EconoffinischoStatistischeBerichten
UITGAVE VAIi DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
11 MAART 1970
55e JAARGANG
No. 2737
CEP :’73
Dat de volumeconjunctuur in sterke mate heeft plaatsge-
maakt aan het einde van de jaren ’60 voor een prijscon-
junctuur wordt opnieuw aangetoond door het
Centraal
Economisch Plan 1970.
Eén blik op de confrontatie van
middelen en bestedingen is daartoe voldoende. Bedroeg
de volumemutatie van het BNP (tegen marktprijzen) in
1969
5%,
de prijsmutatie was Vrij aanzienlijk hoger:
6,5%.
Die trend schijnt in 1970 enigszins te worden gekeerd; dan
zal de volumemutatie de prïjsmutatie enigszins overtreffen:
4,5
resp. 4%. Die beweging ten goede wordt ook gedemon-
streerd door de gunstiger wordende relatie tussen loonsom
en reëel Vrij besteedbaar loon. Bedroeg de stijging van de
loonsoniper werknemer in 1969 liefst 10,5%, maar daar-
entegen de toename van het reëel vrij besteedbaar loon
niet meer dan0,7%, in 1970 zullen die cijfers volgens de
schatting van het CPB dichter
bij
elkaar liggen en 8% resp.
3,2% bedragen.
Betekent dit dus dat de Nederlandse economie haar
kwalijke inflatoiretrekken begint te verliezen? De beant-
woording van die vraag wordt natuurlijk in sterke mate
bepaald door de vergelijkingsmaatstaf welke men kiest.
Geldt 1969 als norm, dan is het niet zo moeilijk daarbij
gunstig af te steken; met een stijging van de prijsindex van
de gezinsconsumptie met 7,5% zijn in 1969 alle naoorlogse
prjsrecords wel zo ongeveer gebroken. Een raming van de
stijging van diezelfde index voor 1970 met 4% mag dan
vergeleken met die 7,5%
gunstig uitvallen, bepaald laag
is zij niet te noemen; 1968 en 1967 bijvoorbeeld lagen
beneden die 4%. Terecht zegt het
CEP ’70
dan ook: ,,Op
zichzelf beschouwd blijft de prijsstijging evenwel nog aan
de hoge kant”.
Gelukkig hoeven in 1970 de binnenlandse partijen niet
elkaar exclusief de schuld te geven van de prijsstijging. Het
invoerprijspeil mag dan in 1970 net als in 1969 volgens
raming met 4% stijgen, het aandeel ervan in de binnen-
landsç prjsindex is uiteraard relatief groter; de inflatie
zal in 1970 voor een vrij aanzienlijk deel een geïmporteerde
zijn. Wat wij in 1969 op het stuk van de prijsbeweging
hebben doorgemaakt, schijnt in een aantal andere landen
(West-Duitsland, Italië en Frankrijk) nû voor de deur te
staan.
Het
CEP ’70
zegt: ,,De problematiek van de loon- en
prijsinfiatie …… blijft in 1970 – én daarna – bestaan”.
De capaciteitsgrenzen van de produktiefactoren worden
steeds dichter benaderd. Tezamen met een verkorting van
de arbeidsduur zal dit leiden tot een afzwakking in het
stijgi ngstempo van produktie en arbeidsproduktiviteit.
Andere infiatoire indicators zijn: opnieuw geen overschot
op de lopende rekening (al is men – gelukkig – de be-
tekenis van deze indicator steeds meer gaan relativeren
1,
een krappe arbeidsmarkt en een verdere daling van de
nationale liquiditeitsquote.
De uitkomsten staan en vallen uiteraard met de voor-
onderstellingen. Vooral
bij
die ,,grotendeels in de beleids-
sfeer” valt wel een enkel vraagteken te plaatsen. Zo dient
te worden betwijfeld of er in 1970 inderdaad sprake zal zijn
van een ,,stringent budgettair beleid”. De wil op de Kneu-.
terdijk is ongetwijfeld sterk aanwezig, niaar is zij op de
andere ministeries voldoende om het budgettaire beleid
inderdaad ,,stringent” te doen zijn? En zal het prijsbeleid
ook zo stringent blijven als wordt gezegd? Uit alle hoeken
van het bedrijfsleven wordt krachtig aangeschopt tegen de
huidige prijzenregeling, waarbij alleen externe kosten
mogen worden doorberekend. De vraag is of het Kabinet
in de loop van het jaar tegen deze ondernemersdruk be-
stand zal blijken
2
Al met al twee infiatoire ,,reserve”
impulsen die als ze loskomen het beeld danig kunnen
verstoren.
Komt alles niettemin uit zoals is geraamd dan kan 1970
beschouwd worden als een relatief vrij rustig jaar. Hopelijk
zal dit echter geen excuus vormen om het zoeken naar een
oplossing voor de loon- en prjsproblematiek op te schorten
tot het wéér urgent en daarmee in feite wéér te laat is. En
dat behoeft niet lang te duren. Het
CEP ’70
zegt althans:
,,Een becijfering van de gevolgen van mogèlijke auto-
nome prijsverhogingen (zoals de verhoging van de omzet-
belasting in 1970? dR) en volledige indexering van de lonen
aan de prijzen laat zien, dat liet gevaar van een versterkte
loon- en prijsstijging in 1971 niet denkbeeldig is”. Het is
maar dat we het weten.
dR
‘Zo ook wordt niet meer voortdurend,, onze concurrentie-
positie” in het geding gebracht.
2
Uitlatingen van de nieuwe minister van Econo,nische
Zaketi wettige,, dit ,,vraagteken”.
269
inhöud.
Kortheidshalve
West-Duitsland heeft weer
eens
het bewijs geleverd hoe moeilijk het is om de
dingen te doen die conjunctureel juist zijn maar politiek (én electoraal, voor
CEP
’70
…………………269
zover dat niet hetzelfde is) zwaar op de maag liggen. Schiller, deDuitseminister
Kortheidshalve
.27Ô
…………….
van Economische Zaken, bleek binnen de regeringscoalitie van
SPD
en FDP
praktisch alleen.te staan toen hij belastingmaatregelen wilde invoeren om’de
Prof. Dr. F. Hartog:
oververhitte Westduitse economie af te koelen. Alleen al in januari steeg het
De onschuld van planning
271
consumptieprijspeil met
3,5%;
voor 1970 wordt een totale stijging met 6% ver-
wacht. Juist voor Schiller, de kampioen van het ,,wirtschaftliches Gleichge-
Prof. Dr. L. H. Klaassen:
wicht” én van de revaluatie van vorig jaar is dat natuurlijk een moeilijk te
investeringen in zeehavens……272
verteren zaak. Zijn in februari jI. (uit hoofde van de Stabilisatiewet) gedane
Prof. Dr. J. Wemelsfelder:
voorstel behelsde een verhoging van de inkomstenbelasting, waardoor de
Het ,,nut” van de prijstheorie (II)
275
pârticuliere bestedingen zouden worden ingetoomd. Zijn plan kreeg echter
geen steun binnen het regeringskamp, ook niet
zijn
later geopperde compromis-
Mededelingen ……………..
278
voorstel de heffing van de inkomstenbelasting d.m.v. vooruitbetalingen enigs-
zins te versnellen. Net
als in de nadagen van de ,,Grote Coalitie” werden ook
Maatschappijspiegel ………..279
nu de interne strubbelingen naar buiten gebracht, niet mde laatste plaats door
Bedrijfseconomische notities
282
Schiller zelf. In tegenstelling tot destijds echter kreeg hij nu
niet
de publieke
opinie achter zich, integendeel, hij raakte praktisch geïsoleerd. Alleen de
Injezonden
……………….283
directeur van de Bundesbank, Klasen, steunde hem, hel wetend dat als de
Boekennieuws
……………..286
regering haar budgettaire beleid niet wilde aanpassen aan de conjuncturele
situatie, de Bank natuurlijk weer de ondankbare taak zou krijgen op de mone-
taire rem te trappen. De regering kwam uiteindelijk met het plan voor de dag
de particuliere bestedingen in te perken, niet door belastingverhoging maar
door stimulering van de besparingen. Daarnaast wil men
–
de bekende be
redactie
zweringsformule als men het helemaal niet meer ziet
–
de overheidsuitgaven
weer eens zien in te snoeren. Dat de effectiviteit van de maatregelen niet erg
commissie van redactie: h. c. bos,
r. iwema, 1. Ii. klaassen, h. w. lambers,
hoog aanslaat bewijst de recente aankondiging- van de Bundesbank dat het
p. j.
montagne,
j.
h. p. paelinck,
officiële disconto met liefst 14% wordt verhoogd (van 6 tôt 74%). Waarmee
a. de wit
a. de hoogste Westduitse monetaire autoriteit
zijn
ongenoegen laat blijken over
redacteur-secretaris: p. a. de ruiter
het conjunctuurbeleid van de regering-Brandt, b. het internationale monetaire
streven om het rentepeil te verlagen de das wordt omgedaan, en c. opnieuw
adjunct redacteur-secretaris:
blijkt dat men de politieke consequentieá van conjunctuurpolitieke maat-
f.
van der burg
regelen laat prevaleren boven de economische noodzakelijkheid ervan. Curieus
zijn overigens de reacties in West-Duitsland op de discontoverhoging. Het doet
lichtelijk hypocriet aan de laatste als ,,surrogaatoplossing” te zien afgeschilderd,
Economisch-Statistische Berichten
uitgerekend door degenen die de oorspronkelijke voorstellen van Schiller niet
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
–
wensten te steunen. (dR)
Economisch Instituut
–
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Het antwoord op de vraag ,,Wie
zal dat
betalen?”
heeft de Stuurgroep-Steen-
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
kamp in het ontwerp van een kernprogramma voor de KVP terecht tot het
postbus 4224. Telefoon:
laatst bewaard. De geijkte wegen worden aangewezen: afweging van bestaande
(010)
14 55 11, toestel 3701. Bij
tegen nieuwe overheidstaken, efficiency-onderzoek,
nieuwe methoden van
adreswijziging s.v.p. steeds adresbanije
kritische beoordeling van overheidstaken, meer ruimte voor het profijtbeginsel
meesturen.
en ,,marktdemocratie”, vergroting van de besparingen door het bezitsvormings-
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
beleid. Tenslotte wordt erkend dat men er niet onder uitkan de belastingdruk
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
te verzwaren. Meer concreet wordt bepleit de komende vier jaar de groei van de
belastingmiddelen te doen uitgaan boven de groei van het nationale inkomen
Abonnementsprjs:
f
44,72 per jaar,
met maximaal
4%
van het nationaal inkomen per jaar, waardoor de belasting-
studenten
f.
31,20, franco per post voor
druk in vier jaar tijds zou stijgen van 29 tot 31 %. De groei van de overheids-
Nederland, België, Luxe,nburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
uitgaven in de jaren ’60 en de verwachtingen daaromtrent voor het komende
Prijs van dit numn,er:f 1,50. Abonnementen
decennium wettigen de vraag: en na die vier jaar? Daarop geeft het ontwerp-
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
kernprogram geen antwoord. Toegegeven: op deze vraag weet praktisch nie-
maar slechts worden beëindigd per
mand het antwoord. Men erkent in brede lagen de noodzaak van stijging van
ultimno van een kalenderjaar.
de overheidsuitgaven, maar men ziet ook in dat men niet eeuwig kan doorgaan
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
met het verzwaren van de belastingdruk. Maar waar moet men het dan vandaan
NV, Rotterdam; Banque de Co,nmerce,
halen? Hier en daar gaan stemmen op die meer radicale oplossingen voorstaan,
Koninklijk plein 6, Brussel,
althans deze ernstig willen overwegen. Daartoe behoren bijv. ideeën om in de
postcheque-rekening 260.34.
–
welzijns- en onderwijs-sector te breken met de verzuilde organisatievormen, of
de suggestie van Prof. Van de Klundert in
ESB
van 25 februari ji. het postulaat
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141
van de volledig soevereine consument op de helling te zetten. Het wordt tijd
Schiedam, te!. (010) 260260, toestel
908.
dat men ook het uitwerken van dit soort suggesties niet schuwt. (dR)
270
F. Hariog
‘ ‘.’..’ ….
De. onschtild
van ‘.planning
Ons land kent een Centraal Economisch
Plan. Eén dag ‘in het jaar haalt het de
voorpagina’s van de kranten. Eén
week in hét jaar staat het in de belang-
stelling bij de economen die niet bij de
voorbereiding ‘betrokken waren. Dit
staat in sterke tegenstelling tot de com-
munistische economische plannen, die
in de betrokken landen het hele leven
beheersen. Er zijn dan ook verschil-
lende soorten economische plannen.
Welgteld zijn het er drie, als, wijde
betrekkingen tussen economische. plan-
ningen economische polifiek als hiaat-
staf nemen.-
De meest omvattende, vorm doet zich
voor als het plan, althans in de pro-
duktiesfeer, in de plaats treedt van dé
particuliere economische. besli’ssingen.-
Bij de tweede vorm is er wel een parti-
culier, bedrijfsleven,, maar dat krijgt
.vanwegé het plan taakstellingen op.
Het. kan ‘daarover meepraten, en de
taakstellingen worden door particu-
liere beslissingen onder invloed van
overheidsmaatregelen zo goed mogelijk
benaderd. Dit is. de voornaamste
karak(ertrek van de Franse planning.
De derde vorm is indicâtieve planning.
De.plancijfers zijn dan nietanders dan
voirwaardelijke voorspèllingen, die
voor niemand bindend zijn. Dit is de
Nederlandse vorm. Daar is dus geen
onvertogen .wdord op het gebied van
geleide economie
bij.
Het, indicatieve
plan is volkomen onschuldig.
Waa’rom doen we hét dan, en waar’
om noemen we deze berekeningen eco-
nomische’ planning? We doen het om-
dat we het wettelijk verplicht zijn.. De
Wet Centraal Economisch Plan van
1947 schrijft voor dat er .op gezette
tijden een Centraal Econômisch Plan
moet worden uitgebracht.. We noemen
het planning omdat de wet van ,,plan”
spreekt. Zoudèn we op dit moment
een economisch rekenapparaat op
hoog niveau oprichten, dan zouden
we het vermoedelijk conjunc,tuurbu-
reau noemen. Want dat is in feite .de
functie van het Cntraa1 Planbureau.
Maar 1947 was een andere tijd. Eco-
nomische planning had toen nog enigs-
zins het aureool van een nieuwe me-
thode, gericht ‘op hetJ voorkomen van
economische .onevenwichtigheden.
Ook de definitie die de wet geeft van
een Çentraal Economisch P,ian is door
de’ tijd uitgehold. Men spreekt •daar
van ,,een evenwichtig ‘samenstel van
schattingen’ en richtlijnen”.’ De term
,,richtlijnen” wijst er op. dat oor-.
spronkeljk ook in Nederland edacht
is aan- faakstellende planning. Maar het
is in ieite eèn andere kant opgegaan..
Op één ‘punt betekende de wet van
1947 al een schrede terug. Nog in 1946
werd het voorlopige plan aangedüid als
Nationaal Welvaarts-Plan. Voor deze
juichende titel was dus de veel nuchter-
der en bescheidener term Centraal
Economisch Plan al in de plaats ge-
komen.
Had het ook anders kunnen gaan?
Naar alle waarschijnlijkhéid niet. Als
men de planning situeert in het vlak
van het verstrekken van adviezen, en
,
niet tegelijk, een regeringsdienst tot
uitvoering ,van het plan opricht, blijft
het uitvoerende economisch, beleid
volledig in handen van de bestaande
beleidsorganen. . Die waken er zorg
vuldig voor dat-de economische. plân-
ning vrijblijvènd blijft. Het CPB ‘mag
een spoorboekje samenstellen, maar de
beleidsorganen beslissen of ‘er gereisd
wordt. Dat spoorboekje bevat de
kwantitatieve -betrekkingen tussen wat
mén nôernt bepalende en af hailkeljke
factoren. Van belang is met name de
berekening van de gevolgen van wijzi-
ging in instrumenten van economische
politiek in bepaalde dbses: Deze onder-
linge verbindingen doen denken aan
een spoorboekje, en vandaar de naam:-
Maar men kan ook de nadruk ‘leggen
op het ‘etaleren van mogelijkheden. die
een spoorboekje biedt. Als het CPB
heeft gesproken ligt alles nog open.
Maar we weten dan
hoe
het open ligt.
Wij worden daarom niet geregeerd
door de formules van het CPB. Die
vergroten alleen de mogelijkheid om
zinvol te regeren. Zonder . planning
zou er misschien zelfs eer rneèr -dan
minder geregeerd worden, omdat de
aandacht ,thans meer gericht is op het
economische klimaat” dan op de ver-
deling van paraplu’s. Anders gezegd: de
grote lijnen krijgen meer :aandacht
en de nadruk valt minderop gedetail-
leerd ingrijpen. Als het laatste toch
gebeurt is het niet.dank zij maar on-
-danks de planning.
-En dan te. bedenken datde’ planning-
gedachte,, ook in het personele vlak-
(Vos en Tinbergen), •stanit uit .het
plansocialisme van de jaren dertig!
‘1-let Plan vande Arbeid was de vader
‘van ,het Centraal Economisch Plan.
Maar. de generatiekloof is hier ver-
moedelijk groter dan in enig-gezin: ‘Zo
krijgen ideeën hun eigen vaart als ze
eenmaal los . zijn
:
vaff hun wortels.
Overigens behoeft onschuldig niet te
betekenen onnuttig. Maar dat is een
ander verhaal: .
271
-t
t
Investeringen in zeehavens
Enige notities over het sociaal-economisch effect
Welke principes dienen te gelden bij het bepalen van de wenselijkheid van verdere investeringen in zee-
havens? Over dit probleem heeft zich in een aantal vergaderingen een discussie groep
*
gebogen, bestaan-
de uit vertegenwoordigers van de Kamer van Koophandel te Rotterdam, de havenbedrijven van Rot-
terdam en Amsterdam, het Centraal Planbureau, het Openbaar Lichaam Rijnmond, Rijkswaterstaat,
de Studieafdeling van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, de Rijksplanologische Dienst, het
Nederlands Economisch Instituut en het Nederlands Vervoerswetenschappelijk Instituut. Resultaat
van het werk van deze groep is het onderstaande artikel, waarin een aantal uitgangspunten voor het
zeehavenbeleid wordt geformuleerd.
Bij een definitie van een zeehaven kan men zowel van een
engere als van een wijdere definitie uitgaan. De meest
nauwe en meest acceptabele definitie is dat de haven be-
staat uit die voorzieningen, die het binnenkomen en aan-
leggen (aan kade of pier) van schepen mogelijk maken, en
uit de haventerreinen die nodig zijn voor het laden en
lossen van schepen.
In de Statistische Mededelingen
van
het Bureau voor Statistiek der gemeente Amsterdam (Nr.
148, 1963) wordt een overeenkomstige technische definitie
van een haven gegeven. Deze luidt:
,,De haven in technische zin kan als volgt worden gedefinieerd.
De voor schepen toegankelijke watervlakten, begrensd door
kademuren en/of andere oevervoorzieningen, waar aan schepen
ligplaats wordt geboden, alsmede de aangrenzénde terreinen,
met de eventueel daarbij behorende accommodatie”.
Het voorgaande houdt in da(de havengebonden indus-
trieën die zich daadwerkelijk in een havengebied vestigen
voor een deel kunnen worden beschouwd als een gevolg
van dè investering in de haven zelf. Zij zijn voor dit ge-
deelte van deze investeringen de consequentie. Opgemerkt
moet echter worden dat in de tijd gezien ook een omge-
keerde volgorde denkbaar is. Daarnaast is het denkbaar
dat, als gevolgvan de investering in de haven, activiteiten
ontstaan buiten het havengebied. Het is zeer wel mogelijk
dat deze op grotere afstanden van de eigenlijke haven
plaatsvinden, hetzij in andere regio’s van hetzelfde land,
hetzij buiten de landsgrenzen.
Wanneer derhalve van de sociaal-economische effecten
van een haven wordt gesproken dient duidelijk gemaakt
te worden voôr welke regio’s deze effecten gelden. De
meest enge benadering zou zijn deze effecten te berekenen
voor de havenregio zelf. In een ruimere benadering worden
de gevolgen voor de nationale economie als geheel bezien,
terwijl bij de meest ruime opvatting ook internationale
gevolgen in de berekening worden betrokken. Bij deze
laatste benadering dient te worden bedacht dat dan een
deel van de overwegingen voor het al of niet uitvoeren
van een bepaalde investering is gelegen in de grootte van
het effect, dat deze investering buiten de landsgrenzen
heeft. Het buitenlands genoten voordeel wordt dan als
een opbrengst beschouwd.
272
Een dergelijke procedure lijkt slechts zinvol’ als het
buitenland ditzelfde doet. In dat geval zal er een optimale
allocatie van produktiemiddelen in mondiaal verband tot
stand komen. Is het evenwel zo, dat de buitenlandse over-
heid strikt nationaal redeneert (en hiervoor zijn maar al
te duidelijke aanwijzingen), dan lijkt het zinvol bij de be-
rekeningen het buitenlands genoten effect afzonderlijk te
vermelden. De uiteindelijke beslissing van al dan niet in
de haven te investeren kan dan tot stand komen op grond
van een kwantitatieve expliciete weging van het nationale
en het internationale effect.
Behalve een spreiding van de effecten over de regio’s
geldt ook een spreiding in de tijd. Verschillende effecten,
optredend als gevolg van een infrastructuurverbetering,
zullen onmiddellijk optreden (voordelen voor het bestaande
verkeer), andere volgen later. Bij de effecten op kortere
termijn denken we aan die welke optreden doordat het
bestaande verkeer onmiddellijk van de tot stand gebrachte
verbetering profiteert. De daaruit resulterende kosten- en
tijdsbesparingen vormen de korte-termijneffecten. De ver-
beteringen zullen op langere termijn bijv. leiden tot vesti-
ging van activiteiten in het havengebied resp. een afremmen
of zelfs wel absoluut verminderen van activiteiten elders.
Dit impliceert een regionale en sectorale verschuiving van
activiteiten in het land. De netto bijdrage hiervan tot het
nationale inkomen kan als effect van de investering worden
beschouwd, waarvan de bijdragen tot het nationale in-
* Van de discussiegroep maakten deel uit: Drs. F. W.
Adriaanse (plv. Drs. H. H. Hoogendonk), Drs. J. A.
Bourdrez, Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker, Drs. J. M. C.
Hagenaar (plv. Drs. R. T. Sperling), Drs. D. HazelhoJf
Dr. W. 1-tom, Drs. H. H. Horsting,
Prof.
Dr, L. H. Klaassen
(tevens rapporteur), Drs. E. D. J. Krujjtbosch, Prof. Dr.
H. C. Kuiler, Drs. A. J. Middelhoek, Drs. H. J. Noortman,
Prof. Drs.
E. H.
van de Poll, Dr. P.
E.
Venekanip, Drs.
M. C. Verburg.
en o verslagbedrjjviglzeid” (foto: Gemeentelijk 1-Ja venbedrûf Rot terda,n)
komen als nationale baten kunnen worden beschouwd.
Hierop komen wij nader terug.
Berekeningen van het effect dat per saldo optreedt dienen
zodanig te worden opgezet dat de baten en kosten worden
vastgesteld voor verschillende periodes.
Of het effect dat per saldo optreedt zodanig is dat tot
investering kan worden besloten kan in principe slechts
worden vastgesteld, indien dit effect gunstiger is voor de
haven dan voor andere denkbare projecten. Uitgaande van
een gegeven hoeveelheid kapitaal dienen de effecten voor
alternatieve projecten (zowel naar plaats als naar aard)
te worden berekend. Op grond hiervan kan de relatieve
aantrekkelijkheid van de haveninvesteringen volgens
nationaal-economische maatstaven worden bepaald.
Dit impliceert dat in theorie een aantal
vergelijkende
be-
rekeningen simultaan dient te worden uitgevoerd. De inves-
teringen die hierbij het gunstigste efJect op het nationale in-
komen hebben, dienen de hoogste prioriteit te genieten. Bij al
deze berekeningen dienen de baten van de zeehavenontwik-
keling verminderd te worden met de kosten van alle voorzie-
ningen, die dienen te worden
getroffen
om aantasting van het
milieu te voorkomen.
Tariefpolitiek
Een belangrijk punt bij de bepaling van de sociaal-
economische voor- en nadelen van een haven is de tarief-
politiek, die de haven voert ten aanzien van het gebruik
van de haven. Een laag haventarief werkt stimulerend op
de havenactiviteiten via de lage prijzen van de aangevoerde
goederen. Indirect hierdoor gestimuleerde effecten kunnen
aanzienlijk zijn. Een hoog haventarief heeft het omgekeerde
effect. Bij de nationaal-economische berekeningen is het
doel een dusdanig tarief te bepalen, dat de som van directe
en indirecte effecten maximaal is. In het algemeen geldt
dat het totale effect van een infrastructuurverbetering
maximaal is indien het berekende tarief gelijk is aan de
marginale maatschappelijke kosten op lange termijn.
Daarbij worden onder kosten verstaan de kosten berekend
op basis van de werkelijke schaarsteverhoudingen. In het
voorgaande was reeds duidelijk dat onder directe baten
dienen te worden verstaan de havengelden, vermeerderd
niet de opbrengsten van de verhuurde haventerreinen.
Als indirecte opbrengsten kan worden beschouwd de toe-
gevoegde waarde van activiteiten, die door het aanleggen
resp. verbeteren van havens worden gestimuleerd. Dit zijn:
op- en overslagbedrijvigheid,
andere vervoersbedrijvigheid,
industriële expansie,
overige activering van bedrijvigheid.
Uit een en ander volgt dat het denkbaar is, zo men zich
op het nationale standpunt stelt, dat een tariefdifferentiatie
tussen transito enerzijds en in- en uitvoer anderzijds zin-
vol is. Bij transito immers komen de indirecte effecten voor
een deel een andere natie ten goede, hetgeen betekent dat
deze activiteiten een lagere baten/kostenverhouding te zien
geven.
Uit het voorgaande blijkt reeds dat tot investering in
een haven slechts dan kan worden besloten indien vast-
staat, dat deze investering een hoger sociaal-economisch
rendement oplevert dan andere investeringen. Dit betekent
in feite dat bij iedere investering als kosten dienen te worden
beschouwd de baten, die de daarmee gemoeide investerings-
bedragen in een andere aanwending zouden hebben opge-
273
leverd. Dit betekent dat het niet voldoénde is, het sociaal-
economisch effect in absolute zin te beoordelen, doch dat
wel degelijk rekening dient te worden gehouden met de
opbrengsten die de factoren arbeid, kapitaal en grond in
een andere aanwending zouden hebben gehad. Met andere
woorden, de netto baten van de investeringen in de haven
plus die van de daarop volgende investeringen zullen dienen
te worden afgewogen teger de netto baten die een gelijke
investering in een andere sector en/of in een andere regio
opgeleverd zou hebben. Beperken wij ons’ hier voor een
ogenblik tot mogelijke infrastructurele investeringen in dc
eigen of andere regio’s, waar blijkens de ervaring zeer aan-
zienlijke rendementen worden behaald, dan zal het duidelijk
zijn dat ook van de investeringen in de havens mag worden
verwacht dat
zij
tenminste hetzelfde rendement opbrengen
als in deze gevallen wordt behaald.
Subsidiepolitiek en indirecte effecten
Bij het voorgaande dient een tweetal aantekenin’gen te
wordën gemaakt. De eerste betreft de stelling dat een opti-
maal resultaat wordt bereikt (ook internationaal) indien
de haventarieven de marginale kosten op lange termijn
van het gebruik van de havéninfrastructuur weerspiegelen.
Dit geldt slechts, indien en’ voor zover ook concurrerende
havens eenzelfde standpunt innemen. Wanneer evenwel
(hetgeen in feite gebeurt) buitenlandse havens hun haven-
tarieven beneden deze kostprijs vaststellen, juist om daar-
door de indirecte effecten te kunnen vergroten, zal een na-
volging van deze politiek zinvol kunnen zijn, indien en
voor zover de natuurlijke voordelen die de haven in kwestie
biedt niet zodanig zijn dat een niet gesubsidieerd tarief
voor de gebruiker altijd nog voordeliger is dan het wel
gesubsidieerde tarief in de concurrerende haven. Dit im-
pliceert, dat het argument dat bijvoorbeeld Hamburg een
subsidiepolitiek van de haven voert, op zich nog onvol-
doende motief is voor de haven van Rotterdam om dit
ook te gaan doen. Eenzelfde argumentatie geldt met be-
trekking tot eventueel verstrekte vestigingsplaatspreniies.
De tweede aantekening betreft de indirecte effecten.
Vooral grote havens hebben de neiging tot centra van zeer
specifieke industriële produkties te worden, en met name
zgn. basisindustrieën aan te trekken. .De effecten die deze
industrieën hebben op het milieu beperken zich bepaaldelijk
niet tot het scheppen van inkomen, doch dragen ook in
zeer sterke mate bij tot de verontreiniging van lucht en
water. Ook zijn de gevaren, verbonden aan het transpor-
teren van bepaalde stoffen, zeer reëel.
De juiste procedure bij de calculatie van hel netto effect
zou dienen te zijn, dat standaarden worden gesteld zowel
ten aanzien van de mate van lucht- en waterverontreïniging
als ten aanzien van de omvang der mogelijk,e gevaren bij
transporten die nog acceptabel zijn, en dat de extra kosten
voor het niet doen
overschrijden
van deze grenzen worden
afgetrokken van het door deze industrieën gecreëerde
additionele inkomen. Deze kosten dienen uiteraard aan
de veroorzakers daarvan, dus aan de betrokken industrieën
te worden doorberekend. De concurrentie tussen de havens
verhindert deze eenvoudige regel rigoureus van toepassing
te verklaren. Aangezien de mate van lucht- en water-
verontreiniging niet slechts afhankelijk is van de soort
industrie, doch mede van de omvang van deze industrie,
betekent dit dat deze kosten per geproduceerde eenheid
hoger zullen zijn in plaatsen met zeer geconcentreerde
industriële complexen dan
bij
spreiding van industrieën.
Een extra raffinaderij in het Nieuwe Waterweggebied zal
Surinaamse ambtenaren:
van elke drie Nederlandse vakbonden
zijn er twee overbodig
CruyjT bereikt zijn doel nier:
hij heeft de Spaanse grensrechters tegen
ScIuijversn’eiis:
alle bibliotheken bank vafi lening
Ajax-CarI Zeiss Jena:
hoger beroepsvoetbal
Wesiduits dilemma:
Westberlijns Stop(h)verbod
IVieu v rente winsidelend tarief.’
levensverzekeraars gaan met De Tijd mee
(ongecorrigeerd)
dus beduidend meer kosten voor het handhaven van mini-
mum standaarden voor lucht- en waterverontreiniging met
zich nieebrengen dan eenzelfde raffinaderij in bijv. het
Sloegebied waar de luchtverontreiniging nog van weinig
betekenis is. Hier staat tegenover dat de afvalprodukten-
vërwerking op grotere schaal zekere compenserende voor-
delen kan bieden.
Vastgesteld wordt voorts dat in de praktijk berekeningen,
als hierboven aangeduid, toen de commissie haar werk-
zaamheden begon slechts zelden werden uitgevoerd. ‘Dit
betekent dat, vele beslissingen tot uitbreiding op onvol-
doende economische gronden werden genomen en daar
–
door een gevoel van onbehagen was gaan ontstaan bij de
bevolking in de betrokken streek. Dit gevoel betreft de
vraag of indien al een dusdanige uitbreiding gewenst is,
deze wellicht niet elders nog rendabeler zou kunnen zijn.
Aangezien veelal de bij uitbreidingen gegeven toelichting
hierover geen enkele informatie verschaft en de gebruikte
argumenten in het algemeen gesproken uitzonderlijk vaag
zijn, is dit gevoel niet alleen begrijpelijk doch ook vol-
komen terecht. Slechts een meer wetenschappelijke be-
nadering van het investeringsvraagstuk in de havens kan
tot een goede oplossing van deze problematiek leiden.
Tijdens haar werkzaamheden heeft de studiegroep echter
reeds als een katalysator gewerkt. De uitwisseling van ge-
gevens en ervaringen heeft er de stoot toe gegeven dat
alom in den lande het onderzoek op dit gebied serieus ter
hand is genomen. De Rijksoverheid heeft diverse studie-
opdrachten gegeven en ook het overlegorgaan Zuid-West-
Nederland heeft het nodige onderzoek geëntameerd. Een
werkgroep var het Centraal Planbureau is momenteel
bezig met een onderzoek naar de voor- en nadelen van
verdere uitbreidingen van zeehavenactiviteiten. Het Neder-
lands Economisch Instituut is ingeschakeld
bij
de beoor-
deling van het Engelse Foulness-project. Bij al deze projec-
ten zullen de hierboven vermelde principes in acht worden
genomen. Het lijkt zinvol in de toekomst de groep steeds
dan bijeen te roepen wanneer bereikte resultaten van één
dezer onderzoekingen ter tafel komen.
L. H. Klaassen
(rapporteur)
274
Het ,,nut” van d
Moet de prijstheorie (gedeeltelijk) ‘uit de leerboeken worden
geschrapt ?(II) *
.
in een eerste artikel werden enige algemene inleidende kanttekeningen gemaakt. In deze tweede bijdrage
wordt de vraagstelling méér specifiek bezien. De schrijver, Prof. Dr. J. Wemeisfelder; komt tot de
conclusie dat indien men een theorie als ,,nuttig” beoordeelt op grond van criteria als empirische in-
houd en deductieve kracht de vraag,
of
bepaalde delen van de prijst heorie gevoeglijk uit de leerboeken
kunnen wörden geschrapt, bevestigend kan worden beantwoord. In dit waardeoordeel
is
mede begrepen
het argument dat een leerboek een aanslag doet op de beperkte tijd van een studerende.
Het empirisch gehalte van de prijstheorie
Het ,narktmechanisnie.
Een belangrijk onderdeel van de
prijstheorie waaraan elk leerboek van de economie relatief
veel aandacht schenkt, vormt de theorie van de markt-
vormen, en in samenhang daarmee de theorie van het
ondernemersgedrag.
Meestal begint men met een bespreking van de markt-
vorm van cle volledige concurrentie. Daaria volgen die
van het nionopolie, de monopolistische concurrentie en
het oligopolie. Vervolgens wordt meestal de ,,marginale
gedachte” uitvoerig uitgewerkt teneinde te koniën tot een
verklaring van de vraag naar en de prijsvorming van
produktiefactoren.
Bij de bespreking van het ondernemersgedrag wordt
eerst hèt kostenverloop nader bezien. Meestal wordt, uit
een systeem van iso-produktiecurves een kostencurve afge-
leid, die het geval van toenemende kosten representeert.
Soms wordt ook een classificatie gegeven, zodat •drie ge-
vallen van koste nverloop worden onderscheiden, te weten:
a. toenemende kosten; b. afnemende kosten; en c. con-
stante kosten. Reeds bij voorbaat zij vastgesteld dtt zo’n
classificatie géén ruimte •biedt voor. falsificatie in de zin
van Popper. Dit soort indelingen is uitputtend en zegt
niets over de cmpirie. Het is een argument dat men eigen-
lijk al terug vindt in een befaamde discussie tussen Clap-
ham
1
en Pigou
2,
bijna vijftig jaar geleden over ,,empty
economie boxes”. in deze discussie stelt Clapham, dat de
indeling in de drie gevallen van ,,increasing, decreasing en
constant returns” nietszeggend is. Het antwoord van Pigou
dat deze indeling een negatieve conclusie mogelijk maakt,
namelijk dal men hiermee kan aantonen dat de stelling
dat een omzetbelasting niet noodzakelijkerwijs volledig in
de prijs tot uitdrukking komt, is uiterst mager. Wanneer
nien dan ook op basis van het voorafgaande naar een uit-
spraak zoekt die enige voorspellende waarde heeft, clan
zou men hoogstens kunnen stellen dat er in een produktie-
proces meestal wel een stadium komt waarin afnemende
kosten in toenemende kosten overgaan. Dit is een uitspraak
met grote voorspellende kracht, maar zo mager dat deze
bijkans als een ,,common-sense”-predictie kan worden ge-
kwalificeerd. Ondanks ‘vele onderzoekingen lijkt de stand
van de discussie nog niet veel verder dan die tussen Claphani
en Pïgou, een halve eeuw geleden. Men heeft voor zo’n
voorspelling ook geen wetenschappelijk handboek nodig.
Nog moeilijker wordt het wafineer wij naar het econo-
misch systeem kijken zoals dat volgens dé leerboeken onder
invloed van het ondernemersgedrag functioneert. De meeste
leerboeken baseren zich daarbij op de hypthese van de naar
maximale winst strevende ondernemer (waarover later
meer). Op basis van deze hypothese en de veronderstelling
dat onder toenemende kosten wordt gewerkt, onderscheidt
men een evenwicht op korte en ecn op lange termijn. Bij
liet evenwicht op lange termijn ‘valt onder volledige mede-
dinging de prijs samen met het minimum punt van de
kostencurve. Bij monbpolistische concurrentie raakt in de
evenwichtssituatie de vraagcurve aan de kostencurve. Ook
wanneer wij de theorie in haar gebruikelijkë, meest ruime
formulering nemen, namelijk als een tendentie naar even-
wicht, dat door verstorende factoren nooit wordt bereikt,
dan komen wij met deze theoretische gedachten niet erg
ver. Immers men kan het bovenstaande op verschillende
manieren interpreteren: –
a.
•
éfwel men bedoelt te zeggen dat wanneer aan alle
voorwaarden wordt voldaan die voor het bereiken van
het evenwicht gelden, dit evenwicht wordt bereikt. De
theorie is dan een zuivere tautologie;
ôfwel men bedoelt te zeggen dat een tendentie naar
het geschetste evenwicht aanwezig is, maar in dit opzicht
ontbreekt iedere enipirische evidentie. De neiging tot
fusïonering falsificeert veeleer deze uitspraak
;
ôfwel men bedoelt te zeggen dat indien een aantal
,,verstorende” factoren (bijv. de ontwikkeling van de
techniek) constant zou worden gehouden er een tendentie
naar evenwicht zou zijn; maar deze uitspraak kan niet
* (1) in ,,ESB” i’a,i 4 ,iic,art 1970, blz. 252-255.
1
J. H. clapham: On empty economie boxes, in ,,Economic
Journal”, 1922.
2
A. C. Pigou: E,npty economie boxes: ci reply, in ,,Eco-
nomic Jour,jal”, 1922.
275
t
.
1.
-.’-
of nauwelijks gecontroleerd worden en ook al zou zij
gecontroleerd kunnen worden, dan is de uitspraak niet
erg relevant.
Ten aanzien van de evenwichtssituatie die onder mono-
polistische concurrentie tot stand zou komen (de vraag-
curve raakt aan de kostencurve) geldt het, bovenstaande
wellicht in nog sterkere mate (directe waarneming leert
immers dat de basis-hypothese waarvan deze theorie uit-
gaat, namelijk dat alle bedrijven die in monopolistische
concurrentie tegenover elkaar staan, identieke kosten- en
vraagcurves hebben, in het geheel niet opgaat).
Wanneer men in dit opzicht tracht om uitspraken te
destilleren die een predictief karakter hebben, dan blijkt
ook dat niet veel op te leveren.
Het marginalisme.
Het marginalisme in de prijstheorie gaat
uit van het streven naar winstmaximalisatie. Op basis van
hypothetische, differentieerbare kosten- en opbrengsten-
functies en genoemd streven, worden conclusies getrokken
ten aanzien van de prijsvorming van goederen, de omvang
van de produktie, de vraag naar produkt iefactoren en de
prijsvorming van produktiefactoren.
Van vele kanten zijn de hierboven summier aangeduide
theoretische beschouwingen aangevallen. In het algemeen
wordt hierbij gesteld: a. dat het onjuist is om te veronder-
stellen datde winst wordrgemaximaliseerd; en b. datvele
andere variabelen het beleid van de ondernemer bepalen.
Wij zullen geen volledige opsomming geven van wat in
dit verband zoal te berde wordt gebracht. Met het aan-
geven van enkele saillante punten zal hier worden volstaan
1
.
Bij het ondernemersgedrag speelt niet alleen de winst,
maar eventueel ook de behoefte aan
vrije
tijd een rol.
Bij
het ondernemersgedrag speelt ookde behoefte aan
zekerheid een belangrijke rol. Deze kan het streven naar
maximale winst temperen.
De ondernemer kent zijn kosten- en afzetcurves niet,
en kan dus zelfs niet maximaliseren.
De ondernemer streeft vaak niet naar een zo groot
mogelijke winst, maar naar handhaving van het markt-
aandeel.
Psychojogische factoren zoals ,,aspiratieniveau” of
,,status” zijn in de praktijk belangrijke factoren die met het
economisch motief interfereren.
Het gaat niet om een ,,maximizing behaviour”, maar
om een ,,satisficing behaviour”, d.w.z. om een beleid dat
,,bevredigend” is en goed genoeg om te voldoen aan het
complex van behoeften dat binnen een onderneming werk-
zaam is.
Wanneer
,
wij het bovenstaande samenvatten, dan zou
men kunnen stellen dat het realiteitsgehalte van de margi-
nale theorie zoals deze in alle leerboeken voorkomt in
twijfel wordt getrokken. Men kan, zo kan men voorts
stellen, met deze theorie geen concrete voorspellingen doen
op het gebied van de omvang van de produktie, de hoogte
van de prijs, de omvang van de investeringen, de vraag
naar produktiefactoren enz.
Nu moet men met kritiek op het realiteitsgehalte van
een theorie voorzichtig zijn. Relevant is in dit opzicht
immers slechts de vraag of een bepaalde theorie voldoende
bevredigend verklaart of voorspelt wat zij zich ten doel
stelt, ofwel dat haar voorspellingen beter zijn dan die van
alternatieve theorieën. Een weerbericht dat niet de omvang
van de neerslag kan voorspellen, maar wel kan voor
–
spellen èf er neerslag komt, blijft immers waardevol. Zo
is ook een theorie die geen details, maar grote lijnen voor-
spelt waardevol.
– Machlup heeft dan ook in een recent artikel ‘ uitvoerig
het marginalisme verdedigd tegen de aanvallen die er op
zijn ondernomen. Wat het ,,satisficing behaviour” betreft,
lijkt het een onmogelijke zaak om enig systeem aan te
brengen in het volgende, door Machlup ietwat spottend
opgesomde, complex aan variabelen: trots, eigenwaarde,
gemak, prestige, aspiratieniveau, streven naar welvaart,
streven naar macht, streven naar zekerheid, streven naar
een grote staf, streven naar een zuiver geweten, streven
naar uitgaven met publiek nut etc. Uit een oogpunt van
voorspellingen kan men met deze wirwar van variabelen
niets aanvangen. Men lijkt er mee dood te lopen en de
uitspraak dat het ondernemersbeleid er op. is gericht om
een complex van behoeften te bevredïgen mondt gemakke-
lijk uit in de lege stelling dat de ondernemer handelt zoals
hij handelt. De theorieën die de nadruk leggen op ,,satis-
ficing behaviour” zijn tot nu toe uit een oogpunt van
praktische bruikbaarheid dan ook niet erg indrukwekkend
geweest.
1-liertegenover stelt Machiup de marginale theorie die
in elk geval zoveel voorspellende kracht heeft dat zij de
iichting
van bepaalde veranderingen kan aangeven. Een
eenvoudig voorbeeld kan deze stelling illustreren. Hogere
invoerrechten zullen tot grotere produktie leiden in de
beschermde markt. De theorie voorspelt de
richting
van
de verandering. Deze opvatting staatjn feite diametraal
tegenover die van Lowe die van mening is dat.de gang-
bar’e theorie juist in dit opzicht tekortschiet. –
Toch lijkt destelling van Machlup niet bepaald sterk.
Allereerst rijst de vraag of het inderdaad juist is om te
stellen dat de richting van de verandéring vast staat.
Wanneer de lonen niet te sterk stijgen, staat de richting
van de verandering van de prijzen niet vast, omdat de onder-
nemers zowel geprikkeld kunnen worden tot efficiency en
daarmee tot grotere produktie als tot het afstoten van
arbeiders en tot kleineie produktie. Wanneer de lonen sterk
stijgen in één bedrijfstak, hangt véél af van wat er met de
lonen in andere bedrijfstakken gaat gebeuren, enz. Prijs-
daling kan evenzeer – onder dynamische omstandigheden
– uiteenlopende gevolgen hebben. De richting van de ver-
andering is lang niet zeker. Algemeen geformuleerd: Er
kunnen slechts uitspraken met een uiterst magere empi-
rische inhoud worden gedaan. Zo’n uitspraak is bijvoor-
beeld dat de bedrijven in het algemeen zullen streven naar
een overschot boven gemaakte kosten. Ook voor deze
uitspraken heeft men geen economische , ,wetenschap”
nodig. Zo te zien kan men met de prijstheorie in de leer-
boeken niet zo veel aanvangen.
Wanneer men aan de hierboven weergegeven evaluatie
twijfelt, of deze te negatief vindt, is nog een andere be-,
nadering van onze vraagstelling denkbaar. Wanneer men
met Popper zou stellen dat de stand van de wetenschap
kan worden omschreven als alles wat (nog) niet gefaisificeerd
is, dan moet men zich ten aanzien van de prijstheorie dus
J
McGuire: ,,Theories
of
busihess behaviour”, Prentice
Hall 1964, geeft een uitvoerige behandeling van vele onder-
nemersgedragtheorieën. .
F. Machiup: Theories
of
the firm, in ,,A,nerican Econoniic
Revie,v”, maart 1967.
276
afvragen wat nu als al of niet gefalsificeerd kan worden
beschouwd. Dat inzicht zou men zich als volgt kunnen
verwerven: Men kan zich in gedachten een experiment
voorstellen waarbij vijftig top-experts op het gebied van
de prijstheorie op een wereldcongres zouden trachten te
formuleren op welke voorspellende uitspraken uit de prijs-
theorie zij zich zouden kunnen verenigen of liever welke
zij als (nog) niet gefalsificeerd beschouwen. Deze collectie
uitspraken zou dan de ,,stand van de wetenschap” weer-
geven. Het lijkt hoogst onwaarschijnlijk dat de ,,stand van
de wetenschap” dan uit méér zou bestaan dan een kleine
collectie gemeenplaatsen. De schrale oogst zou in schrille
tegenstelling staan tot de empirische inhoud van andere
wetenschappen.
Confrontatie conclusies met die van Lowe
Bovenstaande conclusies zijn conform de conclusies van
Lowe. Alleen rijst de vraag of de empirische inhoud van
de theorie nu vroeger groter is geweest dan thans, zoals
Lowe stelt, met andere woorden: is de onderliggende reali-
teit chaotischer geworden?
Het lijkt moeilijk om een ongenuanceerd antwoord op
deze vraag te geven. Enerzijds zijn oligopolistische elemen-
ten in de marktvormen toegenomen, waardoor méér on-
zekerheid is ontstaan.
Anderzijds
zijn conjunctuur-
schommelingen geringer geworden, waardoor de predictie-
mogelijkheden zijn verbeterd. Het lijkt dan ook beter om
de vraag naar de historische ontwikkeling te laten rusten
en de aandacht te concentreren op een méér systematische
analyse – hoofdstuk voor hoofdstuk – van de empirische
betekenis van de economische theorie. De prijstheorie werd
in het voorafgaande als voorbeeld-genomen.
De deductieve kracht van de prijstheorie
Onze reis is nog niet ten einde. De betekenis van een
theorie – in de zin van praktische bruikbaarheid – hoeft
niet altijd gelegen te zijn in haar empirische inhoud. Een
theorie kan ook van betekenis zijn door haar ,,deductieve
kracht”. Hieraan ontleent de wiskunde zijn betekenis. Zo
is het zéér wel denkbaar dat een theorie empirisch ,,arm”
is, d.w.z. gebaseerd op enkele algemene eenvoudige premis-
sen, maar dat op deze premissen een rijke deductieve
theorie is gebouwd. Men noemt een bepaalde theorie A
deductief sterker dan een theorie B, wanneer de eerste
theorie uit bepaalde premissen méér uitspraken afleidt dan
de tweede
5
. Een deductief nogal arme uitspraak is de uit-
spraak dat de winst maximaal is wanneer marginale kosten
en marginale opbrengsten aân elkaar gelijk zijn. Een deduc-
tief tamelijk rijke theorie is die waarin men stap voor stap
aantoont dat een combinatie van x% invoerrechten en x%
exportsubsidies een vrijhandelssituatie creëert. Deductief
rijk is ook de zogenaamde ,,welfare economics”, die wij
echter in deze aantekening over micro-economie buiten
beschouwing laten.
De vraag die ons thans nog rest is die naar de deductieve
,,rijkdom” van de in de prijstheorie ontwikkelde tautolo-
gieën, omdat, onder omstandigheden, deze ,,rijkdom”
mede de betekenis van de prijsthéorie kan bepalen. Ook
hier kan het antwoord uiteraard slechts in een waarde-
oordeel worden vervat.
Moet de prjstheorie uit de leerboeken worden geschrapt?.
Men kan de zoëven gestelde vraag ook anders stellen door
te onderzoeken of de in de prijstheorie, op basis van niet-
gefalsificeerde
empirische premissen ontwikkelde, logische
deducties een zodanige graad van gecompliceerdheid heb-
ben dat zij niet gemakkelijk zouden worden ,,ontdekt”,
zonder kennis van het desbetreffende stuk wetenschap
6
Voor zover wij kunnen zien zijn er in de traditionele
prijstheorie geen of althans weinig deducties die redelijker-
wijs aan het hierbovengenoemde criterium voldoen. Wij
laten hierbij dan nadrukkelijk buiten beschouwing alle
typische analyse-technieken als daar zijn: lïneaire en dyna-
mische programmering, regressie-analyse enz. Ook zien wij
af van kanttekeningen bij de zogenaamde ,,welfare
economics”. –
Men zou zich in het licht van het bovenstaande dan ook
met recht kunnen afvragen of ht ve?plicht stellen van de
Definitie ge’even door S. J. Doorman, lector in de wijs-
begeerte aan de Technische Hogeschool te Eindhoven.
6
Men moet dan wél eerst – voor zichzelf – uitmaken
welke uitspraken als niet gefalsificeerd zouden kunnen worden
beschouwd.
(I.M.)
Een nieuw
herkenningsteken
van de Friesland Bank
Een snel groeiende bank.
GunstIge rentecondities.
Geen omzetprovisie.
Balanstotaal /321.5 miljoen.
Grootste bank van Friesland.
Friesland Bank’
16 vestigingen in Friesland.
Hoofdkantoor:
Leeuwarden, Zaalland 110.
S
277
prijsthcorie, in haar huidige vorm, in programma’s voor
opleidingen voor het bedrijfsleven erg zinvol is. 1-let komt
ons voor dat, indien men streeft naar doelmatige kennis-
overdracht, hoofdstukken over consumptie-indifferentie-
curves (niet door ons besproken), over evénwichten op
lange termijn, over bepaalde onderdelen uit de theorie van
de marktvormen en uit die van het marginalisme, gevoeg-
lijk zouden kunnen worden geschrapt. Het is merkwaardig
hoe hardnekkig de neiging tot imiteren in de talrijke leer-
boeken op dit terrein is. Waarom eigenlijk?
Het zou mogelijk veel zinvoller zijn indien men veel-
meer de nadruk zou leggen op kwantitatieve-analyse-
methoden. Een voorbeeld hiervan biedt het boek van
Walters:
An introdi/ction to econoinelrics
7.
Walters ge-
gebruikt in harmonisch verband met de door hem be-
sproken analysemethoden ook enkele stukken uit de prijs-
theorie, maar dat blijkt hééi summier te kunnen. Er is
daarbij héél wat ballast over boord gegooid, zonder dat
nien het gevoel krijgt dat het boek tekort schiet bij dc
bespreking van de theorieën die men nodig hëeft voor
toepassing van de diverse methoden van kwantitatieve
analyse. Men moet immers niet het kind met het badwater
weggooien.
Nu zou men natuurlijk kunnen tegenwerpen dat een trai-
ning in ,,fundamenteel denken” nuttig en zinvol kan zijn
en dat de prijstheorie in haar gebruikelijke vorm hieraan
haar betekenis zou kunnen ontlenen. Het zijn dan a.h.w.
nuttige vingeroefeningen in theorievorming, hoe beperkt
ook het ,,nut” van de theorie zelf mag zijn. In dit verband
zou men zich echter kunnen afvragen of dit – gesteld dat
dit een aanvaarde doelstelling zou zijn – niet beter op
een andere manier zou kunnen gebeuren, daarbij mede als
argument in aanmerking nemend de beperkte tijd die iedere
studerende nu eenmaal, heeft.
J. Wemeisfekler
Uitg. IV!cn,i/lan & Co, The University P,ess, Glasgow 1968
0
Mededelingen
Landelijke Economenconferentie 1970
Op 8, 9 en 10 april 1970 wordt in Gro-
ningen (in de ,,Harmonie”) de lande-
1 ijke Economenconferentie georgani-
seerd, die als thema heeft:
Democra-
tisering en Efficiëntie?
In alle geledingen van onze samen-
leving speelt zich een democratiserings-
proces af, waarvan men zich nu meer
dan ooit bewust wordt. Dit heeft vaak
vérstrekkende gevolgen voor elke or
–
ganisatie, zowel bij het bedrijfsleven,
als bij overheidsinstellingen. Daarom
is het goed dat de mogelijkheden en
beperkingen van democratisering eens
gesteld worden tegenover de efficiëntie
van de onderneming. Het voorlopige
programma ziet er als volgt uit:
woensdag 8 april
Inschrijving.
Excursie, waarbij men de keuze heeft
tussen een excursie naar een bedrijf of
een boottocht op de Waddenzee.
Mogelijkheid tot concertbezoek.
donderdag 9 april
‘5
niorgens:
Welkomstwoord door Prof. Dr. A.
Watel, voorzitter van de economische
faculteit te Groningen.
Opening door Drs. G. Brouwers,
Secretaris-Generaal van het Ministerie
van Economische Zaken (gevr.). Een
uiteenzetting van de begrippën demo-
ratisering en efficiëntie door Prof.
Dr. P. J. A. ter Hoeven,
‘s middags:
Inleidingen over ,,Democratisering en
Efficiëntie in verband met de doel-
stellingen van de onderneming”, door
Prof. Dr. H. R. Wijngaarden en de
heer Boterenbrood van de Amster-
damsche Droogdok Mij (gevr.). Daarna
een forum, waarin o.a. zitting hebben:
Jhr. Mr. F. O.J. Sickinghe, voorzitter
Raad van Bestuur VMF, Dr. P. H.
van Gorkum, Drs. W. Bos en de beide
inleiders. Voorzitter is Dr. C. de Galan.
Na afloop receptie niet een kort toe-
spraakje van d.è heer J. J. A. Berger,
burgèmeester vn Groningen.
vrjjdag 10 april
‘s morgens:
Inleidingen ov& concrete vormen van
democratisering, door o.a. Dr. – M. J.
Broekmeyer (Oost-West Jnstituut) en
Mr. Drs. A. W. W. van den Bos
(NCW) en de heer Tjeerdma (CNV).
‘s middags:
Een forum met Dr. M. J. Broekmeyer,
Mr. Drs. A. W. W. van den Bos, Drs.
J. Voigt (Philips Drachten), Mr. Th.
J. A. M. van Lier (PvdA-kamerlid)
en Prof. Dr. A. A. Kampfraath (Hoog-
ovens), onder voorzitterschap van Prof.
A. Wattel.
‘s avonds:
Een groot feest op sociëteit Albertiis
Magnus, Brugstraat 8, met cabaret,
h’aringtent, roulette, twee bands enz.
De
kosten
zullen voor het gehele pro-
gramma f 17,50 bedragen, mcl. toe-
gang, verslag, feest, logies en maal-
tijden; zonder de laatste twee f. 7,50
(voor studenten). Er zullen op 8 april
bussen vanuit Rotterdam, Amsterdam
en Tilburg naar Groningen rijden.
Indien dit niet mogelijk, is, zal een
gedeeltelijke vergoeding van de reis-
kosten plaatsvinden. Men wordt onder-
gebracht in studentenhuizen of bij
studenten op kamers. Slaapzak mee-
nemen.
Het congres zal plaatsvinden in de
Harmonie en er zullen voorlichtings-
standjes van allerlei organisaties zijn.
Nadere inlichtingen kunnen schriftelijk
of telefonisch bij de faculteitsvereniging
worden ingewonnn of bij het secre-
tariaat van de Commissie Economen
Conferentie 1970, Oude – Boteringe-
straat 23, Groningen, tel. (050)11
56
10.
(I.M.)
278
Maatschappij-
spiegel
Vakbeweging
en
politiek
De vakbeweging staat de laatste tijd
van verschillende kanten onder druk.
Vele jongeren (sinds kort ook de wer-
kende jongeren!) verwijten haar een te
conservatieve opstelling. Zij vinden dat
de vakbeweging terug moet naar de
strïjdbaarheid die haar vroeger zou
hebbengekenmerkt
1
. Zij eisen dat de
vakbeweging zich niet haar volle ge-
wicht inzet voor ingrijpende verande-
ringen in ons maatschappelijk bestel.
Druk – een soort stille druk – komt
ook van de omvangrijke categorie onge-
organiseerden, die in de vakbeweging
kennelijk niet het mâatschappelijk
pressie-element herkennen, dat voor
hûn belangen opkomt. Druk tenslotte
van een mini-partij van duidelijk pro-
gressief gehalte: de PPR.
Deze partij heeft recentelijk de ver-
houding van de vakbeweging tot de
politiek weer actueel gemaakt. De PPR
dringt er met name
bij
het Nederlands
Katholiek Vakverbond (NKV) op aan
om zijn leden véôr de verkiezingen een
stemadvies mee te geven. Daarmee
probeert zij de confessionelé vakbewe-
ging uit te nodigen een standpunt in te
nemen in het proces van politieke ver-
nieuwing dat -_ ondanks het optreden
van partijen als D’66 en de PPR –
maar moeizaam verloopt. Tot op dit
moment heeft de voorzitter van het
NKV – de heer Mertens – geweigerd
op deze uitnodiging in te gaan. Wél
zijn er enkele districtsbesturen van het
NKV geweest, die onomwonden van
hun voorkeur voor de PPR hebben
blijk gegeven.
Het is met de verhouding vak-
beweging-politiek een merkwaardige
zaak. Als ik stel dat deze zaak
weer
actueel is geworden, dan is een ver-
wijzing naar het recente verleden vol-
doende. Toen – nog geen vijf jaar ge-
leden! – stemden katholieke werk-
nemers op hun katholieke partij
(KVP), christelijke op hun christelijke
partij (AR en CHU) en socialistische
op de PvdA. Voor zover dat geen van-
zelfsprekendheid was – en dat was het
in de meeste gevallen wél – werden de
werknemers daarbij een handje ge-
holpen. De Nederlanase zuilen waren
nog ongeschonden.
Nu de scheuren in de zuilen steeds
duidelijker zichtbaar beginnen te wor-
den, wordt het probleem vakbeweging-
politiek op een geheel andere wijze
actueel. Was het vroeger zo dat het
vakbondsl idmaatschap slechts één van
de ingrediënten was in het totale aan-
bod dat de, de hele levenssfeer omvat-
tende, zuil haar aanhang bood, nu
kunnen de zich wijzigende-maatschap-
pelijke oriëntaties van de confessionele
werknemers de politieke kaart een ge-
heel andere topografie geven.
Hiermee wordt in het hele politieke-
krachtenveld een erg onzekere factor
geïntroduceerd, die bij vele politici
het’ angstzweet doet uitbreken.. Vooral
bij de confessionele paitijen, die na-
tuurlijk bij een zich doorzettende ont-
zuiling de zwaarste klappen zullen ont-
vangen, is men daarom koortsachtig
bezig om het zich loswekende confes-
sionele werknemersbestand te vangen
onder een al-christelijke vlag (de CDU-
formule).
In dit proces van losweking speelt
NVV-voorzitter Kloos een uiterst be-
langrijke rol. De contouren van die rol
begonnen zichtbaar te worden toen
Kloos – ik meen vorig jaar – op hoge
toon verklaarde niet, met de PvdA ge-
trouwd te zijn. Kritische toeschouwers
met modieuze inslag merkten op dat hij
wél met haar samenwoonde. (Kloos
is tenslotte Eerste-Kamerlid voor die
partij). Door afstand te nemen tot de
eigen zuil, verminderden Kloos en zijn
NVV de afstand tot de confessionele
broeders. In politicis betekende dit, dat
Kloos zich als kampioen opwierp van
een nieuwe politieke beweging: de pro-
gressieve concentratie. Daarin zouden
de confessionele werknemers zonder
enige moeite kunnen participeren. In de
opvatting van Kloos is de PPR een
tussenstation voor confessionele kie-
zers die op weg zijn naar een grote pro-
gressieve volkspartij. Tn zijn eigen
woorden:
,,Meer hoop kan men puttén ûit de op-
richting van de Politieke Partij Radikalen, waarvan de aanhangers zich aan de kleur-
Jcosheid van de confessionele partijen
hebben onttrokken. Bij voldoende steun
(vooral van de katholieke en protestant-
christelijke arbeiders) kan zij de stoot geven
tot een partijpolitieke vernieuwing, die tot
bovengenoemde formaties (â Ja een pro-
gressieve concentratie,
BP.)
leidt”
2
De voorzichtigheid die het optreden
van Mertens kenmerkt, en die hem
bijzonder kwalijk wordt genomen door
progressieve katholieken, kan voort-
komen uit twee overwegingen. In de
eerste plaats uit het niet kunnen over-
zien van de maatschappelijke conse-
quenties, die het openlijk uitspreken
van een stemadvies met zich zou kun-
nen meebrengen. Consequenties welke
hem in de meest donkere bewoordingen
zullen zijn gepresenteerd door het
katholieke establishment, waarvan hij
– ondanks alles en zijn 200 – deel
uitmaakt. Tn de tweede plaats kan zijn
stellingname voortkomen uit het in-
zicht dat de ontzuiling een
langzaam
proces is, dat door een duidelijke poli-
tieke uitspraak eerder geremd dan ver-
sneld zou worden.
Vooral de tweede overweging – de
eerste spreekt mij in het geheel niet aan
– heeft naar mijn opvatting een krach-
tige voedingsbodem in de maatschap-
pelijke realiteit. Men kan dat, zoals ik,
betreuren, het is er niet minder waar
om.
Ontzuiling betekent om, het zich
losmaken van de alles regelende zuil-
organisaties. Wie zich realiseert op
welke levensterreinen deze organisaties
zich allemaal bewegen, weet dat een
totale ontzuiling een maatschappelijk
veranderingsproces van de eerste orde
is. Wie verder weet dat de verzuilde
structuur nog steeds één van de ‘pijlers
is van het overheidsbeleid (m.n. onder-
wijs en welzijnsbeleid), zal beseffen dat
het hier om een veranderingsproces
gaat dat – als het doorgaat, waar het
naar uit ziet – de nodige tijd zal ver-
gen. Ontzuiling is te karakteriseren als
een sociaal desintegratieproces, dat
slechts versneld kan worden wanneer
er nieuwe sociale integratiekaders
worden aangeboden. Zo ver is het op
het ogenblik nog niet. Daarvoor is
meer nodig dan het wat paternalistisch
aandoende stemadvies. Wel is duidelijk
dat erook buiten de eng-politieke sfeer
belangrijke ontwikkelingen plaats-
vinden (onderwijs, welzijn, kerk) die
wijzen in de richting van het ontstaan
van nieuwe – minder omvattende,
‘ Rela/iverende opmerkingen op dit
punt bjj P. J. A. ter Hoeven: ,,Arbeiders
tussen welvaart en onvrede”, A Iphen
aan den Rijn 1969, blz. 18-82.
2
Zie zijn interessante boek: , ,1-/’et
achterste van de tong”, Bussuin 1969,
blz. 142.
279
,
GEMEENTE.
‘s-GR
vraagt in verband met de toenemende behoefte aan specialistische inbreng bij de Gemeentesecretarie voor
de afdeling ECONOMISCHE ZAKEN:
de afdelin9 FINANC
a) een
.
‘een
• macro-ecônoom
belt
en
ecoi
b)een
met belangstelling voor:
–
bedrijfseconoom
het algemee
S
het analyse
Tot de taken behoren om.:
van prognos
S
de planning
• het opstellen van beleidsadviezen terzake van de lokale en regionale econo-
.
van investe
mische ontwikkeling;
termijn;
• het ontwikkelen van een economisch structuurmodel;
• bijzondere o
• het onderzoeken van ontwikkelingstendensen in de bedrijfstakken;
–
Kandidaten voor deze functi
• het onderhouden van velerlei contacten.
.
hebben gemaakt van de ov
met financiële administratie.
Kandidaten voor deze functies dienen van academisch niveau te zijn; voor één van beide
Ervaring in de sector der ge
funçties is wiskundig-economische opleiding gewenst. Enige ervaring in regionaal onderzoek-
tot aanbeveling. Goede uitdri
werk strekt tot aanbeveling. Goede uitdrukkingsvaardigheid is vereist.
–
Benoeming zal kunnén plaats
Benoeming zal afhankelijk van ervaring en leeftijd kunnen plaatsvinden op een salarisniveau
ring en maximaal
f 2.800,— j
van maximaal
f 2.400,—
per maand.
Voor een pas afgestudeerdE
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen onder tel.
070- 62.41.21,
toestellen
505
en
517.
Nadere inlichtingen kunnen
VOOR ALLE FUNCTIES GELDT:
–
De gunstige arbeidsvoorwaarden van de overheid zijn van toepassing, o.m. geen inhouding AOW-premi
•
•
Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocec
– Schriftelijke sollicitaties onder verwijzing naar de geambieerde functie(s) en met opgave van volledige pc
blad, ONDER NO. T 77 te zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoorziening, E
11
280
LL
W
HELLER
IHAGE
FACTURING
,
INT’ERNATIONAL NETWORK
doe ûw debiteuren de deur uit
zamenhofdreef 49a- utrecht
telefoon 030-611833
In zijn recensie betreffende onze uitgave, het door
dr. F. L. G. Slooff zo knap geschreven boekje
DE WEGWIJZER
VOOR DE BELEGGER”
schrijft het Algemeen
Handelsblad
om.
Bijzonder instructief is het hoofdstuk ,,Beleggings-
politiek”, waarin de lezer wijze raadgevingen kan
aantreffen, die hem van veel nut kunnen zijn om
tot een verantwoorde belegging van zijn vermogen
te komen.
En even verder:
–
Dr. Slooff stelde zich tot taak om er voor de
ervaren belegger een zo volledig mogelijk ,,up to
date” naslagwerkje van te maken, zonder dat het
voor de beginner te moeilijk werd als studieboekje.
–
In deze niet eenvoudige taakstelling is dr. Slooif
onzes inziens volledig geslaagd.
Daarmee wordt de grote waarde van het boekje voor
welke belegger ook overtuigend aangetoond:
het is een echt beleggings-instructieboekje, daï iedere
belegger bij de hand moet hebben.
Prijs f8,50..
Verkrijgbaar bij de boekhandel of bij de uitgever
H. A. M. Roelants, Schiedam.
edewerker-
facetten van het gemeentelijk beleid en -beheer in
twikkeling in uitgaven en inkomsten, het opstellen
n van beleidsadviezen;
t
het financiële vlak begeleiden van de planning –
i lopende inkomsten en uitgaven op middellange
st financieel-economische vlak.
tur doktorandi in de economie – dienen studie te
en het staatsrecht en enigermate bekend te zijn
n, alsmede verrichte studie op dit gebied, strekken
heid is vereist.
salaris dat is aangepast aan ontwikkeling en erva-
raagt.
fraagt. het aanvangssalaris
f
1.477,— per maand.
en onder tel. 070- 62.41.21, toestellen 776 en 782.
ste pensioenvoorziening.
ermelding van de naam van dit
e Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
3,
281
minder totale – sociale integratie-
kaders.
Gelijk andere maatschappelijke in-
stellingen bevindt de vakbeweging zich
in een periode van heroriëntatie. Maat-
schappelijke vernieuwingsbewegingen
– alle opererend onder de nog vage
vlag van democratisering – eisen van
de vakbeweging weer op te treden als
maatschappelijke voorhcede in de ver-
nieuwing. De vakbeweging mag niet
verworden tot een sociale ANWB (de
term is van Albeda). Deze ontwikkelin-
gen verklaren tevens de grote aandacht
die het medezeggenschapsvraagstuk de
laatste jaren weer heeft gekregen
3.
Ook dit proces van heroriëntatie zal
de nodige tijd vragen. Voorlopig lijkt
de speè!ruimte voor de vakbeweging
om op te treden als maatschappelijke-
vernieuwingsbeweging betrekkelijk ge-
ring. Institutioneel is zij sterk ingebcd,
internationaal is zij verdeeld en daar-
om zwak. Van niet minder belang is de
vraag – die een aparte beschouwing
zou vragen – in welke richting de
politieke potenties zullen verkeren van
de in maatschappelijk opzicht steeds
belangrijker wordende groep van eni-
ployés. Of – om met Galbraith te
spreken – van de technostructuur van
onze maatschappelijke orde
1
. Ook om
die reden is een keuze van de vak-
beweging ten gunste van een, in poli-
tiek opzicht, duidelijk geprofileerde
partij voorlopig niet te verwachten.
Bram Peper
Recentelijk om. overzichten en plei
–
dooien (welke laatste qua sociaal
–
wetenschappeljjk analyse-niveau teleur-
stellen) bij: W. J. P. M. Fase: , ,Mede-
zeggenschap in de onderne,ning”, Haar-
lem 1969; A. A. van Rhijn: ,,Arbeider
of medewerker?”, Assen 1969; E. D. J.
de Jongh: ,,Sociaal. beleid en mede-
verantwoordelijkheid van arbeiders”,
Assen 1969. Voor een in kort bestek
goed overzicht van de problemen rond
de verhouding vakbeweging en onder-
neming, zie P. R. van Gorkum en H. J.
van Zuthem: ,,Vakbeweging en onder-
neming in Nederland”, uitgave van de
Stichting Stuurgroep Sociaal- Weten-
schappljk Onderzoek, 1968. Een goed
beknopi internationaal overzicht bij
F. E. Emery, Einar Thorsrud, Eric
Trist: ,,Forrn and Content in indusirial
Democracy”, Assen/Londen 1969.
” Zie het knappe boek van J. K. Gal
–
braiih: ,,The new industrial state”, New
York (Signet Book) 1968, vooral blz.
271-291.
Bedrj fs-
economische
notities
Kritieke
aandelenkoersen
1-Eet krachtige pleidooi van Dr. F. W.
C. Blom (in
ESB
van 26 noveiiber ji.,
blz. 1158-1159) om de grens
:van
kri-
tieke aandelenkoersen niet te kggen bij
de 125% van Prof. Dr. M. P. Gans,
maar bij de intrinsieke waarde van cen
aandeel, heeft mij wel geboeid doch
niet overtuigd.
Nog afgezien van het feit dat de
reële intrinsieke waarde van een aan-
deel vrijwel nooit exact is te bepalen,
op grond van balansversluiering en
moeilijkheden met de waardering van
de activa (w.o. ook de immateriële ac-
tiva), betwijfel ik sterk of de aandeel-
houder wel zo ,,intrinsieke-waarde ge-
bonden” is als Dr. Blom vermag te stel-
len, in de eerste plaats is de intrinsieke
waarde een momentele waardegroot-
heid, waarbij futuristische elementen zijn
buitengesloten. In de tweede plaats is
de intrinsieke waarde (en dat stelt Dr.
Gans ook in
ESB
van 29 oktober 1969)
slechts één van de vele koersvormende
factoren, waaronder de geprojecteerde
opbrengsten per aandeel een belang-
rijke rol spelen.
Waar echter Dr. Blom in zijn artikel
zelf ook erkent dat de intrinsieke waar-
de wel
mede,
maar niet
uitsluitend
de
beurskoers bepaalt, ontgaat mij ten ene
male de kwintessens van zijn betoog
dat berust op: ,,het is voor een onder-
nemingsbestuur haast niet te verant-
woorden nieuwe aandelen te emitteren
tegen een koers die sterk onder de
intrinsieke waarde ligt” (blz. 1158).
Van beiden één: of de intrinsieke
waarde is de enige koersbepalende
waarde van een aandeel (maar dan
werken de vraag- en aanbodverhou-
dingen op de effectenbeurs niet zuiver
en dient de aandeelhouder door de
ondernemingsleiding
bij
emissies e.d.
tegen zichzelf te worden beschermd)
6f de koerswaarde hangt van velerlei
factoren af en is het opblazen van de
intrinsieke waarde door Dr. Blom als
criterium op zijn minst eenzijtlig. Mijn
verdere kritiek vat ik als volgt punts-
gewijs samen:
I. Onder punt la stelt Dr. Blom dat
een bcstuur, dat aandden tegen een
koers emitteert welke beneder de in-
trinsieke waarde ligt, de aandeelhou-
ders gedeeltelijk zou ontcigenen. Dit is
vreemd. Wanneer de aandeelhouder
meentdat de inschrijfkoers een fooi is,
zal hij juist gebruik maken van zij
inschrijfrechten. Daarnaast dient niet
te worden vergeten, dat hoe lager de
inschrijf koers wordt, des te ,,vetter” de
claim.
Onder punt 3 op blz. 1158 tracht
Dr. Blom zijn betoog te versterken,
door een macro-economisch en empi-
risch aangetoond verband te leggen
tussen het eigen vermogen van de aan-
delen en de koerswaarde. Op het eerste
gezicht lijken de getallen imponerend.
Maar indien de lezer zou trachten het
verband ook micro-economisch te ven-
fiëreti, komt hij bedrogen uit! Een duik
in bijv.
Kerngetallen van Nederlandse
effecten
(Amro-Bank) kan verhelderend
werken. in de meeste gevallen lopen
de koers van het betrokken aandeel en
de intrinsieke waarde sterk uiteen.
in de grafiek op blz. 1159 leidt
Dr. Blom de koers als % van de intrin-
sieke waarde ‘af van de koers/winst-‘
verhouding per aandeel en de rentabi-
liteit van het eigen vermogen. Beziet
men deze grafiek echter nader, dan
blijkt dat men de gevraagde uitkomst
alleen verknijgt door niet de koers!
winstverhouding .langs de verticale as
af te zetten, doch de winst/koersver-
houding. Een andere oplossing is de
reciproke van de rentabiliteit van het
eigen vermogen langs de horizontale as
af te zetten.
Het getal 240% op de koerscurve
is onjuist. Bij een combinatie van een
koers/winstverhouding van 15 en een
rentabiliteit van 12% resulteert een
koers van 180% als % van de intrin-
sieke waarde per aandeel.
Verder zou het interessant zijn te
weten, op welke wijze Dr. Blom aan
de vorm van de koerscurve is gekomen.
Uit de vorm van de curve op blz. 1159
leest men een grotere gevoeligheid van
de koers/winstverhouding af als functie
van de rentabiliteit van het eigen ver-
mÖgen, naarmate deze rentabiliteit toe-
neemt. Een dergelijke conclusie zou een
toelichting zeker waard zijn.
Een raadsel is mij ook, waarom
Dr. Blom de ondergrens van de kri-
tieke zone in de grafiek in de buurt van
de 100% koerswaarde als % van de in-
trinsieke waarde heeft gehouden, en
282
niet heeft gelegd over de gehele staart
van de koerscurve beneden de 100%
koersgrens tot het punt is bereikt waar
geldt: intrinsieke waarde gedeeld door
de nominale waarde < 1,25. Waarom
zou bij een koers/intrinsieke-waarde-
verhouding van bijv.
54%
de koers niet
langer kritiek zijn?
Drs.
W.
Weima
Naschrift
Eerst de verwarring wegnemen. Beurs-
koers = een kapitalisatie van verwachte
winstbedragen per aandeel. Verwachte
winstbedragen = werkzaam eigen ver-
mogen per aandeel
x
verwachte renta-
biliteitsgraad. Verwachte rentabiliteits-
graad berust op vermeende structurele
vooruitzichten voor het bedrijf en een
oordeel over de kwaliteit van het
management.
Als de beurskoers
boren
de intrih-
sieke waarde ligt, verkeert de onder
–
neming in de
eniissiezone.
Dan is het
mogelijk het aandelenkapitaal uit te
breiden zonder een verwatering van
vermogen en winst per aandeel. Oude
aandeelhouders worden daar niet slech-
ter van; hun aandelen blijven even veel.
waard en misschien krijgen zij nog een
kleine claimopbrengst extra in de
schoot geworpen. Voor de onderneming
is de kapitaalversterking aantrekkelijk,
want dan kan zij verder expanderen en
allen die in het bedrijf werken krijgen
dan grotere ontplooiingsmogelijkheden.
Vroeger of later grijpt de onderneming
deze• emissiemogelijkheden aan. Het
uiteindelijk gevolg is, dat de beurs-
koers door zulke kapitaaluitbreidingen
naar de intrinsieke waarde wordt toe-
gedrukt.
Als de beurskoers aanmerkelijk
onder
de intrinsieke waarde ligt, zou een aan-
delenemissie uitmonden in een flinke
verwatering van vermogen en winst per
aandeel. In die situatie is er geen sprake
van, dat een claimopbrengst de oude
aandeelhouder voldoende compensatie
zou geven voor de uitholling van de
waarde van zijn aandeel. Dit is mi.
de
prohibitieve
zone voor emissies. Als
een management dan wel zou emitteren,
zou het zijn oude aandeelhouders on-
verantwoord benadelen. Daarmede zou
het management zich ook tegenovér
nieuwe beleggers diskwalificeren. Om
die reden zullen besturen van in die
constellatie verkerende ondernemingen,
zo dat ook maar enigszins mogelijk is,
aandelenemissies vermijden. Een zeer
aanzienlijk aantal ondernemingen ziet
zich daardoor al vele jaren de weg
naar de aandelenemissies afgesneden.
Hun insanning is er dan op geconcen-
treerd om het beperkte eigen vermogen
nog zo rendabel mogelijk te maken.
De beurskoers zal dan althans nog cén
zekere percentage van de intrinsieke
waarde blijven.
Tussen deze beide uiterste,i
ligt mi.
de kritieke zone voor ernissiemogeljk-
heden.
De beurskoersen kunnen aan-
zienlijk fluctueren. Als zij rond de in-
trinsieke waarde golven, staat de onder-
neming op de grens tussen de emissie-
zone en de prohibitieve zone.
Bij een goede werking van dit sys-
teem en een fundamenteel evenwichtige
economie zou er ongeveer overeen-
stemming moeten bestaan tussen de
totale intrinsieke waarde van alle open
vennootschappen en de totale beurs-
waarde van de aandelen van die open
ondernemingen. Ik heb in een tabel
getoond, dat zulks per eind 1967 over
het totaal inderdaad ongeveer hct geval
was, maar dat bij een onderverdeling
naar bedrijfstakken grotere positieve
of negatieve afwijkingen van het ge-
middelde beeld van het totaal te zien
waren. De beurswaarde van de grocp
,,verkeer-“ondernemingen lag bijv. op
slechts
3/4
van de intrinsieke’ waarde.
Uiteraard is de correlatie per indivi-
duele onderneming nog veel zwakker.
Inderdaad staat op de curve ten on-
rechte 240% op een plaats, waar 180%
had moeten staan. Overigens begrijp
ik niet, waarom ik volgens de heer
Weima niet de koers/winstverhouding
maar de reciproke daarvan op de verti-
cale as had moeten uitzetten. Dan zou
een hoge koers/winstverhouding op de
veiticale as onderaan geplaatst worden,
en dan zou de curve bij het toenemen
van de REV een koersverlaging op-
leveren. Intussen: men zou dezelfde
samenhang ook wel op een andere wijze
in beeld kunnen brengen, en als iemand
een betere visualisering van de samen-
hang kan vinden, zou dat welkom zijn.
Pe curve is, zoals er duidelijk bij-
stond, niet meer dan een symbolische
voorstelling van samenhangen en
pretendeert geenszins exact te zijn. Wel
hoop ik, dat iemand eens het werk zal
ondernemen om met statistisch onder-
zoek of met andere wiskundige be-
naderingen een dergelijke curve te be-
palen.
Zoals bij de curve ook in het kort
was toegelicht, berust zij op de sleutel-
stelling dat de koers/winstverhouding
hoger wordt naarmate de verwachte
rentabiliteitsgraad van het onderne-
mingsvermogen (REV) oploopt. Dit
berust op het feit dat laag-rendabele
ondernemingen door dientengevolge
sterk beperkte financiële middelen
slechts weinig armslag hebben om
nieuwe hoog-rendabele mogelijkheden
aan te grijpen (investeringen in nieuwe
technologie, nieuwe produkten, nieuwe
markten) en dat hoog-rendabele onder-
nemingen veel meer geld beschikbaar
krijgen om daadwerkelijk nieuwe winst-
bronnen op te bouwen. Om maar iets
te noemen: een laag-rendabele onder-
neming kan zich niet veel research-
kosten veroorloven, een hoog-renda-
bele kan dat wel.
Het onderwerp is te uitgebreid om
‘thans verder in te gaan op de opmer-
kingen, maar ik heb het balletje opge-
worpen in de hoop dat het de belang-
stelling voor bedoelde samenhangen
opwekt. De reactie was dus welkom.
Dr. F. W. C.
Blom
Ingezonden
Apriori en economie
Met de strekking van het betoog van
het artikel van de heer L. Floffman in
ESB
van 7januari1970 ben ik het eens.
De keuze van zijn voorbeeld acht ik
minder gelukkig. Niet, omdat ik geen
kritiek kan verdragen, doch omdat ik
meen dat de geuite kritiek in hoofdzaak
ongegrond is en zijn oorzaak vindt in
oppervlakkig lezen. Wat toch is het
geval? Ik heb zelfde strijd aangebonden
tegen een m.i. hardnekkig vooroordeel,
namelijk, dat in Nederland na de oor-
log 1940-1945 géén nivellering van in-
komens zou zijn opgetreden. Ik heb
met voor iedereen beschikbare en con-
troleerbare cijfers aangetoond, dat het
beter is voor de vergelijking van in-
komens in de tijd uit te gaan van een
deel van de bevolking dan – zoals
veelal gebeurt – van een percentage
van het aantal aangeslagenen, omdat
dit percentage in dé ioop van de tijd
niet constant is doch toeneemt.
De heer Hoffman stelt daartegenover
dat een ander uitgangspunt of een
andere bewerking van de cijfers tot een
andere conclusie voert. Dat kan ik niet
ontkennen, doch de vraag is of een
ander uitgangspunt of een andere be-
werking van cijfers meer of minder
juist is. De gemakkelijkste en meest
gebruikte methode om iemand aan te
S
.
‘
283
vallen, die zich bedient van statistieken,
is de aanval op de keuze van het basis-
jaar. De heer Hoffman doet dat door
de produktie van een tabel waarin hij
het laatste jaar, t.w. 1964, vergelijkt
met elk van de jaren 1946, 1950,
1955
en 1960. Doet hij daarmee wezenlijk
iets anders dan ik heb gedaan? Ik heb
bij het maken van mijn tabellen niet,
zoals hij, 1946 en 1964 naast elkaar ge-
zet, doch ook de tussenliggende cijfers
opgenomen. Ik heb bovendien naast
de tabel vanaf 1946 een tabel vanaf
1950 gegeven en daarna in de tekst nog
de indexcijfers vermeld met 1955 als
basisjaar en de ontwikkeling van 1960
tot 1964 verbaal weergegeven. De lezer
oordele zelf over het verschil en de uit-
spraak van de heer Hoffman dat mijn
berekeningen misleidend zijn. Daarbij
laat ik verder onbesproken wat over
andere mogelijkheden gezegd had kun-
nen worden. Een tijdschriftartikel en
een ingezonden stuk eisen nu eenmaal
beperkingen. Eéri misverstand wil ik
echter wel ophelderen. Het was mijn
bedoeling, dat mijn artikelen die in•
hctofdzaak in juni 1969 werden ge-
schreven zoudçn worden gepubliceerd
véôr de derde dinsdag in september.
Vandaar dat een verwijzing naar de
Nota over de inkomensverdeling (bij-
lage 15 bij de Miljoenennota) ontbrak.
Dat ik desondanks mijn artikelen niet
van de redactie heb teruggenomen ligt
o.m. aan het feit dat op blz. 10 van
die nota ook de door mij gewraakte
methode is toegepast, zij het dat daarop
wél een correctie voor vakantiewerkers
is toegepast.
Ter geiuststelling van de heer Hoif-
man wil ik wel zeggen, dat er ook in
mijn ogen nog ongerechtvaardigde
inkomensverschillen bestaan; ik dacht
dat ik dat in vroegere publikaties ook
wel had laten merken. ik behoef daar-
voor maar te wijzen op mijn kritiek
op excessieve punten in de pensio2n-
voorziening voor (hoge) ambtenaren,
de opgeschroefde tarieven van sommige
medici en andere beoefenaren van vrije
beroepen en verschillende onjuiste
toestanden op fiscaal gebied, de volks-
huisvesting enz.
Wie kennis heeft genomen van de
vèle oudbakken en onvolledige cijfers
in de hierboven genoemde nota zal het
met mij eens zijn, dat mijn slotconclusie
niet overbodig.was: nI. dat het CiS in
een behoefte zou voorzien als het over
deze zaken meer details zou verschaffen.
Zolang de heer Hoffrnan in gebreke
blijft deugdelijke bewijzen voor zijn
stellingen aan te dragen, zal ik de mij
gemaakte ernstige en ten dele zelfs wat
venijnige verwijten maar naast niij
neerleggen. Hopelijk waren ook zijn
vooroordelen onbewust.
C. P. A. Bakker
Naschrift
ik ben de heer Bakker erkentelijk dat
hij op mijn artikel ,,Apriori en econo-
mie” heeft gereageerd. Hierdoor krijg
ik namelijk de gelegenheid mijn be-
doelingen nogmaals kort en duidelijk
weer te geven en daardoor eventuele
misverstanden, zo die er bij de lezers
mochten bestaan, uit de weg te ruimen.
Hopelijk kan ik dan ook de goedkope
bezwaren van niet goed kunnen lezen
ontzenuwen.
De strekking van mijn verhaal was
dat economen wel eens de neiging heb-
ben hun politieke mening te verbergen
in artikelen over sociaal-economische
politiek, die de indruk wekken objec-
tief te zijn. Hierdoor worden de norma-
tieve en de positieve economie op on-
toelaatbare wijze door elkaar gehaald.
Ik heb dit aangetoond niet enkele voor-
beelden. De artikelen van de heer Bak-
ker over de inkomensverdeling waren
mijn belangrijkste voorbeeld ‘. Bakker
concludeert hierin dat er in de periode
1946 tot 1964 een duidelijke nivellering
van de fiscale inkomens is opgetreden z.
Uit zijn artikelen blijkt nergens dat hij
een strijd teen een hardnekkig voor-
oordeel over de inkomensverdeling
heeft aangebonden, zoals in zijn inge-
zonden stuk staat. Mijns inziens heeft
hij slechts willen aantonen dat er een
inkomensnivellering heeft plaatsgevon-
den; hij probeert de statistieken zo te
bewerken dat ze aan zijn doel beant
woordén. Een andere bewerking van
dezelfde statistieken leidt tot andere
resultaten, zoals ikin mijn artikel heb
aangetoond door het basisjaar te ver-
leggen naar diverse jaren en door de
inkomensverschillen
absoluut
te, be-
kijken. ik heb dus hetzelfde gedaan als
Bakker, zoals hij zich hierboven af-
vraagt. Ik doe wezenlijk niets anders!
ik heb dit echter
niet
gedaan om te
bewijzen dat er géén nivellering heeft
plaatsgevonden. Door een andere be-
werking van dezelfde statistieken, die
Bakker vermeldde, kan iedereen tot ge-
heel andere conclusies komen. Hier-
door is het duidelijk dat de methode
die Bakker gebruikt heeft niet juist is.
Jn mijn artikel heb ik duidelijk vermeld
dat ik geen artikel over de inkomens-
verdeling wilde schrijven, maar de in-
komensverdeling als voorbeeld heb ge-
bruikt om het apriori in de economie
duidelijk te maken. ik kwam daarom
ook niet tot stellingen over de in-
komensverdeling en hoefde ze dus ook
niet te bewijzen. Bovendien ben ik het
met Bakker eens dat de huidige
statistieken onvolledig zijn, zodat een
gedetailleerde sttjdie, bijv. door het
CBS wenselijk zou zijn, indien dit ten-
minste mogelijk is. Dit lijkt mij een
voldoende reden om de huidige statis-
tieken ook niet te gebruiken als bewijs
voor de inkomens(de)nivellering.
Er was tôch voldoende redeii om de
artikelen van Bakker als voorbeeld te
gebruiken, al zal hij dit niet prettig
vinden. Wat dwingt een mens er name-
lijk toe te bewijzen dat er inkomens-
nivellering is opgetreden? Mogelijk de
drang tot wetenschapsbeoefening en/of
een politieke vooringenomenheid. Het
laatste kan zowel bewust als onbewust
zijn, vandaar mijn opmerking dat Bak-
kers vooroordelen hopelijk onbewust
Waren. Ook ik heb mijn vooroordelen.
Misschien heb ik daarom de statistieken
van Bakker bewerkt. In ieder geval heb
ik aangetoond dat de methode waarop
de conclusies van Bakker berusten mis-
leidend zijn.
Evenals in mijn artikel heb ik hier
niet de bedoeling venijnige verwijten te
maken aan het adres van Bakker.
Iemand die zich op politiek terrein be-
geeft loopt echter het risico dat een
ander hem aanvalt.
Drs.
L. Hoffman
1
Bestaat er een tendens tot ,iivellering
van de inkomens?, ,,ESB”, dd. 5 novem-
ber 1969, blz. 1082-1085 en dd. 19
november 1969, blz. 1137-1138.
2
Zie bIs. 7137 eerste en bIs. 1138
laatste alinea.
Apartheid
geen kernpunt
van apartheidspolitiek
In
ESB
van 4 februari 1970 verscheen
een artikel van Prof. Dr. W. Albeda
onder de titel ,,Apartheid en emigratie”.
Daarin wordt een redenatie gevolgd,
die onbedoeld tot steun aan de apart-
heidspolitiek zou kunnen leiden. In
dit verband vraag ik uw aandacht voor
het volgende:
Albeda citeert met instemming de
uitspraak van George Kennan, die erop
neerkomt dat een snelle ontwikkeling
van de Zuidafrikaanse economie een
hinderpaal zou betekenen voor de uit-
284
4
,.-….-..
voering van de officiële apartheids-
politiek. indien men dit letterlijk
neemt, met de nadruk op liet woord
,,officiële”, dan is het, ongeveer waar,
maar men wachte zich er wel voor
hieruit conclusies te trekken.
Het kernpunt van de apartheids-
politiek is niet de rassenscheiding,
doch het onthouden van politieke
rechten aan de gekleurde bevolking,
ongeacht h un ontwikkelingsgraad. Hoe-
wel Malan en Verwoerd wellicht ge-
meend hebben dat het eens mogelijk
zou zijn het aantal kleurlin’en in de
blanke gebieden aanzienlijk te vermin-
deren, hebben anderen zich altijd ge-
realiseerd dat dit een illusie was, in
strijd met de economische realiteit.
Daarom zijn er maatregelen genomen
op het gebied van de ,,kleine” apart-
heid, dat is het afscheiden van de
kleurlingen in de blanke gebieden en
de bouw van grote woongebieden, be-
reikbaar vanuit doch op veilige afstand
van de steden, om de arbeiders van de
industrie onder te brengen.
De wetgevende en de uitvoerende
maatregelen, die er eerder op gericht
zijn geweest de woongebieden voor
blank, gekleurd, Indisch en zwart rond
de grote steden van elkaar te scheiden
dan om de ,,blanke” gebieden blank
te maken, zijn met een ijzeren conse-
quentie doorgevoerd en hebben, on-
danks alle leed, onrecht en veront-
waardiging die zij nieebrachten, zo
weinig, voor blanke kiezers voelbare,
problemen opgeleverd dat de regering
tegenover dezen op haast volledige
successen kan wijzen.
Een voorspoedige economische 6nt-
wikkeling in Zuid-Afrika wordt uiter-
aard door de regering geïnterpreteerd
– als een resultaat van haar beleid in het
algemeen; bovendien kan
bij
deze gang
van zaken geen revolutionaire situatie
ontstaan, daar de gekleurde industrie-
bevolking gevulde magen heeft en de
opvoeding van de jeugd en de massa-
communicatierniddelen (pers en radio;
aan televisie is nog steeds niet begon-
nen) nauwlettend door de regering
worden gecontroleerd.
Onder die’ omstandigheden zal de
regering zich niet druk maken dver de
,,nunierieke pariteit” in de blanke ge-
bieden. Als die niet bereikbaar blijkt
zullen de doelstellingen aangepast wor-
den en zal men argumenten vinden om
de verwaterde apartheid te bestendigen.
De hoofddoelstelling van de apartheid,
de blanke overheersing, wordt hierdoor
niet direct bedreigd. De rechtvaardiging
van deze politiek, die altijd gepreten-
deerd heeft de kleurlingen politieke
zeggenschap in hun ,,eigen gebieden”
te geven,, wordt door de permanente
vestiging van gekleurde arbeiders in
de blanke gebieden wederom ver-
zwakt. Maar wat geeft dat? De blanke
kiezer weet wel aan welke kant zijn
boterham gesmeerd is en de regering
heeft zich al twintig jaar niet veel be-
hoeven aan te trekken van een vijandige
wereldopinie. Er is weinig reden om aan
te nemen dat dit bij een gunstige eco-
nomische ontwikkeling zal veranderen.
Het ziet er mi. naar uit dat voor de.
overzienbare toekomst economische
voorspoed de hand van de legering zal
versterken en slechts tot een zekere
aanpassing van de officiële presentatie
der apartheidspol itiek zal leiden.
Of dit, beleid uiteindelijk dood zal
lopen, dan wel tenslotte de bevoogde
meerderheid de middelen zal vinden
om haar rechten te verkrijgen, blijft’
Nederlandse Economsche
Hogeschool
–
9 113
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
De Faculteit der Economische Wetenschappen maakt bekend dat te
vervullen zijn de functies van
GEWOON HOOGLERAAR
in de interne organisatie
en
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
(zelfde vakgebied)
Het ordinariaat is bedoeld als een verdubbeling van de bestaande,
gelijknamige leerstoel, maar biedt
mogelijkheid
tot specialisatie
binnen het genoemde vakgebied, b.v. op het terrein der gedragsweten-
schappen of op dat der produktie-organisatie.
Voor de hoogleraarsfunctie gaat de voorkeur uit naar iemand met
ruime praktijkervaring en met ervaring in wetenschappelijk onder-
zoek, op één van de genoemde terreinen.
Zij die menen in aanmerking te komen voor het vervullen van een van de genoemde functies en zij die de aandacht willen vestigen op moge-
lijke kandidaten, worden verzocht daarvan mededeling te doen aan
het Hoofd van het Faculteitsbureau, Mr. C.T. Walland, N,E.H., Bur-
gemeester Oudlaan 50, Rotterdam-16, onder toevoeging van de van
belang zijnde gegevens over persoon, publikaties enz.
Voor het
verkrijgen van nadere inlichtingen over de betrokken func-
ties kunnen
zij
zich eveneens tot de heer Walland richten.
een open vraag, doch het falen van de
numerieke pariteitsidee zal voorlopig
geen doorslaggevende invloed hebben.
Ir. V.
L. A. van der Willigen
Naschrift
Het betoog van de heer Van der Willi-
gen behoeft weinig commentaar. Erg
oneens zijn wij het niet. Het lijkt mij
nuttig, als de officiële politiek der
regering van de Republiek meer en
meer ontmaskerd wordt door de feiten.
Een andere vraag is, lijkt mij, of op
den duur een verregaande economische
integratie in de ,,blanke gebieden’
en een onvermijdelijk omhoog kruipen
van de ,,color bar” naar meer en meer
geschoolde functies in het bedrijfsleven,
het systeem niet van binnenuit zullen
.ondermijnen. Tenslotte was mijn be-
toog geen pleidooi vôôr kapitaal-
export naar Zuid-Afrika. ik wees er
slechts de emigranten op, dat zij het
apartheidsbeleid steunen en de eman-
cipatie der gekleurde bevolking in de
weg staan.
Prof. Dr. W. Albeda
Dr. J.
G. Lambooy: De agrarische her-
vorming in
Tunesië. Proeve van een
sociaal-geografisch onderzoek. Sociaal-
geografische studies nr. 8, Van Gorcum,
Assen 1969, 232 blz., f. 26,50.
De ontwikkelingsproblematiek wordt
vanuit verscheidene disciplines bena-
derd en geëvalueerd. Het sociaal-
geografische gezichtspunt richt zich
vooral opde betekenis en de aard van
het ecologisch complex (ccii ,,dyna-
misch evenwichtsmodel”, samengesteld
uit de componenten: bevolking, organi-
satie, cultuurpatroon, techniek en mi-
lieu) voor de ontwikkeling. In deze
studie wordt vanuit dit gezichtspunt
een analyse gegeven van de agrarische
hervorming in Tunesië, waarbij o.a.
de nadruk wordt gelegd op de relatie
met het milieu en de invloed van het
;,Bourguibisme”, de nationale politieke
ideologie.
II
1FF NEDERLAND
International Flavors and Fragrances I.F.F. (Nederland) NV., een snel groeiend,
dynamisch, internationaal georiënteerd bedrijf met vestigingen in Hilversum en
Tilburg, zoekt wegens promotie van de huidige funktionaris een
economisch staffunktionaris
van de dirliektie
Opererend vanuit Hilversum zal zijn taak bestaan uit:
• het maken van bedrijfseconomische analyses
• het verzorgen van kostprijssystemen in de drie units van het Nederlands bedrijf
• het evalueren van investeringsprojecten
• het medewerken aan speciale projecten, zoals de invoering en vervolmaking van
een gecomputeriseerd management information system.
Gezocht wordt een economisch drs. met enkele jaren ervaring in een produktie-
bedrijf, die intensief met een aantal van de bovengenoemde aktiviteiten geconfron-
teerd is geweest. Ook bezitters van het volledige S.P.D.-diploma of gevorderden
met een NIVRA-studie zouden deze funktie eventueel kunnen vervullen. Leeftijd
± 30-35 jaar. Gezien het internationale karakter van het bedrijf is kennis van
vreemde talen gewenst.
Geboden wordt een goed gehonoreerde, zelfstandige funktie met promotiemogeUjk-
heden in zowel het nationale als het internationale vlak.
Geînteresseerden wordt verzocht zich schriftelijk te richten tot drs. W. F. van Eeke-
P
len, hoofd van de psychologische afdeling van Bosboom en Hegener N.V.,
De Lairessestraat 111-115, Amsterdam-Z., onder letter D/161/3 met vermelding van
opleiding, ervaring, persoonlijke achtergronden en ambities.
BOS BOOM + HEGENER
286