–
–
EconommischmStatistische Berichten
nffi
UITGAVE VAN DE STICHTING
–
HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
2 SEPTEMBER 1970
55e
JAARGANG
No. 2762
•I.
4
.
EIM en mkb.
,,Op zichzelf genomen heeft informatie over het – recente
– verleden slechts beperkte betekenis. Wat gepasseerd is,
is een voldongen feit waaraan niets meer kan worden ver-
anderd.” Zo’n opmerking verwacht je bepaald niet van een
zo produktief ‘etenschappeljk instituut als het Econo-
misch instituut voor het Midden- en kleinbedrijf (EJM),
dat zeer veel rapporten en verslagen uitbrengt waarin juist
het jongste verleden voorwerp van analyse vormt. De ge-
citeerde opmerking, te vinden in het ,,Woord vooraf” van
de zojuist uitgebrachte EIM-studie
Het midden- en klein-
bedrjjf 1969-1970; korte-termijnontwikkeling
1,
dient om
het gewijzigde karakter aan te geven van deze jaarlijks
terugkerende EIM-rapportage oyer de stand van zaken in
het midden- en kleinbedrijf (mkb) in zijn gehele, gevarieerde
‘totaliteit. Om een duidelijker beeld te geven van de korte-
termijnontwikkeling van het mkb worden, te beginnen niet
de genoemde studie, de ontwikkelingen in het recente ver-
leden – in dit geval dus 1969 – niet meer gescheiden
behandeld 4van de verwachtingèn voor het lopende jaar.
Na een samenvattend beeld over de ontwikkeling van
onze nationale economie en het nikb in zijn totaliteit,
worden achtereenvolgens de sectoren detailhandel, am-
bacht en weg- en watervervoer in beschouwing genomen.
Per sector wordt eérst enig inzicht gegeven in de markt-
situatie waarmee het nikb wordt geconfronteerd, waarna
een globaal beeld volgt van de veranderingen in de exploi-
tatiestructuur en de daaraan ten grondslag liggende fac-
toren, zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde. Het
geschetste beeld heeft enerzijds het karakter van een raming,
gebaseerd op o.a. statistische waarnemingsuitkonisten van
buy. CBS en CPB. Anderzijds speelt de eigen informatie
van het E1M een belangrijke rol, waardoor van een twintig-
tal branches meer specifieke inlichtingen worden verkregen
en aldus een indruk gegeven kan worden van de diversiteit
van de ontwikkelingen in de diverse sectorén.
Uit het EIM-rapport blijkt nog eens de grote invloed
van de sterke prijsstijging in 1969. Als gevolg van de daar-
ESB 2-9-1970
door ontstane rem op de expansie van de
reële
vraag,
vertoonde het omzetvolume bij het nikb in de detailhandel
een aanmerkelijk geringere groei dan in 1968(slechts
1,5
1
%).
Bij de ambachten liep het omzetvolume zelfs met 1
%
terug.
De verwachtingen voor .1970 zijn gutistiger: voor de detail-
handel wordt een volunietijging van
4,5 %
verwacht, voor
de ambachten
5 %.
Daarbij zal het prijspeil van de detail-
handelsomzet met
3,5 â
4% en dat van de ambachten met
ca.
5%
toenemen.
Zeer duidelijk komen de optredende schaalvergroting en
concentratie tot uiting in het verloop van het arbeïdsvolume
in het mkb. Voor 1970 wordt een toeneming berekend van
het arbeidsvolume voor
werknemers
van
3,5
in het nikb
in de detailhandel en van 3
%
voor de ambachten. Het
arbeidsvolunie voor
zelfstandigen
loopt hier echter naar
verwacht opnieuw verder terug: voor beide sectoren naar
schatting met 2 â 3
%.
In deze sectoren overtrof de loonkostenstijging in .1969
de
waardestijging
vande omzet; voor de detailhandel
waren deze percentages 13% resp. 8,5% en
bij
de ambach-
ten 12% resp.
5%.
Mede als gevolg van de sterk gestegen
overige bedrijfskosten in 1969 vertoonde het zgn. overig
inkomen (vergelijkbaar ongeveer met de fiscale netto winst)
in dat jaar een teleurstellend verloop. Voor de detailhandel
zat er nog één procentje stijging in; voor de ambachten
trad een daling op van het overig inkomen mdt
3,5%.
Voor
het lopende jaar wordt weer een stijging verwacht van 6
%
resp.
7,5
0
/.. Het verslag wijst er ten overvloede op dat liet
hier om gemiddelden gaat en dat zich per branche en per
onderneming aanzienlijke afwijkingen kunnen voordöen.
De mate waarin dit het geval is wordt bepaald door de
gevoeligheid van omzet en kosten voor inkomens- en prijs-
veranderingen. Die gevoeligheid loopt per branche sterk
uiteen. Het overzichtelijke en zeer informatieve EIM-
rapport bevat voor al deze branches zeer veel gedetailleerde
gegevens.
–
dR
1
Nienhuyskade 94, ‘s-Gravenhage 1970, 100 blz.,
f. 20.
821
Inhoud
Kortheidshalve
EIM.enmkb’
……………….
821
Kortheidshalve
……………822
Prof. Dr. F. Hartog:
Ineens is
de komkommertijd van de
economist voorbij.
Fusiecode, metaal- en
Nederlandse lonen op Europees
havenstakingen, twee belangrijke wetsontwerpen op fiscaal terrein, plus dan
823
natuurlijk de nodige speculaties over de inhoud van de Miljoenennota 1971
peil
………………………
maken dat hij zijn aandacht weer geheel kan wijden aan het binnenlandse
Drs. M. Sanders:
gebeuren. Niet langer behoeft de Nederlandse economist zich onledig te houden
Corruptie in Indonesië
………824
met zulke uiterst perifere zaken als de dreiging van een nieuwe devaluatie van
het Pond Sterling en de, mede daarmee verband houdende, internationale
J. Müller:
Miljoenennota op
l
.
p
.
?
.825
valuta-onrust, met zoiets onbenulligs als de economische consequenties van
het Duits-Russische niet-aanvalsverdrag, en met zo’n totaal onbelangrijke
Dr. E. J. Isidor:
aangelegenheid als de stagnerende economie in de Verenigde Staten. Nee, hij
Hoe worden we infiatie-resistent? 826 kan zich nu tenminste met volle overgave storten op de buitengewone lasten
Drs. A. L. van Oijen:
van Grapperhaus, de tweede tranche yan Witteveen, de Hoogovens van
Albrecht en de koppelbazen van Zondervan. Daarmee zijn ongetwijfeld zijn
Ziekenhuisleningen …………..
828
dagen gevuld tot aan
Prinsjesdag; vervolgens
is
daar
de
Miljoenennota 1971
Fusies in
Nederland
………..829
die hem voldoende stof tot overpeinzing en kritische reflexie kan bieden.
Ontwikkelingskroniek………..831
Nee, voorlopig is de economist aardig onder de pannen.
(dR)
Geld- en kapitaalmarkt
.
……..835
–
MaatschappijspiegeF …………836
ingezonden
……………….838
Een eerste vluchtige verkenning
van het wetsontwerp, waarin
enkele
wijzigingen
Redactie
worden voorgesteld in de inkomsten- en loonbelasting per 1 januari 1971,
leert dat hiermee een belangrijke stap is gezet in de richting van vereenvoudiging
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
van ons stelsel van inkomstenbelasting. Vereenvoudiging zowel voor de
be-
p. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelïnck,
lastingplichtige als voor de belastingadministratie. Daarnaast zijn er enige
A. de Wit
regelingen van meer materiële betekenis die waardering verdienen, zoals de
verruiming van de aftrekregeling voor de werkende gehuwde vrouw, verhoging
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
van de aanslaggrens voor de inkomstenbelasting, verhoging van het IB-bedrag
Adjunct redacteur-secretaris:
aan de voet van de tabel dat niet geheven wordt, en invoering van een zelf-
J.
van der Burg
standigenaftrek. Tezamen zullen zij de Schatkist f. 220 mln, per jaar gaan
kosten. Daarvan wordt f. 150 mln weer teruggehaald door aanzienlijk hogere
grenzen vast te stellen voor de regeling voor aftrek van buitengewone lasten.
Economisch-Statistische Berichten
Weliswaar wordt ook dit onderdeel van het wetsontwerp in de Memorie van
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Toelichting als een
structurele
wijziging aangemerkt, de indruk bestaat niette-
Economisch Instituut
min dat de nu voorgestelde verzwaring (die aanzienlijk afwijkt van de voor-
–
stellen van de commissie-Hofstra op dit punt) vooral door
budgettaire
over-
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
wegingen wordt ingegeven. Een regering die altijd zo genuanceerd ,,structureel”
kopij voor de redactie:
van ,,budgettair” of ,,conjunctureel” weet te onderscheden had dit onderdeel
postbus 4224. Telefoon:
van het wetsontwerp daarom wellicht beter in’ het Dekkingsplan van de a.s.
(010)
14 55 11, toestel 3701. BjJ
adres,vjjziging s.v.p. steeds adresbandje
Miljoenennota kunnen opnemen. Buitengewone lasten zijn in de opvatting
van de indieners van het wetsontwerp kennelijk voortaan alleen dan ,,buiten-
meesturen.
gewoon”, wanneer
zij
voor de Schatkist geen ,,lasten” vormen.
(dR)
Kopij voor
de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnemcntsprjs:
f 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
Overigens gaan ze op
Financien echt wel niet hun tijd mee, getuige bijvoorbeeld
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
het nu ingediende wetsontwerp, dat de wettelijke aansprakelijkheid regelt van
mnaar slechts worden beëindigd per
exploitanten van nucleaire schepen. Gebeurt er een ,,ongelukje” met een derge-
ultinio van een kalenderjaar.
lijk schip dan is de exploitant ervan aansprakelijk voor alle schade, een aan-
sprakelijkheid die ook geldt wanneer geen schuld kan worden aangetoond.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
De aansprakelijkheid per kernongeval is maximaal f. 360 mln. Gaat het om
Koninklijk plein 6, Brussef,
een Nederlands schip dan moet een nog door de minister van Financiën te
postcheque-rekening 260.34.
bepalen bedrag door verzekering e.d. zijn gedekt. Is het verzekerde bedrag
ontoereikend dan vult de Staat het ontbrekende aan. Als dus in de komende
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
jaren atoomschepen Nederlandse havens aandoen behoeft niemand ongerust
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
te zijn. De Kneuterdijk dekt de schade.
(dR)
822
F. (‘larlog
Nederlandse inen
op Europees peil
Nu de spanning op de arbeidsmarkt
weer toeneemt is het van belang de
ontwikkeling van de lonen goed in de
gaten te houden. Instrumenten om
drastisch in te grijpen hebben wij vrij-
wel niet meer. Vaderlijke vermaningen
helpen ook niet meer. Alleen de feiten
zijn nog van invloed. Onder die feiten
komen we tegen: de verhouding van de
Nederlandse lonen tot de voor ons be-
langrijkste EEG-landen (West-Dtiits-
land, Frankrijk en België). Met behulp
van statistische gegevens van de Euro-
pese Gemeenschappen is het mogelijk
de loonniveaus in de irdustrie in deze
landen met elkaar te
vergelijken.
We
krijgen dan, door hët Nederlandse peil
op 100 te stellen, a.h.w. indexcijfers in
de ruimte i.p.v. in de tijd. Om ook
nog een indruk te krijgen van de ont-
wikkeling in de tijd worden eerst de
overeenkomstige cijfers
voor 1958,
het
laatste jaar vôér de beginnende afbraak
vande binnenrechten, vermeld. Het be-
treft bruto uurlonen in de industrie,
gemiddeld voor mannen en vrouwen,
omgerekend tegen de officiële wissel-
• koersen.
Nederland …… ………100
West-Duitsland ……..131
Frankrijk ………….124
België ……………136
Globaal gesproken kunnen we dus
zeggen dat het Nederlandse loonpeil
aan de vooravond van de EEG. 25 â
30% lager was dan dat van de vôr ons
voornaamste EEG-landen.
Na de ontwikkeling van de lonen in
de betrokken landen (waafonder met
name de loonexplosie in Nederland);
de revaluatie van de gulden, de reva-
luatie van de D-mark (twee maal) én
de devaluatie van de Franse frank
wordt voor oktober 1969
het volgende
beeld verkregen..
Nederland …… .’ ……100
West-Duitsland ……..125
Frankrijk ………….79
België …………..’. 100
Van deze cijfers wordt het Franse ge-
drukt door de kort daarvéôr plaats
gevonden devaluatie van de frank.,
Voor het Westduitse
cijfer
geldt het
omgekeerde. Hoewel de recente reva-
luatie van de D-mark strikt gesproken
iets na deze momentopname plaats-
vönd, is
zij
toch bij de omrekening in
gemeenschappelijke valuta in haar ge
heel in aanmerking genomen. Wij zullen’
namelijk voortaan moeten rekenen met
de Westduitse lonen inclusief revaluatie
van november,] 969. Over het Belgische
cijfer valt nog mee te delen dat het be-
drag in Belgische franks van een jaar
tevoren is geëxtrapoleerd aan de hand
van de loonstijging van mannelijke
arbeiders i.p.v. het gemiddelde van
mannen en vrouwen. Dit laatste was
namelijk nog niet beschikbaar.
Het is in, ieder geval duidelijk dat
Nederland nu in het midden terecht is
gekomen. In zekere zin kan dit eigen
voldoening geven. V66r 1964 waren wij
min of meer de Japanners van Europa,
die alleen door onderbieding kans zagen
de nâar verhouding
,
sterk groeiende
export op de wereldmarkt onder te
brengen. Nu kunnen
wij
mee komen
zonder onze arbëiders onder te betalen.
Pas
bij
een loonniveau op Westeuropees
‘peil kunnen we ons helemaal volwaar-
dig voelen.
Het betekent
anderzijds
wél dat aan
de inhaal een eind gekomen is.
Bij
het
sterke stijgingstempo van de laatste
jaren waren immers twee factoren van
betekenis. In de eerste plaats werden
wij meegezogen met de algemene West-
europese looninfla’tie. In de, tweede
,
plaats hadden wij nog een aôhterstand
goed te maken. Nu wij hçt Westeuro-
pese peil bereikt hebben speelt alleen
nog maar de eerstgenoemde factor: Wij
moeten dan ook steeds meer letten op
wat onze buurlanden doen.
Uiteraard wordt onze concurrentie-
positie mede bepaald door de op de
werkgevers drukkende sociale lasten en
de produktiviteit. De laatste is ruimte
lijk moeilijk te vergelijken.
Zij
stijgt in
Nederland in ieder geval vrij sterk.
Een moedgevende factor is ook dat er
juist t.o.v. het land waarmee
wij
het
meest te maken hebben nog een belang-
rijke speelruimte in het loonniveau
bestaat. Dit écart is vermoedelijk sinds
oktober 1969, niet verkleind.
Zo gezien is de recente uitloop van
de invoer eigenlijk niet goed te ver-
klaren. Het zou misschien voorraad-
aanvulling door het bedrijfsleven kun-
nen zijn.. Wat dit betreft zal de
Macro-
economische Verkenning 1971
nadere
opheldering moeten verschaffen.. Alle
macro-economische schattingen zijn
weer aan verversing toe. Aan ruimte-
lijke vergelijking van loonniveaus is
echter tot dusver weinig aandacht be-
steed. Vandaar dat daarvoor in’ deze
bijdrage in het kort aandacht wordt
gevraagd. Het probleem dat wij ons
doorgaans stellen is: hoe hard lopen
wij in vergelijking met anderen? Het
kan echter ook wel eens zin hebben,
ons af te vragen: waar staan wij in
vergelijking niet anderen. Als we dit
‘weten kunnen we nieteen weer gaan
lopen., De neiging om te hollen kan
echter in het licht van de voorgaande
cijfers wat de lonen betreft beter
worden beteugeld. ‘
ESB 2-9-1970
.
.
.
.
‘
.
,
823,
Corruptie in Indonesië*
Achtergronden .van een sociaal verschijnsel
DRS. M. SANDERS*
Zowel in Jndonesië als in Nederland is de laatste tijd veel
aandacht geschonken aan dè corruptie in Tndonesië.
Corruptie is in Jndonesië geen nieuw verschijnsel; sinds
het begin van dejareri vijftig vormt
zij
een ernstig probleem.
De vraag kan zelfs gesteld worden of de corruptie thans
grotere vormen heeft aangenomen dan in het verleden.
inmiddels is de vraag of de corruptie toe- dan wel af-
genomen is niet van groot belang. Veel relevanter is de
vraag wat er aan gedaan kan worden, een vraag die merk-
waardigerwijze veel minder aandacht heeft gekregen dan
wenselijk zou zijn. Zonder te pretenderen dat we het
antwoord op deze vraag zouden kunnen leveren, willen
we pogen in dit artikeltje de achtergrond van corruptie
als sociaal verschijnsel in Indonesië te belichten. Aan de
hand daarvan hopen we duidelijk te maken dat voor het
vinden van een oplossing in de eerste plaats gedacht moet
worden aan structurele wijzigingen.
Welke zijn nu de achtergronden waartegen corruptie plaats-
vindt? In de eerste plaats dient geviezen te worden op de
volkomen inadequate financiële administratie in het jongste
verleden, en tot op zekere hoogte ook nog in het heden.
In de periode van de geleide economie was er verbazing-
wekkend weinig controle op de overheidsuitgaven. Voor
een belangrijk deel gingen overheidsinkomsten en -uitgaven
buiten de begroting om en, voor zover dit niet het geval
was, werden begrotingsposten vrijwel ongetimiteerd over
–
schreden. Het hoeft geen betoog dat een dergelijk ,,beleid”
aanleiding gaf tot grove verspilling en onregelmatigheden.
Daarnaast, en dit is in dit kader relevanter, heeft dit beleid
geleid tot het aangaan van toekomstige financiële ver
–
plichtingen, in de vorm van salarissen en onderhoud van
materieel, welke thans gehonoreerd moeten worden, ook
al gaan zij de financiële draagkracht van de regering te
boven.
Dit brengt ons op het tweede aspect, de huidige be-
grotingsstrategie. De regering-Suharto heeft er voor alles
naar gestreefd orde op financiële zaken te stellen. Trans-
acties buiten de begroting om werden verboden en be-
grotingsoverschrijdingen worden nog slechts in zeer uit-
zonderlijke gevallen getolereerd. Daarnaast heeft de rege-
ring zich sinds 1968 verplicht te geraken tot evenwicht op
de lopende rekening van de begroting. En hoewel de huidige
regering er in is geslaagd de belastinginkomsten aanzienlijk
te verhogen, zijn deze vooralsnog bepaald ontoereikend
voor een redelijk uitgavenpeit.
De regering stond (en staat) dan ook voor een moeilijk
dilemma. Enerzijds kan zij zich niet permitteren, o.m. uit
stabilisatie-overwegingen, de routine-uitgaven te laten
stijgen boven de routine-inkomsten; anderzijds betekent
824
een evenwichtige begroting een uitgavenpeil dat belangrijk
lager is dan noodzakelijk voor het bestrijden van elemen-
taire routine-uitgaven. De gemaakte keuze, begrotings-
evenwicht, impliceert te enen male ontoereikende salarissen
en tevens dat geen, althans niet voldoende, middelen be-
schikbaar zijn voor noodzakelijke routine-uitgaven van
materiële aard. Een noodzakelijk gevolg hiervan is dat
de departementen en overheidsdiensten, daaronder be-
grepen het leger, niet in staat zijn de hun toebedeelde taken
naar behoren te vervullen zonder aanvullende financiële
middelen. –
Een enkele opmerking dient in dit verband gemaakt te
worden over de ambtenaren en de salarissen. Een van de
erfenissen vande periode van de geleide economie is een
grote overbezetting van het ambtenarenapparaat. De
huidige regering heeft het personeelsbestand incidenteel
iets kunnen inkrimpen, maar kwantitatief heeft dit weinig
uitgemaakt. Mede gezien de grote werkloosheid zou ont-
slag op grote schaal politiek en sociaal ook niet haalbaar
zijn. Aan de andere kant echter bemoeilijkt de overbezetting
van het overheidsapparaat het optrekken. van het salaris-
peil. Hoe precair de situatie is moge blijken uit het volgende.
In 1969 varieerden al naar gelang de rang de maande-
lijkse inkonisten van een ambtenaar (gehuwd en twee kinde-
ren), inclusief vaste toelagen en verstrekkingen in natura,
van F. 25 tot f. 150. De nominale salarissen zijn in 1970
verhoogd met
50%.
Houdt men rekening met verstrekkin-
gen in natura dan komt dit neer op een gemiddelde verhoging
niet 28%. Zelfs indien rekening gehouden wordt met het
beschikbaar stellen van een dienstauto en gratis huisvesting
voor sommige hoge ambtenaren blijven de salarissen te
enen male ontoereikend. Het is dus bepaald niet vreemd
dat naar een aanvulling op het salaris wordt gezocht,
onder meer door middel van corruptie.
Nu zou nien naar aanleiding van dit laatste kunnen
legenwerpen dat de kleine corruptie niet zo belangrijk is
en dat het met name gaat om de grote corruptie, die be-
streden zou kunnen worden door in elk geval de salarissen
van de betrekkelijk kleine groep hoge ambtenaren en
militairen op te trekken tot een aanvaardbaar peil en ver-
volgens corruptie bedreven door deze groep streng te ver-
volgen. Deze redenering zou juist zijn voor zover het be-
treft corruptie ten behoeve van persoonlijke verrijking.
Die vindt ongetwijfeld plaats; maar daarnaast is er nog
* De heer Sanders is als wetenschappelijk medewerker ver-
bonden aan de Nederlandse Economische Hogeschool; hij
was in de periode 1966-1969 werkzaam in Indonesië.
–
/
–
een andere soort corruptie. Beleidsambtenaren staan voor
de taak de hun toevertrouwde organen op redelijke wijze
te laten functioneren. Daartoe zijn de begrotingsmiddelen
ontoereikend, zodat er gemanipuleerd moet worden om
de noodzakelijke fondsen te verkrijge?i voor noodzakelijke
materiële uitgaven, maar ook om de salarissen van onder
–
geschikten op te vijzelen. In de Indonesische verhoudingen
is de meerdere namelijk verplicht te zorgen voor het welzijn
van zijn ondergeschikte. Doet
hij
dit niet dan verliest hij
zijn gezag en worden zijn opdrachten niet meer uitgevoerd.
Voor zover corruptie, in dit verband wellicht een iets
te geladen term, plaatsvindt om andere redenen dan
persoonlijke verrijking valt weinig heil te verwachten van
een straf vervolgingsbeleid. Verwijdering van een beleids-
‘ambtenaar die zich schuldig heeft gemaakt aan nianipula-
ties, welke niet in de eerste plaats hem zelf te goede kwamen,
zou leiden tot het niet meer functioneren van de betrokken
overheidsdienst of, en. dat is waarschijnlijker, tot een conti-
nuering van de verboden praktijken door
zijn
opvolger.
Uiteraard valt niet na te gaan in welke mate corruptie
geschiedt uit persoonlijke motieven en in welke mate uit
,,dienstbelang”. Er is ook geen duidelijke scheidslijn tussen
beide categorieën te trekken. De indruk bestaat echter dat
een groot deel van de manipulaties onder de groep ,,dienst-
belang” kan worden gerangschikt (niet ondenkbaar is dat
op deze wijze ook geld overgemaakt wordt van de staats-
bedrijven naar het leger, dat het grootste slachtoffer is ge-
worden van de begrotingspolitiek). Opvallend is bijvoor-
beeld dat de overheidsdiensten waar de mogelijkheden tot
manipulaties potentieel het grootste zijn als regel ook
relatief’ het meest efficiënt zijn.
Uit het bovenstaande moge blijken dat corruptie in Indo-
nesië een gecompliceerder probleem is dan men op het
eerste gezicht zou vermoeden. Rest nog de vraag wat er
aan gedaan kan worden. Behalve in zeer incidentele gevallen
lijkt een streng vervolgingsbeleid geen afdoende maat-
regel. Voor een effectieve aanpak zullen structurele ver
–
anderingen nodig zijn. De beste oplossing zou zijn een ver-
hdging van de routinebegroting tot een niveau voldoende
om minimaal noodzakelijke uitgaven, salarissen maar ook
materiële uitgaven, te bestrijden. Dit is echter vooralsnog
geen haalbare kaart, al kan men zich wel afvragen of de
nagestreefde overschotten, overigens van bescheiden om-
vang, op de routinebegroting ten behoeve van de ontwikke-
lingsuitgaven voorlopig niet beter aan routinezaken kunnen
worden besteed. Ook een daling van de post salarissen
door inkrimping van het personeelsbestand lijkt niet haal-
baar. –
De ruimte om curruptie effectief te bestrijden is dan ook
gering. Vrijwel het enige instrument dat de regering tot
haar beschikking staat is het, voorlopig, legaliseren van
een aantal formeel duistere praktijken op voorwaarde dat
zij bovengronds en openlijk, dat betekent onder meer:
verwerkt in de boeken, geschieden, althans voor zover ze
niet ter persoonlijke verrijking dienen. Een dergelijke poli-
tiek zou geen einde maken aan alle moeilijkheden, maar zou
het in elk geval mogelijk maken stréng,op te treden tegen
werkelijke excessen, met daarnaast als voordeel dat meer
inzicht wordt verkregen in de feitelijke financiering van
het overheidsapparaat.
Of een dergelijk beleid ook een haalbare zaak is dient
nader onderzocht te worden. Veel alternatieven
zijn
er
echter niet.
Martin Sanders
ESB 2-9-1970
Mijoenennota op l.p.?
Zoals bekend heeft het Verbond van Nederlandse
Ondernemingen op een serie dia’s en geluidsbanden
de prognoses van het Centraal Planbureau voor 1970
vastgelegd. Dii materiaal kan gehuurd of gekocht
worden.
Nader vernemen wij, dat ook de Nederlcindse vak-
beweging grote belangstelling aan de dag legt voor
deze moderne wijze van voorlichting. Het Overleg-
orgaan deelde ons echter mede, dat men het betreurde,
dat belangstellenden voor deze ivjjze van voorlichting
zélf de ervoor onmisbare roze brillen moeten aan-
schaJft’n. , ,Op zo ‘n manier komen we toch nog tamelijk
duur uit”, aldus een zegsnian van het Overlegorgaan
van de vakcentralen.
Inmiddels doen geruchten de ronde, dat Polaroid-
Nederland een order heeft weten te bemachtigen voor
rond één miljoen brillen.
Overigens heeft het VNO-idee in Haagse kringen
aanstekelijk gewerkt. Want vlak ,i de derde dinsdag
in september zal in alle Nederlandse grammofoon-
-platenzaken de Miljoenennota te ‘koop zijn op drie
grote langspelers.
Afbeeldingen van de hôes circuleren
reeds in dcl-!
ofstad.
Deze hoes stelt minister Witteveen
• voor, die eenn geweldige hand uilstrekt in cle richting
van de toeschouwer.
Er heerst ernstige
tvijk’l
over de betekenis van clii –
gebaar. Sommnigemz menen, dat cle minister liet volk
doodeenvoudig een krachtige vuist onder cle neus wil
houden, in gematigder kringen ziet men er toch meer,
een zegenend gebaar in, hoewel dit voor een VVD-
man toch curieus zou zijn. 1-let meest aannemmieljk
achten wijde elders gehoorde opvatting, dat de minister
ons – zoals gebruikelijk nog meer geld uit de zak
wil kloppen. Tot de derde dinsdag in september zal
het een tw’ijfelachtig gebaar blijven. Maar ja, zo is de
politiek nu eenmaal!
Jan MülIer
(I.M.)
825
Hoe worden we inflatie-resistent?
DR. E. J. ISIDOR*
In de loop van de jaren vijftig en zestig is de inflatie uitge-
groeid tot een wereldprobleern. Met deze vaststelling
is geen woord te veel gezegd. Dat blijkt wel uit de jaarlijks
gepubliceerde overzichten van de First NationalCity Bank
of New York
1
van de geldwaardedaling in een aantal
knden. in de periode 1958-1968 is geen van de in dat
overzicht genoemde vijftig landen aan een koopkracht-
vermindering ontkomen, al loopt de ernst van die kwaal
in de diverse landen sterk uiteen. Het beeld van een hoogst
besmettelijke, voor geen grenzen halt houdènde, volks-
ziekte dringt zich op.
Met die cijfers in de hand moet men ook constateren
dat het land dat in de westerse wereld het meeste gewicht
in de schaal legt, de Verenigde Staten, zich meer en meer
tot een besmettingshaard ontwikkelt. Het inflatieproces
vertoont daar de laatste jaren een duidelijke versnelling.
President Nixon is zelfs verzeild geraakt in het dilemma
dat zijn tot duver voornamelijk monetaire aanpak van de
infiatiebestrijding de werkgelegenheid zodanig aantast,
dat velen het middel erger achten dan de kwaal.
Dankzij de ontdekking van de ziektekiemen heeft de
medische wetenschap een aantal vroeger verwoestende
volksziekten – tuberculose, malaria – onder controle
weten te krijgen. Helaas heeft de economische wetenschap
het, wat de inflatie betreft, nog niet veel verder gebracht
dan de diagnose. Haar analyses hebben theoretisch waarde-
volle begrippen als bestedings- en kosteninfiatie opgeleverd.
Maar de economisch-politieke instrumenten om de daar-
mee aangeduide evenwichtsverstoringen ongedaan te
maken zijn tot nog toe onvoldoende effectief gebleken.
In de samenleving, hier te lande maar ook elders, werken
klaarblijkelijk krachten die de beteugeling van de inflatie
illusoir maken.
De problematiek van de inflatie werpt de vraag op welke
rol de voornaaniste economische suhjecten, zij die in de
maatschappij in feite de dienst uitmaken, in het inflatie-
proces spelen. Ter beantwoording daarvan dienen wij
achtereenvolgens, te kijken naar de overheid, de onder-
nemers en de werknemers. Door haar machtspositie neemt
de overheid ook in dit verband een geheel eigen plaats in.
En de beide laatstgenoemde groeperingen zijn in beginsel
elk voor zich in staat zich tegen de gevolgen van de inflatie-
ziekte te beschermen. Men zou kunnen stellen dat als zij
er inderdaad in slagen zich tegen de inflatie te imniuniseren,
de ziekte zou moeten ,,verdwijnen” in die zin dat zij niet
meer voelbaar is.
Overheid
De overheid ondervindt van de inflatie geen nadeel. Integen-
deel: zij weet er in zoverre in ruime mate van te profiteren
dat haar inkomsten er voortdurend sterk door toenemen.
Dit moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan de
progressie in de tarieven van de loon- en inkomsten-
belasting. Als gevolg daarvan stijgt de opbrengst van de
directe belastingen sterker dan overeenkomt mt de groei
van het nationale inkomen. In ons laiid blijkt de progressic-
factor in de praktijk ongeveer
11/4
te bedragen.
Voor de werknemer betekent dit dat hij van ccii bruto,
loonsverhoging een aanzienlijk deel aan de fiscus moet
afstaan. Zou de progressie afwezig of althans minder steil
zijn, dan zouden de loonsverhogingen kleiner kunnen zijn.
Bij de huidige, toch al hoge belastingdruk leidt de progres-
siefactor bij de werknemers – bij hen trouwens niet
alleen – tot het denken in netto bedragen. Men kijkt dan
niet meer naar wat er op het loonzakje staat, maar nog uit-
sluitend naar wat er in zit. In die situatie tracht iedereen de
extra fiscale lasten zo veel mogelijk op andermans schouders
te leggen, wat het steeds meer in de belangstelling komende
afwentelingsvraagstuk in het leven heeft geroepen.
Zo schuift. de ondernemer de door de progressie opge-
dreven arbeidskosten op zijn beurt weer af op de consu-
ment, die het in laatste instantie via de prijzen allemaal
op zijn boterham krijgt. Het is dus de progressiefactor die
de min of.meer permanent geworden druk tot kostenver-
hoging veroorzaakt. En zo beschouwd draagt de overheid
zelf een belangrijk deel van de schuld aan de inflatie.
Ook in ander opzicht speelt zij daarbij een hoogst twijfel-
achtige rol. Wie inschrijft op een staatslening ziet de reële
waarde van zijn vordeiing gedurende de looptijd voort-
durend verschrompelen. Bij een geldwaardevermindering
van 5 % per jaar loopt de koopkracht, die men de staat
voor een twintigjarige lening ter beschikking heeft gesteld,
tot vrijwel nihil terug. Via de inkomstenbelasting over de
op de leing ontvangen rente wordt de geidgever ook nog
eens een flinke portie afgenomen. Per saldo heeft de staat
dan alle voordelen van de inflatie geïncasseerd en de beleg-
ger met alle nadelen opgescheept. Slechts langzaam raakt
het beleggende publiek ervan doordrongen dat men niet
meer zo grif op langlopende leningen moet inschrijven.
Alleen de institutionele beleggers kunnen zich dat nog
veroorloven, omdat ook hun verplichtingen een nominaal
karakter dragen.
* De heer Isidor is ondernemer en bedrj,fsadviseur.
1
Zie bijv. het Jaarverslag 1969 van het Ver5ond van J’leder
–
landse Ondernemingen, Bijlage 1, bis. 1 72-1 73.
826
Het zou een vor de hand liggende – zij het politiek
nog zeer moeilijk haalbare – oplossing zijn als de staat
verplicht zou worden al zijn leningen waardevast te maken.
Bij indexering van de staatsleningen zou het probleem hoe
tot waardevaste oudedagsvoorzieningen te komen met één
slag uit de wereld zijn. En van niet minder belang is dat
de geldgevers dan niet een aanzienlijk lagere rente genoegen
zouden kunnen nemen. Dit zou ook de rentevoet van de
door het particuliere
bedrijfsleven
opgenomen leningen
omlaag brengen, langs die weg
bijdragend
tot verlaging van
het algemene kostenpeil. Een niet te verwaarlozen, in liet
huidige systeem als het ware ingebouwde inflatie-impuls
zou daarmee weggenomen zijn.
Voorts zou de progressie in de inkomstenbelasting sterk
moeten worden verminderd, speciaal voor de thans duide-
lijk overbelaste middengroëpen. De daaruit voortvloeiende
derving van middelen voor de schatkist zou kunnen worden
gecompenseerd door een verschuiving in de belastingheffing
naar de indirecte belastingen – een in het kader van de
EEG toch al noodzakelijk beleid – dan wel door de uit-
gifte op grotere schaal van geïndexeerde leningen.
Ondernemers
De ondernemer die doet wat hij moet doen, richt zijn beleid
op de instandhouding van het bedrijfsverniogen en het
op peil houden van de winstcapaciteit als bron voor de
financiering van nieuwe investeringen. Hieruit vloeit
voort dat hij elke loons- of andere kostenverhoging in zijn
prijscalculatie dient te verwerken. De ondernemer zoekt
en vindt bescherming tegen de inflatie dôor consequent
op basis van de vervangingswaarde te calculeren en aldus
het incasseren van schijnwinsten te vermijden.,
In het algemeen dwingt de concurrentie de ondernemer
ertoe te pogen zijn hogere produktiekosten op te vangen
door het opvoeren van de produktiviteit, dus door een
hogere produktie, resp. een vergroting vân zijn omzet.
Is deze kijk op de zaak juist dan mag van hem een twee-
ledige bijdrage tot beteugeling van de inflatie worden
verlangd. In de eerste plaats zou hij zich stipt moeten
houden aan de toepassing van de geldmargeregel. Met
andere woorden: bij kostenverhogingen zou hij niet
moeten streven naar handhaving van zijn procentuele
winstmarge, omdat op die manier de consument nodeloos
met een ‘extra stukje inflatie wordt belast, zoals het volgende
eenvoudige cijfervoorbeeld illustreert:
Oude situatie Nieuwe situatie
Inkoop, résp. kosten
100
120
Marge 50%
……….
50
60′
Verkoopprijs
………
150
180
Hier had in de nieuwe situatie met een verkbopprijs van
170 kunnen worden volstaan. Het verschil (van 10) is een
factor die de inflatie een vermijdbare versnelling geeft.
In de tweede plaats zou de ondernemer ook
bij
kosten-
dalingen steeds de vervangingswaarde moeten aanhouden
oni op die manier ook prijsverlagingen aan zijn afnemers
– niet de consument als eindstation – door te geven.
Werknemers
De werkneniers, in casu de vakbonden, zijn geneigd elke
verhoging van de kosten van levensonderhoud met loon-
eisen te pareren. De ervaring leert dat deze, bij de hafd-
nekkige schaarste op de arbeidsmarkt, in het algemeen
ruimschoots worden’ toegewezen. In dit verband speelt
uiteraard ook de reeds genoemde belastingprogressie,
die een belangrijk stuk van de konsverhogingen afroomt;
een rol. Zou deze niet bestaan, dan zouden – als gezegd –
de eisen van werknemers bescheidener kunnen zijn en zou
ook de kostencalculatie van de ondernemer minder worden
opgedreven.
Indien die progressie zou verdwijnen of sterk worden
gematigd en als het bedrijfsleven langs de hierboven in het
kort geschetste lijnen zou c’alculeren, zouden de werk-
nemers moeten en kunnen volstaan met loonsverhogingen
die de stijging van de produktiviteit niet te boven gaan.
Voor zover de loonstijging de produktiviteitsstijging dan
nog overtreft zou dat toch weer infiatoir werkende excedent
buiten de bestedingssfeer moeten worden gehouden. Als
middel daartoe wordt van vakbewegingszijde het nog
w
einig
toegepaste spaarloon ten tonele gevoerd.
in het bovenstaande heb ik slechts enkele algemene, en
naar mijn mening fundamentele gedachten omtrent het
intiatievraagstuk neergelegd. Ik heb geenszins de illusie
dat het mogelijk zou zijn de inflatie langs de aangegeven
lijnen ,,restlos” uit te bannen. Vooral in een klein en eco-
nomisch wijd en open land als het onze spelen immers ook
internationale factoren mee, die hier buiten beschouwing
zijn gelaten. Hun invloed zou overigens aanzienlijk kleiner
worden wanneer nien ook elders binnenlands orde op zaken
zou weten te stellen.
Zelfs West-Duitsland, dat er gedurende een vrij lange
periode van economische groei in is geslaagd de inflatie
binnen redelijke perken te houden, kampt thans met een
ontoelaatbaar snelle geldontwaarding. De Bondsregering
is daartegen in het geweer gekomen niet een reeks maat-
regelen, waarvan de ,,conjunctuurtoeslag” van 10% op de
loon-, inkomsten- en vennootschapsbelasting, die uiterlijk
op 31 maart 1973 zal worden terugbetaald, de meeste aan-
dacht heeft getrokken.
Dit beleid, neerkomend op het
tijdelijk
uit de markt.
nemen van een stuk koopkracht, vertoont duidelijke ver-
wantschap met de eerder door mij geopperde gedachte
van een. Nationaal Beleggingsfonds
2
Met dien verstande
evenwel dat in mijn gedachtengang uille inkomenstrekkers
aan van het conjunctuurverloop afhankelijke heffingen
zouden worden onderworpen, waarvan de terugbetaling
niet binnen een
bij
voorbaat vastgesteld tijdsbestek ge-
schiedt, maar op een – alweer – conjunctureel bepaald
tijdstip mogelijk zou worden gemaakt. Als een vooral
psychologisch essentieel verschil zie ik dat het Fonds in’
ruil voor de heffingen participatiebewijzen verstrekt, die
bij het publiek het gevoel deel te hebben in het nationale
produktieapparaat kunnen versterken.
Dat Nationaal Beleggingsfonds zou zich bijzijn operaties
uitsluitend laten leiden door het uit objectieve gegevens af
te lezen conjunctuurverloop. Het zou niet, zoals men
regeerders in de huidige constellatie telkens opnieuw ziet
doen, angstvallig rekening behoeven te houden met de
gunst of ongunst van het kiezersvolk. Dat lijkt mij zeker
niet het geringste voordeel.
E. J. Isidor
O.a. in ,,ESB”, no. 2425 van 5 februari 1964, en ,,ESB”,
no. 2593 van 17 mei 1967.
ESB 2-9-1970
827
11
Ziekenhuisleningen
–
Kanttekeningen bij een pleidooi voor een Nederlandse
Ziekenhuisbank
DRS. A. L. VAN OIJEN*
De openbare emissies van ziekenhuisleningen vormen een
sector van de Nederlandse kapitaalmarkt die het laatste
decennium sterk in omvang is gegroeid. Volgens de statis-
tieken van het CBS zijn de emissies van kerkelijke en
liefdadige instellingen gestegen van f. 16,6 mln, in 1960
via f.
58,5
mln, in
1965
tot f. 127,9 mln. in 1969. Ziekenhuis-
obligaties vormen het leeuwedeel van deze. groep; in. 1969
volgens de ernissieprospectussen in ons archief f. 122,5 mln.
Toch zal de omvang die deze marktsector heeft ver-
kregen niet het enige motief zijn van Mr. W. Scholten,
Tweede-Kamerlid voor de CHU, die onlangs in vragen
aan de minister van Financiën heeft gesuggereerd voor de
financiering van instellingen voor gezondheidszorg een
centraal financieringsinstituut te creëren naar het voorbeeld
van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten (BNG).
Ook de gedachte, dat deze soort leningen zich kenmerkt
door een hogere rentevoet dan die van de BNG en zo
optreedt als koploper bij de rentestijging waarmee wij de
laatste jaren worden geconfronteerd, is waarschijnlijk
mede aanleiding geweest tot de suggestie van Mr. Scholten.
Men merkt deze gedachtengang de laatste tijd iiieer: een
groep die vooroploopt met steeds hogere rentetypen trekt
de hele markt omhoog.
Laten wij eens nagaan in hoeverre dit juist is. Op de
gehele geld- en kapitaalmarkt treffen wij terzelfder tijd vele
verschillende rentevoeten aan. De verschillen zijn ge-
woonlijk toe te schrijven aan de volgende oorzaken:
Verschillen in looptijd van de leningen.
Langlopende
kredieten kennen altijd een hogere rentevoet dan kort-
lopende; als alle andere eigenschappen gelijk zijn. Zo is de
rente op obligaties van het Rijk hoger dan die op Neder-
landse schatkistprornessen. Keynes’ stelling dat rente niet
een beloning is voor het sparen, maar voor het afstand doen
van liquiditeit kennen wij een hoog realiteitsgehalte toe.
Hoe langer de periode waarvoor men zijn liquiditeit over-
draagt, hoe hoger de beloning, de rentevoet. Ziekenhuis-
obligaties hebben meestal een looptijd van 30 jaar en
behoren daarmee tot de langstlopende obligaties van de
Amsterdamse beurs.
Verschillen in soliditeit van de debiteur.
Minder solide
geachte debiteuren betalen een hogere rentevoet, de overige
omstandigheden gelijk zijnde. Het meerdere aan rente is
dan een soort risicopremie. Het sterkst spreekt dit wellicht
bij zgn. tophypotheken, waar de rente
4%
hoger ligt dan
bij eerste hypotheken die geen tophypotheek zijn. Dit
halve procent wordt vaak door de kredietgever als premie
aan de kredietverzekeri ngmaatschappij afgedragen, al kan
deze een assuradeur uit het eigen concern zijn. Wat de
soliditeit betreft kunnen wij ziekenhuisobligaties zeer hoog
aanslaan. Weliswaar zijn gewoonlijk deze !eningen niet
door de staat gegarandeerd, maar de inkomsten van
ziekenhuizen zijn dit in feite wel. Deze steunen op het
Ziekenfondsenbesluit en de Krankzinnigenwet, terwijl
particuliere patiënten voor het grootste deel een zgn.
klassepolis hebben, waarop alle kosten van ziekenhuis-
opname in een bepaalde klasse worden vergoed. De tarie-
ven worden voor ziekenhuizen steeds op kostprjsbasis
vastgesteld en nagenoeg jaarlijks aangepast zodat steeds
een sluitende exploitatie ontstaat.
Verschillen in verhandelbaar/,eid.
Hoe moeilijker ver-
handelbaar, hoe hoger de rentevoet, ceteris paribus.
Weliswaar wordt voor alle ziekenhuisobligaties beurs-
notering aang&vraagd, maar in de koersnoteringen in de
dagbladen zoekt men er vergeefs naar. Ze worden wel ge-
noteerd in de Prijscourant van de Effectenbeurs, maar
weinig verhandeld. De geringe omvang van de lening,
meestal f.
5 â
f. 6 mln., in vergelijking tot die van de
BNG van f. 100 â f. 150 mln., moet daarvan de oorzaak
zijn. Na wat in de portefeuilles van de institutionele beleg-
gers verdwijnt, is de resterende hoeveelheid aan de beurs
circulerend materiaal gering. Het moet vooral deze incou-
rantheid zijn, die een hogere rentevoet op ziekenhuisobli-
gaties nodig maakt.
Trekken deze obligaties de rentestand omhoog? Dat hoeft
niet. Hun rentetype ligt altijd boven dat van de BNG en
het Rijk en als de BNG niet een lening aan de markt
komt, waarvan de rentevoet die van ziekenhuisleningen te
dicht’nadert, moeten de ziekenhuizen weer hoger bieden.
Willen zij kans van slagen hebben, dan moeten zij steeds
een incourantheidspremie boven de BNG uitblijven.
Zij zijn trouwens in verhouding tot Rijk en BNG een
kleine marktpartij. In 1969 nam het Rijk volgens het
CBS f. 1.319,8 mln. in obligatievorm op, de BNG f. 820,4
mln., tegenover de kerkelijke en liefdadige instellingen
f. 127,9 mln. Ook in jaren waarin de kapitaalmarkt nog
* De heer Van Oijen is werkzaam als zelfstandig economisch
adviseur; hij is tevens docent bij de bedrjfskundige en
economie-opleidingen M.O. van de Ring’ van Rotterdamse
Repetiloren. –
828
1
lang niet zo gespannen was als nu, zagen wij de zieken-
huizen al een incourantheidspremie betalen, zoals blijkt
uit onderstaand overzicht. –
Emittent
Inschrijfdatum
Bedrag
Loop-
Rente- Emissie-
(in
tijd in
voet
koers
f. mln.)
jaren
BNG
………….
8 oktober 1962
100
30
44%
100
St. Lucas Ziekenhuis 24 oktober 1962
3,5
30
5
%
lOO
ENG
………….
17 maart 1967
150
25
6%
100
St. vreugctenhof
….
5
aprit 1967
5
30
7
1
%
100
ENG
………….
5 sept. 1967
100
25
64%
100
BNG
………….
‘2april 1970
115
25
85%
lOO
Rich. Hoogtand St..
to aprit 1970
6 30
9 %
100
De laatste maand is het verschil in rentevoet groter,
maar de oorzaak hiervan is, dat de BNG is overgestapt
op leningen met een looptijd korter dan 25 jaar en een
lagere emniissiekoers.
Moeten wij concluderen dat oprichting van een Neder-
landse Ziekenhuisbank naar model van de BNG over-
bodig is, omdat het renteverschil in de onderzochte lenin-
gen een klassieke incourantheidspremie is? Geenszins..
Een dergelijke bank zal eens in de 8 â 10 maanden een
obligatielening van f. 100 mln, kunnen uitgeven. De
incourantheidspremie kan dan achterwege blijven, ten
voordele van de ziekenhuizen en van hun patiënten. Dat
nog niet eerder op deze wijze is gewerkt, is wellicht te
wijten aan het feit dat ziekenhuizen wel over economen
beschikken, maar zelden over economisten.
Is het beslist nodig dat een Nederlandse Ziekenhuis-.
bank, of hoe zij zou mogen heten, evenals de BNG een
rijksinstelling wordt? Dat hoeft niet. De rentevoet van
toekomstige leningen . lager houden door de incourant-
heidspremie te ontgaan via grote leningen kan evengoed
door ‘een particuliere bank geschieden. Een soort dienst-
regeling voor alle emittenten van obligaties ter beurze
wordt al door De Nederlandsche Bank verzorgd, ook
t.a.v. particuliere geldvragers. Een denkbare oplossing
lijkt dan ook zeker dat de Nederlandsche Middenstands-
bank en de Nederlandsche. Credietbank, die al lang het
consortium vormen dat ziekenhuisleningen op de beurs
bngt, een Nederlandse Ziekenhuisbank zouden oprich-
ten. Zij hebben op dit terrein ervaring. Bovendien heeft het
Rijk een aanzienlijk minderheidsbelang in de NMB. Een
overwegend particuliere oplossing ligt wellicht voor de
hand, daar het gaat om financiering van particuliere zieken-
sinds 1917
.
sinds 1917
STENOGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven deKeystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam. en Veidhoven.
–
Wij leveren ook
* – NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor
–
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevderd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(LM.)
huizen. Vanzelfsprekend zouden de.leningen van andere
instellingen op het gebied van de gezondheidszorg als bijv.
,,Het Dorp” en Het Nederlandsche Roode Kruis ook via
de nieuwe bank geleid kunnen worden.
Een facet dat nog in studie zou moeten worden ge-‘
nomen is of de geldgevers bereid zouden zijn i.p.v. zieken-
huisobligaties de lager rentende, meer courante, obligaties
van de ziekenhuisbank in hun portefeuilles op te nemen.
De markt zou minder geschakeerd worden als hoog-
rentende stukken verdwenen. Daar staat tegenover dat het
redelijk goed verlopen van de markt voor ziekenhuis-
obligaties mede te danken is aan de zorg die de Neder-
landsche Credietbank op zich neemt om na de emissies
materiaal dat tijdelijk boven de markt hangt op te vangen,
waardoor sterke koersfluctuaties voorkomen worden.
Naast de opgesomde oorzaken van renteverschillen zijn er
altijd op de kapitaalmarkt nog factoren, als de naam die
bepaalde fondsen zich verworven hebben, die een rol
spelen soms lang nadat de gronden waar ze op berustten
weggezonken zijn. Marktonvolkomenheden kunnen wij ze
noemen. De oprichting van eèn Nederlandse Ziekenhuis-
bank is zeker het overwegen waard, maar er zal nog een
grondige studie aan vooraf dienen te gaan.
A. L.
van Oijen
(
”
Fusies in Nederland
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft in het augus-
tusnummer van de Maandstaristiek van het financietvezen
1
een statistisch overzicht gepubliceerd van bijna 1.000 fusies,
die in de jaren 1963-1969 hebben plaatsgehad en waarbij
in totaal 1.700 ondernemingen betrokken waren. Jndachtig
het Franse gezegde ,,statistiquë, c’est l’art de grouper les
chiffres”, zullen wij in deze bijdrage een aantal resultaten
van genoemd CBS-overzicht weergeven.
Tabel 1 geeft een overzicht van de frequentieverdeling van
het aantal fusies, overnemingen en eventuele andere vormen
van concentratie in Nederland, onderverdeeld naar be-
drijfstak en -klasse, voor de periode 1963-1969. Gebleken
is, dat de meeste fusies (zie kolom A) voorkwamen in de
ESB 2-9-1970
sector van de handel (185 in totaal) en in de sector van de
vo.edings- en genotmiddelenindustrie . (119 in totaal).
Wanneer men vervolgens kijkt naar kolom B, dan blijkt
dat voor genoemde sectoren gedurende de periode 1963-1969
resp. 298 en 182 ondernemingen betrokken waren bij fusie-
activiteiten. Kolom C laat zien hoeveel zelfstandige onder-
nemingen er overbleven nâ de fusionering. Combinatie
van de kolommen B en C geeft een indruk van het aantal
1
, , Maandstatisliek van het financiewezen”, Jaargang 18,
no. 8,’ Centraal Bureau voor de Statistiek, Staatsuitgeverj
Den Haag, augustus 1970, blz. 476-478.
829
Tabel 1.
Fusies, overnemingen en eventueel andere vormen van concentratie
in Nederland
Bedrijfstak’en -klasse
1963
1964
1965
1966
1967
1968
i969
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
,
A
B
C
A
B
C
Industrie en ambacht
……………..
43
80
33 53
101
40
71
130
52 60
125
54
73
142
64
126
221
88
137
243
104
waarvan:
Voedings- en genotmiddelenindustrie
10
14
7
17
18
8
18
23
10
9
20
9
14
22
11
23
34
13
28
51
24
Textiel-, schoenen- en confectie-indus-
trie
……………………….
3
8′
3
9
17
7
15
28
12
13
25
10
10
20
10 13
24
13
16
30
11
Hout-, meubel- en papierindustrie
…
3
9
3
1
6
1
1
3
1
–
–
–
3 7
3
6
Ii
6
5
10
5
Grafische industrie, uitgeverijen
–
–
–
5
11 5
10
19
7 12
27
10
16
27
12
25
.
46
18
17
30
13
Leder- en rubberindustrie
……………..
1
2
1
– – –
1 1 1
–
–
–
1
1
1
Chemische industrie
…………..
8
14
5
5
16
4
8
18
6
4
8
4
7 16 7
14
21
9
18
26
12
Aardolie-industrie
…………………………
1
2
1
Steen-, glas- en aardewerkindustrie
…
1
3
1
–
1
1
2
1
2
5
2
1
2
1
9
15
5
1
4
1
Metallurgische industrie
………….
–
1
–
2
1
1
–
3
3
2
3
5
3
4
7
1
–
–
–
Metaal, metaalprodukten, machines
6
10
4
10
24
10
6
12
5
9
20
9 9
27
8 7
19
6
15
40
15
Elektrotechnische industrie
2 4 2
3
4
3
4
8
4
3
4
3
1
1
1
3
4
2
7
9
5
Transportmiddelenfabr .
…………
2 4 2
1
1
1
5
9
4
2
5
2
5
7
4
5
9
5
7
14
7
Bouwnijverheid en aanverw. bedrijven
8
13 6
–
1
2
6
1
3
4
3
1
1 1
12
.
IS
7
14
25
8
Overige industrie
………………
–
– – –
1
— —
— — —
4
–
1
4
1
5
16
.3
8
3
2
Handel, Bank- en Verzekeringswezen
37
51
18
31
55
25
18
36
14
28
46
23
41
76
36
77
136 54
87
140
53
waarvan:
–
Handel
………………………
27
26
9 9
19
8
6
14
4
20
31
16
25
47 23
51
82
31
47
79
29
Bsnken e.a. financiële instellingen
6
10
5
15
23
II II
20
9
7
13
6
10
17
7
Ii
36
16
24
40
17
Verzekeringswezen
……………..
4
IS
4
7
13
6
1
2
1
1
2
1
6
12
6 9
18
7
16
21-
7
Vervoer- en communicatiehedrijven
. . .
3
5
2
3
4
,
1
4
6
4
4
7
4
12
19
7
10
18
9
13
22
8
Dienstverlening
……………………
1
9
1
– – –
4
6
2
3
7
3
1
2
1
7
14
7
9
21
8
Totaal
84
145
54 87
160
66 97
178
72 95
185
84
127
239
108
220
389
158
246 426
173
A
=
Aantal fusies, overnemingen enz.
B
=
Aantal zelfstandige ondernemingen vôôr
het samengaan.
C
=
Aantal zelfstandige ondernemingen nâ het samengaan.
Bron: Maandsiasistiek ian het financiewezen,
Jaargang
18,
no.
8, blz.
477.
ondernemingen dat opgegaan is in grotere ondernemings-
eenheden.
Het CBS vestigt er nadrukkelijk de aandacht op, dat
het hier uitsluitend een kwantitatief overzicht betreft. Er
bestaan evenwel plannen om in de toekomst de registratie
van de fusies naar meer relevante gezichtspunten te gaan
specificeren. Meèr gegevens hierover kunnen in de loop
van 1970 tegemoet gezien worden.
De registratie van de fusies blijft voorlopig een moeilijke
zaak. Het navolgend citaat legt hiervan getuigenis af:
,,Hieronder zijn niet alleen die gevallen opgenomen, waarbij
een of meer van de samenwerkende ondernemingen geheel in
de overnemende onderneming opgaat en dus ophoudt te bestaan,
maar ook de gevallen, waarbij de samenwerking op slechts één
of enkele onderdelen van de onderneming plaatsvindt en de individuele ondernemingen overigens een zelfstandig leven
blijven leiden.
Aangezien er in alle gevallen sprake is van een initiatief-
nemende ordernemïng die na de fusie in meer of mindere mate
zeggenschap krijgt in de andere onderneming, kan gesteld wor-
den, dat laatstgenoemde onderneming door de fusie haar eco-
nomische zelfstandigheid verliest.
Blijkens het bovenstaande is derhalve aangenomen dat bij
concentratie in de vorm van fusie, overneming of dergelijke van
2 of meer ondernemingen er slechts één geheel zelfstandige
onderneming overblijft”.
Onbegrijpelijk blijft echter het feit, dat het CBS voor de
registratie van de fusies vrijwel uitsluitend uitgegaan is van
de in de dagbladen en vaktijdschriften verschenen berichten
daaromtrent. Door deze
handelwijze
is het geenszins uit-
gesloten, dat een bepaalde groep van ondernemingen aan
de aandacht van het CBS is ontsnapt. Te denken valt –
onderverdeeld naar rechtsvorm van de onderneming –
bijv. aan de besloten NV’s, de eenmanszaken e.d. Daar
–
naast laat het zich aanzien, dat – onderverdeeld naar aan-
tallen werknemers of grootte van de omzet – evenzo be-
paalde ondernemingen onopgemerkt zijn gebleven
2.
Conglomerate fusies
Inipliciet komt uit tabel 1 naar voren het vraagstuk van
de conglomerate fusies. Het CBS vermeldt hieromtrent:
Aangezien bij iedere fusie tenminste twee ondernemingen zijn betrokken, zou merr kunnen verwachten dat het aantal in
kolom B op zijn minst twee maal zo groot is als dat in kolom A.
.Dat dit niet het geval is, wordt veroorzaakt door de omstandig-
heid dat eenzelfde onderneming die in een jaar meermalen als
initiatiefnemende onderneming is opgetreden in dat jaar maar
éénmaal is geteld.
Om dezelfde reden is het aantal zelfstandige ondernemingen
dat is overgebleven (kolom C), kleiner dan het aantal fusies”.
Gebleken is, dat van de 1.700 bij fusies betrokken onder-
nerni ngen uiteindelijk 700 zelfstandige ondernemingen zijn
overgebleven. Een mogelijke verklaring hiervoor is gelegen
in het feit, dat ruim 100 ondernemingen per jaar meer dan
één maal als fusiepartner zijn opgetreden, waarvan 16 zelfs
meer dan vijf keer. Een overzicht hiervan wordt gegeven
in tabel 2. Daarbij is echter ieder jaar beschouwd als een
op zichzelf staande eenheid, hetgeen weer als gevolg heeft,
dat niet kan worden nagegaan hoe de frequentieverdeling
luidt voor de periode 1963-1969. Terecht wijst het CBS op
deze statistische onvolkomenheid door te verwijzen naar
het voorbeeld van een onderneming die ieder jaar bij een
concentratie is betrokken, en daardoor valt onder de enkel-
voudige gevallen.
Tot slot doet zich het probleem voor, dat wanneer de
initiatiefnemende onderneming behoort tot een andere be-
drijfstak dan de overgenomen onderneming, de laatste
wordt opgevoerd in de bedrijfstak van de overnemende
onderneming, hetgeen uiteindelijk een vertekenend beeld
geeft van de juiste afbakening van de invloedssfeer van de
moederonderneming. Deze gegevens zijn nader uitgewerkt
door het CBS. Gebleken is daarbij, dat de groothandel
qua aantal verreweg het sterkst vertegenwoordigd is, daarbij
Voor een overzicht
betreffende
de ondernemingen met
minder dan 10 werkzame personen zouden we willen ver-
wjjzen naar de studie van het Bureau voor de Statistiek der
Europese Gemeenschappen ,,Definitieve resultaten van de
indusirietelling van 1963″, gepubliceerd in de serie Statis-
tische studies en enquêtes, EES 6912, d.d. 15 oktober 1969.
830
Tabel 2.
Aantal nialen dat cle ondernemingen in een jaar als fusiepari-
jier zjjn opgetreden
Aantal ondernemingen
Aantal fusies
1963
1964
1965
1966
1967
1968
1969
1
41
50
60
74
94
127
137
2
8
II
6
9
10
20 20
3en4
3
5
4
1
4
5
10
5<10
………..
1
–
2—.—
6
6
10
<
15
.,… …….
1
Bro,,: op.
cit., blz. 478.
in
50%
van de gevallen als overnemende partij en in de
andere helft van de gevallen als de overgenomen partij
optredend. Een en ander wijst in de richting.van een ver-
korting van de bedrjfskoloni, alhoewel dit begrip – mede
door de conglomerate fusies – meer en meer aan waarde
inboet. Men spreekt dan over schaalvergroting, ook wel
aangeduid met ,,economies of scale”. Echter, zelfs ,,coh
glomerates” worden in toenemende mate geconfronteerd
met het verschijnsel van de ,,diseconomies of scale”.
J. van der Burg
Ontwikkèlings-
kroniek
Samengesteld door de af-
de/ing Ba/anced Internatio-
nal Growth van het Neder-
lands Economisch Instituut
en het Centrum voor Out-
wikke/ingsprogrammering
van de Nederlandse Eco-
nomische Hogeschool. *
Deze aflevering van de Ontwikkelings-
kroniek is geheel gewijd aan Latijns-
Amerika.
ECLA
In een kroniek als deze over Latijns-
Amerika kan men niet voorbijgaan
aan het werk van de Economische Com-
missie voor Latijns-Amerika (ECLA).
We refereren hier dan ook gaarne aan
een vrij recente brochure van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken
over deze Commissie
a,
die ,,… een
indruk geeft van de ECLA en haar
activiteiten en van de verschillende
wijzen waarop het Koninkrijk hieraan
heeft kunnen bijdragen” (aldus Minis-
ter Udink in zijn Ten Geleide).
De ECLA, opgericht in 1948, is één
van de vier regionale commissies van
de Economische en Sociale Raad
(ECOSOC) van de Verenigde Naties,
die ingesteld
zijn
vanwege het uiteen-
lopen van de economische en sociale
problemen van de onderscheiden
regio’s, nl. Azië en het verre Oosten,
Europa, Afrika en Latijns-Amerika.
In totaal zijn 29 landen lid van de
ECLA, waarvan er vijf buiten de regio
liggen, nI. Canada, de Verenigde
Staten, Engeland, Frankrijk en Neder
–
land (deze landen zijn lid vanwege
hun ligging op het westelijk halfrond
of in verband met hun ,,staatkundige
relaties” met het, gebied). Het eigen-
lijke werkterrein van de ECLA omvat
Zuid- en Midden-Amerika en het
Caraïbisch gebied.
De taak van de ECLA bestaat uit
het assisteren van de Latijnsamerikaan-
se landen bij hun streven naar econo-
mische en sociale ontwikkeling. Ze
doet dit door middel van onderzoek,
het stimuleren van maatregelen ter
bevordering van de ontwikkeling, het
adviseren omtrent planningsmethoden,
het verlenen van (andere) technische
hulp e.d. op velerlei terreinen. in de
eerste jaren van haar bestaan beperkte
het werk zich voornamelijk tot het ver-
zamelen, analyseren en evalueren van
gegevens over economischi en söciale
vraagstukken. Op zich reeds een be-
langrijke taak, want zonder dergelijk
onderzoek is nauwelijks vruchtbare
arbeid mogelijk. Sinds een speciale
conferentie in 1952 te Santiago de Chile
(waar het secretariaat zetelt) speelt de
ECLA ook een meer actieve rol. In
het programma vindt men zaken als:
vaststelling van ‘de technische behoef-
ten en van benodigde investeringen, be-
studering van technieken voor de voor
–
bereiding van ontwikkel ingspl annen,
suggesties doen omtrent formulering
van de economische politiek en het op-
leiden van economen die zich met
bovenstaande zaken bezighouden.
De ECLA stelt zich ten doel bij haar
werk samen te werken met andere
internationale organisaties; vandaar het
afsluiten in 1961 van een tripartite
overeenkomst tussen haar, de Organi-
satie van Amerikaanse Staten, (OAS)
en de Interamerikaanse Ontwikkelings-
bank (1DB, o.a. door aanbevelingen
van de ECLA opgericht in
1959).
De ECLA (of, als afkorting van de
Spaanse naam, CEPAL) verzorgt een
drietal periodieke publikaties. De be-
langrijkste daarvan is wel het jaarlijkse
Economic Survey
of
Latin America,
waarin een overzicht wordt gegeven
van de sociale en economische ontwik-
keling van de gehele regio en de af-
zonderlijke landen en ook aandacht
besteed wordt aan diverse economische
sectoren. De andere publikaties zijn
het tweemaal per jaar verschijnende
Economic Bulletin for La/in America
en
het
Statistica/ Bulletin.
Planning en meer in het algemeen
het bestuderen van economische en
sociale groeiprocessen heeft steeds een
belangrijke plaats ingenomen. Aan-
vankelijk werd op ad hoc basis aan
regeringen geadviseerd over hèt opstel-
len van ontwikkelingsplannen. Later
(in 1962) werd dit geïnstitutibnaliseerd
niet de oprichting van het ,,Latijns-
Amerikaans Instituut voor Econo-
mische en Sociale Planning”, voor-
namelijk gefinancierd door het Ont-
wikkelingsprogramma van de Ver-
enigde Naties (UNDP) en voor-
noemde TDB; het Tnstituut is een auto-
nooni orgaan onder toezicht van de
ECLA.
* Aan deze aflevering iverd medewerking
ver/eend door Dr. J. C. Breman, ver-
bonden aan de Faculteit der Sociale
wetenschappen van de NEH.
1
,,De Economische Commissie voor
Latijns-Amerika (ECLA), 1948-1968″,
Uitgave nr. 92 van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken, Den Haag 1969.
ESB 2-9-1970
831
Een ander belangrijk onderdeel van
de activiteiten wordt gevormd dooi het
stimuleren van de samenwerking tussen
de landen van de regio. Eén van beide
suborganen van de ECLA, het ,,Central
American Economie Cooperation
Comittee”, beweegt zich uitsluitend op
dit terrein, met als resultaat de vorming
van de ,,Central American Common
Market”. Ook het andere suborgaan,
het Handelscomité, houdt zich met deze
zaak bezig (naast het stimuleren van de
handel binnen de regio en met de rest
van de wereld), met zijn doelstelling
van de bevordering van een gemeen-
schappelijke markt voor geheel Latijns-
Amerika, wat resulteerde in de vor-
ming van de Latijns-Amerikaanse vrij-
handelsassociatie (LAFTA). Tenslotte
is van belang de conferentie (van
Amerikaanse staatshoofden) van Punta
del Este (1967), waar de doelstelling
werd gefi3rmuleerd in de jaren 1970-
1985 tot een volledig gemeenschappe-
lijke markt in Latijns-Amerika te
komen.
Het is niet mogelijk om hier op de
vele andere activiteiten van ECLA in
te gaan (men raadplege de brochure
voor een tamelijk uitputtende op-
somming); we noemen nog een aantal
terreinen, zoals lange-termijnprojecties,
sociale problemen; industriële ontwik-
keling (sectorstudies), natuurlijke hulp-
bonnen en energie, landbouw, trans-
port en handl; we hopen daarmee de
Commissie niet te kort te doen.
Vermeldenswaard is nog de her-
denkingszitting bij het twintigjarig be-
staan van de ECLA .waar behartens-
waardige dingen zijn gezegd over de
toekomstige rol van de Commissie.
Naast de traditionele problemen van de
regio —trage groei, gebrek aan dyna-
miek in de buitenlandse handel, inflatie,
bevolkingsexplosie, werkloosheid en
ongelijke inkomensverdeling – zijn er
nieuwe – afzakken van het groei-
tempo, groeiende schuldenlast, toe-
nemende buitenlandse dominering –
en men realiseert zich dat de ECLA
de instrumenten zal moeten leveren
voor creatief en vooruitstrevend rege-
ringsbeleid en dat meer aandacht ge-
schonken zal moéten worden aan
,,sociale constellaties”.
Industriële ontwikkeling
In haar
Economie Bulletin for Latin-
America
publiceerde de ECLA eind
1969 een eigen rapport over de indus-
triële ontwikkeling in de regio
2
Dit lange rapport bevat vier hoofd-
stukken waarin de volgende aspecten
aan de orde komen: een beschrijving
(met cijfers) van de feitelijke situatie,
een inventarisatie van de voornaamste
problemen, een analyse van de instru-
menten om deze problemen aan te
pakken en tenslotte een poging om een
strategie te ontwerpen voor het ge-
bruik van de beschikbare instrumenten.
De structuur is voor elk hoofdstuk
dezelfde: begonnen wordt met enige
algemene – opmerkingen; technische
aspecten worden behandeld evenals
financieringsalternatieven, het bovenal
belangrijke werkgelegenheidsprobleem
en tenslotte eindigt elk hoofdstuk met
enige beschouwingen over de inter-
nationale handel en de mogelijkheden
voor integratie. Het eerste hoofdstuk
geeft elf tabellen en een grafiek met
data over produktie, interne structuur
van industrieën, het gebruik van pro-
duktiefactoren en de internationale
handel, zoals deze door de ECLA zijn
geschat. De data hebben betrekking op
de jaren vijftig en het begin van de
jaren zestig met schattingen voor 1970.
De kwaliteit van het rapport neemt af
met het voortschrijden van de verhan-
deling; het vierde hoofdstuk, over
policy-strategieën, moet als het zwakste
worden gezien.
Het betreft hier zeker geen baan-
brekende studie met onthullingen van
nieuwe feiten of nieuwe benaderingen
van bekende situaties. Het moet veeleer
gezien worden als een beeld in vogel-
vlucht van een probleem van een groot
gebied, gezien door een ons inziens
nogal conventionele en conservatieve
vogel. De kenmerkende feiten van
technologische achterstand, kapitaal-
schaarste, het niet toereikend, zijn van
geleerde technieken voor de opheffing
van de werkloosheid en het niet kunnen
concurreren op ‘de wereldmarkt komt
men steeds weer iegen. Door de struc-
tuur van het rapport is in herhalingen
vervallen onvermijdelijk daar dezelfde
problemen vier maal bekeken worden.
Ook al gebeurt dat vanuit verschillende
gezichtspunten, men kan zich niet aan
de indruk onttrekken dat deze her-
halingen enigszins hadden kunnen
worden voorkomen.
Het ernstigste probleem is natuurlijk
de werkloosheid, maar deze krijgt niet
meer aandacht dan de andere aspecten.
Terecht wordt werkloosheid gezien als
de resultante van een verkeerd gebruik
van beschikbare mankracht en de snelle
bevolkingsgroei. Het is aannemelijk
dat de schaarste aan geschoolde arbeid
de zaak compliceert, maar er zou toch
een beter systeem voor de keuze van
produktietechnieken toegepast kunnen
worden. In dit verband waarschuwen
we de lezer dat waar in het rapport
gesproken wordt over ,,capital-output
ratio” (kapitaalcoëfficiënt) gelezen moet
worden ,,output-capital ratio”, ten-
einde het trekken van op zijn kop
staande conclusies te vermijden. ‘Ook
wijzen we dezelfde potentiële lezer op
de in de lucht hangende bewering die
minder efficiënte produktietechnieken
gelijk stelt aan arbeidsintensieve tech-
nieken. Het rapport definieert nergens
efficiency, maar theoretisch en empi-
risch kan aangetoond worden dat
arbeidsintensieve technieken – ge-
geven de beschikbaarheid van produk-
tiefactoren van arme landen —efficiën-
ter kunnen zijn (dan kapitaalintensieve)
wat betreft het gebruik van schaars
kapitaal om een hoger inkomen op te
leveren door verhoogde werkgelegen-
heid.
Er is nog een niet-gestaafde bewering
waar we de aandacht op vestigen,
namelijk dat de aanwezigheid van
technologisëhe alternatieven een te ver
–
waarlozen factor zou zijn. Het spreekt
vanzelf dat, als industrialisatie in
alle
sectoren geschiedt door het copiëren
van produktietechnieken van hoog ge-
industrialiseerde landen, dat dan inder-
daad het bestaan van alternatieven niet
van belang is. Maar waar het om gaat is
niet een intra-sector selectie (keuze van
techniek binnen een sector), maar een
inter-sector
selectie, d.w.z. het kiezen
van die sector wiens produktietechniek
–
het meest geschikt is voor het be-‘.
treffende land.
Niettemin zijn we het eens met
het rapport waar het ten aanzien van
dit onderwerp stelt dat een Latijns-
amerikaanse ,,autonome technologische
ontwikkeling niets anders dan een
utopische droom” is.
De conclusies van het rapport zijn
onderling inconsistent en sommige niet
consistent met de tekst. Zo concludeert
het dat werkgelegenheid in volgorde
van belangrijkheid komt na inkomen
en dat de keuze van produktietechnie-
ken een zeer beperkte manoeuvreer-
ruimte geeft om zichzelf dan in de derde
conclusie tegen te spreken, waar ge-
steld wordt dat de keuze van de meest
geschikte techniek het belangrijkste
facet van het probleem vormt, een be-
wering waar we het uiteraard meë eens
zijn.
Om dezè recensie te besluiten ver-
melden we de conclusies die ons cor-
2
Industrial Developnient in Latin .4,neri-
ca, in , ,Economic Bulletin for .Lalin
America”, UN-ECLA, Vol. XIV, No. 2,
2nd half 1969, blz. 3 t/ni 77.
832
vaak voor de exporteur geen lonende
zaak! Erger nog, een devaluatie zonder
meer is in dit geval niet voldoende om
export lonend te niaken.
Voor de jaren zeventig moet grote
nadruk gelegd worden op de uitvoer
van industriële produkten naar de rijke
landen. Het slagen van een dergelijke
politiek hangt ten dele af van de hou-
ding van de rijke landen. Daarnaast
echter zal het beleid in de Latijns-
amerikaanse landen aangepast moeten
worden, om. door herziening van
exportsubsidies en invoerrechten. Een
tweede belangrijk actieterrein is het
streven naar econoiiiische integratie,
welke op dit moment belemmerd wordt –
door verschillen in deviezenregime en
een niet gecoördineerd devaluatiebeleid.
Voor een werkelijke integratie zal op
deze terreinen een verdergaande coör
–
dinatie moeten komen.
Tenslotte dient melding gemaakt te
worden van het kritische referaat van
Lawrence Whitehead over hulp aan
Latijns-Amerika
5
. Aan de hand van
betalingsbalanscijfers toont Whitehead
aan dat, ondanks de Alliance for
Progress, de hulp tussen 1960 en 1967
aan Latijns-Amerika gering is geweest,
zeker indien men rekening houdt met
rentebetalingen op buitenlandse lenin-
gen ($ 5,8 resp. $ 4,3 nird.). Beschouwt’
men particuliere buitenlandse investe-
ringen ook als hulp, dan wordt de
situatie nog aanmerkelijk ongunstiger.
Tussen 1960 en 1967 bedroegen de
buitenlandse investeringen $ 3,2 nird.,
de transfers van winsten $ 9,6 nird.
Daarnaast blijkt uit de betalingsbalans-
data dat er een groot negatief saldo is
op de ‘dienstenbalans. Volgens White-
head wordt dit grotendeels veroorzaakt
door Amerikaanse belangen, welke het
Latijns-Amerika onmogelijk maken ge-
bruik te maken van eigen scheepvaart-
maatschappijen. De auteur tekent ver-
der protest aan tegen de (politieke)
voorwaarden waarop hulp verleend
wordt. Zelfs indien de voorwaarden
aanzienlijk verzacht zouden worden,
blijft zijns inziens hulp echter van
marginale betekenis in het groeiproces.
Ook t.a.v. de rol welke particuliere
buitenlandse investeringen kunnen
rect voorkomen: ,,her zal erg moeilijk
zijn enige industrie-politieke maat-
regel (van Latijnsamerikaanse regerin-
gen) te vinden die in feite gericht is
op het verhogen van de werkgelegen-
heid in de industrie”, ondanks het feit
dat ,,zeer waarschijnlijk werkgelegen-
heids- en beroepsonderwijsproblernen
meer acuut zullen worden in de naaste
toekomst”, problemen die ;,zorgvul-
dige aandacht, daar meer dan puur
economische factoren meespelen” ver-
eiseii.
Vooruitzichten voor de jaren zeventig
In de vorige kroniek
(ESB
van 20 niei
1970) verd melding gemaakt van de in
februari ji. gehouden conferentie onder
auspiciën van Columbia University
naar aanleiding van het Pearson-
rapport. Op deze zgn. Pearson-confe-
rentie werden onder meer deimplicaties
van de in het Pearson-rapport gegeven
aanbevelingen voor Latijns-Amerika
besproken.
Loreto M. Dominguez
besprak de
economische implicaties voor Latijns-
Amerika van de beoogde jaarlijkse
inkomensstijging niet 6% voor de
jaren zeventig
3.
Centraal in zijn ana-
lyse is dat op lange termijn de econo-
mische groei begrensd v.ordt door de
-.invoercapacitei t. Een hoog investerings-
percentage is uiteraard noodzakelijk,
maar op zich nog geen voldoende voor-
waarde voor een hoge groeivoet.
Op korte termijn kan de restrictie
welke de invoercapaciteit stelt aan de
groei van het nationale inkomen wel-
licht onizeild worden, om. door im-
portsubstitutie, maar dit leidt tot on-
evenwichtige groei, gekennierkt o.a.
door chronische inflatie en betalings-
balansmoeilijkheden, welke op langere
termijn een snelle toename van het
nationale inkomen bemoeilijken.
In de jaren vijftig en zestig steeg het
nationale inkonien van de landen in
Latijns-Amerika gemiddeld met 5%
per jaar. Het investeringsniveau be-
droeg gemiddeld 14 â 15% van het
bruto nationale inkomen, grotendeels
gefinancierd uit binnenlandse besparin-
gen, hetgeen doet vernioeden dat het
investeringsniveau geen grote belemme-
ring zal opleveren voor het realiseren
van een 6%-groeidoelstelling. De invoer
nam echter slechts niet 3,1
Y.
toe in dat
tijdvak. Door middel van een regressie-
analyse berekent de auteur dat bij een
6%-stijging van het nationale inkomen
de invoercapaciteit niet ongeveer
5,5
%
dient
–
te stijgen. Dit impliceert dat het
belangrijkste knelpunt voor Latijns-
Amerika ligt in de uitbreiding van de
export, althans voor zover de import-
capaciteit niet verkregen wordt door
middel van additionele buitenlandse
hulp.
•Daniël M. Sc/iydlowsky’s
,,paper”
voor de Pearson-conferentie is gewijd
aan een analyse van de Latijnsameri-
kaanse handelsproblematiek
1
. Hij wijst
drie oorzaken aan voor de vrijwel con-
tinue betal ingsbalansmoeil ijkheden
waar Latijns-Anierika mee heeft te
kanipen. In de allereerste plaats ‘heeft
Latijns-Amerika veel te weinig aan-
dacht geschonken aan de bevordering
van de export. Als gevolg hiervan kan
aan de additionele vraag naar import-
goederen, veroorzaakt door het streven
naar econoniische groei, niet voldaan
worden anders dan door het interen
op reserves, gevolgd door betalings-
balanscrises en devaluatie, met als ge-
volg interne deflatie. In de tweede plaats
heeft een aantal Latijnsamerikaanse
landen te kampen met cyclische fluc-
tuaties in exportprijzen, welke omdat
ze niet onderkend werden leidden tot
cyclische betalingsbalansmoeilijkheden.
In de derde plaats hebben deze cycli-
sche fluctuaties zich ook voorgedaan
op de kapitaalrekening van de’betalings-
balans, waardoor de crises verscherpt
werden.
De
betalingsbalansproblematiek
wordt vrijwel uitsluitend bestreden niet
een politiek van importsubstitutie. Niet
alleen is deze politiek weinig effectief
gebleken, maar, paradoxaal op het
eerste gezicht, het heeft volgens Schyd-
lowsky
Latijns-Anierika
nog afhanke-
lijker gemaakt van invoer om de nieuwe
industrieën draaiende te houden. Het
valt te betwijfelen of Schydlowsky’s
bezwaar tegen importvervanging op
deze grond gerechtvaardigd is; een feit
blijft echter dat, mede door deviezen-
tekorten, er een grote onderbenutting
van de industriële capaciteit is in een
aantal Latijnsamerikaanse landen.
Van veel groter belang lijkt ons de
door Schydlowsky geconstateerde dis-
torsie van de reële wisselkoersen in een
aantal landen, veroorzaakt door een
stelsel van invoerrechten, belastingen
op sommige exportprodukten en subsi-
dies op andere. Voor Argentinië bijv.
kunnen voor 1966 zeven effectieve
wisselkoersen worden onderscheiden,
variërende van 200 tot 900 Pesos per
Anierikaanse dollar. Het grote pro-
bleem hierbij is dat het stelsel zo is op-
gebouwd, dat de koers welke een pro-
ducent krijgt voor zijn export veel, en
vaak heel veel, lager is dan die welke
hij moet betalen voor zijn invoer van
grondstoffen en halifabrikaten. Export
van industriële goederen is dan ook
Loreto M. Doininiguez: , ,Econornic
inip/ications for La/in ,4merica
of
a
growth rate target
of
6% in the ]970’s”.
‘ Daniël M. Schyd/owsky: , ,La/in Ajne-
rica trade policies in the 1970’s: a
prospective appraisal”.
Lawrence Whitehead: ,,Aid to Latin
A ,nerica”.
ESB 2-9-1970
.
833
spelen bij de ontwikkeling van Latijns-
Amerika is Whitehead pessimistisch.
Onrust op het platteland
,,Those concerned with Latin American
economic development…. might best
devote themselves to an analysis of the
conditions for revolutionary transfor-
mation of class relationships, particul-
arly at the current stage of development
in the rural areas”, aldus de bekende
Amerikaanse socioloog Lipset in een
recente publikatie
6
Het is een aan-
beveling die Huizer heeft opgevolgd nog
voor deze was uitgesproken. Zijn boek,
waarop hij in het voorjaar te Amster-
dam tot doctor in de sociale weten-
schappen is gepromoveerd, handelt over
de onrust op het platteland van Latijns-
Amerika en de rol die boerenbonden
daarbij hebben gespeeld ‘.
Uitgangspunt voor Huizer was de
veel verbreide opvatting dat de tradi-
tionele mentaliteit van de boerenbevol-
king in landen van Latijns-Amerika
een obstakel voor ontwikkeling vormt.
Hij zet zich af tegen een aantal auteurs
dat de toestand op het platteland niet
alleen beschrijft maar ook verklaart in
termen van apathie en inertie. De weer-
stand tegen verandering onder de
boeren is zijns inziens echter het gevolg
van de bestaande sociale en econo-
mische structuur. Niet hun onwil of
onvermogen, maar een ,,cultuur van
repressie” welke inherent is aan het
hacienda-bestel en andere vormen van
grootgrondbezit stelt hij verantwoorde-
lijk voor het trage veranderingstempo.
Op
grond van
zijn veeljarige ervaring
als socioloog met regionaal ontwikke-
lingswerk toont Huizer aan dat de
achterdocht en terughoudendheid die
de Latijnsamerikaanse boeren aan de
dag leggen bij de uitvoering van ont-
wikkelingsprojecten maar al te vaak
gerechtvaardigd is. Het resultaat komt
immers grotendeels ten goede aan de
toch al bevoorrechte grootgrondbezit-
ters, waardoor de sociale economische
afstand nog verder toèneemt. Met voor-
stellen uit de eigen praktijk staaft Hui-
zer zijn stelling dat het wantrouwen
van de boren een belangrijk aan-
knopingspunt kan zijn voor gemeen-
schappelijke actie.. Ook uit publikaties
over landen in Afrika en Azië blijkt
dat mobilisering van onvrede over de
ongelijke opdeling van grondeigendom
een reëler vorm van ,,community
development” betekent dan program-
ma’s die uitgaan van homogeniteit en
coöperatie op voet van gelijkheid
binnen het dorpsbestel. Een (te uit-
voerig) overzicht van agrarische on-
rustbewegingen in een aantal landen
(Mexico, Bolivia, Venezuela, Peru,
Brazilië, Columbia en Guatemala)
wordt gevolgd door een (te beknopte)
analyse van de factoren die het ontstaan
en verloop van boerenbonden plaatse-
lijk en landelijk bevorderen, respec-
tievelijk belemmeren.
Als voorwaarde voor het succes van
georganiseerde economische en poli-
tieke actie noemt Huizer: contact niet
stedelijke centra en de aanwezigheid
van andere moderniserende invloeden;
zelfbewustzijn en lotsverbondenheid
(dit voorbehoud lijkt niet helemaal in
overeenstemming met de eerder geuite
kritiek oj auteurs als Banfield,Foster en
Erasmus); leiderschap van bepaalde
aard; steun van stedelijke bondgenoten;
formulering van doeleinden en het vin-
den van geëigende middelen om deze te
verwezenlijken. Ook in dit opzicht
geldt dat de tegenstand van de tradi-
tionele élite juist tot het welslagen van
de beweging kan bijdragen.
Huizer laat weinig twijfel bestaan
aan het toenemend revolutionair poten-
tieel op het platteland, ook al gaat hij
niet voorbij aan de druk die op de
boerenbewegingen wordt uitgeoefend
tot accommodatie binnen het bestaande
maatschappelijke bestel. Nieuwe be-
heersingsmechanismen op het nationale
vlak kunnen de dynamiek van onderaf
weer geheel of gedeeltelijk neutrali-
seren. Fluizers goed gedocumenteerde
betoog gaat uit van de wenselijkheid
én onafwendbaarheid van transformatie
van de Latij nsamerikaanse sociale
structuur (of iets concreter: een wezen-
lijke verandering van de machts- en
eigendomsverhoudingen). Een daarop
afgesteld internationale samenwerkings-
beleid is heel goed voorstelbaar. Hope-
lijk zal daarom zijn studie ook binnen
de ILO, de Organisatie waarvoor hij
werkzaam is, nauwkeurig worden ge-
lezen.
Kapitalisme en onderontwikkeling
Met Jalée, Bettelheini, Baran, Mandel
e.a. kan André Gunder Frank gerekend
worden tot de groep ,,alternatieve”
ontwikkelingseconomen en -sociologen
die de relatie tussen de geïndustriali-
seerde landen en de Derde Wereld
langs Marxistische lijnen verklaart en
daaruit Marxistische beleidsconclusies
trekt. Frank zelf is historicus en dat
maakt diens analyses tot een zeer
waardevolle aanvulling van het werk
van de anderen, die voor het merendeel
econoom van professie zijn.
In Capitalism and Underdevelopment
in Latin America
8
beschrijft Frank de
zgn. ,,expropriation” van het econo-
misch surplus der ontwikkelingslanden
en de ,,appropriation” daarvan door de
rijke landen (de definitie van het begrip
,,economisch surplus” ontleent Frank
aan Baran, die een onderscheid maakt.
tussen het feitelijke economisch surplus:
,,That part of current production which
is saved and in fact invested – and
thus is merely one part of surplus
value” en het potentiële of potentieel
investeerbare economisch surplus,
,,which is not available to society
because its monopolystructure prevents
its produëtion or – if it is produced –
it is appropriated and wasted through
luxury consumption”). Het niet voor
investering beschikbaar zijn van dit
economisch surplus is volgens Frank
het gevolg van de monopolistische
structuur van het kapitalisme, zowel
internationaal als binnen de ontwikke-
lingslanden zelf.
Internationaal komt dit tot uiting in
de wijze waarop de ,,metropool” in
het Noorden van de wereld eigenlijk
alle belangrijke economische sectoren
van de ,,satellieten” in het Zuiden be-
heerst: de grondstoffenproduktie, de
essentiële delen van de arbeidsmarkt,
de exportsectoren, het transport, de
kapitaalmarkten, enzovoort. De ge-
industrialiseerde landen hebben de eco-
nomische ontwikkeling van het Zuiden
ondergeschikt gemaakt aan hun eigen
belangen.
De metropool-satel l jet-relatie zet zich
volgens Frank ook voort binnen de
ontwikkelingslanden zelf. Frank be-
schrijft een soort kettingrelatie tussen
de metropolen: internationaal, natio-
naal, regionaal tot locaal de landheren
en zelfs de kleine boeren toe:
,,At each step along the way the relative-
lyfew capitalists above exercise monopoly power over the many below, expropriating
some or all of their economic surplus and,
to the extent that they are not expropriated
in turn by the stil) fewer above them,
appropriating it for their own use. Thus
at each point the international, national,
and local capitalist system generates
economic development for the few and
underdevelopment for the many”.
6
,,Revolution and Counterrevolution:
Change and Persistence in Social
Structures”, New York 1968, b/z. 106.
G. J. Huizer: ,, Peasant unrest in Latin
A,nerica; its Origins, Forms of Expres-
sion, and Potential”, Diss. Universiteit
van Anisterdain 1970; 258 bis., Ned.
samen val/ing.
8
André Gunder Frank: ,,CapilaIisni
and Underdevelopment in Latin Amen-
ca”, New York 1969.
834
De algemene structuur van dit model
wordt door Frank zeer helder be-
schreven, waarbij hij tevens beschrijft
wat er gebeurt in een ontwikkelings-
land wanneer de band tussen dit land
en de buitenlandse metropool van
karakter of sterkté verandert. Frank
laat het niet bij de beschrijving van
een analytisch model doch toetst dit
zeer uitgebreid aan twee ontwikkelings-
landen: Chili en Brazilië, waarbij hij
vooral diep ingaat op de verhoudingen
in de landbouw.
Drie conclusies die Frank trekt zijn
bijzonder vermeldenswaard, twee analy-
tische conclusies en één beleidsconclu-
sie:
Ten eerste:
in tegenstelling tot de
mening van zeer vele deskundigen
wordt de landbouw in Latijns-Amerika
niet gekenmerkt door feodalisme, is
deze sector evenmin onderdeel van een
duale economie, doch een integrerend
onderdeel van een kapitalistische orde-
ning. Het kapitalistische systeem produ-
ceert van nature zowel ontwikkeling
als onderontwikkeling.
Ten tweede:
uit de hierboven ge-
noemde analytische conclusie vloeit een
tweede voort: binnen de huidige kapi-
talistische ordening is ontwikkeling
niets anders dan ,,de ontwikkeling van
de onderontwikkeling”.
Ten derde:
daarom kan een struc-
turele verandering alleen plaatsvinden
wanneer het kapitalistische systeem
wordt vernietigd. Het initiatief daartoe
kan alleen verwacht worden van die-
genen die zelf geen enkele monopolis-
tisch-kapitalistische. macht bezitten,
doch alleen maar uitgebuit worden.
p Franks analyse is kritiek zeer wel
mogelijk. Tn de eerste plaats omdat hij
wel erg veel factoren buiten beschou-
wing laat of irrelevant acht. In de
tweede plaats omdat hij het gedeelte
van zijn analytisch model dat de inter-
nationale relaties beschrijft veel minder
goed toetst dan het gedeelte dat de ver-
houdingen binnen het ontwikkelings-
land beschrijft. In de derde plaats om-
dat hij de door hem gebruikte begrippen
niet altijd even goed definieert en te
snel generaliseert. Maar deze kritiek
vraagt slechts om een verfijning en uit-
breiding van de analyse zonder haar
te ondergraven.
Wellicht dat het door Prof. Dr. Th.
van de Klundert in
ESB
van 19 augus-
tus jI. aangekondigde Tilburgse con-
gres ,,Capitalism in the seventies”,
waar o.a. ook Frank spreekt, tot een
nadere uitwerking en tot de bepaling
van het realiteitsgehalte van een derge-
lijke analyse kan bijdragen.
Geld- en.
kapitaalmarkt
De kapitaalmarkt doorgelicht (Jj)*
De statistische gegevens over de kapi-
taalmarkt zijn betrekkelijk schaars en
het is met behulp van het nu beschik-
bare materiaal in het algemeen niet
mogelijk een verantwoorde prognose
van vraag naar en aanbod van ver
–
mogen te geven. Dat was de voorlopige
conclusie uit de preadviezen voor het
NIBE. De vraag op welke wijze de
doorzichtigheid van de kapitaalmarkt
zou kunnen worden verbeterd is door
de preadviseurs op sterk uiteenlopende
wijze beantwoord.
De ideeën welke
Prof.
Enge/friet
in zijn
preadvies ontvouwt zijn mijns inziens
het meest vérstrekkend. Hij is van
mening dat een realistischè prognôse
van vraag en aanbod alleen geleverd
kan worden door de vragers en de aan-
bieders zelf. Aan de aanbodzijde levert
dit in zijn ogen weinig problemen op
voor de institutionele beleggers en de
handelsbanken. Lastiger is het aanbod
van gezinnen en bedrijven en uit het
buitenland. Hij acht het evenwel
mogelijk ook hiervoor tot betrouwbare
schattingen te komen, zij het na lang-
durig experimenteren. De vraag van
het Rijk, de lagere overheid en grote
bedrijven moet zijns inziens redelijker-
wijs voorspelbaar zijn.. Kleinere be-
drijven en middenstandszaken zouden
wel hulp van deskundigen nodig heb-
ben,
terwijl
de behoeften van parti-
culieren aan hypothecaire leningen
door een centrale instantie zou moeten
worden geschat. Het geheel van deze
prognoses zou periodiek gepubliceerd
moetén worden. Welke voordelen ver-
wacht Prof. Engelfriet van deze in-
gewikkelde en tijdrovende procedure?
Hij wijst erop dat in de huidige
situatie het marktmechanisme even-
wicht tot stand brengt tussen vraag en
aanbod, die zich op een bepaald
moment op één der deelmarkten van de
vermogensmarkt voordoen. In het door
hem gedachte systeem zouden over een
bepaalde periode bezien vraag en aan-
bod tot elkaar moeten worden gebracht
door een – wellicht enkele malen her-
haalde – wederzijdse aanpassing van
de begrote vraag en het begrote aanbod.
Nu zou het kunnen zijn dat het even-
wicht alleen tot stand kan komen
doordat een deel van de vraag op de
geidmarkt wordt bevredigd. Met andere
woorden, doordat een beroep wordt ge-
daan op infiatoire financiering. Het ge-
heel van prognoses biedt dan zijns in-
ziens het voordeel dat de monetaire
autoriteiten preventief maatregelen kun-
nen treffen, indien een dergelijke in-
.flatoire financiering hun ongewenst zou
voorkomen.
Een paar opmerkingen
bij
de voor-
stellen van Prof. Engelfriet:
Een zekere aanpassing van vraag
en aanbod vindt althans op de emissie-
markt nu reeds plaats. De Nederland-
sche Bank tracht immers via de wacht-
kamerregeling de emissies enigszins
over het jaar te spreiden.
Prof. Engelfriet is van mening dat
zowel institutionele beleggers als han-
delsbanken een betrouwbare schatting
van hun aanbod zullen kunnen geven.
Voor institutionele beleggers is dit wel
aannemelijk: hun inkomsten liggen
immers voor een groot deel contractueel
vast, terwijl hun uitzettingen voor het
overgrote deel op de kapitaalmarkt
zullen plaatsvinden. Voor de handels-
banken ligt hef anders. De omvang en
de aard van de toevertrouwde middelen
kunnen van jaar tot jaar sterk wisselen.
Ook de uitzettingen zijn niet volgens
een vast patroon verdeeld over de
verschillende deelmarkten van de ver-
mogensmarkt. De kapitaalmarktuitzet-
tingen in engere zin (dus exclusief de
middel lange kredietverlening) vormen
zelfs een sluitpost in het bedrijf der
banken.
c: In een voortdurend groeiende
economie met een bijkans structureel
infiatoir klimaat zal vermoedelijk de
begrote vraag naar financieri ngsm idde-
len steeds belangrijk groter
zijn
dan het
begrote aanbod. Dit zou constant
wijzen in de richting van een beroep op
infiatoire financieringsmiddelen en
daarmee de monetaire autoriteiten een
argument in de hand spelen om min of
meer permanent een restrictief mone-
*
(1)
in ,,ESB” van 26 augustus f1.,
b/z. 812-813.
ESB 2-9-1970
.
835
tair beleid te voeren: beperking van
financiering niet kortlopcnde middelen
door de lagere overheid, voortzetting
vaii de centrale financiering en een min
of meer permanente beperking van de
kredietverlening door de banken. Dit
zijn althans de belangrijkste hulp-
middelen in het bestaande systeem.
Of de gemeenten hier erg gelukkig mee
zullen zijn, valt te betwijfelen. Welke
de consequenties zijn van een lang-
durige kredietrestrictie is nog niet zo
lang geleden elders uitvoerig uiteen-
gezet .
d. Indien de begrote vraag en het
begrote aanbod niet a priori niet elkaar
in evenwicht zijn, wie zorgt dan voor de
gewenste aanpassing? Met andere woor-
den wie stelt prioriteiten vast? –
Mede omdat het door Prof. Engelfriet
voorgestelde systeem veel inspanning
zal vereisen en voorlopig nog tot weinig
betrouwbare schattingen zal komen, is
het niet waarschijnlijk dat de te ver-
wachten voordelen hiertegen opwegen.
De voorstellen van
Dr. Teri’ooren
rich-
ten zich niet zozeer op de mogelijk-
heden van prognose als wel op ver-
betering van het statistisch materiaal.
Voor het’ voeren van een financierings-
politiek op lange termijn.ontbreekt in
Nederland het noodzakelijke instru-
ment: namelijk een overzicht van
bronnen en gebruik van financierings-
middelen van de belangrijkste econo-
mische sectoren. De Nationale Reke-
ningen gaan niet verdei dan de consta-
tering van een inkomensoverschot c.q.
-tekort van een bepaalde sector, maar
wat met een overschot wordt gedaan,
c.q. op welke wijze een tekort wordt
gedekt, wordt niet uiteengezet.
Dr. Tervooren beveelt aan voor
Nederland een stelsel van geldstroom-
rekeningen (in navolging van de Anieri-
kaanse flow-of-funds accounts) op te
bouwen. Dit zal een karwei van lange
adem zijn. Er is immers het een en
ander voor nodig. Men zal onder meer
een volledig inzicht nioeten hebben in
de transacties op de onderhandse
markt, de spreiding van de krediet-
verlening door de’ banken over ver
–
schillende sectoren en de zogenaamde
intersectorale financieringen: de kapi-
taalstromen tussen verschillende sec-
toren van het bedrijfsleven. Het lijkt
niettemin de moeite waard de mogelijk-
heden hiertoe nader te onderzoeken.
Als oud-directeur van de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten voel t
Vogel
zich vooral betrokken bij de finan-
cieringsproblemen van de gemeenten.
Hun zorgen zouden kunnen worden
verlicht door een verdere overheveling
van gemeentelijke kapitaaluitgaven
naar het Rijk en door de gemeenten
een aandeel te geven in de beschikbare
beleggingsmiddelen van het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds en de Rijks-
postspaarbank. Vooral dit laatste lijkt
wel rechtvaardig, omdat de gemeenten
belangrijke bedragen (in de vorm van
pensioenpremies voor hun ambtenaren)
storten in de kas van het ABP.
Natuurlijk is dit deels alleen maar
een verplaatsing van het probleem.
Het aanbod van financieringsmiddelen
wordt er niet groter door. Alleen krijgt
het Rijk, die via de centrale financiering
de gemeente onder druk zet, de bal
aldus teruggekaatst. Of het bedrijfs-
leven als vrager op de kapitaalmarkt
hierbij lachende derde is of toch uit-
eindelijk de zwarte Piet krijgt toe-
gespeeld, valt jilet te overzien. Vogel
pleit voorts nog voor een integrale
planning van de kapitaaluitgaven van
de gemeenten. Hiermede zou worden
onderstreept welke offers moeten wor-
Maatschappij-
spiegel
Welvaart versus welzijn:
economen versus sociologen?
De begrippen welvaart en welzijn staan
op gespannen voet niet elkaar. De
ladingen die deze begrippen dekken
lijken twee werelden te vertegenwoor-
digen. Meer en meer blijkt in het
spraakgebruik welvaart associaties op
te roepen met stank, geluidshinder en
vies water. Men reageert er hoestend,
proestend en tranend op. Welzijn zal
het modewoord worden van de jaren
zeventig, met of zonder kapitalisme.
Naarmate de stank toeneemt stijgt de
waarde van het begrip welzijn.
Sommigen menen – het onderscheid
tussen welvaart en welzijn betreurend
den gebracht om de infrastructuur aan
te passen aan de eisen die de toe-
komstige ontwikkeling stelt. Bovendien
zou hiermede de mogelijkheid worden
geschapen van een coördinatie, met de
investeringen van de centrale overheid.
Last but not. least: ook de markt zou
weten waaraan ze met betrekking tot
de gemeenten toe is.
De preadviseurs zijn er min of meer van
Llitgegaan dat verbetering van de door
–
zichtigheid van de vermogensmarkt
tot een beter functioneren van deze
niarkt zal leiden. Of men daarniee kan
instemnien (c.q. of men dit wenst) zal
iiiede afhangen van de positie die nien
op de niarkt inneemt
2
Nietteniin is een
aantal van hun voorstellen tot ver-
betering van de doorzichtigheid zeker
een nadere studie waard.
—
Drs. K.
Dijk
1
,,Economisch Kwartaaloerzicht Amro
Bank”, nr. 8, se}iember 1969.
2
Zie bijv., Bank- en Effectenbedr jij”,
mei 1970, blz. 172.
– dat ois een hoôp ellende bespaard
had kunnen blijven als we niet zo doni
waren geweest de terni ‘welfare state’
na de oorlog te vertalen niet welvaarts-
staat. Deze opvatting deel ik niet.
Trouwens, die vertaling was toen lang
niet gek omdat produktiviteitsverhoging
en in het verlengde daarvan werkelijke
inkomensverbetering een evidente
noodzaak waren. Het merendeel van
de bevolking was arni.
De opmars van het begrip welzijn is
.niet te stuiten. Min of meer geleerde
betogen, waarin wordt uitgelegd dat
alles wat in de wandeling onder welzijn
wordt verstaan geheel en al binnen het
formele welvaartsbegrip van de econo-
niische wetenschap valt, kunnen hier
–
aan weinig verhelpen ‘. In het maat-
schappelijke verkeer staat welzijn voor
het niet-econoniische. Het begrip ver-
tegenwoordigt de imponderabilia uit
de economische handboeken. Door
acties uit de bevolking – welzijn en
bevolking kunnen het goed met elkaar
vinden – krijgen zij nu gewicht. Dat
is ook een manier om preferenties ken-
baar te maken. Zij komen terecht op de
politieke markt en niet op de markt
waar geld het gewicht van de voor-
keuren aangeeft.
De wijze waarop beslissingen op de
politieke markt tot stand konien is van
zeer veel factoren afhankelijk, zoals de
836
aard van het staatsbestel, het ontwikke-
lingsniveau van de bevolking, de inte-
resse van de bevolking e.d. In een
bestel waar de ,,stem des volks” rede-
lijk kan doorklinken functioneert de
politieke markt. De marktcondities
worden in belangrijke mate door de
burgers bepaald. De grotere betrokken-.
heid bij het maatschappelijke gebeuren,
die in ons land de laatste vijf jaar on-
miskenbaar te bespeuren valt, betekent
een herformulering van de markt-
condities. De politieke markt is meer
,,open” geworden. Men trekt met
tenten
–
de Maasvlakte op om te protes-
teren tegen de vestiging van de Hoog-
ovens. Daarmee wordt een dimensie
toegevoegd aan de meer technisch-
economische gronden, waarop het
principebesluit tot vestiging in eerste
instantie was gebaseerd. Men vindt dat
de Rijn al genoeg uit zijn mond ‘stinkt.
De spanning die er, in de
maat-.
schuppeljjke
betekenis, tussen welvaart
en welzijn te constateren valt, is ook
terug te vinden in de verhouding
tussen beoefenaren van de economie en
sociologie. Meestal manifesteert die
spanning zich in het kwistig gebruik
van-stereotypen over en weer. Econo-
men zijn dan – in de ogen van som-
mige sociologen – lieden die alleen in
termen van geld denken en zich – voor
goed geld – laten gebruiken voor
n’importe welke zaak. Sociologen zijn
– voor sommige economen – half-
zachte zeveraars over welzijn, die bijv.
geen oog hebben voor de realiteit en
meer van deze genieenplaatsen.
Iets van die gespannen sfeer is terug
te vinden in de felle reacties die de be-
kende Delftse oratie (derde druk in een
paar maanden) van Prof. Van Zuthem
over de geloofwaardigheid van onze
economische orde in kringen van eco-
nomen heeft opgeroepen
2
in de herrie
die er aan de Amsterdamse universi-
teit is geweest over de opheffing van de
leerstoel economische sociologie in de
econoniische faculteit. De socioloog-
econoom Prof. Zahn, die deze leerstoel
bezette, wilde liever aan bedrijfskunde
gaan doen, wat hem een fors conflict
opleverde niet studenten in de economie
en sociologie.en met de al eerder ge-
noemde Van Zuthem, die zich in de dis-
cussies mengde. Zahn, zich dit keer
waarschijnlijk terugtrekkend in zijn
economenrol, sprak van ,,losgeslagen”
sociologen. Verder kan nog genoemd
worden Prof. Heertje, die in een inhou-
delijk weinig overtuigende lezing voor
een gezelschap sociologen een aantal
onheuse opmerkingen over dit soort
lieden en hun vak ventileerde
3.
En misschien pas ik zelf ook wel in dit
patroon, getuige mijn knorrige uitval
naar De Galan in een vorige Maat-
schappijspiegel ‘.
Proberen we dit alles naar een meer
serieus niveau te tillen dan geloof ik
dat – om bij de economen en hun vak
te beginnen – een deel van de pro-
blemen voortkomt uit een onvoldoende
bekendheid niet de eigen aard van de
o:iologische benaderingswijze. Als
– om een voorbeeld te noemen –
Van Zutheni zich in zijn oratie de
originele vraag voorlegt waarom ‘onze
economische orde zo geloofwaardig is
(ondanks alle kritiek erop) en daarbij
wijst op de prominente plaats die liet
schaarste-denken in onze maatschappij
inneemt, dan hanteert hij in essentie
een kennissociol ogische benaderi lig.
M.a.w. dan- gaat het Om de relatie
tussen maatschappijstructuur en de
neerslag daarvan in (wetenschappelijke)
denkinhouden en benaderingswijzen.
In Van Zuthems woorden: ,,de samen-
leving zelf presenteert ons een inter-
pretatie van de werkelijkheid. Hiermee
heeft de samenleving ngal wat invloed
op de ideeënvorming”
5
. Zonder dat
er van bewuste misleiding sprake is,
stelt hij verder: ,,Er zijn allerlei krach-
ten werkzaam, die de mensen gericht
houden op een bepaalde definitie van
onze econoniische werkelijkheid, die
resulteert in een tuin of meer algemeen
gekoesterde opvatting”
6
Als voor-
beelden noemt hij: onze economische
afhankelijkheid van het buitenland, ‘de
noodzaak van concurrentie, de situatie
op de betalingsbalans, de dreigende
inflatie en werkloosheid ‘. Het reali-
teitsgehalte van deze zaken kân groot
zijn, maar van de vaak ongespeci-
ficeerde verwijzing ernaar gaat een
zelfstandige invloed uit op de inter-
pretatie van de werkelijkheid. Alter-
natieven en prioriteitenafweging komen
dan vaakonvoldoende aan bod.
Heertje heeft in zijn oratie, met als
voorbeeld de politiek van de Neder-
landsche Bank, ook op de maatschap-
pelijke effecten hiervan gewezen
8
Het is daarom merkwaardig dat hij en
De Galan, die toch ook bepaald niet
het type van de vakidioot is, nu juist
geen oog hebben gehad voor deze
invalshoek van Van Zutheni. Hun op-
merking dat Van Zuthenu het schaarste-
begrip, zoals gedefinieerd in de eco-
nomische wetenschap, verkeerd heeft
gehanteerd staat hier haaks op. Oven
–
gens kan je met die definitie – de san-
ning tussen behoeften en middelen –
alle kanten uit. Dat Van Zuthem nu
eens een andere dan de meestal door
economen gevolgde weg is ingeslagen,
zouden de laatsten in principe moeten
Wassenaarse Slag
Nieuwste tophit:
Damrakkertjes en De
Jantjes samen op één l.p.!
Be/eggersgroet;
adIOS
(ongecorrigeerd)
toejuichen. Ook in hun kringen begint
de laatste jaren de belangstelling voor
het type vraagstelling van Van Zuthem
toe te nemen (Mishan, Hueting). Dat
relativeert al op een zinnige wijze liet
af en toe wel wat overspannen voor-
gestelde verschil tussen welvaart en
welzijn. Hopelijk kan de wetenschap-
pelijke en maatschappelijke dialoog die
nu tussen economen en sociologen wat
moeizaam op gang begint te komen
hieraan een bijdrage leveren.
Maar daarvoor is in de toekomst
meer samenwerking nodig; de grenzen
van een stuk, traditionele terrein-
afbakening moeten daarvoor over-
schreden worden. Het zou én voor de
economie én voor de sociologie een
trieste ontwikkeling betekenen, wanneer
zij zich zouden beperken tot resp. wat
maatschappelijk onder welvaart en
wat onder welzijn op dit moment
pleegt te worden verstaan. Dat is het
verleden bevriezen. Want ook de
sociologie is een kind van, haar tijd.
Enfin, reden genoeg om op deze vraag-
stukken in een volgende bijdrage voort
te borduren.
Bram Peper
‘ Zie bijv. 1-leertjes pogingen in zijn
artikel Bewogen beleid, in: ,,Sociolo-
gische Gids”, juli/augustus 1970, blz.
274-287, vooral blz. 2761277.
2
H. J. van Zuthem.’ ,,De geloofiiaa,’dig-
/ieic/ van onze econo,nisc’/ze orde”, Kan,-
pen 1969.
1-leer/je, a.w., vooral l,lz. 274-276,
279, 282.
,,ESB”, 15 juli 1970.
Van Zuthein, a.w., blz. 9.
6
Van Zuthein, a.w., bIs. 9.
Van Zuthein, a. tv., blz. 10-12.
A. Heertje:
,
, , Economie, wetenschap
en kunst”, Leiden 1964, vooral blz. 9110.
ESB 2.9-1970
.
.837
Ingezonden
Maximale winst in de
onderneming?
Prof. Dr. J. Wcmclsfelder heeft in
ESB
van 15 juli ji. (blz. 676-680) een
interessante analyse gegeven van de
gevolgen die kunnen voortvloeien uit
het beheer van de produktiemiddelen
door de factor arbeid.
Het geschetste beeld is alleszins
somber te noemen: verminderde vraag
naar arbeid, denivel lering der inkomens,
inefficiënte produktie, geen nieuwe
vestigingen iii de bedrijfstak en last
but not least hogere prijzen die leiden
tot inkrimping van het aanbod! En dit
alles wordt geschreven op de rekening
van de werknemer die, als hij het voor
‘t zeggen krijgt, slechts produktie-
uitbreiding zal toestaan zo lang het
inkomen per werknemer nog niet
maximaal is.
Eigenlijk is het jammer dat Prof.
Wemeisfelder niet dieper is ingegaan
op de gewijzigde basisveronderstel 1 ing.
Tegenover de traditionele drijfveer der
onderneming: maximalisering van de
totale winst, stelt hij zonder meer de
drijfveer der werknemers: maximali-
satie van het inkomen per werknemer.
De ingrijpende cönclusies rechtvaar-
digen echter zeer zeker een nadere be-
zinning op deze verandering van
hypothese. Doordat Prof. Wemels-
felder dit nalaat komt hij tot de mi.
onjuiste opvatting dat men ,,… wat
betreft de aanwending van de factor
kapitaal maximale totale winst (margi-
nale opbrengst is gelijk aan de prijs
van het kapitaal) nastreeft…….
Vooropgesteld zij dat ik in dit
commentaar niet de intentie heb een
lans te breken voor het gedemocra-
tiseerde bedrijf in de Joegoslavische
vorm; eerder ben ik van mening dat liet
kapitalisme bewezen heeft een onge-
evenaarde flexibiliteit te bezitten, welke
het mogelijk maakt aanvallen op het
systeem te overwinnen niet zozeer
door tegenstand als wel door aan-
passing.
Zoeken wij naar de kern van detradi-
tionele kapitalistische onderneming,
dan stuiten we al gauw op de ,,onder
–
nemer”. Hij is het die in het produktie-
proces de hoofdrol speelt en steeds
weer nieuwe wegen zoekt, nieuwe en
betere produktiemethoden toepast, uit-
vindingen stimuleert en in praktijk
brengt en met nieuwe produkten op de
markt komt. En dit alles niet onider
–
wille van de kapitaalverschaffer doch
omdat hij daarmede verwacht zijn eigen
winst te vergroten.
Doordat allengs de NV-vorm op
grote schaal ingang heeft gevonden,
waarbij de aandeelhouders de eige-
naren zijn van de onderneming, wordt
licht de opvatting gehuldigd dat in de
aandeelhoudersvergadering dan ook
wel de onderneniersbesl issingen zullen
vallen. Dat is echter geenszins het geval!
Want als deze kapitaalverschaffers het
voor ‘t zeggen hadden, dan zou het
toch voor de hand liggen te veronder-
stellen dat dan de winst
per eenheid
kapitaal
gemaximal iseerd zou worden.
Immers, evenals de werknemers in liet
gedemocratiseerde bedrijf, zouden de
kapitaalverschaffers in een kapitalis-
tisch bedrijf er geen belang bij hebben
om de totale winst van de onderneming
te vergroten, als dat zou gaan ten koste
van het inkomen per eenheid kapitaal.
Desondanks wordt in de traditionele
theorie nog steeds aangenomen dat de
onderneming streeft naar gelijkheid
van marginale opbrengsten en niargi-
nale kosten, naar het punt derhalve
waar de gemiddelde opbrengsten per
definitie niet maximaal zijn (behalve
natuurlijk in het long-run-evenwicht).
Blijven wij deze stelling aanhangen, dan
kan de conclusie niet anders zijn dan
dat thans noch de arbeid noch het kapi-
taal de beslissende factor vormt in het
beheer over de produktiemiddelen. En
zo lang we niet beter weten, zal het
streven om de winst tot het uiterste te
vergroten moeten worden toegeschre-
ven aan de ondernemers.
Een studie over het gedemocratiseer-
de bedrijf zal derhalve moeten aan-
vangen
bij
een analyse van de onder-
nemersfunctie in het huidige kapitalis-
tische bedrijf en vervolgens moeten
nagaan in hoeverre deze produktie-
faktor wordt beïnvloed bij een over-
name van het beheer over de produktie-
middelen door de werknemers.
W. Kljn
Naschrift
De opmerkingen van de heer Klijn
vallen buiten het raam van mijn
ESB
–
artikel, Doel hiervan was om – zoals
gesteld – langs deductieve weg aan te
geven wat de gevolgen zijn, indien de
premisse die algemeen in de leerboeken
wordt gehanteerd voor het gedrag van
de kapitalistische onderneming (name-
lijk maximalisering van de totale winst)
wordt gewijzigd door aan te nemen dat
in een gedemocratiseerd bedrijf (arbei-
dersproduktie-coöperatie) het inkomen
per werknemer wordt gemaximaliseerd..
Het realïteïtsgehalte van geen van
de beide premissen was hierbij in dis-
cussie. Dat iou een bijdrage van een
geheel ander karakter vergen
1
. Niette-
min wil ik terwille van de heer Klijn
wel even buiten mijn boekje gaan, wan-
neer deze stelt dat .het plausibeler is
om voor de kapitalistische onder-
neniing niet uit te gaan van maximali-
sering van de totale winst, zoals in de
leerboeken gebeurt, maar van maxima-
lisering van de winst per eenheid
kapitaal (aannemende dat een op het
belang van de kapitaalbezitters gericht
beleid wordt gevoerd). Wat dit punt
betreft kan liet volgende worden ge-
steld:
Allereerst geldt voor de situatie
op korte termijn, dat binnen het raam
van een gegeven capaciteit (gefixeerde
hoeveelheid kapitaal) de andere varia-
bele produktiefaktoren zo worden aan-
gewend dat marginale kosten gelijk zijn
aan marginale opbrengsten (= maxi-
malisering totale winst).
Voor wat betreft de situatie op
lange termijn (hoeveelheid kapitaal
variabel) geldt, dat de aandeelhouders
er belang
bij
hebben om additioneel
kapitaal beschikbaar te stellen zo lang
marginale opbrengsten hoger zijn dan
de elders met dit kapitaal op de kapitaal-
markt te verwerven inkomsten. Ook
wanneer dit niet mogelijk is, geldt dat
de aandeelhouders er belang bij hebben
om additioneel vreemd kapitaal aan te
trekken zo lang de marginale op-
brengsten boven de marktrente liggen
(ook dit komt neer op maximalisering
van de totale winst).
In ieder geval is dit – in beginsel –
een geheel andere constellatie dan die
van het door ons ten-tonele gevoerde
(theoretische) gedemocratiseerde be-
drijf, waar krachtens hypothese géén
beroep kon worden gedaan op addi-
tioneel via de arbeidsmarkt tegen
arbeidsmarktcondities aan te trekken
,,gehuurde” arbeid (dat i dus niet in
het inkomenssurplus participerende
arbeid); Voor deze constellatie gingen
wij uit van de hypothese dat het netto
inkomen per werknemer zou worden
gemaxirnaliseerd.
Prof. Dr.
J.
Wemeisfelder
1
Mogelijk bestaat er t.z.t. nog eens
gelegenheid daar op in te gaan.
838