
1,25,
zodat de belasting-
–
ontvangsten bij een gelijkblijvend prijsniveau jaarlijks ge-
middeld met 4,8 x 1,25 = 6% zouden stijgen. Nemen de
overheidsuitgaven nu van jaar op jaar toe met een bedrag
dat gelijk is aan deze trendmatige groei van de belastingont-
vangsten, dan zal er gemiddeld evenveel extra koopkracht
aan de kringloop worden onttrokken als er door de over-
heid wordt ingepompt. Tijdens een periode van hoogcon-
junctuur zullen de belastingontvangsten sneller dan nor-
maal toenemen, zodat er dan per saldo een remmend
effect van de begroting op de conjunctuur zal uitgaan. In
een recessie is het omgekeerde het geval. Resultaat van een
dérgelijk beleid zal ook zijn, dat het begrotingstekort ge-
middeld over een langere reeks van jaren constant
–
is. De
omvang van dit gemiddelde tekort behoort voorts ongeveer
gelijk te. zijn aan het besparingsoverschot van de parti-
culiere sector
1•
Een cornplicatie treedt op doordat het nationale inkomen
niet alleen stijgt door reële factoren maar ook als gevolg
van prijsstijging. Door deze louter nôminale ontwikkeling
stijgt ook de belastingopbrengst extra en ook hier wordt
die groei versterkt door de progressiefactor. Dit laatste
acht de regering ongewenst en zij steeft ernaar de toene-
ming van de ontvangsten die het gevolg is van de zoge-
naamde louter nominale-progressiekop te compenseren
door tariefverlagingen in de sfeer van de loon- en inkom-
stenbelasting, waar het progressie-effect zich het sterkst
doet gevoelen. In het verleden verliep die tariefaanpassing
schoksgewijs. De tweede tranche van de laatste operatie
in dit kader gaat op 1januari a.s. in. Thans ligt er een wets-
ontwerp bij het parlement dat beoogt dergelijke correcties
in de toekomst automatisch tot stand te brengen.
Alleen het proportionele deel van de groei van de be-
lastingontvangsten die het gevolg is van de prijsstijging zal
dan nog overblijven. Indien daar geen extra uitgaven
tegenover stonden zou de begroting inplaats van een tekort
al spoedig grote overschotten gaan vertonen. De ervaring
heeft nu geleerd dat het proportionele deel van de nomi-
nale groei gemiddeld voldoende is voor de financiering
van de algemene salarismaatregelen. De daaraan verbonden
kosten worden daarom bij de toetsing van de uitgaven-
sinds 1917
sinds 1917
STENOGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77,:tel. (010) 200686, Rotterdam-14
vervaardigt, o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veidhoven.
Wij leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
stijging aan de hierboven berekende ruimte van 6% buiten
beschouwing gelaten. Daarnaast worden enige andere
posten, zoals de aflossing op de staatsschuld, als niet rele-
vant beschouwd, terwijl tenslotte de ruimte wordt vergroot
met de feitelijke groei van de niet-belastingontvangsten.
Wordt de aldus berekende norm overschreden dan zâl
daarvoor door autonome belastingmaatregelen dekking
moeten worden gezocht.
Bruikbaarheid van de norm
Theoretisch is er voor een normatief begrotingskader als
hierboven beschreven veel te zeggen
2•
In de praktijk is de
naleving ervan echter edn zaak geworden waarover alleen
ingewijden nog een beetje kunnen oordelen. Als instru-
nient van democratische controle op het financiële beleid
van de overheid heeft de norm daardoor sterk aan betekenis
ingeboet.
Daarvoor zijn verschillende oorzaken. In de eerste plaats
blijkt het steeds weer nodig het bedrag waarmee de uitgaven
mogen stijgen bij te stellen voor in het verleden opgetreden
prijsstijgingen. In de tweede plaats valt de norm in ver-
schillende onderdelen uiteen. De norm heeft alleen beteke-
nis indien a. de relevante uitgaven binnen de ruiFnte blijven,
b. de algemene salarismaatregelen het proportionele deel
van de nominale stijging niet overtreffen, en c. de belasting-
ontvangsten zich eveneens overeenkomstig het in de Zijlstra-
norm opgesloten verwachti ngspatroon ontwikkelen. Alleen
over de eerste twee punten geeft de Miljoenennota syste-
matische, hoewel niet altijd even duidelijke, informatie.
Niettemin zullen wij aan elk van deze drie punten hier-
onder enige aandacht besteden.
Toetsing van
de relevante uitgavenstijging
De toeneming van de totale en van de relevante uitgaven
blijkt uit de hieronder afgedruktë, uit. de Miljoenennota
overgenomen,, tabel. Vergelijken we deze met de overeen-
komstige cijferopstelling op blz. 34 van de vorige Mil-
joenennota dan kunnen enkele vragen rijzen.
1
Aldus ook de slolbeschouwing van de minister van Finan-
ciën in deze Miljoenennota, blz. 109.
Zie voor een meer uitvoerige beschouwing C. J. Oort en
G. de Man: De ,,Zijlstra-nor,n” in theorie en praktijk,
in ,,Economisch Kwartaaloverzichi” van de Amro-Bank,
maart èn juni 1968.
ESB 7-10-1970
969
In de éerste plaats werd van de totale uitgaven in 1970
een reserve t.b.v. prijsstijging als gevolg van de invoering
van de BTW ad. f. 337 mln, als niet relevant beschouwd.
Dit bedrag vinden we in de tabel voor 1971 niet terug,
evenmin als eenreservepost van f. 50 mln, voor kosten
i.v.ni. bestrijding van conjuncturele werkloosheid. De
vergelijking valt daardoor schijnbaar f. 387 mln, gunstiger
uit dan wanneer deze posten wel in de beschouwing waren
betrokken.
Toe,ierning relevante uitga van en iiiet-belasiiiignnt vangsten
(in
f
in/it.)
Oorspron-
Ontwerp-
kelijk
begroting
ingediende
1971 a)
–
begroting
1970 a)
Uitgaven
………………………..
voor de toetsing blijven buiten beschou-
wing:
bruto
aflossingen
gevestigde
staats-
schuld
…………………….
investeringen op grond van de Wet op
het voortgezet Onderwijs
………
algemene
salaris-
en
pensioenmaat-
regelen
……………………
financiering van uitgaven uit de tijde-
lijke meeropbrngst van de nieuwe
omzetbelasting
………………
financiering
extra
defensieuitgaven
door verschuiving belastingcorrectie verschuiving van uitgtiven van het Ge-
,meentefonds naar de rijksbegroting
waarsegenover een verlaging van het
aandeelpercentage
van
dat
fonds
staat
……………………..
–
449
1.190
–
3.031
27.775
29.694
– 27.775
Toeneming relevante uitgaven
1.919
2. Niet.belastingontvangSten
…………..
3.109
3.780 3.109
Toeneming relevante niet-belastingont-
vangsten
671
Trendmatige groei, die is begrepen in de
begrotingsruimte
150
Extra groei niet-belastingontvangsten . . . .
. .
521
a) Inclusief aanvullende posten.
Uit nadere informaties blijkt echter dat zulks niet het
geval is. Het bedrag van f. 337 mln, wordt gecompenseerd
doordat als gevolg van de prijsstijging ook de nieuwe
omzetbelasting structureel meer opbrengt. Een speciale
dekkingsmaatregel is daarvoor dus niet nodig.
[ets anders ligt het bij de f. 50 mln. voor bestrijding van
conjuncturele werkloosheid. Hier betreft het meer een
weinig gelukkige presentatie. In feite blijkt namelijk in de
begroting 1971 een even grote post voor dit doel te zijn
opgevoerd. Aangezien de aftrekpost voor beide jaren
even groot is, heeft.men haar nu maar buiten beschouwing
gelaten. Vreemd is het overigens wel, dat in een jaar waarin
de regering afremming van de conjunctuur dringend ge-
wenst acht toch nog een extra reserve voor de bestrijding
van conjuncturele werkloosheid wordt opgevoerd.
Bij toetsing van de relevante uitgavenstijging ad f. 1.919
mln. aan de ruimte blijkt de begroting daar ook nu weer
keurig binnen te blijven. De trendmatige begrotingsruimte
voor 1971 was vorig jaar al berekend op f.
1.435
mln.
Daar komt nog
bij
de nieer dan normale groei van de niet-
belastingontvangsten ad f.
521
mln.; samen dus f.
.1.956
mln., zddat er ilog een klein dekkingsoverschot .j.
Desondanks zijn er enkele omstandigheden die speciale
belastingmaatregelen in 1971 onvermijdelijk maken. In
de eerste plaats moet nog een deel van de overschrijding
970
van denorm als gevolg van de sanering van het Gemeente-.
fonds in 1968 worden ingehaald. Dat vergt f. 75 mln.
Voorts dreigt in 1971 opnieuw een tekort van het Gemeente-
fonds.ten bedrage van f. 181 mln. Bovendien zal de be-
lastingopbrengst in 197.1 met f. 162 mln, worden gedrukt
door een aantal reeds vaststaande niaatregelen. Rekening-
houdend met nog een paar kleinere posten moet dan’in
1971 nog voor een bedrag van ca. f. 470 Inln. dekking
worden gezocht. Deze wordt verkregen uit een wijziging
van de autokostenfictie in de inkomstenbelasting (± F. 80
mln.) en een verhoging van het BTW-tarief van 12 naar
14% in plaats van de voorgenomen verhoging vn het
hoogste tarief van 12 naar 13% en van het laagste van 4
naar 4,3 (effect per saldo + f. 390 mln,).
Ook in de voorgaande zittingsjaren heeft deze regering
zich voorbeeldig aan de Zijlstra-norm gehouden. Uit
tabel 6-5 op blz. 93 blijkt dat alleen in 1968 de ruimte
met f. 174 mln, werd overschreden. Dat is f. 50 mln. meer
dan in de ontwerp-begroting van dat jaar werd verwacht.
Van deze overschrijding adf 174 mln, is in 1969 en 1970
samen reeds f. III mln, ingehaald, terwijl in 1971 nog eehs
f. 42 mln, voor dat doel is gereserveerd.
Overboekingen niet toepassing van artikel 24 van de
Comptabiliteitswet zijn in deze vergelijking buiten, be-
schouwing gelaten. Vorig jaar werden deze wel in de toet-
sing betrokken Helemaal consequent is deze regel, voor,
zover wij hebben begrepen, echter niet toegepast. Op blz,
46 en 47 is sprake van een bedrag van f. 65 mln, voor
defensie-uitgaven dat in 197.1 waarschijnlijk nog niet uit-
gegeven zal worden en daarom met toepassing van art. 24
overgeboekt zal worden naar 1972. Gemakshalve is dit
bedrag daarom ook maar in mindering op de totale uit-
gaven gebracht en dientengevolge buiten de toetsing ge-
bleven.
De algemene salarismaatregelen en het proportionele
deel van
de nominale groei
Hierover kunnen we kort zijn. Uit tabel 3-6 op blz. 37
blijkt dat de proportionele toeneming van de belasting-
ontvangsten als gevolg van de nominale ontwikkeling van
het nationale inkomen in de periode 1962 t/m 1971 vol-
doende is voor de financiering van algemene salarismaat-
rè’gelen. Tn totaal is er zelfs een overschot van f. 540 mln.
1-let valt echter op dat dit bedrag meer dan geheel verklaard
wordt uit de ontwikkeling in 1970 en 1971, jaren waarin als
gevolg van het hoge infiatietempo de nominale groei van de
ontvangsten wel’zeer sterk is. Ook van de hier gehanteerde
regel blijkt dus nog een zekere conjunctuurstabiliserende
invloed uit te gaan. Sterke prijsstijgingen doen de belasting-
ontvangsten meer stijgen dan nodig is voor de financiering
van salarismaatregelen, waardoor ,het begrotingstekoit
weer wat lager zal uitvallen.
De ontwikkeling van het begrotingstekort: teleurstellend?
Met enige trots wijst de miiister van Financiën er in zijn
slotbeschouwing op, dat het financieringstekort van het
Rijk gedaald is van f. 2.300 niln. in 1968 tot f.
1.950
mln.
in 1970. Nog duidelijker komt dit tot uitdrukking in het
begrotingstekort dat in deze periode is gedaald van f. 3.486
mln, tot f. 2.856 mln. –
Toch is het de vraag in hoeverre deze trots gerecht-
Zie Miljoenennota 1970, blz. 17.
28.965
32.725
578
661
447
489
–
1.290
75
142
90
–
vaardigd is. De achter ons liggende jaren kunnen immers
bij uitstek worden gekarakteriseerd als een periode van
hoogconjunctuur, waarin de groei van het reële nationale
inkomen gemiddeld wel 6% bedroeg. Dat is aanzienlijk
meer dan de 4,8 % waarop de Zijlstra-norm is gebaseerd.
Uitgaande van een progressiefactor van 1,25 mag daarom
de gemiddelde reële groei van de belastinontvangsten op
ca. 74% worden geraamd. Alleen hierdoor reeds zou het
begrotingstekort jaarlijks iliet f. 250 á f. 300 mln, moeten
zijn verminderd. Rekening houdend met de invloed van
art. 24 Comptahiliteitswet, die in bovengenoemde saldi
wel is verwerkt, zou nog een verdere verbetering van’ruim
f. 500 mln, mogen worden verwacht.
In dit licht gezien is de feitelijke ontwikkeling van het
begrotingstekort nogal teleurstellend en kan stellig niet
worden gesproken van een structurele verbetering. Gezien
de uitzonderlijke krapte op de kapitaalmarkt zou zo’n
structurele verbetering uitermate wenselijk zijn geweest.
Een interessante vraag is overigens nog in welke mate de
f. 500 mln., die krachtens art. 24 per saldo nog naar vol-
gende dienstjaren zijn overgeboekt, het begrotingsfekort
1971 zullen beïnvloeden en wat daarvan de conjuncturele
effecten zijn.
De Zijlstra-norm en de belastingontvangsten
in hoeverre de belastingontvangsten zich in het verleden
hebben ontwikkeld overeenkomstig het in de norm opge-
sloten verwachtingspatroon is moeilijk voor een buiten-
staander vast te stellen. Daarvoor wordt de feitelijke ont-
wikkeling te zeer doorkruist door allerlei aUtonome maat-
regelen.
Niettemin zijn op grond van een vergelijking over een
langere reeks van jaren wellicht toch enige interessante
vragen te stellen.
in de periode 1963/1971 neemt het reële nationale in-
komen met ca. 50% toe. Uitgaande van een progressie-
factor van 1,25 zou dan de belastingopbrengst met
62,5 %
moeten stijgen. Daarnaast treedt echter nog een prijsstijging
op van 60%. Op grond van de reële groei, de progressie-
factor en het proportionele deel van de nominale groei
zouden de belastingontvangsten dan moeten zijn gestegen
tot (162,5 x 160) : 100 = 260% van het in 1963 ontvangen
bedrag. De belastingontvangsten in dat jaar bedroegen
f. 11,9 mrd., zodat in 1971 een opbrengst van 2,6
x
11,9 =
f. 30,9 mrd. zou zijn ontstaan. ‘Verwacht wordt een op-
brengst van f. 33,1 mrd.
Alle autonome maatregelen die gedurende deze gehele
periode zijn genomen zouden dan dus slechts een opbrengst-
verhogend effect van ruim f. 2 mrd. hebben gehad. Op de
totale stijging van f. 21 mrd. is dat bepaald geen indruk-
wekkend getal. Daarbij dient nog bedacht te worden dat
in bovenstaande berekening is verondersteld dat de nomi-
nale-progressiekop vol ledig benut is voor tariefverlaging
van de loon- en inkomstenbelasting. Dat is in werkelijkheid
echter niet het geval geweest.
Is de indruk van de doorsnee burger dat de belastingdruk
door autonome maatregelen sedert 1963 aanzienlijk is
verzwaârd dan onjuist? Of hebben de ontvangsten zich niet
geheel overeenkomstig de verwachtingen ontwikkeld?
De opbrengst van de BTW
Eén van de vragen die naar aanleiding van deze ontwikke-
ling gesteld zouden kunnen worden isin hoeverre de op-
brengst van de BTW bij de oorspronkelijke verwachtingen
achterblijft. Daarover geeft de Miljoenennota op blz. 79
en 80 enige’informatie.
Bij de invoering in 1968 was meegedeeld, dat de jaar-
opbrengst van de nieuwe omzetbelasting – op basis van
de bestedingen in 1969 -‘ f. 5.100 mln, zou moeten bé-
dragen om de systeemwijziging budgettair neutraal te
laten verlopen. Daarnaast moest de tijdelijke investerings-
heffing f. 1.010 mln, opleveren voor de financiering van de
restitutie van de oude omzetbelasting op voorraden. Deze
aanvankelijke ranling ad f. 6.110 mln, werd nader ver-
hoogd tot f. 6.600 mln, op grond van de hogere beste-
dingen in 1969 dan waarvan aanvankelijk was uitgegaan.
Vorig jaar werd nog gevreesd dat de feitelijke opbrengst
in niet onbelangrijke mate bij deze raming zou achter-
blijven. Thans wordt gesteld dat er van een structurele
tegenvaller geen sprake is. De nu bekende opbrengst over
de bestedingen van 1969 bedraagt f.
6.520
mln, en dit bedrag
is waarschijnlijk nog iets te laag. Wel was er in .ï969 eën
tijdelijke druk op de ontvangsten, die echter geheel ver-
klaard kan worden uit het feit dat de overloop bij de
nieuwe omzetbelasting groter is gebleken dan bij de oude.
Dat veroorzaakte in 1969 een tegenvaller van f. 650 mln.,
maar dit is volgens de minister van Financiën een eenmalige
zaak.
In grote trekken lijkt deze redenering wel aanvaardbaar.
Het feit blijft echter dat, er in 1969 een bedrag van f. 650
mln, minder aan de kringloop is onttrokken dan aan-
vankelijk de bedoeling was. Het lijkt niet onwaarschijnlijk
dat de infiatoire impulsen, waaraan onze economie in 1969
bloot stond, daardoor verder zijn versterkt, was het dan
achteraf toch niet beter, geweest deze eenmalige tegenvaller
door een tijdelijke belastingmaatregel te compenseren?
Ook structureel zou de grotere overloop toch wel eens
niet helemaal onbelangrijk kunnen zijn. Zou deze overloop
bijv. 10% groter zijn dan bij het oude stelsel, dan lijkteen
logisch gevolg daarvan dat er van de structurele toeneming
van de opbrengst van de BTW elk jaar 10% minderhinnen-
komt dan bij het oude systeem.
Een ander punt dat in deze uiteenzetting ontbreekt is
een duidelijke vergelijking tussen de nu bekende opbrengst
van de BTW over 1969 en de opbrengst die
bij
het oude
stelsel zou zijn bereikt. Jn hoeverre berust de achteraf
toch nog meevallende opbrengst op een nog hoger nomi-
naal niveau van de bestedingen dan waarvan in de laatste
hierboven genoemde raming was uitgegaan? Uit de j6ngste
gegevens in de Macro-Economische Verkenning van het
CPB blijkt immers dat de totale betedingen in 1969 sterker
zijn gestegen dan in
1
het Centraal Economisch Plan 1970
werd verwacht.
De conjuncturele
situatie in
1970
en
1971
Ontegenzeggelijk bevindt de Nederlandse economie zich
thans in een fase van hoogconjunctuur met de daaraan
onvermijdelijk verbonden spanningen. Zowel in de Mil-
joenennota als in de Verkenning wordt gesteld dat deze
spanningen in to’enemende mate éen gevolg zijn van de
sterker. wordende druk ‘van. de binnenlandse bestedingen.
In .1970 komt dit tot uitdrukking in een prijsstijging van
ca.
4,5%
(inclusief de gevolgen van de recente loonstijging)
en een tekort op de betalingsbalans van f. 700 mln. Zonder
bijsturing zou in 1971 een prijsstijging van 5,3% optreden,
terwijl de betalingsbalans opnieuw een tekort, ditmaal
van f. 850 mln., zou vertonen.
ESB 7-10-1970
.
‘
971
In hoeverre vormen deze cijfers nu een aanwijzing dat
er gesproken kan worden van een overmatige druk van de
binnenlandse bestedingen? Het tekort op de betalingsbalans
over 1970 kan geheel verklaard worden uit een verslechte-
ring van de ruilvoet, die een gevolg is van het feit dat de
inflatie in het buitenland nog forser is dan bij ons. Daar-
door is het prijspeil van de invoer met
5%
gestegen, terwijl
onze uitvoer maar 3,5 % meer opbrengt. Dit ondanks het
feit dat de buitenlandse concurrenten hun prijzen wel niet
5%
hebben verhoogd. Voor.197.1 wordt weer een verbe-
tering van de ruilvoet verwacht, maar dan zal de betalings-
balans eenmalig ongunstig worden beïnvloed door, de
aanschaf van enige grote vliegtuigen door de KLM waar-
mee f. 500 mln, is gemoeid. Aannemende dat de ruilvoet
zich in de komend.e jaren verder herstelt, is er dus eigenlijk
niet veel reden tot ernstige bezorgdheid. Dat blijkt ook als
we uitgaan van de in de Miljoenennota gehanteerde norm,
dat de som van voorraadvorming en betalingsbalanssaldo
gemiddeld 2,5% van het nationale inkomen moet bedragen.
Inclusief de gevolgen van de recente loonbeweging komt
dit saldo voor 1970 uit op ca. 2%. Exclusief de vliëgtuigen
voor de KLM resulteert voor 197.1 een percentage van ca.
1,5.
In het verleden heeft zulk een situatie nooit aanleiding
gegeven tot bijzondere maatregelen.
Dat wil echter niet zeggen dat er geen goede argumenten
zijn voor een deel van de door de regering aangekondigde
maatregelen. Op 1 januari a.s. zullen de tarieven van de
BTW worden verhoogd. En deze regering zal zich maar al
te zeer bewust zijn van het mogelijke effect daarvan op de
prijzen in een gespannen conjuncturele situatie. Een nieuwe
golf van
prijsstijgingen
zou des te ernstiger zijn nu in een
groot aantal CAO’s indexclausules zijn opgenomen. Het
psychologische effect van een beperkt bestedingsbeperkend
programma kan in zo’n situatie matigend werken.
Beoordeling van de conjuncturele maatregelen
Teneinde deze matiging te bereiken lijken onder de huidige
omstandigheden enige beperking van de overheidsuitgaven
en een conjuncturele verzwaring van de belastingdruk alles-
zins aanvaardbaar.
Een besnoeiing op de overheidsinvesteringe,n niet
f. 140 mln, en een afremming van de bedrijfsinvesteringen
in gebouwen door een heffing op de annemingssom dienen
in dit verband naar onze mening positief te worden beoor-
deeld. Een gunstig neveneffect ervan kan ook zijn dat er
langs deze weg meer ruimte voor de zo gewenste opvoering
van de woningproduktie beschikbaar komt. Er kan immers
moeilijk van de arme minister Schut worden verlangd
dat hij de woningen zelf bouwt.
Ook de verhoging van een aantal .belastingtarieven met
3% door het hanteren van de ,,’wiebeltax” past in dit kader.
Hierdoor zullefi vooral de consumptieve bestedingen
worden afgeremd, Tenslotte kan ook tegen de voort-
zetting van het strakke prijsbeleid en een restrictieve mone-
taire politiek moeilijk bezwaar worden geniaakt.
Op kasbasis zal dit pakket van belastingmaatregelen in
1971 ca. f. 600 mln. opleveren, dat is ongeveer
4%
van het
bruto nationaal produkt. Rekening houdend met de be-
perking van de overheidsinvesteringen zouden we dan
kunnen spreken van een voorzichtig remmend beleid, dat
onder de huidige omstandigheden bepaald gunstig zal
werken. De vraag of de lasten wel evenredig verdeeld zijn
zou natuurlijk door alle belangengroepen ontkennend
worden beantwoord. Daarvoor leven we nu eenmaal in
een hebberige economie, waarin iedereen bang is tekort
te komen en zich intussen de vrijheid voorbehoudt om te
moppéren op de nadelen van economische groei.
Maar bij dit pakket van maatregelen is het niet gebleven.
De regering heeft kennelijk gemeend, dat er meer nodig
was en heeft daarom tevens haar voornemen kenbaar ge-
maakt om een loonpauze af te kondigen die op 1 januari
a.s. van kracht zal worden. Gezien het tijdstip waarop dit
voornemen is aangekondigd zal, in combinatie met de
overige maatregelen, van de loonpauze in de 1aatse
maanden van dit jaar stellig een pro-cyclisch effect uitgaan.
Zelfs de meest gematigde vakbondsleider zal er een aan-
sporing in hebben gezien om uit liet gevecht om de bekende
f. 400 het maximum te halen dat er in zat. Daardoor zal
er de laatste maanden van dit jaar nog heel wat extra koop-
kracht naar de consumenten toestromen. Gezien de voor
–
genomen verhoging van de BTW en het prijsverhogend
effect van de conjuncturele hantering van de ,,wiebeltax”
lijkt het nauwelijks
waarschijnlijk
dat de consumenten deze
koopkracht lang in hun zak zullen houden. Een koopgolf
in.de
laatste maanden van dit jaar is daarvan een voor de
hand liggend resultaat.
Dit is des te vervelender omdat het nog staat te bezien
of de loonpauze er inderdaad, zal komen. Onder de huidige
sociaal-economische verhoudingen is het gebruik van dit
instrument
eigenlijk
alleen aanvaardbaar indien alle
partijen ervan doordrongen zijn dat een forse ingreep in
de economie onvermijdelijk is Blijkens hun reacties twijfe-
len daaraan niet alleen de vakbonden maar ook de werk-
geversorganisaties. In deze situatie is het niet erg waar-
schijnlijk dat een handeltje met artikel 8 de sociaal-eco-
nomische verhoudingen zal verbeteren en tegelijkertijd
de loonpauze zal redden. Zelfs voor de regeringspartijen
lijkt het nauwelijks te verteren om de ingreep goed te
keuren als de SER afwijzend adviseert. In dat geval blijft
de regering om haar gezicht te redden weinig anders over
dan een forse besnoeiing op haar eigen uitgaven. Daarvoor
blijken de overheidsuitgaven volgens dè Miljoenennota
toch nog wel voldoende flexibel te zijn. Wellicht zal de
dreiging van een veel verdergaande beperking van de rijks-
uitgaven op de achtergrcnd toch nog voldoende zijn om de
loonpauze door het parlement te slepen. Een stukje ont-
spanning in de economie wordt dan als het ware gekocht
met een stukje meer spanning in de sociaal-economische
politieke verhoudingen, met als gevolg dat de vooruitgang
minimaal is!
B. de Vries
(I.M.)
972
F. Jiartog
Conj uncturele
flexibiliteit
In de Miljoenennota 1971 is een para-
graaf gewijd aan de conjuncturele flexi-
biliteit op korte termijn (maximaal één
jaar) van de
rijksuitgaven.
De in deze
paragraaf vermelde cijfers worden
onderbouwd in een afzonderlijke
bijlage.
Dit is een interessant punt. Sinds
Keynes gelden de staatsfinanciën als
het
belangrijkste
instrument van con-
junctuurpolitiek. Gaan we er mee aan
het werk, dan blijkt de bruikbaarheid
van dit instrument niet mee te vallen.
Er zijn zowel aan de inkomsten- als
aan de uitgavenkant zoveel elementen
van starheid, dat er in feite zeer weinig
manoeuvreerruimte bestaat. Wat de
uitgaven betreft is vooral van beslissend
belang de starheid naar beneden. Ener-
zijds is bij de tegenwoordige, vrijwel
permanente inflatie een restrictieve
politiek het meest actueel, en ander-
zijds bestaat er in het algemeen naar
boven minder starheid.
Nu heeft het ministerie van Finan-
ciën een indeling van de ‘uitgaven-
posten gemaakt naar de mate van -de
geraamde flexibiliteit. Gelet is daarbij
alleen op de
wettelijke
en technische,
niet op de politieke starheid. In werke-
lijkheid is de starheid dus groter dan
uit de gepubliceerde cijfers blijkt. Dan
nog valt het resultaat slecht uit.
Slechts 2,8% van de staatsuitgaven,
correspondet end met een bedrag van
f. 815 mln, op basis van de begroting
voor 1970, kan op korte termijn in
mindering op de uitgaven worden ge-
bracht.
Bij
slechts 11 % van de totale
uitgaven wordt de flexibiliteit
5%
of
groter verondersteld. ‘In feite zijn dit de
investeringsuitgaven of de overheids-
bij dragen – in investeringsuitgaven. Wat
hier dus weer te voorschijn komt is een
openbare-werkenpolitiek.’ –
Van de openbare-werkenpolitiek
hebben we geleerd dat
zij
niet of
nauwelijks effectief is in een periode
van trendmatige – inflatie. Men kan
misschien enigszins yerschuiven in de
tijd, maar er komt nooit een periode
die ruimte biedt voor inhaal van de
achterstand. Tenslotte is alles tegelijk
nodig en komt de inflatie die eerst
enigszins was teruggedrongen in galop
terug. Verschuiving in de
tijd
heeft
alleen zin wanneer het economische
proces fluctuatieneigingen vertoont in
beide richtingen.
Hetzelfde geldt in nog sterkere mate
voor de uitgaven met een flexibiliteit
tussen 0 en
5%.
Daaronder vallen met
name de personeelsuitgaven en de
materiële bestedingen ten behoeve van
het onderwijs en de defensie. Wat de
personeelsuitgaven betreft wordt ge-
dacht aan een geringe mogelijkheid tot
verschuiving over de tijd door te mani-
puleren met de vervulling van vacatures
Ook bij de genoemde materiële uit-
gavenposten kan de besteding slechts in
geringe mate worden uitgesteld. Na
verloop van een – veelal vrij korte
periodé – moet men de desbetreffende
uitgaven toch verrichten, en wie garan-
deert dan dat de conjunctuur het in-
middels toelaat? Zelfs is het de vraag of
een zeer kortstondig uitstel enig effect
heeft. Op blz. 70 wordt betoogd dat de
vermindering van opdrachten onmid-
dellijk op de economie doorwerkt. De
gedachte die daarbij voor zit is kenne-
lijk dat daardoor meteen middelen
worden vrijgemaakt. Dit kan worden
onderschreven, maar dan geldt ook dat
deze middelen meteen weer worden
gebonden
bij
het verlenen van de op-
dracht, en niet pas wanneer de opdracht
wordt uitgevoerd. Het alleen maar korte
-tijd uitstellen van opdrachten zal dan
vermoedelijk nauwelijks produktieve
hulpmiddelen
vrijmaken,
omdat
zij
in
vele gevallen gereserveerd zullen blijven
voor de alleen iets later binnenkomende
opdracht.
Nu zijn de uitgaven op langere ter-
mijn natuurlijk belangrijk meer flexi-
bel. Aan deze flexibiliteit op lange ter-
mijn hebben we naar algemeen oordeel
echter weinig, omdat
zij
dan al gauw een
halve conjunctuurcyclus achter lopen
en dus de fluctuaties verergeren in
plaats van verminderen. Het is de vraag
of ook deze zienswijze nog houdbaar is
in een situatie met een infiatoire trend.
Over twee of drie jaar is er vermoede-
lijk nog steeds infiatiebestrijding nodig,
en daarom kan het wel degelijk zin
hebben de uitgaven ook door te lichten
uit het gezichtspunt van flexibiliteit op
lange
termijn. Conjunctuurpolitiek en
structuurpolitiek gaan dan min, of
meer ineenvloejen. Men zou het zo
kunnen zeggen dat een acute over-
besteding kan worden aangegrepen om
het mes te zetten in overheidsuitgaven
die bij een slepende overbesteding aan
de waakzaamheid ontsnappen. Het kli-
maat is nu gunstig om flink in de. uit:
gaven te wieden, en ook al wordt het
resultaat daarvan pas over enkele jaren
nierkbaar, dan zal het: naar alle waar-
schijnlijkheid toch nog wel. de moeite
waard zijn. De inflatie is altijd met.,ons.
Voor beperking van, uitgaven op
lange termijn geldt echter nog meer dat
zij alleen zinvol is als het
–
geen ver-
schuiving maar een blijvende vermin-
dering is. Op die lange
termijn
lijkt het
ook juist van belang niet de investerin-
gen aan te tasten maar allerlei over-
drachten. Dit is een aflder gezichtspûnt
dan de flexibiliteitsgedachte uit – dé
Miljoenennota. Maar het gaat-erin het
voorgaande juist
om
–
aannemelijk te
maken dat de laatste niet zo erg rele-
vant is. .
ESB 7-10-1970
‘
973
Belastingbeleid
en dekkingsplan
PROF. DR. J. H. CHRJSTIAANSE
IDe belangrijkste belastingmaatregel is een effectieve ver-
hoging van het O.B.-tarief van 12% tot 14% (dus met
twee punten; opbrengst ongeveer f. 800 mln.). Hiervan is
1 punt per 1 januari 1971 reeds in de wet vastgelegd. Een
verdere verhoging met 1 punt wordt mede aanvaardbaar
gemaakt door het lage tarief voor het zgn. primaire levens-
onderhoud op 4% te handhaven (de verhoging tot 4,3%
wordt dus ongedaan gemaakt). Tevens wordt de O.B. de
eerste keer, dat het instrument zal worden gebruikt, buiten
het mechanisme van de conjuncturele belastingwet, de zgn.
Wiebeltax, gehouden. De vertegenwoordigers van de vak-
beweging hebben immers bezwaar tegen de koppeling
tussen de directe en indirecte belastingen, die in deze con-
juncturele belastingwet wordt voorgesteld. Deze kwestie is.
nu niet terstond actueel. Overigens zou een verhoging met
3% het
13%-tarief
slechts ‘hebben gebracht op 13,4%
(exact 13,39 %).
Naast de structurele verhoging van de omzetbelasting
staat geen structurele verhoging op grond van tariefs-
wijzigingen bij de inkomsten- en loonbelasting. Deze be-
lastingen zullen alleen op conjuncturele gronden zeer
waarschijnlijk worden verzwaard met 3 opcenten op de
belastingbedragen verschuldigd volgens de tabel 1971.
In deze tabel 1971 is de zgn. tweede tranchean de inflatie-
aanpassing, een . structurele maatregel, verwerkt.. – Bo.ven-.
dien vervallen inkomstenbelastingbedragen ‘van f; 100 of
minder in de tabel op grond van één der vereenvoudiging;
voorstellen van eind augustus. Ook zonder de conjuncturele
verzwaring van de inkomsten- en loonbelasting, verzwaart
de druk van deze belastingen toch
aanmerkelijk,
omdat
de inflatie-aanpassing onvolledig
blijft
en de progressie-
werking op de reële-inkomensstijging ten volle effect sor-
teert. Bij aanvaarding van de voorstellen zal, over de
kabinetsperiode gezien, sprake zijn van verzwaring van
zowel de omzetbelasting als van de inkomstenbelasting..
De laagsté inkomens zijn echter zoveel mogelijk ontzien:
Het volgende staatje geeft een overzicht van de totale
belastingdruk. Men moet voor 1971 de druk van de voor-
gestelde 3% opcenten (Wiebeltax) op onder meer de in-
komstenbelasting, loonbelasting en vennootschapsbelas-
ting
eigenlijk
nog toevoegen; met inachtneming daarvan
wordt de belastingdruk in 1971: 29,1 %.
totale belastingbaten in % van
het nationale inkomen tegen
marktprijzen
1962
…………………….
25,4%
1963
…………………….
24,9%
1964
…………………….
25,8%
1965
…………………….
26,1%
1966
…………………….
26,2%
1967
…………………….
26,7%
1968
……………………..
27,2%
1969
…………………….
27,5%
1970
…………………….
28,1%
1971
…………………….
28,6%
Te dekken bedragen
Begrotingsruimten
De beschikbare structurele begrotingsruimte
(6%)
bedraagt
f. 1.435 mln. Bovendien is er sprake van een extra groei
van niet-belastingmiddelen van- f. 521 – mln., waaronder
f. 80 mln, in verband met een komend wetsontwerp ,,rente
over belastinggelden” (zie hierna). De stijging van de rele-
vante uitgaven bedraagt f. 1.919 mln. Na een correctie voor
wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en pro-
vinciale belastingen van f. 7 mln, betekent het een en
ander een dekkingsoverschot op de rijksbegroting 1971
• :.van f. 30 mln. Aangezien echter nog een inhaal nodig is
van het laatste stuk van de overschrijding van de begro-
tingsruimte 1968 van f. 42 mln., moet allereerst per saldo
– een bedrag van f. 12 mln, worden gedekt.
Sanering Gemeentefonds
-Ook is nog te dekken de laatste tranche van de sanering
Gemeentefonds 1968 van -f. 75 mln. Hier komt
bij
de
sanering van het Gemeentefonds 1971 voor
.
f. 181 mln.
Tezamen betekent dit een som van f. 256 mln. ten behoeve
van de dekking van het Gemeentefonds. Hiermee is, echter
nog niet
alles
gezegd over de te dekken bedragen.
Aanhangige }vetsontwerpen
Er staat een aantal belastingmaatregelen voor 1971 öp
stapel
s
dat niet behoort tot het dekkingsplan 1971, en dat
974
-.
.
per saldo resulteert in een verlies aan belastingopbrengst
in 1971 van f. .110 mln. Het gaat hierbij, naast een voorstel
tot verlenging van de
tijdelijke
verlaging van suikeraccijns
(minder opbrengst f. 80 mln.) om de wijzigingen vervat
in wetsontwerp nr. 10790, dat eind augustus
bij
de Tweede
Kamer is ingediend. Het volgende overzicht (blz. 11 van de
Memorie van Toelichting) geeft een beeld vai1 de maat-
regelen
bij
de inkomsten- en loonbelasting:
Wijziging regime buitengewone lastei. ………………..
+ f. 150 mln.
Wijziging reiskosten forfait
………………………..-
f.
15 mln.
Vijziging regime werkende gehuwde vrouw
……………
– f. 45 mln.
(voor 1972:— f. 85 mln.)
verhoging aanslaggrens tot f. 18.000
…………………
.l
35 mln.
Vervallen belastingbedragen van f. 100 of minder
……..
– f 15 mln.
Zelfstandigenaftrek (Soort investeringsaftrek) . ………… – f. 70 mlii.
saldo – f. 3u miii
De wijziging van het regime voor de eigen woning is in dit
wetsontwerp, budgettair gezien, pro memorie opgevoerd.
d. Reeds vaststaande wijziging en
Er is een aantal ,reeds vaststaande wijzigingen bij de invoer-
rechten (Kennedy-ronde) en de vennootschapsbelasting
(levensverzekeringsmaatschappijen, commissarissenbelonin-
gen), dat in 1971 netto een lagere opbrengst geeft van 110
mln.
e. Overloop dekkingsplan 1970
Er is een overloop naar 1971 van het dekkingsplan 1970, die
resulteert in een saldo meeropbrengst van f. 58 mln. In
feite bevindt zich hieronder de opbrengst van één punt
verhoging O.B., die,reeds in het dekkingsplan 1970 was
vervat. Onder deze post bevindt zich echter ook een aantal
tijdelijke dekkingsmaatregelen, bijvoorbeeld de zeer be-
tngrjke tijdelijke heffing van omzetbelasting op inves-
teringsgoederen (zgn. investeringsbelasting). Blijkens tabel
3-1 van de Miljoenennota 1971 is de opbrengst van deze
investeringsbelasting ad f. 827 mln, in 1971 voor f. 142
mln, reeds bestemd voor uitgaven (welke?, structurële uit-
gaven?). Voor een belangrijk deel lijkt deze opbrengst verder
te gaan naar de restitutie op voorraden (laatste tranche in
1971). Deze gehele overloop naar 1971 van het dekkings-
plan 1970 behoeft bepaald een nadere toelichting. Voor
zover ik het begrijp, komt er in 1971 beschikbaar aan
blijvende dekking uit dezen hoofde een bedrag van f. 50 mln.
uit het 46e punt vennootschapsbelasting en f. 315 mln. uit
de reeds in de wet geregelde wijzigingen van de O.B.-
tarieven. Deze bedragen behoeven (mogen) dus niet in het
dekkingsplan 1971 opgenomen (te) worden. De nadere
wijzigingen, die het O.B.-tarief op 14% c.q. 4% brengen,
maken wel onderdeel uit van het dekkingsplan 1971.
Voorts – ik tracht tabel 3-1 nog steeds te begrijpen –
levert het dekkingsplan 1970 voor 1971 een
tijdelijke
dekking uit hoofde van het 6e punt vermogensbelasting
(dat zonder andersluidende wetswijziging in 1972 vervalt)
en uit hoofde van de meeropbrengst van de irtvesterings-
belasting (die langzaam wordt afgebroken; zie hierna).
Mijn hoofdbezwaar tegen de Miljoenennôta 1970 (zie
ESB
van 8 oktober 1969, blz. 971 e.v.) was, dat de
tijdelijke
meer-
opbrengst van de investeringsbelasting als een dekking
voor blijvende uitgaven leek te worden opgevoerd, waar-
door een ,,hypotheek” zou worden gelegd op een volgend
kabinet. ‘Ik stel de vraag
of
deze hypotheek in 1971 nu wel
of
niet wordt afgelost.
Bij het dekkingsplan 1 971 speelt
een wijziging in het regime van de investringsbelasting
overigens opnieuw een rol, zoals hierna zal blijken.
f
Samenvatting te dekken bedragen
a.
Dekkingstekort
begroting
1968
ininus
dekkings-
overschot begroting 1971
…………………..
f.
12 mln.
Sanering gemeentefonds 1968 en 1971
…………
f. 256 mln. Aanhangige betastingwetsontwerpen
…………..
f. 110 mln. Reeds vaststaande wijzigingen
………………..
f. 110 mln.
f. 488 mln.
C.
Overloop dekkingsplan 1970
………………..
—f.
58 mln.
saldo f. 430 mln.
Het dekkingsplan 1971
Het dekkingsplan bestaat uit drie componenten
(met opbrengst in 1971):
wijziging van de O.B.-tarieven
………f.
340 mln.
invloed van deze wijziging op de inves-
teringsbelasting
……………….’:.
. . .
f.
50 mln.
C.
wijziging
bij
de ,,autofictie” in art. 42 Wet
I.B……………………………..f.
80 mln.
f. 470 mln.
Er is dus een totaal dekkingsoverschot van f. 40 mln. voor
1971. Bedacht moet worden, dat de onder c. genoemde maat.
regel niet als een zuivere dekkingsmaatregel wordt gepre-
senteerd, maar als een maatregel die, in aansluiting op de
augustusvoorstellen, een structurele verbetering in de
inkomstenbelasting tot stand brengt:
Wijziging van de O.B. -tarieven
Reeds is in een wet vastgelegd, dat per 1 januari 1971
het 12%-tarief 13% zou worden en het 4%-tarief
4
,3%.
Dit wordt nu als volgt: 12% wordt 14% en 4% blijft 4%.
Krachtens de wettelijk reeds vastgestelde regeling wordt
een aantal artikelen, dat in de kosten van levensonderhoud
een relatief grote plaats inneemt, overgebracht van het
14%-tarief naar het 4%-tarief. Enige prestaties in de land-
bouwsector, waaronder kunstmatige inseminatie, worden
bovendien nog naar het verlaagde tarief ovèrgebracht.
De budgettaire gevolgen
zijn
op jaarbasis als volgt:
verhoging van 13% naar 14% …………..f. 485 mln.
verlaging van 4,3% naar 4% …………- f. 60 mln.
f. 425 mln.
Teneinde de belastingdruk op tabaksfabrikaten gelijk te
doen
blijven
wordt de
tabaksaccijns
aangepast; dit kost
f. 15 mln. Per saldo is er dus een meeropbrengst op jaar-
basis van f. 410 mln.; voor 1971 is dit op kasbasis f. 340
mln. Deze bedragen staan dus naast de reeds’ in de. wet
vastgelegde O.B.-wijzigingen (f. 380 mln. op jaarbasis).
In het recente SER-advies over de wiebeltax wordt er
terecht nog eens op gewezen (blz. 8, noot 1), dat ten aan-
zieii van de doorberekening een verhoging van het normale
BTW-tarief niet vergelijkbaar is met de situatie
bij
de in-
voering van de BTW toen op een ander systeem werd over-
gegaan. Een soepele hantering van het uitvoeringsbeleid
bij de Prjzenwet in de laatste maanden van het lopende
jaar lijkt echter nu aan te bevelen. De ondernemers moeten
kort na 1 januari klaar kunnen
zijn
met hét ,,opprijzen”,
anders kunnen
zij
de verhoogde O.B. niet tijdig doorbe-
rekenen.
Investeringsbelasting
Bij een zuiver werkende BTW kan de ondernemer ook de
aan hem
bij
de aanschaf van investeringsgoederen in reke-
ning gebracht BTW ten volle verrekenen met de fiscus
ESB 7-10-1970
975
Er rust dan als het ware geen O.B. op het ,,machinepark”,
die zou moeten worden gefinancierd. In het kader van de
overgangsregeling is de aftrek van deze voorbelasting op
investeringsgoederen ingeperkt. Indien bij een 12%-tarief
de aftrek voor 30% geschiedt, bedraagt de investerings-
belasting 70% van 12% = 8,4%. Het
aanvankelijk
ge-
dachte schema zou er bij een 12%-tarief (voor 1969 en
1970) en een 14%-tarief vanaf 1971 als volgt hebben uit-
gezien:
Jaar van aan-
12%-tarief 14%-tarief
schaffing
aftrek
investerings-
aftrek
investerings-
belasting belasting
1969
……….
30%
8,4%
–
–
1970
……….
60%
4,8%
–
–
1971
……….
–
–
90%
–
1,4%
1972
……….
–
–
100%
.0%
Bij het dekkingsplan 1970 is echter besloten ook voor aan-
chaffingen in 1970 de aftrek op 30% te handhaven. Het
nieuwe schema wordt dus nu:
Jaar van aan-
12%-tarief 14%-tarief
schaffing
aftrek
investerings-
aftrek
investerings-
belasting belasting
1969
……….
30%
8,4%
–
–
1970
……….
30%
–
8,4%
–
–
1971
……….
–
–
60%
5,6% (40% van 14)
1972
……….
–
–
90%
1,4%
1973
……….
–
–
100%
0%
De tijdelijke heffing van O.B. op investeringen, die in 1970
8,4% bedraagt, komt volgens de voorstellen dus op
5,6%
in 1971, in plaats van op 4,8% (bij 12%). Dit verschil
levert f. 50 mln, op voor 1971. Het wordt dus niet veroor-
zaakt door een nieuwe ,,uitschuiving” van het afbraak-
mechanisme van de investeringsbelasting. Deze meerop-
brengst is een logisch gevolg van de verhoging van-12%
op 14% (of gaat het alleen om het effect van de nadere ver
–
hoging van 13% op 14%?). Het is duidelijk een tijdelijke
meeropbrengst, die in 1972 nog slechts f. 10 mln, bedraagt
en in 1973 geheel zal zijn verdwenen.
Ik moge herhalen,
hetgeen ik het vorige jaar schreef: als structurele dekking
is deze post niet aanvaardbaar.
‘Overigens zou ik ervoor willen pleiten deze investerings-
belasting niet de gevolgen te laten ondervinden van wijzi-
gingen in het normale O.B.-tarief. De ratio van deinves-
teringsbelasting ligt nog steeds in de overgang yan het oude
naar het nieuwe O.B.-systeem. Verhogingen van het nor-
male O.B.-ta-rief, ingevoerd om budgettaire redenen, staan
hier buiten. In het kader .van het dekkingsplan kan de
tijdelijke f. 50 mln. meeropbrengst ook worden .gemist
(er is een dekkingsoverschot van f. 40mln.).Een wijziging
van de aftrekpercentages
in
art. 45, lid- 1
.
, Wet O.B. ligt
het meest voor de hand. Een nadere wetswijziging kan
echter worden voorkomen, indien de Minister van Finan-
ciën gebruik maakt van de delegatiebevoegdheid in , art.
45,
lid 4. Teneinde de investeringsbelasting n 1971 bij
een normaal tarief van 14% op
.
4,8% te brengen (hetgeen
nog veel hoger is dan de aanvankelijk te verwachten 1,2%
voor
.
1971) zou hçt aftrekpercentagevoor
:.
1971 gesteld
moeten wordenop 66% in plaats van op 60%. (34%.y.an
14% = ± 4,8 %). Overigens zou de invoering van een 3%-
verhoging van de O.B. op grond van de conjuncturele
belastingen en het achterwege laten – van de structurele
verhoging, zoals reeds is opgemerkt, tot een lager normaal
tarief hebben geleid dan 14%, en dientengevolge ook tot
een lagere investeringsbelasting. ik ga niet in op de vQorge-
stelde tijdelijke heffing op aanneemsommen,. aangezien
ik aanneem, dat elders in dit nummer op deze heffing zal
worden ingegaan. Zij staat ook naast het belastingbeleid.
c. Autokosteiifictie
Op grond van ar t. 42 Wet I.B. wordt thans bij een werk-
nemer die zijn eigen auto gebruikt ten behoeve van zijn
arbeid (en daar natuurlijk vergoedingen voor ontvangt) het
privé gebruik volgens een wetsfictie per jaar gesteld op 10%
van de catalogusprijs (inclusief O.B.) van de auto. Volgens
de vereenvoudigingsvoorstellen van augustus ji. vervalt
deze fictie met ingang van 1971 voor deze werknemer met
de eigen auto. Vortaan zullen voor hem de werkelijke
autokosten voor privé gebruik uit de totale autokosten
worden geëlimineerd. De autokostenfictie blijft bestaan
voor het geval de werkgever aan. zijn werknemer een auto
ter beschikking. stelt; dit (fictieve) inkomstenbestanddeel
wordt wel verminderd met een eventuele vergoeding die
de werknemer voor zijn privé .ritten aan. de werkgever
verschuldigd is. De autokostenfictie blijft ook voor de
ondernemer bestaan. .
Jn de Miljoenennota 1971 wordt nu alleen voorge-
steld de 10% op 15% te brengen. De motivering is, dat de
stijging van de çataloguswaarden is achtergebleven bij .de
algemene stijging van de kosten. De meeropbrengst -is
f. 80 mln. per jaar. Interessant is, dat de hiervoor beschre-
ven wijziging in de Wet I.B. bij werknemers de neiging
zal oproepen hun werkgevers te vragen aan hen een auto
ter beschikking te stellen.
Zij
behoeven dan niet precies
het privé gebruik te berekenen. Dit .zou de tendens door
–
breken, die bestaat.om de werknemers. in. hun eigen auto’s
het werk te laten:.doen. … .’ ..
Wiebeltax
Het ziet er naar uit, .dat Minister Witteveen een oude wens
van hem in vervulling ziet gaan. Het conjuncturele instru-
mentarium zal zeer waarschijnlijk worden uitgebreid.’met
de mogelijkheid de inkomstenbelasting, de vennootschaps’-
belasting, de omzetbelasting, de bijzondere verbruiks-
belasting van personenauto’s en. de accijns. op. benzine
—:tezarnen ± .80% uitmakend van de .belastingopbrengst
tijdelijk te verhogen of te verlagen. Volgens het vooront-
werp .van wet, waarover op 5januari 1970 advies is ge-
vraagd aan de SER, wordt eea machtiging (delegatie)
gegeven aan de Minister van Financiën (die moet handelen
in overeenstemming met de Minister van Economische
Zaken, zoaJs bij een schorsing van de investeringsaftrek)
om de tarieven van deze belastingen te verhogen of te ver-
lagen, met een
gelijk
percentage, en praktisch
gelijktijdig,
van ten hoogste
5%.
Zodra .het een dezer. dagen in .te
dienen wetsontwerp wet is geworden kan de Minister dus
van deze bevoegdheid gebruik maken…….
–
.
Blijkens. de Miljoenennota is hij .voornemens dit zodanig
te doen, dat per. 1 januari 1971 de tarieven van de genoemde
bçia.stingen.,. met. uitzonderin..van .de omzetbelasting, met
3%. wprden verhoogd. Op blz.
15.
van .de
Miljoenennota
sta.t wel de belangrijke zin: ,,Mochten:de feitelijke:econ.o-
mische.,pijtwikkeling en verdere, anwijziiigen daartoe aan-
leiding geyen dan zal het percentage .van de.. belastingver-
hoging . -aaar., omstandigheden worden . aangepast”. De
omzetbelasting loopt, niet mee; omdat ,,deze belasting
namelijk op die datum uit anderen hoofde zal worden
verhoogd” (bl4-14) .’. .
Naar:mijn mening zal in de. definitieve tekst van het
wetsontwerp. -met zoveel woorden een bepaling moeten
S
.
“976
worden opgenomen, dat de koppeling tussen de genoemde
belastingen mag worden verbroken, indien op hetzelfde
moment één van de belastingen reeds autotioom wordt
verhoogd of Verlaagd. In het voorontwerp lijkt nu geen
basis hiervoor aanwezig, terwijl ook het uitzonderings-
karakter in de wet dient te worden onderstreept. In het
zeer recente SER-advies over het voorontwerp (conclusie,
blz. 24) acht de meerderheid van de Raad de kopp’eling
gewenst om te vermijden, dat de conjunctuurpolitiek wordt
belast met een discussie over de wenselijke verhouding
van directe en indirecte belastingen. Een minderheid van de
Raad, bestaande uit een groot aantal leden (w.o. de werk-
nemersvertegenwoordigers), zou de O.B. l5uiten het systeem
van wijziging van belastingtarieven willen laten op grond
van conjuncturele overwegingen. Wel acht een (nu kenne-
lijk anders samengestelde) meerderheid van de Raad het
nodig, dat een verschil in percentage mogelijk moet zijn
bij de verschillende belastingen, dus bijv. 4% voor de I.B.
en L.B; en 2% voor de O.B. Dit lijkt mij de eerdere con-
clusie pro koppeling toch wel te ondermijnen, al kan het
instrument hierdoor stellig effectiever worden. De belang-
rijkste aanbeveling van het SER-advies is overigens, dat
het instrument alleen zou moeten worden gehanteerd als
onderdeel van een’pakket van conjunctuurpolitieke maat-
regelen, waarbij wordt gedacht aan een koppeling tussen
de conjuncturele.wijziging van de belastingtarieven én het
uitgavenbeleid.
Voor de venootschapsbelasting betekent de tijdelijke
verhoging niet 3%, dat het tarief voor 1971 in feite wordt
47,38% (46% plus 3% van 46). Een afronding lijkt hier
niet actueel, omdat het de bedoeling is eerst de belasting
te berekenen op basis van het 46 %-tarief, en vervolgens
het belastingbedrag met 3% te verhogen. T-Jet Ware wense-
lijk, dat het bedrag van de conjunctuurbelasting aldus af-
zonderlijk op het aanslagbiljet komt te staan. De gedeelten
van b6ekjaren die vallen buiten het tijdvak waarvoor de
conjuncturele maatregel geldt krijgen een naar evenredig-
heid beperkt verhogingspercentage. Voor de inkomsten-
en loonbelasting komen er uiteraard nieuwe (tijdelijke)
tabellen.Naar ik meen zal de zgn. tabel-1971, waarinde
tweede tranche van de inflatie-aanpassing is verwerkt
;
de
basis zijn: de belastingbedragen van deze tabel zullen
worden verhoogd met
3%.
Van belang is een vergelijking
van het te betalen bedrag aan inkomstenbelasting voor
verschillende inkomensgroepen tussen de gevallen waarin:
– de tweede tranche inflatie-aanpassing achterwege zou
zijn gebleven als conjuncturele maatregel (= tabel 1970);
– zowel de tweede tranche wordt doorgevoerd als de
wiebeltax wordt ingevoerd. De tabel geeft hiervan een
beeld. De vergelijking in belastingbedrag tussen beide
situaties geeft kolom 6.
Vergelijking van het effect op het te betalen bedrag aan
inkomstenbelasting in verband met de tweede tranche van
de infiatiecorrectie en de verhoging ingevolge de wiebelrax
met
3 %
(
uitgangssituatie: een gezin met twee kihderen;
alle bedragen in guldens)
Belastbaar
Inkomstenbelasting volgens:
Verschil tussen: inkomen
tabel 1970 tabel
1971
tabel 1971
kolom (3)
kolom (4)
(inclusief (inclusief
en
en
tweede tweede
kolom (2)
kolom (2)
tranche)
tranche en
–
.
wiebeltax)
(1)
(2) (3) (4)
(5)
(6)
8.000
236 202
208
–
34
–
28
15.000
1.672 1.602
1.650
–
60
–
22
25.000
4.822
4.668 4.808
–
154
–
14
50.000
16.963
16.599
17.097
–
364
+
134
Tot inkomens ruim boven de f. 25.000 levert het aange-
kondigde pakket voordelen op; daarboven zou het voor-
deliger zijn geweest indien de maatregel alleen had bestaan
in het achterwege laten van de inflatie-aanpassing. Dit
achterwege laten zou echter in strijd komen met het
belangrijke structurele karakter van deze aanpassing.
Dit karakter wordt nog sterker onderstreept, indien het
wetsontwerp automatische inflatieaanpassing voor het
eerst effectief wordt per 1 januari 1972.
Rentevergoeding
bij
de belastingen
Volgens art. 17 van de Invorderingswet 1845 is bij een
formeel uitstel van betaling van een schuld aan inkomsten-
belasting interest verschuldigd van de laatste vervaldag
van de aanslag af. De fiscus zelf is bij een teruggaaf e.d.
geen interest verschuldigd. Het rentepercentage is thans
4,5
°/. Op een aantal plaatsen in de Miljoenennota (in par.
5.4
bij
de niet-belastingontvangsten) wordt nu aangeduid,
dat het voornemen bestaat een wetsontwerp in te dienen
(tot wijziging van de Invorderingswet?) over een rentever-
goeding bij bepaalde te innen en terug te betalén belas-
tingen, zoals inkomstenbelasting en vennootschapsbelas-
ting. De Miljoenennota zegt hierover op blz. 86:
,,Deze (belastingen) worden in vele gevallen – meestal
door het achterblijven van het bedrag van de voorlopige aanslag
bij het later vastgestelde werkelijke belastingbedrag – later
betaald dan in het jaar waarover zij verschuldigd zijn; anderzijds
geschieden terugstortingen. wegens te veel betaalde bedragen
eveneens vaak na het desbetreffende jaar”.
Men denkt aan een netto opbrengst van f. 80 mln, voor
het Rijk uit. dezen hoofde, die echter buiten de belasting-
drukcijfers zal blijven. Nu nioet worden toegegeven, dat de
materiële belastingschuld na afloop van een belastingjaar
vaststaat en dat belangrijke rèntevoordelen kunnen op-
treden voor belastingplichtigen die hun aanslagen later,
c.q. aanvankelijk niet lage bedragen, kregen. Toch staat
hiertegenover, dat een renteberekening achteraf
bij
de
definitieve aanslag over de belastingschuld vanaf het einde
van het belastingjaar in feite voor velen – waaronder de
vrije-beroepsbeoefenaren en zelfstandige ondernemers –
een verzwaring betekent van de inkomstenbelasting. En
voor de vennootschapsbelasting lijkt deze maatregel
minder nodig, temeer daar zal worden voorgesteld voor-
lopige aanslagen in de vennootschapsbelasting te baseren
op 80% (i.p.v.
75%)
van de belasting over de winst van het
vorige jaar.
–
Psychologisch gezien zou het verstandiger zijn een
korting
te geven aan de ïnkomstenbelastingplichtigen, die
vroegtijdig betalen. De Nederlandse overheid begrijpt de
belastingbetalers toch niet zo best.
Kort samengevat luidt mijn conclusie, dat de Miljoenen-
nota 1971 een ,,link” belastingbeleid ontwikkelt (hetgeen
eerder complimenteus dan onheus is bedoeld). Bezwaar
blijf ik maken tegen de hantering van tijdelijke meerop-
brengsten als dekking. Onnodig acht ik de doorwerking
van de verhoging van het O.B.-tarief van 12% tot 14% op
de investeringsbelasting. Psychologisch onwenselijk lijkt
mij de rente, die de belastingplichtige moet gaan betalen
over zijn aanslagen. –
J. H. Christiaanse
ESB 7-10-1970
977.
Eurona-
Wat voor oordeel men ook over de
Troonrede zou willen uitspreken, men
kan niet beweren dat de Europese inte-
gratie er een belangrijk onderdeel van
uitmaakt. Na een plichtmatige opmer-
king over de Haagse topconferentie en
over het belang van de onderhandelin-
gen over uitbreiding van de Gemeen-
schappen, volgen welgeteld twee zinnen
waaruit de Europese gezindheid van
dit kabinet moet blijken:
,,Zij
steunt
de verdere integratie op economisch,
sociaal en monetair gebied. De een-
wording van West-Europa blijft zij zien
als einddoel” ‘.
Voor een uitvoeriger uiteenzetting
over het Europese beleid dient men te
rade te gaan bij de toelichtingen op de
begrotingshoofdstukken. Daarin zijn
geen nieuwe gezichtspunten te vinden.
Wel treft men er saillante uitspraken
aan over zaken die op het -ogenblik
voorwerp van
«
onderhandelingen in
Europees verband uitmaken. Zo noemt
de minister van Buitenlandse Zaken
de aanbevelingen van het Comité-
Davignon, dat de vormgeving van de
politieke eenmaking in etappes gestalte
moest geven, terecht weinig spectacu-
lair. De politieke eenmaking wordt
door de minister van Buitenlandse
Zaken overigens slechts in het perspec-
tief van de uitbreiding van het aantal
leden der gemeenschappen gezien.
,,Tndien onverhoopt de toetredings-
onderhandelingen zouden mislukken zou
naar het oordeel der Regering een hoogst ernstige situatie ontstaan, waarvan de ge-
volgen niet zijn te overzien. IDe Regering
wenst zich dan ook niet uit te spreken over
de vraag, in hoever het alsdan nog mogelijk
zou zijn te geraken tot enigerlei politieke
eenmaking, noch in hoeverre Zij daartoe
bereid zou zijn” 2
Dit is een opvallende uitspraak,
want niemand heeft de regering om een
dergelijke uitspraak gevraagd. Men is
bij het beantwoorden van een niet
gestelde vraag geneigd te denken aan
de methode-De Gaulle die op zijn
persconferenties ook wel net deed of
een bepaalde vraag was gesteld. Men
mag toch niet aannemen, dat de
regering een reële kans aanwezig acht
dat de onderhandelingen met Engeland
c.s, zouden mislukken? Men zou op
deze gedachte kunnen komen, ook ge-
zien de krasse taal die de minister even
verder in zijn memorie van toelichting
uit over het eventueel mislukken van
de onderhandelingen met Engeland en
de andere kandidaatleden: ,,Na de
teleurstellende voorgeschiedenis zou
een nieuwe mislukking mogelijkerwijze
het einde betekenen van de verwezen-
lijking van een groot Europees ideaal”
2.
0p weg naar
de economische
en monetaire unie
Over de economische en monetaire
unie, waaraan in de Troonrede wel-
geteld één zin is
gewijd,
merkt de minis-
ter van Buitenlandse Zaken op dat de
regering de implicaties ervan voor de
politieke eenwording niet alleen als
noodzakelijkheid, maar ook als een
wenselijke ontwikkeling aanvaardt
3).
Legt men deze passage naast de Mil-
joenennota 1971, dan valt er wel een
verschil in toon waar te nemen.
In de Miljoenennota wordt op veel
plaatsen aandacht aan de Europese
Gemeen schappen geschonken. Dit ligt
ook voor de hand. Naarmate de eco-
nomische vervlechting in de gemeen-
schap toeneemt, zal de invloed van de
Europese Gemeenschappen zich
bij
het
nemen van maatregelen op het natio-
nale vlak in steeds grotere mate doen
gevoelen.
Het is echter opvallend dat de Brus-
selse invloed wel valt te bespeuren als
de. uitwerking van maatregelen wordt
besproken waartoe de Gemeenschap
heeft beslofen, maar dat aan het corn-
munautaire aspect bij de beschrijving
van het uitgestippelde Nederlandse
financieel-economische beleid vrijwel
geen aandacht is geschonken. Dit is
vooral merkbaar in de uiteenzettingen
over het beleid dat de regering in 1971
wil voeren. Zo wordt in het eerste
hoofdstuk van de Miljoenennota de
economische situatie geanalyseerd,
waarbij ook de invloed van het buiten-
land ter sprake komt. Onvermeld
blijft dat conjuncturele verstoringen
zich binnen de Gemeenschap sneller
zullen voortplanten in de economieën
van de lidstaten, naarmate de econo-
mische integratie toeneemt.
In de paragraaf over de inflatie en
haar nadelen (par. 1.4) legt de minister
van Financiën er vooral de nadruk op,
dat beheersing van de binnenlands
werkende factoren zeer gewenst is; de
toëvoeging dat daarnaast de noodzaak
bestaat van een zoveel mogelijk ge-
coördineerd optreden in EEG- en
ruimer internationaal verband ter be-
strijding van cle inflatie lijkt slechts
terloops gedaan. Op welke wijze deze
coördinatie gestalte zou kunnen krijgen,
wordt trouwens niet nader aangeduid .
Het is jammer dat de minister op
deze plaats
(blz.
13) ook niet een be-
schouwing heeft gewijd aan de vorde-
ringen die in het afgelopen jaar in de
Europese Gemeenschappen zijn ge-
maakt op de weg naar de economische
unie. In een dergelijke unie beschikken
de bewindslieden namelijk over de
beleidsinstrumenten om evenwichts- –
verstoringen te lijf te gaan, die optreden
• als gevolg van de nauwere economische
• integratie. In de overgangsfase, waarin
we ons thans bevinden, neemt wel de
economische vervlechting toe zonder
dat er tegelijk op gerneenschapsniveau
toereikende beleidsinstrumenten Ont-
staan. Natuurlijk hangt deze oneven-
– wichtige ontwikkeling samen met het
ontbreken van een supranationale eco-
nomische autoriteit in de Europese
Gemeenschappen. Minister Witteveen
heeft in
zijn
bekende redevoering van
mei jI. gepleit voor het instellen van
het ambt van Europees minister van
Financiën, maar hij dacht daarbij aan
het eindpunt van een ontwikkeling die
nog wel enige jaren zou duren.
Dat er wel aanleiding had bestaan
om in de Miljoenennota iets over bijv.
de inhoud van het tussentijdse rapport
van de werkgroep-Werner (die eind
september een eindrapport moest uit-
Verslag van de Verenigde Vergadering
van de beide Kamers der Staten-
Generaal, Zitting 1970-1971, blz. 2.
2
Rijksbegroting 1971, Hoofdstuk V,
Buitenlandse Zaken, 10. 900, nr. 2,
Memorie van Toelichting, blz. 32. Hei
doet wel wat potsierljjk aan, dat in de
paragraaf over de Europese Samen-
werking steeds over Haar of Zij (met
hoofdletter) wordt gesproken als het
over de Regering gaat. Dit is, ook in
andere delen van deze Memorie, niet
gebruikelijk.
A.w., blz. 33.
–
In een mondeling overleg niet twee
commissies uit de Tweede Kamer stelde
Minister Witteveen op 17 juni jl., (lat
de coördinatie van de inflatiebestrjding
onderdeel moet uitmaken van de eerste
slap naar een monetaire unie van de
EEG-partners. (Kamerstuk 10 788, nr. 1,
blz. 3). –
978
brengen) mee te delen, blijkt reeds uit
de conjunctuurpolitieke maatregelen
die in de afgelopen mâanden in verschil-
lende lidstaten genomen moesten wor-
den. In Duitsland heeft de regering in
de afgelopen zomer een aantal maat-
regelen genomen om de hoogconjunc-
tuur af te koelen, gevolgd door Italië.
Thans doet Nederland hetzelfde; het
program tot afremming van de natio-
nale bestedingen beloopt voorlopig
voor 1971 ongeveer +% van het natio-
nale inkomen.
In de Miljoenennota wordt bij de
presentatie van dit program met geen
woord van de Europese Gemeenschap
gewag gemaakt. Op de persconferen-
tie
1
bij gelegenheid van de indiening
van de begroting heeft minister Witte-
veen echter meegedeeld, dat over het
Nederlandse conjunctuurprogram voor-
consultaties in EEG-verband hebben
plaatsgevonden, zowel in het monetair
comité als op de conferentie van d
ministers van Financien te Luxemburg.
De minister stelde op zijn persconfe-
rentie vast, dat zowel
zijn
collega’s uit
de andere EEG-landen als de Europese
Commissie achter het Nederlandse
program staan. De reële betekenis van
deze instemming moet natuurlijk niet
overschat worden. Aan te nemen valt
dat de deelnemers aan de voorconsul-
tatie hoogstens hun instemming met
het globale (beoogde) effect van de
maatregelen hebben betuigd. Dit wil
evenwel nog niet zeggen, dat ze het
met elke maatregel van het pakket eens
zijn, nog minder dat er in het conjunc-
tuurprogram geen wijzigingen zouden
kunnen worden aangebracht vanwege
de voorconsultaties.
Budgettaire aspecten van de
Europese Gemeenschappen
In hoofdstuk 4 van de Miljoenennota,
dat aan de uitgaven is gewijd, is een
uitgebreide paragraaf – par. 4.6 –
opgenomen overde budgettaire aspec-
ten van de Europese Gemeenschappen.
Ter inleiding merkt de minister op, dat
de besluiten inzake definanciering van
de Europese Gemeenschappen van vér-
strekkende betekenis zijn en dat het
belang ervan zich niet tot de finan-
ciering beperkt. ,,Met de nieuwe rege-
lingen heeft de Raad gestalte gegeven
aan het streven naar een meer federale
staatsstructuur. Door de toekenning
van de eigen middelen hebben de
Gemeenschappen een zekere mate van
autonomie verworven ten opzichte van
de lidstaten” (blz. 73).
De financiering van de begroting der
Europese Gemeensch appen geschiedt
onder het oude – tot 1 januari. 1971
bestaande – systeem uitbijdragen der
lidstaten per uitgavencategorie. Met
ingang van 1971
6
wordt van dit finan-
cieringssysteern per uitgavencategorie
afgestapt en wordt de gehele begroting
uit drie bronnen gefinancierd, nl. uit
landbouwheffingen, uit een geleidelijk
toenemend deel der douanerechten en
uit – tot 1975 – begrotingsbijdragen
der lidstaten of – vanaf 1975 – ont-
vangsten uit een omzetbelasting
1
.
Voor de bepaling van het aandeel van
elke lidstaat in de totale financierings-
last is een ingewikkeld stelsel uit-
gedaèht, op grond waarvan de verdeling
van de
bijdrage
van elke lidstaat naar
de drie financieringsbronnen kan wor-
den berekend. Zo bestaat de Neder-
landse bijdrage voor 60% uit afdracht
van landbouwheffingen en, douane-
rechten en voor 40% uit de begrotings-
bijdrage. Ons land neemt hiermee een
extreme positie in. Het andere uiterste
wordt door
Frankrijk
gevormd met
26% afdracht van Iandbouwheffingen
en douanerechten en 74
%
begrotings-
bijdrage. Voor de inning van de door
de lidstaten geïnde landbouwheffingen
en douanerechten ontvangt elke lid-
staat een vergoeding van 10% van de
geheven bedragen. Volgens de Mil-
joenennota zou Nederland aldus in
1971 f. 65 mln. ontvangen wegens in-
ningskosten voor landbouwheffingen
en f. 10 mln, voor douanerechten.
Waar dit laatste bedrag op berust is niet
duidelijk. Als – zoals de nota ver-
neIdt – f.790 mln, aan douane-
rechten zullen worden geïnd, moeten
daarvan slechts F. 72,5 mln. (en geen
f. 103 mln.) worden afgedragen, zodat
deswege ook niet meer dan f. 7 mln.
wegens inningskosten terugontvangen
zullen worden.
In de financiering van het landbouw-
garantiebeleid treden ook wijzigingen
op. Thans financieren de lidstaten dit
beleid bij wijze van voorschot zelf met
– soms na enige jaren – terugbetaling
van de voorgestelde bedragen. Tn het
lopende begrotingsjaar ontving ons
land een afrekening uit hoofde van het
garantiebeleid in de afgelopen jaren.
In de nieuwe regeling ontstaat een
rechtrtreekse financiering door het
Europese Landbouwfonds, dat daartoe
aan de lidstaten de nodige middelen ter
beschikking stelt. Over de wijze van
financiering van de interventie-
voorraden moet nog overeenstemming
worden bereikt.
De totale budgettaire last ter finan-
ciering van de EG bedraagt in 1971
voor ons land volgens het thans nog
geldende stelsel rond f. 300 mln. De
overgang naar het nieuwe financierings-
stelsel heeft op dit bedrag
8
nauwelijks
invloed. Wel leidt het tot een andere
begrotingsopstelling. Overwogen wordt
de voor de Europese Gemeenschappen
te innen landbouwheffingen en douane-
rechten en de van het Landbouwfonds
te ontvangen middelen ter uitvoering
van het landbouwgarantiebeleid buiten
de rijksbegroting te houden en op een
zgn. derdenrekening te boeken. De
inningskosten voor douanerechten
lopen via de begroting van het minis-
terie van Financiën en voor landbouw-
heffingen via het Landbouwegalisatie-
fonds. De begrotingsbijdrage wordt op
de begroting van het departement van
Buitenlandse Zaken geraamd.
Europa-Instituut, Leiden
‘ Bij het aanbieden van de begroting in
de Tweede Kamer op Prinsjesdag zei de
minister van Financiën. ,,Het gevoerde
vooroverleg in de Europese Gemeenschap
over dit programma heeft dan ook tot
een zeer positieve beoordeling ervan
geleid” (Handelingen Tweede Kamer,
Zitting 1970-1971, bIs. 5).
6
Kort naPrinsjesdag heeft de Neder-
landse regering een wetsontwerp
(10 915) ingediend bij het parlement ter
ratificatie van het zgn. eigen middelen-
besluit. Het nieuwe financieringsstelsel
kan pas in werking treden indien de
parlementen van alle lidstaten een wet
ter ratificatie hebben aangenomen.
Daarbij moet worden vastgesteld, dat
het Ontwikkelingsfonds geheel buiten de
Europese begroting blijft en dat het aan-
vullende program van Euratom recht-
streeks uit de begroting van Economische
Zaken wortlt
gefinancierd,
voor zover
het betreft het Nederlandse aandeel.
8
Berekend op basis van afdracht aan
de Europese Gemneenschappen van
f.
103
mln, aan douanerechten.
ESB 7-10-1970
1
979
Maatschappij –
spiegel
De grenzen van de
goevernementele
beheersing
Miljoenennota’s zijn gevonden vreten
voor economen. Dat is wel duidelijk
uit dit nummer. Toch lenen dit soort
geschriften zich ook voor een andere,
bijv. sociologische, optiek. Nu moet er
direct aan toegevoegd worden dat
sociologische kennis nog nauwelijks
op dit terréin is toegepast. Men kan
het ook zo stellen: sociologen hebben
zich nog maar weinig bezig gehouden
met het onderzoek naar de sociolo-
gische randvoorwaarden van een beleid
dat zich, als in de Miljoenennota, voor
–
namelijk van economische instrumen-
ten bedient. Dat is vooral jammer,
omdat a. de nodige kennis op veel
terreinen wel beschikbaar is, en b. de
studie van de wijze waarop het beleid
de maatschappelijke situatie definieert
(en die dus aanleiding is tot het voeren
van een beleid) belangrijke aankno-
pingspunten voor een sociologische
ondersteuning, nuancering en kritiek
levert. Een dergelijke bijdrage zou het
scala aan beleidsmiddelen in vele
gevallen kunnen vergroten en derhalve
de beleidsuitvoering en -evaluatie een
steviger basis geven.
Om meer concreet aan te geven in
welke richting ik denk, zou het volgende
genoemd kunnen worden. Zoals be-
kend voert minister Schut een zgn.
doorstromingsbeleid, d.w.z. dat hij
probeert mensen met een behoorlijk
inkomen en een naar verhouding goed-
koop huurhuis te laten doorstromen
naar duurdere huizen. In die gedachten-
gang komen dan die goedkope huizen
beschikbaar voor mensen met een
bescheiden inkomen, die anders ge-
dwongen zouden zijn – als zij er
überhaupt al toe in staat zijn – in de
naar verhouding dure huizen te gaan
wonen. Nu is het duidelijk dat over-
wegingen van meer economische aard
al een stuk van de verklaring geven
waarom er niet zo hard wordt doorge-
stroomd. Toch zijn er sociale randvoor-
waarden, die ingevuld kunnen worden
op basis van de sociaal-wetenschappelijke
kennis die over mobiliteit van mensen
aanwezig is. Zonder daar, op deze
plaats, uitgebreid in te gaan kan wel
– erg grofweg – gesteld worden dat
de meeste onderzoekingen op dit
terrein de mobiliteitsbereidheid en
-mogelijkheden sterk relativeren. Dit
gegeven is dan verder op vele manieren
te specificeren naar verschillende situa-
ties en groeperingen.
Het is o.m. deze kennis die aan het
beleid op dit terrein een reëlere basis
kan verschaffen. Overdreven ver-
wachtingen worden getemperd, andere
middelen komen in het vizier. Soort-
gelijke bijdragen zijn op vele terreinen
(en welke zijn dat niet?) die door
de Miljoenennota worden bestreken
te leveren. Men kan
bijv.
denken aan
de mogelijkheden van een prijsbeleid,
de sociale processen die de invoering
van de BTW begeleiden en leiden
1,
de
sociologische randvoorwaarden van
belastingpolitiek e.d. Niet minder be-
langrijk is de vraag – we weten nogal
wat af van het functioneren van bureau-
cratische apparaten – hoe bureaucra-
tische expansiedrang (waarvan een
autonome invloed uitgaat op de stijging
der rijksuitgaven) directer kan worden
geconfronteerd met eisen van effectivi-
teit, c.q. efficiency.
Velen zullen geen moeite hebben met
de gedachte dat vele beleidsvelden een
steviger wetenschappelijke fundering
van node hebben. En dat de toepassing
van wetenschappelijke kennis dikwijls
fragmentarische trekken vertoont. Meer
kennistoepassing betekent eveneens dat
men beter op de hoogte is van de gren-
zen van wat beheerst kan worden,
gezien vanuit de overheid. Voor een
belangrijk deel buiten de grenzen van
de goevernementele beheersing ligt –
naar ik verwacht – in de komende
jaren het loonbeleid.
De redenen hiervoor zijn niet hele-
maal onbekend. Prof. Pen heeft deze
– in een uitstekende bijdrage
2
– nog
eens systematisch opgesomd. Hij noemt
er zeven. Volgens hem is de Nederland-
se loonpolitiek bezweken aan de
volgende oorzaken:
De krachten van de mark.
Er zijn
maar beperkte mogelijkheden om met
een loonpolitiek af te wijken van de
vraag/aanbod-situatie op de arbeids-
markt;
Het werknemersaandeel.
Het werk-
nemersaandeel is in de jaren zestig –
waarin de vrije loonpolitiek, zij het
moeizaam, gestalte krijgt – gestegen;
Meer zelfvertrouwen.
Na de oorlog
is de vrees voor het ontstaan van eco-
nomische depressies, grote werkloos-
heid e.d. steeds. verder afgenomen;
Ondermjjning van het beleid door de
werkgevers.
Werkgevers bleken steeds
weer bereid – zeker in perioden van
arbeidsschaarste (koppelbazen!, de
bouw, enz.) – meer te betalen. CAO’s
werden hier en daar niet opgevolgd,
wat het vertrouwen van de vakorgani-
saties in de werkgevers niet heeft
vergroot. Te veel trokken deze zich
niets aan van de regels; dat is ook een
vorm van staken;
Gebrek aan controle op andere in-
komens.
Het loonbeleid was (is) geen
onderdeel van een algemeen inkomens-
beleid. De
eenzijdige
bernoëienis van
de regering met de lonen heeft haar
optreden niet geloofwaardiger gemaakt;
Veranderde verhouding tussen rege-
ring en vakbeweging.
Het verdwijnen
van het min of meer linkse element
in de regeringen van de jaren zestig
heeft de behoefte van de vakbeweging
aan samenwerking verminderd;
Kritiek van links op de vakbeweging.
Ook de vakbeweging heeft zich niet
kunnen onttrekken aan de invloed van
– wat men pleegt te noemen –
democratiseringsbewegingen van allerlei
slag die zich de laatste vijf jaar hebben
gemanifesteerd. Zelfs in eigen huis
heeft men kritische – het zijn nog net
geen alternatieve – vakbondsbestuur-
ders.
Er zijn geen
aanwijzingen
dat de vak-
beweging de komende jaren bereid zal
worden gevonden de ingeslagen weg
van de onafhankeljker opstelling te
verlaten. Eerder is het tegendeel het
geval. In toenemende mate zal het
overleg tussen werkgevers en werkne-
mers een ,,losser”, minder geïnstitutiona-
liseerd karakter aannemen. We zullen
er rekening mee moeten houden dat de
,,industrial relations” hardere vormen
zullen vertonen. De staking is weer in
het middelenpakket van de vakbewe-
ging opgenomen. De concentratiever-
schijnselen in de industrie en handel
dragen er het hunne toe
bij
de strijd
1
Een veelbelovend begin bjj Cees
J. M. Schuyt en Joop C. M. Ruys:
,,Attitudes toward new socio-economic
legislation”, Faculty
of
Law, Leiden
1970.
2
J. Pen: Waaraan is de Nederlandse
loonpolitiek bezweken?, in: , ,Hollands
Maandblad”, 19701273-274, blz. 3-8.
980
tussen werkgevers en werknemers meer
kapitalistische trekken te geven. We
zullen in dit opzicht meer op Engeland
en Amerika gaan lijken. Het ,,sociale
paradijs” is ten einde.
Werkgevers, regering en vakbeweging
hebben uit deze – gedeeltelijke auto-
nome – ontwikkeling’ nog niet hun
definitieve conclusies getrokken. Het
beleid van deze ,,partijen” is nog
erg ad hoc. De problemen voor de
werkgevers en werknemers liggen
vooral op het terrein van de beheersing
van hun achterban. Lukt dat niet, dan
is het gebeurd met de vrije loonpolitiek.
Regering en parlement kunnen slechts
voldoende gezag verwerven wanneer
zij ernst maken met het opzetten en
realiseren van een rechtvaardiger in-
koniensbeleid. Het afkondigen van een
loonpauze nu is een volkomenslag in
de lucht. Een dergelijke maatregel
valt vooralsnog buiten de grenzen van
de goevernementele beheersing.
Bram Peper
AU
courant
Witteveens credo
Minister Witteveen heeft laten weten,
dat hij na de verkiezingen niet meer in
het Kabinet zal terugkeren. Zijn Mil-
joenennota 1971 mag daarom als zijn
zwanenzang en als zijn credo worden
beschouwd.
Liet Zijlstra ons zijn norm voor de
bepaling van de structurele begrotings-
ruimte na, Witteveen heeft zijn naam
niet zozeer weten te stempelen op een
bepaalde begrotingsfilosofie. Wel zal
het nageslacht van hem mogen zeggen,
dat hij gedurende zijn tweede minister-
schap de ,,Zijlstra-norm” gewetens-
vol heeft toegepast, na haar overigens
te hebben aangepast aan de ruimere
mate waarin het overheidsbudget zich
dankzij de structurele groei van de
inkomsten heeft kunnen bewegen.
Het ministerschap van Witteveen valt
vrij nauwkeurig samen met een halve
cyclus. Het Kabinet-De Jong trof bij
zijn optreden een moeilijke economi-
sche situatie aan waarin het nog maat-
regelen moest nemen om in sommige
delen van het land een hardnekkige
werkloosheid te
bestrijden.
De begro-
ting 1968 toont nog de sporen van die
moeilijke uitgangssituatie: Witteveen
kon niet voorkomen dat de begrotings-
ruimte werd overschreden.
In de volgende drie jaar van de kabi-
netsperiode slaagt hij erin het te grote
tekort terug te dringen en de stijging
van de uitgaven binnen de 6-procents-
grens te houden. Voor 1969 wordt zijn
motto ,,stringent begrotingsbeleid”;
de vaart die het herstel van de econo-
mie neemt dwingt hem daar trouwens
toe.
Nu, in 1970, hebben de aandrijvings-
mechanismen van de internationale
hoogconjunctuur, de inflatie en de
binnenlandse loonstijging het toerental
zo hoog opgejaagd dat weer moet
worden afgerenid. De regering doet
dat met een pakket van maatregelen
dat er redelijk evenwichtig uitziet –
consumptieve bestedingen worden in
gelijke mate getroffen als bedrijfs-
investeringen – maar dat, zoals een
andere commentator heeft opgemerkt,
net zo goed door een willekeurig ander
samenstel ‘van maatregelen vervangen
zou kunnen worden.
Witteveen zal zeker wel naam maken
als de minister van de infiatiecorrectie.
Zelfs bij de presentatie van een begro-
ting waarin een programma van bij-
sturingsmaatregelen moest worden op-
genomen, heeft hij kans gezien de
tweede tranche van de aanpassing van
de tarieven van inkomsten- en loon-
belasting in het tamelijk strakke sche-
ma van zijn budgettaire ruimte te
persen: een knap werkstuk waar meer
fantasie voor nodig is geweest dan een
superieure boekhouder zou kunnen
opbrengen.
In de slotbeschouwing van zijn nota
is dan zijn begrotingscredo vervat.
Witteveens opvatting van structureel
begrotingsbeleid is een beleid dat erop
gericht is om, afgezien van conjunctu-
rele en andere incidentele afwijkingen,
een begrotingstekort te handhaven dat
past in de verhouding van besparingen
en investeringen. Het tekort voor
1971 (1,3% van het nationale inkomen)
blijft niet ver van de gewenste omvang
verwijderd, maar het evenwichtspunt
is nog niet bereikt.
Tot zijn opvolgers zegt Witteveen
dat zij dienen te streven naar een in
absoluut bedrag gelijkblijvend begro-
tingstekort. Zo groeit het budget in de
nog iets te ruime jas. Spoedig.zal dat
streven er toe kunnen leiden, dat het
Rijk geen beroep meer behoeft te doen
op de open kapitaalmarkt, waarmee dan
nagenoeg het ideaal van neutrale
financiering bereikt zou zijn. Indien
Witteveens opvolger zich ditzelfde
ideaal voor ogen stlt, betekent dit
voortzetting van het strakke beleid
waarvan de grenzen worden bepaald
door de structurele begrotingsruimte.
Die ruimte kan alleen worden vergroot
door verhoging van de belastingdruk,
die dan ook aanvaard zal moeten
worden zonder pogingen tot afwente-
ling.
Witteveen zet met dit financierings-
credef een duidelijk baken uit. Onder
zijn bewind is de belastingdruk ge-
staag blijven toenemen tot 32,2%
van het nationale inkomen (factor-
kosten).
En dat ondanks de correctie op de
progressiewerking in verband met de
nominale-inkomensstijging. Twee fac-
toren hebben in de periode-Witteveen
tot belastingverhoging genoopt: de
sterke stijging van de rijksuitgaven
in 1968 en een nieuwe complicatie: de
enorme tekorten in de gemeentelijke
financiën. Witteveen heeft van 1968 tot
1971 de belastingen verhoogd met een
bedrag dat op jaarbasis rond f. 1.200
mln, zal bedragen, waarvan ca. f. 680
mln. ten goede komt aan de gemeente-
financiën.
Bij het opmaken van de eindrekening
blijkt hij toch nog redelijk goed ge-
boerd te hebben. Jn die periode kwam
hij met zijn (relevante) uitgaven f. 486
mln, boven de 6-procentsgrens uit,
maar na belastingmaatregelen blijkt hij
per saldo f. 40 mln, binnen die grens
te zijn gebleven. En bij dit manoeuvre-
ren binnen die kritieke grens werd
een aantal begrotingsposten verveel-
voudigd:
ontwikkelingshulp van f. 403 mln, in
1967 tot f.944 mln, in 1971;
wetenschap en
onderwijs
van f. 1.205
mln, tot f. 2.194 mln.;
overig onderwijs van f. 3.971 mln, tot
f. 6.267 mln.;
rente nationale schuld van f. 1.098 mln.
tot f. 1.894 mln.;
stadssanering en reconstructie van f. 77
ESB 7-10-1970
981
Geld- en
kapitaalmarkt
mln, tot f. 190 mln.;
aanleg en onderhoud van waterwegen
van f. 349 mln, tot f. 616 min.;
bijdragen tb.v. de technologische ont-
wikkeling en de regio’s van f. 90 mln.
tot f. 189 mln;
steun aan bedrijfstakken van F. 274
mln, tot F. 648 mln.;
cultuur en recreatie van f. 273 mln. tot
f. 444 mln.
1-let aanvaarden van nieuwe taken,
die tot hogere uitgaven zullen leiden,
betekent verhoging van de belasting-
druk. Die consequentie, zo is de moraal
van Witteveens beschouwing, zullen
Kamerleden en pressiegroepen zich goed
voor ogen moeten stellen.
De rijksbegroting is in haar traditio-
nele opzet geen stuk dat individuele
Kamerleden en groepen direct confron-
teert met de financiële consequenties
van de grote reeksen beleidsbeslissingen
waaruit de zittingsperiode van een
Kabinet is samengesteld. Minister Witte-
veen geeft in zijn laatste Miljoenen-
nota aan hoe het beter zou kunnen:
bijv. door beleidsanalyses waarbij de
groeitendenties in de verschillende
sectoren worden onderzocht. Er zijn
ook ,,prestatiebegrotingen” op te stel-
len waarmee het concrete doel dat
met een uitgaaf wordt beoogd kan
worden beoordeeld en het nut tegen
de kosten kan worden afgewogen.
Witteveens opvolger zal er goed aan
doen de methoden tot het doorzichtig
maken van de financiële consequenties
van beleidsbeslissingen verder uit te
werken.
enige alinea’s gewijd aan het tekort
op de begroting en de financiering
daarvan. De teneur van deze alinea’s
is meestal dat de minister verwacht
het tekort van het komende begrotings-
jaar volledig op de kapitaalmarkt te
kunnen dekken, hoewel hij moet be-
kennen het tekort over het lopende
begrotingsjaar – wegens oversch’rij-
dingen van de begroting – gedeeltelijk
niet infiatoire middelen te moeten
financieren. Het verhaal gaat ook dit
jaar weer in grote trekken op. Uit
tabel 1 blijkt hoe de minister zich het
verloop over 1970 en 1971 denkt
1
Hoewel het begrotingstekort over 1970
groter zal zijn dan volgens de oorspron-
kelijke begroting, verwacht de miniter
dat het kastekort wel mee zal vallen,
onder de invloed van enkele incidentele
factoren. Daardoor bestaat er een
goede kans dat het iesterende tekort
voor 1970 (f.125 mln.) wel door de
uitgifte van een staatslening zal kunnen
worden gedekt.
Ook het deel van het begrotingstekort
voor 1971 dat op de openbare kapitaal-
markt moet worden gedekt maakt niet
de indruk zo omvangrijk te zijn, dat
de financiering hiervan grote problemen
zal opleveren. Als de regering er in zal
slagen binnen de begroting te blijven,
zullen zelfs per saldo door het Rijk
middelen aan de openbare kapitaal-
markt worden toegevoerd. Het bedrag
van de aflossingen is imniérs groter
dan het bedrag van het beroep. Ten
opzichte van de laatste jaren lijkt dit
een niet ongunstig resultaat. De minis-
ter spreekt dan ook de verwachting
uit dat hiermede een wezenlijke bijdrage
wordt geleverd tot herstel van het
evenwicht op de kapitaalmarkt, die
de’ laatste jaren door grote krapte
werd gekenmerkt
2
Of de bijdrage van de begroting
werkelijk zo wezenlijk is kan men niet
aan de hand van de Rijksbegroting
alléén beoordelen . Daarvoor dient
men ook te weten hoe de vraag van het
Rijk zich verhoudt tot de vraag van
andere sectoren. Met name is de rol
van de lagere overheid hier in het
geding. Zolang immers het systeem van
de centrale financiering van kracht is,
draagt het Rijk medeverantwoorde-
lijkheid voor de financiële gedragingen
van de provincies en gemeenten.
De Miljoenennota biedt zelf voor een
nader onderzoek de nodige aankno-
pingspunten. Omdat het structurele
begrotingsbeleid erop is gericht een
begrotingstekort te creëren dat past
in de verhouding van besparingen en
.investeringen, wordt de vraag opge-
worpen welke omvang dat tekort dan
wel moet hebben. Deze zelfde kwestie
is dit jaar al eerder aangeroerd, name-
lijk door de President van De Neder-
landsche Bank in het jaarverslag over
1969. Hoewel in grote trekken over-
eenkomend blijven er nog enige op-
vallende verschillen tussen de benade-
ring van de centrale bank en die van de
minister van Financiën. Ze zijn daarom –
in tabel 2 naast elkaar gezet
1
.
A. F. van Zweeden
– Tabel 1
1970
1971
Vermoedelijke
Begroting
uitkomsten (in f. mln.)
Budgettair kastekort (mci. tekort Gemeentefonds)
…………….
2.500
2.150
Te dekken via voorinschrijfrekeningen
……………………..
1.600
1.750
Te dekken op de openbare markt
………………………..
900
400
Reeds opgenomen (staatsleningen)
………………………..
775
–
Nog te dekken
……………………………………….
125
400
Aflossing binnenlandse staatsschuld
……………………..
560
645
Tabel 2
Miljoenennota
Jaarverslitg
1971
DNB 1969
(in % van het nationale inkomen)
Overschot particuliere besparingen boven particuliere investeringen
(gemiddelde laatste paar jaren)
…………………………
.
3,5
35 á 4
Verschuiving financiële last woningbouw naar particuliere sector. . . . —0,5
—0,5
Verschuiving fi,ianciële last van lager onderwijs naar Rijk
……….
-1.0,5
–
–
Sterke groei van leningen met overheidsgaraétie
……………..
–
—
0,5 â 0,75
Ruimte voor beroep van de overheid op particuliere besparingen. Financieringstekort lagere overheid
……………………….
Resteert voor het Rijk (financieringstekort exclusief schuldaflossing)
3,5
2,5â3
2,25â2,5
1,5â2
1,25
Overheid en kapitaalmarkt:
gevecht om de ruimte
Teder jaar worden in de Miljoenennota
in beide gevallen wordt gesteld dat
de gedeeltelijke verschuiving van wo-
ningbouw naar gesubsidieerde parti-
culiere bouw een lastenverzwaring
voor de particuliere sector betekent,
welke de ruimte voor het beroep van
1
Miljoenennota 1971, pag. 20-21 en pag.
39.
2
Idem, pag. 109.
Miljoenennota 1971,pag. 109e.v. ,’Jaar-
verslag DNB, pag. 26.
982
de overheid op particuliere besparingen
beperkt. Anders ligt het met de over-
heveling van de financiering van de
investèringen voor het voortgezet On-
derwijs van lagere overheid naar het
Rijk. Het is ons niet duidelijk waarom
hiermede de kapitaalmarkt wordt Ont-
last. Dat zou immers alleen dan het
geval zijn indien, als gevolg van deze
overheveling, de vraag van de lagere
overheid op de kapitaalmarkt zou af-
nemen, zonder dat een toeneming in
het beroep van het Rijk zou zijn te be-
speuren. Het ziet er echter niet naar
uit dat het beroep van de totale over-
heid op de kapitaalmarkt zal afnemen.
Blijft nog de correctie voor het sterk
toegenomen bedrag van de leningen
met overheidsgarantie. Veel leningen
voor semi-gemeentelijke activiteiten
werden voorheen door de Bank voor
Nederlandsche Gemeentèn gefinancierd.
Dat is nu niet meer het geval. Daar-
naast verstrekt het Rijk in toenemende
mate garanties voor leningen aan
noodlijdende bedrijfstakken. Terecht
wordt in het jaarverslag van de centrale
bank gesteld dat door deze garanties
de mogelijkheden van de overheid om
voor eigen activiteiten te lenen worden
beperkt
1
. De Miljoenennota zwijgt
er over.
Wel wordt, het financieringstekort (het
verschil tussen de totale uitgaven en de
gewone ontvangsten) van de lagere
overheid op een hoger bedrag geraamd,
warmede het vermoeden rijst dat bij
de schatting van de omvang van dit
tekort met de garantieleningen rekening
is gehouden.
Het geheel overziende spreekt de be-
nadering van De Nederlandsche Bank
ons toch wat meer aan, inclusief de
conclusie dat het financieringstekort
van het
Rijk,
tezamen met de aflossing
op de binnenlandse staatsschuld, vol-
ledig uit de voorinschrijfrekeningen
zou moeten worden gefinancierd.
M.a.w. het Rijk zou niet meer als
vrager op de openbare kapitaalmarkt
moeten verschijnen. Indien dit wel ge-
beurt
overschrijdt
het Rijk de struc-
turele ruimte die voor het beroep van
de totale overheid beschikbaar is. Ge-
toetst aan deze norm is de vraag van
het Rijk op de openbare kapitaalmarkt
in 1971, hoewel kleiner dan in vorige
jaren, nog
altijd
te groot. Weliswaar
spreekt de minister de hoop uit ,,dat
de beperkte financieringsbehoefte ‘an
het Rijk in 1971 zal leiden tot een zekere
ontspanning van de kapitaalmarkt” ,
tôch zijn we van mening dat de bijdrage
van het Rijk tot herstel van evenwich-
tige verhoudingen op de kapitaalmarkt
nog te gering is.
De vraag rijst of het nu wel zo vrese-
lijk belangrijk is voor de ontwikkeling
van de economie dat de kapitaalmarkt
wordt gekenmerkt door een welhaast
structurele krapte. We hebben leren
leven met een hoog infiatietempo. Aan
een hoog renteniveau zullen we ons
toch ook wel leren aanpassen. En welke
mate is trouwens de kapitaaivrager
rentegevoelig? Zolang immers de rente-
kosten fiscaal aftrekbaar zijn en
hij
kan
rekene(1 op een regelmatige stijging van
zijn afzetprjzen deert het renteniveau
hem niet zozeer. De geldgever heeft er
natuurlijk zonder meer vrede mee.
Waar het om gaat is evenwel dat de
liquiditeitsspanningen die zich in de
economie voordoen hun weerslag vin-
den op de kapitaalmarkt. Wat is name-
lijk het geval? Er bestaat tussen de
kredietverlening aan het bedrijfsleven
en de kapitaalmarkt een vrij nauwe
relatie omdat een beroep op de kapi-
taalmarkt het belangrijkste alternatief
voor bankkrediet vormt. In min of
meer normale tijden zullen het de rente-
verhoudingen (c.q. verwachtingen) zijn
die de keuze zullen beïnvloeden. In
perioden van kredietrestrictie (zoals nu)
wordt de relatie directer: er is dan een
bijna absolute grens aan het beschik-
bare bankkrediet en een beroep op de
kapitaalmarkt vormt dan de enige
alternatieve financieringsvorm
6
De relatie loopt ook in tegenover-
gestelde richting: wie spanningen schept
(of in stand houdt) op de kapitaal-
markt, schept spanningen in de eco-
nomie. Indien het Rijk – zoals in de
afgelopen jaren het geval was en ook
voor 1971 kan worden verwacht – een
groter beroep doet op de kapitaalmarkt
dan met ‘de ,,structurele ruimte” over-
eenstemt, dan wordt daarmee per defi-
nitie de ruimte voor andere sectoren
beperkt
7
. En wie het gevecht om de
ruimte zal winnen is zeker niet een bij
voorbaat uitgemaakte zaak. Het kan
zijn dat het bedrijfsleven met een ge-
ringer bedrag genoegen neemt, niet
omdat het schrapt in zijn investerings-
plannen, maar omdat het kans ziet door
liquiditeitsactivering in zijn behoeften
te voorzien. Dit kan bijv. de vorm aan-
nemen van toenemende kredietver-
lening tussen bedrijven onderling buiten
het tegen het kredietplafond zittende
bankwezen om. Het is echter ook mo-
gelijk dat het beslag van het Rijk op
kapitaalmarktmiddelen ten -laste gaat
van de ruimte voor de lagere overheid.
Om toch hun investeringsniveau te
handhaven zouden ze zich gedwongen
voelen terug te grijpen op financiering
met kortlopende middelen als kasgeld-
leningen e.d.
Hoe dan ook: indien de vraag op de
kapitaalmarkt het aanbod overtreft, is
hiervan een monetaire verstoring het
gevolg. Wie moet deze verstoring
worden toegerekend? Aan degene. die
zijn bestedingen op ïnflatoire wijze
financierde? Neen, maar aan degenen
die de infiatoire financiering uitlokten
8
Daar hoort ook het Rijk bij. De plannen
van de regering zoals die in de Mil-
joenennota naar voren komen zijn er
niet – of althans onvoldoende – op
gericht de spanningen op de kapitaal-
markt en daarmee in onze economie te
helpen oplossen.
Tot nog toe hebben wij ons gebaseerd
op het ,,normale” begrotingsbeleid. De
regéiing stelt daarnaast echter een aan-
tal bijzondere maatregelen voor ter af-
koeling van onze oververhitte econo-
mie. Zullen deze leiden tot enige ont-
spanning op de kapitaalmarkt? Het ziet
er niet naar uit. De opbrengst van de
bijzondere belastingverhogingen wordt
voor 1971 geraamd op ca. f.600 mln.,
maar de minister stelt:
,,Het zou onjuist zijn, onder de bestaande
omstandigheden hieruit een geringer be-
roep van de schatkist op de kapitaalmarkt
te laten resulteren. De doelstelling van dit
conjuncturele programma wordt immers
niet bereikt indien een verruiming van de
kapitaalmarkt zou ontstaan, maar alleen
bij vermindering van de geldstroom”
1
.
Jaarverslag DNB, pag. 26.
Miljoenennota 1971, pag. 102.
Uitvoerig hierover Drs. E. den Dunnen:
Het monetaire beleid in Nederland, in
,De Economist”, 118, nr. 3, 1970, pag.
251 e.v.
Aannernende dat geen belangrijke
kapitaalimport zal plaatsvinden.
8
Zie Dr. L. F. van Muiswinkel: De
lokalisering van monetaire i,npulsen, in
,Maandschr,ft Economie”, december
1969, pag. 133.
Mijoenennota 1971, pag. 15.
ESB 7-10-1970
983
De regering is er blijkbaar op uit de
politiek van liquiditeitsverkrapping van
de centrale bank te versterken. Nog-
maals rijst de vraag wie hiervoor het
gelag moet betalen. Zullen inderdaad
de doelwitten van de regering, t.w. de
bedrijfsinvesteringen en de particuliere
consumptie, worden getroffen? Of zul-
len toch weer de slachtoffers elders –
woningbouw? de gemeentelijke inves-
teringen? – vallen? Misschien krijgt de
regering nog het meest haar zin door
de directe mâatregelen, als tempori-
sering van overheidsgaranties voor
leningen buiten de woningbouwsector
en de heffing op de aannerningssom
van bedrijfsgebouwen.
Het
lijkt
er veel op dat de regering
voor het dilemma staat waarover on-
langs nog zes economen van naam hun
visie hebbén gegeven
10
. In de formu-
lering van één van hen: –
,,het – benauwende dillemma: onder-
mijning van de samenleving door inflatie,
ten koste van de zwakste groepen (……)
versus een zodanig drastische monetaire
restrictie, dat aan de loon- en prijsspiraal
•de geldmiddelen worden onthouden- die
nodig
zijn
om een afglijden naar een
ernstige recessie via afzetstoringen te vei-
mijden. Met andere woorden: inflatie dan
wel een gevaarlijke liquiditeitscrisis”.
Een uitweg uit dit dilemmazoii ge-
vonden kunnen worden door de kern
van het probleem – het gevecht om
de ruimte voor de groei van .de be-
stedingen, vooral tussen de collectieve
sfeer en de private. sfeer – aan te
vatten, Hoe? Buy, door (voorlopig)
niet voor de colledtieve bestedingen
een groeiend aandeel in het nationale
inkomen te eisen. De geste van de
regering (beperking van de begrote
uitgaven voor 1971 met f.140 mln.) is
dan niet veel meer dan een gebaar.
Zolang men daar niet aan wil zal men
moeten kiezen voor een monetaire
restrictie. Over de politieke haalbaar-
heid maken de genoemde zes economen
zichechter weinig illusies. M.a.w. de
strijd om de ruimte, begeleid door in-
flatoire monetaire impulsen en krapte
op de kapitaalmarkt, zal ook in het
komende jaar voortduren.
Drs. K. Dijk
10
Van inflatie naar recessie?, in ,,Inter-
mediair” van 18 sept. 1970, pag. 9 e.v.
(Prof Dr. C. Goedhart,
Prof.
Dr. F.
Hartog, Prof. Dr. J. Pen, Prof Dr. J.
Tinbergen, Prof Dr. J. Wenielsfelder,
Prof Dr. A. van Doorn).
IiIhflhiII’!
Prognotities
Koffiedik kijken, een marktverkenning
Aan een verzoek 6m die elementen uit
de Miljoenennota te bespreken waar-
uit een zekere visie met betrekking tot
de toekomst spreekt, is strikt genomen
gauw voldaan. Dit element ontbreekt
nI, praktisch geheel in dit document.
Daarentegen worden er trouw over-
zichten’ in opgenomen ôver de laatste
tien jaar en soms van nog langer terug.
Dit leidt echter hoogstens tot een om-
zien in wrok, vooral als men de tabel
onder ogen krijgt, waarin de onver-
biddelijk stijgende belastingdruk wordt
weergegeven.
Het is in feite toch een curieuze zaak,
dat het maar niet schijnt te lukken om
wat vooruit te kijken
bij
het begrotings-
beleid. In een enigszins behoorlijk be-
drijf wordt toch al gauw een jaar of
vijf, soms wel tien, vooruit gekeken.
En dat is eigenlijk veel moeilijker, want
een individueel bedrijf is zo veel kleiner
t.o.v. de buitenwereld, terwijl de over-
heid nu al bijna een derde van het
nationale inkomen voor haar rekening
neemt en dus veel meer invloed heeft
op de gang van zaken. Daar komt nog
bij dat een bedrijf sterk afhankelijk is
van veranderingen in de vraag naar zijn
produkt, o.a. als gevolg van conçur-
rentie op zijn eigen deelmarkt, terwijl
de overheid bij wijze van spreken in een
stabielere markt ligt. De vraag naar
produkten en diensten van de overheid
moet, vooral omdat het vaak om een
monopoliepositie gaat, toch veel ge-
makkelijker te ramen zijn.
– Zo zijn er waarschijnlijk nog wel
meer argumenten aan te voeren waar-
om hèt best zou kunnen. Het gebeurt
echter niet of nauwelijks en misschien
is de beste verklaring hiervoor nog dat
meerjarenramingen, planning e.d. te
weinig ruimte overlaten voor het poli-
tieke spel.
Intussen is het wel jammer. Het zou
toch erg nuttig zijn om eens te weten
hoe het met de ontwikkeling van aller-
lei uitgaven in de toekomst zal gaan.
Het heeft zo weinig zin om steeds weer
opnieuw te klagen, dat het zo moeilijk
is om de eindjes aan elkaar te knopen.
Het heeft ook zo weinig zin om ieder
jaar weer te verzuchten dat de gemeente-
lijke uitgaven zo hoog zijn, al valt de
stijging hiervan de laatste tijd nog al
mee. Het zou uitermate nuttig zijn om
de groei van de
gemeentelijke
uitgaven
eens grondig te analyseren en op deze
basis een prognose te maken van de
financieringsbehoefte van de gemeen-
ten.
Overigens blijkt uit de’paragraaf over
de gemeentefinanciën, dat het Rijk wel
degelijk oog heeft voor het nut van
lange-termijnplanning. Aan het eind
van hoofdstuk 7 wordt namelijk ge-
steld, dat de gemeenten die met te-
korten kampen zelf ook een bijdrage
tot de oplossing’ van hun problemen
kunnen leveren door plannen op langere
termijn op te stellen. In vele gevallen
zal een planmatig handelen op wat
lângere termijn een voorwaarde zijn
voor é’en betere ontwikkeling in de
toekomst. Dit klinkt uitstekend. Maar
waarom neemt het Rijk zijn adviezen
niet zelf ter harte? ik kan nog verder
gaan. De rijksoverheid beneemt de ge-
meenten de lust tot een planmatige
aanpak wel heel sterk, als er zelfs niet
voldoende middelen ter beschikking
worden gesteld om de goedgekeurde
investeri ngsplannen voor het lopende
begrotingsjaar uit te voeren. Uiteraard
zal de krapte op de kapitaalmarkt hier
wel een rol bij hebben gespeeld, maar
als dat te voorzien is kan men beter
die investeringsplannen niet goed-
keuren.
in hoofdstuk VI van de Miljoenen-
nota wordt herinnerd aan de wens, die
bij de behandeling van de Comptabili-
teitswet in deKamer naar voren is ge-
bracht, om naast de eigenlijke jaar-
begroting een opschuivende meerjaren-
raming op te stellen, die een inzicht
geeft in de financiële gevolgen voor de
eerstkomende jaren van het momen-
teel gevoerde beleid, alsmede van even-
tuele alternatieven. Pas dan kunnen
parlement, partijen en publieke opinie
meedenken over concrete in de naaste
toekomst te -nemen beslissingen. Mee-
denken met wie, vraagt men zich af.
Wordt er misschien in een toren-
kamertje aan het Binnenhof of de
Kneuterdijk inderdaad over deze zaken
gedacht •door een geheimzinnige on-
bekende? Kennelijk niet, want de rege-
ring meent te moeten waarschuwen
voor te hoge verwachtingen, al onder-
schrijft ze eveneens de wenselijkheid
(Slot op blz. 986)
984
Beg,ti,gvsc/ze.’iia tweede ineerjqienprgram,,,a Nederlandse ontwikkelings/wip
1. Nt.to-hulpverfeningsconzponent
van
de
op
groei
gerchte
T
‘
middele,tstrooni naar
de ontwikkelingslanden.
iii
.i.v.
i
1972
stabil
–
1.1. Multilaterale en-bilaterale netto kapitaalhulp ter aanvulling
seren op – 1 % NNI
van besparingen en exporto’pbrengsten van ontwikkelings-
factorkosten.
: –
landen.
1.2. fdem technische bijstand.
–
–
1.3. Idem gedeelte voedselhulp
2: Niet als petto hulp te kenmerken gedeelten van de op groei
–
gerichte middelenstrooni naar de ontwikkelingslanden (tussen
1972 eti 1975
minimaliseren)
2.1. 1-lulpverlening gecompenseerd door aflossingen en rente-
–
be-tatingen.
2.2. Hulp die mede steunverlening van Nederlands bedrijfsleven
e.d. beoogt: gedeelte van gebonden hulp, van FMO.gelden
– –
en ‘an voedselhulp.
Hulpverlening. resulterend in een- middelenstrooni naar ont-
.
–
–
wikkelingslanden gericht op andere ontwikkelingsdoeleinden
tussen 1972 en
0
1975
optopenci. tot.l
van
–
.
dan
gr
o
e
i:
…………….
.
3.1. Bijstand:aanbeVrjdinsbeweingen e.d.
NNI factorkosten.
3.2.-Medefinanciering partiçuliere projecten (missie enz:)
–
…’.
3.3.
Humani.tire hulp.
.
.
. .
…
.
.
S
Financiering andere
a.ct.hitejte.n
‘t.b.v: ontwikkelingslanden..’
–
4.1. Financiering aanpasii1g Nederlandse
produktiestructuur
.
.
aan betere internationale arbeidsverdeling
42.- Research(
–
bi-enniultildteraal).
4:3: Finaiciering apparaat. LEN. Development Systeni
………………
4.4.-Instituten, persoieels.en apparaatskosten in Nederland.
.
‘
tussen 1972 n 175
oplopend van 1 lot
2% -NNI factorkos-
–
ten.
–
J. P. Pronk
Tweede
meerjaren-
programma
ontwikkelingshulp
De voor 1971 ingediende begroting voor
ontwikkelingshulp is de laatste uit het
meerjarenprogranima voor de Neder-
landse hulpverlening voor de jaren
1968-1971. De doelstelling om in 1971
één procent van het netto nationale
inkomen tegen factorkosten voor ont-
wikkelingshulp te bestemmen wordt
hiermee inderdaad, bereikt. Nu hebben
wij er in eèn vorie.co1unn (zie
ESB
van 18 februari ii.) reeds opgewezen,
dat enige twijfei omtrent de ‘reIiteit
yan het bereiken van dè één procent
gerechtvaardigd is, en wel om, drie
redenen: het no steeds bruto bègroten
van de hulpverlening, het achterblijven
van de uitputting van de huipgelderi bij
de in de begroting gevoteerde bediagen,
en het dubieuze karakter van een aan-
tal posten die meer met de behartiging
van Nederlandse belangen dan. rnet
ontwikkelingshulp te maken hebben.
Deze punten van kritiek gelden on-
verkort voor de thans ingediende be-
groting. Zinvoller dan dit slechts. te
constateren is çchtei de drie genoemde
bezwaren tot uitgangspunt te maken
bij .het opstellen. van een. nieuw-meer-
jarnprogramma voor de. Nederlandse
hulpverlening, bijvoorbeeld voor de
periode. 1972-Ï9?5 … Dit -meerjaren-
programma zou gericht moeten zijn op
de volgènde doelstèlling: het bestemmen
van twee procent van het netto natio-
nale inkomen tegen factorkosten. voor
ontwikkelingshulp in
1975,
waarbij de
gecumuleerde onderbesteding jaarlijks
het begrotingsbedrag van het des-
betreffende jaar niet mag overschrijden.
– Het tweede gedeelte van deze doel-
stelling impliceert een time-lag van
maximaal één â twee jaar. Dat zal op
weinig
moeilijkheden
hoeven te stuiten.
Een meer consistent be.grotingsbeleid
alsmede grotere flexibiliteit binnen de
begroting kunnen er toe bijdrageii dat
aan de Nederlandse zijde van de pipe-
line geen onnodige vertragingen ont-
staan.
De twee-procent-doelstelling wordt
nog lang niet algemeen aanvaard. Zij
is
niet
nieuw. De X-Y actie iser i:eeds
enige tijd op afgestemd ep de Partij
van de Arbeid heeft haar opgenomen
in het program: Vele politici .beschou-
ven deze doelstelling weliswaar- ls
irreëel en als economisch onmogelijk,
doch dergelijke opvattingen zijn vooral
illustratief voor hun gebrek aan poli
tieke wil en voor hun geringe inzicht
in het wezen van de economische poli-
tiek. Relevanter daarentegen lijkt de
tegenwerping dat voor het komende
ontwikkelingsdecenniurn gemikt wordt
op één procent (1 % van het BNP tegen
marktprijzen, waarvan 0,75% over-
heidshul p, hetgeen ongeveer overeen-
komt met 1
Y.
van het NNI tegen
factorkosten). Waarom zou Nederland
meer doen dan internationaal zal wor-
den afgesproken?
Er zijn mijns inziens twee belangrijke
redenen om dat inderdaad te doen.
Ten eerste:
het gaat bij de één procent
die gedurende het komende decennium
ESB 7-10-1970
985
nodig is om een zeer specifieke vorm
van ontwikkelingshulp. Dit percentage
heeft immers betrekking op het bedrag
aan investeringen en irnporten der ont-
wikkelingslanden, dat zij niet kunnen
financieren uit de eigen besparingen en
exportopbrengsten, doch dat nood-
zakelijk is willen deze landen een be-
paalde groeidoelstelling verwezenlijken.
De gekozen groeidoelstelling (6% per
jaar) is niet al te ambitieus en dat
maakt dat de berekende huipbehoefte
het karakter draagt van een compro-
mis. Bovendien is het onwaarschijnlijk
dat alle landen zich aan de afspraak
zullen houden, waardoor zelfs de 6%-
groei gevaar loopt. Een en ander zou
voor Nederland een reden kunnen zijn
om juist meer te doen dan wordt over-
eengekomen.
Ten tweede:
het hierboven aange-
duide specifieke kara!kter:van de inter-
natioiiale één-procent-doelstelling be-
tekent dat eigenlijk alleen die ontwikke-
lingshulp eronder valt die het karakter
draagt van een middelenstrooni naar
de ontwikkelingslanden, welke bij-
draagt tot de financiering van de voor
de groei noodzakelijke
importen en in-
vesteringen. Onder de huidige Neder-
landse één-procent-doelstelling
va
lleii
echter alle uitgaven ten behoeve van
de ontwikkelingslanden. In het schema
(blz. 985) komt tot uiting welke
categorieën eigenlijk niet behoren tot
de berekende huipbehoefte (post 1),
maar wel op de Nederlandse begroting
staan. Voor een gedeelte is dit terecht
(de posten 3 en 4, waarbij over 3.1,
alleen nog maar gediscussieerd wordt);
ontwikkelingssamenwerking is immers
veel meer dan alleen ontwikkelings-
hulp, en de desbetreffende posten zullen
dan ook in een volgend meerjaren-
pfogramma een groter gewicht moeten
krijgen.
Minder terecht is het .dat de hulp
niet netto wordt begroot en dat een
gedeelte van de hulp het karaktér
draagt van landbouwsubsidiëring cii
exportbevordering. Dat is niet geheel
en al tegen te gaan, omdat er inderdaad
en zekere parallellie is tussen de be-
trokken Néderlandse belangen en die
der ontwikkelingslanden. Er zou al veel
gewonnen zijn wanneer er een poging
gedaan werd tot kwantificering van
deze mate van overeenstemming (vgl.
post 1 en 2).
Het moet mogelijk zijn om aan de
hand van eën dergelijk, nader uitge-
werkt schema voôr de begroting van
de Nederlandse hulpverlening een zin-
voller discussie te houden over het te
voeren beleid dan die welke de laatste
jaren in het parlement is gevoerd.
Ç
•J
Ç
(Vervo!j’an blz. 984)
van een zodanige meerjarenraming.
Een vrome wens, als ik het goed be-
grijp.
Al is het dan
kennelijk
niet gemakke-
lijk voor financiële speialisten om de
glazen bol te hanteren, bij verschillende
ministeries zijn er wel degelijk mensen
die hier wel mee overweg kunnen.
De beste prestaties worden in dit
opzicht geleverd door de departemen-
ten, die zich met de infrastructuur bezig
houden. Met name het departement
van Verkeer en Waterstaat richt het
oog in sterke mate op de toekomst.
Op diverse bladzijden van de Memorie
van Toelichting van dit departement
treft men hiervan indicaties aan. Het
Rijkswegenplan omvat een nieuwbôuw-
programma voor de eerstkomende tien
vijftien jaren. He? Nederlands Eco-
nomisch Instituut is in opdracht van
dit ministerie bezig met een integraal
verkeers- en vervoerplan tot het jaar
2000, waarin nauwkeuriger ramingen
van de verkeersbehoefte wrden ge-
maakt dan tot nu toe beschikbaar zijn.
Hiervor worden drie alternatieve
ruimtelijke-ordeningsmodellen als uit-
gangspunt genomen. Men geeft er blijk
van thans reeds na te denken over de
elektronische geleiding van auto’s,
waardoor de verkeersintensiteit en de
verkeersveiligheid aanzienlijk kuiinen
worden vergroot.
Voorts wordt melding gemaakt van
de studies met betrekking tot de ont-
wikkeling van de zeehavenindustrie,
waaronder het zeehavenmodel van het
CPB. Men toont zich
duidelijk
bewust
van de betekenis die de te nemen be-
slissingen op dit jebied voor de toe-
komst zullen hebben. Ook Vlkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening blijkt
de blik op de toekomst te richten. De
verdeling van
rijkssubsidies
voor de
woningbouw zal vôortaan zelfs ge-
schieden op basis van meerjaren-
programmering. Dit rniniterie is bezig
met een onderzoek naâr de te verwach-
ten ontwikkeling van de infrastructuur,
waarvoor
bij
de provinciale besturen
informaties
zijn
ingewonnen. Deze in-
formaties zullen kunnen diei1n voor
een verbetering van de onderlinge af-
stemming van provinôiale programma’s
en rijksprogramma’s, mede met het
oog op financiële coördinatie en plan-
ning. Voor de regionale planning blijft
het streekplan overigens hët belang-
rijkste beleidsinstrument. Geconstateerd
wordt dat dit streekplan langzamer-
hand evolûeert tot een soort ontwikke-
lingsprogramma.
Er zijn uiteraard vel meer intres-
sante mededelingen uit de Memories
vari Toelichting te halen. Van groot
belang is het reeds eerder in deze rubriek
aangekondigde raport van de ,,Com-
missie voorbereiding onderzoek toe-
komstige maatschappijstructuur”,
waarover in de Memoiie van Toelich-
ting van Onderwijs en Wetenschappen
mededelingen worden gedaan. De Côm-
missié is van mening dat er naast de
reeds bestaande planbureaus, zoals het
Centraal Planbureau voor de welvaarts-
aspecten, de Rijksplanologische Dienst
voor de
ruimtelijke
ordèning en de
Raad van Advies voor het Weten-
schapsbeleid voor de wetenschappen
en technologie, behoefte bestaat aan een
Sociâal Planbureau voor het maat-
schappelijke en culturele
welzijn.
Dit
geheel zou oveikoepeld moeten worden
doör een Raad voor de Planning. Het
Ministerie vôor Onderwijs en Weten-
schappen juicht dit voorstel toe omdat
de vernieuwing en – planning van het
onderwijs niet mogelijk zijn zônder een
verbetering van het inzicht in de te ver-
wachten maatschappelijke ontwikke-
ling.
Al met al toch wel een paar licht-
puntjes. Mogen het lichtbronnen van
formaat worden, die het duister op onze
weg kunnen verjagen.
Drs. P. Ressenaar
986
0
Uri
Wklm
Mededelingen
Prijsvraag
Weekblad voor fiscaal recht
De redactie van het
Weekblad voor
fiscaal recht heeft besloten in het kader
van de viering van het 100-jarig be-
staan van haar blad een prijsvraag uit
te
schrijven
met als onderwerp:
Is het wenselijk in de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 een alge-
mene regeling op te nemen die zich
richt tegen het overhevelen van in-
komsten uit vermogen, met behoud
van de bron?
Bij
het geven van een
oordeel over de vraag of het wenselijk
is de huidige meer specifieke be-
j,alingen, zoals vervat in artikel 27,
te vervangen door een algemene
regeling dient ook aan het aspect van
de uitvoerbaarheid aandacht te
worden besteed. –
Deelneming staat ook open voor niet-
abonnees. Inzendingen moeten ge-
schieden vôôr 1 juli 1971 aan het
redactie-adres: Weekblad voor fiscaal
recht; postbus 176, ‘s-Gravenhage.
Het antwoord dient gesteld te worden
in de Nederlandse taal, in machine-
schrift, waarbij het papier slechts aan
één zijde
mag worden gebruikt, en dient
zo mogelijk in drievoud te worden in-
gezonden. Het antwoord mag niet meer
dan 10.000 woorden omvatten. Het
antwoord moet van een motto worden•
voorzien, terwijl de identiteit van de
inzender op geen enkele
wijze
mag
blijken. Gelijktijdig met het antwoord
moet een gesloten en verzegelde en-
veloppe worden ingezonden, waarop
bedoeld motto is gesteld en bevattende
naam en adres van de inzender.
De ingezonden antwoorden worden
beoordeeld door een jury, bestaande
uit de heren Prof. J. E. A. M. van
Dijck, voorzitter, H. Baron van Lawick
en Mr: W. Scholten.
De uitgever heeft een
prijs
van
f. 2.000 ter beschikking gesteld voor de
inzending die door de jury wordt be-
kroond. De jury heeft de bevoegdheid,
indien daartoe naar haar oordeel aan-
leiding bestaat, de prijs te splitsen.
DIJ0000000000000000000000000000000000
1
CURSUSLEIDER
1
0
Voor een zeer succesvolle groepering uit Succésvolle candidaten
0
O
de levensmiddelensector (ZB, SM/ZB
• zijn tenminste 25 jaar oud
0
o
warenhuizen), zoeken wij contact met een
CURSUSLEIDER.
• hebben eenzodanige opleiding/ervaring,
0
o
.
dat zij in staat zijn
0
a) de stof voor de verschillende cursussen
0
vast te stellen
Het betreft hier een nieuwe functie, die
b) inhoud en vorm kritisch te beoordelen
0
o
erop gericht is om voor de meer dan 2000
c), de cursussen zelf te organiseren
0
.medewerkers/medewerksters uit de ver-
0
schillende bedrijven een practisch oplei-
beschikken over het vermogen om met
0
dings- en vormingsprogramma te kunnen
docenten en cursisten van uitenlopend
0
niveau om te gaan
o
bieden.
.
• hebb’en wetenschappelijke interesse en
0
0
beschikken over een goede spreekvaar-
0
IJ
Dit is een carrière-functie voor b.v. een
digheid.
0
o
jonge, afgestudeerde econoom (of iemand Tegenover deze – begrijpelijk – hoge eisen
. 0
0
met een vergelijkbare opleiding) die hetzij staan:
.
0
uit de onderwijswereld afkomstig is of
0
daarvoorbelangstelling heeft;
• een stimulerende beloning, die in over-
0
D
eenstemming is met het belang van deze
functie
0
0
Aan de definitieve functie-aanvaarding gaa
.
t • een zeer grote mate van zelfstandigheid
0
een stage van 3-6 maanden bij moderne
en beslissingsbevoegdheid
0
1
distributiebedrijven in de USA vooraf.
o
goede secundaire voorzieningen. –
Zij, die menen voor deze aantrekkelijke functie in aanmerking te komen worden
verzocht hun eigenlandig geschreven brieven met alle terzake dienende ge-
gevens-f- recente pastofo binnen 14 dagen te zenden aan ons adres Mathenesser-
laan 247, Rotterdam onder motto
CL/335.
Elke brief wordt beantwoord;
voor
iedere sollicitant
is
discretie verzektrd.
ECONOMISCH ADVIESBUREAU DRS H. KALKHOVEN
ESB 7-10-1970
987
Zij kanook eervolle vermeldingen toe-
kennen.
De uitslag van de prijsvraag zal om-
streeks de jaarwisseling .1971/72 bij de
herdenking van het 100-jarig bestaan
van het Weekblad worden bekend
gemaakt.
De bekroonde en eventueeï eervol
vernielde inzending(en) zal (zullen)
worden gepubliceerd in het Weekblad.
De overige inzendingen zullen tezamen
mët de ongeopende verzegelde envelop-
pe worden vernietigd.
Cursus Marketing-beslissingen
Door het Economisch Instituut Til-
burg. werd in 1969, in samenwerking
met het Nederlands Instituut voor
Marketing en de Federatie van de
Katholieke en Protestants-Christelijke
Werkgeversverbonden, een reeks studie-
bijeenkomsten over de kwantitatieve
benadering van marketing-beslissingen
georganiseerd. De voorafgaande vier
cycli mochten een grote belangstelling
ondervinden; daarom is besloten om
deze cyclus in het najaar van 1970 te
herhalen.
Na algemene inleidingen over mar-
keting en dc betekenis van kwantita-
tieve methoden hierin en nadat aan-
dacht geschonkesi is aan de vraagprog-
nose komen specifieke beslissingsge-
bieden aan de orde: produkt-, prijs-,
réclame-, vertegenwoordigers- en dis-
tributiebeslissingen.
Deze reeks studiebijeenkomsten, die
getiteld is: ,,Marketing-beslissingen,
kwantitatief benaderd”, . is bedoeld
voor al dan niet academisch gevormde
functionarissen uit het bedrijfsleven,
welke uit hoofde van hun werk met
marketing-problematiek te maken heb-
ben dan wel daarvoor belangstelling
heb beu.
De studiebijeenkonisten worden ge-
houden op tien dinsdagmiddagen, te
beginnen vanaf 13 oktober 1970 van
14.00 tot 17.00 uur te Tilburg. Syllabi
van de voordrachten zullen in gesten-
cilde vorm aan de deelnemers worden
uitgereikt. De kosten van de studie-
bijeenkomsten bedragen f. 975 per deel-
nemer. In dit bedrag zijn begrepen de
kosten verbonden aan de uitreiking
van het studiemateriaal. inlichtingen
kunnen worden verkregen bij de secre-
taris van de cursus: Drs. J. H. van den
Brand, Hogeschoollaan 225, Tilburg,
tel.: (04250) 7 09 60, toestel
455.
RgJKsuNIvERsITEIT
GRONINGEN
Bij de interfaculteit der Actuariêle Weten-
schappen en Econornetrie kunnen worden
geplaatst
2
wetenschappelijke
medewerkers
ten behoeve van het onderwijs en het.
onderzoek in de statistiek en/of de econo-
metrie. Zij zullen o.a. worden belast met
het geven van werkcolleges statistiek aan
kandidaatsstudenten van de Economische
Faculteit of de Interfaculteit en/of van
werkcolleges econometrie aan doctoraal-
studenten in de econornetrische richting,
voorts tiet individuele hulp aan studenten
en met liet afnemen van tentamens. Er is
in liet kader van het onderzoekprogramma
van, de interfaculteit gelegenheid tot het
voorbereiden van een proefschrift.
De voorkeur gaat uit naar doctorandi, of
kandidaten die zeer binnenkort afstuderen,
in de econonietrische richting van een
Economische Faculteit of een Inter-
faculteit der Econometrie.
Men gelieve zijn sollicitatie te richten tot
Prof. Dr. H. Rijken van Olst, Inter-
faculteit der Actuariële Wetenschappen en
Econometrie, Universiteitscomplex Padde-
poel, Hoogbouw W.S.N., Postbus 800,
Grohingen.
PIP,..1!ri
Ter gemeentesecretarie kan geplaatst
worden een
e c o n o m i s c h
medewerker
Functie inforniatie:
Tot de taken van deze functionaris behoren:
– het aanleggen en onderhouden van con-
tacten met het bedrijfsleven
– het adviseren omtrent de economische
ontwikkeling van de gemeente
– het verrichten, van diverse statistische
werkzaamheden.
VEREIST:
Een middelbare schoolopleiding met een
verdere economisch gerichte opleiding.
Een psychologisch onderzoek kan tot de
selectie procedure behoren.
Geboden:
Een veelzijdige functie met ruime ont-
plooiingsmogelijkheden.
Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring.
•
Sollicitaties binnen 14 dagen in te zenden
Blijf bij –
lees E.-S.B.!
989
Wiley, New York 1970, 496 blz., 105 sh.
tions of many variables subject
Dit boek beoogt een inleiding te zijn
to constraints.
–
Boeken
tot het snel groeiende kennisterrein van
Gradient
methods
of
optimi-
de wiskundige programmering, afge-
zation.
ws
stemd
op de niet-wiskundig geschoolde
Simplex based methods.
lezer. Tnhoud in hoofdlijnen:
Geornetric programming.
1.
Linear
programnhing
and
the
Dynarnic programming.
simplex machine.
The branch and bound algorithni.
II.
Terminology and sorne properfies
Tnteger linear progranirning.
Claude McMillan
Jr.:
Mathematical
of functions.
XT.
Binary programming and discrete
Programming;
an Introduction to the
JET.
Classical optimization and func-
programniing.
Design
and
Application
of
Optimal tions
of
one
variable
without
XTI.
Applications
of
zero-one
pro-
Decision
Machines.
Wiley
Series
in
constraints.
gramming.
Management and Administration. John
IV. Classical optimization and func- XTJI. Heuristic programming
rr
nnnn
w,
i
in
00,1t751
11
11 1 1 19 111111111
1
BIJ HET
/
PROVINCIAAL ELECTRICITEITSBEDRIJF VAN NOORD-HOLLAND
te BLOEMENDAAL kan ter versterking van de groep, belast met het beheer van een omvangrijk
goederenpakket, nodig voor de instandhouding van zijn distributienetten
EEN MEDEWERKER
• ‘
worden geplaatst, wiens werkzaamheden zullen liggen op het gebied van:
uitbreiding van de voorraadbeheersing d.m.v. een via de computer werkend systeem van bestel-planning;
het opstellen van prognose’s en het maken van bedrijfs-economische analyses.
DipI. HBS-A of -B, S.PSD. of de akte M.O. Economie, dan wel gevorderde N1VRA-studie vereist.
Daarnaast is gevoel voor de problematiek van Organisatie en beheer beslist noodzakelijk.
Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure. – Bruto-salaris: tussen f. 1543,—
en f. 2023,— p.m., afh. van opleiding, ervaring en leeftijd.
Schriftelijke sollicitatie met recente pasfoto te richten aan de directie van het P.E.N., Tng. Bispinck-
laan 19 te Bloemendaal.
ESB 7-10-1970
.
– .
,
989
S’
HET ECONOMISCH –
TECHNOLOGISCH INSTITUUT
VOOR UTRECHT
vraagt in verband met de aanzienlijke uitbreiding van cc
orderportefeuille voor spoedige indidnsttred ing een
ECONOOM
.
Deze zat worden belast met het zelfstandig uitvoeren van
opdrachten, die voor een belangrijk deel in het sociaal-
economische vlak liggen.
îaast werkgelegënheidsvraagstukken zuilen om. verkeers-‘
• n vervoers-economische problemen zijn, aandacht vragen.
–
– Vereist worden:
doctoraal examen economie (bij voorkeur
algemene richting);
•
– goede redactionele kwaliteiten;
– vermogen tot het geven van leiding aan een
•
.
team van onderzoekers;
– een zodanige instelling, dat met volledig
behoud van de individuele verantwoorçlelijk-
hèid toch soepel kan worden gewerkt in
teamverband. • –
Ervaring op sociaal- en.vervoerseconomisch gebied
strekt tot aanbeveling.
Geboden worden:
•
– salariëring in overeenstemming’met ervaring:
•
het huidige salarismaximum bedraagt f. 2.401 ,–
(excl. na-calculatie ad 2,78%);
-‘
— rechtspositieregeling vrijwel analoog aan die
–
voôr het provinciaal personeI..
Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de
•
Directeur van het Instituut, tel. (030) 1 74 44;
Schriftelijke sollicitaties diehen – onder vermelding van
,,projectleider” èn vergezeld van een pasfoto — eveneens te.
worden geHcht aan de directeur van het E.T.I., Pieterskerk-
hof 7, Utrecht.
U. reageert op
annoncé:s
i
Wilt U dit dan steeds duidélijk
-tot uitdrukking’ brén gen?
STICHTING INSTITÜÜT’VOOR ONDERZOEK
VAN OVERHEIDSUITGAVEN’
-.
Wegens. uitbreiding van de wekzaamheden-
zullen wij gaarne een Econ. Drs. met een
lcvendigé belangstelling voor cle openbare
financiën in het algemeen en de uitgaven-
problematiek in het bijzonder, aaiistellen als
sTA’FMEDEWERK
–
ËR
bij ons instituut. De taak omvat de groten-
deels zelfstandige bestudering Vn de zin
;
omvang en ontwikkeling van bepaalde uit-
gavencategorieën. .
•Voôr een goede taakvervulling zijn o.a.
inventiviteit, een, vlotte pen en vooral ‘we-
tenschappelijke
,
integriteit van belang. Ken-
nis van en belangstelling voor statistische
analyse, besliskunde enz. wordt op prijs
gestel’ch.
Sollicitatiès kunnen worden gericht aan de directeur van’
het instituut, Anna Paulownastraat 58b, Den Haag.
K A M
P E
No
„
_
,
1
/
CENTRAAL GELEGEN IIJDUSTRIEKERN,
dus financiële tegemuetk’ rning
‘bij vestiging van bedrijven. Tel. (202) 4757
990. –