EconomischoStatistischeBerichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HETNEDERLANDS ECONOMISCH INSTI-TUUT
23SEPTEMBER 1970
55e JAARGANG
No. 2765
Kater
In deze benarde tijden, waarin de moderne communicatie-
middelen het nationale en internationale wee met steeds
vollere emmers over onze arme hoofden uitstorten, past
een oprecht woord van dank aan het Produktschap voor
Gedistilleerde Dranken te Schiedam. Dit Schap komt de
verdienste toe ons met een zekere regelmaat het betrek-
kelijke te doen inzien van al dat wereldieed. Het publiceert
namelijk van tijd tot tijd een boekje met statistische
pretenties, dat naar de, weliswaar stilistisch niet bepaald
welgekozen maar niettemin ‘zeer stimulerende, , titel luistert
van Hoeveel alcoholhoudende dranken worden er in de
wereld gedronken?
Van dat boekje verscheen zojuist de
negende editie.
Is het immers geen verademing te weten dat in een tijd-
vak, waarin nauwelijks nog oorden op deze wereld zijn
te vinden die niet om een ‘of andere reden in beroering
verkeren, er in Schiedam mensen aan bureaus zitten die
– onverdroten en met niet aflatende mierenvlijt naspeuren
welke de ontwikkeling van jaar op jaar is van de gemiddelde
bier-, wijn- en gedistilleerdconsumptie in al die oorden
van beroering, en dan liefst nog in twee decimalen nauw-
keurig? Is het bijvoorbeeld geen opluchting te vernemen
dat in Israël de bierconsumptie, na een duidelijke terugval
• in 1967, in 1968 en .1969 weer aanzienlijk is gestegen?
Is ook de in dit boekje verstrekte wetenschap, dat de forse
stijging van het gedistilleerdverbruik in Tsjechoslowakije
in 1968 absoluut en procentueel aanmerkelijk groter was
dan de bedoelde consumptietoename in vorige jaren, niet
uitermate geschikt om ons de helpen bij het relativeren van
de politieke verwikkelingen in, dat jaar in dat land? Om
nog maar helemaal niet te spreken van de betekenis, die
uitgaat van het feit dat in Zuid-Afrika de bierconsumptie
van ’68 op ’69 met
bijna
één kwart per man per jaar is
toegenomen, al valt het te betreuren dat de samenstellers
van dit
bij
uitstek a-politieke geschrift niet konden voorbij-
gaan, aan het ,,aparte” feit dat de Zuidafiikaanse bier-
consumptiecijfers zijn berekend exclusief het zgn. ,,Kaffer-
bier” of ,,Bantoebier”. –
Met welk een vreugde kan – om nu maar dichter bij
huis te blijven – geconstateerd worden dat Nederland
ook in alcoholisch opzicht mee opgestoten wordt in de
vaart der volkeren. Neem nu bijvoorbeeld het bierverbruik;
dat steeg van 1968 op 1969 van 45,37 tot
51,41
liter pèr
hoofd van , de bevolking. Veel van die flinke’ toename
moet natuurlijk op het conto van de warme’zomer van 1969
worden geschreven, maar daar staat tegenover dat ook ‘de
hoofdelijke consumptie van gedistilleerd en wijn in’ dat
jaar een aaiizienlijke toename vertoonde. Deze alcoho-
lische expansie mag ons echter niet ‘blind maken voor onze
relatief zwakke positie op de internationale drankranglijst.
Een 14e plaats op de gedistilleerdlijst, de 18e op debierlijst
en een 27e op de wijnlijst makendat we op de ranglijst
aller alcoholica in 1969 de 28e plaats bezetten. En dat ‘is,
ver beneden onze stand, landgenotén. Willen wij Holland
ook in deze wedkamp èen woordje laten meespreken’, dan
zullen wij echter de bereidheid moeten opbrengen ,er
andere dingen voor te laten staan. Paal en perk zal o.a.
daarom dienen te worden gesteld aan het toenemend diug-
gebruik. De geestverruimende werking van het ,,stickie”
zal moeten plaatsmaken voor een ,,revival” van de ouder-
wetse kater. Stel daarom de verwachtingen van het Pro-
duktschap niet teleur; ze willen daar ook volgend jaar
weer wat te rekenen hebben.
dR
905
Inhoud
Kater
.
905
Kortheidshalve …………….906
Prof. Dr. Th. C. M. J. van de
Klundert:
De zorgelijke jaren zeventig……907
Mr. H. Versloot:
Rijnmond en de koppelbazen (1) 908
Dr. t. P. de Jong:
Een Nederlandse Ziekenhuisbank
(met een naschrift van Drs. A. L.
van Oijen) …………………912
Dr. M. M. G. Fase:
Over prjstheorie en derzelver nut 915
Au courant ……………….918
Prognotities ……………….919
Mededelingen ……………..914
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der. Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
.,
studenten f. 31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese .rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
gfro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce, Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34..
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M., Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
906
Kortheidshalve
De ontwikkeling gaat snel. Vorige week kon de minister van Sociale Zaken
in zijn adviesaanvrage aan de SER nog stellen dat de rechtvaardigheid zou
eisen ,,dat de maatregel (toepassing van ‘artikel 10 van de Loonwet,
dR)
wordt
gedifferentieerd omdat immers mag worden aangenomen dat extra-uitkerin-
gen niet algemeen, en zeker niet tot het in de Stichting van de Arbeid overeen-
gekomen maximum, zullen worden betaald”. Nu – op het moment van
schrijven nog geen week later – is het wel duidelijk dat van zo’n differentiatie
nauwelijks sprake kan
zijn.
De ontwikkelingen aan het loonfront in de afge-
lopen week hebben althans één ding duidelijk gemaakt: de regering staat
straks voor. de geen nuances meer toelatende keuze: wel of niet een algehele
loonpauze. Over
de aard
van de keuze valt dus straks weinig te twisten. Maar
dat is dan het enige ook.
(dR)
De
buitenparlementaire oppositie
van de SER wordt steeds
krachtiger. Vorige
week stond in de Mernorie van Toelichting op de begroting 1971 van Sociale
Zaken en Volksgezondheid te lezen dat de minister van plan was, naast de
op Prinsjesdag ingediende adviesaanvraag aan de SER over toepassing van
artikel 10 van de Loonwet, ,,op korte termijn” ook een aanvrage te verzenden
over de werking van de
gehele
wet (met de nadruk op artikel 8). De SER is de
heer Roolvink echter opnieuw een slag voorgebleven; hij heeft de ,,korte ter-
mijn” van de minister niet willen afwachten en reeds aangekondigd op 26
oktober een advies uit te brengen, niet alleen over een nieuw loon-, maar ook
over een nieuw prijsbeleid (uitvloeisel van het Westduitse studiereisje van
werkgevers en werknemers tèi bestudering van de ,,Konzertierte Aktion”).
Dit advies zal zich – zoals het er nu uitziet – ook negatief uitspreken over
artikel 8 van de Loonwet. De SER heeft ook verklaard (unaniem!) dat hij
geen advies zal uitbrengen over een loonpauze voordat de regering op dit
oktoberrapport zal hebben gereageerd. Met andere woorden: géén advies over
artikel 10 van de Loonwet als niet eerst artikel 8 wordt ingetrokken. Het
SER-advies van oktober moet dan de regering het alternatief verschaffen,
waarmee zij bedoelde terugtocht (d.v.z. schrapping van het omstreden artikel)
enigszins kan dekken. De vraag is: kan de regering het zich veroorloven om
op haar beurt een toegestoken hand te weigeren? Een pretige-di1emma dat zij
zich waarschijnlijk had kunnen besparen, wanneer namelijk de heer Roolvink
niet eerst het voornemen om ,,op korte termijn” advies over de werking van de
gehele Loonwet aan te vragen had aangekondigd, maar deze adviesaanvrage
tegelijk niet het indienen van zijn begroting (en niet de partiële aanvraag
m.b.t. artikel 10) aan de SER had toegezonden.
(dR)
Wie zich in het licht van het
huidige conflict tussen regering en georganiseerd
bedrijfsleven nog eens op de hoogte wil stellen vafi de pro’s en contra’s van de
Loonwet kan daarvoor te rade gaan
bij
het artikel van Prof. Mr. H. L. Bakels
in
Sociaal Maandblad Arbeid
van maart ji. Bakels plaatst en analyseert de
inhoud van en de weerstanden tegen deze wet in historisch perspectief, daar-
mee een goed overzicht leverend van de naoörlogse loonpolitiek en haar
institutionalisering. Bakels acht het besluit van NVV en NKV om niet meer
deel te nemen aan het centrale loonoverleg slechts te begrijpen tegen de
achtergrond van tien jaar spanningen in de loonpolitiek. De vakcentrales
zouden, volgens Bakels, tijdens hun voorafgaande periode van Ioyale mede-
werking aan de loonvorming steeds opnieuw de ervaring hebben opgedaan
dat de door de regering getrokken grenzen het bedrijfsleven te weinig vrijheid
lieten terwijl anderzijds die grenzen door individuele ondernemers werden
doorbroken (zwarte lonen!). Hij acht het begrijpelijk dat de vakbeweging zich
niet opnieuw in zo’n ongemakkelijke positie wij laten manoeuvreren. Maar
of de huidige positie van de vakbeweging nu wél zo’n makkelijke is…. (dR)
T!,. van de Klnnderz
De zorgelijke
jaren zeventig
Optimistische toekomstverwachtingen
behoren niet tot de standaardbagage van
Marxistisch getinte economen. Het be-
hoeft daarom ook niemand te verwon-
deren, dat op het in Tilburg gehouden
congres over het kapitalisme in de jaren
zeventig vele zorgelijke geluiden klon-
ken. De bezorgdheid gold uiteraard
minder de conjuncturele situatie van
het ogenblik – al heeft die er ook wel
mee te maken – dan de meer funda-
mentele ontwikkelingen van het stelsel
in zijn geheel.
Opmerkelijk was wel, dat de diverse
sprekers de moeilijkheden op enigszins
verschillende gebieden zagen liggen.
Voor een deel was dit een gevolg van
de keuze van onderwerpen, waardoor
aan ieder een speciaal gebied was toe-
gewezen. Anderzijds speelde toch het
verschil in benaderingswijze een rol.
Ieder probeerde op zijn eigen wijze het
fundamentele dilemma van de Marxis-
tische methodologie, te weten de tegen-
stelling tussen de historische realiteit
(empirie) en de abstracte theorie
(deductie), te omzeilen.
E. Mandel, die deze fundamentele
tegenstelling in zijn lezing aanstipte,
verweet Marxisten als Rosa Luxem-
burg, Hilferding, Kalecki, Sweezy, e.a.
slechts ,,single factor” theorieën te
presenteren, waarmee de concrete his-
torische werkelijkheid onmogelijk kan
worden gevangen. Daarvoor in de
plaats zou men zich simultaan op alle
bewegingswetten dienen te baseren. De
moeilijkheid hierbij is, dat bewegings-
wetten pas ontstaan door functionele
interactïe van een groot aantal varia-
belen. Zonder model komt men er dan
niet meer uit, maar welk model doet
recht wedervaren aan de historische
realiteit, waarin de strijd om het be-
staan vaak grillige vormen aanneemt?
In beginsel heeft Mandel natuurlijk
gelijk. De feitelijke scheiding tussen
theorie en geschiedenis die, zoals A.
Lowe in zijn boek
On Economic
Knowledge
heeft aangetoond, niet het
werk van J. S: Mill zijn beslag kreeg,
is hoogst onbevredigend. Men mag
echter niet het onmogelijke verlangen.
Het zou al een hele verbetering zijn als
voor het vak economische geschiedenis
in de opleiding van economen een
grotere plaats werd ingeruimd, maar
daar wil ik het nu niet over hebben.
Wat Mandel wil, blijkt hij in feite
niet te kunnen realiseren. Zijn analyse
van het kapitalisme blijft steken in een
beschrijving van globale tendenties.
Uiteraard hanteert hij daarbij bepaalde
theoretische concepten, maar dat is op
zich niets bijzonders. Geschiedenis be-
drijven zonder tot begripsvorming te
komen is nu eenmaal niet mogelijk.
Voor zover er bij Mandel van een be-
wegingswet sprake is, blijkt deze te be-
staan uit een inductieve speculatie over
het optreden van lange golven. Perioden
van ,,overaccumulatie” duren 20 tot
25
jaar en worden daarna afgewisseld
door ongeveer even lang durende tijd-
perken van ,,onderaccumulatie”. Wie
bij deze zienswijze aan Schumpeter (of
Kuznets of Ambramovitz) denkt, ver-
neemt van Mandel dat deze schrijvers
niet aan een echte verklaring zijn toe-
gekomen. ,,The basic explanation can
only come froni the sum-total of all
the laws of motion of the capitalist
mode of production”. Dat zal dan wel,
maar waarom staan
wij
juist nu aan
het begin van een neergaande fase van
de golfbeweging, zoals Mandel met
klem voorspelt? De aandachtige luiste-
raar zal op het congres hebben opge-
merkt, dat Mandel hiervoor geen andere
verklaring weet te bieden dan Marx
honderd jaren geleden. Door een stij-
ging van de organische samenstelling
van kapitaal (diepte-investeringen) zal
bij een constante uitbuitingsgraad (dank
zij de militantie van de arbeiders-
bewegingen) de winstvoet onder druk
komen te staan.
In de visie van A. Gorz vloeien de
zorgelijke tijden voort uit het feit, dat
,,capitalism is no longer in a position
to make rational use of the productive
forces which it is generating and of
promoting social and human progress
both in the metropoles and abroad”.
Gorz wees daarbij op een aantal fac-
toren, zoals urbanisatie, verslechtering
van het natuurlijk leefmilieu, chro-
nische armoede op beperkte schaal ook
in het Westen, discrepantie tussen
mogelijkheden van de wetenschap en
de vigerende technologie, verval van
het parlementaire systeem, e.d. Gorz
bereikt met deze zienswijze waarschijn-
lijk een groter gehoor dan Mandel.
Toch zullen velen geneigd zijn geweest
hem de vraag voor te leggen of al deze
euvelen wel op het conto van het
kapitalisme geschreven kunnen worden.
Een vraag, die nog klemmender wordt
door de forse kritiek op het alternatieve
systeem: ,,The economic, political and
moral crisis of the Sovjet bloc is hope-
less and total and represents the most
effective antisocialist and counter-
revolutionary propaganda”.
Het feit, dat de Sowjet-Unie niet het
enig denkbare of bestaande alternatief
voor het kapitalisme is, ontslaat Gorz
natuurlijk niet van de verplichting om
waar te maken, dat de door hem ge-
signaleerde verschijnselen een uitvloei-
sel van het proces van winstmaxima-
lisatie zijn. Aan deze moeilijke kwestie
– de analytische verbinding van
kwantitatieve en kwalitatieve aspecten
– is nog weinig gedaan. Het inter-
disciplinaire werk van H. Gintis (Uni-
versiteit van Harvard) en dat van S.
Melman (waaraan op deze plaats reeds
eerder aandacht werd besteed,
ESB van
24 juni 1970) vormen hierop welkome
uitzonderingen. Op het congres kwam
deze
benaderingswijze,
ondanks de
aanwezigheid van Gintis, om redenen
van praktische aard niet aanbod. Dat
is op zich minder belangrijk. De hoofd-
zaak is dat er langs de uitgezette paden
wordt verder gewerkt.
Ter vermijding van een mogelijk
misverstand nog het volgende. De
bovenstaande beschouwing is geen
pleidooi voor een substitutie van de
kwantitatieve analyse door een kwali-
tatieve. Ook de kwantitatieve bestu-
dering van het kapitalisme is onmisbaar
voor een juist inzicht in het geheel. De
bijdragen van J. Valier (Nanterre) en
R. Rowthorn (Cambridge, Engeland)
bieden hiervoor mi. echter een beter start-
punt dan debeschouwingen van Mandel.
Daarover een volgende keer meer:
ESB 23-9-1970
907
Rijnmond en de koppelbazen
T. Een overspannen arbeidsmarkt als zeifvernietigingsapparaat
MR. H. VERSLOOT*
In de klâssieke economie is de prijsvorming op de markt
het mechanisme waarmee evenwicht tussen effectieve vraag
en effectief aanbod wordt bereikt. Op de arbeidsmarkt
zou die taak aan de loonvorming moeten toevallen; wij
allen zijn er echter van overtuigd dat dit evenwichts
mechanisme voor de arbeidsmarkt zeer onbevredigend
wërkt. Van de vele redenen vallen te noemen:
de traagheid van prijsreacties, omdat het loon niet
alleen een evenwichtsfunctie heeft, maar ook een sociale
(rechtvaardige beloning, status en waardering).
de vergaande uitwerking’ van mutaties in de loonvoet
op alle markten van consumentengdederen; het loon is de
grondslag voor het gehele bestedingspatroon.
de trage reacties van vraag naar arbeid en aanbod van
arbeid op loonmutaties: eenmaal verrichte investeringen
b!ijven vraag naar arbeid uitoefenen, in beginsel zolang
niet het zware besluit tot bedrijfsopheffing is gevallen; een
eenmaal gekozen beroep (dat is eveneens een lange-termijn-
investering) zal ook dikwijls pas in uiterste nood worden
opgegeven; nieuw aanbod van arbeid is pas na geruime
tijd en na het overwinnen van veel weerstand uit te lokken
(scholing, herscholing, migratie, opgeven van status).
Vrije loonvorming is als regulator van evenwicht op de
arbeidsmarkt ongeschikt omdat het evenwicht nooit
bereikt, wordt, grote schommelingen van lange duur
worden uitgelokt en daarmee de gehele economie in op-
schudding wordt gebracht en gehouden. Daardoor is het
in het algemeen onmogelijk de evenwichtsprijs proef-
ondervindelijk te bepalen. Zij is bovendien niet bereken-
baar, omdat de prijsëlasticiteiten niet zijn vast te stellen.
Niettemin oefent natuurlijk de loonvoet wel een zekere
invloed uit op de arbeidsmarkt. Een te hoog loonpeil leidt,
in weerwil van alle vertragingen, uiteindelijk tot het af-
stoten van werkgelegenheid, of tot het aantrekken van
overmatig nieuw aanbod; een te laag loonpeil leidt tot
overmaat van werkgelegenheid en een uitblijven van vol-
doende nieuw aanbod. In feite geldt dit natuurlijk aller-
eerst op de afzonderlijke deelmarkten; het kan als een
soort gemeenschappelijke of overwegende karakteristiek
ook gelden voor de totale arbeidsmarkt. Ook dus wanneer
wij aan het loonpeil niet de taak van marktregulator toe-
bedelen, dan nog blijft het werkzaam als marktverstoorder,
als bron van instabiliteit.
De marge tussen Idonniveau en evenwichtsniveau
Uit sociale en conjncturele overwegingen hebben.wij sinds
de laatste oorlog volledige werkgelegenheid aanvaard als
een der grondslagn van ons nationale beleid. Vanuit de
situatie van
1945
betekende dat allereerst het aantrekken
van bedrijven en arbeidsplaatsen om de aanwezige en uit
Indonesië terugkerende bêvolking aan werk te helpen en
voorts te voorzien in de behoefte aan werk die uit een sterke
bevolkingsgroei moest voortvloeien. Daartoe moest het
loonpeil zo stabiel mogelijk gehouden worden en relatief
laag, beneden de evenwichtsprijs (waarvan het niveau
alleen maar vermoed kan worden) en beneden het inter-.
nationale niveau. In het, algemeen zijn wij er in geslaagd
op deze wijze de vraag naar arbeid iets vooruit te laten
lopen op het aanbod aan arbeid of er vrijwel mee in de
pas te laten blijven: lichte overspanning wisselde met lichte
werkloosheid, bij een gestadig en meestal rustig toenemend
loonpeil. Men mocht aannemen dan dit juist onder de
eenwichtsprijs bleek te liggen, daar het geen overmatige
vraag naar arbeid ‘opriep, en men kon trachten deze ver-
houding tot het vermoedelijke evenwichtsniveau te hand-
haven, door de loonsverhogingen af te stemmen op de
produktiviteitsvermeerdering.
Dat het loonpeil niet al te ver afweek van het.evenwichts-
niveau scheen ook te mogen worden afgeleid uit het feit
‘dat er stevige acquisitie-arbeid verricht moest worden om
voldoende industrievestiging uit te lokken. De verruiming
van de werkgelegenheid is in de naoorlogse jaren beslist
niet vanzelf uit de’blauwe lucht komen vallen, en de, dik-;
wijls niet al te riante vestigingsplaatsfactoren in “allerlei.
werkloosheidsgebieden bleken niet gemakkelijk door het
relatief lage loonpeil gecompenseerd te worden.
Achteraf bezien is dat uiteraard niet zo verrassend:
onder de vestigingsplaatsfactoren zijn loonpeil, arbeids-
aanbod en arbeidsrust het meest onderhevig aan verande-
ring op korte termijn; voor- en nadelen van geografische
en infrastructurele aard zijn veel duurzamer. Zij zullen
dus ook bij vestigingsbesluiten een zwaarder gewicht in de
schaal leggen. De ervaringen bij het aantrekken van nieuwe
bedrijven zijn daardoor niet zonder meer te hanteren als
een aanwijzing hoever het Iponniveau van het evenwichts-‘
niveau verwijderd is.
Dat men de marge echter niet groot schatte, is begrijpe-
lijk, en begrijpelijk is ook de ontsteltenis toen in .1964 en
* De heer Verslooi is directeur van het Gemeentsehappeljk
Administratiekantoor te Vlaardingen en lid van de Eerste.
Kamer voor de Partij ‘van de. Arbeid.
‘9O8
1965, na enige jaren van grote, zij het dikwijls regionale
overspanning in een aantal bedrijfstakken, het loonpeil
met grote sprongen steeg, en met name de internationale
achterstand sterk werd ingelopen. De angst voor door-
kruising van het evenwichtsniveau en het ontstaan van
werkloosheid besprong haast alle economen. De werk-
loosheid ontstond echter niet; in het algemeen bleek het
evenwichtsniveau dus hoger gelegen te hebben dan men had
durven verwachten. Sommige regionale arbeidsniarkten
bleven onverminderd tekenen van overspanning tonen.
Nu, in 1970, zijn wij wéér zover. De loonontwikkeling,
die haar uitgangspunt vindt in de arbeidsmarkt van het
Rijnmondgebied, dreigt een omvang aan te nemen, waarbij
ieder die de gangbare economische inzichten en verwach-
tingen deelt angstig de adem inhoudt. Men schrijft die
ontwikkeling toe aan de slechtheid der koppelbazen, de
begerigheid der werknemers, de ongediscipi ineerdheid
van de werkgévers, het stoken van linkse agitatoren en
profïjtzoekers, de slechte communicatie binnen de vak-
bonden. Dat is allemaal natuurlijk waar en dagelijks
waar te nemen door iedereen die zich in dit veld beweegt,
maar het zou een al te oppervlakkige analyse zijn, als zij
blijft steken in de toevallige samenloop van zoveel fouten
van anderen, zonder de gebreken van het systeem te onder-
kennen, dat al deze ,,fouten” oproept en er de speelruimte
aan geeft. Die structuurfout is, dat wij over geen enkel
middel blijken te beschikken om een overmatige vraag
naar arbeid in te perken, integendeel, dat onze maatschap-
pelijke structuur ertoe leidt dat onverminderd vraag naar
arbeid permanent wordt opgewekt, aangelokt en gecon-
centreerd in een toch al reeds jarenlang overspannen regio-
nale arbeidsmarkt.
De overspanning op de arbeidsmarkt in het Rijnmond-
gebied bestaat al sinds het einde van de jaren vijftig. In
1969 vertoonde die markt een beeld, dat als volgt globaal
in cijfers kan worden weergegeven, uitgaande van de
gegevens, opgenomen in de
Schets ruimtelijke structuur
van het Openbaar lichaam Rijnmond, aangevuld en ge-
corrigeerd niet gegevens van de gewestelijke arbeids-
bureaus in het Rijnmondgebied:
absoluut
in
0/,
autochtone
–
beroepsbevolking
beroepsbevolking autochtoon
408.000
100
buitenlandse gastarbeiders
…………
±
9.000
2,2
417.000
102,2
daarvan werkloos
………………..
2.000 0,5
415.000
101,7
forensensaldo
…………………..
+
35.000
8,6
zweriforensen
…………………..
+
15.000
3,7
bezette arbeidsplaatsen
……………
465.000
114,0
openstaande geregistreerde vraag
12.000
‘
3,0
openstaande
niet-geregistreerde
vraag
(naar schatting)
………………
8.000
2,0
arbeidsplaatsen waarvoor is geïnvesteerd
485.000
119,0
De gastarbeiders vormen een principieel tijdelijke, onbe-
rekenbare voorziening; of die bron blijft vloeien hangt
Grote werkgevers oger def 400:
,,we are concerned”
Bols is ,,Koninkljk” gelvorden:
op elke fles voortaan een
Kroonkurk
Syrië-Jordanië:
stookolie
Udink:
minister voor ontwikkelings-
en saneringshulp
(ongecorrigeerd)
af van de economische ontwikkeling in het thuisland, van
de concurrentie van buitenlandse arbeidsmarkten om dit
ultra-mobiele aanbod, en tenslotte ook nog van factoren
van buitenlandse politieke aard. Onder het forensensaldo is
een gedeelte, waarvoor bijna hetzelfde geldt; niet name
zal hun woonregio streven naar het aantrekken van con-
currerende werkgelegenheid. Van het totale aantal arbeids-
plaatsen – waarvoor ondernemèrs geïnvesteerd hebben
(119% van de regionale beroepsbevolking) blijft dus
5/119 (= 4,2%) onbezet en is circa 6/119 (=
5,0%)
slechts
gebrekkig bezet: een overspanning van 11 op de 108 aan
beschikbaar aanbod, of van 11 op de 119 aangevraagde
arbeid (waarvan,± 5 op de 119 geheel leeg blijft).
Pei bedrijfstak is dit beeld niet op vergelijkbare manier
te detailleren; er zijn echter wel markante verschillen te
signaleren:
1969
metaalsector
gehele regio
totale beroepsbevolking (inclusief forensen)
63.600
467.000
werkloos
……………………….
400
2.000
bezette arbeidsplaatsen
…………….
63.200
– 465.000
Openstaande geregistreerde vraag:
absoluut
………………………
6.900
12.000
uitgedrukt in
%
van bezette arbeids-
–
plaatsen
……………………..
11,0 %
2,6 °/
uitgedrukt in
%
van autochtone beroeps-
vermoedelijk
bevolking
……………………
I2,5’/
3
%
Een gelijke schatting voor de niet-geregistreerde open-
staande vraag, leidt tot het vermoeden dat in de metaal-
sector ongeveer 18/118 (ruim
15%)
van de arbeidsplaatsen
waarvoor geïnvesteerd is, geheel onbezet blijft tegenover
4,2% voor alle bedrijfstakken samen.
Bij deze verhoudingen wordt de spanning als ontwrich-
tend ervaren. Werkgevers, die in nieuwe bedrijven f. 100.000
1
FA
(I.M.)
0
1
nò
ESB 23-9-1970
909
of meer per arbeidsplaats hebben geïnvesteerd, staan onder
hoge druk in hun streven om deze lege plaatsen zo goed
mogelijk te bezetten.
De
relatief dure import van lange-
afstands pendelaars
en
gastarbeiders slaagt blijkbaar
maar ten dele, en men is algemeen gevlucht in het opvullen
van de lege plaatsen met hulp van
•
koppelbazen.
•
Het koppelbazens’ysteem als economisch mechanisme
Daarmee is een eigenaardig economisch mechanisme ge-
ïntroduceerd, dat tot een oplossing zou kunnen leiden als
het elders wonende werknemers naar dit gebied zou kunnen
trekken, of als het ertoe zou leiden dat in een duurzame
personeelsbehoefte werd voorzien door opeenvolgende
tijdelijke. arbeidsoverschotten’ in andere bedrijven.
In
de
jaren vijftig heeft het koppelbazen-systeem het eerstge-
noemde effect ook wel opgeleverd. Het merendeel van de
afgelopen tien jaren echter heeft het geheel anders ge-
functioneerd. In feite kwam het neer op een uit de theorie
van de marketing bekende methode: versèhaf een op zich-
zelf algemeen bruikbaar produkt door enkele bijzondere
toevoegingen, waaronder bijv. de verpakking, een zelf-
standig deel van de markt. Het produkt is in dit geval
arbeidskracht, de verpakking ligt in de juridische vorm-
geving als tijdelijke relatie tussen ondernemer-inlener en
koppelbaas-quasi werkgever.
De
zelfstandigheid van het
aldus geïsoleerde deel van de arbeidsmarkt scheen te
blijken uit de prjs-(i.c.: loon-)vorming. Met name onder
de geleide loonpolitiek was het op deze manier mogelijk
het hoge grensnut der laatst-toegevoegde arbeiders uit te
laten monden in hoge zwarte lonen zonder strafrechterlijk
gevaar voor de eigenlijke ondernemer en met bijzonder
geringe aangrijpingspunten voor strafrechterljke sancties
bij de wat schimmige ondernernersfiguur die zich als kop-
pelbaas opwierp. Zodoende konden bedrijven waar de
laatst toegevoegde arbeider een hoog grensnut had de
,,zwarte piet” van de lege arbeidsplaatsen zoveel mogelijk
toespelen naar ondernemingen met lage grensnuttigheden,
en kon zelfs onder een geleide loonpolitiek als instrument
voor het realiseren van volledige werkgelegenheid de allo-
catiefunctie van de vrije marktprijs voor een deel worden
vervuld.
Voorwaarde daartoe is dan echter wel dat de beide zo
geschapen onderdelen van de arbeidsmarkt, de gewone
en de koppelbazenmarkt, zo goed mogelijk gescheiden
blijven. Strikt economisch gesproken, alleen uitgaande van
het konpeil als incentive voor het aangaan van arbeids-
overeenkomsten, zou een dergelijk gescheiden blijven der
beide marktdelen onbegrijpelijk zijn: iedere werknemer
die uit het ene, volbezette deel van de gewone markt vera
lokt door het hoge loon zou overstappen naar de koppel-
bazenmarkt, schept immers tegelijk de behoefte aan een
additionele inleen-arbeider.
Hij
laat een lege plaats achter,
die niet vanuit enige reserve op de gewone arbeidsmarkt
gevuld kan worden en die dus automatisch, zij het wellicht
na enige opschuivingen, als additionele vraag op de koppel-
bazenmarkt verschijnt. Als
er
geen andere factor in het
spel was, zou de hoge grenswaarde der ingeleende arbeiders
in inlenende bedrijven niet alleen op de koppelbazenmarkt
tot een hoog loon leiden maar vrijwel onverminderd moeten
doorwerken op de gewone arbeidsmarkt.
De drempel die
aldus tussen beide marktdelen blijkt te bestaan, is psycho-
logisch van aard: het tijdelijke en onzekere dienstverband
van
de
inleenarbeider en de hogere mobiliteit is voor velen
een nadeel.
Een
soortgelijk nadeel lag in de onwettigheid
van het genoten loonvoordeel. Beide nadelen tezamen
leidden tot een sociale zelfselectie, waardoor zowel de
koppelbazen als de voor hen werkènde arbeiders tenslotte
grotendeels voortkomen uit de zelfkant van resp. de onder-
nemerswereld en de werknemerswereld, waarmee een derde
nadeel de drempel tussen beide marktdelen gaat verhogen.
In
dit schijnbaar tamelijk stabiele patroon ligt een aan-
merkelijke instabiliteit verborgen: de zuigkracht van het
hogere loon voor gelijkwaardige arbeid en de frustratie
bij het ontmoeten van de zuiver psychologische drempel.
Die instabiliteit neemt toe met het verstrijken van de tijd,
niet de hoogte van het loonverschil en eveneens met het
verlagen van de drempel tot overschrjdbare waarden
(hoe moeilijker de drempel te overschrijden is, hoe minder
aanlokkelijk de overweging van zo’n besluit is, en dus ook
hoe minder emotionele energie daarbij betrokken is).
Het
verstrijken
van de tijd is daarbij een zelfstandige
factor van toenemende instabiliteit, omdat een duurzaam
bljkend loonverschil niet alleen meer bekendheid (en dus
effect) krijgt, maar ook aan aantrekkelijkheid wint, en
omdat de psychische nadelen door een voortgezette ge-
wenning afslijten.
Het feit dat in het Rijnmondgèbied de overspanning
niet alleen aanwezig bleef, maar zelfs toenam onder indruk-
wekkende aankondigingen van een beleid dat deze over-
spanning tot extreme verhoudingen wil bevorderen, ver-
snelde de werking van de tijdsfactor aanzienlijk, met name
op het punt van de gewenning.
De
grenswaarde en het
loonpeil op de uitlenersmarkt bleven, ook relatief, sterk
stijgen.
De
geleide loonpolitiek –
en
daarmee de onwettig-
heid van deze loonvorming – verdween. Het georgani-
seerde bedrijfsleven bleef steken in vage kreten over de
koppelbazen, omdat met name de sterke werkgevers
meenden deze vorm van arbeidsmarkt (ten koste vooral
van de zwakkere
bedrijven)
niet te kunnen missen. Tege-
lijkertijd werd de verpakking, die het produkt op de deel-
markt zou moeten onderscheiden van het produkt op de
gewone markt, steeds dunner en doorzichtiger: in feite
staan uitgeleende arbeiders jaren in het bedrijf van hun
inlener,
dikwijls
op dezelfde plaats die
zij
vroeger reeds in
zijn rechtstreekse dienst innamen. Hun mobiliteit is niet
groter, hun maatschappelijke zekerheid de facto weinig
geringer dan die van gewone arbeiders. Daarnaast ver-
schijnen arbeiders in de bedrijven, die voor iedereen zicht-
baar de nodige kwaliteit en scholing missen, maar voor dit
produkt en voor de fictieve nadelen die zij op zich nemen
een bijzonder hoog loon verwerven.
Dat alles heeft nu geleid tot de situatie dat, op hetzelfde
moment dat het grensnut en het loonpeil op deze kunst-
matige deelmarkt opgelopen zijn tot ver boven hetgeen
waarschijnlijk het evenwichtsniveau van de totale markt is,
de dam tussen beide markten doorbreekt.
De
op de gewone
markt achtergebleven arbeiders eisen het hoge loon dat
zich op de deelmarkt ontwikkeld heeft; zij eisen het niet een
jzren lang opgekropte emotie.
Zij
eisen het met des te meer
klem, omdat
er
bij
weigering maar een kleine, zinloze stap
nodig is om dat loon toch te krijgen: inschrijving in het
slordige kladboekje van de koppelbaas inplaats van in de
nette kaartsystemen van de personeelschef.
Ter illustratie enkele cijfers: in het bedrijf van een mij
bekende, redelijk bonafide uitlener blijkt de helft van de
werknemers jonger dan 30 jaar te zijn. De gemiddelde
leeftijd is 31, ongeveer tien jaar jonger dan in een even-
redig opgebouwd bestand. Slechts 3% woont buiten de
regio. Van het totale bestand is de helft meer dan 1+ jaar
onafgebroken werkzaam
bij
dezelfde inlener: gemiddeld
staat men nu al 24- tot 3 jaar op dezelfde plaats. ,,Tewerk-
910
stellingen” van zes tot tien jaar achtereen komen voor,
en dat er geen nog langduriger plaatsingen te zien zijn,.
ligt aan het feit dat deze gehele ontwikkeling nog maar
nauwelijks tien jaar oud is.
De vraag rijst waarom deze schijnwereld is blijven be-
staan na het einde van de geleide loonpolitiek en waarom
het loonpeil zijn allocatiefunctie niet zonder meer heeft
hernomen. Het antwoord is dat alleen de
formele
leiding
van de overheid grotendeels is weggevallen. Gebleven is –
terecht natuurlijk – het nastreven van de volledige werk-
gelegenheid, met daaraan noodzakelijk verbonden een
beleid van loonbeheersing, nu echterniet meer door de
overheid, maar door de institutionele partijen op de ar-
beidsmarkt. De uit het midden van de jaren zestig overge-
bleven indruk was dat de overheidsleiding te angstvallig
was geweest en het loon veel te ver onder het evenwichts-
niveau had gehouden Daardoôr was niet alleen de wel-
vaartstoename van de werknemers te gering gebleven en het
consumptieve draagvlak van onze economie te smal ge-
houden, maar het had ook de geloofwaardigheid van de
bondsbestuurders in de ogen.van hun leden geschaad.De
forse loonstijging herstelde hun prestige enigszins en zij
hadden de hoop dat hun praktische Fingerspitzengefühl
hun, elk in de eigen bedrijfstak, in staat zou stellen beter
dan de overheid en met verdeeld en dus kleiner risico het
natuurlijke loonpeil te benaderen. Maar dan natuurlijk
wel aan de veilige kant, want geen zichzelf respecterende
bestuurder van een bonafide vakorganisatie zal, tot welke
prijs ook, de geschiedenis willen ingaan als een speculant,
door wiens foute gok werkloosheid was ontstaan. Nu dan
inderdaad de overheidscontrole sterk afgenomen is, staan
de vakbonden aan hun zijde van de arbeidsmarkt in een
moeilijk dilemma:
zij
moeten, beter dan de overheid deed,
tegemoetkomen aan de eisen van hun leden voor zover die
economisch mogelijk en dus gerechtvaardigd zijn, maar
tegelijk is ook op hen de taak komen te rusten om te raden
waar zich de rode streep bevindt, en daarbinnen te blijven.
De veiligheidsmarge wordt dan liever toegepast ten op-
zichte van de rode streep (het lange-termijn belang der
leden) dan ten opzichte van de directe wensen der leden
op korte termijn: dat levert een ingebouwde neiging op tot
paternalisme, afremming van democratische besluitv or-
ming, en misverstand; en het levert een ingebouwd aan-
grijpingspunt, op voor de alom onder ons aanwezige
onruststokers.
Aan werkgeverszijde is het nog wat gekker, maar wel
gemakkelijker: de werkgeversorganisatie streeft van nature
naar een laag officieel loonpeil, waarmee zij haar zwakste
leden beschermt, de noodzaak tot snelle technologische
veranderingen vermindert, het investeringsklimaat begun-
stigt en de rentabiliteit van het kapitaal verhoogt. Een
bijzonder gunstig en weinig conilicterend complex van resul-
taten. Haar individuele leden komen te staan voor het pro
bleem van een overspannen arbeidsmarkt, maar zullen dit
nooit aan hun Organisatie verwijten, integendeel. Het
relatief lage loonpeil immers Opent een des te grotere
marge om met onofficiële loonverschillen een eigen wer-
vingscampagne te starten; deze vrijheid is, zelfs als zij
weinig kansen op succes biedt, op zichzelf al aantrekkelijk.
Bovendien ondermijnen dergelijke campagnes het prestige
der werknemersbonden; er zijn niet al te veel werkgevers
die dat als een nadeel beschouwen dat hen van zwarte
lonen moet weerhouden.
Ook zo’n Soort ,,vrj loonbeleid” is dus in elk geval
restrictief van aard, en onder omstandigheden misschien
nog wel eens wat restrictiever dan een door de overheid
,lege arbeidsplaatsen”
gevoerde geleide loonpolitiek. De CAO heeft de loonrege-
ling vervangen, maar het loon bleef relatief laag en het
evenwichtsniveau bleef onzichtbaar. Zo ook bleef de
mogelijkheid dat de overspanning snel zou toenemen, het
evenwichtsniveau zich dus ook (zij het in het donker) snel
zou verplaatsen, en voorts dat op een schijnbaar geïso-
leerde koppelbazenmarkt de grenswaarde sneller ging
stijgen dan de toevloed van uit de gewone markt over-
stappende arbeiders. Zo ook blijft dus tenslotte de mogelijk-
heid dat die grenswaarde tezamen met het werkelijk vrij
gevormde koppelbazenloon een stuk boven het evenwichts-
niveau van de gehele regionale markt kan zijn uitgelopen.
Of het zo is kan niet zonder levensgevaarlijke experimenten
worden vastgesteld.
Het een en het ander leidt tot de conclusie dat een ar
–
beidsmarkt, die langdurig overspannen is en dus reeds
geruime tijd werkt op een loonpeil dat tamelijk ver onder
het evenwichtsniveau ligt, een uitermate onstabiele zaak is.
Met name het ontstaan van een ,,zwarte” (lees: vrije)
koppelbazenmarkt leidt ertoe dat de overspanning gaat
functioneren als een economische tijdbom, als een inge-
bouwd zelfvernietigingsmechanisme met een onbekende
en niet af te stellen vertragingsfactor. Op de vraag hoe deze
instabiliteit verminderd en beheerst kan worden zullen wij
in het tweede en laatste deel van deze beschouwing ingaan;
deze zal in een der eerstvolgende nummers van ESB
worden afgedrukt.
H. Versloot
ESB 23-9-1970
911
Een Nederlandse Ziekenhuisbank
Aanvullen de kanttekeningen
DR. L. P. ‘DE JONG*
lnESB
van 2 september 1970 treft men een pleidooi aan
van Drs. A. L. van Oyen voor een Nederlandse ziekenhuis-
bank.
De vraagstelling naar dë betekenis van een centraal
financieringsinstituut ten behoeve van het ziekenhuiswezen
naar het voorbeeld van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten (BNG), zoals deze kortgeleden door Mr. W.
Scholten in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is
gedaan, is bijzonder zinvol. De toenemende leningsactivi-
teit van de ziekenhuizen en de prijsopdrijvende invloed
die daarvan uitgaat’ geven tot die vraagstelling reeds
voldoende aanleiding. De kanttekeningen die Van Oyen
plaatst
bij
zijn pleidooi voor een Nederlandse Ziekenhuis-
bank gaan op de vraagstelling echter zo weinig in, dat een
aanvulling dringend gewenst is.
Op de eerste plaats dient o.i. de vraag gesteldte worden,
of een vergelijking van de ziekenhuizen met de situatie
van de Nederlandse gemeenten mogelijk is en vervolgens,
of naar analogie van de BNG een Ziekenhuisbank denkbaar
Is.
–
–
In de Nederlandse situatie zijn de ziekenhuizen voor
circa 85 % particuliere instellingen, privaatrechteljk ge-
fundeerde bedrjfshuishoudingen, welke in het geheel niet
worden gesubsidieerd en ook in juridische zin verplich-
tingen kennen zoals de normale, zelfstandige bedrijfs-
huishouding die kent. Een directe financiële relatie met de
overheid is niet aanwezig.
De situatie van de Nederlandse gemeenten, zijnde pu-
bliekrechtelijke lichamen met directe financiële banden
met de centrale overheid, verschilt fundamenteel met die
van de ziekenhuizen. Een gevolg hiervan is dat de BNG
macht en aanzien ontleent aan-de publiekrechtelijke status
van de gemeenten. Een belangrijke implicatie daarbij is,
dat de belegger van de overheid garanties ontvangt m.b.t.
de rente- en aflossingsverplichtingen.
Voor een Nederlandse Ziekenhuisbank blijft er sprake
van een strikt particuliere activiteit, met alle beperkingen
van dien, zo lang de centrale overheid niet bereid is alles-
omvattende garanties te verstrekken. Het bereiken van
deze laatstgenoemde situatie is moeilijk denkbaar en waar-
schijnlijk niet eens wenselijk.
Het oordeel omtrent het al dan niet wenselijke van een
Ziekenhuisbank wordt o.i. bepaald door de functie die deze
bank zou nioeten vervullen. Een vergelijking met de funktie
van de BNG doet inzien dat er voor de BNG sprake is van
financieringsactiviteiten welke er op gericht zijn kapitaals-
investeringen te realiseren en de financiële gevolgen daarvan
over langere tijd te spreiden. In het geval, dat de permanent
aanwezige activa in overwegende mate met vreemd ver-
mogen gefinancierd worden — zoals in de sector gezond-
heidszorg het geval is — is er noodzakelijk sprake van
en frequente leenactiviteit, welke nodig is om op aange-
9 1-2-
gane leningn te kunnen aflossen. Enerzijds volgt hieruit,
dat de kosten, rente en emissiekosten aanmerkelijk hoger
zijn dan bij een financiering uit eigen vermogen het geval
is. Er is met andere woorden in de zïekenhuisorganisatie
geen sprake van een mechanisme – zoals bij de gemeente-
financiering het geval -is — waarbij voor de aflossingsver-
plichtingen ook andere middelen ter beschikking komen,
zoals bijv. subsidies.
In wezen is de bij sommigen gevoelde behoefte aan een
centrale financiering voor het ziekenhuiswezen daii ook te
zien als een teken dat het financieringsbeleid van-het zieken-
huiswezen heeft gefaald. Het financieringsbeleid heeft
gefaald, omdat waardewijzigingen van produktiemiddelen,
inflatiegevolgen, onzekerheidsinvloeden en de invloed van
groeiproblemen steeds, en ten onrechte, uit het ziekenhuis-
tarief zijn gehouden. Daardoor is er sprake van een
situatie waarbij lasten op rekening van het ziekenhuis zijn
gebracht, waar een sociaal-economische verbijzondering
ware aangewezen ‘. De functie die het eigen vermogen in
de bedrijfshuishouding vervult is voor het ziekenhuiswezen
in ernstige mate ondergraven. Sterker nog, door de invloed
van de onvermijdelijke leenactiviteit zijn het de instellingen
van gezondheidszorg geworden, die de rentevoet van lenin-
gen steeds verder opdrjven. Bij het ontbreken van vol-
doende eigen vermogenzullen de leningsvoorwaarden ook
in prijs kunnen worden verzwaard, indien van (overheids)-
garantieregelingen geen gebruik wordt gemaakt. De be-
drjfshuishouding aanvaardt bovendien extra onzeker-
heden, naarmate een relatief groter deel van de vermogens-
behoefte met vreemd vermogen wordt gefinancierd. De
continuïteit en de prijs van de dienstverlening worden dan
afhankelijk gesteld van de mogelijkheid in de onzekere
toekomst voldoende financieringsmiddelen tegen aan-
vaardbare rentevoet te kunnen verkrijgen.
De steeds stijgende rentekosten in het tarief van de
dienstverlening worden op lange termijn teruggedrongen,
indien de functievervulling van het eigen vermogen meer
kansen worden geboden. In verband met de hier genoemde
factoren moet dan ook worden aangedrongen op maat-
regelen, die het
bij
de particuliere instellingen van gezond-
heidszorg aanwezige structurele tekort aan risicodragend
vermogen opheffen. Daar aandelenvermogen niet kan
worden verkregen zullen besparingen uit hoofde van
hogere prernie-afdrachten hierbij van het grootste belang
zijn. Een overmaat aan eigen vermogen moet worden ver-
* De heer De Jong is Directeur Algemene Zaken van het
St. Antonius Ziekenhuis in Utrecht. – –
Zie Dr. L. P. de Jong: Financiering van cle gezondheids-
zorg als bedrijfseconomisch probleem, in ,,Maandschr ift
Economie”, afle’ering 10, juli 1970.
meden. Dit laatste niet zozeer, omdat een overmaat tot
overtollige investeringen zou kunnen leiden – men kan
ook royaal vreemd vermogen opnemen om een stootje
te kunnen opvangen – doch om een onnodig renteverlies
te kunnen voorkomen. Steeds zal voor de bepaling van de
gewenste omvang van het eigen vermogen de situatie van
de afzonderlijke bedrijfshuishouding moeten worden be-
zien, waarbij het aspect van de functievervulling kritisch
in het oog moet worden gehouden.
Bovenstaande factoren zijn 0.1. meer bepalend voor de
hoogte van de rentevoet dan de incourantheid van de
7Jekenhuïsobligaties waarnaar Van Oyen verwijst. De prijs
van het vermogen wordt bepaald door het vertrouwen dat
men in het financieringsbeleid van een bedrijfshuishouding
kan hebben. Voor het ziekenhuiswezen is een gezonde
functie van een centrale bank niet aan te geven, zolang die
functie moet worden ontleend aan een uit de hand gelopen
financieringsprobleem. De steeds toenemende behoefte
aan eigen vermogen is voorts niet in overeenstemming te
brengen met een jaarlijkse afdracht van een deel der zelf-
standig verkregen inkomensstroom aan een centrale
financieringsinstelling. Men heeft bij een dynamische voort-
brenging behoefte aan meer geldmiddelen dan men aan een
centraal fonds afdraagt. Tegen die afdracht zullen dan ook
ongetwijfeld bezwaren rijzen. Een centraal investerings-
fonds veroorzaakt op bovenvermelde gronden extra werk,
extra kosten en onnodige onrust.
Indien in de behoefte aan permanent vermogen op ade-
quate wijze wordt voorzien, zijn mogelijkheden opge-
sloten in een Garantiefonds. Dit fonds beperkt zich bij
een doelgerichte opzet tot het vervullen van een garantie-
functie voor de door de afzonderlijke instellingen op te
nemen gelden, welke nodig zijn om de niet-permanente
vermogerisbehoefte te financieren. In het laatste geval kan
het fonds van relatief beperkte omvang zijn. De oprichting
van een partïcipatiemaatschappij, gericht op het verkrijgen
van niet-permanent vermogen, waarin én overheid én
particulier initiatief deelnemen, lijkt nog meer in overeen-
stemming met de doelstelling vafi de dienstverleningsactivi-
teit.
L.
P. de Jong
Naschrift
Wij zijn Dr. De Jong dankbaar voor zijn waardevolle’
bijdrage aan de gedachtenvorming over ‘de financiering
van particuliere ziekenhuizen. De waarde ervan is vooral
daarin gelegen dat hij deze materie bekijkt uit de interne,
bedrijfseconomische gezichtshoek nadat wij het probleem
benaderd hadden van het externe, sociaal-economische
standpunt, in casu dat van de kapitaalmarkt en de beleg-
gers.
De Jong meent dat het rendementsverschil tussen zieken-
huisleningen en die van de BNG meer voortkomt uit het
in ons artikel sub 2 genoemde verschil in soliditeit van de
debiteuren dan uit een geringere courantheid van hun obli-
gaties. Dit punt verdient een nader onderzoek. Het is bij
de effectenhandel genoegzaam bekend, dat ziekenhuis-
obligaties minder courant zijn, en de effectenbeurs mag
grillig zijn in de koersvorming van aandelen in de short
run, bij obligaties treffen we een duidelijker te herkennen
rationeel verband. Het is niet waarschijnlijk dat beleggers
geen compensatie zouden eisen voor de geringe mate van
erhandelbaarheid van ziekenhuisobligaties. Het verschil
in rentevoet zal stellig mede daarop berusten.
Dat sluit echter geenszins uit dat een deel van de hogere
rentevoet te verklaren zou zijn uit andere omstandigheden,
bijv. uit een tekort aan soliditeit. De soliditeit van een
debiteur kan o.a. steunen op:
een groot eigen vermogen;
de geringe risico’s die de debiteur met zijn activiteiten
loopt;
een constante inkomensstroom;
een de jure of de facto borgstelling van een andere,
financieel solide partij, bijv. de overheid.
De stichtingen die ziekenhuizen exploiteren ôntberen in
de meeste gevallen een eigen vermogen van aanzienlijke
omvang. De Jongs bêtoog spitst zich erop toe dat hij hierin
graag verandering gebracht wil zien. Hier is veel voor te
zeggen, want een eigen vermogen is niet alleen t.a.v. de
crediteuren, maar ook voor elke huishouding zelf een
gerieflijk bezit. Zijn gedachte dat bij financiering met
vreemd vermogen ,,rente en emissiekosten aanmerkelijk
hoger zijn dan
bij
financiering uit eigen vermogen het
geval is”, is zonder twijfel juist t.a.v. de emissiekosten, maar
de juistheid ervan moet betwijfeld worden m.b.t. de rente.
Het eigen vermogen is uiteraard niet kosteloos. Daarvoor
moet in de kostprijs immers een rente worden geïmputeerd
op een voet die, overeenkomt met een externe rentevoet.
Een te lage rentevoet op het eigen vermogen berekenen
leidt tot kapitaalverspilling. De emissiekosten bedragen
bij grote leningen echter wel een beduidend lager percen-
tage dan
bij,
kleine. Op dit punt geeft een Ziekenhuis-
bank dus besparing t.o.v. de huidige situatie.
Met ,,waardestijging van produktiemiddelen, infiatie-
gevolgen, onzekerheidsinvloeden en de invloed van groei-
problemen” wordt iedere bedrjfshuishouding geconfron-
teerd. De fiscus staat afschrjving op basis van vervangings-
waarde niet toe. Afgezien van uitzonderingen ontvangen
bedrijven geen overheidssubsidie of -garantie, terwijl de
prijsbeheersing ook voor bedrijven stringent is. Dit punt
is dus niet significant voor ziekenhuizen. Hoogstens kan
De Jong dus bedoelen dat de prijspolitiek door de overheid
t.a.v. deze medische sector nog rigoureuzer is gevoerd dan
t.o.v. de ondernemingen. Indien dit het geval is, kan daarop
terecht kritiek worden uitgeoefend.
Dat beleggers hun eisen van rentevergoeding verzwaren
omdat ziekenhuizen onvoldoende eigen vermogen hebben,
met andere woordén niet voldoende solide worden geacht,
lijkt in strijd met de feiten. In het door insiders in de effec-
tenwereld geredigeerde blad
Beleggers-Belangen
stelde men
op blz. 1015 van de jaargang 1969: ,,U vraagt of zieken-
huisleningen voor 100 pCt. solide zijn? Dat is inderdaad
het geval, omdat de verpleegprijs van een ziekenhuis steeds
wordt betaald eh de ziekenhuizen in feite
onder overhèids-
garantie staan”. Op andere plaatsen in dat tijdschrift (o.a.
jaargang 1967, blz. 129) wordt een zelfde vertrouwen in de
soliditeit van ziekenhuisobligaties geuit. Ook elders in de
beleggerswereld hebben wij geluiden van dezelfde soort
vernomen. Dit standpunt is te begrijpen als wij bedenken
dat afwezigheid van een aanzienlijk vermogen kan worden
gecompenseerd door het feit dat de bedrjfsrisico’s gering
zijn en de inkomensstroom constant en gesecureerd is.
Uit dien hoofde kunnen particuliere public utilities, bijv.
in de Verenigde Staten, een veel groter deel van het te
investeren vermogen opnemen in de vorm van leningen
dan andere bedrijven. ‘
ESB 23-9.1970
913
Overheidsgârantie is de jure niet aanwezig bij ziekenhuis-
leningen, maar de facto mag het uitgesloten worden geacht
dat de overheid een gedragslijn zal volgen waardoor zij
het mogelijk maakt en toestaat dat particuliere zieken-
huizen wegens insolventie moeten sluiten. Het ten opzichte
van al die ziekenhuizen gevoerde beleid is uniform, zodat
insolventie binnen een niet al te lang tijdvak voor alle of
minstens vele ziekenhuizen zou optreden, waarna faillisse-
ment en sluiting en masse zouden volgen. Dit zou absurd
zijn. Zou bij een bepaald ziekenhuis een wanbeleid worden
gevoerd, dan is dat uiteraard een andere zaak.
Het verbaast ons bij De Jong te lezen dat
bij
de BNG
,,de belegger van de overheid garanties ontvangt m.b.t.
de rente en aflossingsverplichtingen”. Noch uit prospec-
tussen, noch uit de statuten is dit ooit gebleken. Daarom
hebben wij oyer dit punt inlichtingen ingewonnen bij de
BNG, waar men ons verzekerde dat een dergelijke garantie
niet bestaat, hetgeen uiteraard geen beletsel is om het
volste vertrouwen te stellen in leningen van die debitrice.
Maar evenals bij ziekenhuizen bestaat ook hier de jure
geen overheidsgarantie.
Een vraag is of de overheid gezien de sociale betekenis
der ziekenhuizen bereid zou zijn een garantie te geven voor
leningen van een Ziekenhuisbank, of zou willen partici-
peren in het aandelenkapitaal, wat misschien de status der
bank ten goede zou komen. In bijzondere gevallen heeft
de overheid al meer garanties gegeven t.a.v. particuliere
ondernemingen.
Door inschakeling van een Ziekenhuisbank neemt de
soliditeit van de debitrice voor de obligatiehouder in elk
geval iets toe. Het risico van insolventie door wanbeheer
van een individueel ziekenhuis is door tussenschakeling
van zo’n bank voor de obligatiehouder gereduceerd.
Dat de prijs van het vermogen niet uitsluitend wordt
bepaald door ,,het vertrouwen dat men in het flnancierings-
beleid van een bedrjfshuishouding kan hebben”, is in ons
artikel van 2 september jl. reeds aangetoond. De termijn
waarvoor wordt geleend en de mate van courantheid
spreken duidelijk mee.
De zin van een centrale bank voor het ziekenhuiswezen
is gelegen in het verminderen van emissie- en rentekosten
en daardoor van de verpleegprijs der ziekenhuizen, niet
in het uit de hand lopen van het financieringsprobleem.
Ook toen de leningsactiviteit in deze sector nog gering was,
bestond iriimers reeds eenzelfde verschil in rentevoet
met andere leningen (zie onze tabel in
ESB
van 2 september
1970).
De ,,jaarlijkse afdracht van een deel der zelfstandig
verkregen inkomensstroom aan een centrale financierings-
instelling”, waarvan De Jong spreekt, hoeft bij het werken
via een ziekenhuisbank niet groter te zijn dan wat op le-
ningen van de indviduele ziekenhuizen aan rente en af-
lossing moet worden betaald. De quintessens van zijn
bezwaar uit dien hoofde ontgaat ons dan obk. Aan de extra
kosten hoeft niet zwaar getild te worden. De kosten van
de BNG bedragen 0,02% van het bedrag der uitstaande
leningen. Dat een bank überhaupt een instelling zou zijn
die ,,onnodige onrust” veroorzaakt, lijkt een weinig zake-
lijke bewering. Er zijn nu bij de leningen 66k banken inge-
schakeld waarmee de ziekenhuizen contact moeten onder-
houden. Om verlaging te bewerkstel l igen van de rentemarge
hoeft een ziekenhuisbank beslist niet in alle opzichten te
handelen gelijk de BNG. Slechts op het punt van verlaging
van de rente- en emissiekosten door bundeling der leningen
hoeft er overeenkomst te bestaan.
De in de slotzin door De Jong gesuggereerde participatie-
Mededelingen
Prof. Pen en de inkomensverdeling
Prof. Dr. J. Pen komt naar Rotterdam
om te spreken en te discussiëren over
het onderwerp:
INKOMENSVERDELING
Deze door Panta Rei (Kring van Afge-
gestudeerden der N.E.H.) georgani-
seerde en voor iedereen toegankelijke
bijeenkomst zal plaatsvinden op
donderdag 1 oktober a.s., des avonds
om 7.30 uur in zaal C 6 van de Neder-
landse.Economische Hogeschool, Burg.
Oucflaan
50,
Rotterdam-3016.
maatschappij is helaas niet duidelijk uit de verf gekomen.
Onder een participatiemaatschappij verstaat men gewoon-
lijk een maatschappij die deelneemt in het eigen vermogen
van ondernemingen en dat lijkt hier juist niet de bedoeling
te zijn.
Ondanks enkele kritische noten die wij moesten plaatsen,
achten wij de ,,aanvullende kanttekeningen” van De Jong
bijzonder waardevol. Het belangrijkste punt is ongetwijfeld
zijn pleidooi voor vergroting van het eigen vermogen van
de stichtingen en daar valt wellicht veel voor te zeggen.
Of de overheid hiertoe wil bijdragen door de tarieven te
doen aanpassen en hogere premieafdracht van de fondsen
(alsmede een hogere ziekenfondspremie) toe te staan is de
vraag. Hogere ziekenfondspremie impliceert loonsverho-
ging wat thans conjunctureel onaanvaardbaar lijkt. Zou
men hiertoe in een gunstiger fase van de conjunctuur over-
gaan dan zal de loonstijging toch infiatoir werken als
,,cöst push” of de bedrijfswinsten drukken, wat het be-
treden van de kapitaalmarkt bemoeilijkt, terwijl het aan-
trekken van geld van buiten de onderneming juist meer
nodig wordt als de interne financieringsmogelijkheden
dalen.
Meer eigen vermogen creëren uit ziekenfondspremie heeft
dus algemeen-economische consequenties. Maar al zou men
hiertoe overgaan, dan toch zou er een taak kunnen blijven
voor een Ziekenhuisbank, tenzij het eigen vermogen der
stichtingen zo groot wordt dat de noodzaak tot lenen, afge-
zien van niet-permanente vermogensbehoefte, geheel ver-
valt, maar dit is bedrjfseconomisch niet op voorhand het
verstandigst te noemen. En als de overheid zo ver niet ‘wil
gaan, dan geeft een centraal financieringsinstituut stellig
verlichting van de last van rente- en emissiekosten waar
slechts veel kleinere kosten van die bank tegenover staan.
Daaraan zou zo’n instelling haar bestaansrecht kunnen Ont-
lenen, gegeven de kapitaalpositie en de overheidspolitiek.
Bezwaar maken tegen die politiek, akkoord; maar achter-
wege laten hetgeen in de gegeven omstandigheden mogelijk
is’ om de lasten te verlichten, lijkt niet zonder meer ver-
antwoord.
Drs. A. L.
van Oijen
914
Over prijstheprie
,
en derzelver nut
Een discussie zonder eind
DR. M. M. G. FASE*
,,Opinions are diverse,
arguments are inimerous”
(anonymus)
Het ongenoegen ôver de praktische bruikbaarheid van de
traditionele prijstheorie wordt met een opmerkelijke regel-
maat kenbaar gemaakt. Deze ontevredenheid is
bijkans
even
onuitroeibaar als de verplichte belangstelling die dit stuk
economische theorie pleegt te genieten bij de eerste in-
leiding tot de staathuishoudkunde. Het zou dan ook ver-
bazen, als de retorische vraag van Prof. Dr. J. Wemels-
felder of de prijstheorie uit de leerboeken geschrapt dient te
worden, enige uitwerking had ‘. En dit is goed. Toch zijn
Wemeisfelders kritische opmerkingen de moeite van het
overwegen waard, waarmede overigens niet gezegd is dat
al zijn suggesties navolging verdienen.
In zijn opstel stelt Wernelsfelder vast dat de prijstheo-
retische leerboeken een opvallende uniformiteit vertonen.
Dit wordt echter, aldus de schrijver, op generlel wijze ge-
rechtvaardigd door de belangrijkheid van het gebodene
voor de feitelijke besluitvorming in de onderneming. In-
tegendeel, bij de voorbereiding van het ondernemersbeleid
kan weinig of geen steun van de gangbare prijstheorie
worden verwacht. De argumenten voor deze uitspraak
ontleent de auteur aan een methodologische discussie
geïnspireerd door een boek van Lowe, de theorie van het
ondernemersgedrag, en het kennelijke onvermogen de
theorie te toetsen op zijn-empirische geldigheid. De moti-
vatie van Wemelsfelders afwijzende stellingname is be-
zorgdheid voor de aspirant-econoom, die een prijstheorie
moet leren waarvan de
praktische bruikbaarheid
dubieus is.
Theorie en praktische bruikbaarheid
In zekere zin draait Wemelsfelders beschouwing om een
klassiek thema dat kan worden samengevat in de ogen-
schijnlijk duidelijke vraag of men terzelfdertijd wetenschap-
pelijk en praktisch werkzaam kan zijn. Discussies hier-
over zijn even mistroostig als tijdrovend. Ze roepen her-
inneringen op aan debatten over het wezen van water,
terwijl het.gezond verstand onophoudelijk fluistert dat de
eigenschappen van water veel interessanter zijn.
1-let mistroostige van Wemelsfelders opmerkingen is
dat ze noodzakelijkerwijs moeten verlopen zodra sugges-
tieve termen als ,,nut” of praktische bruikbaarheid, em-
pirische inhoud en deductieve kracht van de theorie, van
stal worden gehaald. Vooral een invectief als ,,praktische
bruikbaarheid” klinkt overtuigend. Zonder een concreet
probleem echter is praktische bruikbaarheid een zinloos
begrip. Bovendien, bij een gegeven vraagstuk kan zelfs
over de meest bruikbare oplossing nog verschillend worden
gedacht. Hiermede is natuurlijk niet aangetoond dat de
prijstheorie ,,nuttig” is, geenszins. Maar evenzeer als men
een inventarisatie van praktische, dat wil zeggen aan de
praktijk ontleende, problemen nodig heeft om het ,,nut”
van de prijstheorie aannemelijk te maken, heeft mendeze
inventarisatie nodig om haar ,,onnut” aan te tonen.
Nauw verbonden met haar praktische bruikbaarheid is
het empirisch gehalte van een theorie. Wanneer we hier-
onder verstaan een zo volledig mogelijke beschrijving van
een concrete situatie in termen van de toepasselijk geachte
theorie, dan komt een zgn, empirisch rijke theorie haar
praktische bruikbaarheid vanzelfsprekend ten goede.
Op de keper beschouwd is dit alles echter ijdel woorden-
spel waarmee geen problemen worden opgelost. Illustratief
is in dit verband het marginalisme, dat door Wemels-
felder als voorbeeld wordt aangehaald. Dit leerstuk, aldus
Wemelsfelder, levert slechts uitspraken op met een uiterst
magere empirische inhoud. Deze slotsom verbaast niet.
Er wordt immers niet meer geboden dan een beschrijving
van een hypothetisch ondernemersgedrag waarmee iets
gezegd kan worden over mogelijke aanbodsituaties. Het
is geenszins zo dat aan deze theorie concrete rekenvoor-
schriften voor de ondernemer kunnen worden ontleend.
Daarvoor is de leer van het ondernemersgedrag te weinig
specifiek en het geboden model te eenvoudig: voor de onder-
neming die meer dan één produkt maakt is bijvoorbeeld
nauwelijks aandacht. De theorie van het ondernemers-
gedrag kan daarom – en dit heeft ze gemeen met de klas-
sieke theorie van het consurnentengedrag – geen enkele
voorspellingspretentie worden aangerekend. Hiervoor zijn
andere modellen nodig, vergelijkbaar niet de econome-
trische môdellen die in de macro-economie worden ge-
bruikt
2
Bij de constructie hiervan is gezond verstand
vermoedelijk van meer gewicht dan kennis van geavanceerde
economische theorie.
Een geheel ander onderwerp is de ,,deductieve kracht”
van een theorie. Hieronder wordt verstaan de mogelijk-
heid, uitgaande van bepaalde veronderstellingen, relatief
* De heer Fase is verbonden aan liet Social Systems Research
Ins/itute, van de University of Wisconsin, Madison, Ver-
enigde Staten.
1
J.
Wemeisfelder:
Het , ,nut” i’aii de prjst/zeorie. Moet
de prijst heorie (gedeeltelijk) uit de leerboeken worden
geschrapt? (I) in ,,ESB” van 4 maart 1970, blz. 252-255;
(Jij in ,,ESB” van 11 ,naart 1970, blz. 275-2 78.
2
Dit genre modellen – is schaars. Een voorbeeld staat in
T. M. Brown: ,,Specificalion and uses of economnetric
models”, Londen 1970, hfdst. 6.
ESB 23-9-1970
915
SIEMENS
/
•
Maak kennis
metde
,
Siemens 4
de veelzijdige
computer
voor iedereen’
toegankelijk
0
916
Nog niet zo laig geleden waren
er alleen computers,
die batch-processing deden.
Probleem: iedereen, die
met zo’n computer wilde werken,
moest veel te lang op z’n beurt
wachten.
Time sha ring verbeterde de zaak
al een heel stuk. Méér mensen
kregen op ‘t zelfde moment
toegang tot de computer. Helaas
bleef de gebrûikerskring
beperkt; lang niet iedereen kon
van deverbetering profiteren.
Het revolutionaire
Multiple Access
System van Siemens
Nu is er een nieuw systeem, dat
zowel batch-processing als
time sharing en ooik nog remote-
batch-processing voor z’n
rekening neemt:
de Siemens 4004/46.
Voor iedereen zonder problemen
toegankelijk.
S
be 4004/46 is op elke afstand
bereikbaarvia een terminal en de
gebruikelijke telefoonlijnen.
Hij staat centraal in uw Organisatie
en reikt iedereen de helpende
hand. En ‘plotsëling werkt uw
hele bedrijf efficiënter.
Méér
medewekers gebruiken de
computer. Ze lossen méér pro-
blemén op, trekken sneller
conclusies, vinden méér gege-
vens en schrijven méér pro-
grmma’s. En tegelijkertijd doet
de/46 ook nog de batch-proces-
sing. Kortom: een revolutionair
systeem – vöor de prijs van een
gewone middelgrote computeri
Een sprong vooruit in de
computerwereld. Doet u mee?
Siemens toont zijn
veelzijdigheid op de
Efficiencybeurs
Multiple Access’
System
4 terminals (3 video displays en
1 .verreschrijver), rechtstreeks
aangesloten op een centrale
computer in München. U kunt er
zelf mee werken
l
–
i
J
850-systeem
Introductie in Nederland van
nieuwe Siemens apparatuur voor
het vastleggen van informatie.
di
–
Apotheek
Demonstratie van een apotheek-
bestelsysteem, in samenwerking
met de Brocades-ACF
Groothandel N.V.
Vocoder
Desprekende computer in
München geeft mondeling ant-
woord op uw vragen.
Ijf
Spaarbank
De ,,Spaarbank voor de Stad
Amsterdam” heeft in de Siemens
stand een compleet bijkantoor
met Siemens terminals.
mrrs
100/150
verreschrijvers
Nieuwe Siemens apparatuur
voor het verzenden van sta n-
daard 80-koloms ponskaarten via
het openbare telexnet.
SIEMENS,
Stand nr.171 Europahâl
ESB 23-9-1970
917
veel stellingen af te leiden
3
. Kenmerkend voor een ,,deduc-
tief rijke theorie” is dat de bevindingen niet triviaal zijn.
Het marginalisme is, aldus Wemelsfelder, een deductief
arme theorie. Volgens Wemeisfelder biedt de prjstheorie
nauwelijks voorbeelden van logische uitspraken die niet
ontdekt zouden zijn zonder kennis van het betreffende stuk
theorie. Hoewel er veel waars in deze constatering schuilt,
bestaat er toch een belangrijk stuk theorie waar minder
triviale uitspraken zijn afgeleid. De Slutsky-relaties uit de
traditionele theorie van het consurnentengedrag zijn bijvoor-
beeld per se niet triviaal. Bovendien, en hieiede komen
we terug
bij
het voorgaande, zijn verschillende resultaten
uit deze theorie thans voorwerp van intensief econome-
trisch onderzoek ‘. Misschien is dit niet geheel gespeend
van praktische toepasbaarheid
5
.
De theorie uit de boeken
De scepsis van Lowe jegens de traditionele economische
theorie is in dit opstel geen punt van discussie geweest.
Uit een bundel, welke door Wemelsfelder wordt genoemd
6
blijkt dat dit scepticisme wordt gedeeld door anderen dan
wijsgeren, al zijn de argumenten wel verschillend.
Veel belangrijker is dat Wemelsfelders artikel, we hebben
dit reeds vermeld, mede is voortgesproten uit bezorgdheid
voor de studerende die een prijstheorie krijgt voorgescho-
teld, welke in de praktijk van geringe waarde zou zijn. De
overmatige gelijkvorniigheid van de inhoud van de inlei-
dingen tot de prijstheorie is daarom misplaatst. Inderdaad
lijken de inleidingen tot de prjstheorie – evenals de in-
leidende leerboeken op elk ander vakgebied – op elkaar,
alhoewel minder dan twee druppels water. Een verge-
lijking van bijvoorbeeld de boeken van Andriessen,
Delfgaauw, Henderson en Quandt, Kuenne, Liebhafsky,
Stonier en Hague, om nog maar te zwijgen over het zeer
moderne en modieuze boek van Quirk en Saposnik ‘, laat
zien dat er aanmerkelijke verschillen bestaan, zowel in
praktische oriëntatie als in theoretische hulpmiddelen.
Hier komt nog bij dat de prijstheoric binnen de middelbare
(boekhouden en handeiswetenschappen M.O.) en universi-
taire opleiding slechts een zeer partiële plaats inneemt. De
mogelijk geringe praktische bruikbaarheid van een afge-
studeerde – waarvan Wemelsfelder overigens niet met
zoveel woorden heeft gerept – kan dan ook bezwaarlijk
uitsluitend op rekening van de gangbare prijstheoretische
vorming worden geboekt. Verder moet niet worden ver-
geten dat de gewraakte prjstheorie niet enige goede wil
in een paar maanden kan worden geleerd. Enige globale
kennis ervan kan bovendien het misverstand uit de wereld
helpen, dat de economische scholing op zichzelf zelfs maar
de minste waarborg biedt voor succes in de dagelijkse
economische bedoening.
Dr. M. M. G. Fase
Wemelsfelder, bis. 277. Op het eerste gezicht is niet erg
duidelijk wat wordt bedoeld. Uit de toelichtende voorbeelden
blijk t dat het marginalisme een deductief arme theorie is.
Het ;j’are beter te spreken van een rekenkunstje.
Zie bjjv. A. P. Banen: Maxinuun likelihood estiniation
of a complete systeni of demand equations, in , European
Econon,ic Review”, vol. 1 (1969), blz. 7-73.
Vgl. R. Sione, J. A. C. Broiyn en D. A. Rowe: Demand
analysis and projections for Britain: 1900-1970, in J. Sandee
(ed): ,,Europe’s future consumption”, Amsterdam 1964;
of JEL S. Houlhakker en L. D. Taylor: , , C’onsumer demnand
in the U.S. 1929-1970″, C’amnbnidge 1970 (2e vern. di.).
6
R. L. Heilbronner (ed): ,,Economic means and social
ends”, Prentice Hall 1969;
‘ Volledigheidshalve noimen we de respectieveljke titels:
,,Economie in theorie en praktijk”, Amsterdam 1969; ,,In-
leiding tot de economische wetenschap”, Wassenaar 1969;
,Micnoecono,nic theory, a mathematical approach”, New
York 1958; , , Microeconomic theory of mnarket mechanismn”,
New York 1969; ,,The nature of price theory”, Honmewood
(Iii.) .1963; ,,A texibook of econoniic theory”, Londen
1957; ,,h,troduction to general equilibrium theory and
welfare econo,nics”, New York 1968.
AU
courant
Dit is Nederland
Zelfs the good old
Times
begrijpt het
niet meer. Inhakend op de derde alinea
van de Troonrede vraagt het blad zich
af ,,welke Europese regering vindt het
nodig om te waarschuwen dat er krach-
tig zal worden opgetreden tegen groe-
pen die de vrijheid misbruiken teneinde
op onverdraagzame wijze hun opvatting
en gedragspatroon anderen op te
dringen of ernstig overlast aan te doen.
De Grieken? De Polen? Noord-Ier-
land?”
Nederland is het land waar de burge-
meester van Rotterdam waarschuwt
tegen de ondermijnende activiteit van
in Albanië en Parijs goed getrainde
Maoïsten. Waar stickies rokende ka-
bouters in de raadzaal van Amsterdam
onder arrest worden gesteld. Waar
minister Berend Udink waarschuwt
voor de komst van de sterke man.
Waar zelfs het in tegenstelling tot
Amsterdam zo serviele en weinig klasse-
bewuste Rotterdam in de
NRC
een
lastige stad genoemd wordt. En of alles
niet genoeg was, vindt er in het roomse
Tilburg aan de Economische Hoge-
school, die eens Karl-Marx Universi-
teit genoemd werd, een congres van
Marxisten plaats waar voornamelijk
over de strategie van de revolutie wordt
gesproken.
Je kunt je zo langzamerhand gaan
afvragen of wij onszelf wel goed genoeg
kennen.
Wij
beschouwen ons als een
rustig, gezagsgetrouw volk, redelijk,
nuchter, harde werkers. Een land waar
het goed is voor buitenkidse inves-
teerders. Waar zouden zij hun dollars
en yens beter kunnen beleggen dan in
een land met een zo stabiel pojitiek
klimaat?
Wat is er gebeurd met de Rotter-
damse havenarbeiders, met Prof. Theo
van de Klundert, die zijn geloof in de
zegenrijke groei van de kapitalistische
economie opgaf om Marxistische rebel
te worden?
Gelukkig is er temidden van de in-
eenstortende waarden één rots in de
branding. Een man die met uitgestoken
hand de rebellerende vakcentrales van-
af het televisiescherm tegemoet treedt:
Roolvink, die met voorbijzien van
eigen gezichtsverlies, aanbiedt over de
Loonwet te praten. Die zegt het ellendig
vervelend te vinden om artikel 10 van
die wet in toepassing te moeten
918
brengen, maar zijn eigen verantwoorde-
lijkheid niet uit de weg gaat als blijken
mocht dat het bedrijfsleven zich niet
achter hem schaart.
Er zijn meer van die granieten figuren
op wie het Nederlandse volk in barre
tijden als deze mag bouwen: de directies
van de internationale concerns bijvoor-
beeld en niet te vergeten de aannemers,
die weigeren de f. 400 aan hun perso-
neel uit te keren.
Aan de andere zijde, laten we maar
zeggen de linkerkant, ontbreken de
kristallatiepunten. Het verloop van de
staking in de Rotterdamse haven ty-
peert het ontbieken van leiderschap.
Kloos, de gentleman-vakbondsman die
nu voorzitter van de VARA gaat
worden, probeert het spel op het niveau
van de werkgevers hard te spelen. De
f. 400 extra, waarmee de Stichting van
de Arbeid volgens het waterstaatkun-
dige kaartje van het Verbond van
Nederlandse ondernemingen een dam
trachtte op te werpen tegen de dijkdoor-
braak van de lonen, was van hem af-
komstig. Het was niet genoeg om de
arbeiders in de Rotterdamse haven aan
het werk te krijgen. Kloos spreekt niet
de taal van de havenarbeider, die in de
aula van de Tilburgse Economische
Hogeschool tegen de studenten zegt
dat het
bij
de actie van het comité
Arbeidsmacht alleen maar gaat om
f. 37,50
per week meer, omdat moeder
de vrouw ,,zaterdags met een emmer vol
centen uit winkelen gaat om niet een
portemonnee vol groente terug te
komen”.
Die studenten hebben dat ook niet
begrepen van dat ,,bewuste en goed-
getrainde groepje Marxisten-Leninis-
ten”. Er was er een die uitriep dat de
drie vertegenwoordigers van het actie-
comité Arbeidersmacht op het podium
van de aula zaten te verburgerlijken.
En een ander probeerde het drietal
voor te stellen als de voorhoede van
de arbeidersmassa’s in Nederland, die
het spits afbeet voor verandering van
de sociale verhoudingen in onze maat-
schappij.
En toch was wat in Rotterdam is
gebeurd precies ir overeenstemming
met het revolutie-recept dat André
Gorz in Tilburg aanbood: de omver-
werping van het kapitalisnie moet niet
tot stand komen door machtsover-
neming door de werkende klasse, maar
door series beperkte acties, gericht op
doelen die binnen het bereik van de
arbeiders liggen, zoals controle op de
werkomstandigheden in de bedrijven.
Er is in Tilburg op het congres
,,Capitalism in the seventies” méér ge-
zegd dat aansluit op de actualiteit in
landen als Ttalië, West-Duitsland en nu
ook Nederland. Mandel heeft betoogd
dat het stelsel zich nu in de diepste
structurele crisis van zijn geschiedenis
bevindt. De door de elektronica en de
ruimtevaart-technologie opgestuwde
lange golf van expansie en over-
accumulatie slaat over zijn hoogtepunt
heen en wordt gevolgd door een nieuwe
lange golf van dalende winstvoet. De
overheid kan door ingrijpen en door
permanente inflatie te gedogen nog een
nieuw 1929 voorkomen. Maar de in–
flatie zelf en de kunstmatige opzweping
van de consumenten roepen spanningen
op die zich ontiaden in overspannen
looneisen, in acties tegen de aantasting
van de kwaliteit van het bestaan.
Als je de onrust in Nederland om de
f. 400 en in het bijzonder de Rotter-
damse havenstaking als een meer alge-
meen symptoom mag beschouwen van
onderliggende onvrede, dan ligt de
oorzaak daarvan in de contradicties
van het systeem. Juist het feit dat in
de verzorgingsstaat Nederland niet zijn
gedisciplineerde arbeiders en model-
werkstad Rotterdam die spanningen
naar buiten breken moet zelfs de meest
fervente aanhanger van dat systeem te
denken geven.
A. F.
van Zweeden
dIhflhIII’
Pro gnotities
De toekomst, utopie of werkelijkheid?
Men kan zich om velerlei redenen bezig
houden met de toekomstige ontwikke-
ling. Het is echter waarschijnlijk, dat
praktisch ieder die zich metterdaad niet
de bestudering van de toekomstige ont-
wikkeling bezig houdt, van mening is
dat uit deze studie aanwijzingen kunnen
worden gedistilleerd voor een even-
wichtiger ontwikkeling van de maat-
schappij. Evenwichtiger in die zin, dat
potentiële knelpunten en fricties kunnen
worden voorkomen, indien althans
tijdig handelend wordt opgetreden. In
meer positieve zin geformuleerd, wordt
ook de verwachting gekoesterd dat enig
,inzicht in de toekomstige ontwikkeling
ons beter in staat zal stellen om diverse
beleidsdoeleinden te verwezenlijken,
dus niet alleen om moeilijkheden te
voorkomen.
Wie zich hiermee bezig houdt, stuit
soms echter op een muur van onbegrip.
Lang niet iedereen heeft vertrouwen in
de mogelijkheden om in de toekomst te
kijken. De toekomst is voor deze men-
sen per definitie een gesloten boek,waar-
in van alles kan gebeuren. De mens is
immers onberekenbaar en ook de
natuur plaatst ons steeds weer voor ver-
rassingen. Men denke bijvoorbeeld aan
de aardgasvondsten in het Noorden
des lands. Als mén op die manier rede-
neert, is men echter te zeer gebiologeerd
door de incidentele dagelijkse gebeurte-
nissen om de grote lijnen van diverse
ontwikkelingen nog te kunnen zien.
Overigens komt het werkelijke onver-
wachte niet vaak voor. De meeste ge-
beurtenissen kondigen zich lang van
tevoren aan, althans voor degene die
de ogen niet gesloten houdt. Men moet
hiervoor enigszins door de feiten heen
kunnen zien, met andere woorden een
zekere visie hebben op die ontwikke-
1 in gen.
Het is moeilijk om een verklaring te
vinden voor het gebrek aan belang-
stelling, dat sommigen voor de toe-
komst hebben. Hoewel een verklaring
uiteraard speculatief is, wil ik toch een
poging wagen. Een afwijzende houding
ten opzichte van prognoses kan bijvoor-
beeld samenhangen met en gebrek aan
vertrouwen in de mogelijkheid om een
zekere systeniatiek in het beleid te
brengen. Vooral indien nen dicht bij
de politieke werkelijkheid moet opere-
ren en de vele krachten ziet, die hier op
vaak uiterst gecompliceerde en ver-
warrende wijze hun invloed uitoefenen,
kan men gauw de illusie verliezen.dat
hier nog lijn in te brengen valt. Indivi-
duele gebeurtenissen lijken dan opper-
machtig. Het is dus wellicht een gebrek
aan vertrouwen in de mogelijkheid om
ooit een consistent beleid te voeren,
laat staan een consistent lange-termijn-
beleid, dat tot deze houding leidt. In
feite bedrijft men dan ook futurologie,
maar wel een uiterst cynische, omdat
men uitgaat van de veronderstelling;
dat het in de toekomst wel even on-
samenhangend zal blijven als het nu is.
Zoumen de geringe concrete belang-
stelling die politici hebben voor toe-
komstige ontwikkelingen nu moeten
toeschrijven aan het feit, dat zij de
moed reeds hebben opgegeven om iets
meer dan incidentele zaken tot stand
te brengen? Men zou
bijna
denken van
wel. Men moet een politicus bijvoor-
beeld eens proberen over te halen iets
aan het landbouwbeleid te doen. Uit
ESB 23-9-1970
1
919
-t
zijn reacties zal blijken, dat hij zich
machteloos voelt. Dat is ook voor
andere gebieden vaak zo. Men weet wel
hoe het zou moeten, maar niet hoe het
doel Ooit bereikt kan worden.
Wie echter wél enig vertrouwen heeft
in de mogelijkheid om iets te kunnen
bereiken, zal zich wellicht veel posi-
tiever opstellen ten opzichte van een
lange-termijnvisie. Het is uiteindelijk
beslist niet zo, dat wij geen invloed op
de toekomstige ontwikkeling kunnen
uitoefenen. Dagelijks worden er be-
si ïssingen genomen, die consequenties
hebben voor de toekomstige samen-
leving. Wij creëren vandaag de infra-
structuur van de toekomst.
Nu kan men de toekomst op verschil-
lende manieren benaderen en ook hier
kan meer duidelijke meningsverschillen
constateren. Deze meningsverschillen
worden duidelijk gemaakt in een vorig
jaar verschenen boekjç van Drs. B. van
Steenbergen, dat is uitgegeven onder
auspiciën van de ,,Werkgroep 2000″ ‘.
In di.t boekje wordt uiteengezet, dat het
niet mogelijk is de maatschappij objec-
tief te analyseren. Achter iedere be-
nadering yan de toekomst schuilt de
wens om bepaalde doeleinden te reali-
seren. In deze visie bestaat er geen
waardevrije wetenschap en is het dus
onmogelijk een objectieve benadering
van de toekomst te geven. De tegen-
stellingen in de futurologie hebben te
maken met diepgaande verschillen in de
opvatting over mens, maatschappij en
de functie en plaats van de (vooral
sociale) wetenschappen in het maat-
schappelijke proces. Aldus Van Steen-
bergen. Hij begint zijn boekje dan ook
niet een uiteenzetting over twee tegen-
gestelde theorieën in de sociale weten-
schappen, namelijk de ,,orde”– en con-
1
,,Orde
of
conflict, tegengestelde maat-
schappijvisies binnen de futurologie”,
Eurosboekje 196912
1 DAI
1
U
Instituut voor Restuurswetenschuppen
Bij ons instituut is plaats voor een
STAFMEDEWERKER
met belangstelling voor nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de bestuurskunde
(vraagstukken van overheidsmanagement, besluitvormingsprocedures bij de over-
heid, programmering, planning, budgettering enz.). –
Wijmenen niet nadrukkelijk allerlei mogelijke vereisten voor deze interessante en
aantrekkelijke functie te moeten opsommen. Wij wensen alleen te stellen, dat wij
iemand zoeken, die in deze nieuwe functie past en die in staat is aan de hem toe
te vertrouwen taak nader inhoud en gestalte te geven. Dit kan o.m. blijken uit een
ruime ervaring in de praktijk opgedaan en een uitgesproken brede belangstelling,
1
zowel op het terrein van de bestuurs- als de bedrijfskunde.
Salarisgrenzen, afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring f1.851 tot f2.472
per maand. Onder bepaalde voorwaarden is een hoger salaris niet uitgesloten.
Het I.B.W. is een semi-overheidsinstelling. Op het personeel zijn de in overheids-
dienst gebruikelijke voorzieningen van toepassing, zoals o.m. een welvaartsvaste
pensioenregeling en een ziektekostenregeling voor hen, die niet order de zieken-
fondswet vallen; 6% vakantietoeslag, A.O.W.- en A.W.W.-prernie voor rekening
werkgever.
Een psycho-technisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnén van dit blad aan het adres vôn het
Instituut voor Bestuurswetenschappen, Sir Winston Churchill-laan 275 te Rijs-
wijk
Telefonische inlichtingen worden gaarne verstrekt door de heer De Looif, telefoon
(07f’) 90 77 62.
920
flicttheorieën. Verschillen in toekomst-
benadering zijn hierop terug te leiden.
In de zogenaamde establishment-
futurologie wordt alleen getracht de be-
staande orde te handhaven en wordt
daarom van retrospectieve methoden
gebruik gemaakt. De kritische futuro-
logie is daarentegen gebaseerd op het
conflictperspectief en maakt gebruik
van zogenaamde prospectieve metho-
den. Van Steenbergen hekelt niet name
de verrassingsvrije voorspellingen, die
in de establishment-futurologie worden
gebruikt en die volgens hem niet meer
inhouden dan een regelrechte extra-
polatie van het heden, waarin alleen
de kwantitatieve grootheden zullen
veranderen. Om
zijn
standpunt te ver-
duidelijken, volgt hier een nadere
precisering van de
bovengenoemde
socio-
logische theorieën. Het ,,orde”-perspec-
tief gaat uit van stabiliteit en concen-
treert zich op de waarden van de domi-
nante groepen in de maatschappij. Af-
wijkend gedrag wordt hierbij gezien als
een ziekteverschijnsel. In het conflict-
perspectief wordt afwijkend gedrag
echter hoog aangeslagen, omdat dit
mogelijk vooruit loopt op een nood-
zakelijke transformatie van bestaande
relaties. In beide theorieën kent men
normen voor wat gezond is. In het
,,orde”-perspectief zijn de waarden van
de dominante groep gezond en in het
conflictperspectief zijn de nog niet ge-
realiseerde normen van de onderwor-
pen, maar zich naar boven vechtende,
groepen gezond.
Nu verwijten de aanhangers van de
kritische futurologie de anderen, dat
zij door een extrapolatie van het heden
alleen bevestigen, dat ze de huidige
maatschappijverhoudingen in stand
wensen te houden. Men zou echter de
kritische figuren weer kunnen tegen-
werpen, dat
zij
de mening van een
uiterst kleine groep in de maatschappij
of de betekenis van een marginale ge-
beurtenis extrapoleren, die in ieder ge-
val veel minder representatief is voor
de totale samenleving. Als men de toe-
komst zo objectief mogelijk wil be-
naderen, is de waarschijnlijkheid van
de voorspelling zonder twijfel hoger als
men zich baseert op de bestaande ver-
houdingen in plaats van op bepaalde
grensverschijnselen.
Men kan hier een parallel trekken
met de technische ontwikkeling. Een
prognose van de technische ontwikke-
ling zal in belangrijke mate gebaseerd
moeten zijn op de verdere toepassing
van reeds bestaande technieken. Daar-
naast zal, en dit is veel onzekerder, ge-
tracht moeten worden de potentiële
betekenis van enkele gloednieuwe tech-
nieken te ramen, waarvoor men echter
vaak nog geen gegevens ter beschikking
heeft. Dit laatste is dus aanzienlijk
moeilijker. In geen geval moet men het
nieuwe verschijnsel als representatief
zien voor de toekomstige ontwikkeling
zonder dat daar aanwijzingen voor be-
staan. Dit geldt zowel op het maat-
schappelijke als op het technische vlak.
Wie stelt, dat wij in het jaar 2000 alle-
maal in conimunes zullen leven, maakt
een even waardevolle of liever waarde-
URAU STATIS=
Het Gemeertelljk Bureau voor de Statistiek
vraagt
om
researchmedewerker
die tot taak zal krijgen het verrichten van onderzoek op o.a. economisch-
en demografisch gebied. In hoofdzaak zal het hierbij gaan om de weten-schappelijke voorbereiding van enquêtes, het uitvoeren van analyses van
kwantitatieve aard en het opstellen van prognoses.
Geboden wordt een awisselende en veelzijdige werkkring met een grote
mate van zelfstandigheid.
De gedachten gaan in dit verband uit naar een acadeinicus, bij voorkeur
een econoom, die kan bogen op:
– een aantal jaren ervaring in kwantitatief onderzoekingswerk
– een behoorlijke kennis van statistische methodieken
– goede contactuele eigenschappen.
Het salaris is in overeenstemming met de hoge eisen, die aan een goede
vervulling van de functie worden gesteld.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.
Goede secundaire arbeidsvoorwaarden
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 733/0936 ongefrankeerd te zenden
aan: chef Bureau Personeelvoorziening, antwoordnummer 363, Stadhuis,
Rotterdam.
w
kl
k,
• —
grol
.
ILi-.
ESB 23-9-1970
921
loze prognose als wie beweert dat de
wereld tegen die
tijd
door computers
zal w6rden beheerst.
Dit laatste wordt tot vervelens toe
geopenbaard door enkele figuren, die
vrij dicht bij de kritische futurologen
staan. ik denk hier o.a. aan Polak, een
typische vertegenwoordiger van de
richting, die de creatieve fantasie voor-
op stelt. Wie zo de toekomst benadert,
vergeet dat het verleden wel degelijk
betekenis heeft voor de prognose. Zowel
technische als maatschappelijke ont-
wikkelingen strekken zich vaak over
zeer lange perioden uit. Een scherpe
analyse van het nabije verleden en het
heden vertelt al veel over de toekomst.
Dat wil nog niet zeggen, dat men stomp-
zinnige extrapolaties maakt. iedere
prognose moet gebaseerd zijn op een
diepgaande analyse van de ontwikke-
ling, niet op het doortrekken van een
paar lijntjes. Voor zover op dit laatste
kritiek wordt uitgeoefend, deel ik die
volkomen. ik meen echter, dat het
mogelijk is om op vrij objectieve wijze
een prognose van de toekomstige ont-
wikkeling te maken en daarbij aan te
geven van welke uitgangspunten men
uitgaat.
Natuurlijk is de politieke ontwikke-
ling daarbij van groot belang. Het is
echter zaak om de meest waarschijnlij-
ke politieke ontwikkelingte schetsen
en niet de in het oog van de futuroloog
meest gewenste ontwikkeling. Dit laatste
is wishfu!l thinking. De zogenaamde kri-
tische futurologie maakt sterk die indruk
op mij en lijkt dan verdacht veel op astro-
logie. ik vind dit uitermate schadelijk,
omdat door dergelijke exercities het
vertrouwen in toekomtvisies in alge-
HET
ECONOMISCH BUREAU
VOOR HET
WEG- EN WATERVERVOER
vraagt voor.spoedige indiensttreding
enkele economen
bedrijfseconomische en algemeen economische richting
Het EBW houdt zich bezig met fundamentele en toegepaste
research op het gebied van verkeer en vervoer, en heeft
in verband met de snelle uitbreiding van haar activiteiten
behoefte aan versterking van de staf.
De werkzaamheden liggen op het gebied van:
– infrastructurele en vervoervoorzieningen in binnen- en
buitenland
– bedrijfseconomische vraagstukken in de diverse sectoren
van het vervoer
– prijstheoretische vraagstukken
– vraagstukken op het gebied van bëdrijfsorganisatie,
administratieve organisatie en electronische dataverwerking
Voor de vacature is vereist:
een voltooide economische studie op doctoraal niveau.
Gegadigden moeten ‘ioorts in staat zijn na enkele jaren de
verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een project
op zich te nemen.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Directie van het
*1″!
Economisch Bureau voor het Weg- en Watervervoer
Koninginnegracht 96, Den Haag (tel. 070-655935)
922
mene zin wordt ondergraven. Wie her-
haaldelijk politiek gekleurde toekomst-
visies ziet, vertrouwt er op den duur
geen één meer.
Ondanks de honorabele motieven,
die er hoogstwaarschijnlijk wel achter
de activiteiten van de ,,Werkgroep
2000″ zitten, kan ik niet zeggen dat
haar publikaties mijn vertrouwen wek-
ken. Als men dan ook nog in een aparte
beschouwing achter in het boekwerkje
constateert, dat in de westerse wereld
de economische schaarste is overwon-
nen, waardoor de medezeggenschap nu
geen probleeni nieer kan zijn, begrijpt
men waar de schoen wringt. Hier wordt
ons een stukje ethiek voorgeschoteld
onder het mom dat dit de onontkoom-
bare toekomst is. Als er geen schaarste
meer is, kunnen wij verder al onze stok-
paardjes gaan berijden. Dan baseer ik
mijn prognose toch liever op een ana-
lyse van het heden. Wie de moeite
neemt om zich heen te kijken, kan toch
niet volhouden dat er geen schaarste
meer bestaat. Neen, wat iiiij betreft
mogen ze kritische futurologie ook
duimzuigerij noemen. Dat is tenminste
duidelijker.
–
Drs. P. Ressenaar
Het Ministerie van
Economische Zaken vraagt
t’IïîNÏ
voor beleidsfuncties die
Vrijwel alle functies
o.m. liggen op het gebied
brengen veelvuldig
van
contacten mee, ook in
internationaal verband.
Algemene economische
Naast plaatsing in
politiek
bestaande vacatures
bestaat de gelegenheid
Industriële
stages te lopen op
structuurvraagstukken
verschillende van deze
gebieden.
Internationale handel en
economische integratie
Standplaats’s-Gravenhage.
Prijzen- en
Salaris afhankelijk van
mededingingsbeleid
ervaring max. f2401,— per
maând.
Economisch onderzoek
Promotiemogelijkheden
t.b.v. de exportbevordering aanwezig.
Premie AOW voor
Midden- en Kleinbedrijf en
Rijksrekening.
Toerisme
Genoemd salaris is
exclusief 6%
Energiebeleid.
vakantieuitkering en
2,78% nacalculatie.
10
Telefonische inlichtingen
over bovenstaande fjncties
worden verstrekt door het
Hoofd van de Afdeling
Personeelszaken van het
Ministerie van
Economische Zaken of
diens plaatsvervanger
onder nr. [070]-81 40 11,
tst. 2724 of 2726.
Schriftelijke sollicitaties
onder vac. nr
. 0-4593/0936
[in linkerbovenhoek van
brief en enveloppe]
zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
ESB 23-9-1970
923
‘Pol
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
De
HOOFDAFDELING BOUWZAKEN
en HUISVESTING die tot taak heeft het
huisvestingsbeleid van curatoren voor te bereiden en uit te voeren om. van het nieuwe
Universiteitscentrum de ,,Uithof”, zoekt een
Hoofd van het Planbureau
Het Planbureau ontvangt zijn opdrachten van de leiding van de hoofdafdeling, aan
wie ook gerapporteerd moet worden.
Functie – inhoud:
1-let hoofd van het Planbureau geeft leiding aan het Planbureau, dat is belast met de
uitvoering van de volgende taken:
De meerjaren-planning van de bouwactiviteiten der Rijksuniversiteit, welke tot stand
komt in samenwerking met andere betrökken organen van de Rijksuniversiteit.
De ruimte-planning, welke planning onder meer wordt gebruikt als basis-informatie
voor de meerjaren-planning.
Dc organisatorischeprojectbehandeling
Dit omvat de werkzaamheden, die ten behoeve van en in overleg met de toekomstige gebruikers der gebouwen worden verricht om beleidsdoeleinden van de te huisvesten instelling op te stellen en de toekomstige organisatie vast te leggen.
De documentatievoorziening ten behoeve van de hoofdafdeling Bouwzaken en Huisvesting.
Hieronder vallen ook de literatuurstudies.
De voorlichting
Dit omvat de voorlichting, zowel binnen als buiten de Rijksuniversiteit, over bouw-
techniek, de bouwpianning en de bouwprojecten.
De coördinatie van lopende ontwikkelingsprojecten
—
Dit omvat de probleemstructurering, de planning en de voortgangscontrole. van
onderzoek en ontwikkelingswerk op het gebied van de bouw, dat wordt verricht ten
behoeve van de hoofdafdeling Bouwzaken en Huisvesting.
De ontwikkeling van de interne organisatie van de hoofdafdeling Bouwzaken en
Huisvesting
–
Dit omvat de werkzaamheden ten behoeve van het operationeel maken van maat-regelen op organisatorisch gebied en het aanpassen van de interne organisatie der
hoofdafdeling.
Onze gedachten gaan uit naar een academicus van circa 35 jaar met een economisch-technische opleiding en
ervaring, waarbij onder meer kan worden gedacht aan een planoloog. Van betrokkene wordt verwacht dat hij over hoge kwaliteiten zal beschikken op het gebied van:
– systematisch en analytisch denkvermogen voor de probleem-structurering, de probleemstelling en de
probleemoplossing;
– leiding geven aan een groep medewerkers op kwalitatief hoog niveau;
– het zich snel inwerken in problemen van uiteenlopende aard;
– goede contactuele eigenschappen;
–
–
– –
– goed doorzettingsvermogen; –
–
– goede flexibiliteit in denken.
Wij bieden een jaarsalaris, inclusief 6% vakantietoeslag, van minimaal f22.858,— tot maximaal f35.591,— afhan-
kelijk van leeftijd, opleiding en ervaring. De premie AOW is voor rekening van de Universiteit. –
Gegadigden dienen bereid te zijn deel te nemen aan een psychologisch onderzoek.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de personeelsfunctionaris van het Bureau van de Universiteit, Kromme
Nieuwe Gracht 29, Utrecht, binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie onder nummer 878.
924