Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2735

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 25 1970

EconornischoStatittisc*he Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

25 FEBRUARI 1970

55e
JAARGANG

No. 2735

Moeizaam

karwei

Op dit moment wordt al weer hard gewerkt aan de Rijks-

begroting voor 1971. Het zal ongetwijfeld een nog moei-

zamer karwei worden dan in vorige jaren. En de eerste

plaats omdat de stijging van de overheidsuitgaven achter

moet blijven bij die van de jaren ’68, ’69 en ’70. De minister

van Financiën is namelijk vastbesloten zich voor de kahinets-

perode
als geheel
te houden aan het structurele begrotings-

kader volgens de Zijlstra-norm. Deze norm is in de eerste

twee jaar overschreden; hetzelfde staat naar alle waar-

schijnlijkheid ook in 1970 te gebeuren. Het jaar 1971 moet

derhalve compensatie bieden. Welbeschouwd een absurde

situatie: ,,omclat het 1971 is” lijkt geen sterk argument

om claims op nieuwe of additionele overheidsvoorzienin-

gen (onverschillig of ze al dan niet gerechtvaardigd zijn)

naast zich neer te leggen. Meer dan ooit wreekt zich hier

het ontbreken van een overheidsbudgettering op langere

termijn. Een beetje triest eigenlijk voor deze minister, die

moet constateren dat zijn inspanningen om tot een pro-
grammering op een wat langere termijn dan vier jaar te

geraken door de praktijk van alledag worden gefrustreerd.

Moeizaam wordt het karwei in de tweede plaats omdat

de genoemde claims zich in steeds groter aantal en omvang

aandienen. De tijd lijkt niet ver meer, dat alleen reeds voor

het begrotingshoofdstuk Onderwijs en Wetenschappen

net zo veel zal moeten worden uitgetrokken als vijf jaar

eerder voer de gehele Rijksbegroting. Maar behalve

onderwijs geraken ook andere overheidsvoorzieningen in

een strôomversnelling; op zichzelf niet zo’n ramp als

andere maar wat zouden achterblijven. Maar dat is in

onvoldoende mate het geval. De marges voor verlaging,

althans relatief achterblijven, zijn minimaal. Vele taken

liggen voor jaren vast of vertonen eeii autonome groei,

die heel bezwaarlijk in te perken is.

Vertonen
bestaande
taken al hetzij een dynamische

groei, dan wel de onmogelijkheid op redelijke schaal te

worden ingetoomd, er dienen zich ook
nieuwe
taken aan.

Het is niet gewaagd om te voorspellen dat de jaren ’70

een sterke groei te zien zullen geven van technologische

,,ontwikkelingshulp” in eigen land en uitgebreide steun

aan bedrijfstakken, die aan herstructurering toe zijn.

Daarnaast zullen investeringen in leefbaarheid, ter hand-

having van een redelijk i5eil van milieuhygiëne en van het

ecologisch evenwicht, de overheid vele miljoenen gaan

kosten.

Waar moet dat geld vandaan komen? Het ziet er niet

naar uit dat aan de belastingkant nog veel te doen valt.

Eén promille meer vermogensbelasting zet macro-

economisch niet veel zoden aan de dijk. En marge, op het
stuk bijv. van de forfaits, is misschien ook nog wat via de

inkomstenbelasting binnen te halen, doch ook dit zal niet

meer dan een druppel op een gloeiende plaat zijn. En voor

wat de niet-belastingopbrengsten betreft, steeds meer

wordt invoering ‘ian het marktniechanisnie voor sommige,

individueel toe te rekenen, overheidsgoederen en -diensten

bepleit. Maar ook hiervan mogen geenhonderden miljoenen

aan meeropbrengsten worden verwacht.

Sommigen zien wonderwel veel in bezuiniging op de

departementen door middel van een betere efficiëntie.

Ook hier valt minder te realiseren dan menige ,,staatsruif”-

roeper schijnt te menen. De
kiei,;e
efficiëntie wordt vrij

nauwgezet bewaakt door organisatiedeskundigen, van

binnen én van buiten. Voor zover er aan toetsing van de

grote
efficiëntie het een en ander mankeert, is daar nu het

Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven
1

Kortom, bezuinigingen van nige omvang lijken niet

te realiseren.

De kloof blijft dus, de financiële kloof tussen wat nodig

zal zijn en wat beschikbaar is ter financiering ervan. Een

kloof die steeds groter wordt; als althans geen nieuwe

wegen worden gevonden om haar te dichten. Hier ligt een

belangrijke intellectuele opgave voor economisten in de

jaren ’70. Al was het alleën maar omdat ze daarmee

kunnen helpen voorkomen, dat de financieel-economische

problematiek de aandacht afleidt van de wezenlijke maat-

schappelijke vraagstukken.

dR

Zie ,,ESB” van 3 september 1969, blz. 837.

213

..,
.5

‘•

inhoud
Kortheidshalve

1

*

Moeizaam karwi ………….213
Bepaald vernietigend over
het
britse witboek, dat de economische gevolgen

Kortheidshalve

……………214
waardeert voor het Verenigd Koninkrijk van toetreding tot de EEG, is
The

Economist.
;A hotchpotch of contradictory contributions” en ,,unadulterated

Prof. Dr.Th. C. M. J. van de Klundert:
rubbish” heet het. De grootste fout van het rapport schuilt volgens
The Economist
Meerdimensionale schaarste •…

215
in de vooronderstelling dat de berekende stijging van de prijzen van voedings-

Drs. A. C. van Wickeren:
middelen niet 18 tot 26% en de daaruit voortvloeiende stijging van de kosten

Welvaart en welzijn; enkele


van levensonderhoud met 4 â
5%,
welke in de komende jaren zouden ontstaan

theoretische kanttekeningen ….

216
als gevolg van het Britse lidmaatschap vân de EEG, nog eens boven op de

prijsstijgingen zolen komen die zouden optreden

o Engeland buiten de

.
A. P. F. van Troost:

Het gemeenschappelijk warenhuis

221
EEG bleef! Maar, zo is de redenering van
The Economist,
beide soorten prijs-

stijgingen zijn niet volledig complementair, doch voor een belangrijk

deel

Prof. Mr. A. Kieijn:
substitueerbaar. Deze fout is des te erger ômdat op basis daarvan ook weer
Wat zijn overheidsinstellingen?..

223
onjuiste berekeningen zijn gemaakt over de betalingsbalansgevolgen.

The

Drs. W. van denBroeke:
Economist
zet daar zijn eigen berekening tegenover en komt dan tot een

Vijftig jaar Hoogovens
nadelig
effect voor de lopende rekening van de betalingsbalans van
£
175 mln.

geboekstaafd

……………..225
per jaar voor de eerste jaren na toetreding. De
voordelen
zijn echter belangrijk

groter, aldus
The Economist,
die hen vooral ziet in de grotere stijging van het
Mededelingen………….220,

224
BNP na aansluiting bij de EEG
(

3.500 mln. per jaar aan het einde van de

Ontwikkelingskrbniek ……….229
overgangsfase!). Als niettemin toch juist is wat
ESB
vorige week schreef

Pronotities

………………232
(blz. 181), namelijk ,,dat Engeland door dit toch vrij sombere rapport zich

van een redelijke uitgangspositie tracht te verzekeren voor de komende onder-
Technologie ………………234
handelingen in Brussel”, dan heeft het commentaar van
The Economist
ge-

:
Bedrijfseconomische notities …

236
leerd dat daarvoor één belangrijke
5
voorwaarde nog orivervuld is, en wel die

m.b.t. de kwaliteit van de topambtenaren, die straks de Britse onderhandelings-

1′.
redactie
delegatie naar Brussel gaanuitniaken. Als hun kwaliteiten namelijk afgemeten


kunnen worden aan die van het door hen geproduceerde witboek, dan zullen

commissie van redactie: h. c. bos,
met name de Franse onderhandelaars niet veel moeite hebben hun Engelse

r. iwema, 1. h. klaassen, h. w. lambers,

collega’s onder de (onderhandelings)tafel te praten. (dR)
P. j. montagne, j. h. p. paelinck,
•a.dewit

redacteur-secretaris: p. a. de ruiter
,,De
levensverzekeringmaatschappijen gaan met
de
billen bloot”. Aldus karak-

teriseerde een functionaris van de Nederlandse Vereniging ter B’evordering van
adjunct redacteur-secretaris:
j. van der burg
het Levensverzekeringwezen (NVBL) de jongste tariefvoorstellen voor levens-

verzekeringen. Zo’n vaart zal het echter niet lopen. .De NVBL heeft een rap-

portje

uitgebracht

over

beleidsaspecteri

van

het

levensverzekeringbedrijf,

waarin ook wordt aangekondigd dat v5r 1 mei a.s. vele levensverzekerings-

EconOmisch-Statistische Berichten


Uitgave van de Stichting Het Nederlands

maatschappijen in het vervolg 80% van de overrente (het verschil tussen het
door de maatschappijen op hun beleggingen gemaakte rendement en de voor

Economisch Instituut
de berekening van de tarieven door hen gehanteerde rekenrentevoet) zullen
doorgeven aan de houders van een nieuw soort polissen. flierhiede denkt de

Adres:
Burgemeester Oudlaan
50,
NVBL tegemoet te komen aan dat deel van de huidige kritiek, dat zich richt
Rotterdam-3016;
op de grote marge tussen rekenrente en gemaakt rendement. Die marge wil
kopij voor de redactie:
men voortaan aan de verzekerden döorgeven door bijschrijving op het ver-

S
.

postbus 4224. Telefoon:
(010)14 55 11, toestel 3701. Bij
zekerd kapitaal. Bij een aanhoudend hoge marktrente zou het voorgestelde

adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
systeem éen aantrekkelijk perspectief kunnen bieden. Een rekenvoorbeeld moge
meesturen.
dit verduidelijken: bij een gémengde verzekering met een jaarpremie vai f. 500

Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,


(bruto jaarlijks spaarbedrag f. 381) zou het verzekerd kapitaal van f. 17.118

getypt, dubbele regelafstand, brede marge:
gedurende 30 jaar, bij een constant rendement van
8%,
door overrentedeling

met f. 14.479 stijgen tot f. 31.597. In geval van een lager rendement, bijv.

Abonnementsprijs:
f 44,72 per jaar,
constant 6%, zou de overrentedeling f. 5.882 bedragen en het uitgekeerde

studenten f. 31,20, franco per post voor


bedrag f. 23.000. Oude pol issen echter

voor zover daar geen vorm van winst-
It

Nederland, België, Luxemburg, overzeese
deling bij bedongen is

blijven wat ze zijn, zodat menige oude-polishouder
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
zich wel eens bekocht zou kunnen voelen. Niet helemaal duidelijk is waarom

kunnen ingaan op elke gewenste datum,
nu uitgerekend 80% van de overrente zal worden doorgegeven Het rapportje


maar slechts worden beëindigd per
van de NVBL geeft een wat ondoorzichtige argumentatie. Gesproken wordt in
ultimo van een kalenderjaar.
dit verband over een rentemarge die mede moet dienen om de door inflatie

stijgende kosten van beheer op te vangen; daarom moet zij ook groter zijn in

»
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
NV, Rotterdam;Banque de Cornmelce,
tijden van hoge rente, waarin gewoonlijk de inflatie heviger is. Meer en meer

Koninklijk plein 6, Bruisel,
‘economen, aldus het rapportje, zouden namelijk van mening zijn, dat er een

postcheque-rekening 260.34.
correlatie bestaat tussen de mate en de persistentie van inflatie enerzijds en de

.
hoogte van de rentestand anderzijds: Met name op dit punt blijft een verdere

.

Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj
bewijsvoering achterwege. Een uitgewerkte kritische analyse van het NVBL-


H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, te!. (010) 26 02 60, toestel
908.
rapportje is dan ook niet overbodig. (vdB)

-214


1

-.

.,

.
.•.

.
2

Th. vwi de K1uzdert

Meerdimensionale

schaarste

Onvervulde behoeften in de collectieve

sfeer kwellen regelmatig ons bestaan.

Er wordt geroepen om meer zuivere

lucht, kleinere klassen en grotere

recreatiemogelijkheden. Daarnaast

wordt gewezen op excessen en irratio-

nele ontwikkelingen aan het particu-

liere-goederenfront. Dit gaat zover dat

zelfs de schaarste als allesomvattend

fenomeen ter discussie wordt gesteld.

Natuurlijk zijn dan inmiddels socio-

logen aan het woord. Voor de econo-

mist is schaarste, zoals De Galan in

ESB
van 17 september 1969 naar aan

leiding van de omstreden rede over de

,,Geloofwaardigheid van onze econo-

mische orde” door Van Zuthem op-
merkt, een technische term. Het be-

tekent gewoon, dat bij de uitvoering

van allerlei ‘plannen met de neven-

voorwaarde van een beperkt middelen-

bestand rekening moet worden ge-

houden. Daarmee is de discussie ge-

sloten en gaat ieder weer zijns weegs.

Specialisatie leidt gemakkelijk tot

wetenschappelijke arrogantie. Als men

een klein stukje van de werkelijkheid

intensief bestudeert, duidt men niet ge-
makkelijk buitenstaanders op het eigen

terrein. Ten onrechte, want aan elke

abstractie kleeft het gevaar van fixatie
op deelaspecten van de werkelijkheid.

Een voorbeeld hiervan is het technisch

schaarstebegrip van de economist. Als

het om verwezenlijking van allerlei

mogelijkheden gaat, spelen niet enkel

de produktiemiddelen een rol, maar

fungeren ook diverse instituties als

nevenvoorwaarden. Dergelijke institu-

ties bepalen even goed de uitkomst van
het proces van goederenvoorziening als
de beschikbaarheidsfactoren, al hebben

zij niet hetzelfde absolute karakter.

In de economische theorie wordt aan

dit probleem af en toe wel aandacht

besieed. In dit verband kan men name
gedacht worden aan de ,,isolatie para-

dox” uit de velvaartseconornie. Hierbij

wordt gewezen op het feit, dat het ver-

langen naar sommige goederen niet

voortspruit uit de eigen intrinsieke be-

hoeften, maar uit de consumptie door

anderen. In dergelijke gevallen zou er

weinig of geen nuts- c.q. welvaarts-

verlies worden geleden als het goed in

kwestie niet zou worden geproduceerd.

Het bezwaar, dat men tegen dit soort

van beschouwingen kan hebben, is dat

zij te abstract zijn. Er wordt op de

mogelijkheid van bepaalde simpele

aberraties gewezen, maar daar blijft het

meestal bij. Voor een systematische

theorie en empirisch onderzoek op het

gebied van consumptiepatronen lijkt

dan ook de hulp van sociologen on-

misbaar.

Een institutionele restrictie van ge-

heel andere aard vormt de financiering

van de overheidsuitgaven. Nog onlangs

werd het land opgeschrikt door de

mededeling, dat de opbrengsten van de

BTW fors tegenvallen. Gelukkig zijn er

op een dergelijk moment wijze bewinds-

lieden, die een en ander met grote des-

kundigheid weten te relativeren. De
portemonnaie van de overheid is nu

eenmaal van elastiek, zodat de proble-

men, als het (cijfer-)materiaal het houdt,

in de tijd uitgerekt kunnen worden.

Structureel gezien, blijft de financiering

van de overheidsuitgaven echter een

bron van tegenstrijdigheden.

in een vraaggesprek met enkele

journalisten
(de Volkskrant, 14
februari

1970) heeft minister Witteveen er nog

eens op gewezen, dat de centrale over-

heid weinig armslag heeft. De uitgaven

mogen terwille van het macro-econo-

misch evenwicht slechts grosso modo

met de belastinginkomsten stijgen. De

beschikbare ruimte wordt echter voor

het grootste gedeelte in beslag genomen

door autononie uitgavenstijgingen op

grond van eerder verkregen rechten..

Er was zelfs een ombuiging van het be-

leid voor nodig om binnen de gestelde

norm van 6% te blijven en dat is 1968

en 1969 nog niet eens gelukt ook. De

conclusie ligt dan voor de hand. Er zal

verder teruggedrongen moeten worden.

In principe is het natuurlijk mogelijk

door additionele belastingheffing extra

overheidsuitgaven te financieren. Het

pad van de belastingheffing is evenwel

bezaaid met vele obstakels. De progres-

sie is volgens velen al te hoog. Boven-

dien kan een belasting op inkomens of

overschotten in veel gevallen haast

even gemakkelijk worden afgewenteld

als een, omzetbelasting. Prijsmaatrege-

len snijden misschien op korte termijn

enig hout, maar leiden al gauw tot als

onhoudbaar ervaren situaties. Boven-
dien zijn sornnlige prijzen moeilijk te

vangen, zoals de perikelen rond de

artsentarieven nog eens illustreren.

Kortom, de overheid kan de particu-

liere uitgaven alleen terugdringen ten

koste van prijsstijgingen, die de in-

flatiespiraal weer kunnen aanwakkeren.

Daar komt nog
bij,
dat door een in-

flatie ook de koopkracht van de over-

heid wordt gereduceerd.

De ontwikkeling op korte termijn

legt aldus belangrijke beperkingen op

aan het structurele uitgavenbeleid.

Niet alle wensen kunnen tegelijkertijd

worden vervuld. Hier zijn wij terug bij

de schaarste als ééndimensionaal be-

grip, waarmee een en ander wel ge-

makkelijk, maar niet bevredigend kan

worden afgedaan. Geen enkel kabinet

kan aan de problematiek van de

inflatie voorbijgaan. Desondanks

maakt het een levensgroot verschil of

men zich op de problemen van de korte

termijn blind staart, dan wel zoekt

naar wegen om de institutionele be-

perkingen op te heffen. In het laatste

geval dient een andere koers te worden

gevaren. Er zou gezocht kunnen worden

naar een meer gerichte terugdringing

van de particuliere bestedingen, waar-

bij verschijnselen als de bovengerioeni-

de ,,isolatie paradox” als aanknopings-

punten zouden kunnen fungeren. Op

korte termijn zijn van een dergelijke

heroriëntering geen wonderen te ver-

wachten. Het zou echter een stap

kunnen zijn naar een meer rationele’

inrichting van de samenleving op wat

langere termijn.

Het woord ,,rationeel” zal velen

misplaatst in de oren klinken. Als het

niveau van de overheidsuitgaven de

uitkomst van een politiek compromis

is, valt er in deze visie verder geen ver-
standig woord over te zeggen. Men kan
dan hoogstens nagaan hoé compromis-

sen tot stand komen. Zet men echter

het postulaat van de volledig soevereine

consument op de helling, dan is er heel

wat meer mogelijk. Dit verklaart ook

de weerstand tegen de aantasting van

dit neo-klassieke of, zo men wil,

liberale bolwerk.

215

Welvaart en welzijn

Enkele theiretische kanttekeningen.
De discussie over
welvaart en welzijn zou ook in
1970
menige ESB-kolom vullen, aldus was de

verwachting van de redactie rond de jaarwisseling. En ziedaar, reeds in januari kwam Drs.
R.

Hueting met een interessante beschouwing over het op geld waarderen van de natuur. Uitgangspunt

daarbij was dat het maken van een onderscheid tussen welvaart en welzijn een economische benadering

niet vergemakkelijkt. De auteur van het onderstaande artikel, Drs.
A. C.
van Wickeren, analyse&rt

juist welvaart en welzijn en het verschil daartussen. Daarbij realiseert hij zich dat wijzigingen mde

statistische meting van het economisch proces ernstige interpretatieproblemen met zich meebrengen

t. a. v. tijdreeksen van welvaarts- en welzijnsindicatoren. Deze tijdreeksen spelen een grote rol op het

Nederlands Economisch Instituut waar de auteur werkzaam is. Hij én de heer Hueting opteren voor

een meer ,,all in” produktiebegrip.

Welvaart versus welzijn

Welvaart en welzijn zijn, naar velen thans inzien, twee

verschillende grootheden. Onder
welvaart
wordt gewoonlijk

verstaan de mate waarin een individu of een collectiviteit

van individuen voorzien is van goederen en diensten;
welzijn

duidt op een psychische ervarin’gstoestand, die mede be-
invloed wordt door genoemd voorzieningsniveau. Mede,

maar niet uitsluitend, want ook invloed hebben de voor-

zieningsniveaus van anderen – het relatieve niveau is voör

het
welzijn
waarschijnlijk belangrijker dan het absolute –

en de
omstandigheden
waaronder gebruik kan worden ge-

maakt van persoonlijk ter beschikking staande goederen.
Voor deze omstandigheden zijn in hetnavolgende beurte-

lings de termen
milieu
en
leefbaarheid
gebruikt.

De gebruikelijke welvaartsmaatstaf is het Bruto Natio-

naal Produkt, maar zoals o.a. Hueting duidelijk heeft aan-

getoond
1,
kleven aan deze factor zoveel feilen, dat slechts

onder heel veel voorbehoud gebruik ervan mag worden

gemaakt. Dit dient de lezer te bedenken als in het na-

volgende (bij gebrek aan beter) produktiecijfers ten tonele

zullen worden gevoerd, die op de Nationale Rekeningen

zijn gebaseerd. –

Uit de eerste alinea bleek, dat de veel gehoorde slogan
,,welvaart is een voorwaarde voor welzijn” een kern van

waarheid bezit, maar ook niet meer dan dat. In een maat-

schappij, die o.a. gekenmerkt wordt door het schaârs

worden van steeds meer oorspronkelijke ,,vrije goederen”
2,

betekent welzijnsvermeerdering door vergroting van de

leefbaarheid het opgeven van de mogelijkheid tot welzijns-
vermeerdering door meer welvaart. Dit is onlangs duidelijk

gedemonstreerd door Drs. Kruijtbosch
3
. Voor de neven-

staande figuur was zijn grafiek dan ook de inspiratiebron.
Door elk der evenwijdige rechte lijnen wordt aangegeven

hoeveel aan leefbaarheid wordt gewonnen, indien men een

NATIOjAAL PRODUKT

b
2

b
1

LE-UAAKMttU
rtK MUUr)

willekeurige hoeveelheid produktiefactoren (arbeid en

kapitaal) zou terugtrekken uit de welvaartsprodukti –

wat een bepaald produktieverlies ten gevolge zou hebben –

en zou inzetten voor de verbetering van de leefbaarheid.

De kromme lijnen (indifferentiecurven) geven verschillende

niveaus van welzijn aan, maar op elk van hen bestaat geen

1
Drs. R. Hueling: Ruimtelijke ordening en liet allocatie-

vraagstuk, in ,,ESB” van 21 mei 1969.
2
Drs. R. Hueting,’t.a.p., blz. 526.

Drs. E. D. M. Kruijtbosch: Naar ccii sociaal en economisch
verantwoorde r,inzteljke ordening in Nederland, in ,,Ruimte-

ljjke Ordening”, preadviezen van de Vereniging voor de

Staathuishoudkunde, M. iVijhoff,
Den 1-Iaag 1969.

216

LEEFBAARHEID PER HOOFD

verschil in tevredenheid als gevolg van het verschil in

dosering van welvaart en leefbaarheid. De punten
Al,
A
2

en A
3
tenslotte liggen op het zgn. optimale groeipad, om-

dat elk van hen een situatie aangeeft, waarin de hoogst

bereikbare indifferentiecurve, gegeven de mogelijkheden,

ook inderdaad bereikt wordt. Kruijtbosch twijfelt er o.i.

terecht aan of een optimaal groeipad in werkelijkheid be-

wandeld wordt. Immers een i ndifferentiepatroon (verzame-

ling van indifferentiecurven) is een theoretisch begrip en

kan in dç praktijk niet waargenomen worden. Een opti-

male dosering van milieu-investeringen zou eén grote toe-

valligheid zijn.

Uit de figuur volgt rechtstreeks dat, gegeven het gekozen
patroon van evenwijdig lopende indifferentiecurven, slechts

onder een bepaalde stringente voorwaarde het optimale

groeipad bij gelijke stijgingen in de welzijnsmogelijkheden,

ook identieke welvaartstoenemingen markeert. De be-

doelde voorwaarde is: de ruilverhouding tussen welvaart

en leefbaarheid mag niet veranderen. Dus uit a
1
= a
9

(op het rechtlijnige optimale groeipad) en
cc = ce =

volgt b
1
= b
2
. Het stringente regime waaronder de boven-
staande gelijkheden simultaan gelden, maakt duidelijk dat
uit gelijke welvaartsstijgingen niet mag worden geconclu-

deerd, dat over de bedoelde perioden ook het welzijn wel
een identiek accres zal hebben ondergaan.

We kunnen evenwel nog een stapje verder gaan. Aange-

nomen wordt, dat het welzijn in de toekomst potentieel

met een zelfde percentage zal blijven toenemen. In de boven-

staande figuur zou dat betekenen, dat a
3
een gelijke fractie

van(a
0
+ a
1
+ a
2
)zou zijn als a
4
van(a
0
+ a
1
+ a + a
3
)
is, enz.

Voorts veronderstellen we, dat de maatschappij zich vol-

gens het optimale groeipad — dat (in de toekomst) hele-

maal niet sâmen behoeft te vallen met het getekende groei-

pad – zal ontwikkelen.

Twee factoren, het toekomstige relatieve marginale ren-

dement van investeringen in leefbaarheid — de ,,nieuwe”

ruilverhouding — en de marginale voorkeur voor welvaart

– de ,,nieuwe” indifferentiecurve(n) — zullen bepalen wat

er met de welvaart gebeurt. Alle verschillende mogelijk-

heden zijn opgenomen in de onderstaande tabel.

Relatief marginaal

Marginale voorkeur

Stijging
rendement van investeringen

voor welvaart

van welvaart
in leefbaarheid


0
•0



+
—.

0
+
o

0 0
+

0

o

+ + +

+
0

afnemend = —; gelijkblijvend = 0; toenemend = +

Fén van de theoretische mogelijkheden zal aan de hand

van de volgnde grafiek worden toegelicht. Dat is de com-

binatie van een toenemend relatief marginaal rendement

van investeringen in leefbaarheid en een afnemende margi-

nale voorkeur voor welvaart. Geval drie van bovenstaande
tabel dus.

Aan onze figuur is te zien, dat gegeven de vooronder-

stellingen, de welvaartsgroei niet alleen terug zou lopen,

maar zelfs negatief zou zijn. Ook valt opdat voor een derge-
lijke ,,onrealistische” optimale ontwikkeling de verschuivin-

gen in het rendenientspatroon en indifferentiepatroon zo

op het oog niet excessief zouden behoeven te zijn. Een

betrekkelijk klein verlies aan welvaart zou wel gecompen-

seerd moeten worden door een steeds forse vooruitgang

in leefbaarheid.

De vraag rijst, in hoeverre zijn de in het voorbeeld ge-

kozen uitgangspunten
realistisch, met name ten aanzien

van de marginale voorkeur voor welvaart en het relatieve

marginale rendement van investeringen in leefbaarheid?

Een toenemende marginale voorkeur voor goederen wordt

minder waarschijnlijk geacht. Zij die geloven aan een af-

neming worden echter gewezen op de ontluikende vraag

naar een tweede auto en een tweede huis en de nog steeds

bestaande (inhaal)vraag naar redelijke eerste woningen en

auto’s. Aan het relatieve rendement van investeringen in de

leefbaarheid zullen enkele beschouwingen gewijd worden

wanneer de aanbodzijde van het nationaal produkt expli-

ciet ter sprake zal worden gebracht.

Een tweetal ramingen

Alvorens dit wordt gedaan, zouden wij aan de hand van de

volgende cijferopstelling eens willen nagaan hoe de wel-
vaartsontwikkeling, vertolkt door de produktie per hoofd
van de beroepsbevolking, in de afgelopen decennia is ge-

weest, respectievelijk in het komende decennium zal zijn.

De ontwikkeling van een reële produktie per hoofd van de

beroepsbevolking in Nederland in de periode 1950-1980.

Gemiddelde
Reële produktie
Gemiddelde
jaarlijkse slijging
per hoofd van de
jaarlijkse van de
beroepsbevolking
groei reële werkzame be-
(in guldens
produktie per
roepsbevolking
van 1954)
hoofd

1950
1,1%
5.793
4,2%
1955
0,8%
7.120
1960
1,4%
8.451
3,5%
1965
0,9%
10.034
3,5%
1970

0,4%
11.938
3,6%
1975
0,4%

14:278
1980
17.029
3,5%

(I.M.)

N.V.SLAVENBURGSBAN-K

C

217

••
I

1.

De tabel laat zien dat, indien het eerste tijdvak buiten

beschouwing wordt gelaten en voorts wordt afgezien van

wijzigingen in het percentage actievei3, de
welvaarts-

ontwikkeling
gelijkmatig
is. In hoeverre ook sprake is van

een gelijkblijvend stijgingspercentage van het
welzijn,
kan

daaruit – zoals hiervôôr is uiteengezet – niet zonder

meer worden afgeleid.

Vaststelling van de welzijnsstijging op een andere

wijze, bijv. door de ontwikkeling van de reële hoofdelijke

consumptie na te gaan, moet ook als een zeer gebrekkige

methode worden aangemerkt, omdat aan de consumptie

als welzijnsmaatstaf zeer veel gebreken kleven. Voor hen

die het vraagstuk meer intuïtief zouden willen benaderen

zij opgemerkt, dat de nadelen van de welvaartsstaat breed

worden uitgemeten door o.a. de publiciteitsmedia, maar

van de voordelen van een kwantitatief en kwalitatief groei-

end onderwijssysteem, de korter wordende werkweek en

de toenemende acceptatie van minderheidsgroeperingen,

om maar enkele facetten te noemen, wordt nauwelijks

melding gemaakt.

De hoofdelijke consumptie (zie tabel) moet dan ook inder-

daad als een nog onbetrouwbaarder maatstaf van het wel-

zijn beschouwd worden dan het nationaal produkt als

indicator van de welvaart. Hierop wordt in het slot van dit

artikel nog teruggekomen.

Het verloop van de consumptie en de consumptie per hoofd

in de periode 1950-1980 in constante prijzen a)

Totale
Consumptie
Groei van de
consumptie
per hoofd (in
consumptie
Jaar
(in guldens van
guldens van 1954)
per hoofd
1954) in f. min.
(iii %)

1950
17.502
1.716
3,7
1955
22.383
2.068
2,7
1960
27.274
2.362
3,2
1965
34.379
2.778
3,0
1970
42.037
3.223
2,8
1975
50.538 3.714
2,5
1980
60.290
4.194

a) Evenals de hiervâ6r gepresenteerde produktiecijfers gedeeltelijk berekend
m.b.v. een door Drs. R. Iwema ontwikkeld groeimodel
op basis van CBS-
cijfers.

Het aanbod van welvaart

Bezien v’ij nu een voorbeeld van een maatschappelijke

produktiefunctie. Een variatie op de bekende Cobb-

Douglas produktiefunctie is die, waarin de leefbaarheid

of het milieu als een aparte produktiefactor wordt opge-

nomen

Y =
y
A K M/
5

In de bovenstaande produktiefunctie hebben de symbolen

de volgende betekenis:

Y staat voor Nationaal Produkt;

A is de factor arbeid(spotentieel);

K de kapitaalgoederenvoorraad;

M het milieu, leefbaarheid;

e
en
tt
zijn elasticiteiten en
y
is een parameter.

Terloops
zij
opgemerkt dat de waarde van p, aange-

nomen dat de assen van schalen zijn voorzien, voor elk

punt van de ruilverhoudingscurven in de voorgaande gra-

fische voorstellingen kan worden berekend.

• Niet vanuit het oogpunt van welzijn, maar vanuit het

oogpunt van produktiviteit, d.w.z. welzijnspotentie van
toekomstige generaties, komt de vraag naar voren of er

meer in de kapitaalgoederenvoorraad (in enge zin) of meer

in ,,amenities” (waaronder directie consumptie en leef baar-

heid) ,,geïnvesteerd” moet worden. Een onderzoek naar de

218

produktiviteit van de diverse soorten investeringen stuit

echter op tal van problemen. Enkele hiervan zijn:

— De investeringen in research worden zowel door de

overheid als door het bedrijfsleven
4
dikwijls als lopende

uitgaven geboekt;

– Voorts kan men betwijfelen of ,,produktievergroting in

de toekomst” de heersende drijfveer voor researchuitgaven

is: Voor het bedrijfsleven kunnen tijdelijke handhaving

van de werkgelegenheid en nivellering van vennootschaps-

belasting – vgl. de boekingswijze — bijkomende motieven

zijn;

– Bij de overheid spelen — research is nu eenmaal in de

mode – politieke factoren
waarschijnlijk
mede een rol.

De verklaring voor de geringe produktiviteit van bepaalde

research-activiteiten moet in sommige gevallen minder bij

de onderzoekers gezocht worden dan bij het gebruik, dat
van de tapporten van de laatsten wordt gemaakt;

— Welke ,,investeringen” in voorzieningen (,,amenities”)
men in de produktiefunctie moet stoppen hangt af van het

feit of men vertragingen invoert bf niet. Immers bepaalde

investeringen hebben onmiddellijk effect (bijv. ,,investerin-
gen” in consumptie), terwijl anderen aan een lange rijpings-

periode gebonden zijn (bijv. investeringen in het hoger

onderwijs).

Het volgende schema poogt duidelijk te maken hoe ,,inves-

teringen” in drie soorten ,,amenities” de produktie en de

consumptie nii en in de toekomst beïnvloeden.

,,Tnvesteringen

Welvaarts(produktie)

Welzijns(,,consumptie”)
in amenities”

-effect

-effect 1-nu

IT-toekomst Til-nu

1V-toekomst

Consumptie van
goederen en
diensten

+

+
Arbeidstijd-
verkorting . . .

+, –

+
van arbeid vrijge.
stelden

+

Dat een hoog niveau van consumptie van goederen en

diensten samengaat met een hoge arbeidsproduktiviteit

heeft Klaassen duidelijk gemaakt. In zijn onlangs voor de

Veieniging voor de Staathuishoudkunde geschreven pre-

advies

stelt hij:

,,Celeideljk aan kan men gaan twijfelen aan de waarde en h
e
t

nut van dit onderscheid (tussen produktief en consumptief,
Schr.). Als investeringen beschouwd worden als een bijdrage
tot de kwantiteit zowel als de kwaliteit van de kapitaalgoederen-
voorraad, waarom kunnen dan onderwijs, beroepsscholing,
medische verzorging, recreatie, enz. niet beschouwd worden als
bijdragen tot de kwaliteit van arbeid, de belangrijkste input in
onze gehele economie. Een beter opgeleide arbeider met goede
medische verzorging, in de gelegenheid zijn Vrije tijd goed te
besteden, zal niet alleen gelukkiger en gezonder zijn, maar zeker
hierdoor ook produktiever.”

Hetzelfde geldt voor relatief korte arbeidstijden, of-

schoon hier uiteraard een onmiddellijk produktieverlies

tegenover staat ten opzichte van een situatie waarin de
arbeidstijden langer waren (ei de arbeidsproduktiviteit.

lager). De vrijstelling van arbeid heeft voor twee van de

drie groepen, die dit betreft, nl. voor ouden van dagen en

huisvrouwen, in het algemeen een onmiddellijk positief

‘ Dit inzicht dank ik aan P. B. A. H. Zuiderent.

Prof. Dr. L. H. Klaassen: Aggiomeratievorming en groei-

politiek, preadvies voor de Vereniging voor de Staathuis-

houdkunde, in ,,Ruimteljke Ordening’, M. Nijhbff, ‘s-Gra-

venhage, pag. 51.

1.

:

A

tijd

Cons./wetzijn


S

,–

cons.. kromme

consumptie-effect
6,
voor de derde gröep, ni. scholieren

en studenten, acht ik dit niet zeker
1
. De vrijstelling heeft

op niet-vrijgestelden een duidelijk negatief consumptie-

effect, omdat deze moeten afzien van de produkten die de
vrijgestelden hadden kunnen maken zo zij niet vrijgesteld

waren.

Hetzelfde geldt voor het produktievolume, dat in dezelfde

periode wordt voortgebracht. Jmmers het nationaal pro-

dukt is – ceteris paribus – een functie van het deel-

nem i ngspercentage. Op het toekomstige produktievolume

heeft méér onderwijs onbetwistbaar een positieve invloed.

Educatie verrijkt ook zonder twijfel het toekomstig leven

(kolom
lv).
Een minteken is echter ook in deze kolom

opgenomen, omdat een (te) grote quote gastarbeiders in

sommige deln van ons land of overal, dievaneenalgemene

n langdurige educatie het gevolg zou kunnen zijn, negatief

wordt gewaardeerd.

Slotbeschouwing

Keren we nu nog een moment terug naar de beide ge-

presenteerde ramingen. Ofschoon ze niet direct vergelijk-

baar zijn, immers de produktie(stijging) is becijferd per

hoofd van de beroepsbevolking en de consumptie(stijging)
per hoofd van de totale bevolking, kunnen uit een confron-

tatie van beide tabellen toch wel twee conclusies simultaan

getrokken worden: het percentage actievèn zal nog verder

teruglopen en de investeringen per hoofd zullen aanzienlijk

stijgen. Een stijging van de milieu-investeringen per hoofd
ligt dus in de lijn der verwachting.

Bij handhaving van de statistische ,,boekingsmethoden”

zou het verloop van de consumptiekromme door hoge

milieu-investeringen
gegeven het totale investeringsniveau

niet beïnvloed worden, evenmin als milieuveranderïngen

in het verleden in de consumptiecijfers hebben doorgewerkt.

Uitgaande van een jaar, waarin het welzijnsniveau gelijk

gesteld is aan het consumptieniveau kan men een aantal

jaren later, zeg in jaar A, wel zeggen dat de consumptie-

curve en de welzijnscurve een eigen ontwikkeling hebben

doorgemaakt, maar niet welke de grootste stijging heeft –

vertoond. Welk van de twee weergegeven figuren de meest
realistische is, is onzekèr.

Cons./Welzijn

1
per hoofd

coris kromme

wetzij

A

tijd

k
im

Een nieuw

herkenningstêken
van de Friesland Bank

Een snel groeiende bank.

Gunstige rentecondities. Geen omzetprovisie.

Balanstotaal
f
321.5 miljoen.
Grootste bank van Friesland.

Frie.s.land Bank,

16 vestigingen in Friesland.

Hoofdkantoor:

Leeuwarden, Zaailand 110.

219

S,)

Stel vervolgens, welke tekening ook op de bèstaande

situatie van toepassing mag zijn, dat de investeringen in het

milieu sterk worden uitgebreid, te beginnen met jaar A,

en mèt handhaving van de overige investeringen.
De
,
con-

sumptiestijging neemt hierdoor af, maar de welzijnsstijging

toe. Men zou kunnen stellen, dat welzijnstoeneming het

doel van genoemde investeringen is. Evenwel niet bekend

is of beide curven elkaar gaan snijden, of ze convergeren

dan wel divergeren. Zou er op een fater tijdstip, zeg in jaar

B (zie volgende tekeningenpaar), een wijziging aangebracht

worden in de begripsomschrijving van de uitgaven van het

bedrijfsleven en de overheid, in die zin dat méér investe-

ringen – in bijv. research respectievelijk milieu – als con-

sumptieve uitgaven worden geboekt
8
, dan heeft dit opnieuw

gevolgen voor de discrepantie tussen welzijnskromme en

consurnptiecurve.

con
s/weLzijn
jper hoofd

A

Con 5./weLzijn

1
per hoMd

A

B

tijd

Conclusie: tekst en grafieken hebben duidelijk gemaakt,

dat noch de groeivoet van het bruto nationaal produkt

(of van een ander statistisch produktiebegrip), noch die

van de consumptie per hoofd een adequate maatstaf vormt

voor de welzijnsontwikkeling. In dit verband moet de reeds

door enkelen
9
geopperde suggetie om zo langzamerhand

over te gaan op ,,social accounts” als uiterst belang-

wekkend worden beschouwd.

A.
C. van Wickeren

Volgens deze zienswijze is vrjje tijd ook een consumptie-

goed.

Dat men als scholier en student zoveel gelukkiger is dan

als niet-scholier
of
niet-student acht ik een exirapolatie van

het m.i. achterhaalde standpunt van de gelukkige, zorgeloze

jeugd.

Dit voorbeeld is zoals reeds vermeld niet uit de lucht ge-

grepen: in de Verenigde Staren waar de researchuitgaven

relatief hoog zijn is de investeringsquote veel lager dan in

West-Europa; De daling in de toeneming van de investerings-

quote, die de laatste jaren in Nederland schijnt op te treden,

wordt eveneens met het wijzigen van de boekingsmethoden

in verband gebracht.

° Q.a. heeft de socioloog Dr. P. Drewe van het NEJ in (nog)

niet gepubliceerde nota’s aanbevolen een aantal van de sugges-

ties van A. Bauer met betrekking tot de statistische weergave

van het economisch gebeuren in de Verenigde Staten voor

Europa over te nemen. Zie ook Raymnond A. Batiem: ,,Social

Indicators”, the M.I.T. Press 1966, in liet bijzonder hoöfd-

stuk 3.

Mededelingen

De toekomst van de Europese Havens

De .Zevende Week van Brugge, georganiseerd door het

Europa-College op 16, 17 en 18 april a.s., is gewijd aan:

De Toekomst van de Europese Havens.
Verscheidene haven-

specialisten en econoniisten zullen een bijdrage leveren:

om.
G.
Dagnino (Genua), R. 0. Goss (Londen), H.

Jurgensen (Hamburg), L. H. Klaassen (Rotterdam),

D. Perkins (Londen), T. Thorburn (Stockholm), A.

Vigarie (Nantes).

De studiedagen worden besloten met een Ronde Tafel,
(voorgezeten door de heer J. Rey, President van de Com-

missie van de Europese Gemeenschappen en van de beheer-

raad van het Europa-College), die gewijd is aan:
De havens

en. het regionaal evenwicht in de Gemeenschap.
Aan deze

Ronde Tafel nemen deel J. Chapon (Parijs), J. Cros

(Europese Gemeenschappen),
G.
Dagnino (Genua), J.
Gifford. (Londen), H. Jiirgensen (Hamburg) en L. H.

Klaassen (Rotterdam).

De Zevende Week van Brugge zal zich voornamelijk

bezighouden met enkele thema’s die direct verband houden

met de technisch-economische wijzigingen in de havens en

hun gevolgen op het technische, economische en finan-

ciële vlak. In één van de zes sectievergaderingen komen de
diverse Europese havenzones aan bod. Hieruit zal een con-

frontatie van de Europese havens volgen met speciale

aandacht voor de toekomstige uitbreidingsplannen en

uitbreidingsmogelijkheden. Op grond van de referaten

en de daaropvolgende discussies zal een andere sectie-

vergadering .gewijd zijn aan een syntheserapport met

nadruk op de Europese benadering.

Voor verdere inlichtingen betreffende het programma

en de deelnemingsvoorwaarden, kan men zich richten tot:

J. Chabert, Secretaris-generaal van het Cofloquium,

Europa-College, Dyver 11, 8000, Brugge, België, (tel.:

050/365.62).

220

Het gemeenschappelijk- warenhuis

Antwoord op een
u
itd
ag
i
ng
?*

Het gemeenschappelijk warenhuis is een nieuwe vorm van

detailhandel, die sinds een zevental, jaren in Zweden en

sinds korte
tijd
ook in andere Westeuropese landen ingang

heeft gevonden. Het is èen vorm van sameiiwerking tussen

deLaillisten, waarbij deze detaillisten in een gdmeenschappe-

lijk gebouw ieder een eigen afdeling beheren en taken

waarmee het algemeen belang behartigd wordt aan een

centrale delegeren, zodat belangrijke kosten besparingen

kunnen worden gerealiseerd. –

Het idee van het gemeenschappelijk warenhuis berust

dus op een vérgaande, vrijwillige samenwerking tussen

verschillende detaillisten en op een gezamenlijk optreden

naar buiten. Op deze manier combineert men de voordelen

van een warenhuis, zoals bijv. een breed assortiment

onder één dak, met de vakkennis en de individuele klanten-

service van de speciaalzaak evenals de mogelijkheid in de

afzonderlijke branches een omvangrijk assortiment aan te
bieden. Kenmerkend voor een gemeenschappelijk waren-

huis is dan ook:

dat het het karakter van een warenhuis heeft;

dat vele branches vertegenwoordigd zijn;

dat de zaken door zelfstandige winkeliers gedreven

worden;

• dat de afzonderlijke ondernemers eigenaar en leider van

hun afdeling zijn;

dat er een zakelijke samenwerking op juridische basis

tussen de ondernemers bestaat;

dat zij naar buiten als eenheid optreden .

Het ontstaan

Samenwerking in de middenstand is geen typisch naoorlogs

verschijnsel. Reeds in de jaren dertig zocht de detailhandel,

in felle concurrentie met het grootbedrijf, zijn heil in

samenwerking, waaruit het vrijwillig filiaalbedrijf en de

inkoopcombinatie ontstonden.

De achtergrond van de naoorlogse samenwerking ligt

in de zeer snelle technische en economische ontwikkeling.

Door nieuwe distribut ietechnieken en verkoopmethoden
boekte het kapitaalkrachtige grootbedrijf terreinwinst ten

koste van het midden- en kleinbedrijf. Derhalve zien we

sindsdien allerlei vormen van samenwerking, zowel

tussen groothandel en kleinhandel (vrijwillig filiaalbedrijf)

als tussen detaillisten onderling (middenstandswarenhuis,

inkoopcombinatie, gemeenschapswinkel).

Via de winkelcentra (naar het Amerikaanse voorbeeld

van de Neighbourhood Shopping Centers), de samen-

werking van huurders in één winkelcentrum en de samen-

werking van verschillende zaken onder één dak doch nog
met gescheiden ruimten, is de samenwerking uitgegroeid

tot het gemeenschappelijk warenhuis, waarbij de ruimtelijke

coöperatie is verbonden met een functionele coöperatie.

We zien dat in het buitenland het ontstaan van gemeen-
schappelijke warenhuizen samengaat met de sanering van
binnensteden: door de saneringsmaatregelen van de over-

heid verliezen veel winkeliers hun zaak, maar ontstaat

tegelijkertijd de ruimte om deze gedupeerde detaillisten

onder te brengen in een gemeenschappelijk warenhuis.

Planning, financiering en realisatie

Bij de oprichting van gemeenschappelijke warenhuizen

werken stadspianologen samen met architecten, aannemers

en detaillisten. Ook tijdens en na de vestiging blijft de

gemeente de projecten steunen: de vestiging kan bijdragen.

tot de verwezenlijking van de stadsplanning ter sanering

van de binnenstad; de urbanisatie van kleine eu middel-
grote steden wordt erdoor bevorderd en de concurrentie

wordt nieuwe impulsen gegeven.

De problemen die zichbij de kapitaalverstrekking ‘voor

nieuw op te richten gemeenschappelijke warenhuizen zullen

voordoen, zullen niet onoplosbaar zijn. Banken en ver-

zekeringsmaatschappijn zullen bereid zijn in het kapitaal
deel te nemen, zodra zij van de levenskansen van het ge-

meenschappelijk warenhuis overtuigd zijn en een behoor-
lijk rendement van hun kapitaal verwachten kunnen.

Assortiment

Tot de standaarduitrusting van de gemeenschappelijke

warenhuizen behoren- de levensmiddelen-supermarkt en

de afdeling voor dames- en heren(boven)kleding. Het

succes van de overige afdelingen hangt voor een groot

gedeelte af van de omzet van deze twee afdelingen. In

Zweden beschikken beide groepen over 40 tot 60% van de

verkoopoppervlakte en bereiken een aandeel in de omzet

van 50 tot 70%
2

Deze afdelingen dienen zo mogelijk op. afzonderlijke

etages te worden ondergebracht. Zij werken a.h.w. als

magneet- vöor het gemeenschappelijk warenhuis; derhalve

dient aan deze afdelingen voldoende aandacht besteed te

worden. In de-directe omgeving van de supermarkt dienen

die afdelingen gevestigd te worden die de mogelijkheid

* Dit artikel vormt de samenvatting van een scriptie. De

auteur is doctoraal student in de economie aan de Katholieke

Hogeschool te Tilburg. .
1
Definitie gegeven door de Zweedse Federatie van Detail-

listen. ,
2
E. Thomas: ,,Das Gemeinschafiswarenhaus, Beispie)

Schweden”; uitgave van de Deutscher Industrie- unc

Handelstag, 1967.

221

-:r-

1


van ,,impulsaankopen” hebben, zoals huishoudelijke

apparaten, boeken en tijdschriften, bloemen, geschenk-

artikelen, glas en porselein. in de directe omgeving van de

kledingafdeling dienen gevestigd te worden: schoenen,

optische artikelen, goud- en zilverwaren, lederwaren. De

genotmiddelen (tabak, drank, snoepgoed, fruit) worden

over het gehele warenhuis verspreid, om zodoende aparte

verkooppunten te vormen.

Naast de normale afdelingen moeten in een gemeen-

schappelijk warenhuis ook dienstverleningsafdelingen voor

komen: cafetaria, restaurant, dames- en herenkapper,

chemische reiniging, wasserij, schoenreparatie, bank-

filiaal en reisbureau. in Zweden komen bovendien nog

voor: bowling-baan, sauna, kinderspeelplaats, advertentie-

agentschap van het plaatselijke dagblad, hondentrimmer,

schoonheidssalon. Zij kunnen een belangrijke aantrekkings-

kracht op de consument uitoefenen.

Ontwikkelingen en ervaringen

De verwachte omzet werd in de Zweedse gemeenschappe-

lijke warenhuizen veelal eerder bereikt dan geraamd was.

De ondernemers in een aantal warenhuizen, waar enquêtes

werden gehouden, waren in het algemeen dan ook tevreden

over de omzetontwikkeling. Dat neemt niet weg dat het

uiteraard niet eenvoudig is om het gewenste imago tot

stand te brengen. Een middel hiertoe is een goede beïn-

vloeding van de openbare mening en van het contact met

de consumenten.

De Zweedse gemeenschappelijke warenhuizen zijn er

op uit de rol van maatschappelijk trefpunt te spelen. Voor

dit doel arrangeren zij modeshows; cosmetica-cursussen,

prijsvragen, ontmoetingen van tieners, huisvrouwen-

avonden, e.d.

Toekomst

Men neemt aan, dat de concentratie van de bevolking in de

randsteden zal aanhouden. Derhalve zullen er nieuwe

satellietsteden ontstaan en zal er een verdichting plaats-

vinden aan de periferie van de stad met tegelijkertijd een

vermindering van de woondichtheid in de binnenstad.

Winkeiplanologen gaan inhet algemeen uit van de volgende

uitgangspunten:

verder toenemende verstedelijking;

toenemende mobiliteit van de consument;

toeneming van de reële inkomens per hoofd van de

bevolking, alsmede een zich wijzigend bestedingspa-

troon;

een veranderend consumentengedrag .

De detailhandel zal zich hier noodzakelijkerwijs bij moeten

aanpassen. Resultaat: een voortzetting van het concen-

tratieproces, waardoor nieuwe grotere winkelcentra zullen

ontstaan en waardoor de samenwerking van zelfstandige

winkeliers verstevigd zal worden.

Er bestaat nog een grote reserve aan vestigingsplaatsen.

De Zweedse deskundigen zijn van mening, dat gemeen-

schappelijke warenhuizen de beste kansen hebben in middel-

grote steden. In. grotere steden is de vestiging riskanter,

vanwege de concurrentie met het traditionele warenhuis. in

deze steden ziet men wel een kans voor de gespecialiseerde

emeenschapielijke warenhuizen, waarvan het assortiment

is afgestemd op bepaalde behoeftegroepen, bijv. mode-

huizen voor dames.

Als gunstige voorwaarden voor de oprichting van nieuwe

222

gemeenschappelijke warenhuizer kunnen worden ge-

noemd: –

– het verplaatsen van het traditionele warenhuis naar de
kleinere gemeenten, d.m.v. het middenstandswaren-
huis, zal de wil van de detaillisten om tot een hechte

samenwerking te komen versterken;

– hetzelfde geldt voor het ontstaan van nieuwe winkel-

centra even buiten de gemeenten;

– door de sanering van de binnensteden zullen vele

winkeliers hun zaak verliezen, maar tevens ontstaat de

ruimte voor een gemeenschappelijk warenhuis en de

mogelijkheid de getroffen winkeliers hierin onder te

brengen.

De verdere ontwikkeling zou kunnen leiden tot de op-

richting van een Vereniging van Gemeenschappelijke

Warenhuizen, waardoor de samenwerking nog verstevigd

kan worden. Een dergelijke vereniging zou dan voor de

aangesloten warenhuizen bepaalde bedrijfsmiddelen cen-

traal kunnen inkopen, waardoor kostenbesparingen ge-

realiseerd kunnen worden. Tevens ontstaat dan de moge-

lijkheid tot gezamenlijke reclamecampagnes.

Beoordeling

Al moge het tot stand komen van deze warenhuizen uit

defensieve overwegingen zijn voortgevloeid, dit neemt niet

weg dat uit het oogpunt van de voorzieningen, in het

distributie-apparaat deze nieuwe vorm toch wel zeer posi-

tief beoordeeld mag worden. Zonder overdrijving kan

worden gezegd dat deze gemeenschappelijke warenhuizen

een specifieke functie en vorm hebben temidden van andere

warenhuizen en ruimer gezien ook in het kader van de

massale distributie
‘.

Anderzijds bestaan er ook verschillen met liet traditio-
nele warenhuis, die toch minder gunstig zijn voor het ge-

meenschappelijk warenhuis:

– teruglopende omzetten van een bepaalde artikelgroep

zullen niet meer gecompenseerd kunnen worden door

de stijgende omzetten van een andere artikelgroep;

– de ongedwongen oriënteringsmogelijkheid, die het

traditionele -warenhuis zijn potentiële klanten biedt,

kan bij een gemeenschappelijk warenhuis niet in dezelfde

mate aanwezig zijn.

Voorwaarden en mogelijkheden in Nederland

Wanneer men in de komende decennia zal overgaan tot
grootscheese uitvoering van binnenstadssaneringen, zal

zich in verschillende steden de situatie voordoen dat voor

winkeliers wier panden worden geliquideerd een passende

nieuwe vestiging beschikbaar moet worden gesteld.

De zelfstandige detailhandel ondervindt sterke con-
currentie van het grootwinkelbedrijf en de verbruiks-

coöperaties. Het ligt in de lijn der verwachting dat deze

concurrentie nog zal toenemen, gezien het regelmatig

(Slot op blz. 224)

N. Tiemstra: De problematiek der nieuwe winkelconcen-

traties, in: ,,Maandschrift Economie”, jrg. 32, nr. 8, mei

1968, blz. 353-374.

Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrif.

,,Ontwikkelingen in de Zweedse detailhandel”, Den 1-laag

1967. .

Wát zijn overheidsinstellingen?

In
ESJ3
van 7 januari 1970 behandelen C. Lagerberg en

J. Vingerhoets de vraag of de Nederlandse Financierings-

maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) een

,,publiek orgaan” kan worden genoemd. Zij komen, na

te hebben vastgesteld dat de FMO niet behoort tot de

categorie staat, provincies, gemeenten en waterschappen,

tot de pertinente uitspraak: ,,Derhalve is zij geen publiek

orgaan en zijn haar uitgaven ook geen publieke uitgaven”.

Het woord ,,orgaan” wordt hier

gebruikt als equivalent

van het Angelsaksische ,,agency”. Het lijkt mij daarom

juister van ,,instelling” dan van ,,orgaan” te spreken.

De hier geciteerde uitspraak lijkt mij in haar algemeen-

heid veel te absoluut en daarom niet in overeenstemming
met de werkelijkheid. Los van de FMO wil ik daarom die

werkelijkheid wat nitder toelichten. Die toelichting kan

nauwelijks origineel zijn, want reeds in 1930 wijdde G. A.

van Poelje een uitvoerige beschouwing aan het verschijnsel,

waarop ik hieronder zal ingaan
1
. Maar een hiernieuwd

onder het oog brengen ervan is blijkbaar wenselijk.

Wanneer we teruggaan naar de I9de eeuw blijkt, dat

toen nog algemeen een scherpe scheiding werd gemaakt

tussen de staat, met inbegrip van provincies, gemeenten en
waterschappen enerzijds, en de aan het particulier initiatief

ontsproten maatschappelijke instellingen anderzijds.; tussen

wat zich in dit staatsverband afspeelde en wat in de maat-

schappij voorviel. Maar deze tijd is lang
voorbij.
Tussen

de staat met inbegrip van zijn samenstellende onderdelen

en de instellingen van het maatschappelijk leven heeft

zich in toenemende mate een heel net van onderlinge ver-
bindingslijnen en relaties gevormd, z6 dicht en gecompli-

ceerd, dat het dikwijls geen sinecure is uit te maken of men

nôg te maken heeft met een overheidsinstelling of âl met

een particuliere.

G. A. van Poelje heeft voor dit verschijnsel de vernuftig

gevonden naam
osmose
bedacht. Deze geeft duidelijk aan

dat het vlies tussën de dorneinen van overheid en particulier

initiatief zeer poreus is en doorlatend naar twee kanten. In

de twêede druk van zijn boekje, die in 1959 verscheen, con-

stateert Van Poelje dat de feitelijke inhoud van de eerste
druk in bijna dertig jaar nog niets aan betekenis verloren

heeft. Het elkaar doordringen van de beginselen van open-

baar bestuur en particulier beheer was onverpoosd door-

gegaan. Ook ru geldt nog, wat al in 1930, toen het ver-

schijnsel nog betrekkelijk nieuw was, werd neergeschreven:

,,De oude grenslijn, die vroeger ongeveer de scheidslijn

vonnide, die de beheersing der stof vergemakkelijkte, is een

zigzaglijn geworden, die op de meest willekeurige en onver-

wachte wijze de stof doorsnijdt. De in de oudheid uit het
rechtsleven zelf voortgekomen onderscheiding blijkt dus
aan de behoeften van het moderne rechtsleven niet meer

te voldoen”.

We zien in de praktijk dat het particuliere initiatief op

velerlei wijze toenadering heeft gezocht tot de overheid.

Daartegenover ging de overheid van haar kant gebruik

maken van rechtsvormen van privaatrechtelijke aard. Ze
subsidieerde, garandeerde, aanvaardde – vaak in samen-

werking met het particuliere initiatief – risico’s die voor
de particuliere instellingen alleen te zwaar bleken, ging

deelnemen in ondernemingen om er de overheidsinvloed

in te waarborgen, nam particuliere bedrijven over om er
openbare nutsbedrijven van te maken enz. Dit leidde tot

allerlei vormen van gemeenschappelijke aanpak. Geval

voor geval zal het voor zo’n onderneming uit het statuut,

dat er als juridische basis aan ten grondslag ligt, moeten

blijken in hoeverre ze in de sfeer ligt van het openbaar

bestuur. Het is stellig niet meer zo dat bijvoorbeeld gezegd

kan worden: dit is een NV,
dus
een particuliere onderneming.

Er zijn namelijk tal van NV’s en stichtingen die zonder

meer te beschouwen zijn als verleogstukken van de over-

heid. Dit valt nog het best, maar niet steeds uit de statuten

af te lezen. Zo wordt algemeen aangenomen dat een NV,
waarvan het hele aandelenbezit in handen is van bijvoor-

beeld een gemeente of een groep van gemeenten – een

autobusmaatschappij, een bouwfonds, een nutsbedrijf –

als een publieke NV moet worden beschouwd. Hetzelfde

geldt voor de vele stichtingen, door de overheid in het leven

geroepen om er op het een of andere terrein welzijnsbe-

vorderend mee te opereren of om het bestuur functioneel
te decentraliseren en er groepen burgers bij te betrekken.
Dergelijke stichtingen worden door de overheid soms ge-

heel, soms voor een belangrijk deel gesubsidieerd, maar het

bestuur ervan is dikwijls voor het grootste deel samen-

gesteld uit personen, die niet als ambtenaar of als ver-

kozene deel van de overheid uitmaken. Ook dergelijke

stichtingen plegen in de praktijk, ook de rechtspraktijk,

als overheidsstichtingen te worden betiteld.

Dat instellingen van deze aard helemaal in de overheids-

sfeer thuishoren blijkt ook hieruit dat ambtenaren in hun

dienst geacht worden onder de Pensioenwet te vallen.

De pensioenraad heeft met het oog hierop bepaalde normen

gesteld, waaraan het statuut van de instelling moet voldoen.

Voldoet het er niet aan, dan komt de ambtelijke staf niet
voor opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

in aanmerking en moet elders, in de particuliere sfeer, een

pensi6enverzekering worden afgesloten. ,Zo komt het v&el
voor dat van zo op het oog vrijwel identieke instellingen de

ene wel en de andere niet in aanmerking komt vooi op-

neming in het ABP, afhankelijk van soms maar kleine

1
G.
A. van Poeije: ,,Os,nose, een aantekening over het

elkander doordringen van de beginselen van openbaar

bestuur en particulier beheer”, Sainsorn, Alphen. aan den

Rijn 1930.

223

onderlinge verschillen in het statuut. In het bijzonder bij

voorgenomen fusies leidt dit soms tot moeilijkheden.
Het zou mij te ver voeren hier dieper op in te gaan en het

zou ook onjuist zijn al te veel gewicht te hechten aan het

door de pensioenraad aangehouden normenstelsel, omdat

het als zodanig niet de preteiitie heeft een duidelijke schei-

ding tussen publiek en privaat domein aan te geven. Het

doet tenslotte niet anders dan regels geven met het oog op

een juiste toepassing van de Pensioenwet.

Het gebruik van privaatrechtelijke rechtsvormen laat

zich dus zeer wel rijmen met de eisen van de publieke
dienst. Eisen van doelmatigheid geven hier meestal de

doorslag. Of een stichting of NV werkelijk te beschouwen

is als een overheidsinstelling hangt overigens af van meer

dan één, ieder op zijn beurt weer
vrij
vaag criterium.

Bijvoorbeeld: welke invloed heeft de overheid zich voor

behouden met betrekking tot de leiding, het beheer, de

exploitatie, dus in het algemeen ten aanzien van het bestuur

en de bestuurssamenstelling? Welke eisen heeft ze gesteld,

die haar een goed inzicht moeten waarborgen in de interne

en externe gang van zaken? Is bénoeming van personeel

van haar goedkeuring afhankelijk of heeft zij wellicht

directe invloed op de benoeming van alle of bepaalde

personeelsleden? Behoeft de jâarlijkse begroting haar goed-

keuring? Hoe is het gesteld met openbaarmaking van be-

scheiden, cijfers enz? Verde’r zal ook de mate van financiële

deelneming door de overheid als criterium gelden, al maakt

het verleiien van zelfs 100% overheidssubsidie van een

vereniging
bijvoorbeeld
nog geen overheidsinstelling. Het

gaat steeds om een samenhang van verschillende factoren
en bovendien ook om de intentie van de overheid: wat wil

ze met de instelling, hoe wil ze die beschouwd zien. Elk

geval staat dus duidelijk op zichzelf en geval -voor geval

moet worden beoordeeld of de overheidsinvioed in dë
instelling zé groot is, dat met enig recht van een over-

wegende overheidsinvloed kan worden gesproken.

Zo gezien is, op de keper beschouwd, de vraag ,is dit

nu een publieke instelling of niet?” op zichzelf eigenlijk

weinig ter zake doende. In de eerste plaats omdat het ant-

woord erop dikwijls min of meer van een subjectief oordeel

afhankelijk is. En in de tweede plaats omdat het in de prak-

tijk in feite alleen maar aankomt op de werkelijke invloed,

die de overheid op de gestie van de instelling kan uitoefenén.

Het is ook op dit gebied zo gesteld als met de dogmatische

socialistische eis van overheidseigendom der produktie-

middelen. Men is, ook in socialististische kring, steeds

duidelijker gaan inzien, dat het hier niet in de eerste plaats

gaat om een formele juridische eigendomsverhouding,

maar veel meer om de invloed die de overheid op het doen

en laten van- het
bedrijfsleven
vermag uit te oefenen.

Daarom had, om terug te keren tot de FMO, beter ge-
vraagd kunnen worden: heeft de overheid voldoende in-

vloed op het goed en overeenkomstig haar eigen overheids-

doeleinden functioneren van deze instelling en hoe precies –

is deze invloed in haar statuut gewaarborgd? Dit is namelijk

het punt waar het op aankomt.

Prof. Mr. A. Kleijn
(Slot van b/z. 222)

teruglopende marktaandeel van het midden- en klein-

bedrijf.

Genoemde te verwachten ontwikkelingen kunnen ertoe

leiden dat ook in ons land in de naaste of verdere toekomst

deze nieuwe vorm van zeer hechte samenwerking meer
zal worden gezocht. Een eerste stap in die richting is in

enkele steden reeds gezet (Lemmer, Purmerend, Tilburg).

De gemeenschappelijke warenhuizen hebben de meeste

kans van slagen in de middelgrote steden. Maar ook de

traditionele warenhuizen gaan in de aanval: d.m.v. het

zgn. niiddenstandswarenhuis tracht men het warenhuis

ook in de kleinere steden te brengen.

Er zal tussen het traditionele warénhuis en het gemeen-

schappelijk warenhuis een harde strijd om de gunst van

de consumenten ontbranden.

A. P. F. van Troost

Mededelingen

Stedeling en stad in het jaar 2000

Van 2430 mei 1970 zal in Rotterdam

‘het zevende Congres van de Europese

Culturele Stichting worden gehouden.

Het gekozen thema betreft:
Stede/ing

en stad in het jaar 2000.
Hoofdtaak van

het’ Congres zal zijn te zorgen voor een

,,open huis” waar een creatieve sti-

mulering en ‘een actieve uitwisseling

van gedachten t.a.v. de toekomstige

stedelijke omgeving van de mens

mogelijk zullen zijn.

Het Congres zal een multi-discipli-

nair karakter dragen. De voornaamste

onderwerpen behelzen ,,De stad van

het welzijn”, ,,De menselijke relaties

in de stad van het jaar 2000″ en ,,De

eigen ruimte van de mens in de stad

van het jaar 2000″. Dit betekent dat

technische, economische en, sociale

ontwikkelingen geanalyseerd en be-

sproken zullen worden, evenals basis-

factoren op menselijk niveau en hun

gevolgen voor d’ruimtelijke ordening

en de architectuur. Tot de sprekers

behoren: de heren S. Mansholt, vice-

voorzitter van de Europese Commissie;

D. P. Moynihan, adviseur van de

President ‘van de Verenigde Staten

voor stedelijke aangelegenheden; Prof.

J. K. Galbraith van de Harvard Uni-

versiteit; Prof. R. Huyghe van de

Académie Française en de heer J.

Fourastié.

Deelname staat open voor iedereen,

zowel binnen als buiten Euro’pa. Des-

kundigen en studenten van iedere bij

de problematiek ‘van- de stedelijke

omgeving betrokken studierichting kun-

nen zich voegen bij werkgroepen die
gericht zijn op de probleem-georiën-

teerde studie van een interdisciplinair

thema, of kunnen spontaan overgaan

tot het vormen van discussiegroepen.

In nauwe relatie tot het Congres

zal een tentoonstelling worden inge-

richt over dezelfde thernatiek:
Stads-

bewoner en stad in het jaar 2000;
ook

deze tentoonstelling zal in Rotterdam

plaatsvinden: zij wordt gehouden in het

Bouwcentrum, van mei tot september

1970.

Het’ programma van het Congres,

de inschrijvingsformulieren, alsook elke

nader gewenste informatie zijn te ver-

krijgen bij het secretariaat van het

Congres: p/a Hôlland Organizing

Centre, Lange Voorhout 16, ‘s-Graven-

hage. Inschrijving dient te gesçhieden

véôr 1 maart 1970.

224

Vijftig jaar

Boek-van-

de-maand

Hoogovens geboekstaafd

Ter gelegenheid van het gouden jubi-

leum van Hoogovens verscheen ,,een

wetenschappelijk verantwoorde ge-

schiedenis van Koninklijke Nederland-

sche Hoogovens en Staalfabrie-

ken N.V.”
1
.. Dit is het predikaat dat

de. Raad van Bestuur in zijn ,,Woord

Vooraf” meegeeft aan deze bedrijfs-

geschiedenis. Wij zullen nagaan of deze

studie dit predikaat verdient. *

Prof. Dr. Joh, de Vries ontving de

eervolle opdracht tot het schrijven van

Hoogovens’ bedrijfsgeschiedenis. Hij

kon daarbij gebruik maken van het

werk dat reeds door• anderen was ver-‘

richt. Reeds in 1941 bestonden er

plannen een gedenkboek uit te geven

ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan

in 1943. Tot realisatie van die plannen

is het ten gevolge van de oorlogsom-

standigheden toen niet gekomen. De

belangstelling van Hoogovens voor

haar eigen verleden bleef echter be-

staan. Daarvan getuigt de activiteit.

van haar’ bedrijfsarchivaris de heer A.

Heerding. Hij coördineerde alle voor-

gaande pogingen om tot een bedrjfs-

geschiedenis van Hoogovens te komen.
Op basis van het door de heer Heerding

verzamelde materiaal kon Prof. de

Vries zich aan deze studie wijden, die

in vier delen is opgezet.

Deel 1: Voorbereiding (1898-1918)

In deel 1 worden de diverse plannen

beschreven, die er bestaan hebben om

te komen tot de oprichting van een

hoogoven- en staalbedrijf in Neder-

land. Aanvankelijk bestond er van

ondernemerszijde weinig belangstelling

voor de oprichting van een dergelijk

kapitaalintensief bedrijf. Sinds 1862

was impiçr dç jnyoçr van ruwijzer ge-

heel vrij geworden en derhalve zou het

economisch irrationeel zijn geweest

zelf ijzer te bereiden
2
Pas tegen het

eind van de 19e eeuw ontstond er meer

belangstelling voor deze tak van nijver-

heid. In 1898 bracht een commissie

van de Vereniging tot Bevordering van

Fabrieks- en Handwerksnijverheid in

Nederland een rapport uit dat ,,de

wenschelijkheid en levensvatbaarheid

eener staalgieterij hier te lande”

besprak. De commissie achtte het niet

mogelijk het benodigde kapitaal voor

een hoogoven- en staalbedrijf bijeen te

brengen. Vdor een staalgieterij sec

achtte men meer mogelijkheden aan-

wezig. Andere problemen die de com-

missie ter sprake bracht, waren de

vestigingsplaats van de onderneming

en – eventuele regeringssteun. Nieuwe

commissies van onderzoek werden in
het leven geroepen, maar
zij
kwamen

uiteindelijk tot de conclusie dat ook een

staalgieterj in Nederland niet levens-
vatbaar zou zijn. In het eerste decen-

nium van de 20e eeuw valt er een

levendige discussie waar te nemen

tussen de voor- en tegenstanders van

de vestiging van een hoogoven- en

staalbedrijf in Nederland.

Pas
tijdens
de Eerste Wereldoorlog

kregen de plannen – onder druk van

de omstandigheden – duidelijker

vorm. In de periode 1913-1916 traden

âls promotors voor de vestiging van

een hoogoven- en staalbedrijf in

Nederland op:- Ir. J. C. Ankersmit,

G. B. H, F: Alpherts, H. J. E. Wencke-

bach, Mr. J. F. J. Kolkman en Prof.

Dr. A. Steger. Hun plannen vertoon-

den echter weinig overeenstemming.

Er bestond verschil van mening over

de schaal waarop een hoogoven- en

staalbedrijf
in
Nçderland mçest wor-

den opgezet. Bovendien verschilde men

van mening over de vestigingsplaats

van de onderneming, de wijze van

financiering en de mate waarin een

beroep op de overheid gedaan moest

worden met betrekking tot de finan-

ciering.

In 1916 werd een Rijkscommissie

voor de,distributie van ijzer en staal in

het leven geroepen
4
. De commissie

wees op de angstwekkende daling van

de import van ijzer en staal. In 1917

werd een absoluut dieptepunt bereikt.

Met name de Nederlandse scheeps-

bouw leed onder deze situatie. De voor

Nederlandse reders – met Duits

staal – gebouwde schôpen mochten

gedurende de oorlog en vijf jaar daarna

niet varen ten gunste van Duitslands

vijanden. Deze eis was voor de reders

onaanvaardbaar, maar het betekende

dat aan Nederlandse werven geen staal

meer geleverd mocht worden door de

Duitse staalindustrie: Ten gevolge van
deze ontwikkeling ontstond een steeds

groter wordende wens naar autarkie.
Met deze ontwikkeling ging een toe-

neming van de geldruimte gepaard. De

stichting van de Jaarbeurs in Utrecht

(1917) en de wet op de drooglegging

van de Zuiderzee (1918) leggen daarvan

getuigenis af.

Tegen deze achtergrond kreeg het

1
Joh. de Vries: ,,Hoogovens IJmuiden
1918-1968. Ontstaan en groei van een

basisindustrie”. Uitgave

Koninklj/ke

Nederlandsche Hoogovens en Staal-

fabrieken NV, z.j., 737 blz.
2
A.w., pag. 20. –

A.w.,pag. 23.

4
A.w.,pag. 68

plan van H. J. E. Wenckebach meer

inhoud. Een door hem ingewonnen

advies van Prof. Dr. F. Wüst met be-

trekking tot de winstgevendheid van de

vestiging van een hoogoven- en staal

bedrijf in Nederland luidde positief.

In een nota aan een aantal groot-

industriëlen in Nederland zette Wencke-

bach zijn plannen uiteen. Hij achtte de

mogelijkheden aanwezig tot vestiging

van een hoogoven- en staalbedrijf in

Nederland, maar hij had daarnaast een

scherp oog voor de moeilijkheden die

zich zouden voordoen. Hij zag proble-

men ten aanzien van de omvang van de

kapitaalbehoefte, de verkrijging van ge-

schoolde arbeid, de aankoop van grond-

stoffen en de mogelijkheden voor de afzet.

Op grond van deze overwegingen stelde

hij voor het project geleidelijk te reali-

seren. Wenckebach gaf er de voorkeur

aan met één hoogoven te beginnen. Een

hoogoven immers eiste slechts een

kleine personeelsbezetting en was ge-

makkelijk uit te bouwen tot een vol-

ledig geïntegreerde ijzer- en staal-

industrie. De keuze van de vestigings-

plaats zou bepaald worden door de

kosten van aanvoer van grondstoffen en

die van afvoer van eindprodukten. Ten

aanzien van de totale opbrengst achtte

Wenckebach de opbrengst van neven-

produkten van groot belang. Op basis

van deze nota konden de discussies

een aanvang nemen.

Op 19 april 1917 vond een eerste

discussie-bijeenkomst plaats. Naast

Wenckebach waren aanwezig de ge-

broeders Stork, Muysken, Colijn, Fen-

tener van Vlissingen, Van Hemert,

Jonckheer, Smulders en Philips. Van

de bankier Van Aalst was bericht van

verhindering ontvangen. Punten van

discussie op deze eerste bijeenkomst

waren:

de verwerving van grondstoffen

(n.n. de kolenvoorziening);
de opzet van het bedrijf;

de voorziening in de kapitaal-

behoefte.

Toen in november 1917 de discussie

werd besloten, waren de volgende be-

sluiten genomen:

Met de Staatsmïjnen was men in

onderhandeling over de levering

van steenkool. Na moeilijke

onderhandelingen werd op 6

augustus 1919 een definitief con-
trac’t gesloten.

Vanaf het begin van de discus-

sies achtte men een geïntegreerde

ijzer- en staalindustrie het meest

wenselijk.

Ten aanzien van de financiering

kwam men tot het volgende be-

sluit:

Industriëlen
……
f. 12,5 mln

Staatsdeelneming

f. 7,5 mln

Bankiers
……..
f.
5

mln

Totaal
……….
f. 25

mln.

Op deze wijze werd de kapitaal-

voorziening verwezenlijkt zonder

een publieke emissie.

Nog in dezelfde maand diende Treub

een wetsontwerp in de Tweede Kamer

in ,,tot deelneming in het maatschap-

pelijk kapitaal eener naamloze Ven-

nootschap, welke zich ten doel stelt de

oprichting en exploitatie van een Neder-

landsch Hoogoven-, Staal- en Wais-

werk”
1
.

Deel II: Concretisering (1918-1924)

Bij de behandeling van het wetsont-

werp tot staatsdeelneming in het maat-
schappelijk kapitaal van Hoogovens in

de Tweede en Eerste Kamer vormden

eventuele staatsexploitatie en de op-

neming van een naastingsclausule de

belangrijkste discussiepunten. Een

amendement waarin een naastings-

clausule werd voorgesteld, werd ver-

worpen. Het wetsvoorstel werd daarop

ongewijzigd aangenomen. Op 30 juli

1918 volgde publikatie in de Staats-

courant.

Nu de plannen definitieve vorm

konden gaan aannemen, werd de keuze

van de vestigingsplaats actueel. Hoewel

de vestiging van een geïntegreerd hoog-

dven- en staalbedrijf aan de Waalhaven

te Rotterdam uit verkeerstechnisch

oogpunt te prefereren viel boven

vestiging te Ijmuiden, gaf men uit-

eindelijk toch de voorkeur aan vesti-

ging aan het Noordzeekanaal, omdat

daar het bouwrijp maken van de grond

minder kosten met zich meebracht.

Had de optredende inflatie de kapi-

taalvoorziening gemakkelijker gemaakt,

daartegenover stond een belangrijke

prijsstijging van de benodigde bedrijfs-

uitrusting. De realisatie van het grote

project – de oprichting van een geïnte-

greerd hoogoven- en staalbedrijf –

moest voorlopig worden uitgesteld

wegens gebrek aan kapitaal. Minder

ambitieuze plannen leidden tot over-

eenkomsten met ,,Demka” en ,,Phoe-

nix”. Hogovens nam voor f. 3 mln.

deel in ,,Demka” ter financiering van

de uitbreiding met een profielwalserij.

Met ,,Phbenix” werd een overeenkomst

gesloten tot levering van ruwijzer;

,,Phoenix” zou dit ruwijzer verwerken

tot walserijprodukten, welke Hoog-

ovens in Nederland zou afzetten. Daar-

toe nam Höogovens deel in de ,,Phoe-

nix Aktien Gesellschaft für Bergbau
und Hüttenbetrieb” voor f. 5,5
mln.

Deze deelneming betekende dat Hoog-

ovens in feite afzag van het grote

project. Men ging zich beperken tot

de bouw van twee hoogovens. Naar-

mate de bouw van de hoogovens vor-
derde, werd de behoefte aan bedrijfs-
kapitaal steeds sterker. Door een kre-

diet van de Nederlandsche Uitvoer

Maatschappij wist Hoogovens het

probleem van dreigende illiquiditeit op

te lossen. Op 30 september 1920 werd

de eerste hoogoven in gebruik geno-

men.

Deel 111:
Uitkomsten (1924-1945)

Het streven van de nieuwe directeuren

Kessler en Ingen Housz – Wencke-

bach was in 1924 overleden – was ge-

richt op ,,een zo laag mogelijke kost-

prijs van ruwijzer, in het bijzonder

door de benutting van bijprodukten,
onder een voortdurende waakzaam-

heid de verwezenlijking van het grote

project dichterbij te brengen”
6
. Winst-

streven vormde echter niet de enige

drijfveer; een belangrijk motief bij de

oprichting was immers geweest door

middel van de vestiging van een basis-

industrie in Nederland grotere onaf-

•hankelijkheid te bereiken ten opzichte

van het buitenland.

Het uiteindelijke bedrijfsresultaat van

Hoogovens werd bepaald door de

resultaten op de verkoop van ruwijzer,

‘hoogovenslak, cokesovengas, teer, ben-

zol, creosootolie e.d. Voor het uit-

eindelijke bedrijfsresultaat waren ook

de bedrijfsresultaten van ,,Demka”,

»
Phoenix” en ,,Carrières de Namèche”
7

van belang.

De opbrengst van de bijprodukten

van Hoogovens was minder conjunc-

tuurgevoelig dan die van ruwijzer.

Ondanks de teruglopende conjunctuur

was de afzet van ruwijzer niet ongun-

stig. Dit was het gevolg van de uit

stekende kwaliteit en de doeltreffendé

organisatie van de afzet. In 1931 werd

de eerste ontwikkelingsfase van Hoog-
ovens afgesloten. Het ijzererts werd in
twee hoogovens verwerkt tot ruwijzer,

terwijl de nevenprodukten en vrij-

komende gassen volledig werden be-

nut. De ontwikkeling bij ,,Demka”

was minder rooskleurig. In 1937 was

men genoodzaakt tot gedeeltelijke af-

stempeling van het aandelenkapitaal.

,-4.w.,
pag. 141.
6
A.w.,
pag. 293.

• De in België gelegen kalksteengroe ve,

die in bezit van Hoogovens was.

226

Hoogovens IJ,nuiden (foto Hoogovens Fotodienst)

De deelneming in het aandelenkapitaal

van ,,Phoenix” werkte vertragend op de

realisatie van het grote project. Meer

dan eens overwoog Hoogovens de

realisatie van het aandelenbezit.

Ondanks de tijdens de depressiejaren

noodzakelijke financiële reorganisatie

wist Hoogovens zich staande te ho!.Iden.

Door een goede outillage en een zo laag

mogelijke kostprijs van ruwijzer ten

gevolge van de volledige benutting der

bijprodukten was continue afzet in

binnen- en buitenland mogelijk evenals

omschakeling naar de ijzerverwerkende

lase. In 1931 werd de introductie van

een ijzerverwerkende afdeling
bij
Hoog-

ovens actueel ten gevolge van stag-

nerende export van ruwijzer naar Enge-
land. Het Staalstudiebureau werkte mee

aan de realisatie van drie belangrijke

projecten:

de buizengieterij van Floogovens,

gefinancierd door kredieten van de

Bataafse Petroleum Maatschappij en

de Nederlandsche Handel Maat-

schappij;

de draadwalserij en -trekkerij van

,,Demka” en

een staalfabriek en walserij van

Hoogovens.

De staalfabriek werd door Hoog-

ovens uit eigen middelen gefinancierd.

In 1939 werd besloten tot de oprichting

van een walserij. Ter financiering van

die walserij nam de staat deel voor

f. 700.000. Financiële reorganisatie

opende de mogelijkheid tot het sluiten

van een obligatielening. In 1943 was

de walserij voltooid, maar werd door

de Duitsers gevorderd en overgebracht

naar Duitsland. In 1947 keerde de

walserij naar Hoogovens terug.

In deze jaren ontwikkelde Hoogovens

zich tot een werkgemeenschap. De

Vries meent dat deze gemeenschaps-
gedachte te danken is aan begrip van

de directie voor de maatschappelijk

zwakke positie van de werknemers, de

geïsoleerde geografische ligging te Ijmui-

den en de sceptisch afwachtende hou-

ding van de buitenwereld. Radicale

groeperingen onder de arbeiders werden

met begrip tegemoet getreden en had-

den daardoor weinig invloed. Het over-

leg tussen de directie en de werknemers
werd gevoerd via de in 1927 opgerichte

kern.

Deel IV: Rechtvaardiging (1945-1968)

Aanvankelijk was de naoorlogse ex-
pansie gericht op uitbreiding en ver-

betering van de bestaande produktie-
capaciteit. Een belangrijk keerpunt in

deze ontwikkeling lag echter bij de in-

troductie van het ,,Breedband-project”.

In 1945 werd de commissie-Den Hol-

lander in het leven geroepen. Het rap-

port van de commissie achtte uit-

breiding van de staalcapaciteit gewenst.

Daartoe zag de commissie een tweetal

alternatieven:

de produktie-capaciteit richten op

de binnenlandse behoefte aan ijzer

en staal in de toekomst;

de uitbreiding tot een zuivere

exportindustrie.

Het eerste alternatief omvatte een

,,proflelenplan”; het tweede een ,,breed-

band-pran”. Het eerste plan schiep de

behoefte aan Thomas-staal; het tweede

die an Siemens-Martinstaal. In het

kader van de Benelux paste het ,,breed-

band-plan” beter dan het ,,profielen-

plan”. In België produceerde men

immers reeds op grote schaal Thomas-

staal. Deze overweging gaf aanleiding

het ,,breedband-plan” de voorkeur te
geven boven het ,,proflelenplan”. De

financiering vond plaats door overheids-
deelneming, die mogelijk was geworden

door de verkregen Marshallhulp. In

1950 gaven Tweede en Eerste Kamer

227

hun goedkeuring. In 1952 kon de warm-

bandwalserij en in 1953 de koudband-

walserij en vertinnerij in gebruik

worden genomen.

Er valt een parallel op te merken

tussen de oprichting van Hoogovens in

1918 en de verwerkelijking van het

breedband-project in
1950.
In beide

jaren waren de plannen voor de te•

realiseren projecten reeds aanwezig. De

verwezenlijking van die plannen werd

in beide gevallen mogelijk gemaakt door

bijzondere omstandigheden, die voort-

vloeiden uit een bestaande of zojuist

voorbije oorlogssituatie. In bëide ge-

vallen toonde de regering haar bereid-

heid tot deelneming. Er bestond echter

één groot verschil. In 1950 sprak

Hoogovens als haar uitdrukkeljke

wens uit de aandelen van de Staat in

Breedband over te nemen. In 1965

werd dit voornemen gerealiseerd.

Dë ec6nomische groei van Hoog-

ovens werd in de naoorlogse jaren ge-

kenmerkt door een streven naar ver-

betering van de concurrentiepositie.

Was het streven van de directie véôr

1945 vooral gericht op een zo laag

mogelijke kostprijs van ruwijzer, in het

bijzonder door volledige benutting van

bijprodukten, en op de verwezenlijking

van het grote project, na 1945 was het

streven van de directie gericht op een
zo laag mogelijke kostprijs in samen-
hang met de noodzakelijke groei. Het
grote project wérd verwezenlijkt. Als•

nieuw element in het bedrijfsbeleid
voerde men de tienjarenplannen in.

Een ander aspect van de economische

groei van Hoogovens vormde de

samenwerking met de Duitse staal-

industrie. De samenwerking met de

Hoesch-groep leidde tot benutting

van elkaars vrije capaciteit. Bovendien

kwam men tot een efficiënte taakver-

delin g. Hoogovens produceerde ruw-

ijzer, staal en gewalste produkten. De

Hoesch-groep verwerkte deze produkten

verder. Op het gebied van de research

kwam men tot een grote mate van

samenwerking.

De houding van Hoogovens ten

opzichte van de vestiging van een

tweede hoogoven- en staalbedrijf op

Rozenburg was steeds terughoudend..

Meermalen traden er communicatie-

stoornissen op tussen de Rotterdamse

initiatiefnemers en de directie van Hoog-

ovens. De Vries spreektaIs zijn mening

uit, dat de houding van Hoogovens

bepaald werd door de mate waarin

men te IJmuiden het punt van volledige

bedrjfsbezetting wist te bereiken. Dat

deze mening juist was, kon men

onlangs uit een krantenbericht op-

maken

Het laatste hoofdstuk van het ge-

denkboek is gewijd aan sociale en

regionale facetten van de economische

groei van Hoogovens. In het vlak van

de sociale verhoudingen is het beleid

van de directie gericht op het geven van

inhoud aan het begrip overleg. De

afdeling Personeelszaken houdt zich

bezig met eei breed scala van pro-

blemen: ontwikkeling van de perso-

neelsprogrammerjng, uitbouw van de

vakliedenopleiding, stimulering van

intern overleg en opbouw van het

personeelsbeleid.

Ten aanzien van de regionale fa-

cetten van Hoogovens’ economische

groei kan men spreken van een ,,om-

gekeerd probleemgebied”
1
. De econo-

mische expansie van Hoogovens leidde

tot een snelle bevolkingsgroei. Voor een

dergelijk snel groeiende bevolking

dient men allerlei voorzieningen te

treffen.
Beoordeling

Na deze – uitvoerige – reproduktie

van de inhoud dienen we te komen tot

een beoordeling van dit werk. Laten we

beginnen met een aantal kritische

kanttekeningen. In de eerste plaats

zouden wij wil1en opmerken dat de

auteur heeft nagelaten het ontstaan

en de ontwikkeling van Hoogovens in

een
algemeen kader
te plaatsen. Het

ontstaan van Hoogovens in 1918, de

realisatie van het grote project in 1931

en volgende jaren en de introductie

van het breedband-project in’ 1950

worden alle verklaard uit incidentele’

factoren. Achter dit uitgangspunt kan

men o. i. gerechtvaardigde vraagtekens

zetten. De oprichting van Hoogovens

viel na de periode waarin Nederland

op grote schaal geïndustrialiseerd was

(1895-1914). De oprichting
van
çç

geïntegreerde ijzer- en staalindustrie

paste in de ontwikkeling van de Neder-

landse economie
10
.

Dezelfde opmerking valt te plaatsen
naar aanleiding van de introductie van

het grote project en het breedband-

project. Ook in die gevallen paste de

realisatie van bestaand ondernemers-

initiatief in het algemene kader.

Over ‘de omstandigheden, die het

algemene economisch kader vorm-

den tegen welke achtergrond zich de

ontwikkeling van Hoogovens voltiok,

vernemen wij weinig in deze studie.

Indien men de ondenemersactiviteit

beziet tegen deze achtergrond komt men

o.i. ook tot een juistere waardering van

die activiteit. Met name de houding

van de directie ten opzichte van de

werknemers lijkt ons wat al te roos-

kleurig voorgesteld. De’ arbeiderson-

lust die
bij
tijd en wijle bestond, wordt

afgedaan met de opmerking dat ze

van weinig betekenis en gering in om-

vang was. Uit de tekst blijkt niet dat er

door de auteur pogingen zijn onder-

nomen dit ongetwijfeld eenzijdige

directiestandpunt te verifiëren door

materiaal dat van werknemerszijde

afkomstig is. Overigens is in deze

studie over het algemeen wat te weinig

aandacht besteed aan het arbeiders-

vraagstuk en de sociale kwestie.

Ook in bedrjfeconomisch opzicht

vallen er ons inziens enkele kritische

opmerkingen te maken. Hetzelfde ge-

brek dat de Kamercommissie in 1918

constateerde
bij
de voorbereiding van

het wetsontwerp tot deelneming in het

8
NRC, 19 december 1969.

A.w.,pag. 661.
10
Zie J. A. de Jonge: ,,De industriali-

satie in Nederland tussen 1850 en 1914″,
Amsterdam 1968.
Zou Citroën nu ook bezwaar maken tegen het merk DS ’70?

Amerikaans-Franse fusie Verblifa:

can-can

Laos:

Nixon houdt zich op de vlakte (der kruiken)

Verhoging ziek fekostenpremie:

de consument is weer de K.L,O.Z.

Hollandse tip voor Vorster:

een paar rgenbuien,

en de hele boel staat blank

(ongecorrigeerd)

228

maatschappelijk kapitaal van de op te

richten maatschappij, zouden wij willen

constateren voor de beschreven periode

tot 1947. Over de periode 1918 tot

1947 worden geen rentabiliteit scijfers

gegeven. Pas sinds 1947 is dat het geval.

Sinds 1946 ‘vindt men het eigen ver-

mogen uitgedrukt in een percentage van

het totale vermogen. Uit de op pag.

608 en 609 gepubliceerde balans-

gegevens sinds 1946 kan men dan im-

pliciet andere bedrijfseconomische

kengetallen aflezen zoals de verhou-

ding tussen eigen en’vreemd vermogen.

Het valt te betreuren dat er geen po-
gingen ondernomen zijn om over de

totale behandelde periode van Hoog-

ovens’ ontwikkeling de rentabiliteits-,

solvabiliteits- en liquiditeitscijfers te
berekenen. Wanneer dit wel was ge-

beurd had men een zeer duidelijk in-

zicht gekregen in de conjuncturele

gevoeligheid en structurele ontwikke-

ling van de vermogensstructuur van

Hoogovens.

Het probleem van de financiering, de

keuze van de vestigingsplaats en de

verkrjging van geschoolde arbeid vor-

men zulke centrale problemen, dat men

zich, soms afvraagt of het niet juister

was geweest voor een
systematische

opzet van deze bedrijfsgeschiedenis te

kiezen in plaats van voor een
chrono-

logische.

Deze kritische opmerkingen doen

echter geen afbreuk aan onze diepe

bewondering voor deze omvangrijke

bedrijfsgeschiedenis van 737 pagina’s.

Een ieder die omtrent de geschiedenis

en ontwikkeling van Hoogovens wenst

ingelicht, te worden, vindt in dit fraai

uitgegeven boekwerk een schat van

gegevens. Wanneer men deze studie als

naslagwerk wenst te hanteren vindt

men een uitgebreid personen- en

zakenregister tot zijn beschikking. Des

te meer bevreemdt dan het ontbreken

van een literatuurlijst en een lijst van

geraadpleegde bronnen. In onze in-
leiding stelden wij de vraag of deze

studie het predikaat ,,wetenschappe-

lijk verantwoord” verdiende, het predi-

kaat dat de directie in haar ,,Woord

Vooraf” aan deze studie meegaf. Wij

menen deze vraag – ondanks onze

bedenkingen op een aantal punten –

volledig bevestigend ,te kunnen beant-

woorden. Wij menen dat de econo-

mische geschiedenis in Nederland ver-

rijkt is met een ondernemingsgeschiede-

nis die op een niveau staat, dat door

slechts weinig – van de overigens

schaarse – ondernemingsgeschiede-

nissen in Nederland wordt gehaald.

Drs. W. vanden BroeKe

Ontwikkelings-

kroniek

Samengesteld door de af-

deling Balanced Internatio-

nal Growth van het Neder-

lands Economisch Instituut

en het Centrum voor Ont-

wikkelingsprogrammering

van de Nederlandse Eco-

nomische Hogeschool.

In deze aflevering wordt aandacht ge-

schonken ‘aan de landbouwsector in

ontwikkelingslanden; in het bijzonder

zullen publikaties voor het voetlicht

worden gebracht, die van belang

kunnen zijn voor de ontwikkelingspoli-

tiek ten aanzien van deze sector.

De groene revolutie

De verschillende aspecten van de

recente technologische sprong voor-

waarts in de landbouw en – tot op

zekere hoogte – veeteelt worden vaak

onder één noemer gebracht:
Groene

Revolutie.
In
Ceres
1
besteedt Edmundo
Flores er een artikel aan met de leuze-

achtige titel ,,The big threat is not

hunger”. De ,,Revolutie” begon met

de ontdekking van hybride (uit kruising

verkregen) zaadvariëteiten met zeer

hoge opbrengsten, bijv. van tarwe en

rijst in Mexico. In de tropen en sub-

tropen blijken deze zaden in meerdere

seizoenen uitgezaaid te kunnen worden,

zodat het mogelijk wordt op eenzelfde
stuk land drie oogsten per jaar te pro-

duceren, mits er voldoende irrigatie, be-

mesting en wieding plaatsvindt. In

landen als Thailand, de Philippijnen en

Japan, waar tot vijf jaar geleden maxi-

maal 8 ton per .acre (ca. 0,4 ha.) werd

geproduceerd kan nu een opbrengst

van 36 ton
rijst
per jaar bereikt worden!

Deze ontwikkelingen staan niet op

zichzelf: in de nabije toekomst kunnen

we overeenkomstige vernieuwingen ver-

wachten in de produktie van mais,

gerst, sorghum, peulvruchten, suiker-
riet en in de veeteelt. Zulk een ,,over-

vloed” aan produkten zal echter nieuwe

problemen veroorzakçn; traditionele

tarwe- en rijst-exporterende landen

beginnen nu al niet-verkoopbare over-

schotten te vertonen. Self-sufficiency

in de Derde wereld in de voedsel-

produktie zal een ander basisprobleem

nog niet oplossen: hoe de honger te

bestrijden van hen die geen land, werk

of geld bezitten? Flores voorspelt dat

dt groene revolutie, door de middelen
te verstrekken om honger afdoende te

bestrijden, vele gevestigde belangen

zal aantasten en zal dwingen tot een

herwaardering van het probleem van
de landloze boeren, werkloosheid en

vervreemding van de massa. En in

laatste instantie zal zij een geweldige

economische, sociale en politieke trans-
formatie in de ontwikkelingslanden ver-

snellen.

In vele publikaties wordt de nadruk

gelegd op het feit dat goede resultaten

van het toepassen van nieuwe zaad-

variëteiten onder meer afhankelijk zijn

van een sterk verhoogd gebruik van

kunstmest. De potentiële rol die kunst-

mest zou kunnen spelen is empirisch

nagegaan door Dr. F. K. Bishay
2

Het onderwerp van diens studie was de

economische en technische relaties

tussen kunstmest (als’ een vorm van

kapitaal) land en arbeid te onder-

zoeken voor negen gekozen gewassen,

nl. mals, katoen, tarwe, gerst, granen,

rijst, padie, sorghum en aardnoten

voor vijf producerende landen: Canada,

Verenigde Staten, Zweden, India en

Egypte. Voor dit onderzoek werden

produktiefuncties afgeleid, die kunst-

mest, arbeid en land aan elkaar rela-

teren. Er werden
gemiddelde
substitutie-

verhoudingen voor kunstmest gevon-

den als weergegeven in de’tabel.

Gemiddelde marginale substitutie ver-

houdingen tussen kunstmest, land en

arbeid.

1 ton kunstmest is substitueer-
baar voor:
Landen
hoeveelheid
aantal manuren
land (acres)
arbeid

Canada

…….
52,98
163,1
verenigde Staten
24,18
459,0
Zweden

,,,,.,,
22,37
906,0
India

,,…,,..
63,54

.
10.618,5
Egypte

…….
15,86
6.498,0

1
,,Ceres”, FAO-Review, vol. 2, no.3;

mei-juni 1969.

2
F. K. Bishay: ,,Marginal Rates
of

Substitution betiveen Land, Labour and

Fertilizer in Relation to the Optimum

Planning
of
Resource Combinations”;

niet-gepobliceerde dissertatie, lowa

State University, Ames, lowa, 1965.

Deze studie geeft vele gedetailleerde

r’esultaten weer ten aanzien van tech-

nische en economische relaties met be-

trekking tot het gebruik van kunstmest

en de potentiële produktieverhogende

werking. De cijfers in de tabel kunnen

een idee geven van de mogelijkheden

van kunstmest om arbeid en land in het

produktieproces te vervangen en van de

potentiële rol die kunstmest in de groe-
ne revolutie kan spelen.

Landbouw in Azië

Vanwege het feit dat in Azië de ont-

wikkelingslanden met de grootste, be-

volkingen en tevens met de grootste

problemen in de landbouw liggen, be-

steden we in deze kroniek speciale

aandacht aan dit continent. Allereerst

geven we een samenvatting van wat

Gunnar Myrdal in zijn magistrale4sian

Drama
schrijft over de landbouw in

Azië
1
. Daarbij dient bedacht te worden

dat de laatste jaren waar zijn data be-

trekking op hebben 1960 en 1961 zijn.

De analyse van de landbouwsector

valt in drie delen uiteen: de karakte-

ristieken van de landbouw in Azië, de

doeleinden die in deze sector moeten

worden nagestreefd en de economisch-

politieke instrumenten om deze doel-

einden te bereiken.

De landbouw in Azië (d.i. Zuid-

Azië behalvecomniunistisch China en

Japan) wordt gekarakteriseerd door

.1 age produktie, zowel per ha landbouw-

grond als per werkende in de landbouw.
Andere gebieden met een lage produktie

per ha (bijv. Verenigde Staten, USSR)

hebben het voordeel dat daar de ver-

houding tussen bevolking en beschik-
baar landbouwareaal (man/land ratio)

veel lager is, terwijl de verhouding

werkzame personen in de landbouw

t.o.v. het beschikbaar landbouwareaal
er nog veel lager is. Met andere woor

den: de produktie per ha is in deze

gebieden wel laag, maar het areaal is

groot genoeg om een voldoende om-

vang van de produktie te bereiken.

Bovengenoemde man/land ratio is

in’ Azië veel hoger dan in de Verenigde

Staten en USSR, maar ongeveer de-
zelfde als in Europa (zonder USSR),

terwijl in Japan deze verhouding nog

weer hoger is dan in Azië. Anders’ dan

in Azië hebben deze gebieden met een

zelfde of hogere man/land ratio het

voordeel van een hoge produktie per

ha; m.a.w. deze hoge produktiviteit

compenseert het feit dat er slechts een
relatief beperkt areaal is.

Azië toont dus de ongelukkige com-

binatie van een relatief hoge man/

land ratio en een lage produktie per

ha. De lage produktiviteit per wer-

kende in de Iandbou’.», tezamen met het

feit dat het grootste deel van de bevol-

king werkzaam is in de landbouw

resulteert natuurlijk in een laag reëel

inkomen per hoofd en een geringe

beschikbare hôeveelheid voedsel per

hoofd. Gegeven de hoge man/land ratio

is een verhoging van de produktie per

ha noodzakelijk om een hogere land-

bouwproduktie te bereiken.

Dit doel, verhoging van de landbouw-

produktie wordt vervolgens door Myr-

dal bezien vanuit het oogpunt van de

werkgelegenheid. Is de algemeen over-

heersende indruk t.a.v. de landbouw in

Azië, dat de lagë landbouwproduktie

(en het lage inkomen per hoofd) een

gevolg is van een combinatie van te
veel arbeid op te weinig land, juist?

Volgens Myrdal niet, anders ‘zou de

produktie per ha niet zo laag zijn!

De man/land ratio is in Azië
ongeveei
:

dezelfde als in Europa, maar het aantal

werkzame personen in de landbouw

per eenheid landbouwgebied (zgn.

agrarische dichtheid) is in Azië natuur

lijk veel hoger. Men moet hierbij

echter’ rekening houden niet drie

andere factoren, nl. het feit dat de

landbouwtechnieken in Azië veel ar

beidsintensiever zijn, dat het oogst-

patroon een arbeidsintensieve aanpak

noodzakelijk maakt en tenslotte dat er

een grote verborgen werkloosheid in

de landbouw bestaat (slechts een ge-

deelte van de in deze sector werkzame

bevolking neemt werkelijk aan het ar-

beidsproces deel en dan nog gedurende
korte perioden).

De landbouw in Azië blijkt dan ge-

kenmerkt te moeten worden als ar-

beidsexrensicf;
d.w.z de input van

arbeid in termen van manuren en

efficiëncy is gering vergeleken
bij
bijv.

Europa, hetgeen resulteert in een lage

produktie per ha. De conclusie is dan
dat, zonder radicale veranderingen in

technologie en vrijwel zonder inves-

teringen, de opbrengst per ha aanzien-

lijk verhoogd kan worden, alleen al

door meer en efficiëntere arbeid in te

schakelen. Gegeven de grote omvang

van de bevolking werkzaam in de

landbouw, de grote verborgen werk-

loosheid in deze sector, de snelle

bevolkingsgroei en de geringe mogelijk-

heden om mensen in de industriële

sector op te nemen, moet het één van

de doeleinden van economische poli-

tiek zijn om een groot deel van de

huidige en toekomstige bevolking in
het arbeidsproces in de landbouw op
te nemen. En dit blijkt nu juist nodig

om tot een grotere landbouwproduktie

en een grotere produktie per ha te

komen! De twee doeleinden, betere
benutting van het arbeidspotentieel

en hogere landbouwproduktie blijken

in wezen twee kanten van dezelfc’e

zaak te zijn.

Ten aanzien van de instrumenten om

deze doeleinden te bereiken maakt

Myrdat een onderscheid tussen techno-

logische en institutionele hervormingen.

De technologische hervormingen vallen

uiteen in enerzijds vergroting van het

landbouwareaal en anderzijds de intro- –

ductie van nieiiwe technieken en meer

input van kapitaal. In de meeste

Aziatische ontwikkelingslanden blijken

de mogelijkheden voor areaaluitbrei-

ding beperkt. Vermindering van de

veestapel zou het landbouwoppervlak

wél kunnen doen toenemen, maar dit
stuit op religieuze belemmeringen en

men zou ook substituten voor energie,
brandstof en mest aan de landbouwbe-

volking moeten leveren. Wat betreft

de nieuwe technieken en input van

meer kapitaal moeten vooral irrigatie,

kunstmest en nieuwe verbeterde zaad-

soorten worden genoemd.
Myrdal legt er de nadruk op dat deze

verbeteringsmaatregelen alleen effect

kunnen hebben als ze simultaan geïn-

tröduceerd worden. Deze mâatregelen
zouden het aantal werkzame personen

in de la’ndbouw of het aantal uren

besteed aan landbouwwerkzaamheden
kunnen doen toenemen. In dit verband

vestigt Myrdal de aândacht op de

noodzaak van research gericht op

methoden van landbouwmechanisatie,

die het aanwezige arbeidspotentieel

iiieer en beter benutten en áus een

arbeidscreërend effect hebben. Over

geen der bovengenoemde middelen

(ook niet over de introductie van ver

beterde zaadsoorten!) is Myrdal opti-

mistisch wat betreft mogelijke pro-

duktieverhoging. Naast bovengenoem-

de simultaniteit hamert hij er voort-

durend op dat deze maatregelen geen

positief effect zullen sorteren als niet

allereerst de houding ten opzichte van

nieuwe technieken en de traditionele

agrarische structuur veranderd wordt.

Dit brengt ons bij de institutionele

hervormingen. Myrdal heeft hierover

een uitgesproken mening: landher-

vorming, wettelijke bescherming van

pachters, coöperaties, ,,community de-.
velopment”, al deze programma’s heb-
S

ben hun oorspronkelijke doeleinden

Gunnar Myrdal: ,,.4sian
Drama; an

Inquiry
info the Po verty of
Nations”,

New
York, 1968; de hoofdstukken 10

en 26 (1 t/in 5).

230

”..

‘.-

.

.:

;-
niet bereikt en de verwachte groei van

de landbouwproduktie is niet gereali-
seerd. Toepassing van deze program-

ma’s heeft in onvoldoende mate plaats-

gevonden; het resultaat is geweest dat
de elite van de landbouwhiërarchie de

voordelen heeft geïncasseerd. peze

elite (progressieve en actieve land-

bouwers-eigenaren en pachters) heeft

gezorgd voor de alsnog gërealiseerde

produktietoename door, met hulp van

bovengenoemde programma’s, een ze-

– kere modernisatie door te voeren.

Myrdal is van mening dat ook in de

toekomst deze programma’s vrijwel

geen effect zullen hebben, zodat ook

van de
technologische
hervormingen

weinig resultaat kan worden verwacht.

Myrdal besluit met een eigen voor-

stel voor institûtionele hervormingen,

dat we hier volledigheidshalve ver-

melden. Het komt neer op het beëindi-

gen van socialistisch getinte program-

ma’s, zoals landhervorming en codpe-

raties. In plaats daarvan wil hij boven-

genoemde elitegroep, bevrijd van de

dreiging van onteigening ed., door

middel van kapitalistische ,,incentives”

(bijv. een speciaal belastingsysteem)

omvormen tot een groep efficiënte

landbouwondernemers. Boeren zonder

land moeten in dit systeem allereerst

wettelijk beschermd worden en ieder

een klein stukje land, buiten het nu

bebouwde areaal, krijgen om de kans

te hebben tot de elitegroep door te

dringen.

Landhervorming

Het laatste nummer in 1969 van

Ceres
is geheel gewijd aan landhervor-

ming
1
. Het herstelt de balans die na

alle berichten over de Groene revolutie

naar over-enthousiasme dreigde door

te slaan. In een aantal artikelen worden

zowel algemene gezichtspunten als

ervaringen in bepaalde landen (Latijns-

Amerika, Philippijnen, Pakistan, Thai-
land, Polen, de V.A.R. en Mexico) naar
voren gebracht.

In ,,Why Land Reform” zet S.

Barraclough het probleem uiteen. Tech-

nische ontwikkelingen komen niet auto-

matisch ten goede aan de gehele

bevolking var een land. Of dit gebeurt

is afhankelijk van de sociale structuur

van het betrokken land. Revoluties op

techniséh gebied die niet gepaard zijn

gegaan met passende maatregelen op

sociaal gebied, kunnen als een van de

voornaamste verklarende factoren wor

den beschouwd van de armoede in de

wereld. Dit niet alleen in relatieve zin,

d.w.z. door de positieverbetering van

slechts een beperkte groep, maar ook

absoluut, namelijk als gevolg van de

werkloosheid en overproduktie die op

het invoeren van niuwe technieken

kunnen volgen. Als de basisdoelstel-

lingen van de Verenigde Naties, zoals

o.a. neergelegd’in de
Verklaring van de
rechten vcin de mens, echter seriëus ge-

nomen worden, zal menselijke kennis

niet alleen voor praktische doeleinden

(technische ontwikkeling) maar ook

voor het bereiken van ideële doeleinden

aangewend dienen te worden. Voor de

FAO (voedsel- en landbouworgani-

satie van de VN) betekent dat, dat

sociale hervormingen op z’n minst een

even hoge prioriteit zouden moeten

hebben als de verbreiding van nieuwe

zaadvariëteiten, de ontwikkeling van

nieuwe eiwitbronnen, enzovoort. Soci-
ale hervormingen houden hier in eerste

instantie landhervorming in, omdat

grondbezit de voornaamste bron van

macht is in ontwikkelingslanden en de
grond meestal in handen is van slechts

een kleine bevolkingsgroep.

V. M. Dandekar (,,Overpopulation

and the ‘Asian Drama’
“)
behandelt het

landhervorniingsvraagstuk in landen

met een overbevolkt platteland, in

het bijzonder Zuid-Azië. Hij doet dit

in de vorm van een aanval op Myrdal’s

Asian Drama.
Primair verwijt hij

Myrdal aan het fundamentele vraag-

stuk voorbij te gaan, ni. waarom

Europa er wel en Azië er niet in slâagde

een agrarische en niet-agrarische kapi-

taalgoederenvoorraad op te bouwen.

Van Dandekar zelf krijgen we hierover

echter niets te horen, terwijl bij Myr-

dal hierover nog het een en ander te

vinden is. De overige kritiek berust op

een verschillend beoordelen van de

mogelijke politieke alternatieven ter

oplossing van de huidige crises. De

vrij emotionele redeneertrant van

Dandekar wordt kennelijk ingegeven,

doordat hij een fervent voorstander

van de communistische oplossing blijkt

te zijn, terwijl Myrdal het zoekt binnen

het kader van een ,,Westers”-georiën-

• teerd systeem, de ,,soft-govennient”

aanpak. Binnen dit laatste kader is

volgens Dandekar een tweeledige poli-

tiek vereist. Ten eerste moet de kaji-

talistische sector in de landbouw, even-
als in de industrie, zo geregeld worden,

• -dat de belangen van de werknemers

beschermd worden; ten tweede moet
er zoveel belasting geheven’ worden,

dat de plattelandsbevolking die geen

land bezit, zinvol te werk gesteld kan

worden in projecten die kapitaalgoede-

ren en infrastructuur tot stand brengen

in de landbouwsector, waarvan uit-

eindelijk de kapitalistische sector weer

zal profiteren. Myrdal acht deze op-

lossing nog niet haalbaar. Volgens

Dandekar is de situatie echter zo kri-

tiek, dat er geen keuzemogelijkheid

meer is behalve die tussen de commu-

nistische en de radicale westerse aanpak.

De artikelen die de ervaringen in

Latijns-Amerika, de Philippijnen, Paki-

stan en Thailand weergeven, vormen

hiervan als het ware de bevestiging.

Samengevat: de situatie is overal explo-

sief, terwijl de aangenomen wetten’

meestal slechts op papier bestaan; in

feite ontbreekt dé politieke wil. A.
Gaitskell vraagt zich in zijn artikel

over de drie genoemde Azïatische

landen af of, gezien de laksheid van de

internationale organisaties in deze

opzichten, de’ mensheid nog steeds

het motto aanhangt: ,,Four things

greater than all things are women and

horses and power and war”.

De ervaringen in Polen en in de

V.A.R. geven aanleiding tot wat opti-

mistische vooruitzichten (de auteur

voor de V.A.R. is echter de voor land-

hervorming verantwoordelijke minis-

ter). Een wezenlijke verbetering van de

omstandigheden op het platteland

schijnt te zijn bereikt. Uit het experi-
ment met landhervorming in Mexico

is de voornaamste conclusie, dat agra-
rische hervorii

iingen alleen kans van

slagen hebben, indien ze voortdurend

aan veranderende omstandigheden wor-

den aangepast.

Strategie voor ontwikkeling

In
Naar een strategie voor landbouw-

ontwikkeling
1
wordt een analyse gege-

ven van de problematiek t.a.v. een vijf-
tal door de FAO gekozen concentratie-

terreinen voor de landbouwontwikke-

ling. De keuze vloeit voort uit de bevin-
dingen van het door de FAO opgestelde

Indicatief wereldplan voor agrarische

ontwikkeling (IWP).

De concentratieterreinen hebben be-

trekking op die sectoren waar de noden

het grootst zijn en derhalve actie het

noodzakelijkst is. Hoewel het boekje

zich concentreert op de analyse van de

problematiek bevat het tevens een ter-

reinverkenning voor acties te onder-

nemen door de FAO, andere inter-

nationale organisaties en regeringen.

De vijf aan de orde gestelde pro-

blemen zijn: het bestrijden van ht

” ,,Cere”, FAO-Review, vol. 2, no. 6,

nove,nber-december 1969.

NO VIB: ,,Internationale samen t’er-

king”, cahier, no. 4, 1969 (samengesteld

in samenwerking met de FAO).

231

-.

technische mogelijkheid in de labo-

ratoriumfase;

de toepassing daarvan in een prak-

tisch bruikbaar prototype;

de commerciële introductie van het
produkt;

de verspreiding yan het nieuwe

produkt;

de sociaal-economische consequen-

ties van de nieuwe toepassing; –

toekomstige economische, politieke,

sociale of technische omstandig-

heden, die tot nieuwe uitvindingen

leiden.

Men zou hieraan kunnen toevoegen,

dat de ontdekking waarmee een nieuwe

technische ontwikkeling aanvangt,

wordt voôrafgegaan door een lange

reeks kleinere wetenschappelijke stap-

pen of gebeurtenissen, die zich over

een periode van tientallen jaren of

Tabel 2.

Gemiddeld tempo van (Ie ontwikkeling

van bepaalde technische vernieuwingen
a)

Factoren die het tempo van de techno-
logische ontwikkeling beinvloeden

zelfs honderd jaar en meer kuinen uit-

strekken. Er •is in dit stadium nog

nauwelijks sprake van gericht onder-

zoek. Pas in het laatste stadium, wan-

neer men bepaalde mogelijkheden be-

gint te vermoeden of één bepaald doel

wil bereiken, vindt er typisch toege-

past wetenschappelijk onderzoek plaats.

In het bekende Amerikaanse rapport

over de invloed van de technische ont-

wikkeling op de maatschappij, wordt

een indruk gegeven van de tijd die nodig

is omeen bepaalde ontdekking zover

te ontwikkelen dat het resultaat op de

markt kan worden gebracht. In tabel 2

wordt onder meer een vergelijking ge-

trokken tussen de voor- en naoorlogse

periode
8
. Hieruit blijkt dat, met name

de experimentele periode sterk is terug-

gebracht, terwijl de commerciële ont-

wikkelingsfase slechts in beperkte mate

kon worden versneld.

Gemiddeld verlopen tijd in jaren

Experimentele

Comnxerciële

Totaal
periode b)

periode c)

geraakt. Dit heeft het concurrentie-

niveau op de lokale markt sterk ver-

hoogd niet als gevolg dat fabrikanten

wel gedwongen worden om betere

produktiemogelijkheden te gebruiken,

teneinde het hoofd te bieden aan de

buitenlandse concurrentie.

Overigens impliceert het toepassen

van nieuwe produktiemethoden niet

dat er ook inderdaad gebruik van

wordt gemaakt. Uit onderzoeken be-

treffende de invoering van mechanise-

ring en automatisering blijkt dat men

vaak wel zo’n vijf jaar nodig heeft voor

alles behoorlijk loopt en werkelijk geïn-

tegreerd is in de organisatie. De Stichting

Studiecentrum voor Administratieve

Automatisering is zelfs van mening, dat

ca.
75
% van de geïnstalleerde computers

niet het gewenste rendement oplevert. We

moeten kennelijk niet leren leven, maar

leren werken niet de computer. Dit be-

tekent dat de sociaal-economische con-

sequenties van technische veranderingen

over he.t algemeen geleidelijk’ zullen

phiatsvinden, te meer als men rekening

houdt niet de lange periode van ver-

spreiding van nieuwe produkten of

produktiemethoden. Het kan tientallen

jaren duren voordat cle markt ver-

zadigd is. Hoe moeilijk het echter is

om van de verspreidingssnelheid een

prognose te maken, blijkt uit de her-

haalde misslagen betreffende de groei

van het Nederlandse autopark.

Drs. P. Ressenaar

,,Technology and the American

economy”. U.S. Co,nmission on Tech-

nology, Automation and Ecoitomic Pro-
gress, februari 1966.
8
,,SER-advies over het arbeidsmarkt-

beleid”, appendix 1.

Periode
rond 1900

(1885- 1919)
…………….
30

7

37
na W.O. 1

(1920 – 1944)
…………….
16

8

24
na W.O. II (1945 – 964)
…………….
9

5

14

Soort toepassing
consumptief
………………………
13

7

20
produktief
………………………..
28

6

34

Financieringsbron
bedrijfsleven

……………………..
24

7

31
overheid

…………………………
12

7

19

al Gebaseerd op een studie van 20 belangrijke vernieuwingen waarvan de commerciële ontwikkeling begon
in de periode 1885-1950
(Technology wid the .4nierican Economy).
Begint bij de fundamentele ontdekking en de vaststelling van de technische uitvoerbaarheid en eindigt
wanneer de commerciële ontwikkeling begint.
Begint
bij
de erkenning van de commerciële mogelijkheden en de toewijzing van ontwikkelingsfondsen
voor het bereiken van een Vrij nauwkeurig omschreven commercieel doel en eindigt wanneer deze ver-
nieuwing wordt geintroduceerd als een commercieel produkt of proces.

Hoewel de steekproef niet erg groot

was, bevestigen de resultaten wel de

conclusies, die ook uit andere onder-

zoeken waren getrokken. Het is een

interessante ontwikkeling. Het is echter

van belang om goed in het oog te

houden, dat het hier gaat om een ver-

snelling in de toepassing van uitvindin-
gen. Deze tabel zegt nog niets over een

mogelijke verandering in het tempo

van toeneming van meer fundamentele

wetenschappelijke en technologische

kennis. Als er geen versnelling is opge-

treden in de toeneming van die kennis,

waar op zichzelf geen aanwijzingen

voor zijn, betekent een versnelling van

de toepassing daarvan, dat we het reser-

voir aan mogelijkheden sneller ,uit-

putten. Dit houdt in, dat de invoering

van nieuwe technische mogelijkheden

zich, wanneer het reseivoir varl bruik-

234

bare kennis is uitgeput, qua tempo

weer zal moeten aanpassen aan het

tempo van de wetenschappelijke ont-

wikkeling. Dit zou dus kunnen in-

houden, dat we nu slechts tijdelijk een

snelle opeenvolging van nieuwe pro-

duktiemethoden zien en dat we nader-

hand weer op het oude teiiipo zullen

terugvallen.

In het SER-rapport over de automa-

tisering wordt overigens een. vrij volle-

dige opsomming gegeven van de fac-

toren, die van belang zijn voor het

tempo waarmede nieuwe toepassingen

worden gerealiseerd. Eén van de belang-

rijke factoren is hierbij een zekere toe-

neming in de mate van concurrentie,

vooral internationaal gezien. Door ver-

beterde communicatie- en transport-

mogelijkheden zijn de nationale mark-

ten ste&is meer onderling vervlochten

“10

w
z
î

Technologie

Achterstandje meten

Hoe groot is de economische achter-

stand die West-Europa heeft ten op-

zichte van de Verenigde Staten? Een

intrigerende vraag die, gezien het aantal

publikaties, velen bezighoudt.

Gesteld wordt wel dat niet name de

publikatie (in 1967) vtin
Le défi améri-

•-

.

.

.

-.

cain
door Jean Jacques Servan-Schrei-

ber voor dezç vraagstelling bij een

groter publiek belangstelling heeft ge-

kweekt. Dit valt niet te ontkennen.

Een zeker niet denkbeeldig gevaar dat

echter aan deze publikatie kleeft, is

dat zij weliswaar journalistiek goed in

elkaar is gezet, maar dat er een zeèr

suggestieve werking van uitgaat waar

men zich bij een eerste lezing, zeker

gezien het woordgebruik, door laat

meeslepen. Maar juist dan wordt het

oppassen geblazen, opdat men zich

niet laat verleiden tot conclusies die,

hoe plausibel ze ook mogen lijken, zelfs

Servan-Schreiber niet altijd
waar kan

maken. Met termen zoals ,,technisch

kolonialisme” e.d. komt men bepaald

niet veel verder. Ook over de door hem

voorgestelde oplossingen wordt overi-

gens verschillend gedacht.

Beweerd wordt wel dat het de eerste

publikatie is geweest die zich bezig-

houdt niet de economische achterstand

t.o.v. de Verenigde Staten. Dit nu

is een verkeerdevoorstelling van zaken.

Zo kan bijv. gewezen worden op het

in
1965
verschenen OESO-rapport
The

research and de velopment effort in

Western Europe, North America and

the Sovjet Union,
waarin geconstateerd

werd, dat West-Europa een achter-

stand had ten opzichte van de Verenigde

Staten op het gebied van de research en

ontwikkeling. Vanaf die tijd zou men

kunnen spreken van een intensivering
van dé reeds bestaande discussie over

wat wel aangeduid wordt als de

,,kloof”. –

In een snel tèmpo zijn sindsdien

nieuwe publikaties beschikbaar ge-

komen. Wij denken hierbij bijv. aan

de in
1967
in EEG-verband tot stand

gekomen rapporten:
Eerste program-

ma voor de economische politiek op

middellange term jjn
en
Memorandum

betreffende de vraagstukken in verband

met de wetenschaji,peljjke en technische

vooruitgang in de Europese Gemeen-

schap,
en het in
1968
bij de

OESO ver

schenen rapport
Gaps in Technology.
in de Verenigde Staten zelf werd o.a.

door president Johnson’ een inter-

departenientale commissie ingesteld,

die tot taak kreeg alle aspecten van het

vraagstuk te bestuderen en na te gaan

op welke wijze de achterstand zou

kunnen worden verkleind
1

Het bepalen van de ,,achterstand” kan

geschieden met behulp van meerdere

criteria. Al turvend zijn wij in de loop

dér tijd gekomen tot een twintigtal

diteria, met behulp waarvan men ge-

,
tracht heeft aan te tonen dat er een

achterstand zou bestaân. Voor elk

van de tot dusverre geopperde criteria

is wel iets te zeggen,
zij
het dat elk

steeds betrekking heeft op een deel-

aspect. –

Een weinig gelukkige, weinigzeg-

gende en speculatieve wijze om de
achterstand te ,,meten”, is het aan-

geven van het aantal jaren dat West-
Europa zou achterlopen ten opzichte

van de Verenigde Staten. Al naar ge-

lang het gekozen criterium komt men

tot verschillende uitspraken; ‘maar

zelfs wanneer men hetzelfde criterium

neemt, kan men tot nogal uiteen-

lopende conclusies komèn! Een spre-

kend voorbeeld hiervan is te vinden in

een voordracht van Prof. Dr. E.

Helnistdter,-gepubliceerd in het
Zeit-

schrift für aligemeine imd textile Markt-

wirtschaft
(heft
3, 1969)
onder de titel

,,Wie weit liegt Europas Wirtschaft

zurück?” –

Helmstdter is namelijk ingegaan

op een, althans door hem zo geïnterpre-

teerde, uitspraak van E. F. Denison

– daarvoor verwijst hij naar blz.
24

van Denison’s publikatie
Why growth

rates differ
– dat Noordwest-Europa,

genieten naar arbeidsproduktiviteit, on-

geveer
35
jaar achterloopt t.o.v. de

Verenigdé Staten. Helmstadter stelt

daartegenover dat het uiteindelijk niet

meer dan
115
jaar kan zijh. Uitgangs-

punt voor beider rekenwijzen vormen

onderstaande gegevens.

Indices van het BNP per werknemer
(verenigde Staten
= 100)

1950 1955 1960 1964

Verenigde Stalen

100

100

100

100

Noord-Vest-Europa …
51
52
57 59
België

………….
59 59
61
62
Denemarken 53
50
55
57
Frankrijk

……….
47-
50 57
61
West-Duitsland……
44
50 56
58
Nederland

……..
56 58 63 63
Noorwegen ………
55
56
61
65
Groot-Brittannië
56
54
56 56

Italië …………….
29

33

. 39

44

Bron: Why gros’!!, rok’s diffrr,
tabel
2-5,
blz.
23.

Wanneer

men

nu,

zoals

Helm-

stadter doet, het BNP per
werknemer

van de Verenigde Staten
uitdrukt

in

dat van dè andere landen ontstaan voor

1964
de volgende verhoudingsgetal
len:

Noord-West-Europa
….
1,7

België

…………….
1,6

Denemarken
………..
1,8

‘Frankrijk

………….
1:6
West-Duitsland………

1,7

Nederland
………….
1,6

Noorwegen …………
.1,5

Groot-Brittannië

…….
1,8

Italië

……………
2,3

Door de groeipercentages van het BNP

per werknemer erbij te betrekken, zou –

men vervolgens de achterstand, in

jaren uitgedrukt, kunnen uitrekenen.

Helmstitdter’s reconstructie van de aan

Denison toegeschreven berekening is
als volgt: men neme het groeipercen-

tage van het reële nationale inkomen

per werknemer van de Verenigde Staten

voor de periode
1955-1962 (1,7%)
en

kijkt vervolgens hoe lang het zou duren

voordat de Verenigde Staten, uit-

gaande van het Europese niveau in

1960 (= 57),
hun in
1960 (=
100) be-

reikte niveau zouden bereiken. De

formule wordt dan:

100
= 57
(1,017)t
De onbekende t bedraagt dan
33,4
jaar. Wanneer men echter het desbe-

treffende groeipercentage, maar nu

voor de periode
1950-1962
neemt
(2,1
%), bedraagt t
27
jaar. Helm-

stâdter verwijt Denison dat hij bewust

het laagste groeipercentage heeft ge-

nomen om de tijdafstand zo groot

mogelijk te doen zijn. Bovendien stelt

hij een andere berekeningswijze voor:

men nenie het groeipercentage van

Noord-West-Europa voor de periode

1950-1962 (3,8%)
en kijkt vervolgens

hoe-lang het zou duren voordat Noord-

West-Europa het niveau van de Ver

enigde Staten in
1960
bereikt zou

hebben. De formule wordt nu:

100 = 57 (1,038)t

t wordt nu
15,1
jaar, en I-Ielmstitdter
heeft z’n zin.

Het komt ons voör dat.het, weinig

zin heeft een discussie, zoals door Prof.

Dr. Helmstadter voorgestaan, verder te’

entameren. Dit temeer daar Denison

niet letterlijk beweerde dat Noord-

West-Europa
35
jaar achterloopt t.o.v.

de Verenigde Staten. Letterlijk schreef

hij: ,,It thus appears – since a national
income comparison could not be very

different – that output per person

employed in Northwest Europe in

1960
was about the same as in the

United ‘States some thirty-five years

earlier”. Wie constateert dat in
1960

het BNP per werknemer in Noord-

West-Europa ongeveer het niveau had

bereikt van dat van de Verenigde

Staten in
1925,
en daaruit toch con-

cludeert dat wij dus
35
jaar achter-

lopen, is een zwartkijker.

vdB

Door de verkiezing vaiz Nixon tot pre-

sident schijnt een einde te zijn gekomen

aan de werkzaainhedeij van deze studie-

commissie. Zo heeft Dr: Hornig, gewezen

adviseur van president Johnson en leider

van genoemde commissie, inmiddels, ccii

functie aanvaard in het bedrjifsleven.

235

:.

Bedrij fs-

economische

notities

Bont gebruik –

van de agio-bonus

Nu en dan leest men in de financiële

kroniekenvan dag- en weekbladen de

aankondiging van een NV, dat men de

aandeelhouders wil vergasten op een

agio-bonus. In vele gevallen wordt een

dergelijk bericht door de beurs als een

haussefactor beschouwd. Waarom?

Voor een antwoord op die vraag

dienen we ons eerst te bepalen tot het
wezen van een agio-bonus: het is een

uitkering door een NV, niet-in contan-

ten maar in aandelen ten laste van de

agio-reserve, die belastingvrj door

de aandeelhouders kan worden ge-
toucheerd. D.i. op zich dus een pré

t.o.v. het contante dividend resp. het

stock-dividend.

Op zich verandert een uitkering in

aandelen niets aan de intrinsieke waarde

resp. winst per aandeel inclusief bonus.

De intrinsieke waarde resp. winst per

aandeel excl. bonus zal cet. par. dalen.

We zien dit dadeljk bij het volgende

cijfervoorbeeld, waarbij K = koers en

W = winst per aandeel.

Onderneming x:

Koers 240%

Winst per aandeel van f. 1.000 nomi-

naal f. 200

K/W-verhouding: 12
Dividend 9,6%

Stel dat nu een agio-bonus van 10%

wordt aangekondigd, naast het dividend

in contanten ad 9,6% dat ook in de

vorige periode werd uitgekeerd. De

winst per aandeel vôor afscheiding van

de bonus verandert niet door de pro-

cedure van, de agio-bonus. Voor zover

de koers aan de winst wordt gerelateerd
verandert de K-JW-verhouding dus ook

niet.

Waarom wordt een aankondiging

van een bonus dan toch meestal door

een koersstijging gehonoreerd? Hier zit

de ongeschreven regel uit vennoot-

schapsland achter, dat de uitkering van

een bonus getuigt van vertrouwen in

de toekomst van de ondernemings-

leiding, hetgeen
minimaal
de verwach-

ting inhoudt dat de winst voor de

komende periode met het percentage

van de agio-bonus zal stijgen én het

dividendpercentage constant zal blijven

over het met de agio-bonus verhoogde

aandelenkapitaal, zo de onderneming

de pay-out verhouding (d.i. de ver

houding tussen uitgekeerde resp. be-

haalde winst) niet wil aantasten resp.

het dividend niet wil verlagen.

Dit zou men de eerste
randvoor-

waarde
kunnen noemen waaraan een
uitkering van een bonus dient te vol-

doen; immers op deze manier wordt

ceteris paribus de K/W-verhouding op

peil gehouden. Toch dient deze rand-

voorwaarde, die dikwijls in beleggings-

kringen wordt gehanteerd, te worden

uitgebreid. Immers een zeker bedrag is

op dit moment meer waard dan over

een jaar. Vandaar dat de winst over

één periode nog extra dient te groeien

met een zekere disconteringsvoet.

Symbolen:

a = percentage agio-bonus

e = effectief groeipercentage van

de ondernemingswinst over

periode t
0
– t
1

r

= disconteringsvoet (in %)

W
o
= winst behaald over periode

t
1
– t
))

De eerste randvoorwaarde luidt dan:

W
0
(1 + r). a < W
0
. e,

oftewel: (1 + r). a < e

De eerste randvoorwaarde kunnen

we nu als volgt herformuleren: de

effectieve groeivoet van de onderne-

mingswinst in de komende periode

dient groter dan of minimaal gelijk te

zijn aan het percentage van de agio-

koers

600

500

401

3 0(

20(

101

bonus + dit bonuspercentage ver

menigvuldigd met de disconterings-

voet.

Een tweede positief aspect van een

agio-bonus is dat ze een belofte in-

houdt voor een toekomstige stijging van –

het dividend. Immers, ook al houdt de

ofiderneming in de komende periode

het dividendpercentage op 9,6, dit per-

centage wordt in die periode uitge-

keerd over een groter nominaal bedrag.

We kunnen dus concluderen, dat een

agio-uitkering de intrinsieke waarde

van een aandeel inclusief bonus onge-

moeid laat, doch de rendementswaarde

kan verbeteren.

Wat kan een aandeelhouder nu met

een agio-bonus doen? Hij kan (a) de

bonus
bij
zijn bestaande portefeuille

voegen; en (b) de bonus gaan ver-

zilveren.

In geval b. zou men kunnen zeggen

dat de aandeelhouder een gedeelte van

zijn bestaande bezit liquideert. Daar-

mede vermindert hij zijn relatief belang

in de onderneming. De actuele omvang

van de contante opbrengst van de bonus

hangt af van het bonuspercentage en
de koers. Naarmate de koers lager is

zal het opbrengstbedrag van de bonus

dalen.

We kunnen dit ook als volgt formu-

leren. Gegeven het bedrag in geld dat

de leiding de aandeelhouders via de

bonus in handen wil spelen, zal het

bonuspercentage groter worden naar-

mate de koers lager is. In onderstaande

figuur is dit grafisch uiteengezet. We
nemen aan dat de leiding de aandeel-

houders een bonus ter waarde van

f. 200 per aandeel van f. 1.000 nomi-

naal wenst uit te keren.

We zien dus dat hoe hoger de koers is

des tè lager het bonuspercentage wordt.

We kunnen dit ook als volgt formu-

entaQe

236

leren: de kapitaalverwatering wordt c.p.

groter naarmate de koers lageris.

Uitgaande van de eerste randvoor-

waarde komt onze redenering op het

volgende neer:
bij
een koers van 500%

zal de minimale winststijging 4% x

(t + r) moeten bedragen voor de ko-

mende periode en bij een koers van

100% zal de minimale winststijging

20%
x
(1 + r) dienen te zijn.

Prof. Dr: M. P. Gans heeft in de

ESB
van 29 oktober jl. een koersgrens

van 125% getrokken als rode streep

voor de beurspositie van een aandeel.

Hieruit zouden we als
tweede rand voor-

waarde
voor uitkeing van een bonus

kunnen formuleren: de beurskoers

dient ex-bonus niet beneden de grens

van 125% te geraken.

Sioon,s
1
innerjj Twen the

Een recent voorbeeld van een onder-

neming die tegen deze tweede rand-

voorwaarde zond igt is NV ,,Stoom-

spinnerij Twenthe”. Op 28 novemberjl.

vermeldden de financiële pagina’s dat

deze onderneming een agio-bonus van

10% aan de aandeelhouders in het

vooruitzicht stelde. De dag voor’ deze

aankondiging noteerden de aandelen

6
9%, de dag erna 82,5%; Vermelding

dient dat deze onderneming na een

jarenlang dividendloos verleden in 1968

weer een contant dividend van 4% be-

schikbaar stelde. Deze dividenduitke-

ring was echter twee maal zo groot als

de behaalde winst over deze periode.

Het beleid dat uit deze aankondiging

spreekt, is een schoolvoorbeeld van

kapitaal ver;vatering.

Gezien het slechte financiële verleden

INBINDBANDEN
EB
1969

RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

Het Geografisch Instituut van

de Rijksuniversiteit Groningen

zoekt voor zo spoedig mogelijk

een

wetenschappelijk

(hoofd)medewerker

Zijn taak zal bestaan uit het geven van onderwijs, het

begeleiden van studentenonderzoek en het zelf verrich-

ten van onderzoek op het terrein von de

industriële geografie

Het onderwijs impliceert in de vô6rkandidaatstudie:

colleges (2e jaar), scipties (3e jaar) en een deel von

het practicum; in de doctorale opleiding van met name

onderzoekers en planologen: colloqula (5e jaar) en

begeleiding van daaropvolgend onderzoek; een en ander

in samenwerking met een reeds aanwezige medewer-

ker op dit terrein.

Vereist: doctoraalexamen sociale geografie met bijvak

economie

Gewenst: ‘onderzoekervaring:

kennis van moderne geografische onderzoek.

methoden (mathemotische) en statistiek;

redactionele bekwaamheden.

Sollicitaties (met inbegrip van

een ôpgave van publicaties) te

richten aan de afd. Personeels-

zaken, Bureau Universiteit,

Postbus 72 te Groningen.
III

Bestellen bij:

N.V. Boekbinderij Verschoor & Zoon

Boekbinders sinds 1858

T
ro
T
m
p
s
t
raa
t 334 – ‘s-Gravenhage

Telefoon (070) 335479

INBINDBANDEN ESB 1969

Prijs f 7,50 (inclusief verzendkosten)

De prijs voor het inbinden van uw jaargang

is f17,90 inclusief inbindband en verzendkosten

INBINDBANDEN ESB 1969

Zorgt dat uw bestelling
v6r 1
april binnen is.

No deze datum worden de prijzen verhoogd

met 10%. Banden voor oude jaargongen beperkt

voorradig

INBINDBANDENESB 1969

v
oo

Ir
‘rec
1iC

kan men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

237

..

S

.

-.

•.:

van çleze onderneming wôrdt de pay- onderneming komen. Doordat de in-

out verhouding c.p. op deze wijze nood- schrijvingskoers niil is, is de ,,claim”-

gedwongen opgeschroefd, terwijl deze waarde maximaal voor de bestaande

over 1968 reeds 200%’ bedroeg. De aandeelhouders. Deze laat zich als

koers van de aandelen zal na afsplitsing – volgt berekenen:

van de bonus zeer waarschijnlijk onder

1
druk komen te staan, hetgeen op dit

10+ 1 x beurskoers vèôr afsplitsing

reeds lage niveau als spelen met vuur

bonus.

Voor de
aandeelhouders
schuilen de

voordelen in:

openlijke of stilzwijgende toepassing

van de eerste randvoorwaarde;

de bonus is belastingvrij en heeft dus

een pré op stock- of contant dividend;

geprojecteerde rendementsstijging,

welke niet punt 1 samenhangt.

t wentlie” ueett
zich
niet deze bonus-

aankondiging financieel in de toekomst

in een moeilijker positie gema-

noeuvreerd.

Wanneer we de aankondiging van de

agio-bonus van deze onderneming wat

nader op de keper beschouwen, kunnen
we stellen dat deze maatregel neerkomt

op een verkapte aandelenemissie. De

omvang van deze emissie luidt: één

nieuw aandeel op tien oude. De in-

schrijvingskoers is nihil, zodat er geen

directe kasmiddelen in het bezit van de
Welke overwegingen kunnen de
onder-

nemingsleiding
nu bewegen tot een

bonus over te gaan?

onderkapitalisatie verminderen;

beurskoers ,,opstomen”, door expli-

ciete of impliciete aanname van de

eerste randvoorwaarde;

door (tijdelijk) ongunstige liquidi-

teitspositie de aandeelhouders toch aan

hun tax te laten komen;

beurskoers in het bereik van meer

potentiële aandeelhouders brengen.

Welke overwegingen zou de leiding van

,,Stoomspinnerij Twenthe” gehad kun-

nen hebben voor het besluit een agio-

bonus uit te keren? Van de vier ge-

noemde overwegingen zouden 2 en 3

nog waarde kunnen hebben.

ad 2: beurskoers opvijzelen. Inderdaad

is dit effect bereikt, de koers steeg na

aankondiging van de bonus van 68%

naar 82,5%. Dit is echter een korte-

termijneffect, dat verdwijnt nadat de

bonus is afgesplitst. Daarnaast is de

0

de rijksoverheid vraagt

voor het.Ministerie van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. de Hoofdafdeling Financieel-Economische en Planologische Zaken van de

Hoofddirectie van de Waterstaat

bedrijfseconoom of ingenieur

als eerste medewerker van het hoofd afdeling planning.
De taak van deze afdeling is het coördineren van de werkzaamheden op het gebied
van planning van rijkswaterstaatswerken en het daaruit afleiden van een integraal plan

ten behoeve van de besluitvorming.

De aan te trekken functionaris zal onder meer worden belast met:

plegen van overleg met de hoofdafdelingen van de Hoofddirectie en de regionale

directies over de bestaande en de zich ontwikkelende plannen voor

Rijkswaterstaatswerken;

– in breed verband meewerken çan het ontwikkelen van criteria voor de bepaling van

prioriteiten van genoemde plannen;
invoegen van detailplannen in het integrale plan.

Vereist: kennis van en ervaring op het gebied van moderne pianningmethoden.

Standplaats: ‘s.Gravenhoge.

Salaris, afhankelijk vanleeftijd en ervaring, max. f2401,- per maand.

Promotiemogelijkheden elders bij het Ministerie aanwezig.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 0.365710936 zenden aan de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering


238

koersstijging mede veroorzaakt door de
,,Stoomspinnerij

Twenthe”

mt

de
1

aankondiging van een hoger dividend.
bonus van 10% (welke ook dividend-
een waarde hebben van f. 1
x

x

gerechtigd is over 1969) de aandeel-
.

11

ad 3: liquiditeitspositie krap. Het lijkt
houders een hogere dividendopbrengst
82% van f. 1.000 nominaal
=
f. 74,50.

aannemelijk dat hier de schoen wringt,
wil doen toevallen, zou men kunnen

Waar men over 1968 twemaal zoveel
nagaan

welke

de

politiek van

deze
Het koerspeil ex-bonus zal cet. par.

heeft

uitgekeerd,

als

werd

verdiend,
onderneming had kunnen zijn
zonder
bedragen:
82%-7,45%

=

74,55%.

zou een dividendverhoging over 1969
bonus.
Het koerspeil ex-bonus en ex-dividend
moeilijk kunnen liggen. Hoewel’er een
Men stelt over 1969 een iets hoger
zal cet. par. bedragen: 74,55
%-5%
=-

kleine dividendverhoging over 1969 in
contant dividend in het vooruitzicht;
69,55%
1,

zit, heeft men toch de aandeelhouders
stel dat dit
5%
is. De consequentie van

trachten te sussen door hen in staat te
de huidige ondernemingspolitiek is dat
Indien

de

onderneming

zonder

tot

stellen via de verkoop van de bonus een
aandeelhouders een rendementsstijging
bonusuitkering over te gaan de aandeel-

deel van hun bezit in deze onderneming
5

110
-‘

te

liquideren.

Deze

opbrengst

aan
verwerven van
(-
x
-) x 100%

liquiditeiten zou de magere dividends-
4

100
1
Inmiddels worden de aandelen van

uitkering dan kunnen aanvullen, waar-

100%
=
37,5%.
genoemde onderneming sedert december

bij als douceurtje geldt dat de ,,liqui-
ji.
ex-bontis verhandeld. Op 9 februari

datieopbrengst” belastingvrij is.
Op basis van de beurskoers.van 82%,
f1.
noteerden de aandelen 66%,en de

Uitgaande

van

het

feit

dat

de
zal het bonusaandeeltje cum dividend
bonussen
6,6%.

De economische direçtie der geeenteziekenhulzen en der gemeentelijke
verpleeginrichtingen, gevestigd Heer Bokelweg 25, zoekt een

bedrijfseconomische

functionaris

die als directe medewerker van de chef van de economische afdeling zal
worden belast met de behandeling van:

– bedrijfseconomische aangelegenheden, in het bijzonder met betrek-
king tot de gemeentelijke verpleeginrichtingen,

– bedrijfseconomische vraagstukken van algemene aard, zoals inves-
teringen, materiële voorzieningen ed.

Voor de verulling van deze functie is een academische dan wel een

daarmede te vergelijken bedrijfseconomische vorming vereist.
Praktische ervaring op bedrijfseconomisch terrein strekt tot aanbeveling.

Aanstelling zal geschieden in de rang van

S

referendaris

.

.

Salarisgrenzen f 1.797,.- – f2.401,– per maand.
Inschaling boven het minimum is afhankelijk van
leeftijd
en ervaring.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.

Brieven met uitvoerige inlichtingen worden ‘gaarne ‘binnen 14 dagen ingewacht onder no.
111/1630
bij de chef van het Bureau Personeel-
voorziening,- stadhuis, Rotterdam.

Gemeente

5

kJI

Rotterdam.

S

•–
‘i.,

–5-_S
.5

239

houders een rendementsverbeteri ng van

37,5% had willen brengen, had men het

huidige dividend tot 5,5% dienen te

verhogen. De koers ex-dividend had

dan eet. par. (82% – 5,5%) = 76,5%

bedragen. Gegeven het feit, dt de

leiding de aandeelhouders een dividend-

verhoging van 37,5 % in het vooruit-

zicht wilde stellen, was een verhoging

van het dividendpercentage verreweg

te verkiezen geweest.

M.a.w., nog steeds eet. par. rede-

nerend, zal de huidige politiek van

,,Stoomspinnerij Twenthe” de koers

niet ca. 7% ex-bonus doen drukken

waardoor men zich onnodig verder yan

de pan-stand verwijdert! Wat houdt de

belegger nu na de inkomstenbelasting

netto over van de rendenientsverhoging?

Als t’ = gemiddelde belastingquote,

dan luidt het antwoord:

( 110

(l—t’))(——. 5)-4 .1%.

100

Drs.
W. Wdma

1

Een dynamisch en sne/groeiend internationaal bedrijf,
dat xero grafische kopieer/dupliceerapparatuur ver-
vaardigt en distribueert. – –
De vestiging te Venray is het centrale produktie- en
(NEDERLAND)N.V.

distributiecentrum binnen de E.E.G.

De geplande expansie-phase binnen onze onderneming maakt het thans wenselijk over te gaan tot aanstelling
van een tweetal ervaren akademici onder direkte verantwoording van de Chief Accountant:

INTERNE ACCOUNTANT

(N.l.v.R.A.) wiens taakgebied zal omvatten:

• het leiden en uitbouwen van de bestaande interne accountantsafdeling’ met betrekking tot dè interne
kontrole in de ruimste zin.

• het bépalen en ontwikkelen van het beleid van de afdeling in nauwe samenwerking met de externe
accountants en de afdelingen binnen het bedrijf.

• het adviseren bij de oplossing van praktische vraagstukken op het gebied van de kontrole en de admini-
stratie-organisatie met inbegrip van de automatisering.

• de kontrole op de naleving van de Financieel Organisatorische lnstrukties en de Interne Procedures.

• het leidinggeven bij de uitvoering.

Ter vervulling van deze plaats gaan onze gedachten uit naar een funktionaris die reeds over een ruime produk-
tie-bedrijfservaring beschikt teneinde voldoende gewapend te zijn, de verworven ervaring in ons bedrijf toe
te passen.
Regelmatig kontaktmet onze zusterbedrijven in Engeland en de Verenigde Staten vraagt een goede kennis
van de Engelse taal.

BEDRIJFSEKONOOM

(Econ. drs.)

wiens taakgebied
zdl
omvatten:

• het leiden, instrueren en stimuleren van de registrerende onderafdelingen van de boekhouding (hoofd-
boekhouding, debiteuren- en crediteurenadministratie. bank- en kasadministratie, voorraadadministratie
en salarisadministratie).

• het leiden van de afdeling Administratieve Methoden & Procedures.

Ter vervulling van deze plaats gaan onze gedachten uit naar een funktionaris die kan bogen op een veelzijdige
industriële ervaring, terwijl daarnaast goede kontaktuele eigenschappen een garantie vormen, nauw te
kunnen samenwerken met de onderscheiden afdelingen binnen onze onderneming.


Regelmatig kontakt met onze zusterbedrijven in Engeland en de Verenigde Staten vraagt een goede kennis
van de Engelse taal.

Inzake beide posities beschikken wij over gedetailleerde funktiebeschrijvingen, welke wij met geinteresseerden gaarne willen bespreken.
Een uitstekende remuneratie geheel in overeenstemming met het niveau van de funktie kunnen wij in het
vooruitzicht stellen.

Schriftelijke sollicitaties worden gaarne voor strikt vertrouwelijke behandeling ingewacht bij dê Personne/
Manager van RankXerox(Nederland)N. V. Maasheseweg 89-91, Venray onder vermelding van de letters E2.A .B.

Alvorens officieel te ref/ekteren kunnen geinteresseerden telefonisch kontakt opnemen met de Chief Accoun-tant Drs. J. H. S. Cleerdin. onder nummer 04780-2261, toestel 119.

240

Auteur