E
Berichtén
UITGAVE VAN DE STICHTINGHET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
17 JUNI 1970
55e
JAARGANG
No. 2751
Stop and go
Eén economisch probleem is er, waar noch de Tories noch
de socialisten zich in hun verkiezingstijd al te druk om
maakten:
de betalingsbalans.
Dit voortdurende zorgen-
kindje van de Britse economie schijnt nu aardig opgeknapt,
al heeft het devaluatie-effect èrg lang op zich laten wachten.
De reden voor deze ,,time-lag” is waarschijnlijk dat men
aanvankelijk meende, dat een devaluatie het allëen zou
kunnen redden en men pas later (onder Jenkins) de juiste
,,begeleidingsmaatregelen” ging treffen. Vooral de een-
twee-combinatie budgetair-monetair beleid heeft de laatste
anderhalfjaar veel bijgedragen tot het herstel van Engelands
externe evenwicht (aldus bijvoorbeeld de heer Zijltra in
het jaarverslag van de Nederlandsche Bank over 1969).
-De betalingsbalans heeft zich op spectaculaire wijze her-
steld; zo groot als destijds – en dat is nog maar nauwelijks
twee jaar geleden – de tekorten waren, zo groo.t zijn nu
de overschotten. Wie zich daarover nu verheugt, dient wel
te bedenken dat wat zich op zo’n korte termijn ten goede
kan keren niet veel méér tijd nodig heeft om een omslag
ten ongunste te kunnen vertonen. De kansen op dit laatste
zijn in sterke mate aanwezig, omdat men voor andere
economische problemen van Groot-Brittannië nog steeds
géén oplossing heeft gevonden, ook al willen Wilson c.s.
ons doen geloven ,,that Labour is fighting this election on
its economic record”.
De cijfers over de Britse betalingsbalans in het eerste
kwartaal van 1970 leren dat in het financiële jaar april
1969-maart 1970 het positieve saldo’een recordhoogte van
£ 606 mln, heeft bereikt; zij leren echter 56k nog enkele
andere dingen. In de eerste plaats dat sedert het derde
kwartaal 1969 (de piek zogezegd) de betalingsbalansover-
schotteb weer enigszins zijn gedaald, dat het saldo van de
,,invisibles” – hoewel nog altijd ruim positief – geleidelijk
aan afneemt en dat de handelsbalans weliswaar haar posi-
tieve saldo ziet stijgen, maar via te ongewisse fluctuaties.
Dit, gevoegd bij de omstandigheid dat de omvang van de
overschotten op de handelsbalans vrij klein is t.o.v. die
op de betalingsbalans in haar geheel, maakt dat het totaal-
beeld wel een sterke maar géén stabiele indruk kan maken.
Immers de handelsbalans behoort toch de ,,harde kern”
van het externe evenwicht van een geïndustrialiseerd land
te zijn.
En het is nu die ,,kern”, die in weerwil van alle juich-
kreten weinig gunstige perspectieven biedt, bedreigd als
zij wordt door het mislukken van met name het anti-
infiatiebeleid van de regering-Wilson. Volledig mislukt is
het inkomensbeleid (het klinkt wellicht wat cynisch, maar
aan die mislukking heeft Labour morgen waarschijnlijk de
stembusoverwinning te danken). Om uit de vicieuze ,,stop-
go” cirkel te geraken voerde de Engelse regering na 1966
een deflatiepolitiek waarvan een belangrijk onderdeel de
loonbeheersing was, zulks om de consumptieve uitgaven in
toom te houden teneinde aldis ruimte voor export te
scheppen. Sinds 1968 heeft men duidelijk de teugel laten
vieren. Nu, aan de vooravond van de verkiezingen, is het
gebouw van de loonbeheersing volledig ingestort. De lonen
zijn in de eerste maanden van dit jaar met percentages
tussen de 10 en 15% gestegen. De produktiestijging blijft
daar gemiddeld zo’n 10% onder; mën heeft dan meteen’
het percentage waarmee de prijzen dit jaar ongeveer zullen
stijgen! Het kan niet anders of dit zal Engelands externe
positie aantasten, zij het met een zekere vertraging (zeg:
een half jaar na de verkiezingen). Reeds nu wordt het
stijgingstempo van de export in aanzienlijke mate over-
schreden door dat van de invoer (die in 1969 qua volume
praktisch gelijk bleef).
De Neue Zürcher Zeitung
profeteert
dan ook dat bij voortzetting van deze trend het overschot
op de lopende rekening reeds in het derde kwartaal van
dit jaar verdwenen zal zijn. Met andere woorden, het zal
dan van de kapitaalbewegingen afhankelijk zijn of de
betalingsbalans positief zal blijven. En kapitaalbewegingen
vormen een te ongewisse factor om daarop een betalings-
balansbeleid te kunnen baseren.
Gegeven de Engelse fixatie op de betalingsbalans-
perikelen zal een dergelijke ontwikkeling, die niet onvcr-
mijdelijk maar wel zeer waarschijnlijk moet worden ge-
acht, ongetwijfeld gevolgen hebben voor de economische
politiek. Een nieuwe ,,stop” na een ,,go”, die nog niet eens
voldoende op gang is gekomen, behoort dan tot de moge-
lijkheden. Het zou jammer zijn als het zover zou komen.
Nu de betalingsbalans gesaneerd lijkt, zou de hieraan tot
dusver bestede energie kunnen worden aangewend voor
al die andere economische problemen waarmee het Ver-
enigd Koninkrijk te kampen heeft. Een inkomensbeleid
bijvoorbeeld dat zich niet noodgedwongen exclusief richt
op een loonstop. Of de ,,white-hot technological revolution”
waarover destijds zulke fraaie declaratoire verklaringen
werden afgestoken, maar waar nog altijd geen behoorlijke
start mee is gemaakt. En natuurlijk hervorming van de
logge en qua werking conservatieve’ vakbondsstructuur.
Om maar helemaal niet te spreken van de – naar continen-
tale begrippen – te hoge werkloosheidscijfers, die door een
nieuwe ,,stop” alleen nog maar kunnen toenemen. En –
niet te vergeten – de strijd op het ,,Europese” front.
Hopelijk is echter voor de nieuwe regering het perspectief
in economicis- minder somber dan hier geschetst.
dR
589
inhoud
Stop and go
.
589
Kortheidshalve …………….
590
Drs. J. P. Pronk:
Mediterraan Ontwikkelingsfonds . 591
Prof. Dr. J. Pen:
De consument als producent (met
een naschrift van Drs. M. Bruyn-
Hundt) …………………..592
Dr. C. de Galan:
Subsidiëren we crèches? (met een
naschrift van Dr. B. M. S. van
Praag) ……………………
594
A. Vriens:
Concentratiebeweging in België… 598
Au courant ……………….600
Technologie ……………….601
Agrarische notities ………….603
redactie
co,nmissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Faelinck,
A. de Wit
redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
EçonomischStatistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdanz-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11,
!oestel
3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per,
jaar,
studenten f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost). Prijs van dit num,ner:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
Kortheidshalve.
Uit voorlopige cijfers van het Centraal Bureau voor• de Statistiek blijkt, dat het
totaal aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten en hogescholen
tijdens de periode april 1969-april 1970 gestegen is van 85.100 tot 93.300, een
stijging van bijna 9,7%. Het aantal eerstejaarsstudenten steeg echter in ge-
noemd tijdvak met ruim 6,2%, van 17.600 naar 18.700. Uit deze voörlopige
gegevens kan men concluderen dat het aandjel van het aantal eerstejaars in
het totaal aantal studenten – zij het in zeer geringe mate – is teruggelopen.
Over de oorzaken van het geconstateerde verloop tast men voorlopig in het
duister. Zou het misschien kunnen zijn dat de geboortegolf inmiddels is weg-
geëbd of zouden er andere factoren in het spel zijn? Hoogstwaarschijnlijk
zal men de oorzaak niet moeten zoeken
bij
het effect van de geboortegolf.
Overigens een naar begrip. Wanneer namelijk gesproken wordt van de ,,ge-
boortegolf” schijnt men er van uit te gaan, dat steeds een min of meer constant
percentage van de daarvoor in aanmerking komende leeftijdsklassen hoger
onderwijs zal volgen. In dat geval wordt
voorbijgegaan
aan het belangrijke
aspect van de
externe
democratisering van het hoger onderwijs. Met name op
dit gebied – de verhouding tussen de onderwijs-genietende bevolking en de
totale bevolking per leeftijdsgroep – slaat Nederland t.o.v. de ons omringende
landen een pover figuur. De oorzaak hiervan moet mede gezocht worden bij
de overheid. Ook nu weer zijn daarvoor indicaties aanwijsbaar. Zo is gebleken
dat het aantal ingeschreven eerstejaars in de medische wetenschap in één jaar
tijd met ongeveer 20% gedaald is van 2.700 naar 2.160. De geneeskunde en de
tandheelkunde gaven een teruggang te zien van 22% en de diergeneeskunde
27%; hiertegenover stond een
stijging
van 25% in de farmacie. Hoe men deze
percentages ook wendt of keert: voor een aantal studierichtingen is de
huidige
opnamecapaciteit ontoereikend gebleken.
(vdB)
–
In
,,We hebben
een zekere schuld aan de Rotterdamse gemeenschap, die ons met haar
burgerzin altijd heeft bijgestaan. Iets van die schuld willen we hiermee inlossen”.
Met deze woorden overhandigde Mr. D. G. Postma, president-directeur van
het jubilerende, 250-jarige verzekeringsconcern Stad Rotterdam een enveloppe
met cheque, ten bedrage van f. 50.000, aan de rector-magnificus van de NEH,
Prof.. Mr. W. J. Slagter. Dit bedrag werd ter beschikking gesteld als startkapi-
taal voor een instituut, dat zo mogelijk mët medewerking van biologen, medici,
sociologen, econoristen en technici een studie zal maken van de problemen
der milieuhygiëne. Op zich een loffelijk initiatief; mogelijk zullen meer onder-
nenlingen dergelijke ,,schuld bekentenissen” tekenen. Prof. Slagter rekende
namelijk uit, dat voor de totstandkoming van een dergelijk instituut zeker
f.
20 mln, nodig zou zijn. ,,Dit instituut zou in samenwerking met andere uni-
versiteiten kunnen worden opgezet, waardoor voor. de eerste maal een veel-
zijdige benadering van het milieuprobleem mogelijk zou worden”. Opnieuw
een loffelijk streven. In hoeverre het ook inderdaad gerealiseerd zal worden valt
te betwijfelen. Het zou wel weer eens zo kunnen worden, dat na verloop van
tijd iedere universiteit of hogeschool zijn eigen leerstoel voor de milieuhygiëne
bezit. Nu hoeft daartegen geen bezwaar te bestaan, wanneer vanuit al die
leerstoelen nuw samengewerkt zou worden met één centraal instituut voor de
milieuhygiëne. In meerdere opzichten verdient één centraal instituut voorlopig
de voorkeur: documentatie, administratie, coördinatie, mankracht, hulp-
middelen, agglomererende werking enz. Zo lang hierover geen zekerheid be-
staat, zou het door de Stad Rotterdam aangeboden startkapitaal zinvol gebruikt
kunnen worden ter bestudering van de vraag welke organisatievorm nu het
meest doelmatig is voor een effectieve bestudering van de milieuproblemen.
Want daar gaat het toch uiteindelijk om.
(vdB)
590
–
.ç
J. P. Pronk
Mediterraan
Ontwikkelingsfonds
De discussie rond de regeringsnota
over de buitenlandse werknemers in
ons land is op gang gekomen. In veel
commentaren wordt gewezen op de be-
perkte visie waardoor de nota wordt
gekenmerkt: deze is geschreven vanuit
de behoefte van alleen de Nederlandse
economie; de problematiek van de
landen van herkomst blijft geheel buiten
beschouwing. in de nota ontbreekt het
verband tussen het beleid ten aanzien
van de buitenlandse werknemers en dat
inzake de internationale ontwikkelings-
samenwerking. Neemt men deze relatie
wél in acht, dan vormen vraag naar en
aanbod van buitenlandse arbeiders niet
langer gegeven grootheden, doch varia-
belen die te beïnvloeden zijn d.m.v.
een planmatig herstructureringsbeleid,
zowel in West-Europa als in de ont-
wikkelingsgebieden •rond de Middel-
landse Zee.
Wij lichtten dit toe in
ESB
van 18
maart jI., en voegden daaraan toe dat
hiervoor tevens nodig is kapitaalhulp
ter financiering van de industrïalisatie
der betrokken ontwikkelingsgebieden.
Dit voorstel verdient enige uitwerking.
De regeringsnota stelt dat de margi-
nale arbeidsproduktiviteit van de bui-
tenlandse werknemers hoger ligt dan
de gemiddelde arbeidsproduktiviteit,
met name omdat door hun tewerk-
stelling onderbezetting van kapitaal-
installaties wordt voorkomen. De mobi-
liteit van deze zgn. flexibele reserve aan
ongeschoolde arbeid betekent dat dit
voordeel t.z.t. aan meerdere bedrijfs-
takken en regionen ten deel kan vallen,
waardoor de sociale kosten van een
industriële herstructurering tot een
minimum worden beperkt. De tewerk-
stelling van buitenlanders brengt boven-
dien macro-economisch relatief weinig
kosten met zich mee, omdat in beginsel
alleen onmiddel 1 ijk-produktieven wor-
den toegelaten.
Een en ander geldt in versterkte mate
voor Duitsland, Frankrijk en Zwitser-
land, terwijl deze tendens zich ook af-
tekent in Oostenrijk, België en Zweden.
Een soortgelijke situatie doet zich voor
in Noord-Italië, dat zich in een ver-
sneld tempo ontwikkelt mede dankzij
de import van arbeid (en kapitaal; zie
onder) uit Zuid-italië. In totaal gaat
het momenteel om zeven â acht miljoen
gastarbeiders (Engeland laten we buiten
beschouwing omdat ons voorstel hier-
op minder van toepassing is: de tewerk-
stelling van buitenlanders draagt in
Engeland een meer permanent karak-
ter, terwijl het bovendien om andere
landen van herkomst gaat).
Voorgesteld wordt dat in het kader
van de internationale ontwikkelings-
samenwerking een gedeelte van de eco-
nomische groei in West-Europa, mede
mogelijk gemaakt door de tewerk-
stelling van buitenlandse arbeiders,
wordt afgeroomd en ten goede.komt
aan de landen van herkonist. Hiertoe
zouden de Westeuropese landen aan
deze gebieden additionele kapitaalhulp
moeten verstrekken. De omvang hier-
van zou gerelateerd dienen te worden
aan het aantal tewerkgestelde buiten-
landse arbeiders. De hoogte van het
bedrag per werknemer zou in verband
moeten staan enerzijds met de social
cost-benefit ratio van gastarbeiders in
West-Europa, en anderzijds niet de be-
hoefte aan kapitaal voor de industriële
herstructurering van het Middellandse-
Zeegebied. Beide normen zijn weliswaar
nog niet voldoende gekwantificeerd,
doch voorlopig zou gedacht kunnen
worden aan een bedrag in de orde van
grootte van f. 1.000 per buitenlandse
werknemer per jaar. In totaal zou hier-
door jaarlijks ongeveer $ 1,5 mrd. be-
schikbaar kunnen komen (waarvan uit
Nederland f. 85 mln.), welk bedrag ge-
stört zou kunnen worden in het ont-
wikkel ingsfonds voor het Middellandse-
Zeegebied.
Nu wordt een deel van het inkomen
van de buitenlandse werknemers ook
reeds door henzelf overgemaakt naar
hun land van herkomst. Deze transfers
worden vaak gezien als een belangrijke
potentiële bijdrage tot de financiering
van de ontwikkeling der betrokken
landen. Echter, niet alleen de omvang
van deze transfers, maar ook de wijze
waarop zij besteed worden is van be-
lang. Voor zover zij resulteren in addi-
tionele import van consumptiegoede-
ren, of in de aankoop van voor de
structurele ontwikkeling nutteloze kapi-
taalgoederen (taxi’s bijvoorbeeld) is die
bijdrage nauwelijks aanwezig. De rege-
ringen van de landen van herkomst
zullen daarom het sparen uit de in-
komenstransfers moeten stimuleren.
Die besparingen dienen dan wel ten
goede te komen aan de betrokken ge-
bieden zelf. De bestaande banken nei-
gen ertoe de hun toevertrouwde be-
sparingen te investeren in de reeds ont-
wikkelde gebieden. Zo is een algemene
klacht dat de besparingen van de Zuid-
italianen (ongeveer $0,7 mrd. per jaar)
in Noord-italië en in het buitenland
wcrden geïnvesteerd, waardoor de be-
staande tegenstellingen alleen maar
worden verscherpt. Daarom is wel ge-
opperd regionale volksbanken voor
ontwikkeling te stichten, die de be-
sparingen van de naar elders vertrokken
arbeiders investeren in de gebieden van
herkomst zelf.
Deze volksbanken zouden door de
regeringen van de betrokken landen
gesteund kunnen worden met behulp
van spaarpremies, rentesubsidies en
investeringsfaciliteiten. Bovendien zou-
den deze banken garanties en suppleties
kunnen ontvangen uit het Mediterrane
Ontwikkelingsfonds. Dit Fonds zou
coördinerend kunnen optredèn ten
aanzien van de investeringsactiviteïten
in deze gebieden en de betrokken
regeringen kunnen stimuleren een
betere regionale ontwikketingspolitiek
te voeren (bijvoorbeeld door de uit-
keringen uit het Fonds niet alleen te
relateren aan het aantal elders weî’ken-
den, maar ook aan de regionale ont-
wikkelingsinspanning van de regering).
Op deze wijze kan gestalteworden
gegeven aan de gezamenlijke verant-
woordelijkheid van enerzijds bewoners
en anderzijds regeringen van zowel
Zuid- als Westeuropese landen voor de
ontwikkeling van dit achtergebleven
gebied.
J. P.
Pronk
ESB 17-6-1970
.
591
De consument als producent
PROF. DR. J. PEN
In een belangwekkend artikel ,,De huisvrouw als pro-
ducente”
(ESB
van 13 mei jl.) heeft mevrouw Drs. M.
Bruyn-Hundt een berekening gepubliceerd van de produk-
tieve bijdragen, geleverd door Nederlandse vrouwen in
hun gezinnen. Zij schat deze vorm van voortbrenging, al
naar gelang van de gecalculeerde uurlonen van deze thuis-
werksters, op hetzij 12%,
hetzij
28%, hetzij 39% van het
nationale inkomen, zoals dat volgens conventionele maat-
staven wordt berekend. Mevrouw Bruyn pleit ervoor, dat
de nationale boekhouding in de toekomst rekening zal
gaan houden met de produktie, verricht door huisvrouwen.
Hoewel ik veel waarderiiig heb voor het artikel, en
mevrouw Bruyn zeker niet voor de voeten wil lopen bij
haar streven naar een betere waardering van het werk van
de huisvrouw, lijken mij toch enige kanttekeningen op
hun plaats. Zij hebben alle de strekking dat het niet ge-
wenst is deze vorm van produktie, hoe belangrijk ze ook is,
in de traditionele berekening van het nationale inkomen op
te nemen.
De voornaamste reden waarom economen en statistici,
die van de Verenigde Naties incluis, de diensten van de
huisvrouw uit de inkomenscijfers weren ligt niet bij de
onzekerheid inzake het aantal werkuren of de te hanteren
loonvoet, maar bij het (niet door mevrouw Bruyn genoem-
de) feit, dat het meetellen van niet betaalde diensten de
gelijkheid verstoort tussen het nationale inkomen Y (de
som van alle lonen, renten, pachten en winsten) en de
waarde van het nationale produkt PQ. Deze waarde PQ
is op haar beurt gelijk aan C+l+G+X—M (de som van
de bestedingen minus de invoer). De gelijkheid Y+M =
C+I+G+X ligt alle macro-economen na aan het hart.
Zij is immers het begin van alle beschouwingen over de
kringloop; het is de grondslag van de nationale boek-
houding; de eerste vergelijking van het Keynesiaanse
model. Nu mag deze preoccupatie met kringlooppro-
blemen er niet toe leiden dat we de produktieve bijdragen
van de huisvrouw over het hoofd zien, maar het is wel een
reden om deze bijdragen anders te behandelen dan die van
betaalde kokkinnen en kinderverzorgsters. De berekening
behooit mi. extra-comptabel te geschieden. Daarvoor zijn
nog andere redenen.
De uitkomsten van de berekening blijken in sterke
mate af te hangen van de gecalculeerde uurlonen: mevrouw
Bruyn vindt als uitersten 12% en
39%.
Dat scheelt nogal
wat. Het is blijkbaar niet zo makkelijk een waarderings-
maatstaf voor het werk van de huisvrouw te vinden. Per-
soonlijk sla ik haar bezigheden toch nog hoger aan dan
mevrouw Bruyn. Een deel van het huisvrouwenbestaan
bestaat uit het nemen van beslissingen: wat zullen we eten;
voorraadplanning; vergelijkend warenonderzoek en een
daarop gebaseerd inkoopbeleid; hoe de kinderen op te
voeden; waarheen met vakantie; de organisatie van de
werkdag. Management wordt duur betaald, en deze cate-
gorie ontbreekt
bij
mevrouw Bruyn. Naarmate de wel-
vaart stijgt wordt de huisvrouw meer en meer bedrijfs-
leidster. De bijdrage aan de produktie kan best hoger uit-.
vallen dan 39%, en dat geldt zeker voor de toekomst.
Er bestaân ook huismannen, en kinderen. Mevrouw
Bruyn maakt géei gewag van het feit dat ook de mannen
en de kinderen produktieve bijdragen leverén. Misschien
vindt zij dat deze huisgenoten alleen maar consumenten
zijn, en verder hooguit wat in het huishouden rondromme-
len? Maar dan moet ik eraan herinneren dat de post
,,onderhoud huis”, die bij de vrouwen op de tweede plaats
komt (860 minuten per week) toch ook wel voor rekening
van sommige mannen komt: verven, timmeren, reparatie,
grasmaaien. Het lijstje van mevrouw Bruyn vermeldt
voorts: zorg voor het gezin – welnu, mannen brengen
kinderen naar bed, lezen ze voor, gaan met ze wandelen.
En dan is er die – enigszins argeloos opgenomen – post:
inkopen doen. Mannen doen dat ook. Ze staan duidelijk
zichtbaar in winkels, en koen daar sigaretten, overhemden,
schoenen, auto’s, boeken. Als we al die tijd gaan meetellen
komt er nog een flink stuk produktie bij. Hoeveel? Dat
hangt er van af waar we de grens trekken tussen consumptie
en produktie. Misschien is dat nog het meest netelige pro-
bleeni.
Immers, vele huisvrouwen zijn de hele dag bezig. Vooral
vroeger gold het als onfatsoenlijk om ,,met de armen over
elkaar te zitten”. Toen was er nog een scheiding tussen
hard werken en ,,niets doen” – maar die scheiding ver-
vaagt. Eten koken is werk. Thee zetten ook?
Mij
dunkt van
wel. Thee inschenken ook? Het omroeren teneinde de suiker
te doen oplossen? Het naar de mond brengen van het
kopje? Als we al deze vragen met ja beantwoorden blijft
alleen het eigenlijke drinken over als consumptie. Als
we onderweg ergens ,,nee” zeggen, gaan we arbitrair te
werk.
• ik meen dat dit meer is dan een flauwiteit, en zulks
vooral als we niet alleen op de huisvrouw letten, maar ook
op de andere huisgenoten. Vele huisvaders zullen de tocht
naar het strand, in bus, tram of auto, tot de prodtiktie
rekenen; aan het einde van die weg lokt iets dat op con-
sumptie lijkt, maar zeker is dat niet. Wie een glas bier in
een café wil drinken moet er eerst heen lopen, en die gang
lijkt veel op het doen van boodschappen, door mevrouw
– Bruyn tot de produktie gerekend. Wie een boek wil lezen
moet het tevoren uit de kast pakken, en wie zich op de
eerste verdieping ter ruste wil leggen zal de trap op moeten.
Trouwens, ik zou willen verdedigen dat de slaap zeer pro-
duktief is; anderen zullen dat stellig anders zien. Het
huiswerk van de kinderen is ook zo’n dubieus geval – er
valt veel voor te zeggen dit ook als produktief te beschouwen,
en zo gaat het totaal met sprongen omhoog. Wie scherp
calculeert kan een nationaal inkomen uitrekenen dat twee
keer zo hoog is als het huidige.
592
Hç
management
Twee tegenwerpingen tegen mijn ielativering
zou
ik
meteen wi len wcerleggen.Jemaiid zou kii nnen menen dat
het criterium voor de produktie ligt bij de tegenzin, die
veelal doôr het werk wordt opgeroepen. Maar dat lijkt mij
onjuist. Veel huisvrouwen staan zingend bij het fprnuis, en
dat doet geen afbreuk aan het produktieve karakter van
hetkoken. Ver’olgens zou nien kunnen opperen, dat alleen
het werk ten bate van anderen als produktie geldt, en niet
liet voorbereiden van èigen behoeftebevrediging. Dit lijkt
mij echter zeer kunstmatig, en in ieder geval niet in overeen-
stemming niet de berekening van nievruw Bruyn, want dan
had
zij
ongeeer een kwart van de pioduktieve bijdrage
van de-. huisvrouwen (hun aandeel in de consumptie)
moeten iftrekken, endat is niet gebeurd. Neen, de scheiding
tussen consumptie en huiselijke, produktie blijft een
moeilijk geval, en dat is een reden tmeer oni berekeningen,
zoals meviouw Bruyn heeft gemaikt, niet te vermengen
niet berekeningen,die berusten op de conventies van de
nationale biiekhouding. Maar de hier vermelde veiwikké-
lingen mogen geen reden zijn, zulke berekeningen achter-
wege te laten.
-.
J.Pen
orcIt duur betaald ..
–
in de Nationale Rekeningen iieer posten opgenomen, die
,,kunstmatig” in de kringloop worden gebracht, zoals de
consumptie van landbouwersgezinnen van eigen pro
dukten en. de diensten van wQningen, die door de eigenaar
zelf worden bewoond. Deze posten verhogen zowel de Y –
als de:PQ. In de gelijkheid M= C+ 1+ G + X
worden Y. en C beide verhoogd, zodat de gelijkheid in
stand blijft. Het zou dus bepaald geen novuni zijn een
dergelijke bewerking uit te voeren voor de diensten van de.
huisvrouw.
I-It is prettig te horen, dat Prof. Pen de diensten van
de huisvrouw hoger aanslaat dan ik, omdat hij (tereclt!)
aan de nianagement- en opvoedfunctie hoge waarde toe-
kent. Prof. Pen kan dus stellig met mij meegaan als ik stel,
dat de bijdrage van de huisviou’v âan het natioiia!e in-
,komen op tenminste 39% gesteld moet worden. Bij deze
berekening worden nI. CAO-lonen gehanteerd wâarin
de management-functiè niet of naüwelijks een
iof
speelt
en de opvoedfunctiein het geheel geen rolspeelt.
In de coiiclusie van mijn artikel heb ik reeds gesteld;
dat er meer systematische fouten: bij dé berekening van
Naschift.
– ,,Eten koken is’ werk. Thee zetten ok?” De scheiding
tussen consumptie en produktie is en blijft arbitrair. Hier-
over verschillen Prof. Pen en ik niet van niening. Toch
heeft het bétoog van Prof. Pen mij allee.n hiaar – gesterkt
‘-in inijn meningdat liet onjuisten onrechtvaardig jegens de
huisvrouw is haar produktie niet in het nationalê inkomen
o) te nemen. inleen geëniancipeerdeniaatschappij behoren
man en vrouw, indien iiiogeljk,o gelijke wijze behandeld
te wdrden: Waarom zou de voornamste bezigheid van de
iiian wél meetellen in- het nationale inkonien en die van de –
– vrouw niet? – –
Prof; Pen voert daarvoor de yolgende argumenten aaii:
1. Het evenwichttussen nationaal inkomen en nationaal
produkt zou worden.’ verstoord als onbetaalde diensten
bij het nation’ale inkonielLzouden. wôrden geteld. Er zijn
ESB 17-64970
–
dë door Pr’of. Pen gesignaleerde fout, lijkt mij gering,
omdat debijdrage-van huismannen en kinderen.niet hun
hoofdbezigheid vormt. Overigens: zowel uit het Wage-
ningse als uit het NIPO-onderzoek blijkt dat de 860’of:
770 minuten, die de. huisvrouw aan° ,,onderhoud huis”
=
besteedt, uitsluitend op -haar rekening moeten worden
• geschreven. Hetzelfde geldt. voor ,,zorg vôor het gezin”.
SWat- iiianlief in hiis doet nioet. niet in mindering worden
–
gebracht op de wérkweek van de huisvrouw
..
4.
De grens tussen produktie en consumptie is en blijft
arbitrâir. De eonvenies die gelden bijdenationale boek-
houding zijn echter duidelijk ,,mannen”-conventies, die •
– ht – beroep ,,h uisvrouw” dodvérven als een conumptieve
bezigheid.Dit doet de -huis’rouw. geen recht .wedervaren: – – –
M. Bruyit-Hundt
–
:
–
•-
–
593
–
—
..
Subsidiëren w& crèches?’.
DR. C. DE GALAN
In
ESB
van 27 mei ji. heeft Dr. B. M. S. van Praag een op-
vallend pleidooi gevoerd voor gratis, d.w.z. door de over
–
heid te betalen, crèches en kinderdagverblijven. Opvallend
vanwege een aantal details in zijn artikel en vanwege de
berekeningen, maar vooral wat betreft de redenering.
Die redenering luidt als volgt. De totale jaarlijkse kosten
van deze voorzieningen bedragen f. 450 mln. De opbrengst
van de inkomstenbelasting stijgt echter met f. 900 mln.,
omdat een groot aantal gehuwde vrouwen nu buitenshuis
gaat werken en zich een nominaal inkomen verwerven.
Deze ruil is voordelig voor de overheid en dus moet zij de
crèches, enz. volledig subsidiëren.
Als ik het goed zie betekent dit, dat de overheid alles
kan subsidiëren waardoor mensen aan het werk kunnen,
resp. belasting kunnen betalen. Infrastructuur én vervoer
moeten op grond van dezelfde redenering door de overheid
worden gefinancierd, maar er is eigenlijk geen reden om
kleding en voedsel niet op gelijke manier te behandelen.
In een wat andere belichting kan ook worden gezegd dat er
een heel scala Van claims op belastinggeld wordt gelegd.
De huisvrouwen maken aanspraak op financiering van voor
hen nuttige voorzieningen uit door hen opgebrachte be-
lastingen. Maar er is dan geen reden waarom anderen dit
niet ook zouden doen. De inkomstenbelasting van beroeps-
voetballers voor stadions, van Groningers naar Groningen,
enz. En ook mogelijk naar het eigen bedrijf, want als dat
er niet was kon er ook niets verdiend worden. Het is duide-
lijk dat het totale aantal claims de totale opbrengsten aan-
zienlijk zal overtreffen.
Korfom, ik vind de redenering van Van Praag onbe-
grijpelijk, Zij gaat ook geheel voorbij aan de gebruikelijke
redenen voor overheidsfinanciering, zoals het collectieve
karakter van de voorziening, kortzichtigheid van consu-
menten, grôte positieve externe effecten gekoppeld aan
onvoldoende gebruik, enz.
Nu noemt Van Praag ook een aantal andere voordelen
van crèches, die mogelijk wijzen in de richting van een
merit-good-karakter. Ten eerste ontstaat de
mogelijkheid
voor vrouwen om buitenshuis te gaan werken. Deze moge-
lijkheid kan men positief waarderen, maar het is duidelijk
dat zij niet afhangt van de financiering van kindrverblijven,
doch van het bestaan daarvan. Als de mogelijkheid wordt
gerealiseerd, dus als de gehuwde vrouwen daadwerkelijk
aan het arbeidsproces gaan deelnemen (ik behoor niet,
zoals – meen ik – wel Van Praag, tot degenendie werken
over het algemeen als erg geestverruimend of plezierig
beschouwen) ontstaan daardoor twee voordelen. Ten
eerste welvaart in de zin van inkornensgroei. En ten tweede
een betere benutting van de investeringen in vrouwelijk
(beroeps) onderwijs. Dat is juist, maar a. deze opbrengsten
zijn er primair voor de betrokkenen zelf; b. zij worden
ingeruild tegen een stukje gezinswelzijn; c. ze betekenen
niet dat macro gezien de arbeidsmarkt ruimer wordt
indien het verdiende inkomen ook weer wordt uitgegeven.
Een pleidooi voor subsidiëring zie ik in deze opbrengsten
opnieuw niet.
Die kan wel liggen in een derde voordeel, nI. in het nut
van de crèches, enz. voor de kinderen zelf, het ,,lweede
educatief milieu”. ik ben niet bij voorbaat overtuigd van
dit nut, maar acht het ook niet uitgesloten. Ik kan het
eenvoudig niet voldoende overzien en weet alleen dat er
verschillend over geoordeeld wordt.
Dat de infiux van vrouwelijke arbeidskrachten ook de
gezinsinkomens
zou
egaliseren zie ik niet.
Het zal duidelijk zijn dat zowel de redenering van
Van Praag als de door hem genoemde nevenvoordelen
staan en vallen met de verwezenlijking van de deelneming
van vrouwen aan het arbeidsproces buitenshuis. De be-
lastingopbrengst bijv. is gebaseerd op het ontstaan van
300.000 full-time arbeidseenheden uit een totaal van
400.000 moeders. Dat lijkt me erg veel. Het zou betekenen
dat vrijwel alle andere redenen voor het niet gaan werken
ineens wegvallen als maar de crèches er zijn. De vraag
doet zich voor of ook niet-werkende vrouwen van deze
voorzieningen gebruik mogen maken. Ook’tijdelijk, dus
om te winkelen of voor familiebezoek? In elk geval lijkt
mij de directe materiële opbrengst nogal overschat.
Daartegenover onderschat Van Praag de kosten. Hij
berekent nagenoeg geen huisvestingskosten omdat bestaande
gebouwen als scholen, wijkgebouwen en dergelijke toe-
reikend zijn. Het lijkt me onjuist te denken dat deze ge-
bouwen geschikt zijn, evenzeer dat ze beschikbaar zijn
en ook dat hun gebruik (ook marginaal) niets zou kosten
(extra voorzieningen, schoonmaken, onderhoud, enz.).
Ook de personeelslasten worden meen ik te laag geschat.
Van Praag komt voor 300.000 kinderen onder de vier jaar
(crèches) en 700.000 oudere (opvangcentra) op een kosten-
totaal van f. 450 mln. Hij heeft echter zelf al vermeld dat
de kosten per kind in een Amsterdamse crèche thans
f. 65
per week bedragen’; dat brengt de totale kosten alleen voor
de 300.000 kleine kinderen op een miljard. Dat komt toch
niet alleen door winst of door de koste’n van voeding (die
Van Praag wel door de ouders wil laten betalen)?
Nee, ik geloof dat de zaak voor de overheid niet zo voor-
delig uitvalt als de (door hemzelf overigens zeer globaal
genoemde) berekening van Van Praag suggereert. Nôg
daargelaten dat deze berekening berust op de door de
schrijver als ongenadig hard beschouwde tarieven van de
inkomstenbelasting. Een vraag is ook, of de grond voor
100% subsidiëring wegvalt als die belasting vermindert. –
Overigens: niet de additionele inkomsten van de gehuwde
vrouw in het bijzonder worden ,,ongenadig hard” aange-
pakt, maar additionele inkomsten in het algemeen. Wie
daar van af wil moet de progressie verminderen of hij moet,
594
in dit speciale geval, het gehuwdentarief laten vervallen
en elke verdienende eenheid apart belasten. Persoonlijk
zou ik het eerste niet, maar het tweede wel toejuichen.
Dit brengt ons opnieuw bij de betrokkenen. Als een
huisvrouw (of huisman) thuis werkt, verricht zij/hij
arbeid die geen inkomen in geld, maar wel inkomen in
natura oplevert ‘. Dat inkomen is vooral als er kleine
kinderen zijn behoorlijk hoog, zoals uit de kosten van
crèches valt af te leiden. Ten dele kan dit inkomen ook aan
het huis worden ,,toegerekend”, het huis dat leeg komt te
staan als iedereen de gehele dag afwezig is (een verliespost).
indien man en vrouw beiden buitenshuis werken, wordt
het inkomen in natura omgezet in een nominaal inkomen,
maar de kosten van de opvang van de kinderen moeten
nu ook in geld worden betaald. Het is niet logisch nu
anderen die kosten te laten betalen. Wie hét ene werk
ruilt voor het andere behoeft toch niet dubbel te worden
beloond?
2
Het is ook onjuist te stellen, zoals Van Praag
doet, dat de extra inkomsten van de gehuwde vrouw (in
feite van het gezin) niet meer opwegen tegen de kosten van
verwerving, nI. de f. 65 per week, en evenmin dat dit een
negatieve indicatie is omtrent het maatschappelijk nut van
werkende moeders. in geval er één kind is, zullen de kosten
over het algemeen minder zijn dan de opbrengsten; als er
meer zijn en de kosten niet meer worden gecompenseerd,
wijst dit op de betekenis en de opbrengst in natura van het
thuiswerken.
Samenvattend: ik meen dat Van Praag een onjuist pleidooi
heeft geleverd voor gratis crèches, enz. Zijn beschouwingen
en berekeningen kloppen niet. Ter voorkoming van mis-
verstand wijs ik er op, dat ik zeker niet tegen het bestaan
van crèches en dergelijke ben en dat ik een voorstander
ben van een gelijke vrijheid van beroepskeuze voor inannen
en vrouwen. in het geding is de financiering van de kinder-
verblijven. Wat dit betreft is enige subsidiëring denkbaar
als men de verblijven als merit-goods beschouwt, maar
dat zal dan steviger onderbouwd moeten worden. Daar-
door kan de zaak, in de woorden van Van Praag, serieus
worden overwogen.
C.
de Galan
Zie Drs. M. Bruyn-Hundt: De huisvrouw als producente,
in ,,ESB” van 13 mei]!.
2
Op deze gronden zou men ook werksters 100 % kunnen
subsidiëren. Even doorgeredeneerd kan men ook stellen,
(lat de overheid aan alle huisvrouwen een redelijk loon moet
betalen. –
Naschrift
Heeft Dr. de Gaan gelijk?
Toen ik enige weken geleden in dit blad een eerste ruwe
analyse presenteerde over de vraag of de overheid op grote
schaal crèches zou moeten financieren, werd dit nadrukke-
lijk bedoeld als een discussie-opener over de economische
aspecten van zulk een maatregel. Ik verwachtte dus ook
kritisch commentaar (temeer daar er zo weinig harde ge-
gevens bekend zijn) om te komen tot een discussie van enig
ESB 17-6-1970
niveau, waaruit een opinie ten aanzien van dit probleem
zou uitkristalliseren. ik verwachtte echter niet een niitrail-
leursalvo van kritiek zoals de heer De Galan hierboven
ten beste geeft. Nu de kruitdamp is opgetrokken valt nog
wel de vraag te beantwooden of De Galans schoten tref-
fers waren of niet, en of hij wel niet scherp geschoten heeft.
Bij deze nacontrole van de schietschijf valt naar mijn
mening weinig schade aan te wijzen.
Een misvatting
Om bij het begin te beginnen, De Galan keurt de in het
artikel gevolgde redenering af. De Galan stelt : ,,Die
redenering luidt als volgt. De totale jaarlijkse kosten van
deze voorzieningen bedragen f. 450 mln. De opbrengst
van de inkomstenbelasting stijgt echter niet f. 900 mln.,
omdat een groot aantal gehuwde vrouwen nu buitenshuis
gaat werken en zich een nominaal inkomen verwerft.
Deze ruil is voordelig voor de overheid en
dus
moet zij dë-
crèches, enz. volledig subsidiëren” (curs. v.P.)
Wanneer De Galan
deze
redenering afkeurt kan ik hem
geen ongelijk geven: de overheid moet niet âls ondernemer
taken gaan aanvatten, alleen omdat het leidt tot een batig
saldo. Als de heer De Galan mijn artikel goed gelezen
had, had hij echter meteen gezien, dat de door hem ge-
schetste redenering helemaal niet de mijne is. In het artikel
onderscheid ik twee aspecten van een politiek van overheids-
financiering van crèches: de financiële haalbaarheid en de
wenselijkheid. Er werd eerst een raming gegeven van de
additionele kosten ed baten voor de dverheid, die ontstaan
als exclusief gevolg van de bewuste politieke maatregel.
De noodzaak van een dergelijke raming lijkt me evident
voor een zindeljke evaluatie. in het tweede gedeelte bezag
ik de wenselijkheid van zulk een politiek, en bij de genoemde
argumenten
pro
staat zelfs niet op de laatste plaats een
eventueel voordelig saldo voo de overheid genoteerd.
De implicatie die de heer de Galan insinueert door het
woordje
dus
is nergens in mijn stuk te vinden. Ook sugge-
reerik helemaal niet dat de inkomstenbelasting geheven
bij werkende gehuwde vrouwen een bestemmingsbelasting
zou zijn, te besteden aan crèches, enz. -Aan de daarop
– volgende boutades zullen wij dan maar voorbijgaan.
Overigens zijn ze geen juiste voorbeelden van de door De
Galan gewraakte ,,redenering”.
De voordelen voor de maatschappij
Laten we nu komen to(de door mij genoemde voordelen
van crèches. Allereerst stelt ‘De Galan dat ,,de mogelijk-
heid voor vrouwen om buitenshuis te gaan werken niet af-
hangt van de financiering van kinderverblijven doch van
het bestaan daarvan”. Volgens De Galan doet de
prijs
waarvoor crèches hun diensten aan dé consument aan-
bieden er dus niets toe, voor mij daarentegen alles.
Bezien wij het voordeel van ,,een grotere welvaart in de
zin van inkornensgroei”. De Galan zegt dat deze opbreng-
sten primair voor de betrokkenen zelf zijn. Hiermee sug-
gereert hij dat het niet aangaat dat het hele Nederlandse
volk uit de belastinggelden crèches zou financieren voor
een groepje gehuwde werkende moeders. Zo wordt de
dimensie echter wel onderschat; op langere termijn gaat
het om alle niet-kinderloze gezinnen van Nederland, die
alle gedurende een bepaalde periode van hun huwelijk op
crèche-diensten recht hebben. Er zijn in Nederland vele
soortgelijke voorzieningen zoals AOW, kinderbijslag
,
waarvoor wij allemaal betalen,
,
maar waarvan op elk mo
595
–
: ‘
ment slechts een beperkte groep profiteert. ik zie niet in
waarom dit principieel onjuist is, wanneer het op crèches
wordt toegepast.
Wanneer De Galan zegt dat het inkomensaccres wordt
ingeruild tegen een ,;stukje geinswelJjn”, moet ik mij
incompetent verklaren. Dit ,,stukje” wordt namelijk door
de één positief, maar door de ander negatief gewaardeerd.
Verder geloof ik dat de evaluatie en keuze tussen beide
typisch tot de verantwoordelijkheid van de ouders zelf
hoort. Ik zou hier niet willen betuttelen. Uiteraard impli-
ceert de beschikbaarheid van gratis crèches niet dat iedere
moeder
moet
gaan werken.
Tenslotte de investering in vrouwelijk beroepsonderwijs.
Inderdaad wordt de particuliere investering van drie á vier
levensjaren in vervolgonderwijs voor het betrokken indi-
vidu rendabeler. Veel belangrijker is echter de
overheids-
investering in vrouwelijk beroepsonderwijs. Wanneer elke
kleuterleidster i.p.v. drie jaar eens zes jaar voor de klas
bleef staan, kunnen op langere termijn de investeringen in
het klèuterleidsteronderwijs worden gehalveerd. Dit is
een nog maar beschèiden voorbeeld van de enorme ver-
spilling die in het vrouwelijk beroepsonderwijs besloten
ligt.
Een punt waar De Galan gelijk in heeft is mijn bewering
omtrent de arbeidsmarkt. Inderdaad is het a
priori
niet te
zeggen dat de arbeidsmarkt zou ontspannen door een
infiux van vrouwelijke arbeidskrachten, daar het verdiende
inkomen ook additionele koopkrachtige vraag op de markt
brengt. Het tegengestelde is echter ook nog niet bewezen.
Hier is een modelmatige analyse op zijn plaats, waarvoor
de meest recente modellen van het CPB naar ik meen
mogelijkheden bieden. Daar ik echter niet over de facili-
teiten van het CPB beschik, zal ik me beperken tot een
kwalitatieve analyse, waaruit toch blijkt dat ontspanning
op de arbeidsmarkt het méest waarschijnlijke effect is.
Allereerst is er het
dynamische
aspect. De arbeidskracht
wordt
eerst
aangeboden; de resulterende vraag komt een
ronde later. Voor de prijsvorming op de arbeidsmarkt be-
tekent dit een ontspannende factor. Ten tweede voegt De
Galan toe: ,,indien het verdiende inkomen wordt uitge-
geven”. Het is echter aan te nemen dat van het additionele
inkomen een flink stuk wordt gespaard, temeer daar de
marginale spaarquote bij inkomensstijging pleegt te stijgen.
Ook dit is een deflatoire factor. Ten derde is het een kwestie
in het reële vlak: waar gaat de additionele vrouwenarbeid
naar toe, en waar concentreert zich de additionele vraag?
De vrouwenarbeid zal waarschijnlijk gaan naar de arbeids-
intensieve produktiesectoren waar een absoluut tekort
heerst, zoals ziekenhuizen, onderwijs, horeca, huishoude-
lijke hulp, administratie, winkelpersoneel; de vraag naar
dit oort arbeid is niet zeer elastisch. De additionele vraag
zal zich waarschijnlijk concentreren op produkten, waar
naar verhouding weinig binnenlandse arbeid ingaat zoals
huishoudelijke apparaten, auto’s, boerderjtjes, enz. of
toerisme. Voor zover dit toerisme in het buitenland is,
wordt hiervoor betaald met onze kapitaalintensieve export.
,,Het verdient aanbeveling om in de wachtkamer
voor promovendi in het Academiegebouw behalve
speelgoedwagentjes en een hamertje-tik spel, ook
een spel kaarten neer te leggen.”
(stelling
bij
dissertatie A. P. H. van Meurs:
Petroleum
Economics
and offshore mining legislalion)
Wanneer deze redenering klopt, toegegeven dat ze grof is,
dan zal ook dit een druk op de lonen inhouden.
Een verder voordeel zag ik in een mogelijke verzachting
van de ongelijkheid in de verdeling der gezinsinkomens.
De heer De Galan ziet dit niet. Nu is het geven van een
maatstaf voor inkoniensongelijkheid natuurlijk een hache-
lijke zaak; het heeft wat niet verhoudingen te maken. Zij
Xo,
Yo
(x
0
<
Yo) het inkomen van mannen X en Y vôôr-
dat hun vrouwen gingen werken en wordt liet gezinsinko-
men daarna x
1
=
x
0
+ a en y
1
= Yo + a, dan geldt
y1
.
yo (1 +,a/y
0
)
y
0
<
x
1
x
0
(1 + a/x
0
)
x
0
in het geval dat beide vrouwen hetzelfde bedrag a gaan
verdienen wordt de ongelijkheid dus verzacht. Noemen
wè nu in het algemeen het inkomen van de vrouw van
X ax en van de vrouw van Y ay, dan wordt de ongelijkheid
dus kleiner wanneer a/x
>
a
y
/y.
Wanneer we aannemen dat er geen duidelijk positief
minstens lineair verband is tussen het inkomen van man
en vrouw, dan is deze ongelijkheid meestentijds gereali-
seerd. Een en ander is nog duidelijker wanneer men naar
de netto gezinsinkomens kijkt, waarop de belasting-
progressie reeds haar werk heeft uitgeoefend. Wanneer men
‘tenslotte de crèche-faciliteiten als inkomen
in
natura
be-
schouwt, zoals de Galan doet, betekent dit opnieuw een
nivellerende herverdeling van het inkomen.
Dan gelooft De Galan niet, dat er uit een totaal van
400.000 moeders 300.000 full-time arbeidskrachten kunnen
komen, daar voor een heleboel vrouwen het ontbreken
van een crèche toch niet het enige beletsel is om te gaan
werken. Hier heeft De Galan echter te snel gelezen, want
ik begin met
aan te nemen
dat dèze 400.000 moeders willen
werken en dat
slechts
het ontbreken van crèches daaraan
in de weg staat. De moeders die gebruik willen maken
van een crèche maar niet willen werken zijn
dus
hierbij
uitgesloten.
De kosten
Wanneer we uitgaan van het principe dat de overheid
haar gebouwen tegen de reële marginale kosten ter beschik-
king stelt, geloof ik dat er wel degelijk een groot aantal
zeer geschikte en beschikbare gebouwen is, dat voor weinig
geld kan worden gebriikt. Alleen al bij de kleuterscholen
vindt men landelijk een flinke onderbezetting, waarvan
(I.M,)
0
1
1
~1
596
de normen zullen niet te hoog mogen 3t’orden gesteld
men buy, in Amsterdam in een viertal gevallen heeft ge-
profiteerd. Het genoemde bedrag van f. 30 mln, voor huis-
vesting (ca. 500 eengezinswoningen) is een stelpost en
onderschatting is best mogelijk, maar ik geloof toch wel
dat we in deze orde van grootte moeten zijn. De huis-
vestingskosten zullen in het begin meer inrichtingskosten
en b&iwkosten zijn, terwijl in latere jaren de onderhouds-
kosten het leeuwedeel zullen uitmaken. Gezien de geboorte-
golven en de stadswijkveroudering zou zo veel mogelijk
met semi-permanente bouwsels gewerkt moeten worden,
die verplaatsbaar zijn. De motivering van De. Galan voor
mijn onderschatting berust geheel op zijn intuïtie.
Wat betreft de personeelskosten verschillen wij ook
hartgrondig van mening. Inderdaad vraagt de Amster-
damse vereniging f. 13 per dag. Deze prijs is kostprijs; de
vraag is echter van welk pakket?
AJlereerst
zijn hierbij de
niet-specifieke kosten en de huisvestingskosten inbegrepen.
Het belangrijke punt is echter de zogenaamde ,,crèche-
deler” die wordt gehanteerd. Het blijkt, dat in Amsterdam
de crèchedeler op gemiddeld 8 ligt, terwijl slechts kinderen
van 0 t/nl 6 jaar worden verzorgd, terwijl ik de crèchedeler
stelde op 12 voor kinderen van 0 t/m 3 jaar en op 35 voor
kinderen van 4 t/m 12, iets minder dan de klassedeler op
het lager onderwijs. Verder blijkt de kwaliteit van het in
Amsterdam gebruikte personeel zeer hoog. De meesten
zijn maatschappelijk werkster met aantekening Kinder-
bescherming, enz. Het pakket houdt verder een intensieve
medische, psychologische en sociale begeleiding van het
kind en zijn gezin in. Tenslotte zij nog opgemerkt dat
Amsterdam de duurste stad van het land is.
Een en ander betekent dat men in Amsterdam naar mijn
mening ideaalcrèches heeft opgezet, die men niet als lande-
lijke norm kan kiezen. De medische enz. begeleiding van
het kind kan men rechtvaardigen uit het oogpunt van de
grotere psychische belasting van het kind, maar naar mijn
idee valt dit buiten het standaardpakket, dat de crèche
hoort te bieden. Dit zou equivalent moeten zijn aan de
normale huiselijke verzorging. Wanneer het kind in
psychische moeilijkheden raakt, zullen deze kosten door
de ouders zelf moeten worden betaald of moeten worden
verhaald op de Bijstandswet. Het gevaar bestaat, dat deze
crèches veel te perfectionistisch worden opgezet. Indien
dit de trend wordt, is ons land inderdaad qua welvaarts-
niveau nog niet aan deze luxe toe. Dit
zijn
echter niet de
crèches die mij voor ogen staan.
Het probleem speelt ook bij kleuterscholen. De klasse-
deler ligt op ca. 40, terwijl de optimale school volgens velen
slechts 20 leerlingen per klas zou moeten hebben. Dit zou
echter de kosten bijna verdubbelen en valt dus niet te
realiseren. Ook
bij
crèches zullen wij aan deze spanning
tussen het ideaal en het realiseerbare moeten wennen; de
normen zullen door de subsidiënt niet te hoog mogen
worden gesteld. Samenvattend zou ik willen stellen dat het
standaardpakket en daarmee de standaardkosten be-
scheidener moeten zijn dan in de huidige zeldzame model-
crèches en dat ik de prijs van f. 13 per dag hiervoor niet
als representatief kan beschouwen. Overigens is er nog
zoveel ,,ruimte”, dat de crèchedeler best wat lager gesteld
kan worden en/of de huisvestingskosten hoge zonder dat
het voor de overheid kosten met zich brengt.
Tenslotte stelt De Galan nogmaals dat gezinnen een
extra inkomen
in natura
incasseren, wanneer ze hun
kinderen naar een gratis crèche brengen. Dat is waar, maar
ik heb geen bezwaar tegen deze sociale voorziening, wan-
neer maar iedereen op zijn tijd van dit voorrecht gebruik
mag maken. Een correctie in tarief T en II van de inkomsten-
belasting voor ongehuwden en kinderloze echtparen ware
op zijn plaats. Verder stelt hij dat het slechts een arbeids-
ruil zou zijn en dus lood om oud ijzer. Ook dit is niet waar.
In feite ‘kan het vergeleken worden met de hergroepering
van een vaste produktie van bedrijven met suboptimale
bezetting naar bedrijven met optimale bezetting. De vrij-
komende produktiefactoren worden, in andere sectoren
produktiever aangewend.
Besluit
Dit was een zeer lang naschrift maar het was ook een zeer
kritisch commentaar. Samenvattend meen ik het artikel on-
verkort te kunnen handhaven. Ik ben graag bereid mijn
mening te wijzigen in een verdere discussie, maar dan zal,
in de woorden van De Galan, de oppositie steviger onder-
bouwd moeten zijn.
B. M. S. van Praag
ESB 17-6-1970
597
–
,.
.p
.
,
.
.Tn het algemeen zijn er over. de concentratiebeweging in
België slechts weinig en dan meestal nog op zichzelf
staande feiten bekend. Of er met betrekking tot fusies,
samensmeltingen, overnemingen, splïtsingen e.d. in België
zich ontwikkelingen voordoen, die afwijken van wat er
zich op dit gebied in Nederland of de andere Europese
landen afspeèlt, onttrekt zich aan onze waarneming. Dat
over de gebeurtenissen
bij
onze zuiderburen in Nederland
slechts een zeer onsamenhangend beeld bestaat, geldt mi.
niet alleen voor dit specifieke probleem, maar ook voor
diverse andere zaken. Over de gevolgen voor Nederland
van de voortschrijdende industriële, financiële en econo-
mische vervlechtingen in de ons omringende landen kan
men zich nauwelijks een voorstelling maken en men raakt
slechts even opgeschrikt indien binnen
onze
grenzen een
belangrijke fusie plaatsvindt
1
.
Over de concentratiebeweging in België moet men in het
algemeen vaststellen, dat men ter plaatse slechts met
moeite enig cijfermateriaal over deze materie kan vinden.
Door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) in
Brussel is een aantal niet-officiële gegevens beschikbaar ge-
steld over oprichtingen, ontbindingen c.q. liquidaties, en
fusies. De in de tabel vermelde cijfers komen derhalve nog
niet voor in de officiële publikaties van het NIS. Slechts
voor sommige sectoren van het Belgische bedrijfsleven wor-
den in bepaalde gevallen gedeelten van deze
cijfers
gepubli-
ceerd.
Concentratiebeweging in België
A. VRIENS*
Overzicht van oprichtingen, ontbindingen c.q. liquidalies en fusies in België.
Nv’s en
Conimanditaire
Personen-Vennoot-
Coöperatieve
vennootschappen
Jaar
vennootschappen
op
schappen met beperkte vennootnchappen
in gemeenschappelijke
TOTAAL
Aandelen
aansprakelijkheid
naam en Commanditaire
(PvBA’s)
vennootschappen
1
2
3
1
2
3
1
2
.1
2
1
2
3
1960
……………….
648 389
41
2.271
594
19
130
86 48
102
3.097
1.171
60
1961
……………….
539
376
52
2.413
551
14
141
88 32
107
3.125
1.122
66
1962
……………….
562 340
49
2.087
636
15
139
81
.37
–
86
2.825
1.143
64
1963
……………….
663
373 32
1.989
722
IS
159 121
33
106
2.844
1.322 47
1964
……………….
729
391
54
2.204
754
Ii
148
–
96
24 .
97
3.105
1.338
71
1965
……………….
739
402
61
2.459
813
27
122
118
22
87
3.342
1.420
88
.
1966
……………….
724 380
74
2.540
831
21
120
102
27
88
3.411
1.401
95
1967
……………….
756
406
52
2.318
898
18
115
113
31
63
3.220
1.480
70
TOTAAL
…………..
.360
3.057
415
18.281
5.799
146
1.074 –
805
254
736
24.969
10.397
561
=
Oprichtingen.
2 =
Ontbindingen cq.
liquidaties.
3 =
Fusies.
Bros,:
Nationaal Instituut voor de Statistiek
(Minitterie
van Economische
zaken),
Brussel.
Uit de tabel kan men in grote lijnen wel concluderen dat
een getal van ruim 500 fusies gespreid over 8 jaar bepaald
geen indrukwekkend cijfer is. Vooral indien men er reke-
ning mee moet houden, dat het in de meeste gevallen boven-
dien ondernemingen van geringe omvang betreft. Wat
echter niet uit bovengenoemde cijfers valt te achterhalen,
zijn die gevallen waarbij het ene bedrijf in het andere een
controlerend belang.verwerft, maar waarbij de oorspronke-
lijke onderneming verder gewoon onder haar eigen naam
blijft bestaan. Hoewel hierover geen enkel officieel cijfer
bekend is, weten insiders wel dat ook in dit geval het slechts
om betrekkelijk geringe aantallen gaat.
• 1-let aantal oprichtingen van nieuwe ondernemingenver-
toont, zoals uit de tabel blijkt, sinds 1960 een geleidelijke
stijging, voornamelijk bij de Naamloze Vennootschappen
en de Commanditaire Vennootschappen op aandelen en in
mindere mate bij de Personen-Vennootschappen met be-
perkte aansprakelijkheid (PVBA’s). Bij deze laatste cate-
gorie geven vooral de ontbindingen c.q. liquidaties een con-
stante toename te zien. De PVBA’s nemen ,over 8 jaren
gezien, ruim 70% van alle oprichtingen voor hun rekening
en ruim de helft van alle ontbindingen. Deze laatsten liepen
bij de PVBA’s op van 26% in 1960 tot ca. 40% in 1967 ten
opzichte van de nieuw opgerichte ondernemingen
4
In het totaalbeeld nemen de PVBA’s een belangrijke
plaats in. Dit zijn echter vrijwel allemaal bedrijven van
betrekkelijke geringe omvang, zoals kleine ambachtsbedrij-
ven, dienstverlenende bedrijven, werkplaatsen, transport-
bedrijven, bouwbedrijven, handelsondernemingen enz., Bij
de coöperatieve vennootschappen en vennootschappen in
gemeenschappelijke naam plus de commanditaire vennoot-
* De auteur van dit artikel is als bedrqfseconoom werkzaam
op het Secretariaat van de NV.Philips.
1
De artikelenreeks van Drs. H. W. de Jong over de concen-
tratiebeweging in de Westeuropese economie in , ,ESB” van
januari en februari 1969, blz. 74, 90, 118 en 143, heeft
tot
deze problematiek een belangrijke en verhelderende bijdrage
geleverd, die er m.i. toe zou kunnen en moeten leiden dat er
meer belangstelling voor dit ondertverp komt. –
598
schappen zien we vooral bij de laatste twee categorieën
meer ontbindingen dan oprichtingen. Uit juridisch en soci-
aal oogpunt misschien een interessant verschijnsel, maar in
relatie tot het totale industriële en economische gebeuren
in België speelt dit soort ondernemingen (nog) slechts een
ondergeschikte rol.
De vraag of fusies, overnemingen, sarnensmeltingen en
splitsingen van ondernemingen voor de Belgische econo-
mische structuur een belangrijke rol spelen of kunnen gaan
spelen, dient men te plaatsen tegen de achtergrond van de
merkwaardige vorm van de Belgische economische struc-
tiiiir.
Economische structuur van België
(BRUFINA), de Compagnie Financière et Tndustriel le
(COFININDUS), en de Banque de Bruxelles,
De groep Evence Coppée et Cie.,
De groep EMPAIN, waartoe de zeer belangrijke holding
ELECTRORAIL behoort,
De groep ELECTROBEL, Cie. Générale d’Entreprisès
Electriques et Tndustnielles,
COBEPA, Cie. BeIge de Participations Paris-Bas. Deze
behoort tot de Franse ,,banque d’affafres”: Banque de
Paris et de Pays-Bas, sinds medio 1969 ondergebracht
in een ,,super”-holding: de Cie.. Financière de Paris et
de Pays- Bas,
De groep LAMBERT.
Bekend mag worden verondersteld dat de grondslag voor de
industriële ontwikkeling van België in het begin van de
vorige eeuw werd gelegd door Koning Willem T van Neder-
land. Ter stimulering van de industriële ontwikkeling der
toenmalige zuidelijke Nederlanden werd in 1822 de Société
Générale des Pays-Bas pour favoriser 1′ Industrie Nationale
opgericht. Deze naam werd na de afscheiding en onaf-
hankelijkheid van België gewijzigd in Société Générale
pour favoriser l’Industrie Nationale, die vervolgens werd
getransformeerd tot Société Générale de Belgique (SG).
Deze SG waarin aanvankelijk het Nederlandse konings-.
huis een belangrijke participatie had, kwam nâ 1848 geheel
in Belgische handen. Thans wordt de SG gecontroleerd door
een aantal Belgische families uit de ,,haute finance” en
adellijke kringen, zoals de families Baron van Zuylen van
Nijevelt, Cappouillet, Moeremans, de ,,Comtes” de Meeus,
de Baillet en de Merode, verder de families de Barbanson,
Rittweger, Quarier enz., die vaak al generaties lang grote
pakketten SG-aandelen in hun bezit hebben. Meestal
waren bovendien leden van deze families goeverneur of
commissaris van de SG. De statuten van de SG stonden en
staan nI. toe dat directeuren en commissarissen van de SG
een bepaald percentage aandelen in de SG mogen bezitten.
1-let zou hier te ver voeren om alle ,,crossdirectorships” en
commissarisplaatsen te vermelden, die de topfunctionarissen
van de SG weer in andere ondernemingen hebben. Hier-
voor zou ik willen verwijzen naar de publikaties van het
CRTSP
2,
maar zeker is dat men in vrijwel alle belangrijke
Belgische ondernemingen figuren tegenkomt, afkomstig
van de SG of van door de SG gecontroleerde onderne-
mi ngen.
Na de oprichting van de SG is er in België nog een aantal
grote holding-maatschappijen ontstan, die gezamenlijk
niet allee.n vrijwel het gehele Belgische economische leven
beheersen, maar vaak tegelijkertijd zeer aanzienlijke be-
langen buiten België bezitten, o.a. in Frankrijk, Canada,
de Verenigde Staten, Latijns-Amerika en niet te vergeten
‘de voormalige Belgische Kongo.
De vervlechtingen van personen en zaken zijn z5 om-
vangrijk en gecompliceerd, dat het reeds eerder genoemde
CRTSP er regelmatig publikaties van een 500 (!) pagina’s
aan wijdt om belangstellenden tenminste enig inzicht in
deze materie te kunnen verschaffen.
Behalve de SG die verreweg de grootste Belgische hol-
– ding-maatschappij is, zijn de volgende in België opererende
en gevestigde grote holdings bekend:
Compagnie d’Anvers en de groep PETROFINA,
De groep Solvay-Janssen,
De groep Boël,
De groep DE LAUNO1T, waartoe o.a. behoren de sub-
holdings Sté. de Bruxelles pour la Finance et l’Industrie
ESB 17-6-1970
Deze negen vormen met de SG verreweg de belangrijkste
financiële en industriële groeperingen in België. Enkele
minder grote, maar toch nog vermeldenswaardige holdings
zijn voorts:
De groep Kredietbank-Almaniij en het Crédit Générale
de Belgique,
BUFA, l’Union Financière d’Anvers,
De groep Nagelmackers,
De groep Desclée Frères et Cie.,
De groep Bekaert (Tréfileries Léon Bekaert),
Het bankiershuis J. Degroof et Cie., enz.
Deze groepen zijn vrijwel allemaal onderling door per
–
soonlijke en/of financiële relaties met elkaar verbonden.
Een sprekend voorbeeld zou ik hier willen noemen:
ELECTROBEL. Deze werd in 1929 opgericht en is thans
de voornaamste holding in België op het gebied van de
produktie en distributie van gas en elektriciteit. De belang-
rijkste aandeelhouders in Electrobel – waarvan het aan-
delenkapitaal per medio 1969 Bfrs.
2.255.655.750
bedroeg,
onderverdeeld in 894.057 volgestorte kapitaalsaanielen
zonder aanduiding van nominale waarde – waren per
genoemde datum:
COBEPA-Cie. BeIge de Participations Paris-Bas..
6,8
BRUFINA-Sté. de Bruxelles pour la Finance èt
l’Industrie
.
……… . ……….. …. ……… 6,1
De SG, via de Sté. de Traction et Electricité
…….
4,0%
SOFINA-Sté. Financières de Transports et d’Entre-
prises Industrielles (hierin heeft de SG een be-
langrijke participatie)
……………………
3,4%
SIDRO-Sté. Internationale d’Energie Hydro-Elec-
trique (dochtermaatschappij van de SOFINA).
3,8%
ELECTRORAIL, belangrijke holding-mij. van de
EMPAIN-groep
……………………….
0,6%
BDTC-Sté. Bruxelloise pour le Développement In-
dustriel et Commercial (groep EMPAIN)
…….
2,7%
Cie. Occidentale de Participations et de Gestion, be-
horendetot de groep .Desclée
……. ………
2,6%
Cie. Lambert pour 1′ Endustrie et la Finance (groep
–
LAMBERT)
……………………………
1,9%
MM. J. Degroofet Cie . …………………..
1,6%
33,5%
15
2
Bron: ,,Ivforphologie des Groupes Financiers”. Uitgave
van het Centre de Recherche et d’ Information Socio-Poli-
tiques (CRISP). De gegevens in dit artikel hetre7fende de
Belgische holdin.g-,naatschappjjen zijn voor het merendeel – –
ontleend aan diverse CRJSP-publikaties.
599
..
–
-“t
–
1
Bovengenoemde aandeelhouders zijn alle terug te vinden
onder de reeds eerder vermelde holding-maatschappijen,
die met hun gezamenlijk belang van ruim 33% in feite de
ELECTROBEL controleren, daar de overige aandelen via
de beurs onder het publiek gespreid zijn, 6f wat in België
herhaaldelijk voorkomt, weer in het bezit zijn – zij het in
kleine aantallen —van tot deze holdings behorende dochter-
ondernemingen.
Hoewel dergelijke vervlechtingen en (machts)concen-
Iraties vaak met argwaan bekeken worden, dient men zich
mi. terdege te realiseren, (lat het juist de SG en de andere
Belgische holdings geweest zijn, die België reeds in het
midden van de vorige eeuw tot één van de belangrijkste
industriële staten in Europa getransforrneerd hebben.
Nog steeds dankt België zijn hoge graad van industriatisatie
en relatief hoog welvaartsniveau aan het werk van deze
holdingmaatschappijen. De macht en invloed van deze
holdings was zo sterk, dat zij zowel Wereldoorlog 1, de
crisis in de jaren dertig als Wereldoorlog II zonder veel
kleerscheuren hebben overleefd. De tot de SG behorende
,,Union Minière” is een sprekend voorbeeld hoe men zelfs
een ,,Kongo-crisis” kan overleven!
Uiteraard schuilt in een dergelijke machtsconcentratie
van zaken en personen het gevaar, dat men deze politiek
en/of economisch gaat misbruiken of als een vanzelf-
sprekende en eeuwigdurende situatie ondergaat. Zonder
de invloed van deze holdings op de Belgische binnen- en
buitenlandse politiek te willen en kunnen analyseren – dit
is mi. het ,,betere voer” voor politicologen – kan men uit
economisch standpunt bekeken slechts constateren dat tot
nu toe deze groeperingen voor België enorme voordelen
hebben. opgeleverd. Het is buiten kijf, dat binnen bepaalde
groeperingen door het toegepaste systeem van ,,erfopvol-
ging” zich ouderdomsverschijnselen gingen voordoen, die
zich uitten in een falend management, met alle gevolgen
van dien voor de rentabiliteit, het te voeren beleid enz. Men
is er echter altijd door het ,,inpompen” van nieuw bloed
weer in geslaagd de zaak aan de eisen des tijds aan te passen.
Conclusie
Uit het bovenstaande zal het wel duidelijk zijn dat van een
,,echte” concentratiebeweging, d.w.z. van het samenvoegen
van
niet
reeds via de topholdings aan elkaar gelieerde
ondernemingen, in België nauwelijks sprake kan zijn. De
reeds genoemde holdings controleren reeds vrijwel alles in
België, zodat de concentratiebeweging zich voornamelijk
zal afspelen bij de middelgrote of kleine ondernemingen die.
nog niet tot de holdings behoren. Uit de in de tabel vermel-
de cijfers is wel gebleken dat deze concentratiebeweging,
althans kwantitatief gezien, niet veel voorstelt. De ,,gigan-
ten” op hun beurt fusioneren over de grenzen heen, 6f
voegen – o.a. uit rationalisatie-overwegingen – die onder-
nemingen samen, die zij in feite reeds controleerden . Mijn
conclusie is dan ook, dat vooral deze ,,rationalisatieconcen-
traties” en de fusies over de grenzen heen het beeld in
België in de komende jaren zullen bepalen.
Tenslotte nog een opmerking over de in de tabel ver-
melde oprichtingen van NV’s. Hieronder bevindt zich een
aanzienlijk aantal buitenlandse, vooral Amerikaanse,
ondernemingen, die België gebruiken als springplank voor
de EEG, door hetzij hun hoofdkantoor in België te ves-
tigen en/of tegelijkertijd een industriële vestiging in België
realiseren, daarbij aangemoedigd door een zeer ruim ves-
tigingsbeleid van de Belgische overheid.
A. Vriens
AU
‘9
courant
Surinames moeilijke , ,take-off”
Vij’ftien dagen intensief praten, soms
tot diep in de nacht, met Surinaamse
ministers, vakbondsmensen, zaken-
lieden, journalisten, Statenleden, geven
bij terugkeer in een al bijna even
broeierige atmosfeer een wirwar van
indrukken, gedachten en beelden waar-
uit je niaarmoeilijk een enkele vaste
lijn kunt losrafelen.
Suriname is verwarrend, ook in eco-
nomisch en sociaal opzicht. De rit
van het vliegveld Zanderij over een
bonkige, 40 krn lange weg en de aan-
komst in een stad van houten huizen
zijn alleen al voldoende om te beseffen
dat je hier in een land bent dat op de
grens staat tussen het koloniale ver-
leden en een nieuwe tijd met grote
mogelijkheden, maar ook met kansen
op catastrofes.
De kapitaaltoevoer uit de Verenigde
Staten en Nederland heeft dit land in
de startpositie voor .,,take-off” ge-
bracht, maar het weet in die ietwat ver-
krampte positie eigenlijk geen raad
met alle handicaps die nog op zijn weg
liggen. Minister Essed zegt het machts-
woord te kennen dat de tweede impuls
tot een ontwikkeling die het land van
de bedelstaf moet bevrijden kan ver
schaffen: ontsluiting van West-Suri-
name, het nog volstrekt ontoegankelijke
gebied waar grote bauxietvoorraden
dicht onder de oppervlakte zijn aan-
getoond.
Zijn regering wil nu in zee gaan met
Reynolds Metal om op voor Suriname
aanvaardbare voorwaarden dat bauxiet
te ontginnen en het te verwerken tot
aluinaarde. Die acceptabele voorwaar-
den houden in, dat een joint-venture
moet worden opgezet waarin Suriname
een aanzienlijk belang krijgt (,,ten-
minste fifty-fifty”, zegt Essed).
Ontsluiting van West-Suriname be-
tekent voor het land meer dan alleen
de opbrengst van de aluïnaarde. Het
betekent dat een nieuw gebied zal –
worden opengelegd waarin een deel
van de bevolking, die nu samenklit in
Paramaribo, bestaansmogel ijkheden zal
vinden in de industrieën en de land- en
bosbouwexploitaties, die juist door die
ontsluiting eh met de opbrengsten van
de bauxietexploitatie mogelijk worden.
Het is duidelijk waarom de regering-
Sedney alles op de kaart van West-
Suriname zet, een project dat destijds
ook door Pengel krachtig is gepus-
seerd. Gebrek aan werkgelegenheid,
verkrotting van een groot deel vad
Paramaribo, steeds dringender eisen
van de agressief geworden vakbonden
dwingen het kabinet tot snelle en
spectaculaire successen, die althans het
begin van een oplossing van de meest
urgente vraagstukken bieden.
Met die werkgelegenheid is het
overigens nogal vreemd gesteld. Exacte
cijfers over de werkloosheid zijn niet
beschikbaar, zelfs niet op het Minis-
terie van Arbeid. De schattingen lopen
uiteen van 8 â 9 tot
25%
van de totale
beroepsbevolking. De verborgen werk-
600
Toosheid is een onbekende grootheid
die men nu probeert uit te zoeken. Veel
werkloosheid blijft verborgen, omdat
velen zich niet als werkzoekenden aan-
melden. Er is geen werkloosheids-
voorziening, er bestaat geen arbeids-
bureau en er zijn trouwens niet vol-
doende banen die mensen .met meer dan
lagere-schoolopleiding ambiëren. De
werkgevers klagen dat zij geen arbeids-
krachten kunnen vinden.
De versnelde economische ontwikke-
ling van het land door opgemelde kapi-
taalimporten mist de aansluiting op
het onderwijs, dat door zijn gericht-
heid op de Nederlandse cultuur nog
niet de mensen aflevert waaraan het be-
drijfsleven behoefte heeft. De land-
bouwhervormingen, waarbij een fors
begin is gemaakt met machinale rijst-
bouw in de kustvlakte en met enkele
grote cultures als bakoven (bananen)
en citrus, leveren onvoldoende opvang-
mogelijkheden. Het proces van land-
aanwinning in de kustvlakte verloopt te –
traag (door gebrek aan middelen en
het probleem van de verzilting in dit
gebied) om de geweldige landhonger te
bevredigen. De laatste polder is tien
jaar geleden uitgegeven. De regering
ziet in het beschikbaar stellen van
arealen van 24 ha aan gezins-midden-
standsbedrijven een mogelijkheid om
de werkloosheid in de landbouw te be-
strijden en de trek van het platteland
naar de stad af te remmen.
De klemmende vraag is, of dit beleid
de wedloop met de tijd kan winnen.
Dat de regering hierover ook in twijfel
verkeert, blijkt uit haar bruto-verkave-
lingsplan, dat inhoudt dat stukken on-
ontgonnen grond op de zgn. ritsen in
de kustvlakte beschikbaar worden ge-
steld voor landbouwers.
Afstoting yan arbeidskrachten uit de
landbouw – meest Hindoestanen en
Javanen – heeft tot gevolg dat het
stedelijke proletâriaat, dat uit Creolen
bestaat, van de arbeidsmarkt wordt
gevaagd.
Ontwikkeling van grote landbouw,
waarvoor het binnenland beter geschikt
is dan de kustvlakte, zou economisch
zeker het beste zijn voor het land. De
proeftuinen van Brokobaka en Baboen-
hol tonen aan, dat het binnenland bij
uitstek geschikt is voor groots en com-
mercieel opgezette cultures. Er zijn
echter nog te weinig ondernemingen
die de risico’s van het kostbare proef-
stadium aandurven. .HVA vormt een
uitzondering met haar oliepalmcultuur.
Ontwikkeling van kleine, verzorgende
industrieën die zich richten tot de afzet-
markt in de agglomeratie Paramaribo
is zeker kansrijk. Maar ondernemers
moeten zich geen te grote voorstellin-
gen maken van de omvang van die
markt, of van exportmogeljkheden in
het Caribische gebied.
Een veelbelovend project is het grote
pulpbedrijf dat Weyrhauser in samen-
werking met de Surinaamse overheid
wil opzettdn Dit project maakt het
gemengde bos exploitabel. Op de kaal-
gekapte stukken wil men dan pinus
aanplanten.
Om dit resumé van Suriname’s veel-
zijdige problematiek samen te vatten:
het land verkeert nog in een voor-
industrieel stadium. Het mist het
wetenschappelijke en administratieve
apparaat dat nodig is om de alterna-
tieve oplossingen voor de vele proble-
men, die om prioriteit dringen, te orde-
nen en uit te werken in een alles-
omvattend nationaal plan. In de achter-
hoede stuwt de vakbeweging en achter
haar de naamloze massa werklozen op,
die de regering dwingen tot stelle be-
slissingen.
A. F.
van Zweeden
Technologie
Coördinatie
Op 26 februari jI. werden de schrif-
telijke vragen
1
gepubliceerd die de
vaste Kamercommissie voor Onderwijs
en Wetenschappen ter voorbereiding
van de openbare behandeling van het
Wetenschapsbudget-1970
2
gesteld had
aan de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen. In totaal 37 vragen
werden gesteld waarvan meerdere van
min of meer fundamentele aard zijn.
Op 13 meijl. volgde de beantwoording
van de kant van de minister
3
. Tege-
lijkertijd werd het door de Raad van
Advies voor het wetenschapsbeleid
op verzoek van de regering uitge-
brachte
Voortgangsadvies 1970 inzake
de overheidsuitgaven voor onderzoek
en ontwikkelingswerk
ter inzage ge-
geven aan de leden van de Tweede
Kamer. Inmiddels is ook dit stuk ge-
publiceerd
‘.
–
In deze bijdrage zouden wij ons
willen beperken tot de vragen aan en
de beantwoording door de minister.
Voor een behandeling van het
Voort-
gangsadvies .1970
kan met name ver-
wezen worden naar de
NRC
van
9 mei jl.
Wij zouden vervolgens onze vraag-
stelling willen toespitsen op een be-
langrijk aspect van het wetenschaps-
beleid, nl. de coördinatie. Dan is een
aantal vragen interessant, met name:
Kan de Minister in het kort uit-
eenzetten, wat het beleid van de over-
heid in de komende jaren ten aanzien
van de voortdurend toenemende uit-
gaven voor wetenschapsbeoefening zal
zijn? (vraag nr. 1 van het Verslag,
nr. 4).
Waat en door wie vindt de coördi-
natie plaats tussen overheid en be-
drjfsle,’en? (vraag nr. 5).
Kan de Minister de oorzaken
noemen, waarom sinds 1964 het rela-
tieve aandeel van de overheid in de uit-
gaven voor wetenschapsbeoefening ten
opzichte van het bedrijfsleven in
Nederland niet is gegroeid? (vraag nr. 6).
De beantwoording door de minister
verloopt als volgt:
Vraag 1.
De minister spreekt de ver-
wachting uit dat de problemen en be-
hoeften op het gebied van weten-‘
schappelijk onderzoek en ontwikke-
ling die zich de eerstvolgende jaren
zullen aandienen van een dusdanige
urgentie en omvang zullen zijn dat een
krachtige inspanning noodzakelijk zal
zijn. J-lierbij denkt hij niet alleen aan
het onderzoek aan de universiteiten
en hogescholen, doch evenzeer aan de
steeds belangrijker rol die het weten-
schappelijk onderzoek gaat vervullen
in beleidssectoren waar, het streven
naar verhoging van het welzijn voor-
opstaat. De minister volstaat tenslotte
met het geven van een aantal over-
wegingen voor zijn stellingname.
Vraag 2.
De minister erkent dat de
overheid slechts’ een globaal inzicht
heeft in de r. en 0.-activiteiten van het
bedrijfsleven. ,,Uit de enquêtes van het
Centraal Bureau voor de Statistiek
blijkt de omvang van de financiële
middelen, die aan R. en D. worden
1
,,
Wetenschapsbudget-1970″, Zitting
1969-1970-10441, verslag, nr. 4.
2
Op. cit., Brief van de Minister van
Onderw jjs ‘ en Wetenschappen, nr.’ 1,
dd. 27 november 1969.
Op. cit., Brief van de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen ter beant-
woording van de in het verslag (stuk
nr. 4) opgenomen vragen, nr. 5.
Op. cit., Bij/age hij de Brief van de
Minister van Onderwijs en Wetenschap-
pen, gedrukt onder nr. 5, nr. 6, dd. 18
februari 1970.
ESB 17-6-1970
601
.
.;.
besteed en de verdeling over industriële
sectoren, alsmede het aantal en het
niveau van de op dit gebied werk-
zame personen. De specifieke R. en
D.-activiteiten van het bedrijfsleven
zijn veelal echter niet bij de overheid
bekend. Daarom kan van coördinatie
in formele zin tussen overheid en
bedrijfsleven niet worden gesproken.
Toch vindt wel een zekere afstemming
plaats. Hierbij kan worden jcdacht
aan het met overheidsgelden verrichte
researchwerk bij onderzoekinstellingen
-.- zoals TNO – dat gericht is op de
behoeften van het bedrijfsleven (…..
Daarnaast kan worden gewezen op het
overleg, dat tussen overheid en bedrijfs-
leven plaatsvindt in sectoren waar
overheidssteun wordt verleend”. Daar-
bij worden genoemd de sectoren ruim-
tetechnologie, de vliegtuigontwikke-
ling en de industrieel-nucleaire ontwik-
keling. Tenslotte wordt gewezen op
het feit, dat enige leden van de Raad
van Advies voor het wetenschaps-
beleid afkomstig zijn uit het bedrijfs-
laven.
.Vraag 3.
De minister merkt op, dat
-‘ alleen voor de jaren 1959, 1964 en 1967
gegevens ter beschikking Staan be-
treffende de uitgaven van het bedrijfs-
leven voor onderzoek en ontwikkelings-
werk. Voor andere jaren is gebruik ge-
maakt van interpolaties (zoals
1965
,en 1966), resp. extrapolaties (1968,
1969 en 1970).
De minister verwacht, dat de thans
in gang zijnde CBS-enquête voor
1969 meer recente informatie over de
r. en 0.-uitgaven van het bedrijfs-
leven zal verschaffen. Vervolgens pas-
ieren het gemiddeld jaarlijks acçres
van de r. en 0.-uitgaven van het
• bedrijfsleven in hettijdvak 1964-1967
– (17%) en over de voorafgaande periode
1959-1964 (14%) de revue. Bij de ont-
wikkeling van de overheidsuitgaven
wordt een dalend verloop geconsta-
teerd. Terecht herinnert de minister
eraan dat ten aanzien van de nauw-
keurigheid van de statistische cijfers
een zekere mate van voorbehoud in acht
genomen dient te worden. Tot zover
de minister.
Vraag 1.
Volstaan zou kunnen worden
met een voorlopig willekeurige opsom-
ming van de in de kmende jaren voor-
zienbare, en zo mogelijk onvoorzien-
bare vraagstukken waarvan de oplos-
sing mede afhankelijk is van het door
de overheid beoogde wetenschapsbe-
leid. Het grondmateriaal hiervoor is, zij
het niet volmaakt, bijv. te vinden in
het door de Raad van Advies voor het
welenschapsbeleid uitgebracht
Interim-
advies inzake de overheid.s,,it’ave,i voo
onderzoek en oiitwikkelingswerk tot en
met 1971
en het
Voortgang.çadvies
/970 .
in deze publikaties is een begin ge-
maakt niet een onderscheiding van de
research en ontwikkeling naar onder-
werp van staatszorg, grotendeels geënt
op de thans bestaande ministeries.
Per onderwerp van staatszorg is een
onderverdeling gemaakt naar bijv.
referentiekaders, doeleinden, functie
onderzoek, stand onderzoek, man-
kracht, relatieve positie en conclusie –
met betrekking tot de uitgaven.
Het lijkt ons dan ook niet onmogelijk
dat systematisch naar onderwerp van
staatszorg eens een voorlopig, wille-
keurige opsomming wordt gemaakt
van de in de komende jaren voorzien-
bare en eventueel onvoorzienbare
• vraagstukken. Vervolgens zou nage-
gaan kunnen worden inhoeverre het
door de overheid beoogde wetenschaps-
beleid mede een oplossing kan bieden.
Daarna zou onderwerpsgewijs geschat
moeten worden welke de financiële
consequenties zijn van een eventuele
realisering. Voor een uiteindelijke
daaropvolgende keuze zou men moeten
kunnen beschikken over een prioriteiten-
schema met behulp waarvan de mate
van urgentie c.q. belangrijkheid bepaald
kan worden.
Vraag 2.
Zoals bekend, worden de
overheidsuitgaven voor wetenschaps-
beoefening departernentsgewijs
1
be-
steed. Voor wat betreft de coördinatie
binnen de sector van de overheid zou
verwacht mogen worden dat op z’n
minst regelmatig overleg plaatsvindt
tussen de verschillende departementen
om bïjv. van geval tot geval na te gaan
in hoeverre het per departement be-
oogde beleid kan worden ingepast in
het totale beleid.
Enigszins anders is het gesteld niet de
coördinatie tussen de sectoren overheid
en bedrijfsleven omdat de overwe-
gingen van waaruit research en ont-
wikkeling verricht wordt, geheel ver-
schillend en zelfs tegënstrijdig kunnen
zijn.
Een eerste aanzet tot coördinatie
tussen de overheid en het bedrijfs-
leven zou gezocht kunnen worden aan
de hand van een opsomming van de
huidige, en zo mogelijk toekomstige
onderzoekterreinen waar de overheid
en het bedrijfsleven zich zoal op be-
wegen. Vervolgens zou men kunnen
nagaan welke daarvan door beide
gerneensÇhappelijk worden bestreken,
en de beoogde coördinatie, indien en
voor zove’r noodzakelijk, allereerst
daar op fichten. –
Een belangrijk aspect is de vraag in
hoeverre de thans bestaande departe-
mentale indeling eigenlijk nog wel
doelmatig is.
Met name is wel voorgesteld om een
apart Ministerie voor Technologie in
het leven te roepen. Vooralsnog zijn
wij niet overtuigd van die noodzaak.
Er zijn namelijk gevallen denkbaar
waarin de huidige departementale
indeling beter functioneert dan in
geval van een apart ministerie. Maar
wat is in dit verband beter?
Tenslotte vragen wij ons af waarom
de minister bij de beantwoording van
deze vraag alleen maar heeft willen
volstaan niet te verwijzen naar ,,het
overleg, dat tussen overheid en bedrijfs-
leven plaatsvindt
in sectoren waar
overheidssteun •wordt verleend”
(cursi-
vering, vdB). Procçntueel bezien is de –
bijdrage van de overheid in de totale
r. en 0.-uitgaven van het bedrijfsleven
van geringe betekenis. Voor wat be-
treft de uiteindelijke betekenis van de
daardoor mogelijk geworden r. en o.
valt op dit moment geen uitsluitsel te
geven.
Vraag 3.
Gezien het bovenvermelde
lijkt het ons althans’duidelijk dat de
minister vooralsnog niet in staat kan
zijn een volledig bevredigend antwoord
te geven. Van alleen maar een opsom-
ming van het in dô loop der tijd ge-
constateerde uitgavenverloop, inclusief
het gemiddeld jaarlijks accres van de
r. en 0.-uitgaven, wordt men in dit
verband niets wijzer.
vdB
5
Zitting 1968-1969-9800, Brief van de
minister van Onderwijs en Wetenschap-
pen, nr. 34, dd. 4 maart 1969, in het
bijzonder paragraaf III.
el Paragraaf 4 niet name.
Tabel 5 van het ,, Wetenschapsbudget-
1970″ geeft een departementale onder-
verdeling Ie zien van de rjjksuitgaven
voor wetenschapsbeoefening (ontwerp-
begroting 1970) in % van de totale
uitgaven voor wetenschapsbeoefening
en in % van de totale uitgaven per
departement.
Een alternatieve benadering
Bij de beantwoording van de tweede
vraag wordt door de minister erkend
dat van coördinatie in formele zin
tussen overheid en bedrijfsleven niet
kan worden gesproken. Toch zouden
wij, aansluitend op de 3 vragen, een
poging willen wagen om aan te tonen
langs welke weg coördinatie mogelijk
zou kunnen zijn.
602
* – –
t-
Ainsterdainse trilogie.
–
De rector vertelt;
de rector vertèlt verder;
de rector kan me nog meer vertellen.
Duitse ,,schlager”:
Und wir fuhren….
In Nederland is er een ,,long hot summer” voor nodig om Kamerleden
hun colbertje uit te laten trekken.
,,Cyclusverlenging wordt echter gewoonlijk minder gewaardeerd door
meisjes onder de 21 jaar” (Er. D. Noordhoff in
Onderneming en sociale
ontwikkeling,
preadviezen “oor de Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel)
(ongecorrigeerd)
–
Agrarische
notities
Prijsverschillen
tussen l
an
db
ouwgron
den*
In een tijd waarin de landbouwpro-
blematiek tot buiten de eigen kring in
discussie is, waar de inkomens in de
landbouw laag zijn, waar alom struc-
tuurwijzigingen noodzakelijk worden
gevonden en er onvrede bestaat over
de prijs van landbouwprodukten, is het
van belang inzicht te verkrijgen in de
prijsvorming van de essentiële en kost
bare produktiefactor, die landbouw-
grond is.
Een onderdeel van de problematiek
van de prijsvorming der landbouw-
gronden wordt gevormd door de vraag
waardoor op één moment de prijzen die
voor agrarische objecten worden be-
taald onderling zo sterk variëren. Wil
men continu over gegevens ter beant-
woording van deze vraag beschikken,
dan die’nen de statistieken in de diverse
Euromarkttanden hierop te zijn inge-
steld. Dit houdt in dat relevante fac-
toren worden opgenomel. De huidige
statistische informatieverwerving ver
–
schilt momenteel van land tot land. In
het algemeen worden de agrarische
objecten aân de hand van enkele
factoren in deelgroepen gesplitst. Van
deze deelgroepen wordt de gemiddelde
prijs gegeven. De spreiding om het
gemiddelde is echter groot, zodat de
hierdoor verstrekte informatie weinig
exact is.
In opdracht van het Statistisch
Bureau der Europese Gemeenschappèn,
Directie Landbouwstatistiek; is onder-
zocht waardoor prijzen die voor land-
bouwgrond worden betaald onderling
zo variëren en of er factoren zijn te
vinden die deze prjsverschillen beter
verklaren dan de factoren die tot nog
toe door de statistische bureaiis werden
gebruikt.
De gegevens voor het onderzoek
werden verkregen uit een enquête
onder 400 kopers van agrarische ob-
jecten in Noord-Nederland. Daarbij
werden allerlei eigenschappen van de
objecten, de kopers en de verkopers
genoteerd. Het vc55rkomen van deze
eigenschappen werd geteld en er werd
nagegaan of eigenschappen afzonder-
lijk een relatie niet de prijs (X
2
-test)
of met andere eigenschappen (enkel-
voudige correlatiematrix en factor-
analyse) vertoonden. Deze bewerkingen
kunnen als verkenningen van het
materiaal worden gekarakteriseerd.
De eigenlijke bewerking om de vraag-
stelling te beantwoorden is de regressie-
analyse, niet behulp van welke methode
wordt nagegaan welke factoren te-
zamen een systematische en uiteraard
significante invloed op de
prijs
uit-
oefenen. Tevens blijkt dan welke fac-
toren geen of weinig invloed op de
prijs hebben. Dit is van belang omdat
in theorie en praktijk veel vooronder-
stellingen omtrent prijsbepalende fac-
toren bestaan. Bovenstaande bewer-
kingen zijn op het totale materiaal
toegepast evenals op 25 deelgroepen,
die door uitsluiting van objecten met
bepaalde eigenschappen ontstonden.
Door middel van een residuen-onder-
zoek is nagegaan of het bij de be-
werkingen vooronderstelde rechtlijnige
verband terecht was aangenomen.
Waardoor worden prijsverschillen
verklaard?
Zoals naderhand wordt uiteengezet
bleek bij dit onderzoek dat de prijs
door de onderzochte factoren in be-
‘perkte niate kon worden verklaard.
Wel bleek een aantal factoren van
bijzonder belang te zijn voor deze ver
–
klaring. Allereerst waren dat de fac-
toren die betrekking hebben op de
transpor/mogeljkheden zoals afstand
tot de verharde weg en afstand tussen
bedrijfscentrum (boerderij) en grond.
Wegenaanleg is derhalve ook voor de
landbouw nuttig.
Bij het onderzoek waren objecten
niét
gebouweit
en zondei gebouwen
betrokken, welke naderhand weer als
aparte
–
deelgroepen werden geanaly-
seerd. De aanwezigheid van gebouwen
blijft ook dan een complicatie vormen.
De prijs van losse grond is niet onaf-
hankelijk van’de prijs van grond met
gebouwen. De grootte van de ver-
handelde oppervlakte beïnvloedt de
prijs per hectare bij alle objecten,
maar in dominerende mate bij de ob-
jecten met gebouwen. De waarde van
het gebouw moet immers over bijv.
vijf of vijftig hectaren worden ver-
deeld. Anderzijds hangt de waarde
van het gebouw ook weer van de opper-
vlakte af. Een gebouw zonder noemens-
waardige oppervlakte aan grond heeft
slechts een gering agrarisch nut.
Afgezien van deze niet éénduidig op
te lossen problematiek, bleek dat
bovengenoenide factoren ook zelf-
standig een duidelijk prijseffect hadden.
Verder kwam naar voren dat de prijs-
verschillen van
los
land in geringe mate
kunnen worden verklaard. De reden
hiervoor is dat voor deze objecten de
markt kleiner is dan voor boerderijen.
De laatsten zijn voor vele potentiële
kopers van belang. Los land heeft
meestal slechts betekenis voor exploi-
tanten in de directe omgeving.
Grondsoort
en
regio
bleken zelden
invloed op het verschil in prijs uit te
* Deze bijdrage is gebaseerd op een onder-
zoek ijaar de prijs verschillen van land-
bouivgronden, voor Nederland uitge-
voerd door het. Instituut voor Econo-
misch Onderzoek van cle Rijksuniversi-
teit Groningen. Het rapport zal in juni
ivorden gepubliceerd. Dergelijke onder-
zoeki ogen iveiclen in Duitsland uitge-
voercl door het Institiit fiir Liindliche
St ruk! utforschung old Johann WolJ
gang Goethe Universitöt, Frankfurt, en –
in België dooi. cle Faculteit voor Land-
bou wwetenschappen, Rijksuniversiteit,
Gent. Het Nederlandse onderzoek werd
uitgevoerd in samenwerking iiiet Ir. R.
van Hees lector in de Landbouiveëono-
mie.
0
*’
J_
ESB 17-6-1970
603
r
oefenen. Slechts in liet econoniiscli-
geografisch gebied ,,Zandgebied Fries-
land” werd doorgaans een lagere prijs
betaald. Vaak bleek een verband tussen
een streek en de prijs te bestaan.
Werden echter andere factoren zoals
familierelatie, oppervlakte e.d. inge-
voerd dan bleek de oorzaak van de
prijsverschillen bij deze factoren te
liggen. Relaties tussen streek en prijs
waren derhalve nieestal toe te schrijven
aan andere factoren welke per streek
verschillend voorkwaiiien.
Het opbrengend vermogen
van het
object in verhouding tot soortgelijke
gronden had een duidelijke invloed op
de betaalde prijs. Dit was ook het
geval bij het al of niet bestaan van een
familierelatie tussen partijen. De prijs
vaii de grond werd uitgedrukt in een
bedrag per hectare nuttige oppervlakte,
waartoe grond voor erf, wegen cii slo-
ten iiiet werd gerekend. Naarmate liet
verkochte iiieer vati dergelijke opper-
vlakte oiiivatte was de prijs hoger.
Lagere prijzen werden door kopende
pachters
van het desbetreffende ob-
ject betaald, maar pachters hebben
over het algemeen ccii voorkooprecht.
De Stichting Beheer Landbouwgronden
betaalde lagere prijzen. De verkopers
van deze objecten krijgen echter vaak
een vergoeding voor bedrijfsbeëi iidi-
ging, die niet in de prijs tot uiting
ko iii t.
De verklaring van de verschillen in prijs
Bovenstaande factoren kwamen ook
bij de deelgroepen regelmatig voor.
Daarnaast waren er veel factoren, die
wel eens van belang bleken te zijn.
Daarvan kan worden gezegd dat hun
invloed zich kan manifesteren, maar
in het algenieen van weinig betekenis
is. De verklaring van de verschillen
in prijs door de opgenomen signifi-
cante factoren lag nieestal in de orde
van grootte van omstreeks 40% (ver-
klaarde variantie). Het blijkt derhalve
dat de 180 min of meer objectieve
factoren die in dit onderzoek waren
opgenomen de betaalde prijs slechts
ten dele konden verklaren. Deze con-
clusie wordt bevestigd door de onder-
zoekingen in België en Duitsland
waar het ,,verklari ngspercentage” vaii
de verschillen in prijs nog lager is.
De vraag doet zich dan ook voor
waardoor dit onverklaarde deel is ver-
oorzaakt: Allereerst kan worden ge-
steld dat de niarkt voor agrarische
objecten weinig transparant is: Slechts
van tijd tot tijd worden objecten ver-
handeld, die elk hun specifieke eigen-
schappen hebben. De geïnteresseerden
in liet object kunnen uiteenlôpende
motieven hebben oni een bepaald
object te kopen. Dit kan bijv. gunstig
zijn gelegen in verband met bedrijfs-
vergroting. De geïnteresseerden kunnen
de toekomst van de landbouw meer of
iiiinder ongunstig beoordelen. Zij kun-
nen de aankoop gemakkelijk of met
moeite financieren. Men kan van oor
–
deel zijn dat er desnoods een ander
object kan worden gekocht of niet.
Buren gunnen elkaar het desbetreffende
object niet of willen daarentegen de
prijs niet opjagen Soortgelijke over-
wegingen gelden ook voor de ver
–
koper.
De invloed van ‘dergelijke factoren
kan worden geanalyseerd door’ een
onderzoek niet een breder gezichtsveld,
waarin sociologische en sociaal-psycho-
logische aspecten een belangrijk aan-
deel hebben. Tevens kan dan het koop-
proces worden onderzocht door te
proberen de gebeurtenissen die zich
rond een – te verhandelen object af-
spelen vanaf het begin te volgen of
naderhand te reconstrueren. Toetsing
van de hypothese die bij een dergelijke
benadering worden gebruikt is zeker
vereist. Bij liet onderhavige on’derzoek
bleek ininiers dat vele factoren, waar-
aan in het algemeen een belangrijke
verklarende invloed werd toegeschre-
vën, bij toetsing niet significant waren.
Bij een dergelijk onderzoek zal de
hypothese dat het toeval een belangrijke
Technischi Hogeschool Delft
Bil de Comptabele Dienst ‘van het Bureau van de
Hogeschool kan, als naaste medewerker van het Hoofd
van de Dienst, worden geplaatst een longe, academisch
gevormdè
BEDR!JFSECONOOM
bil voorkeur met enige laren ervaring op het gebied
van het financieel beheer van een grote of middelgrote
instelling of bedrilf.
De Comptable Dienst (± 60 pers.leden) heeft tot taak:
de uitvoering van het financiële beleid en beheer van
de hogeschool'(rond 10.000 studenten, ±
4800
man
personeel, grote gebouwencomplexen, laboratoria,
enz.);
het ontvangen en verrichten van betalingen en het
voeren van de comptabele administratie.
Aanstelling zal geschieden in het administratieve
rangenstelsel.
Vooralsnog ligt het maximaal in deze functie te berei-
ken salaris op
f 240.1,—
bruto per maand.
Verdere perspectievn bil de Hogeschool aanwezig.
Vakantietoelage 6 procent van het bruto laarsalaris.
AOW-premie komt voor rekening van de Technische
Hogeschool.
Dircte opneming in wehvaartsvast pensioenfonds.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
Centrale Personeelsdienst, Juhianalaan
134
te Delft,
onder vermelding van rir. AD
7035/49407
in de rech-
terbovenhoek van de brief.
604
rol kan spelen derhalve expliciet
moeten worden opgenomen.
Een specifieke marktvorm?
De situatie op de markt voor agrarische
objecten blijkt moeilijk te beschrijven
niet behulp van de gangbare indeling
van marktvormen. Daarin wordt
meestal impliciet verondersteld dat
van dag tot dag een ruime hoeveelheid
goederen wordt verhandeld, in de
landbouw zijn de grondtransacties
e:hter incidenteel. In een bepaalde
periode worden in een streek slechts
één of enkele agrarische objecten
aangeboden, terwijl er per object
slechts enkele gegadigden zijn. Des-
ondanks lijkt het gebruik van de
begrippen monopolie, oligopolie of
mogelijk monopsônie minder geschikt.
De prijsvorming wordt immers wel
degelijk beïnvloed door de transacties
die,in andere gebieden en op andere
tijdstippen plaatsvonden. Het heeft
derhalve weinig zin de niarkt tot één
perceel te reduceren, door bijv. te
zeggen dat de eigenaar de monopolist
is van één bepaald stuk grond.
In een rnonopoloïde situatie kost het
bovendien geruime tijd voordat over
de (vergrote) produktiecapaciteit wordt
beschikt om in grote omvang een goed
(of produktiemiddel) te kunnen aan-
bieden, indien het prijsniveau zo sterk
is gestegen, dat insiders en/of out-
siders deze produktie een aantrekke-
lijk project gaan vinden. Landeige-
naren zijn echter in staat á la minute
grond te verkopen. – Indien de prijs
sterk stijgt, kan derhalve in verhouding
tot de
gebruikelijke
verhandelde opper-
vlakte een bijzonder grote oppervlakte
worden aangeboden. In dat opzicht
kan van zeer veel aanbieders worden
gesproken. In het algemeen geldt dat
landbouwexploitanten graag hun•areaal
willen vergroten; zou de prijs sterk
dalen dan wordt deze kooplust aan-
zienlijk vergroot, zodat we niet zeer
veel vragers worden geconfronteerd.
Jd
0
de rijksoverheid vraagt
voor liet Ministerie van Binnenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Financiën Binnenlands Bestuur
econoom
vac. ‘. 0-495610936
Taak: medewerken
aan
de financiële en economische advisering van de departements-
leiding, in het bijzonder met betrekking tot ministerraadstukken.
Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. met keyzevok openbare financiën en, zo
mogelijk, met ervaring op bovengenoemde gebieden.
Standplaats s-Gravenhage.
Salaris max. f2401,- per maand. Promotiemogelijkheid aanwezig.
voor het Ministerie van Financiön
econoom
vac. nr
.
0-472510936
Taak: de behandeling van financieel-economische vraagstukken t.a.v. door het Rijk
gefinancierde researchinstellingen en t.a.v. concrete ontwikkelingsprojekten, welke veelal
liggen op het terrein van de kernenergie; vliegtuigontwikkeling en ruimteonderzoek.
Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van ervaring, tussen f1440,- en f2401,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij
cle gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuiticering
ESB 17-6-1970
.
605
–
.:.j1″”
Er is dan bijna een onbeperkte markt heersing te bepalen. Het lijkt eveneens
schrijven, dan zal vooral veel aandacbt
voor landbouwgrond.
kunstmatig de markt voor landbouw- moeten worden beteed aan de begrip-
in werkelijkheid zullen de enkele gronden te vergelijken met de markten
pen tijd en plaats en aan de condities
bij de transactie betrokkenen niet om
van andere produktiefactoren zoals waaronder personèn als potentiële
een wat hogere of lagere prijs uit de investeringsgoederen (gebouwen, fa- (serieuze) kopers en verkopers tot de
markt treden, zodat het de vraag is
brieksinstallaties, machines), kapitaal
markt toetreden, evenals aan de vraag
hoe de vraag- en aanbodschaal ver-
(financieringsmiddelen) of arbeid (loon),
in hoeverre diverse agrarische objecten
lopen. Evenmin is het mogelijk de
Willen wij de marktvorm van de vergelijkbaar (hornogeen) zijn.
– marktvorm in termen van marktbe- handel in agrarische objecten be-
Drs. H. Jacobs
Bij het
PRO VINCAAL ELECTRICITEITSBEDRUF VAN NOORD-HOLLAND
te
BLOEMENDAAL
‘t
kjnnen worden geplaatst
een chef bedrijfseconomische zaken en
interne Organisatie
TAAK
in hoofdzaak tweeledig
;
zij omvat het verrichten van onderzoeken van bedrijfseconomische
aard, het analyseren en interpreteren van bedrijfsgegevens en het aan de hand daarvan
voorlichten van de belanghebbende functionarissen op diverse niveaus in de organisatie,
alsmede het verrichten van onderzoeken inzake de organisatiestructuur van het bedrijf
en/of delen daarvan.
een chef administratieve organisatie en
interne accountancy
TAAK
het ontwerpen, aanpassen en in stand houden van een doelmatige ‘administratieve organi-
satie, waaronder begrepen de administratieve techniek (o.a. automatisering), alsmede het
(doen) uitvoeren van controles in het bedrijf.
ALGEMEEN
: beide functionarissen zullen worden toegevoegd aan het, hoofd bedrijfseconomische zaken
en organisatie, die rechtstreeks onder de directeur economische zaken ressorteert.
EISEN
: doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting) dan wel vergevorderde studie
voor registeraccountant (ten minste geslaagd voor het onderdeel bedrijfseconomie II).
Ervaring op bovengenoemd gebied strekt tot aanbeveling.
Gegadigden dienen bereid te zijn aan een psychologisch onderzoek medewerking te
verlenen.
SALARIS : afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Naast de bij de overheid gebruikelijke vakantietoeslag van 6 procent en de welvaarisvaste
pensioenregeling bestaat om. een ziektekostenregeling en een vergoedingsregeling voor
reis-, pension- en verhuiskosten. .
*
Schriftelijke sollicitaties met recente pasfoto v66r 15 juli 1970 te richten aan de directie
van het PEN., Ing. Bispincklaan 19 te Bloemendaal.
606