EconomischoStatistis
–
che Beric hten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMJSCH INSTITUUT
15 JULI 1970
55e
JAARGANG
No.
2755
Moeilijke
inkomenspolitiek (111)*
Volgens Drs. B. de Vries
(Maandsch,ift Economie,
mei en
juni jI.) is voor het doen van politieke uitspraken over de
al dan niet aanvaardbaarheid van de inkomensverdeling
inzicht in de verdeling over gezinnen belangrijker dan die
in de verdeling over produktiefactoren; hij wijst in dit ver-
band op de gebrekkigheid van begrippen als werknemers-
aandeel en arbeidsinkomensquote als maatstaf.
Hebben de problemen van inkomenspolitiek betrekking
op verschillen tussen de sociale groepen? Nee, zegt De
Vries; volgens hem blijkt uit CBS-cijfers ,,dat in alle
So-
ciale groepen met uitzondering van de directeuren van
N.V.’s verreweg de meeste inkomenstrekkers slechts een
bescheiden inkomen hebben”. Het beleid zal zich daarom
niet zozeer, moeten richten op overheveling van de ene
sociale groep naar de andere, maar op afremming van de
hoge en op verhoging van de lage inkomens
in alle groepen.
Mogelijkheden voor een inkomenspolitiek stipt De Vries
aan in het tweede gedeelte van zijn artikel, echter niet
zonder eerst duidelijk te hebben gewezen op de onver-
mijdel ijkheid van waardeoordelen in beleidsgeoriënteerde
beschouwingen. De Vries is duidelijk niet erg gelukkig met
het na de oorlog gevoerde inkomensbeleid. Dat is:
,,er niet in geslaagd veel verbetering in de inkomensverdeling
tot stand te brengen. Dat komt waarschijnlijk grotendeels door
een verkeerde keuze van de gehanteerde instrumenten. Vak-
centrales die alleen streven naar zo groot mogelijke nominale
loonsverhogingen houden te weinig rekening niet macro-
economische kringloopsamenhangen. Een systeem van pro-
gressieve directe belastingen werkt averechts als het gaat fun-geren als een krachtig argument om een systeem van prôcen-
tuele loonsverhogingen in stand te houden. Het prijsbeleid heeft zich te weinig bemoeid met de tarieven van de beoefenaren van
Vrije beroepen enz. Voor een werkelijk effectief verdelingsbeleid
is het naar onze mening nodig, dat dc overheid zich bereid ver-
klaart zich meer direct met de inkoniensverhoudingen in elke
sociale groep te bemoeien. Daarnaast zal het beleid gericht
ilioeten zijn op bestrijding van enige algemeen werkende oor-
zaken van inkomensongelijkheid.” –
Wat de algemene ongel ijkheidsoorzaken betreft, deze
verdeelt De Vries in twee categorieën: a. vererving; b.
opleiding, relaties en bekwaamheid. Over de eerste zegt
hij dat de ongelijkheid aan de start minder is geworden;
,,pas halverwege de wedstrijd gaat de vermogensongelijk-
heid een rol spelen, maar dan liggen de posities meestal
reeds vast”. Veel valt er te zeggen voor het zwaarder
belasten van inkomen uit vermogen dan .dat uit arbeid,
ware het niet dat door de geldontwaarding het eerste
echter reeds zwaar belast wordt, althans waar het gaat om
beleggingen in de nominale sfeer. Het is daarom dat De
Vries voorstelt om een deel van de rente op beleggingen
in de nominale sfeer (,,bijvoorbeeld de eerste 3 %) hele-
maal vrij te stellen en de rest plus de opbrengsten uit
beleggingen in de reële sfeer volgens een speciaal sterk
progressief tarief tebelasten.
Over de tweede categorie merkt De Vries o.a. (én zeer
terecht) op: ,,Het eerste en belangrijkste doel van gelijke
opleidingskansen is echter niet vermindering van de in-
komensverschillen maar een voortgaande fundamentele
democratisering van de samenleving. Vermindering van
de inkomensongelijkheid kan daarvan hoogstens een
neveneffect zijn indien het ruimere aanbod van hoog
gekwalificeerde arbeid nivel lerend op de salarisverschillen
werkt.”
In dat deel van zijn artikel dat zich bezighoudt met de
directe bemoeienis van de overheid met de inkomens in de
sociale groepen, besteedt de auteur vootal aandacht aan de
tussen verschillende categorieën van werknemers bestaande
verticale beloningsverschillen. Als deze verminderd worden
komt een stuk ruimte Vrij voor het optrekken van de in-
komens der laagste groepen, aldus nog steeds De Vries.
Daartoe stelt hij voor een maximum-salarisregeling,
waarvan alleen bij CAO naar boven mag worden afge-
weken. Een dergelijke ingreep zou geleidelijk aan kunnen
worden gerealiseerd door een
–
gemengd systeem van loons-
verhogingen; deels in centen, deels in procenten. Pro-
centen om gelijke tred te kunnen houden met de stijging
van de kosten van levensonderhoud; centen voor de
,,normale” verhoging. Wie aan het maximum zit krijgt
alleen de procenten, zodat aantasting van de levensstan-
daard wordt voorkomen.
Het artikel van De Vries bevat vele praktische-beleids-
suggesties, origineel en onverwacht, alle geschraagd dobr
een behoorlijke theoretische fundering. Warm aanbevolen
aan iedereen die op enigerlei wijze met inkomensbeleid
van doen heeft. En wie is dat niet?
dR
* (1) en (11) in ESB van 1 en 8 juli f1., blr. 633 resp. blz.
653.
673
Inhoud
Moeilijke inkomenspolitiek (lii) 673
Kortheidshalve …………….674
Drs. J. P. Pronk:
Wereidvoedselcongres ……….675
Prof. Dr. J. Werneisfelder:
Democratisering van het bedrijf
en de economie …………….676
Drs. R. Rijneveld:
Snijbioementeelt als groeifonds?.. 681
Technologie ……………….686
Magazien …………………688
Maatschappijspiegel …………690
Boekennieuws ……………..691
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
F. J. Monlagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit
Redacteur-secretaris: F. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, Rotterdam-3016;
•
kopjj voor de redactie:
.postbus 4224. Telefooi
,
:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
•
adreswijziging s.v.p. steeds adresba,,dje
meesturen.
Kôpij voor de redactie:
in twee vond,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
AbonnementsprjS:
f. 44,72 per jaar,
studenten!. 31,20, franco per past voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Fr,;is van dit numnmner: f. 1,50. Abo,u,e,nem,len
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bam,k Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Conunerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties: N. V. Kom,. Ned; Boekdrukkerjj
H.A.M. Roe/am,Is, Lange Have,, 141,
Schiedamn, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
674
Kortheidshalve
Omdat de redacteur-secretaris, alsmede het aanzienlijkste gedeelte van de com-
missie van redactie, met vakantie is, wordt van mij verwacht voor één maal
enkele korte commentaren op het sociaal-economisch gebeuren te leveren. Nu
vormt dit gebeuren voor elke commentator zo’n machtige brok, dat hij slechts
een luttel onderdeel daarvan op zijn tong kan nemen; van verteren is natuurlijk
geen sprake. Dit geeft heni echter wel een grote mate van keuzevrijheid bij
het selecteren van het stukje feitelijkheid waaraan hij zijn commentaar ver
–
bindt. Misschien mag ik wel zeggen in de keuze van de kapstok waaraan hij
zijn ad libiturn geventileerde meningen ophangt. ieder mens bereikt evenwel in
zijn leven af en toe een moment waarop hij alles wat hij meent te zeggen te
hebben wel zo ongeveer heeft gedebiteerd; dat is precies de situatie waarin uw
commentator-tegen-wil-en-dank zich thans bevindt. Hem rest dan ook weinig
anders dan dezelfde plaat maar wéér op te zetten; een aanleiding is snel ge-
vonden.
Een flinke brok van mijn repertoire zou ik bijv. opnieuw kunnen afdraaien
naar aanleiding van• het dezer dagen gepubliceerde ontwerp-verkiezingspro-
gramma
Liberalen op nieuwe wege,z
van de VVD. Zo zou ik in de eerste plaats
weer eens kunnen uiteenzetten dat van geen enkele partij en dus ook niet
van de VVD – verwacht mag worden haar kiezers in eerlijke cijfers voor te
rekenen welke mat’eriële offers in ons dichtbevolkte land de verdediging van
het leefmilieu tegen verdere aantasting haars inziens zal moeten kosten, tenzij
zij daartoe door een buiten de partijen staande commissie van deskundigen
die de opstelling der verschillende partijen beoordeelt, wordt genoodzaakt
1
.
Voorts zou ik nogmaals kunnen betogen dat – omdat we er niet onderuit
kunnen dat hier ook voor de overheid een belangrijke taak ligt – het streven
overheidsuitgaven en belastingpeil terug te dringen door de geschiedenis ver
–
nietigend zal worden beoordeeld
2.
Maar neen, dat laatste is reeds gebeurd; in
het bovengenoemde ontwerp-programma lezen we: ,,Tn het licht van de enorme
taken die in ons dichtbevolkte land op de overheid rusten is het duidelijk dat
een reële verlaging van de belastingdruk of compensatie van de drukver-
zwaring die het gevolg is van de reële loon- en inkomensstijgingen, een lagere
prioriteit moeten krijgen dan de uitgaven die de overheid ten behoeve van de
gemeenschap moet doen”. Dat klinkt inderdaad wel anders dan de nog enkele
jaren geleden van die zijde aangeheven leuze: ,,Laat u niet arm praten in de
welvaartsstaat”. Tenslotte zou ik andermaal kunnen pogen uiteen te zetten
hoezeer het feit, dat de VVD pas n(i kan zeggen wat reeds vele jaren geleden
te voorzien was, illustreert dat het in politicis voortdurend achter de feiten
aanlopen, dit nooit eens voorkômen in plaats van (trachten te) genezen, alleen
vermeden kan worden door de partijpolitieke voorlichting in handen te geven
van een instantie, die onafhankelijk is van de kiezersgunst
1
.
Toch zal ik dit alles niet doen. In de eerste plaats heb ik daarvoor niet genoeg
van de wereldverbeteraar. ik geloof ook veel minder dan hij, wiens taak ik hier
op zo’n inadequate wijze waarneem, in de mégelijkheid tot verbetering van
die wereld. De wal zal het schip moeten keren en dat betekent dat het voor-
lopig nog heel wat erger zal worden met ons leefklimaat – evenals mct onze
democratie. En ten tweede zou ik – misverstand is een welig onkruid – de
indruk kunnen wekken me in het bijzonder tegen de VVD te keren, ja zelfs
het risico lopen – geheel ten onrechte – door de socialistische pers geanne-
xeerd te worden. Daarom schrijf ik liever dan mijn eigen oude teksten een
aforisme van de dichter Greshoif voor de lezers over(zij behoeven het er niet
mee eens te zijn; ik geloof zelfs dat de auteur dat niet eens prettig zou vinden):
,,De maatschappij wordt gevdrmd uit de droesem die achterblijft als de onom-
koopbare enkelingen er zich aan onttrokken hebben”.
R.I.
1
,,Rationaliserin.g van de politieke voorlichting” in ,,ESB” van 1 april 1964 en
,De kiezersbond van Pi
–
oj: Wem
,,
elsfr’lder” in ,, ESB” van 21 augustus 1963.
2
,, Versnelde econonmisc/ze groei en zijn conseqIenhies” in ,,ESB” van 11 augustus
1965 en ,,Rationalisering van depolilieke voorlichting” in ,,ESB” van 1 mpril 1964.
‘ ,,Kiesp(/n” in ,,ESB” van 13 april en 4 mei 1966 en ,,Rationalisering van de
politieke voorlichting” in ,,ESB” van 1 april 1964.
–
J•
•
.41
4″
-S’
-‘
S
‘t
Over de vraag of het Tweede Wereld-
voedselcongres, dat in juni jI. in Den
: Haag werd gehoudén, geslaagd mag
heten, zijn de meningen verdéeld. De
heer Boerma, Directeur-Generaal van
de FAO die het congres organiseerde,
bleek zeer tevreden. Veel van de jonge:
ren die, in groten getale op uitnodiging
aan het congres hadden deelgenomen
toonden zich echter teleurgesteld.
Mijhs inziens onderschatten de jon-
– geren de resultaten .van het congres
‘en daarmee tevens het effect van hun
eigen inbreng. Wellicht warèn de,
verwachtingen te ‘hoog gespannen.
Aangezien echter alleen personen â.
titre personnel waren uitgenodigd
kon ‘het congres zelf geen effectieve.
besluiten nemeh, doch alleen aanbeve-
lingen formuleren met een tw.eledig
doel: nobilisering van de publieke’
‘opinie en pressie-uitoefening op be-
leïdsbepalende en -uitvoerende i nstan-,
ties.’ Daarôm dient men een dergelijk
congres niet als een geïsoleerde ge-
beurtenis te beschouwen, ri’iaar’als een
factor in het gehele proces van menings-
en besluitvorming dat reeds plaatsvindt.
Of het congres is geslaagd ‘dan wel
mislukt, hangt er dan van af of het op
de juiste wijze op dit proces heeft
weten aan te haken
,
teneinde het te
kunnen versnellen of ombuigen. –
Het erste Wereidvoedselcôngres
(Washington, 1963) heeft die functie
inderdaad weten te vervullen. In die
tijd vas langzamerhand meer aandacht
ontstaan voor het ‘wereldvoedselvraag-
stuk. De indringende presentatie ervan
in het kader van de ,,Freedom from
.Hunger .Carnpaign” en tijdens het ge-
‘noemde congres heeft er zeker toe bijge-
dragen dat de aanpak van het vraag-
stuk is versneld.
De situatie is nu anders dan in’ 1963.
Binnen de agrarische sector voltrekt
• zich een technische, zgn. groene revo-
lütie, die de oplossing van het wereld-
voedsel probleem dichterbij brengt:
Deze oplossing zal echter alleen ‘dan
werkelijkheid kunnen worden ‘wanneer.
de’verdeling van, de nu grotere pro-
‘duktie- én consumptiemogelïjkheden
gelijkmatiger wordt. Een en’ ander
vereist een sociaal-politieke herstructu-
rering. Vandaar de stelling dat de vraag
nu niet. meer is of honger en ‘gebrek
overwonnen ‘kunnen worden, maar of
zij overwonnen zullen ijorden.
ESB 15-7-1970
Dit besef neemt de laatste .jaien ge-
leidelijk toe. Dat houdt in .dat de
betekenis’ van hei Wereldyoedselcon-
gres afgemeten kan worden aan de
mate waarin het enerzijds dit proces
van meningsvorming weet te versnel-
len,’en anderzijds de besluitvorming in
deze richting weet om te buigen. Mijns
inziens is het, congres daarin geslaagd.
Of de menings- en ‘besluitvormig
-werkelijk het êffect van dit congres
‘ondergaan.kan nü nog niet beoordéeld
worden,. Waar het om gaat is echter
.dat het congres’ juist datgene heeft
weten te formuleren dat nu relevant is.
Dat, is dan het volgende:
Ten eerste:
meer dan ooit is bena-
drukt dat hef weneldvoedselvraagstuk
‘geen louter agrarisch-technisch vraag-
stuk is, doch een ondedeel van het
ontwikkelingsprobleem. Iii. dit verband
werd door het congres bijzondere
nadruk gelegd ‘op”de sociaal-politieke
herstructurering als noodzakelijk corn-
plernent van een groene revolutie, als-
mede op de zo gewenste intensivering
van de bevolkingspolitiek en de werk-
gelegenheidspolitiek, en op de inter-.
nationale ‘handelspolitiek.’
Ten tweêde:
het congres heeft niet ge-
aarzed hooggestelde doeleinden voor
de internationale ontwikkelingssamen-.
werking te formuleren. Dit kwam
vooral, tot uiting in dediscussies over
het ,,FAO Provisional Indicative World
– Plan for A’gricultura Development’ en’
in de resoluties over de internationale
handelspolitiek. Beide hielden een sterk
pleidooi in voor een betere inter-
nationale arbeidsverdeling en gaven
steun aan de ambitieuzere plannen”voor
het Tweede Ontwikkel ingsdecenniurn.
Ten derde:
‘meer dan ooit het ‘geval
wa’s in het kader, van een VN-organi-
satie zijn dë diverse problemen be-
sproken als politieke vraagstukken.
Dat kwmniet alleen tot
,
uiting iii de
discussie. over de groene revolutie,
maar ook in die over de rol van het
particuliere bedrijfsleven. Bovendien
werd de relatie tussen het ontwikk’e-
lingsvraagstuk en de buitenlandse poli-
tiek der rijke landen’ telkenmalé xpli-
– ciet geformuleerd.
Teii vierde:
er is niet alleen’ geanaly–
seerd, er zijn ook niét alleeh doeleinden
geformuleerd, maar er is tevens diëp
ingegaan op de implementatie van het
beleid. Daarbij is erkend dat ,,develop-
-ment educatiön” en mentaliteitsver-
andering een integraal bestan’dde’el
vormen van ‘ontwikkelingssam,en-
werking en dat dit tot uiting dient te
komen in programma’s en budgetsvan
de betrokken instellingen. ‘
Tenslotte:
tijdens het ‘congres ‘is
meermakn gepleit ‘voor contacten
tussen de FAO. enerzijds en ,,basic,’
groups” (actiegroepen,’ ‘bevrijdings-.
bewegingen, oppositionele groepen n-
gen) anderzijds. Momenteel zijn de
bevoegdheden van, de instellingen der –
Verenigde, Naties enkel en alleen een
afgeleide van de funéties en de macht
der nationale regeringen. .Hét. Tweede
Voedselcongres kan een stap betekenen –
in de ‘richting ‘van een herorientatie
hierop.
In de meningsvorming zullen deze
uitkomsten van het congres niet onop-
gemerkt’ blijven. Of ook de besluit-
vorming zal worden beïnvloed zal
echter’ in belangrijke mate afhangen
.van de FAO zelf. De uitkomsten van
het congres zullen als richtlijn moeten
fungeren voor de vaststelling van het’ ,
kader voor de opvolger van het IWP:’
‘-
de ,,Perspective Study of – World
Agriculturat Development”. Bovendien’
lijkt een herbezinning geboden op de
onlangs door de , FAO gelanceerde
‘
S
,,five areas of concentration” (1: uit-
breiding van het gebruik van graan-
gewassen met hoge opbrengst, 2:
opheffing van het eiwittekort, 3: strijd
tegen verspilling en verlies aan voed-
sel, 4: mobilisening van menselijke
werkkracht voor de ontwikkeling van
het platteland,
5:
verkrijgen en sparen ,
van vreemde valuta’s). De laatste twee
punten vormen inderdaad een stap –
vooruit vergeleken met vroegere louter
agr’ari’sch-technische prioriteiten. Zij
zullen nu echter: zeker moeten ‘worden
aangeTuld niet – 6:, sociaal-politieke
:
herstructurering van de landbouw, en
7: mentaliteitsverandering.
/
J. P. Pronk
–
675
J. P. Pronk
Werel’dvoedsel-
congres
Democratisering van het bedrijf
en de economie
Een verwaarloosd object van studie
PROF. DR. J. WEMELSFELDER
Inleiding
De lucht is vol van het woord democratisering. Alle pu-
bliciteitsmedia en politieke groeperingen houden zich
ermee bezig. Vaak komt men echter niet boven politieke
propagandistische kreten uit, waarbij sommigen de neiging
hebben om met een blijmoedige naïviteit de ideologie van
de democratisering van het bedrijf te propageren. Tot de
categorie van de blijrnoedig naïeven behoren bijv. schrijvers
als Erich Fromm
1
en Mandel
2
Zij zien in het gedemocra-
tiseerde bedrijf (de arbeidersproduktiecoöperatie) een
ideaal middel voor de transformatie van onze kapitalis-
tische maatschappij in een socialistische, waarin de arbeid
zal zijn ,,gehumaniseerd” omdat de werknemer ,,zijn
lot in eigen hand heeft genomen”. Niet ontkend kan worden
dat dit soort ideologische stellingen sterk spreekt tot de
idealistische verbeelding. Vandaar dat de lucht waar-
schijnlijk bezwangerd is met deze fraseologie. Zij zijn
echter even weinigzeggend als de ideologie van het ,,parti-
culier initiatief en de frisse wind van de Vrije concurrentie”,
begrippen die aanvankelijk evenzeer tot de verbeelding
spraken, doch later sterk werden gerelativeerd.
Meer substantie bieden in dit opzicht de publikaties van
empirische sociologen die zich bezighouden met de ge-
volgen van democratiseringsexperimenten voor arbeids-
satisfactie en motivatie
3
. Hun werk biedt een genuanceerd
en boeiend beeld van de onderhavige problematiek.
Verwonderlijk is dat de economen ten aanzien van dit
vraagstuk tot nu toe op grote schaal verstek lieten gaan.
In de wereldliteratuur in het Westen konden wij slechts
twee tijdschriftartikelen van enig niveau opsporen, te
weten een baanbrekend artikel van Ward, dat reeds in
1958 verscheen “. Later heeft Domar
5
in een tijdschrift-
artikel de theorie van Ward – vooral wiskundig – ver-
fijnd.
De stiefrnoederlijke behandeling van dit onderwerp
hangt waarschijnlijk samen met het feit dat men de aard
van het probleem (nog) niet voldoende heeft onderkend.
Tmmers, men zou als volgt kunnen redeneren: indien het
gedemocratiseerde bedrijf (waar de factor arbeid – zoals
in Joegoslavië – het beheer over de produktiemiddeleh
heeft) streeft naar een zo groot mogelijke winst en functio-
neert in een marktecononiie, waar door overheidsingrijpen
de nodige correcties zijn aangebracht, dan kan het be-
staande instrumentarium van de theoretische economie
worden toegepast, omdat prijsvorming, inkomensver-
deling ed. plaatsvinden onder marktomstandigheden die
gelijk zijn aan die welke
wij
thans kennen. De gebruikelijke
welvaartstheoretische analyses zouden dan kunnen worden
toegepast. Men krijgt de indruk dat ook Tinbergen ” deze
opvatting is toegedaan en daarmee een essentiële vraag
over het hoofd heeft gezien.
Tn deze bijdrage zullen wij ons baseren op de terwille
van de overzichtelijkheid vereenvoudigde beschouwingen
van Domar en Ward en deze ten aanzien van enkele punten
nader uitwerken. Hierbij zat, teneinde de toegankelijkheid
van deze beschouwing zo groot mogelijk te maken, alleen
gebruik worden gemaakt van de theorieën zoals deze in
– nagenoeg alle – in de economie inleidende studie-
boeken voorkomen.
Indien men de gebruikelijke hypothesen uit de econo-
mische theorie ten aanzien van het producentengedrag
als uitgangspunt aanneemt dan is het verschil tussen het
kapitalistische bedrijf en het gedemocratiseerde bedrijf
hierin gelegen dat men in het eerste geval in de gebruike-
lijke theorie uitgaat van niaxinialisering van de totale winst.
Ten aanzien van het gedeniocratiseerde bedrijf zou men
1
E. From,n: ,,Escape from freedoni “, geraadpleegd in de
Nederlandse vertaling. ,,De angst voor vrjjheid”. UiIg.
Bijle veld 1969 en ,The sane society”, geraadpleegd in de
Nederlandse vertaling: ,,De gezonde samenleving”. Uitg.
Bjjleveld 1969.
2
L. Mandel: ,,Traité d’Economie Marxiste”. Uitg. René
Juillard, Parjis 1962.
Een sa,neni’atiend overzicht van de vele studies op dit
terrein geeft Paul Blumherg: ,,Industrial Democracy”. Uitg.
The Garden City Press: Great Brilain.
B. Ward: The firm in Illyria, in , ,American Economic
Review”, no. 48, 1958.
E. Domar: The sovjet collective farmn a.s a producer
cooperative, in ,,Ameriean Economie Review”, vol. 56, 1966.
6
J. Tinbergen: Does selfmanagenient approach the op
Ii
mum order? in ,, Yugoslöv workers selfmanagement”, D.
Reidel Publishing Company, Dordrecht 1970 (ook M. J.
Broekmeyer).
676
–
..-
–
…-•
‘t•
•
.
,
“_
•
.
•
‘
S
–
•1
deze hypothese dan moeten wijzigen in maximalisering
van het inkomen per werknemer. De werknemers hebben
er immers economisch geen belang bij om het totale in-
komen van dô onderneming te vergroten, wanneer dat gaat
ten koste van het inkomen per werknemer.
De bedoeling van dit artikel is nu om langs deductieve
weg aan te geven wat de consequenties kunnen zijn van een
wijziging van de genoemde basishypothese ‘.
Het gedemocratiseerde bedrijf onder volledige concurrentie
Wanneer wij beginnen met de situatie onder een systeem
van volledige mededinging dan kan het verschil tussen een
kapitalistisch en een gedemocratiseerd bedrijf het beste
worden duidelijk gemaakt met behulp van een in de leer-
boeken algemeen gebruikte grafische voorstelling (zie
grafieken 1 en 2).
GRAFIEK .1
/
-.
PROJKTIE DOIOCATISCH BEDRIJF
NA PRIJSSTIJ&IND
/
/
PROETIE DEMRATISCH
BEDRIJF
/
”
,1
•
t,
—1
–
KAPITALISTISCH BEIJF
/
/
,_.
.1
L
1
GRAFIEK 2
0
o
I
R
1
PRODUKTIE DEMOCRATISCH BEDRIJF
p1
PRODUKTIE KAPITAIISTISCH BEDRIJF
1/
c
L
t.
2
ARBEID
T
In grafiek 1 is weergegeven de samenhang tusen de
omvang van de (als homogeen aangenomen) hoeveelheid
arbeid (afgezet Iang de X-as) en de omvang van de totale
produktie, uitgedrukt in geld (afgezet langs de Y-as). De
lijn KR representeert de constante kosten en de lijn KM
de som van constante kosten en totaal uitbetaalde lonen.
indien men nu het
netto-inkomen per werknemer maxi-
ESB 15-7-1970
maliseert dan vindt nien – zoals bekend – de hoeveel-
heid aangewende arbeid door een voerstraal te ‘trekken
vanuit K die raakt aan de curve OPQ. Het raakpunt,
– PS (= netto-inkomen)
is P. in P is immers
maximaal.
KS (= hoeveelheid arbeid)
De hoeveelheid aangewende arbeid is 0L
1
.
Maximaliseert men daarentegen de
totale winst
dan
moet het totale verschil tussen opbrengsten (OPQ) en
kosten (KM) zo groot mogelijk
zijn.
Men vindt de pro-
duktie, waarbij de winst maximaal is door een lijn even-
wijdig aan KM te trekken die OPQ raakt in Q. De hoeveel-
heid aangewende arbeid is dan 0L
2
. –
In grafiek 2 is dezelfde situatie op een wat andere manier
(eveneens normaliter in de leerboeken voorkomend)
weergegeven
8
in deze grafiek geeft SP’T het verloop weer
van de netto-produktie (in geld uitgedrukt) per werknemèr,
en R’P’Q’ de curve van de marginale geldproduktiviteit.
0W geeft de hoogte aan van het loon per arbeider. De totale
winst is maximaal waar de curve van de marginale geld-
produktiviteit de looncurve snijdt (in punt Q’). Het netto-
inkomen per arbeider is maximaal waar curve SP’T haar
maximum bereikt in punt P’.
Onder de geschetste omstandigheden doen zich de
volgende gevolgen voor:
–
in het kapitalistische bedrijf zullen méér arbeids-
krachten worden aangetrokken dan in het gedemocrati-
seerde bedrijf, omdat het in het laatste gevat niet aantrek-
kelijk is om arbeidskrachten aan te trekken die het in-
komen per werknemer verlagen, hoevel zij de totale winst
kunnen vergroten.
.. –
indien in een gedemocratiseerd bedrijf A, bijv. door
een gunstiger ligging, èen hoger inkomen per werknemer
wordt genoten dan in bedrijf B dan zal derhalve geen ten-
dens tot nivellering optreden, indien het aantrekken van
arbeidskrachten door A tot daling van het inkomen per
arbeider in dat bedrijf zou leiden (ook al zou daardoor het
totale inkomen vân alle arbeiders stijgen). Wanneer men
een Marxist dwars zou willen zitten, dan zou men het zo
kunnen formuleren dat de ene groep arbeiders de andere
,,exploiteert”. Onder kapitalistische omstandigheden werkt
maximaliserïng van dé totale winst in dit opzicht uiteraard
wél nivellerend.
Men kan het bovenstaande ook anders stellen: de
produktie in een bepaalde bedrijfstak met gedernocrati-
seerde bedrijven vindt niet met een zo groot mogelijke
efficiency plaats. Men kan immers aantonen dat in een
bedrijfstak de efficiency maximaal is wanneer o.a. in elk
bedrijf in die bedrijfstak de marginale arbeidsproduktivi-
teit gelijk is
1
.
in een systeem van volledige niededinging en winst-
maximalisering is dit – aldus de gebruikelijke theorie –
Alle mogelijke andere vragen, zoals de vraag
of
deniocra-
tisering direct de produktiviteit bevordert (grotere ,noti
valie) dan wel afrenit (méér bureaucratie), laten wij dus
buiten beschouwing.
8
In de appendix wordt de wiskundige uitwerking gegeven
van de door ons besproken gevallen. Conform de leerboek-
theorie wordt steeds (impliciet) uitgegaan van afnemende
,neeropbrengsten.
° Zie o.a. T. Scitovsky: ,, Welfare and conipetition”, blz.
151. Uitg. Allen & Unwin 1951.
677
-het geval. In een bedrijfstak bestaande uit gedemocrati-
seerde ondernemingen, wordt onder onze hypothese niet
aan deze voorwaarde voldaan.
Ook uit grafiek 3 kan men dit opmaken. Deze grafische
voorstelling geeft voor twee bedrijven in een bedrijfstak
weer: a. de curve van de netto-opbrengst (in geld uitge-
drukt) per arbeider (PQR en P’Q’R’) en b. de curve van
de marginale arbeidsproduktiviteit (LQM en L’Q’M’). OF
geeft de hoogte van het loon aan. Onder kapitalistische
omstandigheden is de niarginale geldproduktiviteit in A
en B gelijk, omdat deze gelijk is aan het loon (MT =
M’T’). Migratie van arbeiders van het ene bedrijf naar het
andere zou de totale produktie doen dalen. Dat is niet
het geval in een bedrijfstak met gedemocratiseerde be-
drijven. Overheveling van arbeidskrachten van B, waar de
marginale geldproduktiviteit gelijk is aan Q’G’, naar A,
waar de marginale geldproduktiviteit hoger is, namelijk
QG, zou de totale produktie doen toenemen.
GRAFIEK 3
BEDRIJF
A
BEDRIJF
B
L
PR)UICTIE GEDENOCRAIISEERD BEDRIJF
0
Voor zover een relatief hoog inkomen in een bepaalde
bedrijfstak te wijten is aan een te beperkte produktie in die
bedrijfstak, zou het mechanisme van de vrije vestiging op
langere termijn voor de nodige correcties kunnen zorg-
dragen. In een systeem van gedemôcratiseerde produktie-
coöperatie, waar het beheer van de factor arbeid beslissend
is voor het beleid, is geen ruimte voor het particuliere
bedrijf (dat hiermee principieel in tegenspraak is). De
prikkel voor nieuwe vestigingen is dus zwakker dan in een
kapitalistisch systeem, temeer daar bestaande bedrijven
geen prikkel tot filiaalvorming zullen hebben wanneer het
inkomen per arbeider in het moederbedrijf hierdoor kan
dalen. Onder kapitalistische omstandigheden is de prikkel
voor vestiging van nieuwe
bedrijven,
resp. voor filiaal-
vorming groter.
Er is nog iets bijzonders aan de hand met het gede-
mocratiseerde bedrijf dat zich zou gedragen volgens onze
hypothese. Prijsstijging leidt •in een systeem van winst-
maximalisering tot uitbreiding van de produktie. In een
systeem van maxinialisering van het inkomen per arbeider
leidt prijsstijging tot afneniing van de produktie. Om dit in
te zien kan men letten op curve OFT in grafiek 1. Ten aan-
zien van deze curve is aangenomen dat zij dezelfde pro-
duktieniveaus representeert als curve OPQ. Alleen de
prijzen zijn verdubbeld, zodat ook de produktiewaarde is
verdubbeld
10
. Omdat curve OFT steiler loopt dan curve
OPQ zal ook de voerstraal vanuit K die raakt aan OFT
steiler lopen: het gedemocratiseerde bedrijf heeft er belang
bij om met minder arbeiders minder te produceren
1
1
.
In het kapitalistische bedrijf leidt – evenzeer vanwege het
steiler verloop van OFT – prijsstijging wél tot produktie-
vergroting; het raakpunt met OFT van de evenwijdig aan
de loonkostenlijn getrokken lijn komt immers nu verder
weg te liggen.
Enkele nuances
In de economie zijn conclusies – zelfs al zijn ze deductief-
zelden zwart-wit. Wij kunnen tegenover de negatieve over-
wegingen van zoëven een aantal overwegingen van andere
aard plaatsen:
a. Allereerst kan men een relativering aanbrengen door
erop te wijzen dat in het gegeven voorbeeld alleen de factor
arbeid als variabele werd aangenomen, terwijl de factor
kapitaal en andere produ ktiefactoren constant werden
verondersteld. Vooral op langere termijn kunnen deze als
variabel worden beschouwd, hetgeen ook in de gebrUikelijke
theorie wordt gedaan.
– Ten aanzien van de aanwending van de andere produktie-
factoren geldt uiteraard wél dat zolang men door uit-
breiding met deze factoren de totale winst vergroot men
tegelijkertijd de winst per eenheid arbeid vergroot. Anders
gezegd, men zal zoveel van deze factoren aanwenden tot
de marginale opbrengst gelijk is aan de prijs van de extra
aangewende produktiefactor.
In grafiek 4, die analoog is aan grafiek 2, krijgt men dan
het volgende beeld. Langs de X-as worden nu zowel de
hoeveelheden kapitaal als arbeid (in gelijkblijvende ver
–
houding) gevarieerd. 0W stelt nu een combinatie voor, van
de constante prijs van d& hoeveelheid arbeid en kapitaal.
Omdat men wat betreft de aanwending van de factor
kapitaal maximale totale winst (marginale opbrengst is
gelijk aan de prijs van het kapitaal) nastreeft en wat betreft
de aaniending van de factor arbeid streeft naar maxi-
male winst per arbeider, zal het optimale punt L ergens
tussen P en Q inliggen. Hoe belangrijker de factor kapitaal
in verhouding tot de factor arbeid, des te sterker zal het
optimum van het gedemocratiseerde
bedrijf
dat van het
kapitalistische bedrijf benaderen
12
GRAFIEK 4
R
–
‘
G€ZAIÇJII.IJKE PRIJS PER EENHEID VAN
– ALI.E PRODURTIEFACTOREN TEZAMEN
ARBEID . KAPITAAl. (VERHOUDING HOEVEELHEID
-‘- ARBEID :)VEELIID KAPITAAL BLIJFT GELIJK
i,dien wij langs dc Y-as produktiehoeveelheden willen
aflezen ten einde deze Ie vergelijken met die welke behoren
bij curve OPQ dan moet de bij OFT horende schaal dus
worden gehalveerd.
11
Complicaties van de beslissingsprocedure worden bui/ei:
beschouwing gelaten.
12
Wanneer een gelijke procentuele uitbreiding van de 1(0e-,
vee/heden pieduktiefactoren tot eenzelfde procentuele uit-
brekling van de omzet leidt, wat zo vaak in leerboeken wordt
aangenomen (homogeen lineaire produktiefunctie), dan
zal een (rationeel) gedrag van een kapilalistisch en een
gedemocraliseerd bedrijf – althans in theorie – sterk
af ivijken. – in het eerste geval heeft men belang
bij
expansie
(absolute winst neenit toe), in liet / iveede ge val niet (winst
per werknemer blijft gelijk).
678
Menkan ook stellen dat naarmate (onder volledige
concurrentie) de winst in het kapitalistische bedrijf geringer
is, de situatie van het gedemocratiseerde bedrijf wordt
benaderd. Beide situaties zijn identiek, wanneer de winst
in het kapitalistische bedrijf nihil is. Dan zijn immers de
gemiddelde opbrengsten per arbeider maximaal. Curve
SPT (in grafiek 4) raakt dan aan de lijn WQ, hetgeen over-
eenkomt met de situatie onder gedeniocratiseerde
omstandigheden.
Belaiigrijker is een derde aspect: het blijkt dat men
bij nader inzien de gebruikelijke welvaartstheoretische be-
schouwingen niet véél reserves moet hanteren ten aanzien
van het onder deze hypothese werkende gedemocratiseerde
bedrijf. Tot nu toe stelden wij dat een gegeven produktie
in een bepaalde bedrijfstak maximaal efficiënt wordt
voortgebracht, wanneer de marginale opbrengsten van de
verschillende bedrijven gelijk zijn. Bij gedernociatiseerde
bedijven is dit niet het geval. Men kan het probleem echter
ook anders stellen. In een gedemocratiseerd bedrijf pro-
duceert men minder dan in een kapitalistisch bedrijf,
maar de produktie per arbeider is hoger.
Een bepaalde hoeveelheid goederen zal onder die om-
standighedeii:
niet méér bedrijven moeten worden voortgebracht
dan onder kapitalistische omstandigheden, terwijl
deze bedrijven .(onder hieronder te noemen omstandig-
heden) in totaal deze hoeveelheid goederen tegen lagere
kosten kunnen voortbrengen dan onder een kapitalis-
tisch beheer het geval zou zijn (dus per eenheid arbeid
zal de produktie in de
hele bedriYtak
dan groter zijn).
Ook dit kan men weer duidelijk met grafiek 3 illustreren.
Onder kapitalistisch beheer zullen de bedrijven A en B
een hoeveelheid OT + O’T’ arbeidseenheden aanwenden.
De gemiddelde produktie per arbeider bedraagt dan TN
en T’N’. De arbeidsproduktiviteit is duidelijk lager dan
onder gedemocratiseerde omstandigheden. Wil men in een
gedemocratiseerde situatie eenzelfde hoeveelheid pro-
dukten voortbrengen, dan zijn bedrijf A en B ontoereikend.
Men kan slechts met rnéér bedrijven (bijv. C en D) een-
zelfde hoeveelheid goederen produceren als onder kapi-
talistische omstandigheden. Wanneer de gemaximaliseerde
produktiviteit per arbeider in de ,,extra” bedrijven C en D
niet te ver beneden die van bedrijf B ligt (d.w.z. hoger is
dan N’T’ in bedrijf B, indien dit kapitalistisch wordt be-
heerd), dtn zal onder deze voorwaarde en onder gedemo-
cratiseerde omstandigheden de efficiency van de gehele
bedrijfstak groter zijn dan onder kapitalistische omstandig-
heden het geval is!
Wèl blijft dan de stelling gehandhaafd dat in een bedrijfs-
tak met gedemocratiseerde bedrijven bnder volledige con-
currentie géén maximale efficiency wordt bereikt (omdat
immers, zoals gesteld, in het algemeen de marginale geld-
produktiviteit in deze bedrijven niet gelijk is). Een centrale
planning waarbij men wèl deze gelijkheid tracht af te
dwingen zou dan – althans in theorie – tot een verdere
vergroting van de efficiency kunnen leiden. Een en ander
brengt duidelijk aan het licht hoe voorzichtig men moet
zijn met de geijkte leërboektheorie, die stelt dat een com-
binatie van winstmaximalisering en vrije concurrentie tot
de beste allocatie van produktiefactoren leidt. De traditio-
nele beschouwingen die hierover, vaak niet welgevallen, ten
beste worden gegeven moeten drastisch worden herzien
wanneer het gaat om de problematiek van het gedeniocrati-
seerde bedrijf. Voor zover mij bekend, wordt aan dit soort
belangrijke vragen in dc vele discussies over de optimale
aanwending van produktiefactoren nooit behoorlijk aan-
dacht geschonken.
Het gedemocratiseerde bedrijf onder monopolistische
omstandigheden
De zoëven aangebrachte nuances vervliegen weer goed-
deels in rook indien men het gedemocratiseerde bedrijf
onder monopol istische omstandigheden beziet. Wij kiezen
ter illustratie hiervan de bekende grafiek waarmee men het
gedrag van de monopolist illustreert.
GRAFIEK 5
MO
OPTIMALE
R(ORIJF
rIEERO
1
‘1
1 1
1
F
F F F F
1
Z 3 4
5
HOEVEELHEID PRODUKTIE
In grafiek 5 stelt V een (dalend verlopende) vraagcurve
voor. MO is de niarginale opbrengstencurve en RTUL
de marginale kostencurve. Zoals bekend, is de totale winst
maximaal indien marginale kosten (RTUL) gelijk zijn aan
marginale opbrengsten (MO). Deze curves snijden elkaar
in U, zodat de IJroduktie onder kapitalistische omstandig-
heden gelijk is aan OF
3
. Deze situatie is vanuit algemeen
economisch gezichtspunt niet optimaal, omdat het ,,nut”
niet wordt gemaximaliseerd. Immers, door méér te pro-
duceren tegen extra kosten, blijken méér consumenten te
kunnen worden bevredigd, zolang zij bereid zijn voor die
meerdere produktie een prijs te betalen die de extra kosten
te boven gaat. Het optimale punt ligt daar waar de margi-
nale kosten gelijk worden aan de prijs (in punt L)
13,
dus
bij een produktieomvang gelijk aan 0F
4
. Voorbij dit punt
worden de extra kosten niet meer gedekt door de prijs.
Wanneer in T de gemiddelde totale kosten minimaal zijn
(hoeveelheid goederen = 0F
2
) dan blijkt het gedrag van
de ,,gedernocratiseerde” monopol ist, beoordeeld vanuit
algemeen economische criteria, bijzonder slecht uit te
vallen. Het gedemocratiseerde bedrijf dat een monopolis-
tische positie inneemt zal restrictiever zijn dan de op zich-
zelf reeds restrictieve kapitalistische monopolist, omdat
men in het laatste geval krachtens ons uitgangspunt zal
streven naar een zo groot mogelijke winst per arbeider.
Zoals men kan aantonen (zie appendix) komt dat neer op
maxinialisering van de winst per eenheid produkt. Men kan
het punt waar deze winst maximaal is in de grafiek vinden
13
Zie F. Hartog: ,, Toegepaste welvaartseconomie”, blz. 80,
St enfert Kroese 1963.
ESB 15-7-1970
679
door een raaklijn aan de gemiddelde totale kostencurve
te trekken evenwijdig aan de vraagcurve. 1-let raakpunt is
S. De omvang van de produktie is OF
1
.
Getoetst aan criteria van algemene welvaart blijkt de
,,gedemocratiseerde” monopolist negatiever te moeten
worden – beoordeeld dan de kapitalistische monopolist.
Naarmate monopolistische elementen in de prijsvorming
toenemen is de schadelijke werking van het gedemocra-
tiseerde bedrijf voor de welvaart groter.
Verdere studie
Bovenstaande kanttekeningen vormen slechts een sum-
miere inleiding tot de theorie van het gede.mocratiseerde
bedrijf. Men kan dit thema op vele manieren verder uit-
spinnen. Wanneer wij bijvoorbeeld denken aan het in-
vesteringsgedrag dan zal reeds bij oppervlakkige refiectie
duidelijk zijn dat geheel andere variabelen (mobiliteit
arbeiders, leeftijd arbeiders, interest bij belegging enz.)
dit gedrag bepalen dan onder kapitalistische omstandig-
heden. Gegeven de toenemende belangstelling voor dit
vraagstuk lijkt het gewenst dat ook economen geen verstek
laten gaan. Er zijn er al te veel die menen dat hantering
van het begrip ,,democratie” voldoende is om aan te geven
dat men niet verder hoeft door te denken, omdat deze vlag
iedere lading zou dekken.
J. Wemeisfelder
APPENDIX
Notatie: stel y = omvang produktie,
x
= hoeveelheid arbeid,
p = prijs van het produkt, 1 = loon per eenheid arbeid, R =
kosten kapitaal, y = f (x), W = winst, S = winst per eenheid
arbeid.
la.
Kapitalistisch bedrijf (volledige inededinging), één variabele produktiefactor.
W =py — lx —R.
dW
dx
dx
iiy
– = p-1— = o.Dusp =l — ofp —
=
dy
dy
dy
dx
Voor bedrijven 1… n geldt dus:
dy
1
dy
2
dy
1
–
dx
1
dx
2
dx
p
1 b.
Gedetnocratiseerd bedr?,f (volledige inededinging) , één variabele
produktiefactor.
py—R
S
=
x’
dy
x p – – py + R
dS
dx
dy py — R
-=
=o.Dusp—=
dx
x
2
dx
x
Voor bedrijven 1.. . n geldt dat slechts bij uitzondering is
voldaan aan de voorwaarde
dydy2 –
dyl
dx
1
dx0
dx
p
•
.
•_
.c ……
2a.
Kapitalistisch bedrijf, twee variabele produkt fefactoren,
volledige mededinging.
W = py – lx R.
W = maximaal indien:
5W
öy
5y
— = p — — 1 =o.Dusp—=1.
ix
Öx
öx
cW
ôy
cy
—=p—-1=o.Dusp.—=1.
ÔR
ÔR
ÔR
2b.
Gedemocratiseerd bedrijf, twee variabele produktiefactoren,
volledige inededinging.
py—R
S =
is maximaal, indien
x
lS
by
ôy py
— R
– = xp — — py + R = o.Dusp —
=
ix
bx
ôx
x
ÔS
pöy
1
ôy
öy
– = – — – = o ofp –1 = o. Dus p – = 1.
liR
x’R
x
bs
óR
.
ÔR
Voorwaarde voor – = o is dus identiek aan die voor kapi-
ÔR
(5W’
listisch bedrijf, waar – .= o (zie 2a.).
ÖR
Kapilalistisch bedrüf, één variabele produktieftictor, monopolie.
W = py – lx – R.
dW
Winst = py – lx – R is maximaal, indien
= o.
dy
dW
dp
dx
dp
dx
– p + y–l— =
o.Dusp
+ y— =.l—.
dy
dy
dy
dy
dy
Democratisch bedrijf, één variabele produktiefactor, monopolie.
ad 1) (niaximalisering netto-opbrengst per eenheid produkt, Z)
W
py — lx –
-R
z= — =
y
y
dx
yl
– –
lx
–
R
dZ
dp
dy
=0.
dy
dy
y
2
Jx+R
dx
dp
______
= p
=
1
– – y –
(1)
y
dy
dy
ad 2) (maximalisering netto-opbrengsten per eenheid arbeid)
py
–
lx
–
R
S=
x
dS
dy
dp
dy
_=x(p_+y
—
.
—
)
—
PY+R
0
dx
dx dy
dx
dx
verm. x met
–
(wij weten ook; py
–
R
=
lx)
dy
dp
dx
xp
+
yx
– =
lx
–
dy dy
dx
dp
l
x
:+ R
l–y—=p=
(2)
dy
dy
y
£Z’
.-Ji
“S
Voorwaarde (1) is identiek met voorwaarde (2).
(I.M.)
680
DRS. R. RIJNEVELD*
4
Snijbioementeelt als groeifonds?
Staand glas:
rozen
……………
60
anjers
…………..
96 overige gewassen
140
potplanten
50
Sub-totaal
………..
346
Plat glas
……………
4!
Totaal glas
………..
387
Open grond
…………
951
a) Opgenomen bij staand glas. Bron: CBS.
De bloemisterij in Nederland heeft na
1955
een snelle
expansie vertoond met een vrijwel aanhoudend gunstige
rentabiliteit. De produktiewaarde tegen telersprijzen is
gestegen van f. 80 mln, in 1955 tot f. 360 mln, in 1968.
Uit dien hoofde is de bloemisterij wel eens gekarakteri-
seerd als het groeifonds van de Nederlandse tuinbouw.
Periodieke analyse is noodzakelijk om vast te stellen of een
bedrijfstak, c.q. bedrijf zijn kwaliteiten als groeifonds
handhaaft. Een beoordeling naar dit gezichtspunt vereist
een gedetailleerd inzicht in de factoren, die de concur-
rentiepositie beïnvloeden, zoals om. de ontwikkeling van
de vraagtoenerning én ‘van de aard, omvang en kwaliteit
van de bloemenproduktie in andere landen. Hoewel ge-
noemde gegevens bepaald niet ruimschoots voorhanden
zijn, wordt toch een• poging tot een kritische toekomst-
verkenning van de snijbloementeelt – exclusief potplanten
derhalve – ondernomen.
,
Gezien de gevarieerde structuur
van de snijbloementeelt naar geteelde gewassen en naar
bedrijfsomvang, is het niet te vermijden dat de positie van
de individuele bedrijven en de’afzonderlijke gewassen niet
volledig uit de verf komt.
Ontwikkeling in het verleden
De areaalcijfers geven naast de gegevens voor de produktie-
waarde een indicatie over de expansie in de bloemisterij
(tabel 1). Sinds 1955 is het areaal glas ongeveer vervier-
voudigd, waarbij zich sinds 1965 een duidelijke versnelling
in het tempo heeft voorgedaan. De belangrijkste oorzaken
hiervan zijn de gunstige rentabiliteit in de snijbloementeelt,
de (geleidelijke) opheffing van het stelsel van teeltvergun-
ningen per 1 januari 1967 en de overschakeling van de
weinig rendabele groenteteelt onder glas op bloementeelt.
Door het stelsel van teeltvergunningen – in feite nog af-
komstig uit de crisiswetgeving in de jaren dertig – trachtte
men een ongebreidelde produktieuitbreiding te voorkomen.
De achtergrond van dit beleid was, dat men de produktie
in de snijbloementeelt wilde beheersen in een periode,
dat het internationale handelsverkeer van semi-luxe pro-
dukten als snijbloemen werd belemmerd door vele import-
beperkende bepalingen. Door de totstandkoming van de
EEG zijn vele intercommunautaire handelsbelemmeringen
uit de weg geruimd – de laatste beperkingen zijn per 1juli
1968 verdwenen – terwijl de economische groei binnen
de Gemeenschap de intra-handel in sierteeltprodukten een
krachtige stimulans heeft gegeven. Onder deze omstandig-
ESB 15-7-1970
heden had handhavi”ng van een teeltvergunningenbeleid
met een jaarlijks beperkte uitbreiding weinig zin, te meer
daar in andere EEG-landen de produktie wel vrij kon
worden uitgebreid.
Tabel 1. Ontwikkeling van het areaal bloeinisterj in ha.
1955
1960
1965
1968
1969
88
195
338
382
120 195
273
250
180
356 606
706
60 92
173
188
448
838
1.390
1.526
50 62
.a) .a)
498 900
1.390
1.526
980
1.031
1.010
949
De kasroos is met een verzesvoudiging van het areaal een
duidelijke groeier en is de anjer ruimschoots voorbij ge-
streefd. De expansie van de potpiantenteelt verloopt
duidelijk langzamer dan van de snijbloementeelt. Het
exportaandeel is bij potplanten ook veel lager dan bij snij-
bloemen, waarvan naar schatting tenminste 50 tot 60%
wordt geëxporteerd; voor de duurdere gewassen en betere
kwaliteiten ligt dit cijfer belangrijk hoger.
Het aantal snijbloemenbedrijven dat op de bloemisterij
is gespecialiseerd, bedroeg in 1968 ongeveer 1.600 met bijna
70% van het bloemisterij-areaal.
Variatie in
de produktie
Met uitzondering van de boomkwekerij is er geen tak van
tuinbouw in Nederland, waarin een zo gevarieerd pakket
wordt voortgebracht. Per produkt worden bovendien nog
vele, naar kleur en vorm verschillende variëteiten geteeld.
Het in tabel 2 opgenomen overzicht van de belangrijkste
aan de veiling aangevoerde produkten vormt slechts een
flauwe afspiegeling van deze geschakeerdheid.
–
* De heer Rijneveld is verbonden aan het Landhouw-Econo-
misch Instituut als hoofd van de 4fd. Tuinbouw.
681
Tabel 2. Veilingoinzeiten van
snijbloemen
in 1969
F. 1.000
in
/,
indexcijfers
–
tot, aanvoer
1955
=
100
Rozen
…………
95.581
30,0
1.143
Chrysanten
46.188
14,6
313
Anjers
……….
41.679
13,0
.
368
Gesneden tulpen
…
34.016
10,7
538
Freesia’s
……….
24.093
7,6
732
Irissen
……….
12.126
3,8
3.093
Narcissen
………
9.290 2,9
668
Ssijgroen
5.335
1,7
469
Seringen
……….
4.053
1,3
.
184
Gerbera’s
………
2.892
0,9
1.819
Snij-anthuriums
2.119
0,7
1.461
0v. snijbloemen
40.552
12,8
468
Totaal
……….
317.924
100
653
Bron:
Jaarverslagen Produktschap voor Siergewassen.
Bij een verzesvoudiging van de veilingaanvoer in de âfge-
lopen 15 jaar blijken er duidelijke groeiprodukten te zijn,
met name de roos, die veruit het belangrijkste produkt
vormt en op ruime afstand wordt gevolgd door de chry-
santen, anjers, tulpen en freesia’s. Van de ,,kleinere” pro-
dukten vertonen de geforceerde irissen, gerbera’s en snij-
anthuriums een sterke groei.
De geschakeerdheid van het Nederlandse snijbloemen-
pakket 6lijkt nog eens uit de groep ,,overige snijbloemen”,
waarin alle produkten zijn opgenomen met een omzet
van minder dan f. 1 mln. Deze groep omvat tenminste
50-80, produkten. De Nederlandse snijbloementeelt is
derhalve in staat de consument in binnen- en buitenland
een zeer ruim gesorteerd bloemenpakket aan te bieden.
De variatie in omvang en samenstelling van dit pakket
is nog steeds in zekere mate seizoengebonden, met als
voorbeelden de bolbloemen in winter en voorjaar en de
bloemen van de open grond in het zomerhalfjaar. Van
steeds meer produkten blijkt echter een jaarrondteelt
mogelijk te zijn, met name van de hoofdprodukten. De
conclusie moet dan ook zijn, dat niet alleen een gevarieerde,
maar ook een geregelde marktvoorziening mogelijk is.
Regionale spreiding van de bloementeelt
Van het totale areaal van’
1.526
ha in 1969 ligt 77% in drie
grote glasgebieden in West-Nederland, nl. in Aalsmeer
e.o., het Zuidhollands Glasdistrict en in Rijnsburg eo.
Op de veilingen die
zijn
gelegen in de drie genoemde con-
centratiegebieden werd in 1969 ongeveer 83% van de lande-
lijke veilingaanvoer aan snijbloemen omgezet. In verband
met de betere prijsvorming op deze exportveilingen worden
er ook produkten uit andere delen van Nederland aange-
voerd.
Een geconcentreerde vestiging biedt uit het oogpunt
van de vestigingsplaatsfactoren – toeleverende bedrijven,
voorlichting, onderwijs, overdracht vakmanschap, nabij-
heid veilingen e.d. – bepaald voordelen. Negatieve fac-
toren, waardoor vestiging in niet te ver verwijderde ge-
bieden aantrekkelijk kan worden, zijn hoge lonen, gebrek
aan arbeidskrachten, onvoldoende uitbreidingsmogelijk-
heden, kwalitatief slecht water e.d.
Opvallend is de sterke groei van de bloemisterij in het
Zuidhollands Glasdistrict. Dc oorzaak hiervan was de
onbevredigende rentabiliteit in de glasgroenteteelt na 1963.
Afgezien van de geschiktheid van het, kastype, het aan-
wezige vakmanschap en de beschikbare financiële middelen
op de-individuele bedrijven is in dit gebied met bijna 3.400
ha. glasgroenteteélt in beginsel nog een belangrijke expansie
van de snijbloernenteelt mogelijk. In hoeverre hiertoe wordt
overgegaan wordt onder meer bepaald door het verschil
in rentabiliteit tussen de groente- en bloementeelt onder
glas.
Rentabiliteit van de bloemisterij
De hoge rentabiliteitscijfers in de eerste helft van de jaren
zestig maken duidelijk, dat uitbreiding van het snijbloemen-
areaal een lucratieve activiteit was (tabel 3).
Tabel 3. Rentabiliteit bloemislerij in. een Irum Aalsmeer e.o.
Beclrijfslype
1960
1965a)
1967 1968
1969a)
Overwegend snijbl. betlr.
Netto-overschot per
F. 100 kosten (gew.)
37 29
IS
13 3
f. 100 geinv. verm .
…….
14
II
7
6
2
Ondernemersinkonien b)
(x
F.
1.000)
…………..
18,7
26,4
24,7
25,0
20,7
Potplantenbod rij von
Netto-overschot per
f.100 kosten
…………
24
10
12
8
5
f.
100 getnv. verni.
……..
13
5
9
6
4
Ondernemersinkomen b)
(x
f.
1.000)
…………..
13,6
16,5
21,8
21,8
19,5
Nieuwe steekproef.
Per ondernemer. Bron:
LET.
Opvallend in de snijbloementeelt is de sterke verkrapping
van de winstmarges in de tweede helft van de jaren zestig,
in hoofdzaak veroorzaakt door de sterke stijging van de
kosten, voor sommige produkten ook door een daling van
de prijzen. Voor de potplantenteelt geldt op wat lager
niveau hetzelfde.
Deze gemiddelde cijfers versluieren de grote spreiding
in de bedrijfsuitkomsten tussen de bedrijven onderling,
een spreidingsbeeld dat vrijwel in. alle takken van tuinbouw
wordt aangetrôffen. Van de 25% snijbloemenbedrijven
met de hoogste bedrijfsuitkomsten in 1968 bedroeg het
gewogen netto-overschot f. 31 per f. 100 kosten; voor het
laagste kwartiel werd een negatief resultaat geboekt van
f. 22 per f. 100 kosten. Naarmate de bedrijven in omvang
groter worden, neemt ook de rentabiliteit toe. . De samen-
hang is vermoedelijk slechts ten dele aan de bedrjfsomvang
zelf toe te schrijven. Grotere bedrijven gaan ook samen met
een hoger niveau van vakmanschap en ondernemersschap,
een meer moderne bedrjfstoerusting (kassen, verwarmings-
installaties), meer geëigende teelttechnieken, een moderner
sortiment e.d.
Produktie en
afzet van snijbloemen
in
West-Europa
Snijbloemen in West-Europa geproduceerd, worden tot
dit moment oôk vrijwel geheel in Westeuropese landen aan
de markt gebracht. Een mëer mondiale spreiding van
produktie- en consumptiegebieden lijkt bij goedkoper
luchttransport in de toekomst stellig een realiteit.
in West-Europa is West-Duitsland de belangrijkste pro-
ducent van bloemisterij-produkten (snijbloemen en pot-
planten); dit land produceert meer dan Italië en Frankrijk
tezamen (tabel 4). Opvallend is, dat slechts een bescheiden
deel van de totale produktie in het internationale handels-
verkeer wordt gebracht. Van het intra-verkeer in snijbloe-
men binnen de EEG neemt Nederland echter 64% voor
zijn rekening, gevolgd door Italië met 31 %. In Nederland
is sinds 1960 de bloemisterij-produktie het snelst gegroeid,
waarbij een toenemend aandeel van de intra-handel in
682
.
/
.
:
t
Ii
, J
~1
–
.
ambulante
handel
in Nederland ,ve,vult belangrijke functie
.
snijbloemen door Nederland werd verzorgd. In 1960 bè-
men en potplanten, zijn de ondeFlinge verschillen tussen de
droeg deze intra-handel ongeveer f. 84 mln., waarbij Italië
Westeuropese landen aanzienlijk, zoals uit onderstaande
nog de belangrijkste leverancier was. Jn 1968 beliep de
.
cijferopstelling blijkt:
intra-handel in snijbloemen circa f. 360′
mln. met
Nederland
•
als belangrijkste exportland.
.
Tabel 5.
Ingid. per hoofd
Tabel 4.
Produktiewaarde hloemisterjj
en
export snijbloemen
Denemarken ………..54,70
België/Luxemburg …..20,00
Noorwegen …………37,20
Frankrijk …………14,25
in
1968
west-Duitsland …….35,50
Italië………..
. …..
14,10
Nederland …………26,60
ver. Koninkrijk …….8,60
Produktiewaarde
.
Export snijbloemen
Bron:
Europdische Gartenbaustatistik, AIPFI, 1969. bloemisterij a)
.
.
.
.
.
. .
in f. mln. –
index
in f. mln, aandeel in in-
. .
.
–
1960
100
tra-handel
.
.
•
.
.
EEG (%)
.
Bovengenoemde cijfers zijn niet ontleend aan budget-
Nederland
390,2
293
222,-
.,
onderzoek, maar zijn berekend uit de nationale produktie-
::::
c)
237
–
waarde met bijtelling van invoer en onder aftrek van uit-
1.0036 d)
83 d)
1
I,
31
.
voer, waardoor de betrouwbaarheid minder groot is. Uit.
deze cijfers zou blijken, dat het verbruik in Denemarken
Denemarken
1606
214
4,1
100
bijna zesmaal zo groot is als in het Verenigd Koninkrijk,
Snijbloemen en potplanten.
welk land het dieptepunt van de ,,bloemenbeschaving
.
”
.
–
.
.
.
.
mcl:
bollen.
.
in West-Europa vormt. De verschillen .tllssen de landen
. .
.
.
.
‘
vinden hun oorzaak in de waardering van het bloemisterij-
–
Em,,:
Europiische Gartenbauslatislik,
AIRH, 1969.
.
produkt voor huiselijk gebruik en als geschenk, in het aan-
tal verkooppunien per hoofd van de bevolking, alsmede
Nederland met een totale export van f. 222 mln. .in 1968
in de aard hierwin (markt- en straathandel, duurdere spe
zet 81% af in de EEG; West-Duitsland neemt bijna 70%
ciaalzaken) en de duurte van het aangeboden podukt.
‘
voor zijn rekening met Frankrijk als tweede handelspartner
Een typische klacht van Engelse bloemenkwekers over de
(6,5%). NaarEFTA-landen werd bijna 18% geëxporteerd,’
detailzaken is, dat ,,they are selling art”.
niet Zwitserland (6,9%)’en Zweden
(5%)
als b’elangrijkste
Tn de meeste landen vertonen de inkomens- en prijs-
afzetlanden. De export buiten EEG en EFTA is zeer gering,
elasticiteiten
–
voor, zover bekend
–
een gûnstig beeld.
nI. 1,4%.
.
‘
.
.
Toeneming van de koopkracht kan in beginsel leiden tot
een vergroting van dè afzet. In tegenstelling tot’produkten
Verbruik en distributie
.
‘
S
,
‘
,
uit andere delën van de agrarische sector is de consumptie
niet gebônden aan een fysieke verzadigingsgraad, hoogstets
Bij een als geheel sterk toenemend verbruik van snijbloe-
, ,
aan een psychische verzadiging, welk punt nog niet blijkt
ESB 1-7-1970
,
–
.
S
-.
.
.
S
,
‘
683
te zijn bereikt. Voorwaarde voor een verdere vraagtoe-
neming is wel, dat men blijft streven naar een imagever-
betering van het produkt door een efficiënte, onpersoon-
lijke reclame en een vooral in sommige landen meer doel-
matige distributie. In dit verband een enkel woord over de
verkoop aan de consument.
Van groente en fruit wordt in vrijwel alle Westeuropese
landen een steeds toenemend deel afgezet via de zgn.
levensmiddelenbedrijven, c.q. supermarkts van waren-
huizen; beide vormen worden verder aangeduid als groot-
winkelbedrijf. Van Nederlandse. tomaten, sla en komkom-
mers wordt in West-Duitsland 70 â 80% via het groot-
winkelbedrijf verkocht tegenover ongeveer 20% in Neder-
land. Voor bloemen is dit percentage aanzienlijk lager;
cijfers hierover zijn niet bekend. Alleen in Zwitserland heeft
de verkoop van bloemisterij-artikelen door middel van het
grootwinkelbedrijf Migros zich sterk ontwikkeld, hetgeen
overigens gepaard is gegaan met een toeneming van de
omzetten in de gespecialiseerde detailzaken.
Opneming van het bloemisterij-produkt in het totale
pakket artikelen van het grootwinkelbedrijf kan door het
impulseffect stellig bijdragen tot extra vergroting van de
vraag naar bloemisterij-produkten. Ten aanzien van dit
punt zijn de meningen niet verdeeld. Uit hoofde van het
impulseffect mag stellig worden verwacht, dat verkoop in
het grootwinkelbedrijf zal bijdragen tot popularisering van
het bloemenverbruik, met name in landen met een minder
doelmatige distributie. De ervaringen in Nederland en
West-Duitsland met dit nieuwe afzetkanaal leren echter
dat deze vorm van verkoop een technische begeleiding
nodig heeft, zowel bij de inkoop als bij de bewaring en
verkoop. In het grootwinkelbedrijf zal men t.a.v. dit vrij
kwetsbare produkt over een zekere mate van vakkennis
moeten beschikken, die wel aanwezig is
bij
de detailzaken en
de ambulante handel. In het algemeen komen voor het
grootwinkelbedrijf in eerste instantie in aanmerking de
beter houdbare, niet te dure en niet te volumineuze pro-
dukten, zoals anjers, kleinbloemige rozen, freesia’s, chry-
santen, narcissen, tulpen en een reeks kleinere gewassen.
in Nederland hebben de veilingen en de handel gezamen-
lijk de NV Sierafor opgericht, die de bevoorrading van het
grootwinkelbedrijf tot doel heeft, waarbij tevens een techni-
sche begeleiding tot in het grootwinkelbedrijf is begrepen.
De positie van de wat grotere detailzaken behoeft
bij
een
toenemend marktaandeel van het grootwinkelbedrijf niet
in de knel te raken, zoals de ervaringen in Zwitserland uit-
wijzen. Wel lijkt het noodzakelijk, dat de detailhandel in
verband met de stijgende exploitatiekosten streeft naar
vergroting van de omzet en aanpassing van het bedrijfs-
beleid.
Toenemende concurrentie
Uit de cijfers van tabel 4 komt zeer duidelijk de snelle
produktietoeneming naar voren, met name in N.W.-
Europa. Dit heéft tot heden nog niet geleid tot een prijs-
daling, zoals blijkt uit tabel 6. De in Nederland geconsta-
teerde afneming van de rentabiliteit moet in hoofdzaak
worden toegeschreven aan het sterk gestegen kostenniveau.
De vraag is echter of in de naaste toekomst – bijvoorbeeld
tot 1975 – de toeneming van de produktie in de pas blijft
met de stijging van de vraag. Er zijn o.i.
aanwijzingen,
dat
voor enkele hoofdprodukten rekening moet worden ge-
houden met een sterk vergroot aanbod uit zuidelijke landen,
terwijl de uitbreiding in N.W.-Europa in dezelfde richting
werkt. Door stimulering van de bloementeelt tracht men
Tabel 6. Gemiddelde veilingprjzen (in gid. per eenheid)
1963 1965
1967 1969
Roos (100 stuk)
………
19,79
21,31
17,24 16,65
Anjer (100 stuk)
15,96
14,19 14,24
14,50
Chrysant (grootbl., 100 St.)
23,06
21,39 25,18 26,23
Chrysant (tros, 100 bos)
.
78,98 87,55
93,62
119,96
Freesia (100 bos)
79,61
78,63
95,07
107,99
Gerbera’s (100 stuk)
21,91
23,47
19,09
23,84
lris(IOObos)
…… . …
110,17 131,93
123,44
124,28
TuIp(lOObos)
……….
92,03
102,91
115,13
128,81
Bron:
Jaarverslagen Produktschap voor Siergewassen
veelal regionale werkgelegenheidsproblemen op te lossen
(Zuid-Italië, Spanje) en/of meer spreiding in de econo-
mische structuur te bereiken (Israël). Ook in een aantal
landen van het Afrikaanse continent (Kenya, Zuid-Afrika)
worden pogingen ondernomen om de bloementeelt van dë
grond te krijgen, waarbij men niet uitsluitend denkt aan
nationale voorziening. De meestal kwalitatief goede pro-
dukten uit genoemde landen worden aangevoerd in de
aanbodschaarse perioden in N.W.-Europa; de zuidelijke
landen profiteren van gunstige klimatologische omstandig-
heden.
Over de omvang van de toeneming van het aanbod in de
naaste toekomst op de Westeuropese markt uit zuidelijke
landen zijn weinig feiten beschikbaar, evenmin als over de
hardheid van de in verschillende landen opgestelde plannen
tot stimulering van de bloementeelt. Zeker is dat in Zuid-
Italië een sterke toeneming van de produktie van anjers
in het winterhalfjaar is te verwachten, terwijl Israël, de
Canarische Eilanden en in de toekomst mogelijk ook
Ttalië en Spanje de produktie van kasrozen zullen ver-
groten. Beide produkten omvatten in 1969 ongeveer 43%
van de snijbioemenaanvoer op de Nederlandse veilingen.
Bij een versterkte internationale concurrentie spelen
onder meer de produktiekosten tussen de landen in N.W.-
Europa en inZuid-Europa een rol. Hierover zijn evenmin
gedetailleerde cijfers bekend. De indruk is, dat deze elkaar
niet veel zullen ontlopen. De zuidelijke landen hebben voor-
delen tav. de uurlonen, lagere of geen verwarmingskosten
en lagere kaskosten bij gebruik van plastic-structuren.
Daartegenover staan een lager niveau van vakmanschap,
een lagere arbeidsefficiency, hogere vervoerskosten en meer
gecompliceerde aanvoerlijnen. Bij gebruik van kassen met
glasbedekking zijn de bouwkosten hoger, terwijl de kas-
benutting korter is i.v.m. de hete zomers. Niet onvermeld
mag blijven, dat in Zuid-italië de bloementeelt met behulp
van zeer omvangrijke investeringen en rentesubsidies wordt
gesteund, hetgeen de ,,produktiekosten” voor de kwekers
verlaagt l. Het ten dele kunstmatige karakter van de uit-
breiding roept een parallel op met de gesubsidieerde uit-
breiding van de appel- en perenteelt in Ttalië en Frankrijk,
die door de overproduktie geleid heeft tot een ineenstorting
van de appelmarkt in West-Europa.
Afgezien van de produktie-uitbreiding heeft vergroting
van het aanbod in het winterhalfjaar voor Nederlandse
telers het nadelig effect van afbrokkeling van de primeur-
prijzen in deze periode.
1
Zie hiervoor W. Belgra ver, J. van Doesburg, W. G. de Haan
en N. C. Hofman: ,,Verslag van een studiereis naar Zuid
–
Italië, Sicilië en Sardinië”, januari 1970.
684
–
– .
Consequenties voor de
Nederlandse snijbloementeelt
De gevolgen van een in de toekomst groter wordende con-
currentie en de mogelijkheden van aanpassing dienen ge-
nuanceerd te worden bèzien. De mate van vergroting van
de concurrentie is voor de verschillende gewassen ongelijk,
hoewel met substitutie rekening moet worden gehouden.
Anjers en in mindere mate kasrozen zullen vermoedelijk
het sterkst worden getroffen. Een aantal andere Neder-
landse snijbloemen lijkt van een vergrote concurrentie voor-
lopig weinig te duchten te hebben door klimatologische
omstandigheden (freesia), door hoog niveau van vakman-
schap (sering), door kwetsbaarheid bij het vervoer (gerbera,
snij-anthurium), door aanwezigheid van relatief goedkope
grondstof (geforceerde bolbloemen) of door relatief hoge
vrachtkosten (jaarrondchrysant).
Voor de Nederlandse snijbloementeelt als geheel lijken
de jaren zeventig echter een duidelijk minder gunstig per-
spectief te bieden dan de jaren zestig. In dit verband is er
veel aan gelegen om enerzijds grote aandacht te schenken
aan de zwakke punten van de Nederlandse bloementeelt
en anderzijds de sterke punten zoveel mogelijk uit te buiten.
Tot de
zwakke punten
behoort ongetwijfeld het steeds
hoger wordend produktiekostenniveau. Ten aanzien van
het tempo van verbetering van de efficiency van de bedrijfs-
voering lijkt een achterstand te bestaan tav. de glas-
groenteteelt. Dit geldt niet alleen bijv. het gebruik van
regelapparatuur ter conditionering van het kasklimaat,
maar vooral een doelmatig arbeidsverbruik. Van de totale
arbeidsbehoefte wordt 40-70% – afhankelijk van het ge-
teelde gewas – nog aangewend in het oogstproces (snijden,
tellen, bossen, veilingklaarmaken). De eerste experimenten
met rozensorteermachines zijn slechts enkele jaren oud.
In de snijbloementeelt is in de naaste toekomst een ge-
forceerd proces van efficiency-verbeteringen noodzakelijk,
dat zich moet richten op de belangrijkste knelpunten van
elk gewas.
Gelijktijdig is het noodzakelijk, te zoeken naar teelt-
technieken of meer lichtefficiënte gewassen, die met behoud
of verbetering van de kwaliteit de produktie in de aanbods-
schaarse periode kunnen vergroten.’ Interessant is in dit
verband, dat in de periode januari-maart 1970 de stuks-
prijzen voor Baccara-rozen daalden van f. 0,69 tot f. 0,63 in
vergelijking met de overeenkomstige periode van 1969; de
opbrengstprijs per m
2
lag door het grote aantal aangevoerde
stuks hoger, nI. f.
6,54
tegenôver f.
5,45.
Het is duidelijk,
dat het zoeken naar meer lichtefficiënte en meer produk-
tieve variëteiten een werk van langere adem is, dat niettemin
de aandacht behoeft. Bovengenoemde maatregelen moëten
leiden tot een stabilisatie van het produktiekostenniveau.
Tot de sterke plinten
van de Nederlandse snijbloemen-
teelt behören o.m. het kunnen aanbieden van een breed
sortiment in alle seizoenen, een centrale ligging t.o.v. be-
langrijke consumptiecentra in West-Europa en een op snelle
en doelmatige afzet ingesteld afzetapparaat. Wat dit laatste
punt betreft zijn overigens op de weg van producent naar
consument stellig nog rationalisaties denkbaar. In dit ver-
band moet ook nog de vraag aan de orde worden gesteld
of pogingen moeten worden ondernomen om het kwalitatief
goede deel van de produktie uit andere landen gedeeltelijk
via het Nederlandse afzetapparaat te verhandelen, bijv.
rozen uit Israël. Uit zakelijke overwegingen is dit o.i.
nauwelijks een vraag. Indien Nederland als internationale
stapelmarkt voor snijbloemen gaat fungeren, lijkt de kans
groot dat dit eveneens stimulerend werkt t.a.v. de afzet
van Nederlandse snijbloemen. Organisatorisch kleven aan
Seizoengezegde
in de snjjbloemenhandel:
De vrouwen bloot,
de handel dood
een dergelijke oplossing nog moeilijkheden t.a.v. prijs-
vorming, distributie, kwaliteitsgaranties e.d. De grootste
bezwaren lijken tot dusverre evenwel meer in het emotionele
vlak te liggen.
De exportbedrjven die geheel gespecialiseerd zijn op dë
verhandeling van snijbloemen naar het buitenland, hebben
mede als gevolg van de stijging van de export een duidelijke
schaalvergroting ondergaan. Voortzetting van deze tendens
zal noodzakelijk zijn om de stijgende exploitatiekosten het
hoofd te kunnen bieden. De kostbare investeringen in ge-
bouwen, wagenpark en de steeds toenemende loonkosten
van deze vrij arbeidsintensieve bedrijven maken een verdere
vergroting van de omzet per man noodzakelijk.
Voor de individuele produktiebedrijven heeft een toe-
nemende concurrentie uiteraard ook consequenties, die
mede bepaald worden door het voortgebrachte produkt
en de marktvooruitzichten, het niveau van vakmanschap
en ondernemersschap, het niveau van efficiency e.d.
Voor de op langere termijn niet-levensvatbare bedrijven
dient het bedrijfsbeleid op beëindiging te worden gericht.
Bij oudere ondernemers met een positief besparingssaldo
lijkt het omzetten van de investeringen in liquiditeiten door
middel van deter beschikking komende
afschrijvingen
de
meest aangewezen vorm. Bij jongere ondernemers met een
permanent negatief besparingssaldo is een zo snel mogelijke
bedrijfsbeëindiging het enige alternatief. Beëindiging van
niet rendabele bedrijven is een gecompliceerd, doch nood-
zakelijk onderdeel van het beleid geworden in vele takken
van de agrarische sector.
Op de levensvatbare bedrijven zal het bedrijfsbeleid in
het algemeen meer op een zekere mate van consolidatie
dan op een sterke groei moeten worden gericht. Onder
deze consolidatie zijn zowel de verbetering van de bedrijfs-
efficiency begrepen, onder meer door diepte- en modernise-
ringsinvesteringen, als een versterking van de financiële
positie. Uitbreidingen dienen o.i. meer consciëntieus dan
in het verleden te worden overwogen en komen o.rn. in
aanmerking, indien nog schaalvoordelen kunnen worden
bereikt of bij hoog renderende bedrijven met een sterke
produktpositie.
De motivering van een dergelijke advisering steunt op
een o.i. noodzakelijke beperking van de uitbreiding van het
areaal snijbloemen als gevolg van een onvoldoende be-
heerst niveau van produktiekosten en een voor sommige
produkten sterker wordende concurrentie.
Samenvatting en conclusies
Er zijn duidelijke aanwijzingen, dat voor belangrijke arti-
kelen uit het Nederlandse snijbloemenpakket de concur-
rentie in de toekomst zal toenemen. Dit kan resulteren in
lagere prijzen, hetgeen bij de sterke toeneming van het
‘T
.
ESB 15-7-1970
685
produktiekostenniveau in de laatste jaren tot verdere ver-
mindering van de rentabiliteitsmarges kan leiden. Ook
voor de produkten met een uit concurrentie-oogpunt
sterkere positie lijkt een niargeverkrapping waarschijnlijk
uit hoofde van de stijging van het produktiekostenniveau.
De conclusie lijkt gewettigd, dat het perspectief van de
Nederlandse snijbloementeelt in de jaren zeventig minder
gunstig zal zijn dan in de jaren zestig.
De poitie van de individuele bedrijven is sterk verschil-
lend en wordt mede bepaald door hct geteelde produkt,
de efficiency en het opbrengstniveau e.d. Voor de levens-
vatbare bedrijven lijken de prioriteiten bij het bedrijfs-
beleid te zijn: moderniserings- en diepteinvesteringen,
alsmede versterking van de financiële positie. Verhoging
van de arbeidsproduktiviteit, met name door rationalisatie
van het oogstpro.ces, is bijzonder wenselijk. Voorts zal
binnen de teelttechnische mogelijkheden, die overigens van
jaar tot jaar groter worden, moeten worden gestreefd naar
afstemming van de produktie op de aanbodschaarse perio-
den: in wijder verband is onderzoek naar meer licht-
efficiënte en meer produktieve variëteiten gewenst, een en
ander zo mogelijk met verbetering van de kwaliteit. Het
kwaliteitsaspect, weegt in de toekomst zwaarder dan een
produktiekostenverschil van enkele centen in verband met
de zich meer kwaliteitsbewust wordende consument.
Uitbreiding van het areaal snijbloemen dient in het kader
van het gehele bedrijfsbeleid consciëntieuzer te worden
overwogen dan in het verleden. Als belangrijke exporteur
van snijbloemen is het Nederlandse belang niet gediend
met een uitbreiding van het aanbod, die op de vraag-
toeneming vooruitloopt.
Bovenvermelde conclusies hebben voor de Nederlandse
snijbloementeelt mogelijk een wat pessimistische teneur en
houden wellicht te weinig rekening met de sterke kanten
van de bedrijfstak, nI. een gevarieerde jaarrondvoörziening
van de binnen- en buitenlandse markt, een èfficiënt handels
apparaat en de nog steeds toenemende vraag naar snij-
bloemen. Boven de agrarische sector hangt echter als een
zwaard van Damocles het steeds terugkerende probleem
van de overproduktie. Voor sommige belangrijke snij-
bloemen kan dit vraagstuk in de naaste toekomst urgent
worden. Belangrijke onderdelen van de Nederlandse sn-
bloementeelt dienen zich o.i. op dit moment meer op een
situatie van consolidatie en verbetering van de winstmarges
dan op een sterke groei in Ie stellen.
R. Rijneveld
ir
0
Technologie
Mededingingspolitiek op EEG-niveau
Het memorandum van de Euroj,ese
Commissie De industriepolitiek van de
Gemeenschap
1
heeft veel discussie ont-
ketend. Talloze publikaties zijn er al
over verschenen. Wij zouden in deze
bijdrage bij één daarvan willen stil-
staan, namelijk bij een artikel vân Dr.
P. DLiesberg
2
: ,,
Konzentration gezielt
fördern-wirksam kontrol 1 ieren” in
Der
Volkswirt
van 12 juni ji.
3
.Düesberg
belicht in dit artikel min of meer de
houding van de Europese Commissie
t.o.v. ondernemingsfusies op Europees
niveau. Het bevat op zichzelf niët zo-
veel nieuws, hetgeen niet verwonderlijk
is, aangezien in hoofdzaak gebruik is
gemaakt van reeds eerder verschenen
publikaties..
Düesberg bouwt zijn betoog op rond
de stelling dat met het vaststellen van
een beleid t.a.v. ondernemingsfusies
tèvens de ,,Leistungsfiihigkeit” van de
Europese Gemeenschap ter discussie
wordt gesteld. Dit is juist. Echter,
Düesberg geeft noch een definiëring
van het door hem gehanteerde begrip
,,Lcistungsfahigkeit”, noch geeft hij
expliciet aan welke relatieve betekenis
gehecht kan worden aan een Europese
mededingingspolitiek voor de beoogde
,,Leistungsfâh igkeit”.
Die definiëringskwestie is geen on-
overkomelijk bezwaar. Toch vinden wij
het onbevredigend.— mede gezien het
feit dat de ,,Leistungsfâhigkeit” als uit-
gangspunt gekozen wordt – dat Dües-
berg alleen maar volstaat met een aan-
tal, reeds bekende, illustraties, samen-
gevat onder ,,Leistungs- und Struktur-
unterschiede zwischen EWG und USA”
(zie blz. 687).
Zwaarder tillen wij aan het – zonder
vermelding van de reden – achterwege
laten van ook maar een poging tot het
aangeven van de relatiëve betekenis
van de mededingingspolitiek, en wei
vanwege het volgende.
Mededingingspolitiek vormt namelijk
een
onderdeel van economische politiek.
Daarnaast zijn er meer onderdelen, t.w.
budgettaire, monetaire, loon-, prijs-,
betalingsbalans-, openbare-werken-, in-
dustrialisatie- en sociale-verzekerings-
politiek “. Deze opsomming is niet vol-
ledig, in die zin dat beleidsbeslissingen
van de overheid welke gericht zijn op
,,De industriepolitiek van de Gemeen-
schap”, Memorandum van de commissie
aan de Raad, COM (70) 100 def,
Brussel, 18 maart 1970.
2
Dr. P. Diiesberg is assistent van de
Directeur-generaal voor concurrentie, hij
de EEG te Brussel.
Het door, ons besproken artikel maakt
deel uit van een in ,,Der Volkswirt”
(Heft 2411970) in de rubriek Wissen-
schaft und Praxis gepubliceerde serie
van 8 artikelen gewijd aan het thena
Wettbewerb.
Deze opsomming is ontleend aan Dr.
C. de Galan: .Heroriëntering van het.
economisch beleid, in ,,ESB”, dd. 29
september 1965, artikel II, blz. 900-902.
Voor,
, een weer uitgebreide benadering
zjj verwezen naar ,,Theorie van de eco-
nomische politiek”, tot stand gekomen
onder redactie van Prof. Dr. J. E.
Andriessen en Prof Dr. M. A. G. van
Meerhaeghe, Ff. E. Stenfert Kroese NV,
Leiden 1962.
686
Leistungs- und Strukturunterschiede zwischen EWG und USA
Die EWG (bezogen auf die übrige
Welt, ohne Osteuropa und China)
steilt nut 21 Prozent der Erwerbs-
bevölkerung
25
Prozent des Wertes
der Industrieproduklion I
–
er, die
USA dagegen mit 16 Prozent der
Erwerbsbevöl kerung 38 Prozent der
Produktion. Die industrielle Wert-
schöpfung je Beschaftigten der
EWG betrâgt (1968) nur 40 Prozent
des Wertes in den USA. Besonders
bernerkenswert hierbel: Zwischen
1962 und 1968 erhöhte sich der
absolute Abstand. Das gleiche gilt
für das Brutto-Betriebsergebnis
(etwa Cash Flow) je Beschaftigten,
das in der EWG nur 51 Prozent
des amerikanischen Ergebnisses
erreicht. Berücksichtigt man die
Kaufkraftunterschiede, so ver-
ringert sich der Abstand (61 und
77 Prozent), gleichzeitigrückt aber
Japan niher
(54
Prozent) bezieh-
ungsweise überflügelt die EWG
beim Betriebsergebnis je .Beschaf-
tigten (91 Prozent, bezogen aiif die
USA).
Tm Rückstand gegenüber den
USA ist die EWG vor allem bel
hochtechnisierten, forschungs-
intens i ven – Erzeugnissen. So weist
zunu Beispiel die Handelsbilanz der
EWG mit dem USA bel Erzeug-
nissen der chemischen Industrie,
Fernmeldegeraten, dern Luftfahr-
zeugbau, elektrischen Mesz- und
Kontrol lapparaten, Elektronen-
rechnern zum Teil erhebliche nega-
tive Salden auf. 76 Prozent der Luft-
flotten der Gemeinschaft (Wert der
eingesetzten Linienflugzeuge, April
1968) sind arnerikanischen Ur-
sprungs. Kennzeichnend auch: die
ZahI der installierten Elektronen-
rechner (1967) betrug in der EWG
9.220, in den USA4O. lOO, dieZahl der
n umerisch gesteurten Werkzeug-
maschinen (1968) in der EWG 2.250,
in den USA 16.500. Für Forschung
und Entwicklung wurden 1967 aus
öfïentlichen Mitteln in der EWO
knapp 3 Milliarden Dollar, in den
USA 16,7 Milliarden ausgegeben.
Die privaten Forschungsausgaben
machten in der EWG 2,7 Milliarden
und in den USA knapp9 Milliarden
Dollar aus. In der EWG waren 1,49
Personen je 1.000 Einwohner in der
Forschung beschiftigt, in den USA
3,63 Personen (1963).
beïnvloeding van andere grootheden
dan de hiervoor genoemde, uiteindelijk
weer van invloed zijn op de econo-
mische politiek. Te danken valt buy.
aan de ruimtelijke ordening, de milieu-
hygiëne, recreatievoorzieningen enz.
Duidelijk moge zijn dat de instrumenten
van de economische politiek – evenals
dit het geval is met de doeleinden –
interdependent zijn, d.w.z. elkaar
onderling beïnvloeden. Over de mate
en de richting van interdependentie be-
staat veel onzekerheid; nog steeds is
hierover te weinig kwantitatief studie-
materiaal voorhanden, althans voor
West-Europa.
Wanneer er – zoals in het artikel
van Düesberg – gesproken wordt over
mededingingspolitiek, dan moet het
duidelijk zijn waar het nu precies over
gaat én wat de consequenties zijn
,
van
te entameren beleidsmaatregelen. Niets
is hierover terug te vinden in genoemd
artikel; volstaan is met aan te geven
waar men zoal aan moet denken v66r-
dat concrete beleidsmaatregelen kunnen
worden overwogen. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat bijv. over de ,,con-
glomerate”-fusies gesteld wordt:
,,Das hier angesprochene Problem der
konglomeralen Zusanumenschlüsse ist
schwierig. Seine Lösüng bedarf noch
eingehender Oberlegungen”. Het lijkt
wel alsof de ,,conglonuerate”-fusies
maar zo lang moeten wachten totdat
de ,,Oberlegungen” zijn afgerond. De
fusies gaan – in een versneld tempo –
door, en schijnen in geringe mate be-
invloed te worden door de zgn. mede-
dingingspolitiek, in die zin dat de fusie-
partners zich sterk bezighouden met de
vorm waarin de fusie gegoten zal worden.
Een uitstekend overzichtsartikel over
de fusieproblematiek is gepubliceerd in
De Volkskrant
van 7 juli jI.
5
. Uit dit
artikel blijkt dat in het eerste halfjaar
van 1970 meer dan 350 zelfstandige
Nederlandse ondernemingen uit vrijwel
alle bedrijfstakken betrokken zijn ge-
weest bij fusies, vergaande vormen van
samenwerking of het opzetten van
,,joint ventures”. Dit aantal van 350
zou al groter zijn dan dat over géheel
1969. Ook hier weer wordt geconsta-
teerd dat er nog nauwelijks belangrijke
internationale fusies zijn geweest waar-
bij – de besprekingen tussen Hoog-
ovens en Hoesch uitgezonderd –
Nederlandse ondernemingen betrokken
zijn. – –
Niet te ontkennen valt dat alvorens
een effectieve mededingingspol itiek
mogelijk is, een aantal Gordiaanse
knopen doorgehakt zal moeten worden.
Echter, in zekere zin is de huidige dis-
cussie over een EEG-mededingings-
politiek verre van nieuw. Herinnerd
moge worden aan bijv. het bestaan van
de Amerikaanse anti-trustwetten, zoals
de Shernuan Act en de Clayton Act die
dateren uit 1890 en 1914! Met name
deze twee anti-trustwetten hebben in de
Verenigde Staten gedurende lange tijd
,,de gemoederen bezig gehouden”. Zelfs
nu
nog is men het niet eens over de
interpretatie die in voorkomende ge-
vallen aan de desbetreffende wets-
teksten gegeven moet worden, en ver
–
schijnt er dagelijks literatuur die over
deze materie handelt
6
De enigszins
daarmee te vergelijken EEG-bepalingen
zoals de artt. 85 en 86 van het EEG-
verdrag bieden evenmin de ,,houvast”
die noodzakelijk is voor een rechtvaar-
.H. Rodenburg: Bedrijven bundelen
kracht in versneld tempo, in ,,De Volks-
krant”, 7juli]!., blz. 2: Zie eveneens cle
artikelenserie van Drs. H. W. dc Jong
over de concentraliebeweging in de
Westeuropese ecbnomie in de jaargang
1969 van , , ESB”; de Franse concen-
tratiebeiveging in ,, ESB” van 15 april
f1., blz. 389 cv.; en A. Vriens.’ con-
cenlratieheweging in België, in ,, ESB”
van 17juni jl., blz. 598 e. v. Binnenkort
verschijnt in , ,ESB” een artikel van –
Drs. 1-!. W. de Jong .o ver de concentratie-
beweging in de Amerikaanse economie.
G
Voor een korte verhandeling over de
in de loop van de tijd verschenen publika-
ties, zie
Prof. Drs. H., W. Lamhers: Mede-
dingingspolitiek, in ,,Theorie van de
economische politiek “. Uit de veelheid
van recenlere lireratuul’ vermelden we
Dr. W. A. A. M. de Roos: ,,De econo-
mische machtspositie”, Stenfert Kroese,
Leiden 1969; en Dr. A. G. 0. Smit:
Vak verenigingen en anlit,’usirechi
£. E. Kluwer, Deventer 1969.
ESB 15-7-1970
.
687
– /
AD,
dige en effectieve mededingings-
politiek
1
.
Vervolgens moge herinnerd worden
aan de reeds lange tijd bestaande dis-
cussie over de keuze tussen verbods-
wetgeving en misbruikwetgeving. Ook
hierover – althans over de merites
ervan – lopende meningen uiteen. En
toch zal er een mededingingsbeleid ge-
voerd moeten worden, passend in het
kader van de beoogde industriepolitiek.
In de bundel Theorie vun de economische
politiek
is hieromtrent een bondige
samenvatting
8
opgenomen:
,,ln het voorgaande hebben we gezien,
dat de medëdingingspolitiek zich richt op
vraagstukken met tal van dimensies en een
grote mate van interdependentie. Daaren-
boven richt zij zich direct op het micro-
economische vlak, structuur en gedragingen
van markten onder invloed van onder-nemershandelen. Elke beslissing raakt
direct aanwijsbare belangen in een sfeer
die in de orde, welke de mededingings-
politiek tracht te activeren, typisch de
private is. Zij moet omwille van de moge-
lijke economische uitwerking en de rechts-
zekerheid met omzichtigheid worden ge-
voerd; wil zij echter zin hebben tegenover
de snelle verandering van economische
constellaties dan moeten de grondlijnen
helder zijn en het apparaat van voldoende
omvang om voorbeeldgevallen tot een goed
voorbereide beslissing te brengen. Hiervan
kan een concurrentieherstellende werking
uitgaan, vooral ten aanzien van markt-
gedragingen en marktbeleid.
• Wellicht belangrijker is echter de preven-
tieve werking van een reeks goed ge-
argumenteerde afwijzingen van verschijn-
selen tegen de markteconornie. Dit geldt
voor de ondernemers zelf en zo mogelijk
nog meer, zoals een spotziek Amerikaan
opmerkte, voor hun juridische adviseurs. Het geldt in tweede lijn voor de publieke
opinie. Bepalingen in verschillende mede-
dingingswetten tot instelling van een niet-geheim kartelregister en tot verlening van
de bevoegdheid tot publikatie van gegevens
in geval van misbruik van macht, bewijzen
dat ook de wetgever zich van de dragende
kracht van de publieke opinie bewust is.
In laatste instantie immers poogt de mede-
dingingspolitiek de uitkomst van het eco-
nomische streven nader tot het algemeen
belang te brengen. Als de openbare mening,
die aan het algemeen belang moet vorm
geven, ongeïnteresseerd blijft, verliest elke
mededingingspolitiek haar stootkracht”.
Uit bovengen&emd citaat valt af te
leiden dat de ,,publieke opinie” een
zekere functie
kan
vervullen. Wij be-
twijfelen echter of men eigenlijk nog
wel kan spreken van
de
publieke opinie.
Is het niet veeleer terug te brengen tot
uitspraken en gedragingen van personen
die op een gegeven moment – door
wie dan ook – beschouwd worden als
,4pinion leaders”?
Onzes inziens wreekt zich thans in
erristige mate dat de daarvoor in aan-
merking komende EEG-organen niet
beschikken over consistent geformu-
leerde richtlijnen voor de mededingings-
politiek, en niet lede ogen moeten toe-
zien hoe in feite de reeds bestaande
supra-nationale visie op het terrein van
de industriepolitiek steeds meer onder-
graven wordt, mede door het nationaal
gerichte chauvinisme
1
.
Het is al wel bekend waar het zoal
aan mankeert. De auteur van genoemd
artikel in
De Volkskrant, H.
Roden-
burg, concludeert terecht: ,,Er zijn hog
te veel moeilijkheden die dergelijke
fusies (internationale fusies,
vdB)
tot
een tijdrovende zaak maken. Die moei-
lijkheden liggen in de sociale sfeer, het
vennootschapsrecht en het fiscale kli-
maat. De Europese NV kan een op-
lossing bieden, maar de richtlijnen
daarvoor zijn pas bij de Europese
ministerraad ingediend. Dit jaar zal de
Europese NV zeker nog niet van de
grond komen. En dan nog blijven er
problemen genoeg, zoals de harmoni-
satie van de belastingen, het octrooi-
recht en het ontbreken van een EEG-
i n’dustriepol itiek”.
Als de ,,Amerikaanse uitdaging”
inderdaad zo ernstig is als sommige
publicisten willen doen geloven, zal er
– allereerst op nationaal niveau –
orde op zaken moeten worden gesteld,
zonder of met ,,Leistungsfihigkeit”.
JvdB
Zie buy. Dr. J. Zjjlstra en Drs. B.
Goudzwaarcl: ,,Economische politiek en
concurrentieprobleniatiek in de EEG en
de lid-staten”, Europese Economische
Gemeenschap, Serie concurrentie 2,
Brussel 1966.
8
Prof. Drs. R. W. Lambers, op. cii.,
hlz. 338.
° Ze/fr binnen de Europese Commissie
is sint/s cle jongste ,,inachls;visseling”
een zekere imiate-van nationaal chauvini.r-
me te bespeuren. Aan het , ,Algemeen
Dagblad” van 7 juli jI. ontlenen we
liet volgende ANP-bericht: ,,Nederland
en Luxemburg zijn teleurgesteld over de
taak verdeling binnen de Europese Com-
missie. De Belgische en de Luxemhurgse
Commissaris hadden volgens hen be-
trokken moeten worden bij de toetre-
dingsonderhandelingen met Engeland,
Ierland, Denemarken en Noorwegen.
Vorige week besloten de Comniissa-
rissen onderling de Fransman Deniou
(Gaullist) als coördinator aan te stellen.
Minister Luns zei na een officieel be-
zoek aan Luxemburg dat bij beide landen
lichte verbazing bestaat over de taak-
verdeling. Men kan zich ook niet aan
de indruk onttrekken dat er zekere a
spraken over hebben bestaan.”
Magazien
De oudere werknemer
Mr. B. S. Frenkel heeft in het
Sociaal
Maandblad Arbeid
van juni 1970 enkele
gedachten dntvouwd, die wij door
middel van ,,Magazien” willen helpen
verder dragen. Het gaat om het pro-
bleem van vooral de oudere werk-
nemers die als gevolg van de snelle
technologische ontwikkeling door lang-
durige of blijvende werkloosheid wor-
den getroffen.
Schrijver stelt dat de betrokken
werknemers meer dan tot nu toe het
geval is, dienen te beseffen dat het feit
dat hun werkkracht niet meer nodig is,
voortvloeit uit de maatschappelijke en
technologische vooruitgang. Het gaat
daarbij, zegt hij, om een klimaats-
wijziging: het gevoel van gedoemd te
zijn tot een uitzichtloze werkloosheid
moet veranderen in een gevoel dat men
van arbeid kon worden vrijgesteld.
Een
dergelijke
mentaliteitsverandering
moet dan volgens schrijver in twee op-
zichten worden ondersteund, t.w. ten
aanzien van het inkomen en ten aan-
zien van de vrijetijdsbesteding.
Wat het inkomen betreft, dient de
oudere werknemer een volwaardig
blijvend recht op uitkering te genieten,
een soort pensioen dus. De hoogte van
deze uitkering laat Mr. Frenkel in het
midden; zij mag naar zijn mening e-
paald niet te laag zijn, maar zal ook
niet de volle 100% van het laatst-
genoten loon kunnen bedragen, daar
dit onbillijk zou zijn ten opzichte van
pensioengerechtigden.
Deze bijzondere voorziening kan,
meent schrijver, wellicht het beste op
de Werkloosheidswet worden ge-
baseerd. Dit zou dan betekenen dat de
oudere werknemer boven een bepaalde
leeftijd recht moet blijven houden op
een W.W.-uitkering tot aan zijn 65ste
jaar. Volgens deze opvatting kan’hij
dus niet na een halfjaar W.W.-uitkering
naar de Bijstandswet worden verwezen,
maar blijft de relatie met het laatst-
genoten arbeidsinkomen gehandhaafd.
Aan de voorziening die Mr. Frenkel
688
voor ogen staat, zijn uiteraard kosten
verbonden. De auteur vermoedt echter
dat deze consequentie geen onover
–
komelijke moeilijkheden meebrengt.
in principe lijkt heiii een verdeling van
de lasten als die voor de werkloosheids-
voorziening – voor een gedeelte op te
brengen door de overheid en voor een
ander gedeelte door de werkgevers en
de werknemers – niet onjuist.
Wat betreft het aspect, dat de oudere
,werknemers langzamerhand in meer-
dere mate buiten het arbeidsproces
komen te staan, merkt de schrijver op
dat de betrokkenen er voorlopig nog
wel enige moeite mee zullen hebben
om dat te aanvaarden. Zoveel mogelijk
moet worden voorkomen, zo voegt hij
hieraan toe, dat
zij
het gevoel krijgen
dat
zij
niet hun ziel onder hun arm
lopen. Daarom moet, vindt hij, aan
degenen die daar behoefte aan hebben,
de weg worden gewezen, hoe zij de
Vrije tijd, al naar hun wens, nuttig en/
of aangenaam kunnen besteden. Dat
die
behoefte groot zal
zijn,
kunnen wij
ons nauwelijks voorstellen.
Brainstorming
Een opmerkelijk artikel troffen wij aan
in
Mens en onderneming
(no. 3, 1970),
het tweeniaandelijks tijdschrift van het
Nederlands instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO. Daarin heeft Drs.
J. W. Langeler, wetenschappelijk hoofd-
ambtenaar
bij
de Rijks Psychologische
Dienst, een experiment beschreven dat
hij heeft opgezet Ier toetsing van de
effectiviteit van het zgn. ,,brain-
stormen”, de groepstechniek ter be-
vordering van het inventieve denken.
De geestelijke vader van de bram-
storm-aanpak is Osborn. De betekenis
van deze term houdt verband met het
op een bepaalde wijze gebruiken van
de ,,brain to storm the problem”. De
brainstorni-zitting is, aldus Drs. Lange-
Ier, in feite een groepsbijeenkomst
waarbij het doel niet anders is dan het
produceren van een lijst van ideeën, die
mogelijke oplossingen voor een be-
paald probleeni zijn.
Als theoretische fundering van zijn
groepstechniek brengt Osborn volgens
de schrijver het volgende naar voren.
Het brainstormen zou een soort ketting-
reactie teweeg brengen. Een idee geeft
de stoot tot een ander idee en dit weer
tot een volgend enz. Dit proces wordt
als een soort vonkwerking gezien; het
zou zowel inter-individueel alsook
intra-individueel zijn.
Termen als
,cross-ferti 1 ization”,
,,h i tch-h i kes”,
,,social facilitation” worden in dit ver-
band gebruikt. De onderlinge wedijver
ESB 15-7-1970
tussen de groepsleden zou een stiniu-
lerende invloed op de ideeënproduktie
hebben. Het principe van ,,reinforce-
nient” wordt van toepassing geacht.
imniers, alle suggesties worden in
zekere zin ,,beloond”, doordat deze
altijd geaccepteerd worden. Psychische
renimingen worden zodoende zoveel
niogelijk weggenonien.
Nu zijn er, zegt Drs. Langeler,
diverse studies uitgevoerd om de resul-
taten van de brainstorm-aanpak met
betrekking tot het produktieve denken
te evalueren. De uitkomsten van deze
onderzoekingen lopen evenwel niet
parallel: er klinken tegenstrijdige ge-
luiden. Daaroni heeft Drs. Langeler de
werking van de betreffende groeps-
benaderingswijze nogmaals experimen-
teel bestudeerd. Hoe hij dat heeft ge-
daan, is in zijn artikel duidelijk uiteen-
gezet. Zo mogelijk nog duidelijker is
de conclusie die hij heeft bereikt, nI.
dat de groepsparticipatie in de zin van
brainstorniing op zichzelf beschouwd
het produktieve denken eerder stoort
dan bevordert. Hieraan voegt hij nog
toe:
,,Aan weliswaar tot de verbeelding
sprekende termen als ,,cross-fertiliz-
ation”, ,,sociai facilitation” en ,,hitch-
hike effect” zal geen al te grote waarde
niogen worden gehecht. Het nut van
deze methode als zodanig en de waarde
van de rationale achter deze methode
konden in ons experinient niet worden
bevestigd. Integendeel, de door Osborn
genoenide positieve effecten treden niet
alleen niet op, er is zelfs een belemme-
rende werking van groepsparticipatie
op dê ideeën-produktie waargenomen”.
Dat weten we dus ook al weer:
voortaan geen brainstorniing nieer.
De tweede woning
Een onderzoek van geheel andere aard,
niet minder opvallende uitkomsten
niaar nietteniin vanuit planologisch
gezichtspunt van belang, is dat waar-
over Dr. L. Chr. Niessen verslag uit-
bracht in het mei-nummer van
Stede-
bouw & Volkshuisvesting.
Het betreft
een onderzoek naar de problematiek
van de tweede woning in Limburg.
Dit onderzoek heeft o.a. gegevens
opgeleverd met betrekking tot het aan-
tal en de soort tweede woningen, de
gezinsgrootte – en de leeftijdsopbouw,
de afstand – tweede woning – eerste
woning, de sociale beroepsstructuur
van de bezitters van tweede woningen,
de intensiteit van het gebruik van de
tweede woning, de relatie eerste en
tweede woning, de redenen die tot het
,,De relatie tussen omvang en
aan-
trekkelijkheid
heeft
een
optimum,
ook
bij periodieken” (stelling bij dis-
sertatie van
M.A.T.
Dubas-Sluijter:
Totalsynthese van enige 4-aza-
steroïden)
bezit en gebruik van eeti tweede woning
hebben geleid.
Na presentatie – in de vorm van
tekst, tabellen en grafische voorstellin-
gen – van de belangrijkste resultaten
van het onderzoek, schrijft Dr. Nïessen
Dr. Niessen besluit zijn artikel – na
enkele aanbevelingen voor het te vol-
gen planologische beleid t.a.v. tweede
woningen – met de suggestie soortge-
lijke studies ook voor andere gebieden
te entameren en de resultaten daarvan
onderling te vergelijken. Een goed idee.
d.W.
689
,,Sanienvattend blijkt dat in Limburg
de tweede woning zich manifesteert in
twee vormen, t.w. het statisch verblijf op
kampeerplaatsen en de eigenlijke tweede
woning (vaste bouwsels). Met name het
statische verblijf op kanipeerplaatsen
blijkt populair te worden. in deze sector
kan een sterk groeiende vraag naar ge-
schikte staanplaatsen worden verwacht.
Bij toenemende welvaart zal vermoedelijk
ook de vraag naar vaste tweede woningen –
toenemen, zij het wellicht in niet zo’n”
sterke niate als liet statische verblijf op
kanipeercentra. Dit laatste vooral gezien
het grote verschil in geldelijke investeringen
tussen de beide vornien van tweede
WO-
ning. De niate van satisfactie van de tweede
woning is volgens de uitkomsten van deze
studie groot.
De houding van de bezitters van tweede
woningen tegenover het hoofdverblijf, als-
mede in relatie hiermee de mening van hen
over de aard en betekenis van de tweede
woning rechtvaardigen de stelling, dat de
tweede woning, in beide manifestatie-
vormen, beschouwd kan worden als een
normaal geachte aanvulling op het ge-
bruikelijke woonpatroon.
Er is derhalve geen reden om aan te
nemen, dat de bouwwijze in de stad de behoefte aan het verblijf in een tweede
woning zou kunnen beïnvloeden. Het
-nieuwe woonpatroon, dat het hoofd-
verblijf en de tweede woning omvat, wordt in steeds bredere kring gemeengoed.
Ten aanzien van de categorie personen,
die thans voor de tweede woning daad-
werkelijk in Limburg belangstelling aan de
dag leggen, kan worden opgemerkt, dat
vooral de zg. midden- en sociale toplagen
hierbij zijn betrokken. (……..) Als moti-
vatie voor het bezit van een tweede woning
–
is te vernielden het verblijven in een
,,groene” omgeving niet aantrekkelijke
wandel- en stiltegebieden. De mogelijk-
– –
heden om op eigen terrein te tuinieren,
knutselen etc. worden hoog gewaardeerd door de bezitters van permanente tweede
woningen”.
Maatschappij-
spiegel
Vrouwenemancipatie en crècltes
Het is de grote verdienste van actie-
groepen als Dolle Mina en Man!
Vrouw/Maatschappij (MVM) dat zij
vooral de feitelijke maatschappelijke
achterstelling van de vrouw op over-
tuigende wijze hebben aangetoond en
zichtbaar gemaakt. in het – letterlijk
– zichtbaar maken zijn de Dolle
Mina’s voorop gegaan, terwijl de eerder
gestarte MVM-groepen het zwaarte-
punt van hun activiteiten hebben ge-
legd op de analyse van de maatschap-
pelijke plaats van de vrouw en — in
relatie daarmee – die van de man.
Dolle Mina’s vertegenwoordigen de
activistische, MVM de intellectuele
variant in deze emanci patiebeweging.
Wie de traditionele rolverdel ing
tussen man en vrouw goed op zich
laat inwerken, verwondert zich er over,
dat deze actiegroepen nu pas zijn ont-
staan. In die rolverdeling figureert de
man als degene die moet werken voor
vrouw en kinderen, de vrouw als degene
die het huis schoon houdt, kinderen
baart en verzorgt en eten kookt. Alleen
jonge meisjes, ongehuwde en gescheiden
vrouwen namen deel aan de ,,grote
maatschappij”, voornamelijk door er
hun arbeid op onvoordelige voorwaar-
den aan te bieden. ,,Nôrmaal” was hun
optreden niet. Jonge meisjes over-
brugden op die manir de periode die
hen – naar zij hoopten – van het
huwelijk scheidden; de blijvend onge-
huwde en gescheiden vrouwen bleven
noodgedwongen doorwerken. Ook hun
positie werd niet als ,,normaal” gekwa-
lificeerd, soms – in het geval van
scheiding – als onoirbaar afgedaan.
Hoewel de laatste jaren de waarden
en normen dieaan dit beeld ten grond-
slag liggen steeds meer tèr discussie
worden gesteld, zou het onjuist zijn te
menen dat bovenvermelde opvattingen
tot het verleden behoren. Integendeel.
Verschillende recente onderzoekingen
(o.a. van damesbladen, sinds enige tijd
– heel modieus – vrouwenbladen
geheten) wijzen uit dat dit beeld in grote
trekken nog overeenkomt met de
werkelijkheid. En wie om zich heen
kijkt kan dit zonder onderzoek ook wel
constateren. Overdag zijn het de
vrouwen, kinderen en bejaarden die
de stadswijken bevolken, de winkels
frequenteren, ed.
Onze hele cultuur is doortrokken van
een visie op de vrouw, die haar een rol
oplegt, waarin kwaliteiten als zorg-
zaamheid, zachtheid, poezigheid en
zwakheid de hoofdbestanddelen vor-
men. De meest gehoorde – en er nog
steeds vlot ingaande – argumentatie
is dat het hier zou gaan om de ,,natuur-
lijke” rol van de vrouw
1
. Maar het
gaat mij toch te ver om aan het enkele
feit van de baring zo’n maatschappe-
lijke nageboorte te koppelen, dat de
vrouw nauwelijks aan een stuk zelf-
standige ontplooiing kan toekomen.
En dat de vrouw achter de schermen
vaak zo’n belangrijke rol speelt is een
veel geventileerd verhaaltje, dat -haar
maatschappelijke achterstel l ing slechts
onderstreept.
Onze cultuur reageert giechelig en
Iluiterig op kleine emancipatiesuc-
cesjes van de vrouw. Wat de, eerste
vrouwelijke trambestuurders en poli-
tieagenten aan ,,ontgroening” doorge-
maakt moeten hebben, laat zich met
mijn pen niet beschrijven. De ont-
seksing van beroepen voltrekt zich
maar langzaam. Er zijn nog steeds
zeer veel mannenberoepen, die nauwe-
lijks toegankelijk zijn voor vrouwen.
Formeel kan het vaak wel, maar feite-
lijk ontbreekt het aan voorzieningen
die de participatie van de vrouw moge-
lijk maken, in deze achterstelling past
zowel het ontbreken van een belasting-
stelsel waarin iedere verdienende een-
heid apart wordt belast als aan de
andere kant – zoals onlangs in een
proefschrift-stelling gesteld – een op
het eerste gezicht lachwekkend detail
als het domineren van het saaie streep-
jesdessin bij herenpyjama’s.
Maat’ de zorg voor de kinderen dan?
Het valt niet in te zien dat deze taak
– zoals nu het geval is – bijna uit-
sluitend aan de vrouw zou moeten
toevallen. De eenzijdige relatie met de
moeder geeft trouwens aan de kinderen
weer het beeld door dat vader werkt
en moeder thuis is, waardoor de
traditionele rolverdeling wordt be-
stendigd. In een enquête die onlangs
onder werkende jongeren is gehouden,
vinden we deze opvatting dan ook
terug. Over deze relatie moeders-
kinderen merkt J. E. Kool-Smit het
volgende op:
,,En als vrouwen.het zover brengen dat
zij in de eerste plaats een mens zijn en pas
in de tweede plaats een vrouw, zou dat
positieve gevolgen kunnen hebben voor de
relatie tussen moeders en hun kinderen.
In discussies over het moederschap doet
men dikwijls of kinderen altijd klein
blijven. Maar gelukkig of helaas is dat
niet het geval. Op het ogenblik worden
moeders door grote kinderen vaak alleen
affectief gewaardeerd. Vaders en kinderen
kunnen van mening verschillen; met
moeders valt over vele zaken helemaal niet
te praten omdat zij geen notie hebben van
de maatschappij. Zou het niet goed zijn
als moeders hun kinderen meer te bieden
hadden dan enkel zorgzaamheid?”
2,
Zien we het emancipatiestreven van
de vrouw in de eerste plaats als een
poging de gedragsalternatieven te ver-
groten, dan betekent realisering daar-
van een ingrijpende verandering van
onze maatschappelijke organisatie. Het
impliceert tevens een fundarnentelè
herwaardering van de rol van de man.
Het vergroten van de keuzeniogeljk-
heden van de vrouw om aan het maat-
schappelijk proces (in de ruimste zin)
deel te nemen, wat een doorbreking
inhoudt van de positie van sociaal
isolement waarin zij nu verkeert, zal
consequenties hebben voor de traditio-
nele taken die aan de man zijn opge-
dragen. Man en vrouw zullen in deze
visie niet alleen formeel, maar ook
materieel gelijkelijk moeten kunnen
deelnemen aan de vormgeving van het
maatschappelijk bestel. Dat is een eis
van sociale rechtvaardigheid
3
.
Voorlopig hebben vrouwen nog een
geweldige achterstand op alle mogelijke
terreinen van sociale participatie. Denk
bijv. maar aan het onderwijs en daar-
mee samenhangend de mogelijkheden
in het economisch leven, aan het
politieke leven, aan de culturele sector,
enz. De barrières zijn levensgroot,
omdat de bewegingen die deze pro-
blematiek aan de orde stellen bijna
uitsluitend gedragen worden door be-
trekkelijk kleine groepen jonge vrou-
wen uit de ,,middle class”, die door
hun betere opleiding de achterstelling
nog het duidelijkst en rnéest bewust
1
Met deze redenering rekent Simone de
Beauvoir in ,,Le deuxième sexe” over-
luigencl j:
2
J. E. Kool-Smit: 1-let onbehagen bij
cle vrouw, iii ,,De Gids”, 9110, 1967,
blz. 280-281.
Hierover o.i
–
n. AIia Myrdal en Viola
Klein: ,,De werkende vrou;v”, Rot/er-
dan-i/Ant werpen 1969; H. M. in ‘t Veld-
Lange veld: ,,Vrou ;v-beroep-inaa/schap-
pij, analyse van een vertraagde einanci
–
patie”, Utrecht 1970.
690
ervaren. De overgrote meerderheid der
vrouwen voelt zich nog nauwelijks
aangesproken door deze acties.
Toch lijkt het niet aan twijfel ondei-
hevig dat in de toekomst de, eisen van
vrouwen in omvang en zwaarte zullen
toenemen_ iets van deze problematiek
hebben we ook in deze’ kolommen
weerspiegeld gezien in recente bijdragen
van o.a. Van Praag en zijn criticus De
Galan
4.
Wie de gelijkstelling van
vrouwen werkelijk serieus neemt, dient
de allerhoogste prioriteit te geven aan
voorzieningen (zoals créches) die
daartoe een bijdrage leveren. Het
sympathieke en op vele punten origi-
nele betoog van Van Praag verdient
daarom een ‘ander soort aandacht dan
De Galan het waardig keurt. De
Galan lijkt zich de laatste tijd op te
werpen als de begrippenpurist en reken-
meester van dit blad. Eerder nrn hij
Iedere econoom zal in zijn studietijd
vertrouwd zijn geraakt met de Engelse
economist John Maynard Keynes, die
in 1936 in de economische theorie een
‘,,ware” revolutie ontketende door het
verschijnen van zijn boek
The General
Theory of
Employment, Interest and
Money.
Of zijn theorie werkelijk een
ware revolutie betekende wordt ‘in dit
boek betwijfeld. Deze revolutie is in
ieder geval voorbij volgens Leijonhuf-
vud, indien de Post-Keynesianen geen
haast maken niet de toepassing van cC
cybernetica, waardoor via de bestu-
dering van communicatie en dyna-
mische aanpassingsprocessen de eco-
nomische werkelijkheid wordt bloot-
gelegd.
Deze inleiding van mijn boekbe-
spreking moge reeds duidelijk niaken
dat de auteur Leijonhufvud geen
slaafse volgeling van Keynes is. Hij
vindt overigens wel dat Keynes van
grote waarde voor de economische
wetenschap is geweest; de laatste had
èchter ook zijn zwakke kanten. Eén
van die zwakke kanten was volgens
de auteur, dat Keynes niet in de eerste
Van Zuthem naar aanleiding van diens
oratic over de jéloofwaardigheid ‘van
onze economische orde op een onbil-
ljke wijze onder vuur
1
. Daarmee ver-
geleken is zijn reactie op Van Praag
slechts een puur technische kantteke-
ning. Hopelijk vindt De Galan de weg
terug naar een creatieve reactie op een
creatieve daad.
Bram Peper
Van Praag in , ,ESB” van 27 mei
1970; De Galan en Van Piaag in
,,ESB” van 17 juni 1970. Zie ook nog
in een wat ander verband M. Bruyn-
1-landt in ,,ESB” van 13 mei 1970 en
J. Pen in ,,ESB” van 17juni 1970.
11. J. van Zutliem: ,,De geloofwaar
–
iiglieid van onze economische orde”,
Kampen 1969, en de reactie van De
Ga/au in ,,ESB” van 17 september 1969.
plaats een bijdrage wilde leveren tot
de wetenschap, maar politieke oplos-
singen, met nai’ne voor de grote ‘werk-
loosheid in de crisisjaren, wilde geven.
De auteur acht dit misschien niet
de
zwakste zijde van Keynes, ik noem dit
toch omdat hiermee duidelijk wordt
aangegeven niet welke maatschappe-
lijke blindheid economisten vaak me-
nen te moeten of te willen werken aan
de perfectionering van de wetenschap.
Deze mening die mijns inziens ook,
althans in dit boek, Leijonhufvud er
op na houdt, behoeft natuurlijk geen
afbreuk te doen aan de theoretische
kwaliteiten van het boek. Ze maakt
echter wel duidelijk dat de auteur geen
economist is die zich zal opwerpen als
verdediger van Keynes of van de post-
Keynesiaanse theorieën. In dit boek zal
men dan ook geen bespreking vinden
van het Keynesianisme en het is daar-
om ook nieer bedoeld voor die econo-
misten die niet alleen vertrouwd zijn
–
met Keynes, maar ook met de belang-
rijkste monetaire en (neo)kltssieke
theorieën van deze eeuw.
Leijonhufvud niaakt in zijn boek een
vergelijking tussen enerzijds de theo-
rieën zoals Keynes die zelf in zijn
General Theory
en
Treatise ‘on Money
heeft ontwikkeld en anderzijds de post-
Keynesiaanse en bestedingstheorieën.
Hij signaleert, dat door de onduidelijk-
heid van de
General Theory
vele inter-
pretaties van’ Keynes, die hij een slecht
schrijver en geen groot theoreticus
vindt, mogelijk zijn gebleken en stelt
onder meer dat vooral de aanhangers
van de bestedingstheorie Keynes ver-
keerd hebben geïnterpreteerd, door
slechts de nadruk te leggen op de reële
factoren in de economie ën het negeren
van de invloed van het geld op de
werking van de economie. Hierdoor
wordt volgens de auteur ten onrechte
gepleit voor de budgetpolitiek, omdat
de nionetaire politiek niet effectief zou
zijn. Keynes zou dit echter nooit
hebben beweerd. Vooral op lange
termijn kan de monetaire politiek
effect hebben. Zo nodig kan de budget-
politiek een monetair beleid onder-
steunen. En de
General Theory
konit dit
niet duidelijk tot uiting omdat hierin
alleen de korte periode wordt behan-
deld, terwijl, bovendien geen aandacht
wordt besteed aan de dynamica.
Dit alles wordt duidelijk geniaakt
door behandeling van de dynamische
en comparatief-statische methode, de
structuur van enkele alternatieve Key-
nesiaanse macro-modellen, de 1 iq uidi-
teitsvoorkeiir en door eën confrontatie
van Keynes met de post-Keynesiaanse
monetaire theorie. Uiteindelijk pleit
Leijonhufvud voor een theorie waarin
de cybernetica toegepast wordt, zodat
ruimte overblijft voor de nionetaire en
prjstheorie.
Hopelijk is hiermee duidelijk ge-
maakt dat dit
bek
niet geschreven is
voor hen die iets van. Keynes willen
weten. Het is duidelijk bedoeld voor de
pure theoretici die al veel van de mone-
taire economie weten. Zij zelf kunnen
het best bepalen of Leijonhufvud gelijk
heeft. Ik vraag mij echter af of dit
boek niet te klassiek en te monetair is
opgezet.’ Afgezien van de vraag of
Keynes wel voldoende theoretisch ge-
schoold was, mag toch gesteld Worden
dat hij zeker een revolutie in het eco-
noniisch denken heeft veroorzaakt
waardoor de kapitalistische economie
in beterë banen geleid kon worden.
Hierbij is ook de bestedingstheorie
van invloed geweest. Het is eigenlijk
jammer dat Keynes de discussies die
hij nu nog veroorzaakt zelf niet nieer
van commentaar kan voorzien.
Drs.
L. Hoffman
Boekc
ieuws
Axel Leijonhufvud: On
Keynesian Economics and the Economics of Keynes: A study
in monetary theoiy. Oxford University Press, New York, Londen, Toronto, 1968,
431 blz.,
58
sh.
ESB 15-7-1970 .
691
Vakantie-in/ensiteiten in enkele Europese landen
Land
Periode van
Vakantie-intensiteit
Y.
der
vakanties
onderzoek
netto a)
.
bruto b
in buitenland
8elgië
……………….
.
1-10-1966-
30-9-1967
35
42
50
Nederland c)
………….
idem 196511966
61
102
25
Frankrijk
…………….
1-6-1968-
1-10-1968 42
47
15
Italië
……………….
1965
:21
23
4
West-Duitsland
……….
1966
34
38
37
Verenigd Koninkrijk’
1967
60
69
15
Percentage van de bevolking dat gedurende tenminste vier achtereenvolgende dagen en nachten voor
genoegen buiten de woonplaats verbleef.
–
Aantal vakanties in % van de bevolking; 10 Belgische vakantiegangers namen 12 vakanties; 61 Neder-
landse vakantiegangers namen er 102 (in 196511966).
In Nederland werd in 1966 – en vroeger – een vakanticdefinitie van slechts twee dagen exclusief het
weekeinde gehanteerd (vgl. noot u).
Dr. N. Vanhove: Het vakantiepatrlion en de toeristische bestedingen van de Belgische
bevolking, Westvlaams Ekonomisch Studiebureau, Brugge 1969, 260 blz.
In 1967 is de Belgische regering ertoe
gekomen een nationale enquête naar de
vakantiebestedingen te laten instellen.
Dit was rijkelijk laat, narnelijk.precies
20 jaar na het eerste Nederlandse onder-
zoek, dat nadien vrijwel elke zes jaar
werd herhaald. Ook vele andere Euro-
pese landen waren België in dit opzicht
voorgegaan (Frankrijk in 1949 en het
Verenigd Koninkrijk sedert 1951 jaar-
lijks) in de overtuiging dat vakantie
zo’n belangrijk maatschappelijk ver-
schijnsel met vele economische gevolgen
is geworden, dat onderzoek naar haar
structuur en ontwikkeling nodig is voor
de beleidsvoering.
Het zeer late tijdstip van verschijning
van deze studie betreffende het Bel-
gische vakantiebestedingsonderzoek is
echter wel enigszins gecompenseerd
door de gedegenheid. De instantie aan
wie het Belgische Commissariaat-Gene-
raal voor Toerisme – onderdeel van
het Ministerie van Verkeerswezen –
dit onderzoek opdroeg, was het West-
vlaams Ekonomisch Studiebureau te
Brugge, een soort ETI. Dit bureau
heeft zich al vanaf het midden der
jaren
’50
bekwaamd in toeristisch eco-
nomischonderzoek, met name voor de
kuststrook en de kuststeden. Dit onder-
zoek is echter vooral in de jaren ’60
goed van de grond gekomen, toen
Norbert Vanhove er de leiding van
kreeg.
De heer Vanhove heeft in Leuven
gestudeerd, maar ongeveer tien jaar
geleden een jaar gewerkt op het Neder-
lands Economisch Instituut. In 1962
promoveerde hij bij Prof. Dr. L. H.
Klaassen op de regionale industriali-
satiepolitiek in Nederland. Dr. Van-
hové is een zeer gedegen wetenschappe-
lijk onderzoeker. Kritische lezing van
de dnderhavige studie dwingt bewonde-
ring af voor de breedte – en soms ook
diepte – van de analyse van het
vakântiepatroon der Belger, die hij uit
een steekproef van slechts 5.000 perso-
nen heeft weten te maken. Die breedte
en diepte dwingen temeer bewondering
af in vergelijking met de uitkomsten
van gelijksoortig onderzoek in andere
landen.
Voor degenen die in toeristisch
onderzoek zijn geïnteresseerd, noodt
dit Belgische onderzoek tot vergelijking.
Daarom hebben wij nevenstaand over-
zicht opgesteld.
Alvorens uit deze vergelijking conclu-
sies te trekken, is het nodig te wijzen
op een verschil in niethodologie: in
692
alle genoemde landen zijn de geënquê-
teerden achteraf gevraagd naar hun
evt. vakantie in de onderzochte periode,
maar in ons land is in de zomer van
1966 tevens een onderzoek naar dag-
recreatie gehouden, waarbij 3.020 ge-
enquêteerden elke vier weken door het
CBS werden bezocht. Daardoor zijn
vele – kleine – vakanties naar voren
gekomen die in een ondervraging
achteraf zouden zijn vergeten. Het
CBS schat de invloed van dit verschil
in methodologie, alsmede in vakantie-
definitie op ca. tien punten. Dit be-
tekent dat de netto vakantie-intensiteit
voor ons land op ca.
51
kan worden
gesteld om vergelijkbaar te zijn met de
Belgische die dan ongeveer een derde
lager is. De Belgische studie toont
duidelijk aan waaraan dat verschil
voornamelijk moet worden toege-
schreven: in ons land -werd 47% van
alle vakanties in genoemde twaalf
maanden doorgebracht bij familie of
kennissen, in België slechts 16%. Ver-
mindert men de bruto vakantie-intensi-
teit met dit vakantielogies bij familie
en kennissen, dan wordt het verschil
tussen België en Nederland reeds aan-
zienlijk kleiner.
De Belgische studie leert nog meer
over belangrijke afwijkingen in het
vakantiepatroon van deze landen: de
vakantieduur is bij onze Zuiderburen
aanzienlijk langer dan
bij
ons. Dit geldt
zowel voor de hoofd- als voor de neven-
vakanties, die door Nederlanders in
eigen land in 1966 voor bijna tweederde
werden doorgebracht
bij
familie of
kennissen (voor Belgen is dit nauwe-
lijks
25%).
De vakantieduur van Belgen
in eigen land is 15,7 dagen en in het
buitenland 15,0; voor Nederlanders
geldt 10,6 resp. 15,7 dagen. Opvallende
verschillen, die samenhangen met de
gekozen logiesvorm (Belgen luren
vooral in eigen land veel meer apparte-
menten per week) en vooral be-
stedingen.
juist op dit punt onderscheidt de
studie van Dr. Vanhove zich in het
bijzonder van de Nederlandse. Hij ana-
lyseert nauwkeurig een Belgische be-
steding per mandag in eigen land van
f. 16,50 en in het buitenland van f. 35.
Hij vermeldt daarbij dat eerstgenoemd
bedrag ca. 33
Y.
hoger, is dan het Neder-
landse bedrag volgens het één jaar
eerder door ons voor de Stichting
Recreatie geschreven boek
De econo-
mische betekenis van openluchtrecreatie
en toerisme voor Nederland
(blz. 19).
Dr. Vanhove deelt onze mening dat dit
verschil zeer aanvaardbaar is, niet zo-
zeer wegens de invloed van inkomens-
stijging en -elasticiteit in dat ene jaar,
maar vooral door het verschil in
vakantiepatroon. Belgen gaan minder,
maar langer met vakantie dan wij en
kiezen duurdere logiesvormen. Het
totaal der vakantie-uitgaven van Belgen
in het buitenland ligt daarom niet on-
belangrijk hoger dan dat van Neder-
landers, maar in het binnenland winnen
wij het door het grote aantal.
Zô zijn uit deze fraaie statistische
analyse van het Belgische vakantie-
patroon vele interessante vergelijkingen
te makén niet andere Westeuropese
landen. Maar de wetenschappelijke
onderzoeker moet dan wel zeer goed
op de hoogte
zijn
van de verschillen in
definitie en methodologie. Het zou
daarom aanbeveling verdienen als in
EEG-verband, maar nog 1iever door
het bestaande ,,Tourism Committee”
van de OECD in Parijs, in éénzelfde
jaar een uniform vakantiebestedings-
onderzoek kon worden gehouden met
dezelfde vragen op een aantal hoofd-
punten. Het toeristisch marktonder-
zoek in Europa zou daarmee zeker zijn
gediend.
Dr. M. C. Tideman
4-
Drs. L. A. van der Linden: Het non-response verschijnsel
bij
enquêtes. Marktonder-
zoek 1, Monografleën van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers.
Universitaire Pers Rotterdam, 1969, 40 blz., f.
7,25.
De enquête heeft in het dagelijkse
leven, in de politiek, bij de bedrijfs-
voering en bij het wetenschappelijk
onderzoek geleidelijk een plaats van
welhaast onbetwist gezag veroverd.
Haar positie is enigszins vergelijkbaar
niet die van het orakel van Delphi in de
oudheid: ieder erkent de grote waarde
van de gedane uitspraken; men tracht
er ook naar te handelen, maar men
blijft steeds niet één groot probleem
zitten:. welke interpretatie van deze
uitspraken is de juiste? Als op grond
van een enquête door een ,,neutraal
bureau” (wat dat ook moge zijn) wordt
medegedeeld, dat 61 % van het Neder-
landse volk zo of zo denkt, is dat dan
ook zo? Is het percentage wel ongeveer
juist, hebben de ondervraagden de
vraaggoed begrepen, hebben zij over
hun antwoord nagedacht en
spreken de ondervraagden . wel voor,, de
gehele Nederlandse bevolking?,,; Men
gebruikt in dit verband gaarne. en dik-
wijls de term ,,representatievestek-
proef”. Er bestaan echter . geeiv vol-
komen representatieve steekproeven.
Drs. Van der Linden houdt zich:in
deze publikatie bezig met één, aspect
van de niet-representativiteit vanen-
quêtes: de zgn. non-response, het niet
antwoorden door een deel der. .oider-
vraagden, omdat zij dit niet kunnen.of
willen of doordat zij niet worden ‘be-.
reikt. –
Na een uiteenzetting. van, het pro-
M –
–
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK
De persoon, die wij op het oog hebben, moet reeds ervaring
hebben opgedaan in macro-economisch onderzoek en inzichrhébben
in de ontwikkelingen op de internationale geld- en kapitaalfnarkten.
Zijn taken zullen in hoofdzaak gericht zijn op het ondérzoek en
rapportage omtrent
o internationale monetaire vraagstukken
;
• valuta-ontwikkelingen
;
• ontwikkelingen in het internationale bankwezen.
Deze functie biedt een grote mate van zelfstandigheid.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van opleiding en ervaring
worden gaarne ingewacht door de directeur afdeling personeels-
zaken, Herengracht 580 te Amsterdam.
ESB 15-7-1970
49,3
‘1.
4
.
t
1′
4
bleem en van de gevolgen van non-
response, waarvan de belangrijkste is
de vertekening en daardoor de mindere
betrouwbaarheid van de resultaten van
de enquête, gaat Van der Linden de
hoofdoorzaken van het verschijnsel
analyseren: afwezigheid, weigering te
antwoorden, neutrale mening, geen
mening, ontkenning tot de te onder-
zoeken groep te behoren, dwaling
doordat de vraag niet wordt begrepen
– en fouten door de enquêteur. Daarna
volgt een uitvoerige bespreking van de
correctiemethoden, die de organisator
van de enquête ten dienste staan o.a.
het werken met vervangingsadressen,
het vergroten van de steekproef, het
integraal herbezoeken, het herbezoek
met behulp van steekproeven, het her-
bezoek na afloop van het onderzoek
(o.a. herwegen op afwezigheidskans,
beperken van de omschrijving van de
populatie, herwegen op personalia).
De voor- en nadelen van al deze metho-
den worden zorgvuldig tegen elkaar
afgewogen. Een 1 iteratuuroverzicht be-
sluit het boekje.
Vraagt men een oordeel over deze
bijdrage, dan moet worden opgemerkt
dat hier zonder twijfel een man aan het
woord is, die de problematiek uit
jarenlange ervaring kent. Zijn uiteen-
zettingen zijn helder, zijn voorbeelden
goed gekozen. Heilzaam zal lezing
van dit werkje o.i. vooral kunnen zijn
voor twee zeer verschillende catego-
rieën van personen: ten eerste voor die
soms wat sterk theoretisch ingestelde
statistici, die aan betrouwbaarheids-
grenzen en hun overschrijdingskans
wel eens een al te groot belang hechten
(de desbetreffende formules gelden
immers slechts bij puur a-selecte trek-
king!) en ten tweede voor de grote
massa van het Nederlandse publiek,
die voortdurend met kwasi-nauw-
keurige enquêteresultaten op allerlei
gebied om de oren wordt geslagen.
T-Let is tussen haakjes jammer dat bij
zo weinig enquêtes als eindresultaat
niet één getal (bijv. een percentage
voorstanders of gebruikers) wordt ge-
geven, maar de grenzen van een uitge-
breider betrouwbaarheidsinterval,
waarin mede de geschatte mogelijke
fout tengevolge van de niet-a-selectivi-
teit van de gebruikte steekproef tot
uiting is gebracht.
Samenvattend: het boekje van Van
der Linden, is een belangrijke aanwinst
en gids, zowel voor organisatoren als
voor gebruikers van enquêtes. Ook
studenten in de statistiek kunnen er
hun voordeel mee doen.
Prof. Dr. H. Rijken van Olst
-,
.;
694
Univetsiteit van Amsterdam
In de Faculteit der Economische
Wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam vaceert per 1 september a.s.
de functie van
wetenschappelijk
medewerker
Tot de taken van de te benoemen
‘VU
functionaris zal o.m. behoren:
– het mede verzorgen van het practicum
kostencalculatie dat door tweedejaars
studenten wordt gevolgd;
– het assisteren bij voorbereiding van
colleges en examens (multiple choice
methode);
–
het assisteren bij onderzoek.
Gedacht wordt aan een academisch
gevormd econoom met bedrijfservaring op
het gebied van de kostencalculatie en de
winstbepaling, dan wel met de nodige
belangstelling voor deze leerstukken en de
bereidheid zich in te werken.
Schriftelijke sollicitaties kunnen worden
gericht aan Prof. Dr. P. A. M. van Philips,
Instituut voor Bedrijfseconomie en
Accountancy, Herengracht 514,
Amsterdam-C, bij wie ook informatie kan
worden ingewonnen. Tel. (020) 21 7878,
toestel 2142 of 2308 en (020)793213.