EconomischoStatistischeBerichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
11 FEBRUARI 1970
55e
JAARGANG
No. 2733
Witmaker
Raymond Barre, vice-voorzittet van de Europese Commis-
sie, heeft in zijn: jaarlijkse uiteenzetting over de econo-
mische toestand van de EEG o.a. gezegd, dat ,,de openbare
financiën van Nederland speciale aandacht verdienen”.
Een aardig understatement, zal ook minister Witteveen
ongetwijfeld geneigd zijn toe te geven.
Aan alle kanten wordt er aan. zijn budget geplukt.
Scheepsbouwers, textielfabrikanten en boze wethouders
van financin melden zich, de handpalm omhoog, op de
Kneuterdijk. Aan de uitgavenkant is echter weinig ruimte
te vinden voor compensatie. En de inkomstenkant ver-
toont eveneens een verre van hoopgèvend perspectief.
Sommige helastingopbrengsten over 1969, met name die
van de omzetbelasting, blijken te ±ijn tegengevallen.
Volgens de minister zou het daarmee echter wel loslopen.
De tegenvaller zou in totaal slechts f. 126 mln, bedragen.
Maar zal hij niet veel groter worden als de f. 600 mln.
lagere BTW-ontvangst in 1969, welk opbrengstverlies nu
door de minister als ,,tijdeljk” wordt gekwalificeerd, voor
een deel permanent zou blijken te zijn? Als gevolg bijvoor-
beeld van een zelfde ,,geringe schattingsfout”, als waaraan
nu het achterblijven van de opbrengst aan loonbelasting
over 1969 met f. 87 mln, wordt toegeschreven? Zou dat
inderdaad het geval zijn – dit zou in de loop van dit jaar
moeten blijken – dan houdt zulks ook in dat de opbrengst
aan BTW over 1970 zou tegenvallen, en dan…, ja dan
komen we aan het miljard van het kamerlid De Goede.
Maar ook zonder dat deze schrikdroom waarheid wordt,
zal toch het einde de lasten moeten gaan dragen. De grote
witmaker, Zijlstra’s bekende 6%-norm, wordt ook door
dit kabinet in ere gehouden. Dat wil zeggen:
gemiddeld.
Begrotingsoverschrijdingen in de jaren 1968 t/m 1970
zullen dus in 1971 moeten worden gecompenseerd,
,,Witteveen geeft beperking overheidsuitgaven toe”, zeiden
de kranten aan het einde van de vorige week gehouden
kamerdebatten over de begroting van Financiën, met koppen
alsof de minister daarmee een erkenning is afgedwongen.
Voor wie zich evenwel herinnert, dat deze regering bij
voortduring het structurele begrotingsbeleid volgens de
Zijlstra-norm als uitgangspunt voor het financieel-econo-
niische beleid heeft aanvaard, zal déze ,,erkenning” niet
meer zijn dan de logische uitkomst van een eenvoudige
vergelijking met één onbekende.
Hoe echter in 1971 de groei van de overheidsuitgaven
ooit beneden de 6% kan worden gehouden (en in de loop
van dit jaar zal de onderschrijdingsnorm voor 1971 steeds
groter worden) is waarschijnlijk de zwaarste en meest
ondankbare taak, waarvoor de heer Witteveen zich tijdens
zijn ministersloopbaan tot dusverre zag gesteld. Door alle
mogelijke groepen wordt aan de bel van de verschillende
,,spending departments” getrokken. CRM en Onderwijs
bijvoorbeeld, om maar twee – qua uitgavenstijging
– explosieve te noemen. Erg veel overheidsvoorzieningen
lopen synchroon met bestedingen in de particuliere sector.
Er zijn praktisch geen marges om in te bezuinigen.
Het is nkt verwonderlijk dat onder deze omstandigheden
steeds meer stemmen worden gehoord, die zeggen: ,,Hadden
we maar niet die infiatiecorrectie toegepast van f. 600 mln.
in 1970, althans niet voor dat volle bedrag” en ,,Waarom
hebben we dat eigenlijk überhaupt gedaan?”. Wie het ant-
woord op die laatste vraag kan geven, weet ook waar de
economie ophoudt en de politiek begint.
dR
157
inhoud
Kortheidshalve
Witnaker
……………….157.
,,The trick,
of
course, is to
keep
theanti-infiationary slowdown from jrowing
Kortheidshalve
…………….158
into a grave economic slump”, aldus
Time
(9 februari) over het economisch
beleid en dè nieuwç begroting van de regering-Nixoh. Dat is inderdaad een
Prof. Dr. F. Hartog:
hele kunst. Een kunst die Nixon c.s. kennelijk niet geheel machtig zijn. Steeds
En de boer melkt voort ………
159
luider klinken er namelijk verontruste stemmen, die er op wijzen dat de Ver-
Drs. F. W. van der Schaar:
enigde Staten, als
zij
het nu ingeslagen pad van economisch beleid in hetzelfde
Fundamenteel SER-rapport …..160
tempo blijvçn volgen, het niet onaanzienlijke risico zullen lopen in een stagnatie-
fase te geraken.
The Econo,nist
bijvoorbeeld heeft reeds gewezen op het gevaar
Mr. 0. Leyendekkers:
van een stagnatieperiode met zeer geringe groeipercentages voor BNP en
Ordelijk economisch verkeer ….
165
nationaal inkomen en aanzienlijke onbenutte marges aan produktiecapaciteit.
Ingezonden stuk
…………. -‘1 67
..
Het blad waarschuwt in dit verband zelfs voor de mogelijkheid dat de Ver-
enigde Staten in eenzelfde vicieuze ,,stop-go” cirkel zullen geraken als Enge-
Europa-bladwijzer ……………
169
land in de jaren ’60 heeft doorgemaakt. Sinds medio 1969 is de industriële
produktie in Amerika niet meer gestdgen; integendeel, de laatste maanden
Maatschappijspiegel …………170
geven zelfs een geringe daling te zien. Slinkende orderportefeuilles maken het
Oost-Europa kroniek ………..171
bovendien niet waarschijnlijk dat daar de eerstkomende maanden veel ver-
Mededelingen………………178
ndering in zal optreden. Het is
–
ook voor de Westeuropese economieën
–
niet te hopen dat aldus een te hoge prijs zal worden betaald voor een politiek
(Met bijlage: Agrarische handel en
die prijsstijgingen juist wil indammen. (dR)
industrie over het Europese landbouw-
systeem)
De Consumentengids
(februari jI.) heeft aandacht besteed.aan de hoogte van de
premies van de levensverzekeringsmaatschappijen. Ook daar komt als conclusie
redactie
naar voren dat de premies nogal aan de hoge kant zijn: gesproken wordt van
commissie van redactie: h. c. bos,
een winst- en kostenniarge die ligt tussen de honderd en tweehonderd procent.
r. iwema, 1. h. klaassèn, h. w. lambers,
Een en ander wordt geadstrueerd met een voorbeeld: een man van dertig jaar
p.
j.
montagne,
j.
h. p. paelinck,
wil tot zijn vijfenzestigste jaar premie betalen om daarna levenslang ieder jaar
a. de Wit
f. 3000 te ontvangen. Hij wil dat zijn erfgenamen de betaalde premies terug-
redacteur-secretaris: p. a. de ruiter
krijgen wanneer hij vôôr zijn vijfenzestigste komt te overlijden. De meeste
.adju,zct redacteur-secretaris:
maatschappijen nu vragen voor een dergelijke lijfrenteverzekering een jaarlijkse
j. van der burg
premie van ca. f 580. Het bedrag dat de maatschappijen zelf jaarlijks moeten
beleggen om de desbetreffende uitkering te kunnen doen, bedraagt bij de hui-
dige rentevoet van 8% op zijn hoogst f.
135.
De premiebetaler maakt echter
gemiddeld 2-% rente van zijn geld; in geval van winstdeling komt dit percen-
Economisch-Statistische Berichten
tage net even boven de 3. Ook wanneer de huidige rentevoet zou dalen, blijft
Uitgave yan de Stichting Het Nederlands
er nog altijd een aanzienlijk verschil bestaan tussen de verschuldigde premie
Economish Instituut
en het dan te beleggen bedrag. Dit verschil zou, aldus de Consumentengids,
te wijten zijn aan de bestaande belastingwetgeving. De aftrekbaarheid van de
Adres:
Biirgenzeester Oud/aan 50,
premie voor een lijfrenteverzekering heeft namelijk tot gevolg dat men in feite
Rotterdam-3016,’
kopij voor de redactie.’
slechts een gedeelte van de premie betaalt. Dit belastingvoordeel tezamen
postbus 4224. Telefoon:
met de belastingvrijstelling van de rente-opbrengst zou er de oorzaak van zijn
(010)
14 55 11, toestel 3701. Bij
dat de verzekeringsmaatschappijen, ondanks hun zeer hoge premies, toch nog
adres,vjjziging s.v.p. steeds adresbandje
kunnen
concurreren
met andere spaarmogelijkheden: Wanneer namelijk
meesturen.
dezelfde man om een gelijke uitkering te bereiken
zijn
geld hij een spaarbank
Kopij voor
de
redactie:
in tweevoud,
inlegt zou hij jaarlijks een bedrag van f.
595
opzij moeten leggen; daarbij is
getypt, dubbele regelafstand, brede marge,
verondersteld dat zijn geld uitstaat tegen
4
1
/„,
,dat hij (zonder belasting-
faciliteiten) éénderde van de ontvangen rente aan de fiscus moet afdragen,
Abonnementsprjs:
f
44,72 per jaar,
en dat hij de uitkering gedurende veertien jaar zal ontvangen. Geniet hij echter
studenten!. 31,20, franco
per
post
voor
dezelfde belastingfaciliteiten als ge preiebetaler dan
behoeft hij
geen IR
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
,
te betalen over de jaarlijks bijgeschreven rente. Dan kan volstaan worden met
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
een jaarlijkse inleg van f. 415. Bovendien zou in dat geval de inleg ieder jaar in
kunnen ingaan op elke gewénsté datum,
mindering gebracht mogen worden op zijn belastbaar inkomen; hetgeen het
maar slechts worden beëindigd per
voordeel nôg weer groter zou doen worden. Terecht concludeert de Consumen-
ultimo van een kalenderjaar.
tengids dat met name de .belastingwetgeving op dit terrein nodig aan her-
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
ziening toe is (overigens gaat de Consumentengids voorbij aan het feit dat
NV,
Rotterdam; Banque de Commerce,
wanneer een lijfrenteverzekering tot uitkering komt daar IB over verschuldigd
Koninklijk plein 6, Brussel,
kan zijn). Het is frappant dat
–
mede gezien het bestaan van een levens-
postcheque-rekening 260.34.
verzekeringskartel
–
tot ‘op heden geen enkel kamerlid de moeite genomen
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj
heeft over deze materie vragen te stellen aan de minister van Economische
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Zaken. Hetgeen op zijn minst opmerkelijk is te noemen als men ziet waar zij
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
zoal wél vragen over stellen. (vdB)
158
En.
de böer:
meikt voort
159 –
Dichter dhd Bauer
had een Nederlandse
operette kunnen zijn, als wij wat, meer
aan nuziek haddei gedaan. Want in
de Nederlandse poëzie is de boer een
bekend onderwerp. Van de. geruste,
landman van Poot en de hoöfdige boer
van. Staring tot de alsmaar voort-:
ploegende boer van Werumeus Buning
is steeds. sprake van onverzetteJijkheid
en stabiliteit: Met name de boer van
Werumeus- Buning, die niet van . zijn
ploeg weg te krijgen is, staat voor ons
als het symbool van de taaie, door geen
• enkele ramp klein- te krijgen werker.
Maar de
tijden
veranderen; Tegen-
woordig kan de boer beter wat mindet
ploegen. Of, beter gezegd, als het – bij,
ploegen zoublij.ven -zou het niet zo erg
zijn.: Maar
hij
.zaait ook, en melkt. Hij
meikt zoveel dat de markt wordt ver-
stoord. .Bovendien melkt
hij
niet alleen
zijn koeien,, maar -ook de ‘ belasting-
betalers:
Zo is niet langer het water onze
voornaamste bedreiging, maar de’melk.
Hoe komt dat? Er zijn vooral drie’
groepen factoren aan het werk. In’ de
eerste-plaats is ereen directe oorzaak:
de technologische, revolutie in land-
bouw en veeteelt. In: de tweede plaats
kent de, landbouw een marktvorm die
geen sôepele aanpassing’ vn vraag en
aanbod mogelijk maakt. Dezelfde tech-
nologische revolutie in . de industrie
werkt niet verstorend, omdat de markt-
vorm dââr een betere aanpassing toe-,
laat. Dit is -dus een begeleidend ver-‘
schijnsel. In- de derde plaats wordt er
een verkeerde’ politiek gevoerd. In
plaats van alle nadruk te leggen op de
aanpassing van het aanbod worden in
hoöfdzaak’- de symptomen bestreden,
namelijk de lage prijzen. Het aanpas-
singsbeleid begint nu enige aandacht te
krijgen; nadat het marktbeleid eerst
voor de bestaande boeren gevestigde
belangen geschapen l*eft.
– Laten we het punt van die markt-
vorm wat verder uitwerken. Als er in
de industrie bij sterke toenemingvan
de produktiviteit wél ecn’ voldoende
aanpassing mogelijk is, warom lukt
dit dan niet in-de land-bouw? Omdat er
veel te veel kleine produktie-éenheden
zijn. De marktvorm staat te dicht’ bij.
volledige mededinging. In de industrie’
tredenkartels op, die tloor produktie-
beperking’ het’ aanbod aanpassen aan
de vraag bij lonende prijzen.-
Kunnen we’dat in-de landbouw niet
nadöen? Zo ja, biedt dât’dan misschien
niet -veel meer. mogelijkheden dan het
plan-Manshol’t met ‘zijn enorme uit-
gavén?
De landbouw kan, zoals we zagen, op
-‘eigén’ kracht moeilijk tot produktie-
beperking ‘komen wegens het gi’ote aan-
tal aanbieders. De oijerheid zoti dus
produktievergunningen moëten’ invoe-
ren. Die kunnen verhandelbaar gsteld
worden. De uitwerking daarvan zal zijn
dat de produktie in het algemeen ge-
concentreerd- zal worden bij de effi-
ciëntsfe bedrijven, wantdie kunnen zich
het opkopen van quota veroorloven.
De’. boeren die er uitstappen ,worden
‘op deze wijze ‘automatisch schadeloos
gesteld. De prijzen worden ‘vanzelf op-.
gevijzeld doordat het aanbod voor de
producenten ‘in gunstiger verhöuding
komt te
–
staan tot de vraag. Ook markt-S
beleid is-dus niet meer-nodig. Op deze
wijze krjjen de böeren niet, zoals thans
veelal het geval is, te, maken met de
‘nadelen, maar met de voordelen van
de lage vraagelasticiteiten. De land-
bouw is een industrie geworden. Laten
ij haar dan ook als zodânig behan-
-delen. -Alleen de marktvôrm verschilt –
van die in de industrie. Maar die markt- –
vorm kunnen we nabootsen door –
‘middel van produktiebepérking ‘van –
overheidswege.
–
–
• Dit’ is niet hetzelfde als het beperken
van de prijsgarantie tot een bepaalde –
hoeveelheid proçlukt. Het gaat liog één
stap verder. Die stap ligt geheel op de –
weg van de logica. Als we de produktie
beperken behoeven we ‘niet tèven de- –
prijzen voor de aanbiedee§ hoig te
houden, want,dat geschiedt dan van-
zelf. Het is, om een vergelijking met
—
‘nog een andere -bedrijfstak te maken,
in’ hoofdzaak hetelfde problèem ‘als- in
het vervoerwezen, waar aanbodbeheer ‘
sing en tariefbeheersing ‘,niet -beide
-nodig,zijn om ‘demarkt -te reguleren. –
Hierbij is ,tariefbeheersing symptodm-
bestrijding,., maar- aanbodbehee’sing
‘neemt de onevenwichtigheid zélf’ weg.
– Daarom wordt van
–
Nederlandse zijde
steeds gepleit voir- aanpak van markt-
verstöringen van de aanbodkant.Ook
van het vervoer-wezen -uit dringt zich
dus de -gedaçhte aan een radicale ven-
– –
ding in delandboiwpolitiek ôp.
–
Van pressiëgroep ‘tot kartel: ziedaar
dus de weg die de boeren moeten ‘gaan.
Gezien de marktomstandigheden. -zal
dit een dwangkartel môelen zijn., Maar
gr
voor overheidsinijpe’n in de landbouw
zijn we niet bang. –
– Bescheidenheid’ verbiedt dât onder- –
getekende de vôorgaande suggestie aan-s
duidt als het’ plan-Hartdg. Maar’ ‘als
-een ander dat wil doen zal hij geen bë- – –
zwaar maken.
F
SER-tapport
Van nationaal structuurbeleid naar Europese industriepolitiek
Uitbreiding van het instrumentarium t.b.v. de sectorstructuürproblematiek is uitermate urgent. Dat is
de impliciete conclusie van het SER-advies van iç december j.l. De juistheid van deze stelling wordt
niet alleen bevestigd door aanvrager om overheidssteun uit allerlei sectoren en zelfs van individuele
bedrijven, maar ook door de in Nederland bestaande achterstand ‘op het gebied van de (industriële)
sectorstructuurpolitiek en de daarvoor in het verleden uitgetrokken overheidsmiddelen. De gevolgen
van deze constellatiè gaat thans oik wellicht een bedreiging vormen voor evenwichtige voortzetting
van het tot hedén door deze regering gevoerde financieel-economische beleid. In dit verband is het dan
ook veelzeggend dat de SER – thans op eigen initiatief – wederom een stuk ter t’afel brengt, dat van aan-
zienlijke invloed op de toekomstige beleidsmarge van de overheid zou kunnen zijn Zulks markeert
enerzijds het toenemende gewicht van de SER als (nog net niet bindend) adviesorgaan van de regering,
anderzijds het verlies aan prestige van de huidige
wijze
van besluitvorming door regering en Parlement.
Een dergelijke situatie noodzaakt dan ook steeds meer dat de niet in de SER vertegenwoordigden – zoals
bijv. de politieke partijen – niet nalaten tijdig stelling te nemen t.a.v. door de SER uitgebrachte adviezen.
De schrijver is lid van de Sociaal-Economische Commissie van deVVD. Dit artikel werd niet in deze
hoedanigheid voor ESB geschreven’en geeft dan ook niet noodzakelijkerwijs de mening van genoemde
comm[ssie weer, .
–
Plaatsbepaling
De Sociaal-Economische Raad heeft op 19 december jI.
een voor de komende jaren waarschijnlijk zeer fundamen-
teel rapport over de sectorstructuurpolitiek uitgebracht .
Fundamenteel omdat het zwaartepunt van het economisch
beleid in Nederland, naar het zich laat aanzien, in de jaren
zeventig éen verschuiving te zien zal .geven van globaal-
ecoromisch naar partieel sectorbeleid. –
Belangrijkste oorzaak van verlies van speelruimte voor
autonoom nationaal en globaal beleid is het Europese
integratieproces dat overigens – vele tekeflen wijzen daar-
op – na de stagnatie van de laatste vijf jaar in de toekomst
eindelijk weer een opleving zal doormaken. Dit betekent
enerzijds voor de afzonderlijke lid-staten een nog versnéld
aan belang inboeten der ,,globale” instrumenten (plan-
Barre). Anderzijds zijn de bestaande en/of nieuwe sector-
structuurproblemen in diverse lid-staten door het integratie-
proces niet opgelost. Integendeel zelfs, een aantal problemen
op dit gebied is door het ontstaan van onbeschermde
nationale markten en de per lid-staat hier en daar nog aan-
zienlijk verschillende produktievoorwaarden – in som-
mige partnerlanden veroorzaakt door een sterk inter-
veniërende overheid – nog verscherpt.
Jn de komende jaren -zullen de structuurproblemen
steeds meer aandacht opeisen en de veelvuldige toepassing
met zich brengen van het voor Nederlandse verhoudingen
nogal ingrijpende instrumentarium, waarvan in het SER-
rapport sprake is, maar waarvan de toepassing voor enkele
andere partners in de EEG reeds jaren aan de orde van de
dag is of eenvoudig een structureel gegeven vormt. Zo ge-
zien is -het -SER-rapport niet anders dan een up-to-date
brengen van het instrumentarium en het inhalen van de
achterstanden die t.a.v. de’ partners op dat gebied bestaan.
Dat zou ook kunnen blijken uit het feit dat de Europese
Commissie reeds gedachten over een Europese industrie-
politiek heeft geformuleerd, waarbij een conceptie wordt
ontwikkeld welke veel verder gaat dan het SER-rapport.
Hoe dan ook, de meer traditionele Nederlandse (liberale)
uitgangspunten.— ook van het bedrijfsleven
– OP
het ge-
bied van de economische politiek, met name ter zake van
overheidsbemoeienis, zullen — gezien een aantal ont
wikkelingen – niet ongewijzigd gehandhaafd kunnen
worden. Voor de plaatsbepaling van de onderhavige pro-
blematiek is het evenwel gewenst eerst aandacht te be-
steden aan enkele omstandigheden binnen de EEG.
Europese situatie
Het Verdrag van Rome beoogt het scheppen van een kader
voorde uiteindelijke formering van een-economische unie.
Belangrijkste eis te stellen aan een zodanig samenwerkings-
verband tussen in principe soeverein blijvende staten is
het vrije verkeer van personen, goederen en diensten. Eco-
nomisch oogmerk van een dergelijk
vrij
verkeer is ,,prod-uk-
tie” van goederen en diensten onder de meest optimale
omstandigheden die daarvoor binnen het- gebied van ‘de
Gemeenschap te vinden zijn.
Hoe moeilijk het verwezenlijken van dat principe is
toont het landbouwvraagstuk. Het gevolg van het Europese
integratieproces voor de produktie van een aantal land-
bouwartikelen is even bekend als het vraagstuk van de
boterberg. Snelle aanpassing van de produktiestructuur
aan de eis der optimale allocatie bleek in de lid-staten
1
Bij het schrijven van dit artikel (16 januari 1970) was nog
slechts het uitgebreide persbericht hierover beschikbaar.
160
onmogelijk. De boer wenste bijna onder alle omstandig-
heden meer te produceren: als de prijzen daalden om te
trachten het inkomen constant te houden, als de prijzen
stegen om het inkomen te verhogen. Een ëven begrijpelijke
als voor het optimal iteïtsprincipe onmogelijke reactie.
1-Jet plan-Mansholt beoogt door structuurmaatregelen
thans datgene te bewerkstelligen wat door het markt-
mechanisme – overigens goed gefrustreerd door de har-
monisatie der landbouwprijzen op een relatief hoog niveau
– niet kon worden verwezenlijkt: beperking van de pro-
duktie gepaard niet soepele afvloeiingsregelingen voor be-
paalde groepen van de landbouwbevolking.
In bepaalde sectoren van de Europese industrie is de
situatie niet wezenlijk verschillend van die in de landbouw,
hoewel aanpassing aan de technologische ontwikkeling voor
een hele reeks specifieke problemen verantwoordelijk is.
Dat dit snel in belang toenemend probleem niet reeds veel
eerder werd onderkend heeft uiteenlopende oorzaken. Om
er een paar te noemen: een belangrijk verschil met de
situatie in de landbouw
bijvoorbeeld
was het feit dal tot
omstreeks 1964 de produktiestructuur binnen de EEG
veeleer werd gekenmerkt door capaciteitstekorten dan door
de nu iii een aantal sectoren aanwezige of dreigende over-
capaciteit. Dit was vooral te wijten aan de zeer expansieve
naoorlogse vraagontwikkeling, vergeleken waarbij de
produktie-uitbreidingen steeds onvoldoende bleken, terwijl
vervolgens die produktie in sommige sectoren nog werd
vergroot toen de vraag reeds begon te stagneren.
Een geheel andere oorzaak voor de ontstane over-
capaciteit – te groot aanbod – is ongetwijfeld de invoer
van buiten de Gemeenschap, welke met name in Italië en
Frankrijk (landen met aanvankelijk hoge invoerrechten)
werd gestimuleerd door de opeenvolgende tariefsverlagin-
gen na het ontstaan van de Gemeenschap. Het effect daar-
van deed zich overigens ook pas met vertraging gevoelen
als gevolg vati de aanvankelijk nog sterk blijvende vraag.
Maar met de cumulerende werking van Dillon- en Kennedy-
rondes en de terugval in de vraagexpansie kon het probleem
van de overcapaciteit – en daarmee ook van hier en daar
sterk verouderde produktieprocessen – in een aantal sec-
toren uiteindelijk toch niet worden ontlopen.
Evenals in het geval van de landbouw gingen op dit
moment echter ook de nationale belangen weer een door-
slaggevende rol spelen. De regeringen der afzonderlijke lid-
staten realiseerden zich in toenemende mate het grote
gevaar voor de nationale economie – met name voor de
werkgelegenheid – dat een gevolg zou zijn van te abrupte
sanering van de bedrijfstakken onder de druk der op de
nationale en intra-EEG-markten losgelaten concurrentie,
afkomstig van zowel binnen als buiten de EEG. Het antwoord
op deze dreiging kon per lid-staat sterk uiteenlopend zijn.
In Frankrijk en Italië was de reactie even automatisch
protectionistisch als traditioneel. Weliswaar kon niet meer
worden gemanipuleerd – beschermd – niet het douane-
recht, maar zowel de Franse als de Italiaanse overheid
beschikten over unieke instrumenten om het produktie-
proces waar nodig sterk en – wat gezien het bestaan van
de EEG nog belangrijker was – voor de andere lid-staten
welhaast ,,onzichtbaar” te ondersteunen. In Frankrijk ge-
schiedde dat enerzijds direct middels een reeds lang be-
staande sterke bemoeienis van de centrale overheid met
het voortbrengingsproces tot in de individuele ondernemin-
gen toe, anderzijds meer indirect via het ,,geparastatali-
seerde” bankwezen, waardoor ,,ongezien” welhaast on-
gelimiteerde financiële steun aan ondernemingen kon
worden verschaft.
In italië is de overheid zo mogelijk nog nauwer met het
bedrijfsleven- verbonden door het bestaan van vele, over-
heidsondernemingen (ENI, IR!), welk ,,systeem” op ge-
heel andere, maar wellicht even doeltreffende, wijze als iii
Frankrijk het controleren maar ook het stimuleren van
vele particuliere ondernemingen mogelijk maakt, temeer
daar de Italiaanse overheid evenmin schroomt het instru-
ment van de overheidsdeelneming/participatie veelvuldig
toe te passen.
Bezien tegen de constellatie in bovengenoemde twee
landen met een duidelijk uitgesproken ,,economie concer
–
té”, is de situatie in de overige partnerlanden economisch
min of meer liberaal georiënteerd, in die zin dat de over
–
heid in principe slechts bij uitzondering ingrijpt in de ont-
wikkeling in bepaalde sectoren, terwijl bemoeienis met af-
zonderlijke ondernemingen slechts bij hoge uitzondering en
dan meestal nog ,,op verzoek” (Verolme) plaatsvindt.
Er bestaat evenwel nôg een belangrijk onderscheid.
Wordt in Frankrijk en Italië een deel van dé sectorstruc-
tuurproblematiek opgevangen door relatief veel steun/
participatie van de overheid vooral bij de
produktie,
de
meer liberale landen – Benelux, Duitsland – worden ge-
kenmerkt door een uiteenlopende geografische ,,structuur”
van de afzet, welke hierin bestaat dat de Duitse uitvoer in
veel geringere mate (38%) dan die van de Benelux (60%)
op de intra-EEG-markt is gericht, hetgeen bepaalde struc-
tuurmoeilijkheden binnen de EEG (overcapaciteit, con-
currentievervalsing) voor de Nederlandse industrie nog
accentueert
2
Het SER-ad vies
•
De SER zelf constateert ,,dat het overheidsbeleid ter ver-
wezenlijking van de sociaal-economische doelstellingen tot
voor kort globaal van karakter was en slechts bij uitzonde-
ring gericht op specifieke sectoren” , waarbij de Raad
een accentverschuiving signaleert, ,,die gaat in de richting
van een meer directe bcmoeiing van de overheid met af-
zonderlijke bedrijfstakken”.
De Raad analyseert de structuurproblematiek iii feite
middels een onderscheid tussen
,,sectoren ‘net goede perspec-
tie vee,
”
en bedrijfstakken
welke in moeilijkizedeij verkeren.
Wat het nemen van stimulerende en/of steunmaatregelen
ten behoeve van de eerstgenoemde sectoren betreft, wordt
gesteld dat zulks pas zal kunnen worden overwogen als
alle mogelijkheden
van liet globale overheidsbeleid
reeds
zoveel mogelijk zijn benut en toch nog knelpunten een
wenselijk geachte ontwikkeling verhinderen. Wat deze sec-
toren betreft komt het advies van de Raad dus toch weer
neer op een principeverklaring ten faveure van het globale
beleid.
Wat de rol van de overheid bij
in inoei/jjkheden ier-
kere,ide bedrjjjstakken
betreft, wijst de Raad op de nood-
Deze problematiek inn te geringe geografische spreiding
i’a,z de Nederlandse uitvoer – rond de jaarwisseling 1970
door n’ell,aast iedere nationale autoriteit op e.vporlge/)ie(I
gemeinoreerci – werd op 9 november 1967 reeds in de ;’aste
commissie vami Ecoiiomnisc/,e Zaken (Dis. 7h. II. ./oekes) awi
de orde gesteld.
In ,,ESB” dd. 5 juni 1968 merkte ik hierover op: ,,IIeI
economisch beleid
……
lijkt de koineitde jaren derhalve
in/mw/er globaal, meer sectorgeivjjze le nioeten ingrijpen”.
161
zakelijkheid tot bereidheid de activiteiten van een derge-
lijke bedrijfstak te staken, al kan ,,enige vertraging van deze
ontwikkeling door tijdelijke subsidiëring van overheids-
wege macro-economisch gezien verantwoord
zijn.
Dit zal
het geval zijn indien als gevolg van de bedrijfssluitingen
belangrijke structurele werkloosheid dreigt, met name in-
dien de betreffende bedrijfstak regionaal geconcentreerd
is”
4.
Het is een dergelijke constellatie in de zwakke sectoren,
welke met name in Italië
(bijv.
Mezzogiorno) maar even-
zeer in Frankrijk, de oorzaak is geweest van de reeds vele
jaren steeds in belang toenemende betrokkenheid van de
overheid
bij
het voortbrengingsproces in die sectoren. Het
zal in Nederland misschien niet anders gaan lopen, al is
dan evenzeer noodzakelijk dât tijdig d\iidelijke uitspraken
over de uiteindelijke doelstellingen van het overheidsbeleid
en de per sector gewenste en mogelijke ontwikkelingen –
na, iitensief overleg met het bedrijfsleven (SER) – worden
gedaan. –
De in andere partnerlariden op dit vlak reeds ingezette
ontwikkeling
5
benadrukt de urgentie hiervan, waarbij niet
alleen het onderhavige SER-advies tot leidraad zou moeten
dienen, maar ook wenselijk is rekening te houden met de
ontwikkeling binnen de Gemeenschap en de visie van de
Commissie daarop.
Het SER-standpunt leunt, wat de concrete aanbeveling
m.b.t. het in de sectorstructuurpolitiek te bezigen instrumen-
tarium betreft, overigens sterk aan tegen de indit artikel
genoemde constellatie binnen andere staten van de Gemeen-
schap. Immers, uitgebreide steun van de overheid aan sec-
toren (en/of individuele ondernemingen) zoals dor de
SER aanbevolen, en waaronder vallen vergemakkelijking
van kapitaalvoorziening, rentesubsidies, plaatsen van over-
heidsopdrachten (P.Z.E.M.?), bevordering van research-
activiteiten, het stichten van overheidsbedrijven, reducties
op tarieven van openbare-nutsbedrijven e.d., behoort tot
het normale steunpatroon van de partners.
Grensoverschrijdende samenwerking
In het brede scala van ,,instrumenten”, welke naar het
oordeel van de SER door de overheid zouden moeten
worden toegepast, verdient de aanbevolen stimulering van
samenwerking tussen nationale ondernemingen ‘(bijv.
scheepsbouw) wel een speciale kanttekening. Binnen de
Gemeenschap immers worden de afgelopen paar jaar reeds
gekenmerkt door enerzijds een hausse in samenwerking
tussen nationale ondernemingen
6
– fusie, kapitaaldeel-
name, gemeenschappelijke dochteronderneming – maar
anderzijds ook door een
grotere
penetratie van onder-
nemingen van buiten de EEG in iedere lid-staat dan vanuit
de eigen partners.
De integratie heeft, met een variant op de terminologie
terzake van de verschuiving in de handelsbewegingen als
gevolg van ‘het dhtstaan van’ een douanè-unie, derhalve
geleidt tot zowel schepping van extra-EEG-samenwerking
tussen ondernemingen als tot een zekere verlegging
(diversion) van dé belangstelling naar ondernem ings-
partners buiten de EEG, welke niet in overeenstemming
lijkt met de noodzakelijke optimalisering van de onder-
nemingsgrootte binnen de Gemeenschap. Het tweede rap-
port over de economische politiek op middellange termijn
van de EEG-Commissie (1969) wijst eveneens op het resul-
taat van deze ontwikkeling en constateert dat niet alleen
de ondernemingsomvang binnen. de EEG in vergelijking
tot die in de Verenigde Staten te gering is, maar impliciet
ook dat de concentratietendens te nationaal georiënteerd
blijft en dat hierdoor kansen worden gemist. Intra-EEG-
samenwerking tussen ondernemingen is derhalve, en gezien
ook de reeds gememoreerde economische doelstelling van
de EEG; een centraal devies voor de jaren zeventig.
Gezien het bovenstaande is dan ook niet direct duidelijk
welke de beleidslijn van de
Nederlandse
overheid bij het
bevorderen van samenwerking tussen ondernemingen zou
moeten zijn. In het geval van overheïdsstimulering van
concentratie op exclusief nationale basis wordt immers bij
voortduring één van de belangrijkste Europese-integratie-
motieven van overheidswege gefrustreerd. Evenmin is het
gewenst/denkbaar dat de nationale overheden binnen de
Gemeenschap het spelletje ,,onderneminkje ruilen” gaan
ontwikkelen, eventueel onder het motto: wie de meeste
buitenlandse ondernemingen verdient wint de integratie-
pot. Dit neemt niet weg dat grensoverschrijdende samen-
werking van het bedrijfsleven in diverse sectoren alleen
omwille van de eis der optimale allocatie in hoge mate
gewenst blijft. Voor de nationale overheden lijkt op dit
punt dus geen rol weggelegd. Weliswaar is de behoefte aan
,,bemiddelïng”
bij
samenwerking tussen ondernemingen
en met name bij die uit verschillende lid-staten in een aantal
sectoren in hoge mate aanwezig, maar zelfs de Europese
Commissie lijkt de noodzakelijke intra-EEG-concentratie
niet te kunnen bevorderen uit vrees daardoor met haar
concurrentiebeleid in de knoop te komen
1
. Er is hier dus
een duidelijk vacuim. Het
lijkt
nu op de weg te liggen
van particuliere (advies)ondernemingen, welke zowel een
een goed inzicht hebben in de (Europese) constellatie in’
bedrijfstakken als in afzonderlijke ondernemingen, initia-
tieven terzake te ontwikkelen, daarbij zo mogelijk gesteund
door nationale en supra-nationale overheid. Ook deze ge-
dachte is evenwel niet oorspronkelijk. In Frankrijk is een
dergelijke ontwikkeling reeds gaande. Met ,,instemming”
van alle autoriteiten, inclusief de Brusselse.
Industriepolitiek van de EEG
Belangrijk voor een beoordeling van het SER-advies is
ook, zoals reeds gesteld, de ontwikkeling in Europa en met
name de \’isie van de.Europese Commissie.
,,SER-bulletin”.
In Duitsland ,,verplaatst” de sectorsteun iich in toenemende
mate ‘van de probleemnsectoren naar toekomstindustrieën,
zoals ruimtevaart, computer- en nucleaire industrie.
6
Waarbij overigens aangetekend dient dat de concentratie-
graad – het percentage van de markt dat dooi een beperkt
aantal ondernemingen wordt voorzien – met name op Euro-
pees vlak over het algemeen hoger is naarmate de gea van-
ceerdheid van de desbetreffende sector groter is.
Duidelijk illustratief daarvoor is de bekendmaking van de
Commissie (publikatieblad dd. 29 juli 1968), dat samen-
werking tussen ondernemingen niet in strijd zal zijn met de
mededingingsbepalingen ex ‘Verdrag van Rome indien aan
een aantal voorwaarden wordt voldaan. De daarbij gegeven
opsomming van getolereerde doelstellingen van samen-
werking gaat in feite zover dat elke samenwerking positief
wordt beoordeeld, mits maar geen zodanige concentratie
ontstaat dat hierdoor van een mono- of oligopolie zou kunnen
worden ‘gesproken. -‘
162
Zeer fundamentele gedachten over Europese industrie-
politiek staan in een op 19 en 20 juni 1969 uitgebracht
preadvies van het lid van de EEG-Commissie Colonna
di Palliano. Na een diepgaande analyse van de Europese
constellatie, waarbij nadrukkelijk wordt gesteld dat de
kansen voor Europa slechts te vind&n zijn door beperking
en specialisatie op de eigen specifieke mogelijkheden, een
en ander bezien Zowel tegen de achtergrond van de ont-
wikkelingen
bij
de belangrijkste concurrenten op de wereld-
markten als de noodzaak van een zekere internationale
arbeidsverdeling, komt het voor industrievraagstukken
verantwoordelijke lid van de Commissie tot ‘de opstelling
van een uitgangspunt voor het Europese beleid. Grond-
gedachte daârbij is dat overheden de ontwikkeling in sec-
•toren met de grootste groeimogelijkheden op die gebieden
waarvoor de Gemeenschap het best is toegerust krachtig
zullen moeten ondersteunen. Uiteindelijke doelstelling van
het Europese structuurbeleid zal derhalve zijn het aandeel
van dergelijke groeisectoren – welke door de heer Colonna
zwaartepunten worden genoemd – in het totaal van de
industriële voortbrenging te verhogen.
Voor de bepaling van dergelijke zwaartepunten noemt
de heer Colonna vervolgens een aantal criteria, welke be-
hulpzaam moeten zijn bij hetformuleren van een beleids-
lijn terzake en waarbij het resultaat van onderlinge af-
weging uiteindelijk een Europese industriepolitiek moet
gaan opleveren. Deze criteria
8
zijn:
aandeel bedrifstak in de economie.
Een en ander is met
name van belang voor het gevolg voor de rest van de
economie indien de activiteit van een dergelijke bedrijfstak
– rationeel gesproken – al dan niet zou moeten worden
geliquideerd;
technologische geavanceerdheid van de bedrijftak.
Ge-
avanceerde sectoren zijn niet alleen van groot belang voor
de nationale economische groei, maar stralen – door bijv.
toeleveringsopdrachten – een vernieuwingtendens uit naar
sectoren met een geringere mate van technische ontwikke-
ling;
huidige concurrentiekracht.
Dit element vormt een graad-
meter voor de mate waarin sectoren binnen de Gemeen-
schap op wereldniveau toekomstmogelijkheden bezitten.
Beoordelingsmaatstaf hiervoor zou het marktaandeel van
de Gemeenschap – en de ontwikkeling daarvan – in het
wereldgebruik kunnen zijn;
vooruitzichten m.b.t. de vraagontwikke/ing.
De – uiter-
mate moeilijk te kwantificeren – analyses op dit punt
zullen vooral ook rekening moeten houden met in de toe-
komst te verwachten overcapaciteiten. Belangrijk is het te
verwachten ,,voortbrengingsgedrag” van andere aanbieders
op de wereldmarkt;
toekomstige technologische ontwikkeling.
Het wordt
steeds eenvoudiger voorspellingen te doen over de tech-
nische vooruitgang op lange termijn. Evaluatie daarvan is
doorslaggevend voor het toekennen van toekomstig ge-
wicht aan de hierboven genoemde punten 2 en 4.
Ondanks het feit dat de hierboven summier en maar zeer
ten dele weergegeven standpunten van Colonna wellicht
niet geheel gespeend zijn van optimisme – bijv. met be-
trekking tot de mogelijkheid over deze problematiek over-
eensteniming tussen de lid-staten te verkrijgen – alsmede
Antilliaanse .ziekte:
Gouverneurose
Rome:
rumorig
,,Een (Jonck)heer weet zijn plaats,
als je begrijpt wat ik bedoel”
Nederland in 1970:
het Barre economische klimaat
Israël krjjgt hulp
van Amerika:
Sam-Sam
I’lieu we horeca-slogan.
Uit, dat is nakuren in een hotel!
(ongecorrigeerd)
getuigen van een zeker dirigisme, kan niet worden ontkend
dat hier een industriepolitieke visie wordt geëtaleerd, welke
overigens pas in het kader van een Europese dimensie
optimale realiteitswaarde zal kunnen krijgen.
– Opvallend in het standpunt van de heer Colonna is dat
zijn denkbeelden toegespitst lijken op de groeisectoren.
Afgezien van het feit of zijn industriepolitiek zich hiertoe
beperkt, kan men zich afvragen of de problematiek der
zwakkere sectoren in de komende jaren – en voor zover
toepassing der hierboven gegeven criteria liquidatie tot ge-
volg zou hebben – niet uitsluitend gaat behoren tot een
onderdeel van het daarmede nog sterk in belang toe-
nemende sociale beleid, t.w. de werkgelegenheidspolitiek.
Dat zou in de komende jaren de zwaartepuntverschuiving
van de zuiver globale economische politiek naar de sector-
politiek, waarvan aan het begin van dit artikel sprake was,
nog accentueren.
In dit verband mag ook het recentelijk verschenen plan-
Barre niet geheel onvermeld blijven. Dit plan immers voor-
ziet ook in een gemeenschappelijk econoiisch en firian-
cieel beleid van de Gemeenschap, waarbij voor wat betreft
het economisch beleid unificatie wordt nagestreefd door:
gemeenschappelijke doelstellingen der economische poli-
tiek (w.o. industriepolitiek van Colonna?);
coördinatie ingeval nationale maatregelen worden ge-
troffen welke schadelijk zijn voor andere partners.
8
Een zesde criteriutn van politieke aard kan in dit geheel
v o o r 1 op i g niet worden gemist. Het is immers ondenk-
baar dat bijv. de Europese scheepvaart op grond van boven-
staande overwegingen – ,iondiale overcapaciteit en van
geen belang voor technologie en werkgelegenheid – zou
moeten worden geliquideerd. Dit immers zou de voorziening
van Europa in gevaar kunnen brengen en daarmede eveneens
een mondiale arbeids verdeling sterk bemoeilijken.
163
Bij de beoor1eling van de specifieke doelstellingen der af-
zonderlijke landen ter zake van het onder a. genoemde
onderdeel zullen indexcijfers over de toename van het
volume van het nationale produkt, het verloop van de
werkloosheid, de handelsbalans en de ontwikkeling van
het prijsniveau van doorslaggevend belang zijn en uiteinde-
lijk bepalend zijn voor de mate waarin nationaal van de
communautaire gedragsregels mag worden ‘afgeweken.
Belangrijkste instrument voor nationale correctie bij wat
dan meer Europees provinciebeleid is geworden, vormt dan
de sectorpolitiek. Zöver is het uiteraard nog lang niet,
maar het is zeker gewenst om zich nu reeds te realiseren
wat bijv. het plan-Barre voor nationale hantering van
globale instrumenten betekent.
Conclusie
Het SER-advies van 19 december ji. bevat een samenstel
van aanbevelingen m.b.t. maatregelen voor de setorstruc-
tuurpolitiek, waarin weliswaar een onderscheid wordt ge-
maakt naar de aard – zwakke of sterke sector’— van het
object, maar waarbij de doelstellingen toch nog sterk be-
invloed zijn door de huidige desiderata van de globale
economische politiek. Met andere woorden, de visie op de
problematiek van de structuur der sectoren wordt nog on-
voldoende toegespitst op de geheel eigen plaats welke de
gekozen oplossingen voor – uiteenlopende – econo-
mische, zowel als sociale doelstellingen gaan vervullen.
Het behoeft niet te verwonderen dat de Europese Com-
missie over deze zaken wél reeds denkbeelden heeft ge-
lanceerd. De, bedoeling daarvanis ongetwijfeld de discussie
in de lid-staten op gang te brengen. Simplificerend en rog-
maals resumerend: de visie van de Commissie komt er
waarschijnlijk op neer .dat het toekomstige structuurbeleid
van de Gemeenschap een spanningsveld zal kennen tussen
enerzijds industriebeleid, waarbij maximalisatie van de
(economische) groei vooropstaat, en anderzijds werk-
gelegenheidsbeleid met minimalisatie van de daartoe be-
nodigde kosten— o.m. overheidssteun afwegen tegen kos-
ten sociale uitkeringen – al zal het zich daartoe uiteraard
allerminst beperken. Weliswaar vergemakkelijkt het hier-
boven gemaakte onderscheid de oplossing van het probleem
niet, het doet de aard daarvan wellicht duidelijker uit-
komen
9
.
Blijkens de inhoud van het SER-rapport wenst de Raad,
alvorens in een dergelijke problematiek te treden, vooral
eerst aan .het instrumentarium te vijlen. Op zich een nor-
male gang van zaken, temeer daar de behoefte daaraan
groot is, gezien de achterstanden op een aantal partners
in de’ EEG’. –
De door dë Europese Commissie reeds veel eerder aan-
gesneden problematiek —waarbij ook reeds criteria worden
genoemd – vraagt evenwel om spoedige Nederlandse reac-
ties, ook van de SER. Niet uitsluitend als vingeroefening,
maar ter verdieping van de discussie over toekomstige ont-
wikkelingen binnen de EEG, welke van het allergrootste
belang zijn. Ook voor de na te streven,nationale doelstel-
ijngen van het sectorstructuurbeleid.
Met de thans duidelijk -afzwakkende hoogconjunctuur
lijkt echter ‘ook het tijdstip aangebroken daadwerkelijk
meer middelen voor het sectorstructuurbeleid op de be-
groting te reserveren. Op de begroting-1970 is voor indus-
triestimulering f. 125 mln, uitgetrokken (Post zal worden
overschreden) en voor technologische ontwikkelingen en
mijnsteun
f.
308 mln. Voor zich sanërende landbouw- en
midden-en kleinbedrijven is voor 1970 zelfs iets meer wegge-
legd (f. 439 mln.). Het lijkt niet overdreven, ook gezien
de in meerdere andere EEG-partners voor specifieke indus-
triële sectorstructuursteun bestemde middelen, dat deze
regering voor dat onderdeel van het economische beleid
reeds in 1971 1 % van het nationa’al inkomen reserveert.
Wellicht zal dan blijken dat het onderhavige SER-advies
weliswaar structureel te laat, maar conjunctureel toch nog
op het nippertje kwam.
F. W. van der Schaar.
In concreto zou dit derhalve kunneiz betekenen dat de
positie van bepaalde sectoren in het geheel iziet meer in eerste
instantie wordt beoordeeld op basis van de (toekomstige)
rentabiliteit, maar primair op het belang voor de werk-
gelegenheid.
(I.M.)
Een nieuw
herkenningsteken
van de Friesland Bank
Een snel groeiende bank.
Gunstige rentec6ndities.
Geen omzetprovisie.
Balanstotaal
f
321.5 miljoen.
Grootste bank van Friesland.
Friesland Bank
16 vestIgIngen In Friesland.
Hoofdkantoor:
Leeuwarden, Zaailand 110.
164
Ordelijk econômisch verkeer
Verzamelbegrip zonder vaste i
n
h
ou
d*
In
ESB
van 16 augustus 1967 wijdden wij een bespreking
aan het kort tevoren verschenen rapport van de Staats-
commissie Ordelijk Economisch Verkeer. Dit rapport was,
bij ons weten, de eerste poging om aan het begrip ,,ordelijk
economisch verkeer” (0EV) concrete inhoud te geven.
Voor het eerst gebruikt in de Middenstandsnota 1954
werd het in Iat2r jaren gangbaar in middenstandskringen
om, nadat alle desiderata op’ het gebied, van ordening,
bescherming, kredietverlening en sanering vervuld waren,
een kapstok over te houden waaraan ondernemers dié het
desondanks moeilijk bleven hebben, hun onlustgevoelens
konden ophangen en de schuld op de overheid konden
schuiven. De verheldering die de Staatscommissie bracht
was overigens niet groot: de woorden ,,gezonde mede-
dinging” diezij in haar definitiebezigde geven geen meer-
der houvast dan 0EV. Let wel: het gaat erom een onder-
schéid te maken op een gebied waaruit alle door de wet
verboden of op zichzelf kennelijk onbehoorlijke hande-
lingen reeds geëlimineerd zijn: hetgeen dan nog overblijft
moet dân gesplitst worden in de categorieën ordelijk, of
gezond, en onordeljk, c.q. ongezond.
Het rapport van de commissie heeft reacties uitgelokt,
en zo is er dan thans een vrij aanzienlijke literatuur be-
schikbaar overhet thema 0EV. De belangrijkste is het
advies, door het Hoofdbedrijfschap Detailhandel in april
1969 uit eigen initiatief gericht tot de Staatssecretaris van
Economische Zaken
1;
het bestuur van dit lichaam heeft
de moed gehad het begrip 0EV te kwalificeren als. een holle
leuze, waarachter geen begrip schuil gaat:
,,Va’nuit een feitelijk bestaande economische orde is dan ook –
niet duidelijk aan te geven welke regelen zouden moeten
gelden voor een 0EV …… Het bestuur is van mening dat
de commissie-Zijlstra er niet in geslaagd ‘is de term 0EV zo-
danig te omschrijven dat hij kan dienen als basis voor een
algemene wettelijke regéling van het 0EV…. Nadere be-
Izinning heeft het bestuur tot de opvatting gebracht dat een
dergelijke omschrijving ook niet mogelijk is”.
JIiermee is dan, naar wij hopen, een eind gemaakt aan het
zoeken naar een algemene formule, een soort heksenwaag,
waarop wel niet de ondernemers zélf maar wel ál ‘hun
handelingen in de concurrentiestnjd gewogen en al dan’
niet te licht bevonden zouden moeten worden.
De woorden 0EV hebben geen betekenis als norm en
kunnen nog slechts gebruikt worden als verzamelbegrip
dat men voor het gemak kan bezigen voor een aantal
minder gewenste praktijken op het gebied van de concur-
rentie in de detailhandel, die reeds
bij
afzonderlijke wetten
gèregeld zijn, eventueel vermeerderd met een of meer
onderwerpen die men gaârne’ alsnog geregeld zou zien.
Laatstgenoemd deel van de begripsinhoud is dus geheel
onzeker en langt af vn de opvattingen van degene die het
verzamelbegrip hanteert. De enige algemene vraag die ten
opzichte van het 0EViiog overblijft is dan een zuiver
formele: of
het aanbeveling verdient de thans bestaande
incidentele regelingen in één Wet tè regelen.
De gedachte
lijkt prima vista aantrekkelijk omdat zij grotere ordelijk-
heid en overzichtelijkheid suggereert. Bovendien kan men
aan de verzamelwet de naam ,,Wet ter bevordering van het
0Ev” geven, en aldus de chijn wekken alsof men een
nieuw elementaan de weteving heeft toegevoegd, ook al
bevat dit niets dan een samenstel van oude onderdelen.
Maar waar moet men de grens trekken bij dit verzamel-
werk? In de adviezen die ter tafel liggen worden genoemd
de Wet op het Cadeaustelsel, de Uitverkopenwet, dé Prijzen-
wet en de Wet op de economische mededinging. Het
Hoofdbedrijfschap Detailhandel wil daar ook bijtrekken
de bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht die op bedrog
in het bedrijfsleven betrekking hebben
2,
alsmede een be-
paling die het zelf ontworen heeft, waarin ook de een-
voudige leugen, die thans in de concurrentiestrijd nog onge:
straft kan worden gehanteerd, als overtreding wordt
strafbaar gesteld. Maar de concurrentie heeft vele facetten
en om de Vestigingswet Bedrijven en de Warenwet in de
verzamelwet op te nemen gaat toch ook het Hoofdbedrijf-
schap te ver. Bovendien krijgt men het bezwaar dat bijv.
de Uitverkopenwet uitsluitend van belang is voor de detail-
handel, terwijl de andere genoemde wetten zich tot een
ruimere kring van ondernemers richten. De nieuwe code
zou daarom in elk geval een hybridisch en verbrokkeld
geheel worden.
Afgezien van de zuiver formele vraag van de al-dan-niet
codificatie’ blijven er dan nog slehts deelproblemen over:
punten waarop men de bestaande wetten welke onder de
rubriek 0EV vallen zou willen herzien, eventueel ook
nieuwe deelregelingen die men daar onder zou willen
brengen. Twee er van willen we hier wat nader bezien,
omdat zij zowel in het rapport van de Staatscommissie
als in het advie van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel
uitvoerig behandeld zijn, nI.:
regels op het gebied van de prijzén van goederen;
wijziging van de bestaande Wët op het Cadeaustelsel.
Prijsversluiering en prijzenoorlogen
De concurrentie op het gebied van de prijzen schijnt in de
detailhandel naar veler’ mening nog met misbruiken ge-
paard te gaan, die een verdere regeling noodzakelijk maken.
Daarbij gaat het ten eerste over de
manier
waarop de
*D
e
auteur van dit artikel, Mr. 0. Leyendekkers, advocaat
le A,nsterdam, is secretaris van de Vereniging van Finan-
cieringsondernemingen in Nederland en van de Nederlandse
Vereniging voor Gezinscrediet (Red.)
1
Andere adviezen zijn tot de Staatssecretaris gericht door
de vrije organisaties in het midden- en kleinbedrijf, ni. de
Federdtie van het Katholiek en het Christelijk Ondernemers-
verbond in het midden- en kleinbedrijf en, liet Koninklijk
Verbond van Ondernemers; ook deze adressen zijn in onze
beschoiwingen betrokken.
2
Namelijk de art. 328 bis, 329, 330 en 337.
165
prijzen van goederen en diensten worden aangegeven: deze
kan opzettelijk onduidelijk en zelfs misleidend
zijn.
Daar-
naast zijn er echter ‘geregeld ook klachten omtrent liet
peil
van de prijzen, met name waniieer dit te laag gesteld
wordt in het kader van excessieve concurrentie.
Het laatste verschijnsel, is vèruit het belangrijkste, en o.i.
het meest reële van alle ware of vermeende euvels die men
onder het etiket onordelijk economisch verkeer pleegt
samen te vatten. Wij vermoeden dat de prijzenoorlogen
zoals die het laatste jaar nogal eens zijn voorgekomen
voor de kleinere winkeliers de meest onrustbarende ver-
schijningsvorni van dit vage begrip zijn. In het voorstellen
van remedies op dit punt betracht het Hoofdbedrijfschap’
Detailhandel echter, evenals
,
de
commissie-Zijlstra
reeds
eerder deed, grote voorzichtigheid. En terecht: in een dyna-
misch
bedrijfsleven
is prijsonderbieding een essentiële
voorwaarde voor structurele vooruitgang .- maar ander-
zijds
zijn
excessen mogelijk.
Het blijkt echter moeilijk, een norm te stellen waaraan
men een prijsaanbod kan toetsen om te weten of het toe-
laat6aar dan wel excessief laag is. De commissie-Zijlstra
wil het criterium zoeken in de ,,kennelijke bedoeling” van
de prijsbreker om concurrenten uit te schakelen en daarna
de prijzen weer te verhogen. Omdat iemands bedoeling
dikwijls niet duidelijk aantoonbaar is, neemt zij echter
ook reeds genoegen met de ,,redelijke verwachting” van
deze uitschakeling en de daarop volgende prijsverhoging.
In veel gevallen zal men zich echter ook geen redelijke ver-
wachting omtrent een latere prijsverhoging kunnen vormen
zonder zich te verdiepen in de kostenstructuur van de
ondernemingen. En daar zal men zeker met zéveel twijfel-
punten geconfronteerd worden dat men iedere gedachte
aan slagvaardig beleid wel kan laten varen.
Het Hoofdbedrijfschap Detailhandel schrijft dienaan-
gaande: ,,Een zeer grote meérderheid van het bestuur
acht. hét probleem hoe. deze term kostprijs nader te om-
schrijven in dit verband onoplosbaar”, en bepleit daarom
een algemene machtiging aan de Minister van Econo-
mische Zaken om van geval tot geval in te grijpen – waarbij
deze ministerhet criterium meer zou moeten zoeken in de
gevolgen die voorkomen moeten worden dan in de aard
der gedragingen welke die gevolgen dreigen te veroorzaken.
,,Een nadere uitwerking hiervan meent het bestuur in dit
stadiCim achterwege te moeten laten”.
O.i. zou dit moeilijke probleem aan oplosbaarheid
winnen wanneer men het alléén betrok op die goederen die
zich goed lenen voor prijzenoorlogen; dat zijn goederen
die tot de eerste levensbehoeften behoren en vrij homogeen
van aard en kwaliteit zijn, zoals enkele levensmiddelen,
benzine en olie – wellicht zal deze lijst in de
praktijk
nog
wel eens uitgebreid worden. Bij deze artikelen, die niet
aan seizoensinvloeden onderhevig zijn, lijkt het niet zo’n
bezwaar de inkoopprijs van de verkoper, eventueel ver-
hoogd met
5
â
10%,
als minimum verkoopprijs te stellen.,
Het zij erkend dat hierdoor de ondernemer die laag heeft
ingekocht in een prijzenslag een door de wet beschermde
voorkeurspositie geniet, van waaruit hij anderen kan be-
concurreren zonder dat zij hem met gelijke munt kunnen
terugbetalen, maar bestaat die voorkeurspositie niet even-
zeer
‘bij
,,ordelijke” concurrentie? Een verbod van ver-
kopen benden inkoopprjs voor de hier bedoelde goederen
zou hoewel gericht tegen excessieve prijscoticurrentie, wel-
licht blijvend .prijsverlagend werken omdat het een be-
scherming zou inhouden van ondernemers die extra laag
hebben ingekocht, mits ze dit voordeel aan de consumenten’
doorgeven. –
Aanvulling van de Wet op het Cadeaustelsel
Dat dit wetje in de recente beschouwingen over 0EV zulk
een opvallende plaats inneemt, vindt zijn oorzaak in de toe-
vallige omstandigheid dat een wijziging in de vestigings-
wetgeving verwacht wordt, waardoor in de detailhandel
geen branches meer onderscheiden worden zodat iedere
winkelier alles mag verkopen. Het verbod van het cadeau-
geven tenzij het branche-eigen goederen betreft wordt
hierdoor inhoudsloos. De commissie-Zijlstra wilde deze
gelegenheid benutten om het verbod nu maar ineens uit te
breiden tot alle goederen, behalve die welke soortgelijk zijn
aan die welke gekocht zijn (zodat dus bijv.
bij
overhemden
alleen overhemden cadeau gegeven mogen worden, enz.).
Het Hoofdbedrijfschap daarentegen wil een oplossing in de
richting van een verruiming, zodat een winkelier alle
goederen mag cadeau geven die van dezelfde soort zijn als
die welke hij in zijn winkel verkoopt.
De
mening van de Staatssecretaris van Economische Zaken
Het debat over het 0EV heeft zijn voorlopige afskiting
gevonden in de adviesaanvrage die de Staatssecretaris van
Economische Zaken op 26 augustus jI. aan de SER gericht
heeft een aanvrâge waarin reeds op vele gebieden een
eigen mening is veiwerkt en die zelfs reeds .op twee punten
geconcretiseerd is in voorontwerpen van wet;
Het
blijkt
dat ook de staatssecretaris geheel heeft afge-
zien van een conceptie: 0EV als centraal beginsel van een
samenhangende wettelijke regeling. Ook het idee van een
verzamelwet onder deze titel wordt afgewezen en de adviès-
aanvrage valt dan ook uiteen in een reeks op zichzelf
staande punten die alle betrekking hebben op de conun-
rentie in de detailhandel. Wij zullen ons ook hier beperken
tot de twee hiervoor genoemde thema’s: de prijzen en het
cadeaustelsel. Eén der twee voorontwerpen van wet die,
bij de adviesaanvrage gevoegd zijn, heeft inderdaad op dë
prijzen betrekking, maar alleen op de manier waarop de
prijzen worden aangeduid: bepaald het minder interessante
aspect van ,,onordelijke” prijsconcurrentie.
Gezien het feit dat de Pnjzenwet dergelijke reeds vrij
ruinie bevoegdheden hiertoe geeft, waarvan ook gebruik
gemaakt is
bij
de Pnjsaanduidingsbeschikking goederen
1963 (Ned. Stcrt. no. 220) is de betekenis van dit vooront-
werp miniem. Men kan ermee bereiken dat bij aanbiedingen
van bijv. stukken vlees of stukken kaas behalve de
prijs
van
het stuk ook de prijs per kg vermeld wordt. Daarmee wordt
de consument ongetwijfeld gediend en meerdere winkeliers
doen dit dan ook sinds lang. Het is echter de vraag of dit
In een recent art ikeltje in ,,CO-OP” van oktober 1969
wjjt Mr. A. Knol het thans zo veelvuldig voorkomen van
prjjzenoorlogen aan de snel toenemende omvang- van het
levensmiddelendistribut 1e-apparaat, niet zozeer wat het
aantal winkels als wat de gezamenlijke oppervlakte der
winkels betreft. Deze schrijver spreekt, wanneer daartegen
om maatregelen gevraagd wordt, misprijzend van ,,Kurieren
Jn Symptom” maar laat verder in het midden of het wel zo
wenselijk zou zijn als de overheid haar krachten ging be-
proeven op de dieper liggende oorzaken van de excessieve
prjjsconcurrentie. Ook de regeling van het wegverkeer is
in zekere zin maar ,,Kurieren am Symptom”, maar dit wordt
algetneen aanvaard omdat men de vrije deelname aan het
massale autoverkeer in beginsel, en terecht, een rnaatschap-
pel ijk goed acht.
166
nu zo belangrijk is dat men daarvab een overheidsgebod
met strafsanctie moet maken. Ons lijkt het verkieslijker deze
service
Vrij
te laten waardoor de actieve en dienstvaardige
winkelier zeker op de lange duur zich een voorsprong kan
verwerven op zijn concurrenten.
Op het gebied van de echte prjjsconcurrentie
(te lage
prijzen) bevat de adviesaanvrage geen wettekst, maar wel
een uitvoerig betoog dat hierop neerkomt dat de staats-
secretaris zich aansluit
bij
de voorstellen der commissie-
Zijlstra en de ontwikkeling van nieuwe en goedkoper
distributievormen niet wil afremmen. Hij distantieert zich
dan ook (voorzichtig) van de redenering dat eventuele
minimum prijzen zo hoog moeten zijn dat zij nog een zekere
bescherming bieden aan ,,meer traditioneel georiënteerde”
ondernemers. .Het systeem dat hij voorstaat houdt in: het
incidenteel vaststellen van minimum prijzen
bij
beschikking,
na raadpleging van de Commissie Economische Medé-
dinging. Die beschikkingen zouden het karakter kunnen
dragen van calculatiebeschikkingen, zodat verschillen in
inkoopprijzen in elk geval’in de verkoopprijzen tot uit-
drukking kunnen worden gebracht.
Dit laatste juichen wij – zoals uit het voorgaande
blijkt—toe, maar als men eenmaalzover is kan men naar
onze mening beter van een systeem van incidentele beschik-
kingen afzien en zich beperken tot een permanent verbod
om met name genoemde artikelen beneden de inkoopprijs
(eventueel verhoogd met een matige opslag) te verkopen.
De snelheid waarmee lokale prijzenoorlogen uitbreken en
weer overgaan doet vrezen dat incidenfele beschikkingen
steeds te laat zullen komen, zeker als daarover eerst de
Commissie Economische Mededinging moet worden ge-
hoord die haar adviezen, zoals in 1964 bij het verbod van
verticale prjsbinding gebleken is, zo terdege pleegt te over-
wegen dat daarbij termijnen van twee â drie jaar gemoeid
zijn.
De grote sensatie van de adviesaanvrage van de staats-
secretaris ligt echter op het gebied van
het cadeaustelsel.
Hier borduurt hij niet d66r op eerder gedane suggesties,
maar komt hij met een geheel nieuwe benadering, die in
elk geval bekoort door haar eenvoud. Het voorgestelde
systeem maakt zich geheel los van begrippen als ,,con-
sumptieverwant” en ,,kleinigheden van geringe waarde”
maar laat toe dat iedere winkelier alles mag cadeau geven,
maar dan tevens verplicht is: –
als de klant dit wenst, inplaats van het cadeau een door
hem te bepalen bedrag ter beschikking te stellen, en
het cadeau-artikel ook te koop aan te bieden tegen geen
hogere prijs dan het onder a. bedoelde bedrag, ver-
meerderd met . . . . % daarvan.
De aanvaardbaarheid van dit systeem voor de betrokken
detailhandelaren hangt o.i. af van de hoogte waarop het
onder b. genoemde percentage wordt vastgesteld. Dit
percentage moet natuurlijk overeehstemrnen met, althans
weinig lager zijn dan een gemiddelde handelsmarge;hier-
door komt de premie in geld welke de klant inplaats van
het cadeau kan vorderen, ongeveer op het niveau van de
inkoopprijs te liggen. Is het percentage te laag dan zou de
winkelier 6f het cadeau-artikel tegen een te lage prijs
moeten verkopen, 6f daarvoor een naar zijn smaak te hoge
premie in geld moeten uitbetalen. Een gemiddelde marge is
echter uiterst moeilijk vast te stellen en zou dati nog voor
veel ondernemers onaanvaardbaar zijn, daar de marges
van artikel tot artikel, maar ook van’onderneming tot
onderneming sterk uiteenlopen. Wij verwachten dan ook
dat uit het bçdrijfsleven wel het advies ?al komen, de
onder b. genoemde voorwaarde geheel te laten vervallen.
De dan overblijvende verplichting om inplaats van het
cadeau een (zelf te bepalen) premie in geld uit te betalen
vormt reeds een waarborg tegen jagerslatijn
bij
het aan-
kondigen van cadeau-aanbiedingen; dât is naar wij menen,
toch het euvel dat men wil bestrijden: het publiek moet
weten. welke waarde het cadeau werkelijk heeft. En als de
winkelier (of fabrikant) de vervangende premie te laag
stelt, diskwalificeert
hij
daarmee zijn eigen cadeau.
En zo zal dan thans de SER – die hiertoe een speciale
commissie heeft ingesteld – een standpunt bepalen om-
trent de bovengenoemde en nog enige andere punten.
Moge
hij
hierbij niet nalaten, zich rekenschap te geven van
de geschiedenis-tot-nu-toe van de regelingen waarop de
adviesaanvrage betrekking heeft. Deze vertoont reeds
sinds vele jaren het algemeen beeld van voortdurende ver-
fijning van verbodsbepalingen die steeds haar doel miste.
Nergens kan men beter dan in de zgn. middenstandswet-
geving het verschijnsel waarnemen dat wettelijke voor-
schriften naast goede ook kwade effecten hebben. Dat de
eerste vaak problematisch zijn maar de tweede inherent
en onvermijdelijk: ambtelijke bemoeiing, beslag op de
aandacht en de
tijd
van ondernemers, frustraties en rechts-
onzekerheid. De verhouding tussen deze twee reeksen van
effecten wordt ongunstiger naarmate de regelingen meer in
details afdalen. Deze onmiskenbare – ervaringen mogen de
Raad tot voorzichtigheid manen bij het overwegen van
verdere verbodsbepalingen ter bevordering van het 0EV.
0. Leyendekkers
Ingezonden stuk
Haalbaarheid en betaalbaarheid
In een serie van drie informatieve artikelen (in
ESB
van
achtereenvolgens 22 oktober, 29 oktober en
5
november jI.)
ging Drs. W. L. Zijp onder de titel ,,Haalbaarheid en
betaalbaarheid” in op pensioenregelingen op basis van het
laatst genoten loon. De beoordeling .van die haalbaarheid
en betaalbaarheid liet hij in grote mate aan de lezer over.
Vandaar deze kanttekening, omdat men bij de beoor-
deling van de uitkomsten van zijn berekeningen moet
oppassen niet de vooronderstellingen daarbij te vergeten,
die in zijn eerste artikel zijn uiteengezet.
Met name geldt dit voor voor onderstelling 3, die o.m.
inhoudt, dat rentewinst niet in aanmerking is genomen.
Bij de berekeningen van constante premies (en andere
premiepercentages) in artikel II moet dit verband worden
benadrukt omdat het iiuttig is de (kwade) gevolgen van de
inflatie te berekenen, maar daarbij moet men dan wel de
compenserende gevolgen van de hogere rente (of andere
betere beleggingsresultaten) mede in aanmerking nemen.
De praktijk van de grote ondernemingsfondsen toont
aan, dat de hoge cijfers van 18 tot 35% dan inderdaad
tot een in ht kader van ,,pensioenkosten zijn arbeids-
kosten” te behappen niveau worden teruggebracht. Het
zou dan ook onjuist zijn uit de berekeningen af te leiden
dat er aanleiding is door een stelselverandering het kind
(de spaarquote) met het badwater (de versnippering) weg
te gooien.
Wél blijft het probleem van de gebroken diensttijden
dat terwille vande mobiliteit zodanig zal moeten worden
opgelost, dat deze mobiliteit wordt bevorderd en niet
167
geschaad. Dat dit nog niet is gebeurd, i§ begrijpelijk indien
mén beseft dat dit voorheen ook niet nodig was. Deze
kwestie is immers pas acuut geworden op het moment dat
pensioenregelingen op basis van het laatste loon gemeen-
goed begonnen te worden.
,Wij kunnen dus verheugdzijn over het ontstaan van deze
kwestie; want dat de aanspraken uit het verbroken dienst-
verband ,,stil blijven staan” is pas een probleem sinds dit
met aanspraken uit een voortgezet dienstverband dikwijls
niet meer het geval s. Nog slechts vijf jaar geleden vas dit
vrijwel steeds nog wel het geval.
Is dit vraagstuk eenmaal opgelost, dan ligt hier in de
pensioensfeer een prachtige kans om werk met werk te
maken. immers het optrekken van de veelal nog zeer
onvoldoende pensioenregelingen geniet thans een zeer
hoge prioriteit, maâr het handhaven van en voldoende
spaarquote verdient die eveneens.
Het is zaak een dergelijke kans niet te vergooien. Frank-
rijk, dat indertijd voor de aanvullende pensioenregelingen
in overwegende mate het onislagstelsel’ heeft omhelsd,
ondervindt enerzijds nu de moeilijkheden die voortvloeien
uit een te lage spaarquote, maar anderzijds ook de moeilijk-
heden die voortvloeien uit het feit dat de besparingen een-
zijdig uit doelbesparingen op korte termijn zijn samen-
gesteld, waardoor een transformatieprobleem ontstaat
dathet Franse planbureau veel zorgen geeft.
– Het bereiken van de wenselijk geachte spaarquote
(Groeinota minister Den Uyl 22,6% en thans naar het
voorkomt stellig niet lager te stellen, maar eerder hoger)
is met kunstmatigheden, blokkeringsvoorschriften e.d.
nauwelijks mogelijk.
Naast de ingewikkeldheid en dus kosten van dergelijke
regelingen is een groot bezwaar dat een soort bezitters
tweede klasse ontstaat, dat niet vrij over zijn eigendom kan
beschikken. Een langdurige blokkering van het gespaarde
wordt door ons, burgers en consumenten, slechts in tweê
sectoren als volkomen normaal ervaren, zodat er ook geen
jsychologische weerstand tegen ontstaat, namelijk bij
ht sparen voor een oudedagsvoorziening d.m.v. ver-
zekering en bij het sparen d.m.v. de eigen woning.
• Het invoeren van een pensioenplicht op een bevredigend
niveau ‘zou, uitgaande van de kostenraming van het
loekje
Pensioenkosten zij,, Arbeidskosten,
waarin de prak-
tijk der grote fondsen in de laatste 10 jaar is verwerkt,
leiden tot de conclusie dat hetgeen in ons land gemiddeld
an pensioen wordt besteed, ongeveer anderhalf maal zo
hoog zou moeten zijn als thans. Ook enkele andere benade-
ringen wijzen in dezelfde richting, en dit zou een spaar-
quoteverhoging met zich meebrengen, die net zowat het
besparingstekort t.o.v. de gangbare streefcijfers dekt.
Het samengaan van deze spaarquoteverhoging met de
oplossing van het pensioenprobleem, is te meer aantrek-
kelijk omdat men voor het behouden, resp. bereiken van
de noodzakelijke spaarquote op andere wijze niet gemakke-
lijk tot resultaten komt. Hierboven werd, reeds aangegeven
iaarom men dit niet gemakkelijk bereikt met kunstmatig-
heden, blokkeringsvoorschriften e.d., tenzij dit zou zijn
door belastingverhoging (meer overheidsbesparingen) of
door prijsverhoging (meer besparingen bij ondernemingen).
En zitten wij daar nu om te springen?
Mr. G. 0. J. van Tets
Naschrift
Mêt dpzet heb ik mijn beschouwingen beperkt tot het
presenteren van kwantitatieve gegevens, die – en dit ge-
beurt nog veel te weinig – het uitgangsmateriaal dienen
te vormen om te komen tot een gefundeerd oordeel over
de pensioenproblematiek. De in de berekeningen gebruikte
tarieven corresponderen met een gangbare collectiève
yerzekering en zijn gebaseerd op een interest van
33/4%
zonder rentewinst. Een rentewinstdeling met een gelijk
percentage van de premies voor alle verzekerden, onge-
acht hun ouderdom, betekent echter inbouw (vermomd!)
van een stukje omsiagstelsel in het kapitaaldekkings-
stelsel, en een stukje inkomensoverdracht van jongeren
naar ouderen.
Met mij ‘zullen waarschijnlijk vele ESB-lezers geïnteres-
seerd zijn in een overzicht van de omvang van de aan de
verzekerden uitgekeerde rentewinst in de afgelopen jaren,
gespecificeerd naar maatschappij, tariefsoort, ouderdom
der verzekerden en het individueel of collectief karakter
der verzekering. Volgens Drs. Th. Kok, actuaris bij de
V.V.M. te Utrecht, zou de rentewinst bij collectieve onder-
nemingspensioenregelingen in de praktijk nogal eens in de
zak van de werkgever (d.w.z. de verzekeringsnemer, en
niet de verzekerde) terecht komen. Bij een laatste-loon-
systeem komt dit neer op een inkomensoverdracht van
mobiele jongeren naar immobiele ouderen.
ik ben absoluut niet verheugd over het ontstaan van de
problematiek van de pensioenkorting ten gevolge van
mobiliteit, omdat deze kwestie, nu acuut geworden bij het
toepassen van regelingen op basis van het laatste loon,
grotendeels een gevolg is van het verschijnsel var de voort-
durende geldontwaarding. Overigens ben ik met de heer
Van Tets van mening dat bij de invoering van een algemene
pensioenverzekeringsplicht de grqotten van de gewenste
spaarquote èn de te bereiken spaarquote een essentiële
rol spel’en.
Een algemene pensioenregeling zal ten déle gefinancierd
moeten worden uit een omslagstelsel (ter compensatie
van de geldontwaarding, inhoudende een basisvoor-
ziening geënt op de AOW-regeling en een additionele voor-
ziening daarboven) en ten dele ook uit een kipitaaldek-
kingsstelsel (inhoudende een spaarloonvoorziening, nodig
om de vereiste spaarquote op te brengen). De verhouding
der premiedelen, gesplitst naar de twee stelsels, hangt
om. af van de spaarquote.
Persoonlijk zou ik graag meer kwantitatieve gegevens
hebben over de wijze waarop bij een algemene pensioen-
verzekeringsplicht de spaarquote afhangt van samen-
stelling en groei der bevolking, van omvang en verdeling
van het arbeidsinkomen, en van grootte en trend in loon-
en prijsindexcijfers.
Drs. W. L. Zijp
ill
(I.M.)
1
1
01
,
168
Europa-
bladwijzer
Vaak is de invloed, die van goede
voornemens op Oudejaarsavond uit-
gaat, slechts van korte duur. Het
Silvester-sentiment verkidt de mens
al te gemakkelijk tot het onderschat-
ten van zijn innerlijke weerstanden
tegen verandering en vernieuwing.
Het heeft er wel iets van weg dat bij
de overgang naar de definitieve fase
van de gemeenschappelijke markt
zich in het gedrag van tenminste één
van de regeringen van de Zes het-
zelfde heeft voorgedaan. Bij de be-
spreking van de teksten, waardoor
het beginselakkoord over de eigen
middelen van de Gemeenschap en de
budgettaire bevoegdheden, van het
Europese Parlement bevestigd zou
worden, bleek van Franse zijde toch
weer bezwaar te bestaan tegen de mo-
gdijkheid dat het Europese Parlement
het totaalcijfer van de begroting
zonder instemming van de Raad
zou kunnen verhogen. Frankrijk
wenste dat het ,,budgetrecht” niet
verder zou reiken dan de verschui-
ving van uitgaven binnen een ge-
geven begrotingsomvang.
Zoals gewoonlijk, beschikten de
Franse pleitbezorgers ook ditmaal
over een aantal argumenten, die
niet zQnder meer als flauwe smoesjes
van de tafel geveegd konden worden.
Niet alleen de Franse constitutie.
(artikel 40) maar ook het Grund-
gesetz van de Bondsrepubliek kent
zo’n beperking. Artikel 113gg luidt:
,,Beschlüsse des Bundeitages und
des Bundesrates, welche die von
der Bundesregierung vorgeschlage-
nen Ausgaben des Haushaltsplan
erhöhen oder neue Ausgaben in
sich schliessen oder für die Zukunft
mit sich bringen, bedürfen der
Zustimmung den Bundesregierung”.
Een soortgelijke regel bestaat voor het
Britse Parlement! Waarom, zou men
het Europees Parlement – nog niet
eens rechtstreeks gekozen – grotere
bevoegdheid toekennen dan de natio-
nale vertegenwoordigers?
Troüwens, het voornaamste argu-
ment voor de budgettaire bevoegdheden
van het Europees Parlement, in alle
toonaardeft bezongen, is
altijd
geweest
dat het Parlement controle moet kun-
nen uitoefenen op de uitgaven, bekos-
tigd uit middelen waarover de natio-
nale parlementen geen zeggenschap
meer hebben. Welnu, die controle-
mogelijkheden worden door het Franse
voorstel niet aangetast. Tenslotte:
volgens algemeen door de regeringen
der Lid-Staten gehuldigde opvattingen
kan het Europees Parlement toch niet,
door op de begroting een bepaalde
uitgavenpost op te voeren, voor de
Gemèenschap een nieuw terrein van
activiteiten openen; daarvoor is een
besluit van de Raad absoluut onmis-
baar. Zolang het Europees Parlement
niet het wetgevend orgaan is – en dat
is nog niet voorzien, ook niet voor
1975 – heeft de beperking dus toch
niet veel om het lijf; zij betreft immers
slechts de administratieve uitgaven in
engere zin.
Hoe goed gevonden deze argumenten
ook mogen zijn, ze zijn te laat gebracht
en dat alleen is al reden genoeg om ze
niet te aanvaarden. ,Dat is dan ook niet
gebeurd: de ‘ beslissing is verdaagd.
De compromissenmakers hebben zich
echter al gemeld. Het zou er wel eens
op kunnen uitdraaien dat althans een
limiet wordt gesteld aan de mogelijk-
heid voor, het Parlement liet uitgaven-
totaal van de begroting te verhogen.
Gaf de eerste Raadszitting in januari
dus ruimschoots aanleiding tot pessi-
mistische commentaren (zie ook
ESB
van .28 januari, blz. 109), tijdens de
volgende scheen ,,de geest van Den
Haag” weer over de Raad vaardig te
zijn. Dat geldt zowel voor de zitting
gewijd aan de vraagstukken van eco-
nomische politiek als voor die betref-
fende het vervoer.
Economische politiek
De Belgische minister van Financiën,
Baron Snoy, en het Franse lid van de
Commissie, Barre, hebben ‘zich na de
Raadszitting van 26 januari beiden
ertoe laten verleiden uit te spreken, dat
voortaan de periode waarin de econo-
mische politiek van de LidStaten uit-
eenliep en niet werd gecoördineerd als
verleden tijd moet worden beschouwd.
De Raad heeft immers de algemene
oriëntatielijnen van het conjunctuur-
beleid 1970, zoals door de Commissie
ontworpen, aanvaard (voor de Benelux-
landen houden die in een restrictieve
monetaire politiek en een voorzichtig
begrotingsbeleid). J-lij heeft ook inge-
stemd met de algemene gedachten die
de Commissie voor de definitie van een
programma op middellange termijn
heeft ontwikkeld, al is wel gebleken,
dat’ de techniek der richtcijfers (zie
vorige Europa-bladwijzer, in
ESB
van
7 januar’i jI., blz. 43) nog tot veel haken
en ogen aanleiding kan geven. Dit
programma moet in het najaar ter tafel
komen.
Voorts is besloten dat het akkoord
inzake wederzijdse monetaire bijstand
op korte termijn, door de gouverneurs
der centrale bankei tot stand gebracht,
binnenkort in werking zal treden, en
dat een nader akkoord voor bijstand
op middellange termijn zal worden uit-
gewerkt. Ook zijn de modaliteiten vast-
gesteld van de procedure volgens welke
voorafgaand overleg tussen de Lid-
Staten zal worden gepleegd over be-
langrijke beslissingen of maatregelen
van een Lid-Staat op het gebied van
de economische politiek op korte ter-
mijn, welke een aanzienlijke weerslag
hebben op de economieën van de andere
Lid-Staten of op zijn eigen intern en
extern evenwicht, of het risico in zich
bergen dat een aanzienlijke kloof zal
ontstaan tussen de economische ont-
wikkeling van een land en’ de gemeen-
schappelijk bepaalde economische doel-
stellingen op middellange termijn. Dit
overleg dient ook te omvatten het alge-
mene begrotingsbeleid alsmede de be-
lastingmaatregelen, welke een recht-
streekse invloed beogen op het econo-
mische verkeer met het buitenland.
Deze procedure zal aanstonds in wer-
king treden.
Ongetwijfeld heeft de Gemeenschap
met deze besluiten weer enige stappen
in de goede richting gezet. Of zij vol-
doende zullen blijken te zijn om het
optimisme van de heren Snoy cii Barre
te rechtvaardigen, moet men afwach-
ten. Het is in ieder’geval te betreuren
dat de thans in werking getreden
consultatieprocedure alleen maar
schijnt te verplichten tot voorafgaand
overleg over maatregelen of beslissin-
gen die een Lid-Staat neemt of treft,
niet over de maatregelen en beslissingen
die hij achterwege laat. Het is te hopen
dat het derde programma voor de
middellange termijn zich niet zal be-
perken tot het scheppen van een kader
van evenwichtige groei van wat in de
169
Lid-Staten bestaat, maar tevens zal
aangeven hoe de bestaande oneven-
wichtigheden in de economische struc-
tuur van de Gemeenschap als geheel
kunnen worden verminderd. Is het niet
een ‘eeg teken dat enkele Lid-Staten,
waaronder Nederland, nog eens heb-
ben onderstreept dat structuurpolitieke
maatregelen veeleer als een nationale
dan een gemeenschappelijke verant-
woordelijkheid zijn te beschouwen?
Als men ihderdaad ernst wil maken
met het streven naar een economische
unie, zal men deze opvatting nog eens
gr6ndig moeten overwegen.
Vervoerspolitiek
Nu nog iets over de besluiten op het
terrein van het vervoer. Grotendeels
betroffen die zaken van secundair
belang:
– invoering van een tachygraphe voor
de controle op de rijtijden in het weg-
vervoer, waarvan de EEG-regeling
– verleden jaar tot stand gekomen –
overigens tot internationale verwikke-
lingen met vervoerders uit niet-EEG-
landen aanleiding geeft. Deze zullen in
het kader van de Economische Com-
missie van Europa te Genève moeten
worden opgelost;
– een wijziging van de verordening
inzake het stelsel van marge-tarieven
voor het goederenvervoer over de weg,
waardoor bijzondere transporten van
het inachtnemen der marges worden
vrijgesteld, zonder het beginsel van
openbaarheid .der tarieven aan te
tasten;
– voortzetting van de onderzoekingen
die moeten worden verricht om tot
redelijke verdeling te komen van de
kosten van de infrastructuur voor het
vervoer over de gebruikers daarvan.
Van veel groter belang is het besluit
geweest bij verordening uitvoering te
geven aan artikel 77 van het EEG-
verdrag, volgens hetwelk ,,de steun-
maatregelen die beantwoorden aan de
behoeften van de coördinatie van het
vervoer of die overeenkomen met de
vergoeding voor bepaalde met het be-
grip ‘openbare dienst’ verbonden ver-
plichte dienstverrichtingen” verenig-
baar zijn met het Verdrag. De tekst
die nu tot stand is gekomen beant-
woordt de vraag welke steunmaatrege-
len als zodanig kunnen worden be-
schouwd. Hoewel de omschrijving van
de casusposities en van de voorwaarden
waaraan moet zijn voldaan, nog tame-
lijk vaag is, moet dit besluit toch als
een wezenlijke stap vooruit worden
beschouwd. Het gemeenschappelijk
vervoersbeleid ligt op dit punt nu
duidelijk voor op het landbouwbeleid,
in het kader waarvan het nog steeds
niet is gelukt een algemeen aanvaarde
scheidslijn tussen toelaatbare en on-
toelaatbare steunmaatregelen te treffen.
De definitieve vaststelling van de ver-
ordening is echter nog uitgesteld om
Nederland en de Bondsrepubl4 ge-
legenheid te geven hun geschil over de
spoorwegtariefpol itiek, met name wat
betreft het internationaal container-
vervoer, op te lossen. Bonn was voor
–
nemens de bestaande overeenkomst
dienaangaande op te zeggen, maar
heeft toegezegd daar voorshands van
af te zien. Als binnen zes maanden
voor dit probleem in bilat&raal overleg
een oplossing kan worden gevonden,
zal de verordening in werking treden.
Zo niet, dan zal er opnieuw over ge-
sproken moeten worden, omdat anders
de verordening Nederland belangrijke
verweermiddelen uit handen zou nemen
Maatschappij-
spiegel
Wie
vermoordde
de studentenbeweging?
Jn de vorige Maatschappijspiegel kon-
digde ik al aan dat ik waarschijnlijk
nog een keer zou terugkomen op het
studentenprotest. Daartoe is alle aan-
leiding. In de eerste plaats is er onlangs
een interesant nummer verschenen van
Aksie,
het landelijk orgaan van de
Nederlandse Studenten Raad (lees:
Studentenvakbewegi’ng)
2
Daarin staat
een artikel over de voortzetting van de
studentenoppositie. In de tweede plaats
zal Prof. Posthumus binnen een maand
komen met een herziene versie van zijn
bekende nota: De universiteit, doe/stel
–
lingen, functies en structuren (1968),
die
zoals bekend voornamelijk ging over
de studieduurverkorting. En last but
not least zal, zo is de algemene ver-
wachting, minister Veringa binnenkort
tegen de consequenties van het plan-
Leber, voorzover het de spoorwegen
aangaat. –
Tenslotte verdient vermelding dat de
Raad een resolutie heeft aanvaard, die
in grote lijnen inhoudt welke maat-
regelen bij verordening vastgesteld
zullen worden om de onevenwichtig-
heden op de markt van de binnenvaart
– zowel die van tijdelijke als van
structurele aard – het hoofd te bieden.
Voorshands, zullen die maatregelen
alleen worden uitgewerkt voor het ver-
keer op de Rijn en op de Moezél. Zij
zulleni bestaan in een regeling voor
tijdelijke stillegging van schepen en in
de coördinatie van de sloopregelingen.
Voor de uitwerking van de stilleggings-
regeling zal overleg worden gepleegd
met de staten die
bij
de Acte van
Mannheim zijn betrokken.
Europa-Instituut Leiden
met een wetsvoorstel komen tot rege-
ling van het universitaire onderwijs:
Wie de ontwikkelingen in de studenten-
wereld een beetje heeft gevolgd, weet
dat dit materiaal explosief van aard is.
Of zal het deze keer – iedereen lijkt
wat moe gestreden – wel meevallen
met de rellen, beiëttingen ed.? Of gaan
we – om in de voor Nederlanders zo
aanspreekbare wèerkundige termen te
blijven – een stormachtige lente tege-
moet? Zal het lenteoffensief de laatste
massale manifestatie zijn van een be-
weging die, volgens sommigen
3
,
haar
hoogtepunt heeft bereikt. Of is het
slechts het begin?
Er zijn sterke aanwijzingen dat de
studentenbeweging over haar hoogte-
punt heen is. Aanwijzingen die niet in
de laatste plaats te putten zijn uit het
al genoemde artikel in
Aksie.
Daarin
vinden we een zeer uitvoerige analyse
en kritische waardering van de acties
die de studenten de laatste jaren hebben
1
Zie het – niet overal even overtuigende
-. artikel van Robert Nisbet: Who
kil/ed the student revolution, in ,,Encoun-
ter”, februari 1970, blz. 10-18.
2
,,Aksie”, jaarg. 1, no. 6 en 7, blz.
4-27.
ik heb mij ook wel eens in die richting
uitgelaten. Zie: Komt de universiteit tot
rust?, in ,,De Groene Amsterdam,ner”,
18 oktober 1969.
170
gevoerd. Het anonieme stuk, volgens
hardnekkige geruchten geschreven door
de full-time ideoloog van de SVB Henk
Sips (Nijmegen), bevat een vernietigen-
de kritiek op het politieke gehalte vn
de acties die in de universiteitssteden
zijn gevoerd. In de meeste gevallen ont-
brak, volgens de schrijver, zelfs elk
politiek benul. De acties leverden geen
bijdrage – vaak een anti-bijdrage –
tot de politieke bewustwording, tot een
politieke stellingname tégen de neo-
kapitalistische maatschappij en vôér
een socialistische iiaatschappelijke
orde. Het waren veelal niet meer dan
acties om de acties. De vraag: acties
waartoe?, democratisering waartoe?,
kwam niet of nauwelijks aan bod. Er
was geen sprake van een bewuste poli-
tieke strategie, die steunde op een poli-
tiek goed geschoold kader en een
adequate Organisatie. In de woorden
van de schrijver:
,,Overdreven gezegd komt dat erop neer
dat iedere aksie goed is, als er maar iets
gebeurt. Hiermee hangt samen – dit is
de kern van de bezwaren tegen de kon-
fliktstrategie – een onjuist inzicht in de
eerder gesinjaleerde gevaarlijke gevolgen
van min of meer willekeurige aksieparolen
op de misvorming van het bewustzijn van
de grote massa en daarmee ook van het kader. Interne diskussies over behaalde
resultaten van een aksie worden niet ge-
voerd, evenmin als aandacht wordt ge-
schonken aan de zo noodzakelijke follow-
up(scholing etc.). Dit klemt temeer daar
toch al grotendeels onkontroleerbaar is
hoe de publisiteitsmedia doel en werkelijk-
heid van gevoerde aksies overbrengen”
4.
Naar de mening van Sips moet de
studenteneweging zich krachtig orga-
niseren in basisgroepen, veel doen aan
politieke scholing en het ontwikkelen
van een politieke strategie. Daarmee
zet hij – en andere SVB-ideologen –
zich af tegen al het vrijblijvende gede-
mocratiseer dat in vele faculteiten aan
de gang is. Hij rekent af met de parade-
paardjes van de studentenbeweging, zo-
als projectonderwijs, zelf beheer e. d.:
,,Met dit alles is tevens een kritiek op
projektonderwijs gegeven. Projektonder-
wijs leidt tot een individuele intellektuele
bevrediging en daarmee tot het terug-
drukken van de vervreemdingservaring
5.
..Voor wat betreft de agitatie tegen
de tweede versie van de nota-Posthumus
geldt, dat daarop niet langer kan worden gereageerd met naieve parolen van zelf-
beheer of met zoiets als doelstellings-
debatten”
6
De leiders van de studentenbeweging
– die inmiddels zelf een zekere scholing
in politiek denken hebben gekregen –
worden nu geconfronteerd met de resul-
taten van een eerder vastgestelde, ge-
heel andere, strategie. Dat was de
strategie van: terug naar de basis en
faculteiten, terug naar de plaatsen
waar onderzoek en onderwijs wordt
verzorgd. De studenten moesten daar
waar ze, zoals in de eigen faculteit, de
situatie het •best kenden, hun acties
maar op eigen kracht en inzicht voeren.
Er moest zo weinig mogelijk Organi-
satie zijn; geen centralisme.
De kracht van de studentenbeweging
was – in de beginfase – dat zij op
basis van een erg algemene formule,
ni. democratisering, een grote aanhang
kon verwerven. Deze bestond uit een
beperkte groep activisten en een veel
grotere groep inactieve sympathisanten.
Niemand maakte zich erg druk over
wat nu democratisering precies inhield.
Er waren zo veel gerechtvaardigde
klachten over de universiteit, dat de
vraag van: democratisering waartoe?
vooralsnog niet gesteld behoefde te
worden .
Nu een aantal ideologen van de
studentenbeweging die vraag in poli-
tieke zin heeft beantwoord, zullen zij
bemerken dat de meeste studenten, die
op de vage democratiseringsleuze hun
steun hebben gegeven aan de ‘bewe-
ging, niet van plan zijn de verderfelijke
orde van het monopoliekapitalisme op
te ruimen en in te ruilen voor de socia-
listische orde die de ideologen voor
ogen staat. De meerderheid der studen-
ten zal onthutst antwoorden: ,,Ja, maar
dat was onze bedoeling niet. Wij wilden
al!een de universiteit wat hervormen”.
Het belangrijkste deel van de studen-
teneisen kan door een modernisering
van de universitaire Organisatie- en
bestuursstructuur worden ingewilligd.
Wellicht kômen gewijzigde versies van
de nota’s van Veringa en Posthumus
in belangrijke mate al aan die eisen
tegemoet. De schrijver in
Aksie
ziet dat
wel aankomen, als hij o.a. stelt:
,,Het belangrijkste gevolg van de omvor-
ming van de bestuursstruktuur ligt in
het feit, dat de tot nu toe syndikalistiese
‘georganiseerde studentenbeweging inge-
past wordt in de universitaire Organisatie.
Met name de positie van de grondraden als
gelegaliseerde studentenbeweging wordt
erdoor aangetast. Het universiteitsbestuur
neemt de Organisatie van de studenten-
geleding ter hand”
8.
Deze opmerking getuigt van een
scherp inzicht in het proces van inte-
gratie dat onvermijdelijk volgt op de
desintegratie die we de laatste jaren aan
de universiteiten hebbe.n gekend. Het is
niet te verwachten dat de studenten-
beweging zich aan dat proces zal kun-
nen onttrekken. Het aantal politiek
actieve studenten is beperkt. De ,,silent
majority” onder de studenten is hele-
maal niet zo ontevreden met de huidige
maatschappelijke orde. Als Veringa een
beetje intelligent wetsontwerp indient,
dat voldoende ruimte laat voor het
vinden van een flexibele bestuurs-
structuur, is het doodvonnis over de
studentenbeweging, zoals
zij
zich tot
voor kort heeft gemanifesteerd, ge-
tekend. Medeondertekenaars zijn de
hiervoor genoemde ideologen. Met de
zo noodzakelijke politieke discussie
over de aanwendingsrichting van de
middelen voor onderwijs en onderzoek
moet dan nog begonnen worden.
Bram Peper
,,Aksie”, blz. ii.
,,Aksie”, blz. 10.
6
,,Aksie”, bis. 14.
Uitgebreider zjjn Willem Wolters en
ik op deze materie ingegaan in een
boekje, getiteld: ,,De lastige universi
–
teit”, dat nog deze maand verschjjnt bjj
de Universitaire Pers Rotterdam.
8
,,Aksie”, blz. 5.
Oost-Europa
kroniek
Arbeiderszelf bestuur als economisch
experiment
Begin januari jl. organiseerde het Oost-
Europa Instituut van de Universiteit
van Amsterdam een symposium over
de problematiek van het arbeiders-
zelf bestuur in Joegoslavië. Alle facetten,
van filosofische tot bedrijfseconomische,
passeerden er de revue, hoewel het
accent begrijpelijkerwijs op het socio-
logisch-politieke vlak lag.
Hoewel de economie van Joegoslavië
vele malen is beschreven, worden de
merites van arbeiderszelf bestuur als
variant van sociaal-economische orde-
ning niet hoog aangeslagen. Het voor-
lopig enige theoretisch-economische
fundament onder arbeiderszelfbestuur
171
wordt gevormd door het werk van
Prof. Jaroslav Vanek van Corneil
University
1
.
Om niet voor de zoveelste maal te
belanden in een feitelijke beschrijving
van de economie van Joegoslavië ën
om de zaak van het arbeiderszelfbestuur
wat meer economisch reliëf te geven,
zal ik in deze kroniek wat plaats in-
ruimen voor de theorie van Vanek.
Naast diens
positieve
produktie-
theorie wil ik dan nogmaals de
norma-
lieve
theorie van economische planning
en politiek van Tinbergen plaatsen, om
tenslotte één en ander oppervlakkig te
plaatsen tegenover de economische
praktijk van Joegoslavië.
De positieve produktielheorie van het
arbeiderszelfbestuur
2
Tn het zuivere, gesloten, model zijn de
basisveronderstellingen dezelfde – als in
de conventionele produktietheorie.
Arbeid is uitsluitend een exogene pro-
duktiefactor. Arbeid is homogeen en er
is volledige werkgelegenheid. Boven-
dien is er volledig vrije mededinging,
vrije toetreding en is er sprake van een
homogene technologie en constante
meeropbrengsten. Kapitaal is echter
eigendom van de gemeenschap en in
feite dus niemands eigendôm. De doel-
stelling is niet winstmaximalisatie,
maar inkomensmaxinialisatie per arbei-
der. In dit model is ook de arbeiders-
economie Pareto-optimaal. 1-let margi-
nale produkt is voor elke factor gelijk
aan de marginale factorkosten.
Gebruiken de bedrijven in eenzelfde
bedrijfstak verschillende technologieën,
dan is het .neo-kapitalistische stelsel
superieur, aangezien in het evenwicht
tussen de bedrijven in de arbeiders-
economie de in geld gewaardeerde mar-
ginale produkten van arbeid ongelijk
zijn. Hoewel alle bedrijven zoveel pro-
duceren als overeenkomt met het punt
van maximale factorproduktiviteit, ligt
het comparatieve nadeel van de arbei-
derseconomie in het feit, dat de meest
doelmatige bedrijven niét voldoende
produceren. Overigens geldt een en
ander slechts met inachtneming van de
ceteris paribus clausule t.a.v. de be-
schikbaarheid aan hulpbronnen in
beide stelsels.
Arbeidersbedrijven moeten evenwel
vôor het gebruik van kapitaal de waarde
van het marginale produkt vergoeden
en aangezien in de arbeiderseconomie
de vraag naar kapitaal groter is dan
in het neo-kapitalistische stelsel is de
kapitaalopbrengst eveneens hoger.
Besparingen en investeringen worden
dan ook in grotere mate gevormd, ten
gunste van een versnelde economische
groei en vergrote produktie in de toe-
komst. De principiële verschillen t.a.v.
de factor kapitaal zijn er ook de oor-
zaak van, dat de arbeiderseconomie
wat betreft stimulering van de techno-
logische vooruitgang en introductie van
vèrnieuwingen in het nadeel is (hogere
kosten voor het gebruik van ,,vreemd”
kapitaal). Hetzelfde geldt voor de
socialistische bevelseconomie die, in
tegenstelling tot de socialistische markt-
econômie onder arbeiderszelfbestuur,
ook nog lijdt onder de gefixeerde kwan-
titatieve doelstellingen, die introductie
van technologische vernieuwingen. on-
mogelijk maken.
In een vrije eçonomie met monopolis-
tische tendenties en produktdifferen-
tiatie kan arbeiderszelf bestuur leiden
tot marktvormen met een hogere mate
van concurrentie dan ‘neo-kapitalisme.
Het punt van maximale doelmatigheid
wordt bij een lagere produktie-omvang
bereikt dan in het geval van een bedrijf
met gehuurde arbeid. Er is dus plaats
voor meer bedrijven in een bedrijfstak.
Een neo-kapitalistisch bedrijf produ-
ceert meer dan de produktie-omvang
welke behoort bij maximale doelmatig-
heid, aangezien zo’n bedrijf wordt ge-
leid door winstmaximalisatie. Dat punt
tracht het bedrijf bijv. te bereiken door
extra reclamekosten. Bovendien zijn
democratische structuren meer gençigd
tot decentralisatie dan niet-democra-
tische. Zelfs bij geringe schaaleffecten is
de neo-kapitalistische onderneming en
ook het Sowjetrussische bedrijf geneigd
de gecentraliseerde organisatie te be
houden, terwijl het arbeidersbedrijf zal
trachten zich te splitsen in autonome
beslissings- en produktie-eenheden.
Werkloosheid is in het model van
arbeiderszelfbestuur mogelijk, al is het
van een andere aard en heeft het een
andere oorzaak dan onder neo-kapi-
talishie. Variaties in de effectieve vraag
leiden primair tot prijsvariaties en in
veel mindere mate tot inkomens- en
werkgelegenheidseffecten. De prijs-
bewegingen in neerwaartse en opgaande
richting zijn symmetrischer dan onder
neo-kapitalisme, zodat er minder nei-
ging is tot seculaire inflatie. Het
arbeidsinkomén is immers een rest-
inkomen onder zelfbestuur, afhankelijk
van het bedrijfsresultaat.
De werkloze arbeiders zijn evenwel
m:b.t. kapitaal in een relatief gunstige
concurrentiepositie t.o.v. de bèstaande
bedrijven, aangezien zij de kapitaal-
verschaffer betere voorwaarden kunnen
bieden. In tegenstelling tot wat het geval
is bij ,,Keynesiaanse” werkloosheid,
waar zulks tot deflatie en een terugkeer
nar een situatie van onvolledige werk-
gelegenheid zou leiden, wordt het
herstelmechanisme in de arbeiders-
economie gévormd door nieuwe toe-
treding en uitbreiding van bestaande
bedrijven, vaak in nieuwe produktie-
richtingen. Er is dus in het stelsel een
aanzienlijke mate van endogene stabili-
teit aanwezig.
Tot zover de puur economische dimen-
sies van arbeiderszelfbéstuur. Arbei-
derszelfbestuur heeft echter enkelé
specifieke dimensies, die afwezig zijn in
ândere systemen. De sociale welvaart
wordt niet alleen bepaald door de
mechanische toepassing van een doel-
matige allocatie van de hulpbronnen,
maar
tegelijkertijd
ook door de per
produktie-eenheid collectieve beslissin-
gen over een rechtvaardige inkomens-
verdeling. Een oplossing welke meer
optimaal is dan die, welke wordt ver-
kregen door hantering van beide cri-
teria afzonderlijk. Niemand kan een
inkomen verwerven uit het éigendom
van kapitaal. Arbeidsinkomen is af-
hankelijk van het bedrijfsresultaat en,
niet de beloning voor ,,gehuurde
diensten”.
Bovendien bestaat er door. middel
van onderling overleg de mogelijkheid
van substitutie tussen geldelijk en niet-
materieel inkomen. Dit houdt ten
nauwste verba’nd met de waarçlering
voor de zwaarte van bepaald werk, voor
scholing en sociale voorzieningen. Men
kan bijvborbeeld besluiten een tran-
sportband aan te schaffen zonder dat
zulks economisch doelmatig behoeft
te zijn.
Conclusies van Vanek
1. Met betrekking tot de allocatie van
de economische hulpbronnen. is de
arbeiderseconomie bij volledige werk-
gelegenheid minstens gelijkwaardig aan
de neo-kapitalistische economie. Eerst-
genoemde is
bij
minder dan volledige
J.
Vanek: ,,The labor-managed market
economy: General iheory”. Cornell
University Press 1969; J. Vanek: ,,The
labor-managed market economy: An
evolutionary hypothesis”. Corneli Uni-
versity Press 1969.
2
J.
Vanek: ,,Decentralization under
workers-inanagement: A theoretial
appraisal”. A paper presented al the
1969
AEA
meetings. Corneli University
1969.
172
werkgelegenheid superieur en is uit-
gesproken superieur als nen de speci-
fieke dimensies van arbeiderszelf bestuur
in het geheel betrekt.
De inkomensverdeling in een
arbeiderseconomie is doelmatiger.
Als, zoals Bergson
3
van oordeel is,
de allocatieve doelmatigheid van de
bevelseconomie inferieur is aan die van
de neo-kapitalistische economie, dan
is arbeiderszelfbestuur in alle gevallen
(ad 1) doelmatiger dan de, bevels-
economie.
Als uitkomst van convergentie
tussen de twee gepolariseerde sociaal-
economische wereldsystemen is de
arbeiderseconomie alleszins aanvaard-
baar.
De nor/natieve theorie van econômische
planning en politiek
Zoals bekend, .gaat Tinbergen uit van
maximalisatie van de sociale welvaarts-
functie. Onbekend ‘is daarbij welke
van de kwalitatieve instrumenten (insti-
tuties), en in welke mate de kwantita-
tieve instrumenten van economische
politiek in het optimum zullen voor-
komen. De mate van centralisatie in de
verzorging van produktie-activiteiten
en in de hantering van de instrumenten
van economische politiek wordt be-
paald door de minimalisering van
externe effecten, van de vertekenende
gevolgen van ondeelbaarheden, van de
ongelijkheid, tussen individuen van
marginale nuttigheden uit besteed in-
komen en van de instabiliteit van de
markten voor specifieke produkten.
Zo wordt tevens bepaald in welke
gevallen de produktiemiddelen ge-
meenschapseigendom moeten zijn.
Gemeenschapseigendom is dus geen
restrictieve basisveronderstelling.
Kortom:
Een openbare sector van aanzien-
lijke omvang verzorgt alle activiteiten
die belangrijke externe effecten of
ondeelbaarheden (marginale kosten <
gemiddelde kosten) vertonen. De overi-
ge activiteiten worden verricht door de
particuliere sector (kleine en middel-
grote produktie-eenheden).
De graad van centralisatie in de
hantering van instrumenten van eco-
nomische politiek moet zodanig zijn,
dat geen enkel instrument aanzienlijke
externe effecten vertoont. Dit principe
verdeelt de beleidstaken over beslis-
singscentra van verschillende niveaus
(centruhi – bedrijfstak – concern –
onderneming; centrale – regionale. –
lokale overheid).
De openbare sector bepaalt de
totale omvang der investeringen, regu-
leert de totale vraag en instabiele deel-
markten. Bovendien herverdeelt de
overheid het inkomen zodanig, dat
aan de ene zijde belastingen de opti-
male allocatie niet vertroebelen (,,lurnp
sum transfers”) en aan de andere zijde
het. marginale nut van de geldeenheid
voor alle individuen min of meer gelijk-
grschakeld wordt.
Ondanks het feit, dat Tinbergens model
het bestaan van een particuliere sector
toelaat, alsook de mogelijkheid van
inkomensverwerving_uit kapitaal, ligt
ten aanzien van het welvaartsaspect het
voordeel
mijns
inziens aan de zijde
van Vanek. In
zijn
model is een ruime
en meer individuele uitdrukking van
welvaartsfuncties mogelijk. Tinbergen
middelt en weegt individuele welvaarts-
functies en komt zo tot een represen-
tatieve sociale welvaartsfunctïe. Wel-
vaarts-economisten zijn het hier om
bekende redenen niet mee eens. Afge-
zien van deze kwestie vind .ik de
mogelijkheid van het bestaan van en
het rekening houden met individuele
welvaartsfuncties fraaier dan het wer-
ken met een gemiddelde sociale
welvaartsfunctie.
De praktijk van het arbeiderszelfbestuur
in Joegoslavië
Arbeiderszelf bestuur in Joegoslavië
heeft betrekking op de non-agrarische
bedrijven. De agrarische sector is
particulier. In de, hoofdzakeljk indus-
triële, bedrijven berust de ondernemers-
functie bij de arbeidsraad, gekozen door
alle
medewerkers in de onderneming
(directe democratie). De arbeidersraad
benoemt een uitvoerend orgaan, het
bestuurscomité, waar ook de directeur
zitting in heeft. Het dagelijks bestuur
berust bij de directeur, terzijde gestaan
door de staf- en lijnfunctionarissen. Al
naar gelang de grootte is de onder-
neming onderverdeeld in een aantal
arbeidseenheden, met ieder een arbei-
dersraad en een uitvoerend bestuurs-
comité van de arbeidseenheid.
De arbeidersraad van de onder-
nerning beslist over de bedrijfsplannen,
alsook over de verdeling van het be-
drjfsresultaat tussen looninkomen en
investeringen. De bedrijfsplannen wor-
den gesplitst in plannen voôr de
arbeidseenheden. Over de haalbaarheid
daarvan beslissen de arbeidersraden van.
de eenheden. Na een aantal iteraties
resulteert deze procedure in consistente
bedrijfsplannen. Volgens Vanek is de
arbeiderseconomie in staat een hogere
spaarquote te bereiken (20-30
Y.
van
het nationale inkomen) dan de neo-
kapitalistische economie. Vele econo-
misten vrezen juist, dat de arbeiders-
raad meer geneigd is de winst als in-
komen uit te keren. Binnen het bedrijf
beschikken de directeur en de staf wel
degelijk over ,,countervailing power”.
Laat ons de
praktijk eens nader be-
zien. De
bedrijven
nemen 30% van de
totale investeringen in vaste activa
voor hun rekening. Sinds de hervormin-
gen van 1965 is dat niet veranderd.
Wél is sindsdien het aandeel van de
overheid afgenomen van 60% in 1961
tot 30% in 1965. Het aandeel van het
bankwezen is toegenomen van 10% tot
40%. Op het bankwezen, dat niet
functioneert volgen het systeem van
arbeiderszelfbestuur, heeft de overheid
vaak overwegende invloed.
Bedrijven mogen 70% van hun be-
drijfsresultaat behouden; de rest vloeit
naar het overheidsbudget. Aangezien
in Joegoslavië geen kapitaalmarkt be-
staat zijn de bedrijven voor eventueel
resterende investeringsbehoeften aan-
gewezen op de banken, op duur vreemd
kapitaal dus. Over het in het bedrijf
(door aanvankelijke storting van over-
heidswege of door interne financiering)
aanwezige kapitaal, eigendom van de
gemeenschap moet het bedrijf vier tot
zes procent interest vergoeden. Het
bedrjfsrisicowordt gedragen door de
factor arbeid, via de fluctuaties in het
looninkomen afhankelijk van het be-
drijfsresultaat.
Zoals uit de tabel (blz. 174) blijkt zijn,
bij een sinds 1965 dalende groeivoet van
de economie, de investeringen als per-
centage van het bruto materieel produkt
gedaald van 33,4 in 1964 tot 24,7 in
1968 (prijzen van 1964). Het is een
feit, dat het gemiddelde percentage
A. Bergson: ,,The economics
of
sovjet
planning”, New Haven 1964.
1. Maksimovic: The econoinic systems
and workers’ self-management in Yugo-
sla via; M. Kamuic: Economic efficiency
and workers’ self-management. Beide
artikelen maken deel uii van de nog te
publiceren ,,proceedings” van liet An,-
sterdamse symposiwn;
T. Wilson, G. R. Denton: ,,Econo,nic
reformn in Yugoslavia”. PEP, vol.
XXXIV, no. 502. Londeiz 1968;
J. J. Ramondi: Functies van het arbei-
derszelfbestuur, in ,,Internationale Spec-
lator”, ‘Oost-Europa nummer. Jaargang
XXI
V,no. 2, januari 1970.
173
zelffinanciering in de totale investerin-
gen daalt en het gemiddelde inkomens-
bestanddeel van de bedrijfsiesultaten
/
toeneemt. Tevens is sprake van een
belangrijke toename van . het aandeel
van particuliere besparingen in de
investeringsquote. Er is dus reden om
te veronderstellen dat
bedrijven
te
weinig investeren.
Dit moet men bezien tegen de achter-
grond van de noodzaak om 30% van
de
bedrijven
te saneren (opheffen
of’
fusioneren).
In de periode 1962 tot 1966 schijnt
evenwel de meerderheid der bedrijven
30% van de bedrijfsresultaten te heb-
ben geïnvesteerd. Hoewel in de be-
drijven het gemiddelde inkomen per
hoofd hoger is dan voor de economie
als geheel, is tevens het gemiddelde
investeringspercentage hoger dan voor
de economie als geheel. Met de
investeringsactiviteit van bedrijven valt
het dus wel mee.
Wat we bovendien ook niet mogen
vergeten bij de beoordeling van de
dalende groeivoet is, dat de economie
gebukt ging otider een vrij explosieve
inflatie. Deze inflatie is niet zozeer het
gevolg van de decentralisatie en de
overgang naar een socialistische markt-
economie als wel van het onvermogen
van de overheid haar
administratieve
politiek om te zetten in een doelmatige infiatoire politiek. Joegoslavische eco-
economische,
i.e. financiële en mone- nomisten- wijten de groeivertraging
taire politiek. Ook het openen van de grotendeels aan het nog te zeer admini-
deur naar de wereldmarkt noopte tot stratieve karakter van de economische
een ingrijpende hervorming en anti- planning en politiek van de overheid.
Enige kencijfers voor de Joegoslavische economie 1956-1968
Samengesteld
Verhouding
jaarlijks
tot bruto
groei- materieel
Procentuele toename
t.o.v.
voorgaand jaar
percentage
produkt
1956-1963
(prijzen 1964)
1964
,
1965
1966
1967
1968
1964
Volume:
Bruto materieel produkt a)
…
9,6
‘
100,0
12,7
3,4
8,6
,
1,0
4
Industriële produktie
……..
12,0
40,5
16,0
8,0
4,0
0,5 6,6
kapitaalgoederen
………
12,0
,
1
2,
0
10,0
2,0
–
1,0
7,0
tussenprodukten
……….
11,2 15,0
7,0
4,0 0,0 6,2
consunsptiegoederen
……
13,5
16,0
9,0
6,0
–
1,0
6,0
Produktie per arbeider in de
industrie
……………..
5,8
‘6,9
4,2
5,2
1,6
7,7
Landbouwproduktie
6,0 27,0
5,9
–
9,1
16,6
–
1,4
–
3
Bruto
investeringen
in
vaste
activa
………………
14,0
33,4
18,0
-10,0
–
2,8
-10
11
Particuliere consumptie
7,7
.
47,5
9,4 2,4
10,0
5,6 4
Waarde:
Export
…………………
13,9
18,3 12,4
20,0
‘
12,3
2,7
1,0
Import
……………….
12,2
27,1
23,8
–
5,7
21,0
6,0 5,0
Prijsindices:
Detailhandelsprijzen
4,3 8,7
29,0b) 23,0b)
6,4
4,0
Groothandelsprijzen
industrie
……………..
1,1
4,8 15,0b)
1 l,Ob)
2,0,
0,0
landbouw
…………….,
7,8
23,0b) 44,0b)
17,6b)
-3,0
–
6,0
lonen:
–
Reële inkomsten per hoofd
6,7
‘
14,4
,
2,3 12,4
6,4
4,0
Nominale inkomsten
……..
13,3
.
26,8
,
38,5
38,0
13,6
9,0
Werkgelegenheid:
Werklozen(x
1.000)
……..
228
267
265
291
310
Excl. overheid, Vrije beroepen en niet tot de produktie
bijdragende
diensten.
in deze jaren werden prijshervormingen doorgevoerd.
Bron:
UN.:
Econonzic Survey
of
Europe 1968, E.C.E.
Genève/New York 1969; UN.: Ycarbook
of
Nationol ,Accounl.ç Stalislics 1967,
New
York 1968;
UN.:
Yearbook
of
Inlernalional Trade Stalislics 1966,
New York 1968.
PROVINCIE ZUID-HOLLAND
Bij het eerste bureau van de tweede afdeling der provinciale griffie kan
worden geplaatst een ambtenaar met bekwaamheden en ervaring op het
gebied van de overheidsfinanciën, die beschikt over stylistische vaardigheid.
Het bureau is belast met werkzaamheden inzake de provinciale financiën
(begroting, prognoses, boekhouding, rekening, interne contrôle) en eigendom-
men (beheer, aan- en verkoop van onroerend goed, verzekeringen e.d.).
Vereist is het bezit van het diploma gemeente-financiën of een gelijkwaardig
diploma.
Leeftijd niet boven 40 laar.
Goede vooruitzichten.
Naar gelang van leeftijd, ervaring en
bekwaamheid wordt in
uitzicht gesteld.
benoeming in de rang van
HOOFDÇOMMIES,’
HOOFDCOMMIES-A OF
REFERENDARIS
Salarisgrenien van f1338,- tot f2401,- per maand. Vakantieuitkering 6%.
De provincie is aangesloten bij de lnterprovinciale Ziektekostenregeling.
Indien gewenst, zal zoveel mogelijk worden medegewerkt bij het verkrijgen
van huisvesting, eventueel ook door middel van een hypothecaire lening.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens en opgaaf van referenties aan gedepu-
teerde, staten der provincie Zuid-Holland, Koningskade 1 te ‘s-Gravenhage,
binnen veertien dagen na verschijning van dit blad.
174
Tevens dient vermeld te worden, dat
het een van de doelstellingen van de
hervorming was het particuliere in-
komen en de particuliere consumptie
te verhogen. Men kan natuurlijk be-
twijfelen of zulks economisçh consistent
is ‘met de overige doelstellingen van de
hervorming.
Het volgende ten aanzien van de in-
komensverdel ing. Arbeid draagt’ het
risico van het ondernemersschap, niet
kapitaal. Daartegenover staat, dat in-
komensverwerving uit kapitaal niet
mogelijk is. Vergelijkt men vodr een
recente periode de looninkomsten voor
arbeid van uiteenlopende graden van
scholing in Nederland en Joegoslavië
dan blijkt, dat voor de groep 40- tot
45
:
iarigen Joegoslavië een meer egali-
taire inkomensverdeling heeft. Voo
oudere leeftijdsklassen zijn de ver-
schillen groter en voor jongere kleiner.
Joegoslavië bezit evenwel een lagere
ontwikkelingsgraad, wat in het alge-
meen correleert met een schevere
inkomensverdeling. Gezien ook de
positie van kapitaal lijkt het verant-
woord te concluderen, dat Joegoslavië
een veel rechtvaardiger inkomens-
verdeling heeft dan een land als Neder-
land. Vanuit een oogpunt van econo-
mische doelmatigheid is deze mis-
schien wel te egalitair.
Ten aanzien van de allocatie van
arbeid nog dit. De werkloosheid be-
droeg in 1966 9% van de beroeps-
bevolking werkzaam in ,,economïsche
activiteiten”. Uit de noodzaak 30%
van de bedrijven te saneren (zie boven)
niag men natuurlijk niet concluderen,
dat 30% van de beroepsbevolking
werkloos dreigt te worden, al is het
verschijnsel op zich niet zonder belang-
rijke gevaren voor de werkgelegenheid.
Er werken zo’n 300.000 Joegoslaven in
het buitenland. Op de overheid wordt
sterke druk uitgeoefend om haar vaste
administratieve greep
•
op de niet-
agrarische kleine private sector ter-
wille van de werkgelegenheid wat te
F777
hoofd
administratieve zaken
Tot de taakstelling behoort’ onder meer:
Voor het
Can
–
de gehele administratie
rekencentrum van de
–
de begroting, de jaarrekening en de kostenbewakirrg
gemeenten
–
adviezen aan de direkteur betreffende de planning
–
Arnhem en Nijmegen
van investeringen, de interne doelmatigheid op
wordt gezocht een
bedrijfsekonomisch gebied
–
het interne beheer, waaronder de huishoudelijke
dienst, de typkamer, het archief e.d.
–
–
uitvoering van het personeelsbeleid in’ samenwerking
met de afdeling personeelszaken.
Aan deze:functie, die rechtstreeks ressorteert onder de
direkteur en die in de aankomende jaren verder kan
uitgroeien, worden de volgende eisen gesteld:
–
opleiding tenminste op het niveau M.O. Boekhouden
respectievelijk M.O. Economie
–
ervaring op administratief gebied
•
–
leidinggevende kapaciteiten
•
–
redaktionele vaardigheid
Brieven onder letters HA aan:
•
91TP
GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT
VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE.
•
–
Berg en’Dalseweg 127 te Nijmegen
175
verslappen. De private landbouw zou
ook enig soelaas kunnen verschaffen.
De lonen voor gelijkwaardig werk
variëren in verschillende bedrijven en
geografische gebieden soms met 50
tot 100%. Daartegenover staat, dat in
het Westen de collectieve ,,counter-
vailing power” van de vakbonden de
lonen vaak tot boven de waarde van het
marginale produkt doet stijgen. In
Joegoslavië heeft de vakbond deze
macht niet; de .loonvorming is ge-
decentraliseerd en behoort tot de corn-
petentie van de arbeidersraad. Hetgeen
boven tenaanzien van de investeringen
is gëzegd, doet vermoeden dat zulks
geen grote bron van inflatie is.
Met betrekking tot de prijsvorming
en de prijsontwikkeling kan gezegd
worden, dat er over het algcmcën een
strakke prijsbeheersing is van over-
heidswege. In hoeverre de gevoelige
prijsstijgingen het gevolg zijn van een
foutieve monetaire politiek in het ver-
leden, van de hervormingen en van arbei-
ders zelf bestuur is onmogelijk te zeggen.
De autonomie van de directeur en de
staf wordt in het algemeen, ook door
de arbeideis in de bedrijven, te gering
geacht voor een slagvaardig techno-
logisch en commercieel beleid. Vaak
zijn evenwel hun feitelijke bevoegd-
heden al groter dan hun wettelijk vast-
gelegde.
inherent aan arbeiderszelf bestuur
is de neiging tot vorming van te kleine
bedrijfseenheden. Dit gaat ten koste
van de technologie en geeft onvol-
doende gewicht aan zulke aspecten als
ondeel baarheden en externe effecten.
Er is wel degelijk sprake van een zekere
bedrijfsconcentratie, al blijft deze te
veel steken in de laagste fase van inte-
gratie, nI. coördinatie van bepaalde
aspecten van bedrijfspolitiek. Integratie-
verschijnselen zijn het sterkst in de
metaalindustrie, de elektrotechnische
en de chemische industrie.
Aangezien vele structurele factoren,
alsook de conjunctuur, tezamen als een
onontwarbare streng uitmonden in de
eonomische realiteit, is het ondoenlijk
de specifieke invloed na te gaan van
arbeiderszelfbestuur op de sociaal-
economische doelmatigheid.
De accumulatie van kapitaal lijkt mij
over het algemeen efficiënter dan men
algemeen denkt. De allocatie laat nog
wel te wensen over als men bedenkt,
dat de kapitaalo
y
erdracht tussen be-
drijven gebrekkig loopt en dat de eco-
nomische politiek van de overheid nog
te administratief is. Ten aanzien van de
allocatie van arbeid heb ik wel enige
bedenkingen, alsook ten aanzien van
de ontwikkeling van de technologie en
de geringe mate van concentratie.
Ook de planning en de uitvoering van
de economische politiek zijn niet ge-
heel volledig en consistent.
Het grote voordeel schuilt in het tot-
standkbmen van een betere, i.e. ruimere
en diepere, welvaartsfunctie. Arbeiders-
zelfbestuur als economisch experiment
heeft meer waarde dan men gewoönlijk
denkt.
•
Drs. R. Wetsteijn
RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN
Bij het Sociologisch Instituut
wordt gevraagd een
econoom
als wetenschappelijk medewerker
van de Iec.tor economie, Dr. C. de Galan.
Zijn taak zal bestaan uit
o het leveren van een bijdrage aan het onderwijs
(hoorcolleges, werkgroepen enz.) in het keuzevak
economie aan pre- en postkandidaten sociologie;
• hiermede samenhangende activiteiten;
• meciewerken aan oiderzoek, eventueel multi-
disciplinair.
GEMEENTE RIDDERKERK
Bij deze zich snel uitbreidende gemeente
bestaat gelegenheid tot plaatsing van een
SOCIAAL-GEOGRAAF
of
SOCIAAL-ECONOOM
die als stafmedewerker ter secretarie be-
last zal worden met aangelegenheden
betrekking hebbende op de verbetering
van de infrastructuur van deze gemeente
(zoals de woon- en werkgelegenheid,
diensten- en onderwijsvoorzieningen).
Een voltooide academische opleiding en
ervaring op het boven omschreven terrein
is vereist.
Rang en bezoldiging zullen in nader over-
leg worden geregeld, met dien verstande,
dat het salaris in maximum ongeveer
f
2200,— per maand zal bedragen.
Voor toewijzing van een woning zal wor-
den zorg gedragen.
Het verplaatsingskostenbesluit, zomede de
gebruikelijke rechtspositieregel ingen zijn
alle van toepassing.
Schriftelijke
sollicitaties
te
richten aan het Hoofd van de
afdeling Personeelszaken,
Postbus 72 te Groningen.
Sollicitaties met uitvoerge inlichtingen en opgave van
referenties binnen 14 dagen na verschijning van dit
blad aan cle burgemeester onder vermelding van
vacaturenummer 173.
176
1
.
/
7
Wr Yan
dichtbij beke’ kën
te*.worden.
0/dsm obile,C,utlass.
–
\
t
H
Men krijgt niet vaak de kans deze Amerikaanse wagen rustig van dichtbij
te
bekijken Want een Oldsmobile
Cutlass is in
Nederiand
een tamelijk exclusieve wagen Ook exclusief in de zin van rijkomfort en luxe – die weinig
Europese wagens u kunnen bieden Zoals de nauwelijks hoorbare motor die moeiteloos honderden paardekrachten
jonge mobiliteit lvert. zoals ‘het komfortahele ‘interieur -superieure combinatie -.an vakmanschap én elég.ance.
Zoals de volmaakte detaillering van deze–wagen va t-nding. Voor ‘dë goed’e
‘–
verstaander nog dit De Oldsrnobile Cutlass 1970 is niet of nauwelijks groter dan een
grote Europese auto en is ook niet of nauwelijks duurder
GM
–
GENERAL MOTORS ROTTERDAM TEL 290000
–
–
177
ff;
L
IEN
,
Mededelingen
,Marketing en gedragswetenschappen
Op 18 februari start aan de Landbouw-
hogeschool Wageningen éen serie van
tien studiebijeenkomsten over het thema
,,Marketing en Gedragswetenschap-
pen”. Deze bijeenkomsten zijn voorbe-
reid door de afdeling Marktkunde en
Marktonderzoek van de hogeschool in
samenwerking met het NIMA, het
Nederlands Instituut voor Marketing.
De bijeenkomsten worden ingeleid
door deskundigen, waarna ruime ge-
legenheid tot discussie wordt geboden.
In deze cyclus wordt een aantal sociaal-
psychologische aspecten behandeld,
waarvan de marketing-man kennis
dient te hebben voor het kunnen nemen
van zijn beslissingen. De cyclus is een
onderdeel van een aantal soortgelijke
projecten, die voorbereid zijn of ont-
ontwikkeld worden met hogescholen
en universiteiten in Nederland.
De ieeks bijeenkomsten opent met
eèn algemene inleiding tot het thema,
waarna enige middagen aan het con-
sumentengedrag worden gewijd. Daar-
na volgen de onderwerpen: introductie
van nieuwe produkten, prijsreacties
van de consument en reclame. Tevens
worden organisatorische aspecten van
de marketing, zoals de samenwerking
met marktonderzoekbureau en reclame-
bureau, aan de orde gesteld.
Deze studiebijeenkomsten zijn be-
(Slot op blz. 180)
DE NATIONALE INVESTERINGSBANK
(HERSTELBANK) N.V.
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE van
f50.000.000,— 8 pct. 8-jarige obligaties 1970
in stukken groot nominaal 11000,— aan toonder.
De koers van uitgifte zal op
vrijdag 13 februari 1970
per advertentie worden. bekendgemaakt.
Na de toewijzing kunnen desgewenst in plaats van obligaties schuidregisterinschrijvingen,
groot ten minste
f
50.000,—, worden verkregen.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen op
DINSDAG 17 FEBRUARI 1970
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 3 uur,
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, ‘s-Hertogenbosch, Eindhoven en
Utrecht, voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus d.d. 9 februari
1970. …
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar..
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
HOLLANDSE KOOPMANSBANK LIPPMANN ROSENTHAL N.V.
BANK MEES
&
HOPE N.V.
PIERSON, HELDRING & PIERSON
NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.
.F. VAN LANSCHOT
COÖPERATIEVE CENTRALE BOERENLEENBANI(
COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BANK
Amsterdam/’s-Hertogenbosch/EindhoVen/Utrecht, 9 februari 1970.
t
178
Men houdt
even
de pas in
voor èen Chev
*
rolet Impala.
ç.
–
.
Als u een Irnpala uw eigendôm kunt noemen, zult u moeten wennen aah bewonderende blikken op deze
agen. Want de Impala is een opvallende klassewagen. Representatief. Evenwichtig van lijn. Stoer van buiten, ruim
n komfortabel van binnen. Biedt Amerikaans rijkomfort binnen Europese afmetingen,
En eenmotor van 157 of 250 pk garandeert volkomen veilig,volkomen ontspannen rijgenot.Nogiets om bij
til te staan grote Europese wagens in dezelfde prijsklasse zijn uiterlijk, maar
r
ENER
66k innerlijk veel bescheidener uitgevoerd dan een Chevrolet Impala 1970. ‘
L MOTORS
–
ROTTERDAM TEL. 290000 . .
.
S
179
C
LU F
9
X:
>.
Namens de Directie van
LUREX N.V.
nodigen wij gegadigden voor de functievan
PLANNING COORDINATOR
uit, vrijblijvend contact met ons op te nemen.
Het gaat om een veelzijdige, verantwoordelijke positie bij een
internationaal
werkende
industriële onderneming,
gevestigd
te
Amsterdam, met enkele dochter-ondernemingen buiten Neder-
land.
Deze zoekt een economisch onderlegd assistent voor de technische
directie, waaronder ressorteren de productie, de technische dienst,
de ontwikkeling en de research van de gehele groep.
De taak van de nieuwe functionaris zal neerkomen op de bevorde-
ring van de efficiency, o.m’ door het verzorgen van een economische
planning, zowel wat de productie als wat de voorraden betreft;
voorts
zal
hij
de
afdelingsbudgetten
coördineren
en
controle
uitoefenen op de naleving daarvan.
De gedachten gaan uit naar een academisch gevormd
ECONOOM
of iemand die met de studie in de economie bezig is, en in ieder
geval met ervaring op het hierboven genoemde gebied, bij voorkeur
in de industrie. Hij dient op de hoogte te zijn van moderne organi-
satie-principes
en
-methodieken.
Voorts is
beheersing
van
de
Engelse taal van belang.
Aangeboden wordt: een zeer afwisselende en boeiende werkkring
bij een onderneming die gelieerd is met grote bedrijven in Engeland
en Amerika, zodat er volop gelegenheid is tot uitwisseling van
ideeën en het opdoen van internationale ervaring op het gebied
van het management.
Zij, die menen voor deze functie in aanmerking.te komen kunnen
rekenen op discretie wanneer zij
schriftelijk
een
oriënterende
bespreking aanvragen dan wel meteen solliciteren onder no. 2820
bij
Psychologisch Adviesbureau Dr. J. Slikboer,
Prinsen Bolwerk 5, Haarlem.
(Slbt van blz. 178)
doeld voor al dan niet academisch ge-
vormde functionarissen uit het bedrijfs-
leven, welke uit hoofde van hun werk
met marketing-problemen te maken
hebben dan wel daarvoor belangstelling
hebben. Maximaal 30 deelnemers zullen
worden toegelaten. Als docenten zullen
optreden deskundigen uit het bedrijfs-
leven en de universitaire wereld. Elke
docent besteedt ca.
14
uur aan zijn
voordracht, waarna nog ruim
14
uur
voor discussie beschikbaar is.
De studiebijeenkomsten worden ge-
houden op tien achtereenvolgende
woensdagen, beginnende 18 februari
a.s., van 14.00 tot 17.30 uur in het
gebouw Wiskunde van de Landbouw-
hogeschool te Wageningen. Syllabi
van de voordrachten zullen in gesten-
cilde vorm aan de deelnemers vorden
uitgereikt. De kosten van de studie-
bijeenkomsten bedragen f. 875 per
deelneme?. In dit bedrag zijn begrepen
de kosten verbonden aan de uitreiking
van het studiemateriaal.
Nadere inlichtingen
bij
de afdeling
Marktkunde en Marktonderzoek van
de Landbouwhogeschool Wageningen,
Diedenweg 18, Wageningen, tel. (08370)
6111.
180
Agrarische handel en industrie
over het’Europese landbouwsysteém
Industrie en handel in de agrarische sector ondervinden dagelijks de gevolgen van de vérgaande be-
moeiingen van de EEQ-orgarien mët de landbouw. Datkomt door de steeds inniger vervlechting
van primaire produktie,
afzet,
verwerking en uiteindelijke bestemming: de ,,agribusiness”, een reali-.
teit waarmee de regelingen van Brussel onvoldoende rekening houden. Integendeel, het markt- ehpijs-
beleid voor de land bovtwprodukten is grotendeels afgestemd op de producent en dan nog in die zin, dat
het inkomen van de boer geheel afhankelijk is van het prijsniveau in de landbouw. In dit stelsel leidt
het noodzakelijk hoge prijspeil tot de vorming van overschötten en een tekort aan structuurverbetering.
Andere kwalijke gevolgen zijn
hoge protectie aan de buiten grens en uiterst gedetailleerde, regelingen.
In deze speciale ESB-bij lage, welke de gezamenlijke visie weergeeft van een aantal organisaties in de
,,agribusiness”, wordt aan bevolen een systeem met lageréproducentprjzen, aangevuld met degressieve
toeslagen aan de landbouwproducenten, wairdoor de verbinding met de wereldmarkt wordt hersteld en
een stimulans tot herstructurering van de landbouw wordt gegeven. Wanneer’ een aantal kunstmatige
ingrepen zowel in de produktie als de corn inercialisatie achterwege wordtgelaten, zal een riiéuwe samen-
werking in de verticale kolom van produktie, verwerking en
afzet kunnen leiden tot profijt, zowel voor
levenskrachtige landbouwbecirijven als voor handel,, industrie en consument. –
1. Inleiding
Reeds vele maanden v66r het verschijnen van het memo-
randum van de Europese Commissie over de landbouw
in 1980 had Dr. S. L. Mansholt bij verschillende gelegen-
heden zijn visie gegeven op de wenselijkheid van funda-
mentele veranderingen in de structuur van de landbouw
binnen de Europese Gemeenschap.
Men kan daarmee van harte instemmen, maar des-
ondanks bedenkingen hebben tegen de door de Europese
Commissie voorgestelde maatregelen om deze ontwikkeling
te reguleren en te stimuleren (men zou zelfs kunnen spreken
van forceren). De kritische beschouwingen van minister
Lardinois in zijn, bij de landbouwbegroting voor 1970,
aan het Nederlandse parlement gerichte nota over het
EEG-document, zijn daarvan een goed voorbeeld.
In het dossier
Landbouw 1980
werd rondom dit langere-
termijnprobleem van de Iandbouwstructuur een aantal
maatregelen ‘voorgesteld, dat zou moeten dienen om op
kortere termijn enige verlichting te brengen in de deplora-
bele situatie waarin een deel van de landbouwmarkt is
(Bijlage bij ESB 11-2-1970)
verzand. Deze hoofdstukken van het memorandum hebben
met de grondgedachten van het ,,plan-Mansholt” niets uit
te staan. Ze hebben goeddeels het karakter van het cureren
aan symptomen in plaats van aan de kwaal.
Die kwaal is naar onze mening
de vergaande binding van
de pri/spolitiek aan het agrarisch-inkomensbeleid.
Eén van
de uitgangspunten van Dr. Mansholts voorstellen voor de
landbouwstructuur – en die vindt men terug in het memo-
randum van de Europese Commissie – was dat het on-
mogelijk is aan de boeren – of althans aan alle boeren –
in de Gemeenschap een redelijk inkomen te verschaffen,
uitsluitend door middel van het, markt- en prijsbeleid. Een
actief structuurbeleid moet daaraan worden toegevoegd.
Daarmee kunnen wij wel instemmen. Wij menen echter
te moeten betwijfelen of daarmee het probleem van de
overschotproduktie en van de daarmee samenhangende
ernstige verstoring van de markten uit de wereld kan worden
geholpen. Wij zijn ook wat dat betreft in goed en hoog
gezelschap, gezien de hiervoor reeds genoemde notavande
minister van Landbouw. Die verstoring is niet in de eerste
plaats te wijten aan het ontbreken van een gemeenschappe-
lijk structuurbeleid, maar aan het bestaande stelsel van
prijsbeleid en van wat men aanduidt als ,,marktbeleid”.
Naar onze mening zouden de autoriteiten moeten er-
kennen dat bij nader inzien het huidige, véél te ver door-
gevoerde prijssysteem vele ongewenste gevolgen heeft.
Belangrijke veranderingen in de grondslagen van dat stelsel,
gepaard met een vereenvoudiging van de regelingen, dienen
ernstig te worden overwogen. In het memorandum wordt
de mogelijkheid van alternatieven op dat gebied niet of
nauwelijks overwogen.
Een belangrijke aanleiding tot deze
bijdrage
is het feit,
dat in de documenten de handel en de verwerkende industrie
nauwelijks worden-genoemd. Dat is geen nieuw verschijnsel.
In de landbouwparagraaf van het Verdrag van Rome is
sprake van het inkomen van de landbouwers; de stabili-
satie van de markten; het veilig stellen van de voorziening
eii tenslotte redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers.
Daarbij worden de termen ,,voedingsmiddelen” of ,,eind-
produkten” niet gebruikt. Men krijgt de indruk alsof de
opstellers van het Verdrag ervan uitgingen dat alle land-
bouwprodukten in onbewerkte vorm rechtstreeks van de
boer naar de verbruiker gaan.
Ook daarom wordt getracht in deze bijdrage duidelijk
te maken, welke onmisbare bijdrage handel en industrie
in hun functie van schakels tussen de primaire producenten
en de uiteindelijke verbruikers leveren aan de valorisatie
van de landbouwprodukten
:
2. Functie en betekenis van agrarische handel en industrie
Het iegenwoordige welvaartsnivcau in Nederland en in de
hele westerse wereld is grotendeels te danken aan een vér-
gaande- rationalisatie en specialisatie in alle takken van
economische bedrijvigheid. De specialisatie heeft zowel een
verticaal als een horizontaal karaktcrj Met verticale
specialisatie wordt bedoeld de onderverdeling in grond-
stoffenproduktie, handel en transport, verwerking tot half
–
fabrikaten en eindprodukten,en de groot- en kleinhandel
in de eindprodukten. Horizontale of geografische specia-
lisatie moet gebaseerd zijn op de meest economische
arbeidsverdeling tussen verschillende gebieden, naar gelang
de natuurlijke omstandigheden, arbeidspotentieel, kennis
en technische ontwikkeling. Een verdere stijging van de
algemene welvaart in wereldverband is vooral afhankelijk
van die geografische specialisatie. Een verdere uitbreiding
van de internationale handel en dus een beperking van de
kunstrnatige belemmeringen daarvan is daarvoor een essen-
tiële voorwaarde.
Op
dit aspect, waaraan in het EEG-
memorandum
Landbouw 1980
helaas nauwelijks aandacht
wordt besteed, komen
wij
later terug (hoofdstuk 4).
Ook
bij
de verticale specialisatie binnen een bepaald
land of gebied spelen handel en industrie een belangrijke
rol. Dit geldt in het bijzonder voor de landbouwprodukten
en de daaruit bereide èindprodukten. Er is geen enkele
andere sector, waarin de primaire produktie zo gespreid
en in zoveel relatief kleine eenheden plaatsvindt en waarin
de voorziening van de uiteindelijke verbruikers zo regel-
matig, zelfs vrijwel dagelijks, moet worden verzorgd.
Daartusen
zijn
er de stadia van de collecterende handel,
de verwerkende industrie, de voedingsmiddelenindustrie en
tenslotte de groot- en kleïnhandel. Hoe belangrijk deze
bedrijvigheid uit economisch oogpunt is, blijkt ook uit
een vergelijking tussen de omstandigheden in de ontwikke-
lingslanden en in de welvarende. Het ontbreken van vol-
doende handeiskanalen, transport- en verwerkingsmogelijk-
heden is, naast de achterlijkheid van de landbouwproduktie,
de belangrijkste oorzaak van de armoede, zowel van de
agrarische producenten als van een groot deel van de con-
sumenten in de ontwikkelingslanden.
In het hele complex van landbouw en voedselvoorziening
vervullen de gezamenlijke stadia van handelen industrie
de zeer – belangrijke functie van het onderhouden van, de
verbinding -tussen de primaire producent enerzijds en de
uiteindelijke verbruiker anderzijds. Als men de verbruiker
daarbij als uitgangspunt neemt, want voor de bevrediging
van diens behoeften moet uiteindelijk worden geproduceerd,
is het allereerst de taak van het bedrijfsleven diens wensen
te kennen en daaraan zo goed mogelijk,te voldoen. De
specialistische kennis en het kostbare apparaat dat daar-
voor geleidelijk is ontstaan komen echter niet alleen aan
die verbruiker ten goede, maar ook aan de producenten
van de grondstoffen.
Daarom dient een beleid dat gericht is op de inkomens-
verbetering van de boeren (waarmee van harte kan worden
ingestemd) zowel als op ,,redeljke” prijzen voor de ver-
bruikers (waarbij echter de factoren kwaliteit en diens-
verlening een belangrijke rol behoren’ te vervullen) de ont-
plooiing van handel en verwerkende industrie zoveel moge-
lijk te bevorderen, althans niet te belemmeren.
De natuurlijke functie van deze bedrijfstakken kan
ernstig worden verstoord door vérgaand
ingrijpen
van de
overheid in de markten. Het goed (en dat betekent in de
praktijk in het algemeen zo vrij mogelijk) doen functio-
neren van alle stadia van handel en verwerkende industrie
ontbreekt in de doelstellingen van de landbouwparagraaf
van het Verdrag van Rome. – Dat is terecht, want het is
geen doel op zichzelf, althans niet van het landbouwbeleid.
Het behoort echter één van de
belangrijkste
middelen te
zijn voor het verwerkelijken van de in het Verdrag gestelde
doeleinden. Daarvan is tot dusverre weinig terechtgekomen;
in sommige gevallen is zelfs het tegendeel bereikt. In ons
verdere betoog komen wij daarop terug. –
Er is sinds enige jaren in de ,,agribusiness” een tendens
naar wat wordt aangeduid als ,,verticale integratie’. Daar-
mee wordt bedoeld dat tussen verschillende stadia van
produktie, handel en – verwerking contractuele verbindingen
worden gelegd, warbij enerzijds de boeren een grotere
zekerheid verkrijgen van afzet en prijs en anderzijds handel
of industrie van een meer regelmatige voorziening. Af-
spraken betreffende de kwaliteit van de grondstoffen,
kredietverlening en soms ook, voorlichting, kunnen hierbij
een belangrijke rol spelen. Deze vormen van samenwerking
zijn niet in strijd met .de verticale specialisatie, mits ieder
verantwoordelijk blijft voor en baas is in eigen onder-
nem ing. – –
Ook het ter hand nemen van afzet en verwerking van
produkten door de boefen (landbouwcoöperaties) en het
samenwerken van consumenten in verbruikscooperaties
kan leiden tot goede vormen van verticale integratie. ‘Onder
bepaalde omstandigheden (die zich in Nederland sinds lang
niet meer voordoen) kunnen agrarische handel en industrie
een té overwegende machtspositie hebben. Dergelijke
posities zijn in hoog ontwikkelde economieën moge-lijk
door te vérgaande concentratie in het bedrijfsleven, waar-
door monopolies ontstaan of kartelafspraken in de hand
worden gewerkt. in de meeste ontwikkelde landen voorziet
de wetgeving in de nodige tegenmaatregelen. Hierbij moet
echter de mogelijkheid voor belanghebbenden om met het
behoud van eigen – zelfstandigheid hun economische en
sociale belangen te verdedigen door uiteenlopende vormen
van samenwerking niet worden uitgesloten. –
Strikt economisch gezien dienen dergelijke samen-
II
werkingsvormen echter slechts middel te zijn, géén doel.
Dat geldt ook voor samenwerkingsvormen die in onder- of
minder ontwikkelde gebieden wenselijk kunnen zijn.
In streken met een primitieve economie hebben plaatse-
lijke handelaren of. industriëlen soms een economische-
machtspositie door gebrek aan kennis bij boeren of consu-
menten en vooral ook door onvoldoende transportmiddelen
en gebrek aan communicatie, waardoor de nodige voor-
lichting over de markt ontbreekt. Door een en ander wordt
de functie van handel en industrie niet optimaal vervuld.
Het spreekt vanzelf dat de taak van de overheid in der-
gelijke gevallen in de eerste plaats bestaat uit het helpen
wegnemen van deze oorzaken. Het kan echter ook ver-
antwoord zijn in dergelijke omstandigheden materiële
steun te verlenen bij het doen versterken van de commer-
ciële positie van de belanghebbenden. Dat kan ook gelden
voor enkele minder ontwikkelde gebieden binnen de EEG.
Echter, iets wat voor bijzondere omstandigheden wenselijk
is, moet niet tot een algemene regeling leiden voor het hele
gebied van de Gemeenschap.
Dit kan tot grote teleurstellingen en verspilling van
kapitaal leiden: Immers, het marktmechanisme is veel in-
gewikkelder dan de meeste buitenstaanders yeronderstellen.
Als in documenten van de Europese Commissie sprake is
van verbetering van de marktstructuur, doelt men uit-
sluitend op het eerste stadium: de afzet van de landbouw-
produkten af boerderij. Dat blijkt ook uit het gedeelte van
het ,,plan-Mansholt” dat handelt over de marktstructuur.
Daarin wordt aan de schakels, die komen na de eerste afzet,
vrijwel geen aandacht besteed.
Toch vervullen deze en met name de handel vitale eco-
nomische functies. Zonder het intermediair van deze
schakels zou de agrarische produktie niet tot valorisatie
komen. In de graansector bijv. kohit van de EEG-graan-
oogst ad 70 mln, ton rond 45 mln, ton via de markt ter
beschikking van de consument. Daarnaast wordt meer dan
10 mln, ton EEG-graan naar derde landen geëxporteerd,
terwijl deze landen op hun beurt gemiddeld 17 mln, ton
graan per jaar naar de EEG uitvoeren. Om deze enorme
hoeveelheden – waarvan de marktwaarde in de EEG meer
dan f. 25 mrd. bédraagt – zonder stagnatie van de produ-
cent naar de consument te brengen is de goede vervulling
van een groot aantal economische functies door de handel,
de industrie, het transportwezeil, de banken, de verzcke-
rings-, de communicatiediensten e.d. voorwaarde. Die
goede vervulling moet bovendien in nauwe onderlinge
samenwerking plaatsvinden.
In de afgelopen jaren hebben zich in deze sectoren
mede onder invlod van de totstandkoming van de EEG –
diepgaande structurele wijzigngèn voorgedaan. Wat niet
aan de eis van economische noodzakelijkheid voldoet, valt
uit. Aanpassing aan zich wijigende economische om-
standigheden en technologische vooruitgang is wel het
beste bewijs van een economisch verantwoorde functie-
vervulling. Aan wijzigingen in de marktstructuur via over-
heidsingrijpen bestaat (althans in Nederland) dan ook geen
behoefte.
Waaraan wél behoefte bestaat is meer begrip voor de
positie van handel en industrie, wanneer de EEG allerlei
landboiiwpolitieke maatregelen neemt, maatregelen die
bovéndien voortdurend worden aangevuld, gewijzigd, ver-
vangen, nader geïnterpreteerd, enz. Door een en ander
wordt de functie van handel en industrie vaak in hoge mate
belemmerd, terwijl de nadelige gevolgen ervan bovendien
soms nog gebruikt worden als bewijs tegen een juiste taak-
uitoefening van handel en industrie.
3.
Kanttekeningen bij het bestaande gemeenschappelijke land-
bouwbeleid
Met bewonderenswaardig veel ijver en doorzettings-
vermogen hebben de autoriteiten en ambtenaren in Brussel
in enkele jaren tijds een landbou’vbeleid voor de Gemeen-
schap van de Zes in elkaar getimmerd. Daar was haast
bij, immers de douane-unie en de gemeenschappelijke markt
konden voor de agrarische produkten en voedingsmiddelen
niet compleet worden, voordat een integratie van het land-
bouwbeleid is tot stand gebracht.
De gemeenschapsregelingen voor het markt- en prijs-
beleid voör landbouwprodukten vormen een enorm ge-
vaarte. Het is nog niet eens helemaal klaar; er ontbreken
nog een paar verdiepingen aan voor enkele produkten-
groepen: Bovendien moeten er in sommige lidstaten no
lelijke bijgebouwen worden afgebroken, o.a. die v1i de
concurrentievervalsende produktiesubsidies.’. Het is on-
danks ijverig rammèn van de Nederlandse regering niet
gelukt deze gesleciit te krijgen
Het geheel is niet hecht en niet fraai. Deels is dat ver
–
klaarbaar uit de haastige spoed, waarmee het, werd tot
stand gebracht. Er is hard aan gewerkt maar wellicht daar-
door niet voldoende bij gedacht. Deels is de ingewikkeld-
heid verklaarbaar uit het feit, dat moest wQrden uitgegaan
van ongelijke grondslagen, nI. de voordien bestaande natio-.
nale regelingen. Men heeft bovendien moeten toegeven aan
vele nationale en groepsbelangen. –
Hoe ingewikkeld en gedetailleerd het hele stelsel is ge-
worden, blijkt wel uit het aantal van meer dan 2.500 ver-
ordeningen en besluiten dat alleen al in het jaar 1969 werd
afgekondigd. Men kan zich bedenken welke complicaties
al deze veranderingen en aanvullingen meebrengen voor
het vervullen van de normale economische functie door
handel en industrie.
Een en ander is mede het gevolg van het feit dat de
grondslag van het hele beleid nooit voldoende in al zijn
consequenties is doordacht en overlegd. Die grondslag
bestaat uit een stelsel van min of meer gegarandeerde
producentenprijzen voor de belangrijkste produkten en het
axioma dat deze prijzen, verhoogd met de kosten van trans-
port, handel en verwerking, moeten doorwerken in de
consumentenprijzen. Daarmee is vrijwel zonder discussie
of inspraak van de belanghebbenden een eenzijdige inter-
pretatie gemaakt van het begrip ,,redelijke prijzen voor de
verbruikers”, zoals dat in het Verdrag van Rome is neer- –
gelegd. .
De Europese Commissie heeft in het allereerste werk-
stuk over de grondslagen van het landbouwbeleid slechts
één alternatief summier overwogen en vrijwel bij voorbaat
verworpen, nl. het Engelse stelsel van (voor de belang-
rijkste produkten) onbeperkte en vrijwel onbelaste importen
uit andere landen, gecombineerd met directe toeslagen aan
de binnenlandse producenten. Het is begrijpelijk dat men
dat stelsel (waarvan men in Engeland ook al geleidelijk
wat terugkomt) voor de Zes niet ernstig heeft. overwogen.
Het week te veel af vn de bestaande regelingen in de lid-
,
staten en het zou een te zware last hebben gelegd op de
belastingbetaler. Het heeft echter ook grote voordelen en
daarom is het te betreuren dat er nooit een tussenoplossing
is overwogen. Maar het is daarvoor nog niet te laat. Geen
enkele constructie voldoet bij het in gebruik stellen volledig
aan alle verwachtingen. Zeker niet als zij te haastig en
daardoor të ondoordacht is tot stand gebracht. Bovendien
is altijd aanpassing mogelijk aan nieuwe ontwikkelingen
en praktische ervaringen.
(Bijlage bij ESB 11-2-1970)
111
Naar onze mening zijn de belangrijkste gebreken van
het huidige stelsel de volgende:
een,
bij
het vaststellen van de landbouwprijzen, te een-
zijdig rekening houden met het verzekeren van een
redelijke levensstndaard aan de landbouw;
een te hoog protectieniveau aan de buitengrens;
een veel te vér doorgevoerd perfectionisme, zowel via
de variabele heffingen aan de buitengrens, als door de
markt- en interventiebemoeiingen binnen de Gemeen-
schap.
Het onder a. genoemde is door de invloed daarvan op de
produktie zowel als op de consumptie één van de belang-
rijkste oorzaken van de overschotten in enkele sectoren en
de daardoor ontstane marktontwrichting en hoge finan-
ciële lasten voor de overheid. Het hangt nauw samen met
het onder b. genoemde. Daardoor is de normale verbinding
met de wereldmarkt ernstig verstoord. Het heffingenstelsel
en de daarmee samenhangende exportvergoedingen ver-
oorzaken veel ergernis, zowel binnen de Gemeenschap als
in derde landen. Er worden handelspolitieke repercussies
door veroorzaakt, niet alleen op het gebied van de handel
in landbouwprodukten en voedingsmiddelen maar ook in
de industriële sector.
Een en ander heeft bovendien geleid tot het onder c.
genoemde euvel: veel te gedetailleerde regelingen en be-
– moeiingen, dieeen schrikbarende bureaucratie veroorzaken
• en bovendien de normale functie van dè schakels tussen
boer en verbruiker, de handel en de landbouwprodukten-
verwerkende en de voedingsmiddelenindustrie, ernstig be-
lemmeren. Het gehele complex, tezamen met de in vele
landen gehandhaâfde extra steunmaatregelen voor uiteen-
lopende produktierichtingen, verhindert dat er in de EEG-
landbouw een geografische specialisatie ontstaat. Die
specialisatie zou via lagere kostprjzen en hogere inkomens
voor de landbouw en/of lagere consumentenprijzen een
positieve bijdrage leveren aan de welvaart.
Aldeze nadelen van het bestaande stelsel zouden groten-
deels kunnen worden weggenomen door een gemengd sys-
teem met een lagere en meer globale bescherming aan de
buitengrens en niet-produktgebonden toeslagen aan de
producenten, zo veel mogelijk met een aflopend karakter
•
en gekoppeld aan een bevordering van de structurele ver-
betering.
Alvorens op een en ander iets nader in te gaan, is het
gewenst eerst enige aandacht te besteden aan de specifieke
Nederlandse belangen.
4.
Nederland en de wereld
Nederland is van oudsher een handelsiand. De gunstige
ligging, deels dank
zij
het Duitse achterland, maar toch
vooral door de verbindingen met overzeese landen (waartoe
ook kunnen worden gerekend die Westeuropese die over-
zee voordeliger zijn te bereiken dan over land), heeft dit
sterk in de hand gewerkt. Voor ons kleine en zeer dicht-
bevolkte land is het internationale handelsverkeer een nood-
zakelijke voorwaarde voor groeiende welvaart. Scheep-
vaart en industrie dragen er het hunne toe
bij
en trekken
er hun voordeel uit en hetzelfde geldt voor de landbouw.
Op het gebied van de internationale handel in landbouw-
produkten en voedingsmiddelen nam Nederland bij het
totstandkomen van de economische gemeenschap een
unieke positie in. Ons kleine land had in vergelijking met
de andere lidstaten zelfs in absolute cijfers het grootste
agrarische exportvolume en relatief (dus gemeten naar de
oppervlakte of het aantal inwoners) ook veruit het grootste
importvolume van agrarische grondstoffen. Aldus werd
(en trouwens wordt) door het hele complex van de ,,agri-
business” een zeer belangrijke
bijdrage
geleverd aan het
nationale inkomen. Dat wordt, behalve door de boven-
bedoelde gunstige ligging, door een wisselwerking van ver-
schillende andere factoren mogelijk gemaakt. Er is in de
eerste plaats de specialisatie tot veredelingslandbouw en
intensieve tuinbou’v, die vooral tot stand is gekomen door
het liberale beleid, waarmee in Nederland de internationale
landbouwcrisis aan het einde van de vorige eeuw werd
beantwoord. Dat antwoord was
niet
protectie, zoals in een
aantal andere Westeuropese landen, maar stimulerende
voorlichting en onderzoek. Er dient aan te worden her-
innerd; dat reeds voor het tot stand komen van de EEG
de Nederlandse overheid het noodzakelijk achtte toch
,enkele beschermende maatregelen in te bouwen in het
landböuwbeleid. Die verandering is yooral veroorzaakt
door de economische crisis in de jaren dertig en door het
veelvuldig bederf van de wereldmarkt.
De vakbekwaamheid van de Nederlandse boeren en
tuinders is hand in hand gegaan mët een a’ctieve en des-
kundige, vooral ook op het buitenland gerichte handel en
agrarische industrie. De commerciële instelling van een
aantal landbouwcoöperaties, zowel op het gebied van de
aankoop van grondstoffen en benodigheden, als op dat
van de verwerking en de afzet, hebben hiertoe het hunne
bijgedragen. Enkele ervan zijn tot machtige handels-
lichamen uitgegroeid. Een overwegend aandeel van de
Nederlandse in- eii uitvoeractiviteiten was gericht op andere
dan de partnerlanden in de EEG. Het was onvermijdelijk
dat de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt
sterk werd beïnvloed door de opvattingen en verhoudingen
in de grotere partnerlanden. Nederland is op die manier
een onderdeel geworden van een gebied met een veel
protectionistischer en tot op zekere hoogte zelfs autarkisch
agrarisch beleid.
Het is niet te ontkennen dat, ondanks alle strubbelingen
in de overgangstijd, de EEG-landen ook op agrarisch ge-
bied flink hebben geprofiteerd van het geleidelijk opengaan
van de binnengrenzen, maar anderzijds zijn de sterk toege-
nomen hinderpalen aan de buitengrenzen er oorzaak van
dat de gunstige omstandigheden voor de handel met andere
landen steeds minder tot hun recht komen. Dat is een
nadeel dat tot op zekere hoogte moet worden aanvaard
als prijs voor de voordelen van de gemeenschappelijke
markt.
Tochblijft hetéén derbelangrijkstetakenvan deNederland-
se vertegenwoordigers
bij
de ,,onderhandelingen” in Brussel
de openheid van de Gemeenschap, ook op het gebied van
de landbouw en de voedingsmiddelen, zo veel mogelijk te
verdedigen. Niet alleen in het belang van de Nederlandse
economie, maar ook in dat van de hele Gemeenschap en
vooral van de wereldeconomie. Daarmede komen wij terug
op hetgeen in de inleiding reeds werd geschreven over de
geografische arbeidsverdeling en specialisatie in wereld-
verband en de belangrijke rol die de internationale handel
daarbij vervult. Het is nu eenmaal niet te ontkennen dat
voor een groot deel van de landbouwprodukten de kost-
prijzen en in het huidige stelsel ook de marktprijzen in
West-Europa aanmerkelijk hoger zijn dan in vele andere
delen van de wereld.
Dit geldt trouwens ook voor andere industrielanden.
Het gevolg daarvan is een ernstige belemmering van de
mogelijkheden tot economische verbetering in de ont-
wikkelingslanden, die veelal in overwegende mate• af-
IV
Graansilo (foto Tom Kroeze)
hankelijk zijn van agrarische produktie. In dit verband
kan worden gewezen op het ,,Wereldlandbouwplan”
(,,Indicative World Plan for Agriculture”) dat de FAO
aan de orde zal stellen op het in juni 1970 te Den Haag te
houden Tweede Wereld Voedsel Congres. Uit een be-
schouwing daarover in
Het Financieele Dagblad
van 22
oktober 1969 citeren
wij
het volgende:
,,Voor vrijwel alle voedingsmiddelen, die (wel) met dezelfde
of soortgelijke produkten uit de zones A en B (dat zijn de in-
dustrielanden en de communistische) moeten concurreren is de trend voor de ontwikkelingslanden in de laatste jaren ongunstig geweest. Hun aandeel in de wereidhandel is teruggelopen en de
prijzen zijn gemiddeld gedaald. De enige uitzondering daarop
zijn rund- en kalfsvlees, maar daarvan profiteren alleen maar
een paar Zuidamerikaanse ontwikkelingslanden. Voor de andere
produkten kan een verlangzaming of nog liever een omkering
van de trend, die veroorzaakt wordt door stijgende zeifvoor-
zieningsgraden in de rest van de wereld alleen maar worden be-
reikt door een verandering in het landbouwbeleid. In de meeste
gevallen zou dit tevens betekenen dat er een betere internationale
arbeidsverdeling tot stand komt.”
Het is te hopen dat de vertegenwoordigers van de EEG
en van alle ,,rijke” landen op dit plan zo veel mogelijk
positief zullen reageren. Van de Nederlandse delegatie, die
een land vertegenwoordigt dat traditioneel zeer nauw be-
trokken is bij de handel met andere werelddelen en waar-
van het merendeel van de bevolking zowel op sociale als
op economische groiiden overtuigd is van de noodzaak
van ontwikkeling in de armere landen, mag in ieder geval
veel begrip worden verwacht.
5.
Suggesties voor veranderingen
De overwegingen in de voorgaande hoofdstukken leiden
in de eerste plaats tot de wenselijkheid van een verlaging
van de producentenrichtprijzen, oriëntatieprijzen, sluis- en
drempelprijzen.
Door een eventueel gedifferentieerd en afiopend stelsel
van directe toeslagen, zou voor zover nodig het inkomens-
(Bijlage bij
ESB 11-2-1970)
V
verlies aan de agrarische producenten ‘moeten worden ge-
compenseerd. Ook de Sociaal-Economische Raad heeft in
de adviezen, inzake de EEG-1andbouwpolitik op middel-
lange termijn en betreffende het Memorandum van de
Europese Commissie inzake de hervorming van de land-
bouw in de EEG, veranderingen ih die zin aanbevolen.
Een dergelijk ,,gemengd” systeëm heeft een groot aantal
voordelen: –
Door lagere prijzen wordt in het algemeen het verbruik
– gestimuleerd en de produktie-stijging afgerèmd (mits
de toeslagen aan de producenten
zo
veel
mogelijk
niet-
produktgebonden zijn). Door een en ander wordt een
verdere verstoring van hei marktevenwicht tegengegaan.
De afstand -tussen het prijsniveau biinen de Gemeen-
• schap en dat op de wereldmarkt wordt verkleind. Het
handels-economisch isolement (autarkie) waarin de
Gemeenschap dreigt te belandei op landbouwgebied
(maar ook met consequent’ïes voor de handel in in-
dustrieprodukten en de dienstensector) -kan hierdoör
worden voorkomen. –
De komende onderhandelingen over uitbreiding vân de
Gemeenschap worden er door vereenvoudigd. De aan-
passing van het landbouwbeleid in enkele van de
kandidaat-lidstaten (vooral Engeland en Denemarken)
wordt er door vergemakkelijkt eii het gevaar van te-•
sterke stijging van de produktie in die landen (ook in
• Ierland) wordt er door verkleind.
De noodzakelijke structurele verbeteringen van de land-
bouw in de Gemeenschap kunnen op een meer natuur-
lijke (dus minder dirigistische) en wâarschijnlijk ook
aanmerkelijk minder kostbare
wijze
worden gestimu-
•
leerd.
Door de producententoeslagen geheel of gedeeltelijk een
afiopend karakter te geven kan een belangrijke stimulans
worden gegeven aan de afvloeiing van agrarische werkers
en de vergroting van de bedrijven, waarmee structurele
verbéteringen kunnen worden bereikt. De wenselijkheid
van deze structurele verbeteringen, zowel in het belang
van de inkomens in de landbouw als voor de versterking
van de concurrentiepositie ten opzichte van andere landen,
wordt thans, mede dankzij de publikatie van het ,,plan-
Mansholt” door vrijwel iedereen erkend. Men kan het ook
zo stellen dat
zij
noodzakelijk zijn om de landbouwsector
een meer evenredige bijdrage aan de algemene welvaart te
doen leveren.
Het op die manier stimuleren van de aanpassing van
de landbouw aan de moderne (en de toekomstige!) econo-
mische samenleving zou een heelwat natuurlijker karakter
hebben dan de regelingen, die in het Memorandum van
de Europese Commissie werden voorgesteld. Het totaal-
bedrag van de kosten van de marktregelingen en de struc-
tuurverbeteringen in de jaren zeventig zôu bovendien hier-
door waarschijnlijk aanmerkelijk lager worden dan de tien-
tallen miljarden die daarvoor door de Commissie worden
geprojecteerd. Dat hangt ‘natuurlijk, •voor witt dè budget-
taire uitgaven betreft, af van de mate wâarin de markt-
prijzen worden verlaagd en de directe toeslagen verhoogd.
Als dat in sterke mate wordt dôorgevberd, zouden echter
de hogere financiële lasten worden gecompenseerd door een
aanmerkelijke verlaging van de verbruikersprijzeii.
Nog afgezien van de hiervoor bedoelde sociale bezwaren
van het huidige prijsbeleid, is er ook nog de econorhische
nadelige invloed op de kosten van levefsonderhoud, het
loonbeleid en dus indirect de concurrentiepositie van alle
bedrijfstakken in de Gemeenschap ten opzichte van die in
een aantal derde landen.
–
– Dat het tot dusver gevoerde landbouwbeleid tot op zekere
hoogte een handicap is voor de economische ontwikkeling –
van de EEG wordt in min of meer bedekte termen toege-
geven in het
Tweede Programma voor de economische poli-
tiek op middellange termijn,
zoals dat door de Raad werd
vastgesteld op 12 mei 1968. Daarin wordt
o.a.
opgemerkt:
,,dat de landbouwpoljtiek het bereiken van haar doèl om
het inkomen per hoofd van de agrarische beroepsbevolking te
verhogen- niet moet zoeken via een verhoging van de produktie
in een sneller tempo dan, de toenemïtg van het verbruik in de
Gemeenschap, omdat reeds voor verschillende produkten over-schotten bestaan.
De verhoging van het inkomen per hoofd zal evenmin moeten
worden nagestreefd via verhoging van de relatieve prijzen in de
landbouw. Het staat vast, dat het gemiddelde inkomen van de
landbouwers een aanzienlijke achterstand vertoont ten. opzichte
van het.gemiddelde inkomen van de overige beroepsbevolking,
welke evenwel bij de huidige kennis van zaken moeilijk meet-
baar is. Daar echter een niet onbelangrijk aantal landbouwers
een aanzienlijk hoger inkomen bereikt dan gemiddeld in de
landbouw betekent deze achtersiand dat de meerderheid nood-
zakeljkerwijs een geringer inkomen bereikt dan uit deze algemene vergelijking zou blijken.
Het is echter uit algemeen economisch oogpunt niet mogelijk
het ontwikkelingsproces naar het gelijk maken van de inkomens-
niveaus te versnellen door een forse verhoging vanhet gemiddelde
prijsniveau van landbouwprodukten. Te hoge prijzen voor land-
bouwprodukten hebben namelijk ongewenste effecten op de
kosten van levensonderhoud en het algemene prijsniveau, het-
geen uiteindelijk weer de verhouding tussen het inkomen in de
landbouw en dat in dë andere sectoren verslechtert. De ervaring
toont trouwens aan dat een politiek van hoge landbouwprijzen
dikwijls wordt gevolgd door een versnelde daling van de relatieve
landbouwprijzen. Vooral echter-moet worden bedcht dat een te hoog prijsniveau voor landbouwprodukten gepaard met de
door de gemeenschappelijke marktordening voor de belang-.
rijkste produkten geboden afzetgaranties de produktie buiten-
gewoon sterk zou stimuleren en tot vorming van structurele
produktieoverschotten zou leiden. De afzet van deze overschotten op de wereldmarkt zou toenemende financiële lasten veroorzaken,
niet.alleen wegens de af te zetten hoeveelheden doch ook wegens
het prjsverschil tussen de binnenmarkt en de wereldmarkt.
Een te sterke verhoging van de prijzen van landbouwprodukten
in de Gemeenschap zal deihalve, nog afgezien van de handels-politieke moeilijkheden, de overheidsfinanciën zwaar belasten. Zij zou tenslotte alleen leiden tot .een krachtige vergroting van de winstmarges van de meest concurrentiekrachtige landbouw-
bedrijven zonder de andere landbouwbedrijven een voldoende
inkomen te, verzekeren, zodat de aanzienlijke inkoriensverschil-
len binnen de landbouw nog ernstiger zouden worden.
Een politiek tot ondersteuning van de prijzen van landbouw-
produkten, welke leidt tot niet te verminderen spanningen tussen
de ontwikkeling van de prijzen, de produktie en de financiële
lasten zonder een deugdelijke oplossing te bieden voor de door
de niet-concurrentiekrachtige bedrijven opgeworpen sociale
problemen, zal dus tamelijk snel op economische, handels-
politieke en financiële grenzen stuiten. De landbouw-prijzen-
politiek zal derhalve in het algemeen gematigd moeten zijn –
daar het risico van overproduktie voor de meeste produkten
aanzienlijk is – waarbij op de prijzenstructuur de noodzakelijke
correcties moeten ‘worden aangebracht om een betere aanpassing
van het aanbod aân de vraag te verkrijgen.”
– Uit’dit citaat blijkt duidelijk dat reeds in het voorjaar_
van 1968 de Europese Commissie zich zorgen maakte over
de consequenties van het landbouwbeleid. Voor zover ge-
wag wordt gemaakt van bezwaren van de te hoge- prijzen
werd echter in het midden gelaten of het bestaande niveau –
reeds te hoog is. Ondanks de ernstige verstoring van het
evenwicht op de markten van een aantal produkten, zoals
die zich vooral sindsdien heeft gemanifesteerd, wordt in
het memorandum van december’ 1968 weliswaar gesteld
dat het prijsbeleid moet worden aangevuld door de be-
vordering van ingrijpendé verbeteringen van de landbouw
–
structuur, maar van voorstellen tot een fundamentele ver-
VI
andering in het prijs- en marktbeleid, bijv. in de richting
als hierboven werd aangegeven, is helaas geen sprake. Dat
geldt ook voor het op. 19 november 1969 door de Europese
Commissie aan de Raad voorgelegde document over
Het
evenwicht van de landbou,vmark ten.
In het Memorandum van december .1968 werd niet de
minste aandacht besteed aan de ongunstige gevolgen van
de starre, veel te weinig elastische marktprijzen voor de ver-
schillende produkten en de onderlinge verhoudingen daar
–
van. Dit is het gevolg van het te geperfectioneerde stelsel
van viariabele heffingen aan de buitengrens en van inter
–
ventieprijzen (waarvoor de produkten door de overheid
uit de markt werden genomen) op de binnenmarkt. Daar
–
door is voor een aantal belangrijke produkten de,invloed
van vraag en aanbod, zoals die zich op de wereldmarkt
en op de markt binnen de Gemeenschap zou moeten mani-
festeren, vrijwel volkomen.uitgeschakeld. Dit heeft tot ge-
volg dat de invloeden van de feitelijke marktsituatie niet
alleen bij de producent• maar ook in het stadium van
het verbruik vrijwel volkomen zijn uitgeschakeld. Dit ver-
oorzaakt wrevel en onbegrip bij de consumenten, waardoor
aan de , v,erstorende. invloeden van het kunstmatige in-
grijpen in de markt ook nog negatieve psychologische
reacties kunnen worden toegevoegd. Het ernstigste be-
zwaar van dit vérgaande dirigisme is echter dat de normale
marktfunctie van handel en industrie als schakels tussen de
verschillende stadia van produktie, verwerking en verbruik
wordt uitgeschakeld.
Teneinde deze functie, voor zover mogelijk, te herstellen
is het allereerst noodzakelijk de prijspolitiek voor agra-
rische produkten los te koppelen van de inkomenspolitiek
met betrekking tot de landbouwers. Te overwegen”are in
dit verband enerzijds een geleidelijk âfnemende en meer
globale bescherming van dé EEG-n)arkt tegen
in
hoofd-
zaak agrarische grondstoffen uit derde landen en ander-
zijds in de tijd aflopende inkomenstoeslagen aan de land-
bouwers, gepaard gaande met structurele hervormingen.
Hierdoor zou de tot het uiterste gedetailleerde markt- en
prijsp.olitiek door een meer globaal beleid, dat handel en
industrie meer mogelijkheden, biedt, kunnen worden ver
vangen.
Voorts zouden althans gedeeltelijk de prijsverschillen
tussen de EEG-landbouwmarkt en die van derde landen
worden opgeheven, zonder tekort te doen aan een maat-
schappelijk verantwoord inkomen van de .agrariërs. De
concurrentiepositie van de verwerkende industrie in de
Gemeenschap dient in een gewijzigde opzet onaangetast
te blijven, zowel met betrekking tot invoer als uitvoer. De
aanbevolen systeémwijziging is hier uiteraard slechts sum-
mier aangeduid en behoeft nadere uitwerking.
Ook in andere opzichten is het in de afgelopenjaren
geleidelijk tot stand gebrachte markt. en prijsbeleid voor
landbouwprodukten en voedingsmiddelen in de Gemeen-
schap een ernstige belemmering voor het goed functioneren
van de zeer belangrijke schakels tussen primaire producent
en de uiteindelijke verbruiker. Er zijn zelfs bepaalde ten-
densen – ook in het Commissie-memorandum
Landbouw
1980 – tot een verdere negatieve beïnvloeding daarvan.
Over een en ander meer in het volgende en laatste hoofd-
stuk.
6.
Aanbevelingen ten aanzien van handel en industrie
In
de verticale arbeidsverdeling spelen de handel in en de
verwerking van landbouwprodukten tot voedingsmiddelen
een zeer belangrijke rol, waarbij zij een grote bijdrage
leveren aan de welvaart zowel van de consumenten als
van de primaire producenten. Omdat produktie zowel als
handel en verwerking alleen dan een economische bijdrage
tot de algemene welvaart leveren als zij zijn afgestemd op
de koopkrachtige vraag, is de uiteindelijke verbruiker veel-
eer het uitgangspunt dan het eindpunt van de hele bedrijfs-
kolom.
Een landbouwbeleid .dat a priori gericht is op een kost-
prjsdekkende’-opbrengst van . alles wat boeren, tuinders
en veehouders voortbrengen is tot mislukking gedoemd.
Zulk een beleid is alleen nog mogelijk in een land of gebied
dat voor vrijwel alle produkten niet voldoende produceert
voor’ de eigen behoefte. Men kan dan door vérgaande
protectie aan de grens de prijzen op een voor de land bouw
voldoende geacht niveau handhaven: Doordat men de ver-
bruikers in een dergelijk geval de voordelen van geogra-
fische specialisatie onthoudt, wordt ook dan allerminst
een optimale bijdrage tot ,de welvaart, geleverd. Een derge-
lijk beleid,gaat trouwens niet alleen ten koste van ,die
eigen consumenten, maar ook ten koste van de boeren
in andere landen, die goedkoper kunnen produceren.
-In een gebied waar meer dan voldoende wordt geprodu-
ceerd voor de eigen behoefte, maar tegen een kostprijs die
hoger ligt dan die in het buitenland, wordt de welvaarts-
bijdrage van het te veel geproduceerde minimaal of zelfs
negatief, omdat behalve de verbruikers’ dan ook de belas-
tingbetalers aan het beleid moeten ‘bijdragen. Voor enkele
produktengroepen is de EEG in dat stadium beland. Eén
van de oorzaken daarvan is dat het marktmechanisme
door vele ‘kunstmatigheden is ontwricht of zelfs uitge-
schakeld. in dergelijke omstandigheden kunnen handel en
industrie hun normale verbindingsfunctie niet meer uit-
oefenen. Zij hebben ten gevolge van de regelingen en forma-
liteiten wél zeer veel onproduktief werk te veretten.
Het herstel van de normale functie moet één van de
belangrijkste middelen’ zijn tot een geleidelijk herstel van
het evenwicht. Het is daarom teleurstellend dat er in het
memorandum
Landbouw
1980
aan de eigenlijke markt-
structuur nauwelijks aandacht wordt besteed. Dat, wat als
zodanig wordt aangéduid, •heeft alleen betrekking op
nieuwe kunstmatigheden in het vlak van het eerste afzet-
en soms ook in het verwerkingsstadium. –
Een versterking van de commerciële positie van kleine
producenten in die.gebieden waar handel en industrie zich
onvoldoende hebben ontwikkeld kan wenselijk zijn.
Echter, als men dat stimuleert
•
met belangrijke bijdragen
uit de openbare middelen, loopt men twee risico’s. Het is
zeer wel môgelijk dat het afzet- en verwerkingsapparaat
zich in een dergelijk gebied niet heeft ontwikkeld omdat
‘hét door natuurlijke of markteconomische omstandigheden
(zoals de afstand tot belangrijke afzetgebieden) minder ge-,
schikt is voor de betreffende produktie. In dat geval ris-
keert men door kunstmatige stirnulansen een produktie
te bevorderen, waaraan markteconomisch geen behoefte is.
Men gaat dan bovendien in tegen de specialisatie in de
gemeenschappelijke markt.
Mede daardoor riskeert men reeds bestaande handels-
en-verwerkingsapparatuur in andere delen van de Gemeen-
schap, onrendabel of zelfs overbodig te maken, waardoor
kapitaalverlies optreedt- en bovendien opnieuw afbreuk
wordt gedaan aaô natuurlijke door de behoefte ontstane
verbindingschakels tussen de primaire produktie en de
verbruikers. .
Een sprekend voorbeeld van een en ander is het met hoge
overheidssteun tot stand gebracht afzet- en verwerkings-
apparatuur voor groente en fruit in sommige delen van
(Bijlage bij ESB 11-2-1970)
VII,
Frankrijk. Omdat dit uitsluitend georiënteerd was op de
afzet van gedeeltelijk nog niet eens bestaande primaire
produktie was het in de
praktijk,
door gebrek aan vol-
doende afzetmogelijkheden, grotendeels overbodig en on-
rendabel. Dit veroorzaakt niet alleen kapitaalverspilling
in deze ondernemingen, maar tevens ernstige verliezen in
soortgelijke reeds’ bestaande ondernemingen elders in de
Gemeenschap, zowel door de kunstmatig ontstane over-
capaciteit als door geforceerde afzet met overheidsmiddelen.
Voor zover door deze opzet o.a. de fruitproduktie in Zuid-
Frankrijk kunstmatig werd gestimuleerd, ondervinden daar-
van nu ook de Nederlandse fruittelers de nadelige gevolgen.
Wij raden het in de hele Gemeenschap kunstmatig .doen
ontstaan van de zgn. producentengroeperingen voor de
afzet. ten sterkste af. De marktstructuur in Nederland en
in vele andere delen van de Gemeenschap maakt hen daar
volkomen overbodig. Wij menen bovendien ernstig te
moeten waarschuwen tegen de concurrentievervalsende ge-
volgen die kunnen voortvloeien uit met gemeenschaps- of
nationale middelen aantrekkelijk maken van
dergelijke
in-
stellingen elders in de Gemeenschap. Dit ook omdat de
vérgaande mogelijkheid tot het afsluiten van contracten
door dergelijke groeperingen of combinaties daarvan, zo-
als door de Europese Commissie wordt gesuggereerd, het
gevaar inhoudt van ernstige discriminatie ten opzichte van
handel, industrie’en landbouw in anderedelen van de
Gemeenschap.
Op zichzelf gezien, staan handel en industrie, in Neder-
land positief tegenover, samenwerking met de’ agrarische
producenten. Dit geldt zowel in organisatorisch verband
als ook voor de individuele ondernemingen. Zowel
bij
het
een als
bij
het ander moet echter de eige1 verantwoordelijk-
heid van iedere
bedrijfstak
of onderneming op de verschil-
lende niveau van produktie, handel en verwerking voorop-
staan. Dit geldt zowel voor overleg op organisatorisch ge-
bied ten aanzien, van marktontwikkeling, afzetmogelijk-
heden en (indien onvermijdelijk) bepaalde regelingen, als
voor min of meer commerciële samenwerking, zoals bij-
voorbeeld
bij
de contractteelt.
Niet alleen het beleid en de te gedetailleerde uitvoering
daarvan zijn te eenzijdig op de landbouw georiënteerd,
dit geldt ook voor de uitwerking en uitvoering daarvan.
In het enorme
ambtelijke
apparaat dat hiervoor in het
leven is geroepen, welk apparaat zich intensief bemoeit
met aangelegenheden die de handel in landbouwprodukten
en voedingsmiddelen voortdurend en intensief beïnvloeden,
zijn
vrijwel
geen personen met
werkelijke
ervaring op dit
gebied opgenomen.
Het gevolg daarvan is.dat allerlei regelingen onvoldoende
zijn getoetst op praktische mogelijkheid en consequenties.
Zij hebben daardoor vaak een veel geringer of heel ander
effect dan de bedoeling was en zij veroorzaken voor het
bedrijfsleven naast veel administratieve rompslomp soms
ook emstige verstoringen in de grondstofvoorziening, de
afzet of de concurrentieverhoudingen. De veelvuldige en
ingewikkelde voorschriften in verband met de beschikbaar-
stelling van bijvoorbeeld boteroverschotten en mager melk-
poeder voor uiteenlopende prijzen naar gelang van de be-
stemmingen, zijn hiervan een sprekend voorbeeld.
Aan de moeilijkheden, die de landbouwprodukten-
verwerkende industrie ondervindt van de overschotten-
situatie, wordt door de autoriteiten heel weinig aandacht
besteed. Toch doet zich hier niet alleen een denaturatie van
de betreffende produkten voor, maar ook van één der
elementaire functies van de industrie, nl. het in een vrije
markt bepalen van het te verwerken gxondstoffenassor
–
timent. Dit brengt vaak grote moeilijkheden mee, in het
bijzonder voor de afzet op markten in derde landen, waar-
voor
dikwijls
langlopende contracten moeten worden af-
gesloten.
De inspraak die het bedrijfsleven heeft door middel van
de zogenaamde raadgevende comités is volstrekt onvol-
doende om ook maar enigermate aan deze tek’ortkomingen
tegemoet te komen. De vergaderingen van deze comités
zijn in feite niet meer dan een soort ,,hearings”, waarin
opeenvolgende stadia van produktie, verwerking en handel
afzotiderljk hun mening en wensen te kennen kunnen
geven, maar waarin noch onderling noch met de functio-
narissen van de Europese Commissie vruchtbaar overleg
mogelijk is. De door de Europese Commissie aan deze
vergaderingen voorgelegde vragen zijn bovendien veel te
eenzijdig gericht op het aspect van de
verwezenlijking
van
het landbouwbeleid ten behoeve
van
de primaire producen-
ten.
Hoe eenzijdig de overwegingen van de Brusselse autori-
teiten (en vaak ook van de nationale) gericht
zijn
op de
agrarische belangen is ook weer gebleken uit bepaalde ge-
deeltes van het memorandum Landbouw 1980.
In verband
o.a. ‘met uit de cultuur nemen van
omvangrijke
produktie-
gebieden worden premies en sociale tegemoetkomingen
voor de betreffende agrariërs voorgesteld, terwijl niet de
minste aandacht wordt besteed’ aan de gevolgen die deze
maatregelen zullen hebben voor de plaatselijke handelaren
en eigenaren van verwerkende bedrijven.
Uit meer reöente voorstellen van de Europese Commissie
(november 1969) blijkt dat de aûtoriteiten in Brussel be-
ginnen te beseffen, dat het noodzakelijk is het markteven-
wicht zoTeel. mogelijk te herstellen. Het is te betreuren
dat dit ‘inzicht te
eenzijdig
vdortkomt uit de financiële
consequenties die het. tot nu toe gevoerde beleid voor de
ovefheid meebrengt.
– Dat dit evenwicht zoveel mogelijk op de meest natuur-
lijke wijze tot stand moet komen, düs door het vrij door-
werken van de behoeften en verlangens van de uiteindelijke
verbruikers via handel en industrie, wordt nog onvoldoende
beseft. Men moet daarvoor de belemmeringen en kunst-
matigheden zoveel mogelijk wegnemen. Voor zover globale
regelingen onvermijdelijk zijn voor het
verwezenlijken
van
de verschillende doelstellingen van de landbouvparagraaf
in het Verdrag van Rome, moeten
bij
de voorbereiding
zowel als
bij
de praktische toepassing daarvan de vertegen-
woordigers van de betreffende handel en industrie in ruime
zin worden ingeschakeld.
Gezamenlijk dragen deze bedrijfstakken aan de nationale
inkomens van de lidstaten ongeveer evenveel
bij,
als de
landbouw. Door de steeds verdergaande verticale speciali-
satie zal die
bijdrage
nog (moeten) toenemen. Daarvan
hebben zowel de verbruikers als de ondernemers van de
toekomstige levenskrachtige landbouwbedrijven profijt.
Organisatorische, zowel als
zakelijke,,
samenwerking in
de verticale kolom kan daarbij een
belangrijke
rol spelen,
maar het zou een ernstige fout
zijn
als de specialisatie en
de juiste verdeling van de verantwoordelijkheden die daar-
uit voortkomen door nieuwe kunstmatigheden worden
yerstoord.
•
Landbouw
Integratie Commissie
van de Raad van Werkgeversverbonden
–
(VNOenNCW);
Verbond van de Nederlandse Groothandel;
Comité van Graanhandelaren;
Stichting van de Zelfstandige Handel en Industrie ZHI
VIII