EconomischoStatistischeBerichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
28 JANUARI 1970
– 55e JAARGANG
No. 2731
De. G
kom terug!
De Gaulle draaide er tenminste niet omheen; als hij
politieke bezwaren had tegen hetgeen in Brussel punt van
bespreking was, dan zei hij dat ook en liet dat zijn ministers
in Brussel herhalen. Het begint er veel op te lijken dat het
enige wat hem van zijn opvolgers onderscheidt – althans
op het stuk van de ,,Europese” zaken – niet meer is dan
dat de laatsten er wél om heen draaien en technische
argumentn zoeken als camouflage van praktisch onver
–
anderd gebleven politieke bezwaren. Zo bezien is de EEG
er niet op vooruitgegaan.
Duidelijk is dit aan de dag getreden in de vergadering
van de Ministerraad van de Europese Gemeenschappen
op 20 januari jI. Het optimisme over de tqekomst van de
EEG, dat een maand geleden in de commentaren op de
Haagse topconferentie en de marathon-zitting voor Kerst-
mis zo rozig gloorde, heeft een flinke knauw opgelopen.
In de Franse opvatting is en blijft het Europese Parleme’it
een forum waarover heel veel zaken in den brede mag
worden gepraat en waar desnoods ook nog zeer onaardige
dingen mogen worden gezegd over de ,,Europese” intenties
van sommige lid-staten, maar waar vrijwel niets beslist
mag worden. Dat wil zeggèn, toch nog wel nét genoeg om
de 142 mannen en vrouwen die zich van tijd tot tijd naar
Straatsburg spoeden de indruk te geven dat de reiskosten
niet helemaal voor niets gemaakt wordefi (Marcuse heeft
– zoals bekend mag worden verondersteld – voor dit
soort tolerantie een aardig adjectief gevonden). Frankrijk
is een voorstander van meer bevoegdheden voor het Euro-
pese Parlement, aldus minister Schumann, maar hij maakte
deze adhesiebetuiging meteen tot een louter verbale door
er aan toe te voegen, dat het laatste woord over de hoogte
van de FEG-begrotingdient te blijven berusten, bij de
Europese Ministerraad. Overigens wél een consequente
houding voor een land dat ook nationaal gezien de
parle-
inentaire democratie niet zo erg hoog heeft zitten.
Het heeft er alle schijn van dat de fraaie declaratoire ver-
klaringen van Pompidou ç.s. niet veel meer beoogden dan
naar buiten de indruk te vestigen dat ér waarachtig toch
wel wat zou veranderen, maar dat als het op het bedrijven
van de politiek van elke dag aankomt alles
bij
het oude
is gebleven (een vergelijking met Nixon dringt zich op).
Zijn het dan nog steeds orthodoxe Gaullisten die het
,,Europese” beleid van Frankrijk bepalen?
Er is reden om deze vraag met ,,ja” te beantwoorden.
Hoe belangrijk ook het budgetrecht is voor het Europese
Parlement, het gaat om meer dan dit recht alleen. De
NeueZürcher Zeitung (van 21januari) brengt terecht nog
eens in herinnering dat Frankrijk op praktisch alle punten
in de marathon-zitting van véôr Kerstmis zijn eisen zag
ingewilligd en dat het enige punt, waarop het zijn partners
(met name Nederland) niet bereid vond tot belangrijke
concessies, nu juist deze bevoegdheid betrof van het Euro-
pese Parlement. Door aan dit ene punt van het ,,december-
pakket” te tornen, weet Frankrijk dat het de
gehele
over-
eenkomst op losse schroeven zët, een overeenkomst die
o.a. voltooiing én uitbreiding van de Gemeenschap tot
inzet had. Wanneer Frankrijk nu deze enige prijs niet wenst
te betalen, mag men opnieuw met recht de Franse bereid-
heid in twijfel trekken om ernst te maken met deze zaken.
Duidelijk is deze vermeende strekking van het Franse
optreden nog niet al te zeer. Terwille van de duidelijkheid
zou men bijna De Gaulle in het Elysée terugwensen.
dR
109
– .
.
_
.-•
•-,
–
•- S’ f•
inhoud’
De Gaulle, kom terug
. 109
Kortheidshalve
…………..110
Prof. Dr. Th. C. M. J. van de
Klundert:
Het einde van een droom……111
Drs. Th. Peeters, M. A., en
Prof. Dr. J.-P. Abraham, M. A.:
Voordelen van toetreding voor
de Britse economie ………….112
Dr. J. D. de Haan:
Regulering van het vervoer…..117
Prof. Mr. D. Simons:
Een blik in de keuken van de
•Rijksbegroting ……………121
Prognotities ………………124
redactie
commissie van redactie: h. c. bos,
r. iwema, 1. h. klaassen, h. w. lambers,
p. j.
montagne,
j.
h. p. paelinck,
a.dewit
redacteur-secreta1is: p. a. de ruiter
adjunct redacteur-secr’etaris:
j.
van der burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
•
postbus 4224. Telefoon:
(010)14 55 11, toestel 3701. Bij
–
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getyot, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:
f
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f. 1,50.
Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Comnierce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkrj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, teL (010) 2602 60, toestel 908.
110
Kortheidshalve
Algemeen is men
van gevoelen dat er op fiscaal terrein
,,iets” gedaan moet worden
om de inschakeling van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces te bevorderen.
Wie een vraagteken plaatst bij deze roep om meer fiscale faciliteiten maakt
zich dan ook niet bepaald populair. De reacties op de discussienota vn
staatssecretaris Grapperhaus over bedoelde fiscale verruiming vragen niettemin
om een kanttekening. Net
als vorig jaar in de commentâren op het rapport
van de commissie-Hofstra is mn ook nu weër niet tevreden over de gedane
voorstellen tot verruiming, c.q. wijziging van de regeling. Koppen als ,,Vrouw
schamel bedeeld”
(De Volkskrant)
zijn in dit verband veelzeggend. Terecht
heeft echter de commissie-Hofstra opgemerkt: ,,Emancipatie van de vrouw
betekent dat zij op gelijke voet als de man wordt behandeld, niet dat aan het
resultaat van haar activiteiten een gunstiger fiscale behandeling tën deel zou
moeten vallen dan aan die van de man”. De Nederlandse I.B. is nu eenmaal
een belasting naar draagkracht, waarbij het gezamenlijke inkomen van man
en vrouw het vermogen om lasten te dragen bepaalt. In die opvatting is er
slech’ts ruimte voor fiscale tegemoetkomingen, wanneer door arbeid buitens-
huis van de gehuwde vrouw een draagkrachtvermeerderende factor wegvalt.
Welnu, dergelijke tegemoetkomingen zijn reeds in het bestaande farief inge-.
bouwd,
zij
het weinig gedifferentieerd. Voor die differentiatienu wordt gezorgd,
én in het rapport van de commissie-Hofstra én in de nu verschenen discussie-
nota-Grapperhaus. Wie méér wil tast het draagkrachtbeginsel aan. Niet in te
zien echter is waarom bijvoorbeeld de arbeid buitenshuis van een jonge, ge-
huwde, kinderloze vrouw fiscaal aantrekkelijker zou moten worden gemaakt
dan het door moeizame overwerkactiviteiten verkregen additionele inkomen
van een man, wiens vrouw door de zorg voor, een aantal jonge kinderen een-
voudigweg niet buitenshuis werken kân. Om nog maar niet te spreken van de
discriminatie ‘die zulks zou betekeiien jegens de
ongehuwde
werkende v’rouw
die, vooral als ze niet meer piepjong is, vaak in omstandigheden verkeert die
de draagkracht zeer ongunstig beïnvloeden. Wie om wat voor redenen ook in-
schakeling van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces bepleit zou er goed
aan doen zijn energie op andere hinderpalen dan de fiscale te richten: sociaal-
maatschappelijke, psychologische en sociologische. Zou trouwens die zoge-
naamde ,,fiscale barrière” wel eens niet de rationalisatie kunnen vormen
van bij veel gehuwde vrouwen levende, grotendeels onbewuste,
andere
barrières
tegen werken buitenshuis: psychologische en emotionele? Is de inkomsten-
belasting in deze niet een al te gemakkelijk doelwit? (dR)
De algemeen directeur van de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank,
Mr. Ph. –
van Campen, maakt zich bezorgd over de oneerlijke concurrentie op het ge-
bied van sparen en gireren, die de Rijkspostspaarbank en de Postcheque- en
Girodienst de particuliere banken zouden kunnen gaan aandoen. De rente-
verhogingen bij de RPS en de PCGD zouden namelijk, aldus de heer Van
Campen, zeer wel tot verliesgevende situaties bij deze instellingen kunnen
leiden. Zou de overheid dit toestaan, dan zou van subsidiëring sprake zijn en
dus: concurrentievervalsing. Daar lijkt op het eerste gezicht weinig tegen in
te brengen; zo de overheid op enigerlei wijze oorspronkelijk particuliere onder-
nemingsactiviteiten bedrijft, zal zij er angstvallig voor moeten waken kunst-
matige concurrentievoordelen t.b.v. die eigen activiteiten en ten nadele van
het particuliere bedrijfsleven te creëren. De heer’ Van Campen ziet echter twee
dingen over het hoofd. Ten eerste: bijde particuliere banken vormen de activi-
teiten m.b.t. de spaarrekeningen, gezinsrekeningen en hoe ze nog meer mogen
heten, ook géén winstgevende zaak. Zij worden echter ondernomen omdat
daardoor andere wél winstgevende zaken aan de banken worden getrokken.
Terecht huldigt men het oordeel: als de totaliteit van het bedrijf maar rendeert.’
Maar kan de PTT geen identiek verweer aanvoeren? Ten tweede: kan in de
opvattingen van de heer Van Campen de particuliere banken niet precies het-
zelfde verwijt worden gemaakt door andere branches, het reisbureauwezen
bijvoorbeeld? Steeds meer penetreren de banken op de lucratieve vakantie-
markt, maar soms tegen prijzen die om dezelfde reden als bij de spaar-
rekeningen – dit ,,vakantiewerk” van de banken, als afzonderlijke activiteit
bezien, onrendabel doen zijn. Niet geheel ten onrechte wordt dit door de reis-
bureaus, die het nu juist van deze éne activiteit moeten hebben, als een vorm
van oneerlijke concurrentie beschouwd. (dR)
Dit’is overigens ook weer niet hele-
maal aan de aandacht van de vakman
‘.
ontsnapt. Dat zou ook te gek zijn. Met’
regelmaat verschijnen dan bok plei- ‘
dooieh voor een structuurbeleid’ op
lange termijn. Nu eens staat daarbij de ‘
werkgelegenheid voorop, ‘dan weer
wordt het betoog toegespitst op andere
facetten van de technische vooruitgang.
Het verschijnsel blijft de wetenschapper
uit de sociale’ höek biologeren., Is de
technische onfwikkeling met of zondèr
kapitaal ‘te realiseren? Hoe luidt de
produktiefunctie Van, de bezigheden,
die met
,
onderzoek en ontwikkeling
worden aangeduid? Allemaal belang-
rijke vrâgen, die ons geen stap verder
helpen, hetgeen door, enkele pragma-.
tici wordt onderkend., Zij, pleiten daar-
‘
om voor niets minder dan een departe-
ment, dat zaken op ,het gebied van de
technologische vooruitgang moet be,-
hartigen.(een leuze waarmee Wilsoii
in 1964 de verkïézingen inging ën won).
‘Ondertussen wordt niet duidelijk wat’ ‘
de voort’anders van meer beleid-hôe-
dan-ook beweegt; Traditionele do’el-
stellingen van’ economische politiek als
groei en werkgelegenheid bieden’ on-
voldoende •houvast;”het fo’rmulerei’
van nieuw& wordt dborgaars niet tot
‘
de wetenschappelijke arbeid gereken’d:,,
Wie door het dilemma geplaagd wordt;
kan ‘dit het’ beste ‘nègeren. Alvorens
naar een’beheersing van processen te”
streven zal immers eerst moeten worden
onderjocht welke krachten ‘en machten’
de ontwikkeling van de’wereldeconomie ‘•
reguleren. Daarmee zijn wij nog lang
niet klaar.
In de discussies over de merites van eën
geplande economie kwamen mijn op-
‘ponenten in het verleden steevast met
het voorbeeld van Verolme aange-
– . dragen.. Planning zou elk initiatief van
ondernemerszijde doden ‘en wat had
• V,erolme .in zijn eentje al niet allemaal
voor onze economische groei gedaan.
Natuurlijk kôn, worden opgeworpen,
dat uitzonderingen de regel bevestigen,
maar dit was meèr gernompel dan ge
zond argumenteren.
Inmiddels is ook deze schoner
droom weer wr”eed verstbord. Na een
aantal op den duur stereotiep wordende
missers in arme landen heeft het Ver
–
olme-concern’nu ook aan, Nederland de
rekening gepresenteerd. Dit. is op zich
niet’zo buitensporig, al zullen de ijver-.,
aars voor wèrkgelegenheid.in-het Noor-
dén van het land met’afgunst neerzien
op het gemak, waarmee de miljoen’en
ditmaal stromen. Wérkgelegenheid die
er al is weëgt’kennelijk zwaarder dan
werkgelegenheid die er,nog moet ko-
men, vooral ‘als ‘en daarenboven forse
kapitaalbelangen mee zijn gemoeid.
Hoewel het geval Verolmé door de,
• opgewarmde romantiek ‘rond het doen’
en laten van personen tot de verbeel-
‘ding ‘spreekt, is er eigeiilijk niet zo veel -,
bijzonder aaÏi .de hand. De moderne
industriële ontwikkeling verloopt ge-
wöon ‘chaotisch. ‘Daar doen alle neo-
klassieke modellen bij elkaar niets ‘aan
af., Zwakke sectoren zoals de scheeps-
‘bouw in Nederland möeten .door de
‘overheidin rustiger vaarwater worden
rt,
HR:
YIt
geleid, terwijl sterke ondernemingen
met’ inteinationale vertakkingen of
pretenties de situatie – of liever gezegd
de betrokken landen – gewoon uit-
buiten. De volledige’ werkgelegenheid
is immers na de tweede wereldoorlog
een cent
,
rale en gevoelige, doelstelling
van het overheidsbeleid geworden.
Daarvoor moet betaald wôrden!
De verstrengeling van ‘ overheid en
,
bedrijfsleven is een duistere en veront-
rustende zaak. Vooral als de aandacht
van commentatorèn en deskundigen
wordt afgeleid door buitenissige sub-
culturen, roerige studentenpopulaties,
en vakbonden,: die ook iets over de
lonen te zeggen willen hebben. Laatst
genoemde’ categorie, is speciaal vôor
economisten een lekker hapje. Volgens
de boekjes kunnen te hoge nominale
loonstijgingén immers tot een kosten-
inflatie leiden.en daarvan komen weer
andere nare’ dingen. Het zou dus het
beste zijn als de vakbeweging netjes in
het gareel ‘van ‘de jaarlijkse produktivi-
teitsstijging ging lopen, die dan voor
eén risicovrije ‘afloop nog wat, aan de
lage kant zou moeten worden geschat.
Ook met de linkse studenten en andere,
dissidenten weet de officiële professie
wel raad. ‘Al, dat gepraat over over
–
vloed ‘en superconsumptie is er hele-
maal ‘naast e,n kan
zo
lijkt het vaak
– met een simpele verwijzing ‘naar’
ondervoede inwoners van verre con-
tinenten worden âfgedaati.
Akkoord, voor,orde is veel te zeggen,
maar waar ‘te ‘beginnen? Volgens een
nog niet geheel uitgestorven groep van
denkers’begint het allemaal in de ondef-
bouw. Als ltet daar râmmelt komen de
rimpels vanzelf naar boven, en – zoals
gezegd loopt hei aan de basis van
onze economie niet allemaal even ge-
smeerd.’
G
in de EEG
II. Voordelen van toetreding voor. de Britse
econom
i
e
*
Dit artikel is de vertaling van een Engelstalige verhandeling, die opgesteld werd op verzoek van Britse
industriële kringen die in nauw contact staan met het zgn. Comité-Monnet. Onderzocht worden de
argumenten voor Engelands toetreding tot de Euromarkt vanuit Brits perspectief. Deze verhandeling
is vooral gebaseerd op onderzoek dat verricht werd door het Centrum voor Economische Studiën aan
de Katholieke Universiteit te Leuven en door het Seminarie van Internatidnale Economische be-
trekkingen van de Universitaire Faculteiten te Namen. De auteurs
zijn
Drs. Th. Peeters, M.A., lector
aan de Katholieke Universiteit te Leuven, medèwerker van het Centrum voor Economische Studiën
aan deze universiteit, en Dr. J.-P. Abraham, M.A., hoogleraar aan de Universitaire Faculteiten te
Namen, Associate Professor aan het Europa-Kollege te Brugget.
Langzame groei, betalingsbalanscrises en een ,,stop-go”
economische politiek vormen de belangrijkste problemen
van de Britse economie. De belangrijkste bijdrage en ‘oor-
delen die het Verenigd Koninkrijk zou mogen verwachten
van zijn toetreding tot de Gemeenschappelijke Markt zou
daarom de oplossing van deze problemen dienen te zijn.
Wij stellen dat de last; welke deze problemen leggen
op de Britse economische, sociale en materiële welvaart
zowel op dit moment als gedurende de laatste tien of
zelfs twintig jaar, de kosten van de gemeenschappeiijke
landbouwpolitiek en van andere negatieve aspecten voor
de Britse economie, welke toetreding zou kunnen inhouden,
in aanzienlijke mate overtreffen. Het punt dat we willen
benadrukken is dat een lidmaatschap van de EEG voor het
Verenigd Koninkrijk het alternatief met de minste kosten
is voor het oplossen van zijn economische problemen. We
pretenderen echter niet dat dit het enige alternatief zou
zjn.
De betalingsbalans het enige probleem?
Het algemene probleem van de chronische zwakte van de
Britse betalingsbalans, en de specifieke omstandigheid dat
de beslissing opnieuw het lidmaatschap aan te vragen ge-
nomen werd in de schaduw van de betalingsbalanscrisis
van 1966, verklaren waarom de ecotiomische problemen
voor Groot-Brittannië, aan de dag getreden door zijn
jongste poging om toe te treden tot de Gemeenschappelijke
Markt, bijna uitsluitend bediscussieerd en besproken
worden in termen van de betalingsbalans • –
Tegen deze achtergrond is het vanzelfsprekend dat de
eerste tekenen van een verbetering van de betalingsbalans-
positie, welke Groot-Brittannië gedurende de laatste
maanden heeft doorgemaakt, in de Britse publieke opinie
twijfel deden ontstaan over de noodzaak en de voordelen
van toetreding tot de Gemeenschappelijke Markt. De
betalingsbalansproblematiek kan echter niet worden los
gezien van de prestaties van de economie in het alge-
meen, tenzij de eerste het belangrijkste doeleinde vormt van
de economische politiek, waarvoor de samenleving bereid
is onverschillig welke prijs te betalen. Er kan geen twijfel
over bestaan dat het Verenigd Koninkrijk een hoge prijs,
uitgedrukt in termen van opgeofferde welvaart, betaalt voor
zijn verbeterde betalingsbalans. De drastische deflatie laat
op dit punt geen illusies. In het licht van een zich snel uit-
breidende wereldhandel en na een aanzienlijke devaluatie
van de munteenheid dient men niet te hoog op te geven
over een gedurende de -laatste maanden verkregen over-
schot op de lopende rekening. Het is relevanter zich af te
vragen waarom de verbetering z veel tijd in beslag nam en
waarom het overschot niet groter is.
Het enige wat men op -dit moment kan zeggen is dat de
,,stop-go” politiek versterkt door een economische ingreep
(devaluatie) en onder gunstige omstandigheden (snel uit-
breidende wereidhandel) hetzelfde effect heeft als in het
verleden: zij
verbetert
de betalingsbalans. Of zij ook de
problemen van de Britse economie zal
oplossen
moet nog
altijd worden bewezen. Zal zij Groot-Brittannië in staat
stellen een aanzienlijk hoger groeipercentage te bereiken
én, zo ja, wanneer? Afgaande op de ervaringen -uit het
*
1: Monetaire problemen bjj Britse toetreding, door Drs.
B. F. baron van Ittersum, in ,,ESB” van 21januari, blz. 85-88.
f
De auteurs maakten dankbaar gebruik van nuttige sug-
gesties van M. Kohnstamm en H. Wortmann. De verant-
woordelijkheid voor deze vertalrng berust
bij
de redactie
van ESB. – –
1
H. G. Johnson: Financial and Monetary Problems:
Britain and the EEC, opgenomen in M. A. G. van Meer-
haeghe: ,,Economics: Britain and the EEC”, Londen 1969,
blz. 21-22. –
112
recente verleden lijkt een flinke dosis scepsis nog steeds
gerechtvaardigd.
Wij merken daarbij op dateeii duurzame oplossing van
het betalingsbelansprobleem ook een oplossing van het
groeiprobleem impliceert, hetgeen tegelijkertijd het einde
betekent van de ,,stop-go” politiek.
De kosten van deflatie
Opgemerkt dient te worden dat de deflatiepolitiek, waarop
het’ Verénigd Koninkrijk gedurende de laatste twee de-
cennia herhaaldelijk vertrouwde ter, oplossing van zijn
belangrijkste economische problemen, erg kostbaar is
2
De betal ingsbalanstekorten, uitgedrukt als percentage van
het bruto binnenlands produkt (BBP), zijn opmerkelijk klein.
Het lijkt buiten proporties ,,stop”-maatregelen toe te
staan die gedurende een of twee jaar een jaarlijks produktie-
verlies van 2 of 3% van het BBP zullen veroorzaken,
hoofdzakelijk om een extern betalingsbalanstekort te
redresseren dat gemiddeld aanzienlijk lager ligt dan 1 %
van het IBBP. Volgens een OESO-schatting van begin 1968
bijvoorbeeld werkte de Britse econôrnie 3,5% beneden
haar totale potentiële capaciteit (de laatste dan nog volgens
de definitie nièt 1
Y.
werkloosheid). Op jaarbasis en niet een
BBP tegen factorkosten van £ 34,4’hird. in 1967, zou dit
voor 1968 een opgeofferde produktie betekenen en daar-
door een reëel welvaartsverlies van meer dan £ 1,2 mrd.
in prijzen van 1967.
Indien GrootBrittannië werkelijk op eigen benen wenst
te staan en indien een
nationale
oplossing gevonden dient
te worden voor zijn problemen, dan zijn er andere beleids-
mogelijkheden beschikbaar (zwevende wisselkoers of
directe invoercontroles), die rationel&r zijn vanuit het oog-
punt van economische welvaart, niettegenstaande het
,,multilaterale toezicht”. Zij zouden het Verenigd Konin-
krijk echter nog verder kunnen isoleren, waardoor het in
zijn eigen langzame gangetje zou kunnen blijven door-
sukkelen, en zouden uiteindelijk zelfvernietigend kunnen
blijken, indien namelijk andere landen vergeldingsmaat-
regelen zouden nemen.
Aan de andere kant zal een
internationale
oplossing, ge-
baseerd op samenwerking en wederzijdse steun, natuurlijk
alleen voordelig zijn in de mate waarin zij helpt gegeven
doeleinden te bereiken tegen een lagere prijs, of tegen
dezelfde prijs helpt meer voordelen op te leveren. Volgens
onze mening zal het laatste alternatief de balans van eco-
nornische-welvaartsberekeningen doen omslaan naar aan-
houdende pogingen door het Verenigd Koninkrijk om
toegang te krijgen tot de Gemeenschappelijke Markt.
Groot-Brittannië, binnen of buiten de EEG, dient,
met dezelfde energie als waarmee liet een betalings-
balansevenwicht wil realiseren, een redelijke economische
groei op gang te brengen. 1-let voordeel van in de EEG
opgenomen te zijn zal voor het Verenigd Koninkrijk betere
mogelijkheden bieden om met dezelfde inspanning een
hoger groeitempo te bereiken. Het daaruit voortvloeiende
voordelige verschil in groeitempo betekent een reële wel-
vaartswinst, welke meer dan opweegt tegen de last van de
directe en indirecte effecten die vo6rtvloeien uit het aan-
vaarden van een hoger niveau van landbouwprijzen.
Drie verklaringen voor ontoereikende groei
De gezaghebbende Brookings-studie over de :Britse eco-
nomie
3
ziet in hoofdzaak drie soorten verklaringen en
beleidsmogelijkheden om het vraagstuk van de relatief
ontoereikende Britse groei op te lossen: de zgn. ,,virtuous
circle” theorie, de ,,over-employment” theorie en wat kan
worden aangeduid als de ,,inefficiency” theorie.
Volgens de
,,over-emp/oyment” theorie
heeft de Britse
economie gefunctioneerd op een te hoogniveau van werk-
gelegenheid, met zowel nadelige gevolgen voor groei en
efficiency als vöor de betalingsbalansen de prijsstabiliteit.
Daarom zou volgens deze zienswijze de weg naar een
snellere groei gevolgd moeten worden via een lager stij-
gingspercentage van de totale vraag. Wij hebben deze be-
nadering, die uitgaat van een lagere totale vraag en een gro-
tere werkloosheid, reeds verworpen als zijnde een inefficiënte
oplossing voor de betalingsbalansmoeilijkheden en groei-
problemen. Hier zij alleen herhaald dat een hogere werk-
loosheid kosten met zich meebrengt in de vorm van ver-
loren gegane huidige produktie, zodat het laten zien van
de voordelen, die verkregei worden door de economie te
laten functioneren beneden haar potentiële capaciteit, niet
bewijst dat de voordelen uitgaan boven de kosten ‘.
Wij delen niet de scepsis van de Brookings-studie over de
relevantie van de
;,virtuous-circle” theorie
voor Groot-
Brittannië. De auteurs stellen dat hun bewijsmateriaal niet
geheel de ,,virtuous circle”-theorie voor Groot-Brittannië
schraagde. Dat resultaat is echter niet verrassend. De
relevantie van de ,,virtuous circle”-theorie kan -niet ge-
toetst worden aan de Britse economie, eenvoudigweg omdat
er niet zo’n mechanisme werkzaam was. Wat men wel vindt
wanneer men de ontwikkeling van de Brite economie sinds
de tweede wereldoorlog analyseert, is de werking van een
vicieuze
cirkel, welke loopt van relatief langzame groei
naar lage investeringen, lage produktiviteit, betalingsbalans-
moeilijkheden, deflatoire politiek en zo weer terug naar
langzame groei. Het probleem dat Groot-Brittannië onder
ogen dient te zien en moet oplossen is het omzetten van de
‘icieuze cirkel.in een ,,virtuous circle”. Bij het volgende
punt zal betoogd worden dat dit een exogene kracht ver-
eist, een stuwende factor zoals het lidmaatschap van de
EEG.
Wij zijn het eens met de auteurs van de Brookings-
studie dat het stimuleren van de
groei via een toename van
de economische efficiency
een belangrijke weg vormt naar
snellere groei. IvI inder restrictieve arbeidspraktijken, ver-
beteringen in de Britse sociale voorzieningen (in het bij-
zonder huisvesting en onderwijs) en een strakker beleid ten
gunste van indusiriële concurrentie maken het waarschijn-
lijk dat een meer efficiënte organisatie van de markten voor
produkten en produktiefactoren niet alleen de produktivi-
teit zou doen stijgeq, maar dat eveneens op langere termijn
het tempo van verandering en groei in de Britse economie
zou toenemen. Ook hier zal een exogene schok; welke zou
voortvloeien uit Met EEG-lidmaatschap, de doorvoering
Voor een verdere iiit;verkiizg van dit punt zij verwezen
naar R. N. Cooper: ,,The Econo,nics
of
Inierdependence,
Economie Policy in the Atlantic coininunity”, New York
1968, h
.
fdst. 9, appendix.
R. E. caves e.a.. ,,Britain’s Economic Prospects”,
Waslziiigton 1968, blz. 16-18.
Mcii bedenke daarbij eveneens dat in historisch perspectief
Groot-Brittannië vanaf de tweede wereldoorlog z o w e /
een snellere groei e ii een grotere werkge/egejiheid heeft
gerealiseerd dan ooit tevoren.
113
van noodzakelijke veranderingen vergemakkelijken. Als
zodanig wordt deze benadering als een complement be-
schouwd van de ,,virtuous circle” theorie.
,Virtuous” versus , ,vicious” cirkels
De kern van de ,,virtuous” en ,,vicious” cirkel-theorieën
laat zien dat Engelands economische problemen, d.w.z.
langzame groei, betalingsbalanscrises en een ,,stop-go”
politiek, interdependent zijn en voortvloeien uit een dyna-
misch en zichzelf genererend proces. In essentie neemt het
mechanisme de vbrm aan van een interactie tussen export,
investeringen, produktiviteit en prijzen . Een snelle
groei van de produktie als resultaat van een hoog inves-
teringsniveau gaat samen met een snelle groei van de
produktiviteit welke de concurrentiepositie van het land
versterkt door dè invloed van de produktiviteitsgroei op
de prijzen. Dit zal de export stimuleren en de betalings-
balans verbeteren. Een groeiende export heeft een gunstig
effect op de kapitaalvorming en aldus wordt de cirkel ge-
sloten. Dit komt overeen met de ervaringen van ver-
scheidene landen op het continent en van Japan.
De ,,virtuous” en ,,vicious” cirkel: sche,,,aiische weergave
export -.. investeringen
t. ___
1..
prijzen +-
produktiviteit
Omgekeerd leidt een langiame groei naar lage produk-
tiviteitsverbeteringen door ,,defensieve investeringen”
het veel meer plaatsen van nieuwe machines in oude en
inefficiënt ontworpen fabrieken dan door opnieuw te be-
ginnen met een meer efficiënte opzet. De prijsverhoïidingen
zullen aangetast worden zodat de exportpositie en de be-
talingsbalans verslechteren. Om het hoofd te bieden aan
het betalingsbalanstekort worden ,,stop”-maatregelen in-
gevoerd, welke het tempo van kapitaalvorming vertragen:
de vicieuze cirkel is gesloten
1
.
De ,,stop-go” politiek is een belangrijke obstakel ge-
weest voor modernisering van de industrie. Structurele
heraanpassingen vereisen bijv. stabiele en zich uitbreidende
markten gedurende een aantal jaren in de toekomst, aleer
van ondernemingen verwacht kan worden dat deze de
noodzakelijke risico’s zullen aanvaarden. Dit aspect van
continuïteit in deexpansievan de economische bedrijvigheid
is van vitaal belang ,aangezien het het vertrouwen versterkt
in een verdere groei, hetgeen weer van belang is voor de
verbetering van het investeringsgedrag en de export-
prestaties.
Beëindig de ,,stop-go” cyclus
De gevolgtrekkingen voor het beleid zijn duidelijk. Een
meer stabiele en snellere groei dient het vaste doel te zijn
van dé Britse economische politiek. De meeste mensen
zullen het hierover eens zijn. Er rest slechts één vraag:
hoe bereiken we het? Iedere beleidaanbeveling, welke het
doel van een grotere economische groei inhoudt voor het
Verenigd Koninkrijk, zal zeker op een spervuur van be-
zwaren stuiten op grond van het feit dat zij de betalings-
balanspositie alleen maar verder verslechtert. De bezwaren
zijn stellig gegrond op basis van een statische korte-
termijnanalyse van de betalingsbalanspolitiek en worden
bevestigd door herhaalde Britse ervaringen in de ,,go”-
fase. Men dient echter wel te bedenken dat, hoewel
op korte termijn een negatieve eenzijdige relatie tussen de
groei en de betalingsbalans kan overheersen, er tegen- –
strijdige krachten werkzaam zijn die een eenvoudige gene-
ralisatie van de zeer complexe relaties tussen de groei en
de betalingsbalans weerspreken.
Naoorlogse ervaringen van heel wat snel groeiende
industriële lânden, waaronder West-Duitsland, Italië, en
Japan, kunnen de mening ondersteunen dat er op lange
termijn van een relatief snelle groei een netto positieve
invloed uitgaat op de betalingsbalans. Daarentegen hebben
langzaam groeiende landen, zoals Groot-Brittannië, te
maken gekregen met aanhoudende betalingsbalansmoei- –
lijkheden.
De consequenties voor de betalingsbalans op korte ter-
mijn van een snellere groei schijnen eenvoudigweg, gegeven
de precaire omvang van de Britse internationale reserves,
een dergelijke politiek in de weg te staan, zelfs indien deze
op langere termijn de problemen zou kunnen oplossen.
Op dit punt dient de beslissende betekenis van Engelands
lidmaatschap van de EEG in herinnering te worden ge-
bracht. De toetreding van Groot-Brittannië tot de Gemeen-
schappelijke Markt kan en moet ruimte scheppen voor de
oplossing van het belangrijkste economisch-politieke
dilemma van Groot-Brittannië.
Vormt de EEG
een oplossing?
De belangrijkste invloed die Groot-Brittannië kan ver-
wachten van het lidmaatschap van de EEG is een externe
schok, resultaat van het volledig blootgesteld worden aan
concurrerende krachten die gepaard gaan met Vrije toe-
gang tot de grote en dynamische industriële niarkten welke
de EEG vormen. De voordelen van een dergelijke ver-
schuiving kunnen moeilijk berekend worden in termen van
statische winst, voortvloeiend uit een betere allocatie van
volledig benutte produktiefactoren. Een betere indicator
vormt de winst in termen van verschillen in groeitempo.-
De invloed van de EEG op de groeitempi van de lid-
stâten is een heftig bediscussieerd en uiterst controversieel
onderwerp. De aard van het probleem staat eenvoudigweg
een uitvoerige uiteenzetting in de weg. Men kan slechts de
prestaties
voor
met die van
na
deEEG vergelijken, terwijl
de meest relèvante benadering diezou zijn welke de ver-
schillende ervaringen
met
en
zonder
de EEG tegenover
elkaar zou zetten. De meeste vakeconomen zullen erkennen
dat de povere resultaten, die door empirische research
verkregen zijn, niet de afwezigheid
bewijzen
van een aan-
zienlijke
bijdrage
van de EEG tot de groeitempi van de
lidstaten.
0
Meer
iri’het-bijzonder
dient men zich bij een vergelijking
van de groeitempi voor en na 1958 te realiseren dat ge-
durende de jaren vijftig reeds groeibevorderende factoren
werkzaam waren in de nieeste geïndustrialiseerde Euro-
A. Lamfalussy: ,,T/ze United Kingdoin and the Six”,
Londen 1963.
Voor verdere details en statistisch bewjjs zjj verwezen naar
G. Delsupehe: Britain’s Economie Troubles: A Dynamnic
Approach, ,,Tjjdschrift voor Economie”, Nr. 3, 1968,
blz. 379-412; Werkgroep Internationale Economie: ,,Het
Verenigd Koninkrijk in de EEG. Voor- en nqdelen van de
Belgische Economie”, Reeks van het Centrum voor Econo-
,nische Studiën, Nr. 27, Antwerpen, S. W. U., 1969 (ver-
schijnt binnenkort).
114
9.
ii
pee econömieën op het vasteland. Daartöe zijn te rekenen
aanvankelijk oorlogsherstelwerkzaamheden, handelslibera-
lisatie binnen het kader van de OEES – waarvan het
Verenigd Koninkrijk veel minder profiteerde vanwege zijn
banden met het Gemenebest – Benelux en de EGKS,
een aanzienlijke verschuiving van arbeidskrachten van
agrarische naar industriële werkzaamheden. In dit licht
bezien voorkwam de EEG in feite een verlangzaming van
de economische expansie gedurende de jaren zestig; dit zou
men als het EEG-effect kunnen bëschouwen.
De Belgische economie blijkt in dit opzicht een belang-
rijke uitzondering te zijn. De groei van het Belgische BNP
tegen constante prijzen was gedurende de jaren vijftig
min of meer vergelijkbaar met, die van Groot-Brittannië:
een jaarlijkse gemiddelde groei gedurende de periode
1950-1960 van 2,9% tegen’ 2,5% vo,r Groot-Brittannië.
Beide econornieëii vertoonden een opmerkelijke overeen-
komst t.a.v. een aantal structurele kenmerken, welke hen
onderscheidden van andere industriële landen op het vaste-
land: hqn industrieën, dporstonden de oorlog met be-
trekkelijk weinig schade, beide landen stonden bovenaan
op de ranglijst van de oudste en meest geïndustrialiseerde
landen, en kampten gedurende de jaren vijftig met analoge
st,ruçturele problemen zoals de kolenmijnbouw en textiel-
industrie; in beide gevallen vertegenwoordigde de land-
bouw alreeds slechts een relatief klein gedeelte van de
beroepsbevolking en van het BNP.
Als, lid van de Gemeenschappelijke Markt voegde België
zich bij de snel groeiende economieën op het vasteland.
Gedurende de periode 1960-1968 bereikte het een jaarlijkse
gemiddelde groei van 4,5%; Groot-Brittannië blijft achter
met een jaarlijkse gemiddelde reële iroei van 3,0%, terwijl
de betalingsbalansmoeilijkheden zich opstapelden. Dit
wil echter niet zeggen dat alleen al het lidmaatschap van
de EEG voor België voldoende was om zijn problemen
op te lossen. Het geeft slechts een indicatie van de poten-
tiële winst die een achterblijvend land zou kunnen ver-
wachten van een dergelijke verschuiving. In het bijzonder
voor een land als Groot-Brittannië dat zijn economie
steeds opnieuw ver beneden zijn volledigë werkgelegen-
heidspotentieel laat functioneren.
Een ‘mogelijke restrictie, namelijk dat de Belgische her-
aanpassing hoofdzakelijk het resultaat is van Amerikaanse
directe investeringen (en van ,een overheidspolitiek die de
expansie stimuleerde sinds 1960) ontkracht de redenering
niet,’omdat welke andere voordelen er ook-mogen zijn,
het lidmaatschap van de EEG, dat een vrije toegang ver-
zekert tot een glote, stabiele en snelgroeiende markt, naar
voren komt als de belangrijkste prealabele voorwaarde
op grond waarvan de investeri’ngen werden aangetrokken.
Als lid van de .EEG zou Groot-Brittannië daardoor een
deel ‘van zijn gunstige positie voor Amerikaanse directe
investeringen kunnen terugwinnen, welke het land innam
gedurende de jarçn vijftig maar welke het verloor aan de
landen van de Gemeenschappelijke Markt.gedurende het
verstreken decennium. in het geval van GroQt-Brittannië
is er zelfs ruimte voor een nog krachtiger Gemeenschap-
pelijke-Markteffect. De toetreding tot de Gemeenschappe-
lijke Markt zal Groot-Brittannië in staat stellen onder
gunstiger omstandigheden zijn wetenschappelijk ,en tech-
nisch potentieel te exploiteren, hetgeen de kleine Belgische
economie niet in dezelfde mate ter beschikking had.
Een positieve invloèd op de buitenlandse directe inves
teringen in Groot-Brittannië na toetreding tot de EEG zal
een eerste ‘factor zijn die de betalingsbalansproblemen in
geval ‘van een snellere groei kan verlichten. Bovendien
moet men zich realiseren dat de consequenties van een
snellere groei voor de betalingsbalans als gevolg van een
reflatoir beleid gedurende de ,,go”-fase tijdens de laatste
twee decennia, aanzienlijk verschillen van een door export
geïnstigeerd groeimechanisme in geval van lidmaatschap
van de EEG.
Is er ruimte voor een op de EEG georiënteerd, door
export gemnstigeerd, groeiproces als gevolg van een her-
oriëntatie van Engelands commerciële relaties, als lid van
de EEG, van langzaam groeiende markten naar die welke
behoren tot die met de snelst groeiende vraag naar Britse
exportprodukten in de wereld, welke bovendien op geringe
afstand liggen van zijn eigen grenzen? Empirisch onder-
zoek toont aan dat Engelands geringe exportprestaties,
vergeleken met die van zijn EEG-concurrenten, niet ge-
weten kunnen worden aan een verouderd produktassorti-
ment maar aan een overheersend vooringenomen concen-
tratie op langzaam groeiende markten, een gebrek over de
hele linie aan concurrentiekracht als gevolg van een laag
niveau en tempo van investeri6gen en het vertrouwen op
handelspreferenties (Gemenebest) welke eerder des-
inte’grèrende dan integrerende factoren. blijken te zijn
geweest.
Export verrichtingen van Groot-Brivannië
en de Zes, 1953-1966
Groot-
west-
Frank-
italië
België
Ne-
Brittan-
Duits-
rijk
en
der-
nid
land
Luxem-
land
burg
Exportverrichtingen
vergeleken
met
het
OESO-gemitldelde
– –
+ +
+
+ +
+
+
Te wijten aan goederen-
assortiment
…….+
.
+
–
0
–
–
Te wijten aan geogra-
fische samenstelling
–
+ +
+
+ + + + + +
Overige factoren (con-
currentiepositie, han-
deispreferenties, enz.)
– –
+ +
+
+ +
0
+
+ = goed, + + = zeer goed, 0 = neutraal, – = slecht, – – = zeer slecht.
Bron:
overgenomen uit Y. Lacroix-Destree: ,,Evolution des exportations dc
six pays européen de 1953 â 1966. Décomposition du commerce selon ses
composantes”. Séminaire de Relations Economiques Jnternationales des
Facultés Universitaires de Namur, 1969 (niet gepubliceerd).
De verhouding van het Britse exportaandeel in de
EEG-import to.v. zijn aandeel in de importen van de rest
van de wereld, vergeleken met dezelfde verhouding voor de
EEG-landen
1
,
toont duidelijk aan welke mogelijke ver-
beteringen Groot-Brittannië kan verwachten van de ver-
chuiving naar een ,,normaler” (d.w.z. EEG-georiënteerd)
exportpatroon.
De’volgende cijfers geven niet alleen aan dat de Britse
,,Gemeenschappelijke Markt voorkeur-index” veel lager
‘ Uitgedruktin de formule
xij/x.i
XjT/X.T
waarin i het exporterende land voorstelt;
1
het land
of gebied van bestemming, d. w.z. de EEG; T de rest
van de’ wereld, d. w.z. tnet uitzondering van de EEG.
X.j =X
= totale imnport van J
X.T =.XiT
=
totale wereidhandel
115
is vergeleken met de EEG-landen; Engelands index nam
tussen 1958 en 1966 bovendien veel minder snel toe dan
voor de meeste EEG-landen het geval was. Ter illustratie
van de betekenis van deze ,,Gemeenschappelijke Markt
voorkeur-index”: het cijfer van 0;59 voor Groot-Brittannië
in 1966 wordt verkregen door zijn aandeel in de EEG-
import van
5,2%
te delen door zijn aandeel in de importen
van de rest van de wereld, zijnde 8,8%.
Groot-Frank-
Italië
België en Neder-
West-
Brittan- rijk
Luxem- land
Duits-
nië
burg
land
1958
……
0,48
0,94
1,12
2,42
2,12
1,10
196
0,59
1,72
1,60
3,55
2,72
1,32.
Bron: P.
E. Dubois-Peerin; Le Marché Comniun et le Commerce Inter-
national des Six, ,,Rivista Internazionale di Scienze Economiche e Conimcr-
ciali”, Nr. 6, 1969, blz. 575.
De krachtigste weg om deze trend in zijn tegendeel te
doen verkeren en een begin te maken met een door export
geïnstigeerd groeiproces wordt geboden door de toetreding
van Groot-Brittannië tot de EEG. Dit zal niet alleen de
bestaande handelsbarrières overwinnen, welke zelfs na de
tariefverhogingen in het kader van de Kennedy-ronde
voor verscheidene bedrijfstakken niet te verwaarlozen zijn.
Het zal eveneens opgaan voor non-tarifaire barrières en
gemeenschappelijke strategieën voor een industrieel beleid
mogelijk maken, welke steeds belangrijker worden voor het
gestalte geven aan de relatieve concurrentieposities van de
verschillende landen, naarmate de meer traditionele com-
mercieel-politieke instrumenten geleidelijk aan waarde
inboeten.
De gegevens over Groot-Brittannië’s groeiprestaties
gedurende de jaren zestig vergeleken met die van zijn be-
langrijkste concurrenten geven beter dan wat dan ook een
indicatie van de moeilijkheden van zijn economie. Het lid-
maatschap van de EEG biedt het Verenigd Koninkrijk de
gelegenheid een vergelijkbaar groeitempo te bereiken en
een herhaalde vertraging in zijn economie te vermijden,
niet door een reflatie van de
binnenlandse
vraag (zoals in
het verleden gebeurde tijdens de ,,go”-fase), maar als ge-
volg van een betere toegang tot een stabiele, snel groeiende
en dynamische
buitenlandse
vraag naar zijn produkten.
Gemiddelde jaarlijkse groei in % van het BNP
tegen constante markiprjzen, 1960-1968
West-Duitsland
…..
4,5
EEG
……………
5,0
Frankrijk
………..
5,5
Groot-Brittannië
3,0
Italië
……………
5,5
Verenigde Staten
…..
4,7
Nederland
……….
5,0
België
………….
4,5
Tegen deze achtergrond is een stijging van Groot-
Brittannië’s gemiddelde jaarlijkse groeitempo met 1 â 1,5%
vergeleken met een groeitempo van 3% per jaar gedurende
de jaren zestig een redelijk betrouwbare schatting. Met een
BBP tegen factorkostén van ca. £ 36,3 mrd. in 1968 ver-
tegenwoordigt dit verschil in groeitempo een jaarlijkse
reële welvaartswinst, welke meer dan opweegt tegen iedere
redelijke schatting van de kosten van de Gemeenschappe-
lijke landbouwpolitiek. Daarnaast dient men zich te
realiseren dat de voordelen van de groei toenemen met
een jaarlijks samengesteld percentage, terwijl de kosten
van de Gemeenschappelijke landbouwsteun reeds het punt
bereikten waarop het gestabiliseerd zou moeten worden
wil een mislukking van het systeem voorkomen worden.
Vormt de EEG niet langer een alternatief?
Natuurlijk zou het Groot-Brittannië mogelijk zijn om
Biafrases
Berlijn:
afnemend grensriut
Iraaks gezegde:
Baath ‘t niet, dan Sjaht ‘t niet
Meningen over Jumbo Jet:
Frankrijk – Panne Am
Rusland – Sofjet
Engeland – London repAirport
Israelisch spreekwoord:
ze Brown weten te bakken
(Ongecorrigeerd)
alleen
zijn problemen op te lossen. De Gemeenschappelijke
Markt is noch een noodzakelijke, iioch een voldoende
voorwaarde. Hoe dan ook, begeleidende maatregelen
m.b.t. de organisatie van de markten voor produkten en
produktiefactoren (minder restrictieve arbeidspraktijken,
verbeteringen in de sociale voorzieningen – huisvesting
en onderwijs – en een strakker beleid ten gunste vn
industriële concurrentie) zijn belangrijk voor het ver-
beteren van de flexibiliteit van de allocatie in het algemeen
en voor het wegnemen van sommige ,,bottle-necks” in het
bijzonder. Maar de EEG biedt èen aantrekkelijke stimu-
lans en een stabiel kader, waarbinnen een belangrijke her-
nieuwde aanpassing van Engelands economie met succes
zou kunnen worden uitgevoerd.
De vrees voor betalingsbalansmoeilijkheden op korte
termijn ten gevolge van een snellere groei als lid van de
EEG is afgezwakt door het oiiderscheid tussen een door de
binnenlandse vraag en een door de buitenlandse vraag ge-
induceerde expansie en door het te verwachten positieve
effect op de betalingsbalans als gevolg van de toegenomen
buitenlandse directe investeringen in het Verenigd Konink-
rijk. Tegelijkertijd ônderstrepen Groot-Brittannië’s pre-
caire betalingsbalanssituatie en zijn schuld-aflossings-
schema zijn belang
bij
een nauwere monetaire samen-
werking met zijn toekomstige EEG-partners en bij een
volledige toepassing van de wederzijdse steunmaatregelen
van het EEG-verdrag
(concours ,nutuel),
in overeenstem-
ming met wat naar voren is gebracht in het plan-Barre.
Aan de omvang van de uitdaging, waarmee het Verenigd
Koninkrijk zich geconfronteerd ziet, dient men niet stil-
zwijgend voorbij te gaan. Het zou onredelijk zijn dit te
onderschatten. Evenmin echter dient men er zich een
verkeerde voorstelling van te maken, noch dient men het
gevoelen op te roepen dat:
– aan de ene kant Groot-Brittannië’s problemen opgelost
zijn wanneer het een overschot op de handelsbalans be-
reikt gédurende twee of drie opeenvolgende maanden,
maar het groeitempo van zijn ecoftomie voor het zo pas
afgesloten jaar nauwelijks uitgaat boven de 2%;
– aan de andere kant, de toekomst van de EEG vôor eens
en altijd in gevaar gebracht wordt door ïnflatoiie druk en
agrarische problemen, op een tijdstip waarop diezelfde
Gemeenschap een groeitempo heeft bereikt van meer dan
7% in 1969 tegen constante prijzen.
Th. Peeters
J.-P. Abraham
116
Regulering van het, vervoer.
Een situatieschets van tei’densen in het EEG-vervoerbeleid
Naarmate de wereldbevolking en de welvaart toenemen
groeit de hoeveelheid te vervôeren goederen, de laatste
echter minder sterk dan het bruto nationaal produkt. Van
belang daarbij is de verdeling van die verwachte groei over
de verschillende takken van het zgn. ,,inland transport”.
Tot die laatste categorie vervoer willen wij ons hier be-
perken. Onderstaande gegevens verschaffen enig inzicht in
de (verwachte) groei.
Verenigde Staten (Bron:
Modern Railroads)
1967
1980
Toe-
Mrd.
Mrd.
name
ton/km.
in
/
ton/km.
in °/
in
%
Rail
…………..-
1178
66,1
1920
60,0
63
Weg
………….
600
33,6
1160
36,2
93
Lucht
…………
4
0,3
120
3,8
2900
Totaal
…………
1782
100,0
3200
100,0
Engeland (Bron: The Transport
of
freight)
1966
1975
Mrd.
in
%
Mrd.
in
%
ton/mijl
.
ton/mijl
Rail
…………..
14
1
22
16*
22
Weg
………….
414
61
494
65
Ander
………….
114
17
10
13-
Totaal
…………
68
100
76
100
Nederland
(Bron:
Verslag C VV 1967-1968)
Beroepsgoederenvervoer 1967 (binnenlands)
G rensoverschrijdend vervoer 1967
Mrd.
Proc. ver- Mln.
Proc. ver- ton/km.
andering
ton
andering
t.o.v. 1966
1.0v.
1966
Binnenvaart
4,0
+
5,9 131,5
+
11,5
Rail
…………..
1,8
—5,1 a)
11,5
+
8,1
Weg
………….
6,5
+
6,8
24,4
+
12,8
Totaal
…………
12,3
±4,5
167,4
+
11,5
a) Exclusief stukgoed.
Zonder twijfel zal het toekomstige rapport van het Neder-
lands Economisch Instituut over de groei van het Neder-
landse vervoer meer expliciete gegevens opleveren. De toe-
neming van de te vervoeren hoeveelheden goederen be-
vordert de groei naar grotere geïntegreerde en sterk inter-
nationaal georiënteerde vervoerbedrijven. Hiertoe heeft
met name de containerontwikkeling een aanzet gegeven, en
waarvan een eindfase te zien is
bij
een bedrijf als Canadian
Pacific dat in eigen beheer alle vier de vervoertechnieken
exploiteert. Een dergelijke groeiende markt vergemakke-
lijkt de aanpassing van de vaak nog ambachtelijke structuur
in het vervoer. Echter ook de vervoerwetgeving zal bij
voortduring aan deze ontwikkelingen moeten worden ge-
toetst.
De regulering van het vervoer
Het vervoer wordt van ouds gekenmerkt door een sterke
regulering, deels een gevolg van overheidsingrijpen (ver-
gunningssystemen, landingsrechten, vlagdiscriminatie e.d.)
deels vanuit de bedrijfstakken zelf opgebouwd. Recente
voorbeelden van de laatste’zijn hèt scheepvaartkartel voor
de vaart Europa-Australië, het binnenvaartkartel voor het
graanvervoer over de Rijn, de JATA e.d. In al deze gevallen
zien de nationale overheden op deze ontwikkelingen toe.
Deze situatie leidde er ook toe dat de toepassing op het
vervoer van de EEG-kartelwetgeving (art.
85
en 86) werd
opgeschort en eerst op 1 juli 1968 een verordening be-.
treffende de toepassing van de mededingingsregels voor
het vervoer van kracht werd.
Redenen voor deze regulering zijn o.i. primair de kapi- –
taalintensiteit van de produktiemiddelen en de aanwezig-
heid van staatsspoorwegbedrijven versus vele kleine on-
afhankelijke weg- en watervervoerders
1
(daarnaast worden
wel genoemd de inelasticiteit van de totale vraag, de on-
mogelijkheid vervoerprestaties op te slaan, onevenwichtig-
heid in de verkeersverbindingen, de mobiliteit van het aan-
bod, onvoldoende marktinzicht en geïntegreerd vervoer,
waarbij de primaire functie van een concern buiten het
transport ligt met daardoor interne compensatiemogelijk-
heid e.d.).
De spoorwegen werden in een vroegtijdig stadium een
exploitatieplicht, vervoerplicht en tarifiëringsplicht opge-
legd, terwijl zij vaak door de overheid als middel werden
gezien voor de bevordering van regionale belangen: Daar-
naast legde de overheid in de eerste helft van deze eeuw
het weg- en watervervoer aan banden, enerzijds om de
spoorwegen te beschermen, anderzijds om, mede op hun
1
In dit verband zij bj/v. gewezen op de onderhardelingen
tussen spoorwegenen wegvervoer over de bevordering van
het zgn. gecombineerde vervoer, waarbij van de zijde van de
Bundesbahn duidelijk gesteld werd ,,Die Konzessionierung
ist eine Schutzmasznahme zu günsten der Bundesbahn”
(DVZ, nr. 5,11 januari 1969).
117
eigen verzoek, de particuliere vervoerders tegen te felle on-
derl inge concurrentie te beschermeii in het zich ontwikkelende
binnenlands vervoer
z.
Een bescherming ook tot uitdrukking
komend in een krachtige middenstandswetgeving, waar
echter thans een accentverschuiving plaatsvir(dt in de rich-
ting van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds.
Zowel door technische als economische factoren staat
de. vervoerwetgeving in meerdere landen sterk in de be-
langstelling. In dit jaar zal bijv. in de Verenigde Staten een
ontwerp voor een nieuw transportbeleid het licht zien, ,,to
facilitate the meshing of different modes of transportation
intö a single integrated system”
3
. Dichter
bij
huis zien wij
de uitgebreide Engelse transportwetgeving van 1968, het
Duitse vervoerspolitieke plan 1968-1972, de-Franse plannen
-tot sanering van de spoorwegen, het Oostenrijkse vervoer-
plan en in breder verband het EEG-vervoerbeleid. Aan al
deze plannen ligt een hernieuwd doordenken van de taak
van de verschillende takken van vervoer ten grondslag.
EEG-regulering
,,inland transport”
–
harmonisatie
vrij
in
te
–
margetarieven
voeren
hoev.
brandstof
–
geen
kwantitatieve
be-
1968
perkingen
–
ophefi’en
dubbele
heffing
–
MRB Binnenvaart
–
harmonisatie structuur be-
–
referentietarieven
lastingen bedrijfsvoertuigen
.– toelatingsvoorwaarden
(fi.
–
aanpassing
sieciale
be-
nanciële draagkracht, vak- lastingen
eigen-
en
be-
bekwaamheid)
roepsvervOer
t
BTW-stelsel
registratie schepen
–
toepassing
op
–
opleggingsregeling
vrjwil-
vervoer
lig (conj.)
Overheidsingrijpen
*
EEG-
–
sloopregeling (struct.)
verplichting
openbare
vervoer-
beleid.
Wegvervoer
Sociale harmonisatie
– aanpassing arbeidsvoor-
waarden en geldende voor-
schriften (1968 en volgende
jaren)
Toerekening kosten van de weg
– uniforme
boekhouding
uitgaven verkeerswegen
– verdere studieprogramma’s
– heffingen
binnenscheep-
•
vaart
Mededingingsregels EEG (1968>
Primair staat daarbij de sanering van de spoorwegen,
waartoe overeenkomstig de beschikking van de Raad van
EEG-ministers van 13 mei 1965 de financiële zelfstandig-
heid van deze ondernemingen uiterlijk 31 december 1972
moet zijn voltooid
4
. Hiertoe is mede vereist dat de Spoor-
wegen ontslagen worden van de verplichting om aan een
commercieel bedrijf wezensvreemde verliesgevende taken
uit te voeren en dat, indien handhaving hiervan vereist is,
hiervoor van overheidswege een vergoeding wordt ver-
strekt
5
. Een van de moeilijke problemen daarbij is de wijze
waarop de kostensplitsing to(stand wordt gebracht tussen
personen- en (niet gecompenseerd) goederenvervoer, waar-
bij de onderlinge toerekening van gemeenschappelijke kos-
ten, waaronder de kosten van de weg, een moeilijke zaak
is
6
–
Slaagt men er inderdaad in om in de jaren zeventig een
sanering van de spoorwegen tot stand te brengen en de
dispariteiten die de mededingïngsvoorwaarden in het ver-
voer wezenlijk kunnen vervalsen op te heffen – één der
doeleinden van het gemeenschappelijk vervoerbeleid – dan
zijn belangrijke hinderpalen voor een ontwikkeling vn
een liberale vervoespolitiek.. in de EEG wéggenomen
1
.
Js
het geen vreemde zaak dat, bij een volledig geliberaliseerd
handelsverkeer, voor een van de belangrijkste vervoer-
takken nog steeds stringente contingenten gelden in het
internationale vervoer?
Recentelijk was het juist Minister Leber die vrij on-
verwacht verklaarde aanhanger te zijn van een op liberale
basis geschoeid vervoerwezen, waarin de capaciteits-
beperking stap voor stap geliberaliseerd moet worden met
als eindstadium opheffing van de contingenten. In weerwil
van het EEG-kader jou hij niet schromen dit nationaal aan
te pakken, waarbij zij opgemerkt dat men in Duitsland
een aanzienlijk minder liberaal beleid kent dan bijv. in
Nederland.
Zoals uit het schema blijkt zijn.00k de door de Europese
Commissie voorziene capaciteitseisen voor het, bovendien
aan contingenten gebonden, wegvervoer rigoureuzer dan
voor de binnenvaart en de Spoorwegen. De Commissie
merkt ten opzichte van de binnenvaart in de ontwerp-
verordening van de Raad betreffende de toegang tot de
markt op: ,,Het voorgestelde stelsel gaat uit van de Vrij-
heid van handelen van de vervoerders. Zo kunnen de ondér-
nemingen dié bedrijfsomvang aannemen die zij doelmatig
achten en meer in het algemeen beschikken over de meest
2
Vgl. de Wet op de evenredige vrachtverdeling 1933, de
Wetten Autovervoer Goederen en Goederenvervoer Binnen-
scheepvaart (1951).
Transp o r ta tio n
and
D istrib ii tio n
in a ii a g e m
4Z
n t, september 1969, blz. 5.
Het zal zeer de vraag zijn of deze datum kan worden
aangehouden, gezien bjjv. de grote moeilijkheden waarop men
in Duitsland bij de sbnering van de Deutsche Bundesbahn
stuit, in het vlak van de
opheffing
van een aantal regionale
directies, alsmede gezien de slechte situatie van de Duitse
schatkist.
Gewezen zij op de in werking getreden verordeningen
vemplichtingen openbare dienst en normalisatie rekening-
stelsels.
6
Zie ook ESB dd. 17 september 1969 ,,De kosten van
de weg” en het artikel van Prof Dr. H. 0. Goldschrnidt in
ES B van 26 november f1., blz. 1154-1157.
Nog in 1968 betoogde echter het lid van de EEG-
commissie Bodson, in een vergadering van het Raadgevend
Comité van de KSG te Luxemburg: ,,Een groot deel van de
transporimarkt wordt nog gekenmerkt door de praktisch
vrije concurrentie tussen, de verschillende transportmiddelen.
Dat schijnt voordelig ‘maar het eist steeds hogere belastingen,
van de burgers voor het dekken van de tekorten van de spoor-
wegen”.
8
Voor de EEG omvat dit aantal niet tule bedrijven. In de
VS. is het totaal aantal mi. niet bekend. Het betreft hier alléén
de bedrijven die onder de ICC vallen, met een faaromzet als
volgt:
1 onderneming $ 210
mln.
10 ondernemingen $ 100-180 mln.
140
$ 10— 90 mln.
1.100
,,
$ 1— 9 mln.
2.615
,,
$ 200.000-900.000
11.700
,,
$ 190.000of minder
Sonderausgabe D VZ, 28 september 1969, b/z. 43.
–
dienst (1969)
– normalisatie
rekening Spoorwegen (1969)
– totstandbrengen in 1972
van financieel zelfstandige
spoorwegen
– regeling steunmaatregelen
vervoer
– msrgetsrieven
– toelatingsvoorwaarden (fi-
nanciële draagkracht, vak-
• bekwaamheid, goed zede-
lijk gedrag)
– cspaciteitscontrole onge-
regeld vervoer binnen lid-
staat (vergunning voor
totale Isadvermogen mede
op basis economische cri-
teria – zone A – alsmede
globale vervoersbehoefte
zone B
– registratie laadvermogen
yoertuigen
-•
— comm. contingent en bila-
terale cont.
118
ruime mogelijkheden om hun omvang aan te passen aan
de vraagvariaties”.
Het wegvervoer met name wordt echter nog gekenmerkt
door een veelheid van bedrijven, te weten in de EEG ca.
200.000 (Nederland ca. 12.000) tegenover in de Verenigde
Staten ca. 15.000
8
In de Verenigde Staten loopt dit aantal
terug doordat vrijwel geen nieuwe vergunningen (aldaar
per traject verleend) worden afgegeven en uitbreiding van
de diensten dan alleen door overname van bedrijven kan
geschieden. Anderzijds zien wij bijvoorbeeld in Nederland
wel een tendens tot schaalvergroting, doch (nog) geen
daling van het aantal bedrijven
9
.
Tariefaspecten
in de memorie van toelichting op de Wet Autovervoer
Goederen wordt opgemerkt dat de coördinatie, waaronder
is te verstaan de taakverdeling tussen de verschillende ver-
voertakken naar aard en economisch karakter door middel
van op elkaar afgestemde capaciteits- en tariefregelingen,
het einddoel der vervoerwetgeving is. Een, einddoel waar
o.i. door de Nederlandse overheid nooit dwangmatig naar
is gestreefd. Met name ten aanzien van de tariefregelingén
heeft de Nederlandse overheid steeds – mede gezien de
havenbelangen – een liberale politiek voorgestaan. Zo
worden in tegenstelling tot Duitsland de verladers niët
mede aansprakelijk gesteld bij tariefovertredingen.
In het Nederlandse binnenlandse wegvervoer bestaat een
maximum tarief, voor het grensoverschrjdend vervoer een
margetarief te vervangn door een in .1970 -in te voeren
EEG-margetarief met een spreiding van 23 %, ook met een
mogelijkheid voor het afsluiten van ,,bijzondere contrac-
ten”, welke van de officiële
–
tarieven kunnen afwijken.
Over de wenselijkheid van door de overheid gesanctioneerde
tarieven – met inspraak van de verladers – wordt uiter-
aard verschillend gedacht. Met name de vervoerders zien
in deze tarieven en de aanpassing ervan aan de gestegen –
kosten een steun in de rug bij onderhandelingen met de
verladers. Anderzijds zien wij aangevraagde verhôgingen
van tariefgrenzen door de overheid niet steeds ingewilligd
wegens te verdisconteren veronderstelde produktiviteits-
stijgingen (vergelijk het algemene prijsbeleid), terwijl de
aanpassingen ten opzichte vafi de gestegen kosten vaak
met een ,,lag” tot stand komen.- Voorts wordt het door
veel vervoerders als een bezwaar gezien dat met name bij
de EEG-margetarieven het accent sterk wordt gelegd op
de actuele ‘marktprijzen en minder op de kostenstructuur
van de bedrijven. Gezien de vele arbeid, verricht om de
tarieven samen te stellen en aan te passen, en gelet op de lae
rentabiliteit in het vervoer, dient het nuttig rendement van
al deze arbeid bij voortduring kritisch benaderd te worden
énwordt de reële betekenis van overheidstarieven niet steeds
ven hoog aangeslagen.
Wölte wijst erop dat irreële concurrentie voortvloeit uit
irreëel ondernemersgedrag, als gevolg van het feit dat het
ondernemèrsiiiveau nog te laag ligt. Daartoe dient met
name de opleiding te worden verbeterd; daarnaast moét de
doorzichtigheid van de markt worden vergroot door het
iot stand brengen van concentraties
10
. In de binnenvaart -.
welke alleen referentietarieven kent – ziet men daartôe
‘ee1 meer kartelvorm Ing optreden, waarbij naast de reders
bok de organisaties van dë particuliere- schippers zich ten
behoeve van de aangesloten leden meer zullen gaan be-
lasten met het afsluiten van contracten met verladers en
met het regelen van de centrale dispositie van de schepen
van de aangesÏotenèn. Tn dit verband zij er nog op gewezen
–
dat de invoering van tariefbepalingen in de Verenigde
Staten met name ten doel had discriminatie tussen kleine en
grote verladers te voorkomen, al valt in dit land thans ca.
80% van de over de weg vervoerde goederen onder de zoge-
naamde ,,bijzondere contracten”.
De toegang tot de markt
In liet
vervoerpolitieke beleid van verschillende Europese
landen komt een streven tot uitdrukking tot afremming
van de groei van-het wegvervoer en een bijsturing van het
vervoer in de richting van het gecombineerde of ,,Hucke-
pack”-vervoer (vrachtauto’s en opleggers op treinwagons).
Vaak wordt als efficiencygrens voor het wegvervoer een
afstand van 400 â 500 kilometer genomen. In de Verenigde
Staten acht men het container- en Huckepackvervoer per
trein in het algemeen slechts rendabel voor afstanden boven
de 800 kilometer
11
. Zo was ook het Leberplan in eerste
instantie gericht op afremming van de activiteit van het
goëderenvervoer over de weg over de lange afstand ten
behoeve van de verliesgevende spoorwegen. In Frankrijk
heeft de minister van Verkeer géste1d dat het contingent
voor het lange-afstandsverkeer over de-weg op de huidige
omvang zou blijven vastgesteld; wanneer echter bottlenecks
optraden zou het contingent aangepast kunnen worden.
in Engeland voorziet de nieuwe transportwetgeving van
1968 in een kwantitatieve beperking van het ïware goederen-
vervoer over de weg met vrachtauto’s boven 16 ton totaal-
gewicht, welke bepaling door de sterke oppositie hiertegen
vanuit het bedrijfsleven nog niet van kracht is geworden.
Wanneer men de in.het begin van dit artikel gesignaleerde
sterke groei van de verschillende takken van vervoer ziet,
alsmede de optimale vervoersafstanden der technieken be-
schouwt, kan men hier hoogstens van bijsturing spreken
en van een streven de patners – in het licht van de nieuwe
technische ontwikkelingen – te dwingen elkaar meer te
zien als onderdeel van een vervoersketen dan als directe
concurrenten. Voorwaarde hiervoor is echter dat eep ver-
trouwensbasis wordt geschapen, die nu nog veelal ont-
breekt als gevolg van de toegang van de Europese spoor-
wegen •tot de schatkisten en het daarnaast ook door
hen benutten van andere vervoertechnieken. Realisering
van die vertrouwensbasis vereist, zoals gezegd, een zoveel
mogelijk ,,open sanering” van de spoorwegen waarbij
parlementen en regeringen een belangrijke rol kunnen ver-
vullen. –
Anderzijds ziet men met name op de lange afstand een
toenemende lastenverzwaring optreden bij het wegvervoer
in het kader van de sociale harmonisatie (rïjtijdbeperking
bijv.), toenemende overheadkosten bij de grotere bedrijven
enz., waardoor. als het ware een schaarbe-weging optreedt.
Als reden voor een beperkink van het wegvervoer hanteert
men het argument van een overbelaste infrastructuur en’
Het aantal ondernemingen met 15 en meer vrachtauto’s
steeg van 179(1,6%) in 1962 tot 365 (3%) in 1968.
‘°Die Neuordnung des Marktzuganges
im gewerblichen güterfernverkehr. Göt-
tingen 1969, blz 180. –
Zie ook De overgangsprocedure in het
v e r k e e r. Stichting Toekomstbeeld der Techniek, blz.
110-121. – –
119
12
Zie ook B e r o e p s v e r v o e r nr. 22, 1969. Onder-
zoek naar oorzaken van verkeersongevallen.
13
Zie Verslag Commissie Vervoervergunningen 1967/1968,
blz. 46.
11
De commissie Ontwikkelingsfonds voor het Midden-
en Kleinbedrijf wijst erop .dat blijkens betrouwbare analyses
de investeringen in nieuwe bedrj/ven dermate hoog zijn, dat
zij de vestiging van niet levensvatbare middenstandsbedrjven
afremmen (Ontwikkeling cii sanering vah liet Midden- en
Kleinbedrijf 1965, blz. 33).
S,.
de verkeersveiligheid. Wat het eerste betreft, het is primair
onjuist dat in een vrije markteconomie, uitgaande van de
Vrije keuze van de verlader enbij een doorberekening van
de kosten van de weg aan de takken van vervoer, langs
wettelijke weg beperkingen aan. de groei van een bedrijfs-
tak worden gesteld resp. deze wordt afgeremd als gevolg
van een eventueel achterblijven van infrastructuurvoor-
ieningen. Eerder zal een oplossing gezocht moeten worden
in een verbetering van deze infrastructuur.
In de zogenaamde veiligheidsfactor zien wij meer een
politiek argument
12
. Vooral in het verleden werd dit
argument niet name in het buitenland ook aangevoerd ter
verdediging van een stringent tariefbeleid, omdat alleen
goed renderende ondernemingen hun materiaal goed
konden onderhouden (het één vloeit echter nog niet uit het
andere voort).
In Nederland wordt van een nieuwe ondernemer in het
T
wegvervoer geëist ‘dat hij in een reële individuele vervoer-
behoefte voorziet, aan bepaalde lichte eisen van krediet-
waardigheid voldoet, in het bezit is van een vakdiploma
en praktisch in het wegvervoer werkzaam is geweest (ano-
malie: geen van deze eisen is voor de binnenvaartscheep-
vaart van kracht). :Bij verzoeken tot capaciteitsuitbreiding
moet men aantonen dat er een vervoeropdracht is en wor-
den de bedrijfsresultaten bezien. Vorts worden elk tien
jaar alle vergunningen doorgelicht. Een systeem dat, zoals
het schema aangeeft, ook in grote trekken in de voor-
stellen van de Europese Commissie is terug te vinden,
waarbij echter naa’st het eigen vervoer voertuigen tot drie
ton laadvermogen van capaciteitscontrole zullen worden
vrijgesteld.
Ondanks deze eisen vertoonde in 1967 bij een analyse
van 105 bij een winstgevendheidsonderzoek betrokken
internationale vervoerondernemingen 46,7% ervan een
bruto winstgevendheid beneden het markatiepunt (1966:
39%), een daling welke ook zijn weerspiegeling vindt in de
•
verhouding tussen vrachtprijs en kosten
13
Vandaar dat
• het te hopen is dat het binnenkort aanvangende structuur-
onderzoekvan deze bedrijfstak ook nadere indicaties op-
levert ten behoeve van de te treffen maatregelen en over
de werking van de uitvoeringsbepalingen van de Wet Auto-
vervoer Goederen.
Wij betwijfele’n voorts of de huidige eisen van krediet-
-• waardigheid en vakbekwaamheid een reële rem op de
entrée van de vervoersmarkt hebben gevormd resp. vor-
men
11
. De vereiste grote investeringen in vervoeronder-
neningen, de sterkere concentratietendens bij het ver-
ladend bedrijfslevën zullen echter het stichten van een nieuw
bedrijf moeilijker maken.
Wat de factor vakbekwaamheid betreft is met name in
de EEG de tendens, althans voorlopig, meer gericht op
r.
een verzwakking van de reeds matige eisen die in Neder-
land a’an de vakbekwaamheid van de ondernemer in het
wegvervoer gesteld worden dan op versterking. Ook.hier
zal toch, zoals bij het gehele middenstandsonderwijs, de
nadruk primair meer moeten komen te liggen op de alge-
mene eisen welke voor de ,,managing” van een bedrijf
nodig zijn. Wölte komt met betrekking tot het huidige
Duitse systeem tot de conclusie dat uiteindelijk
Volstaan
kan worden ihet het aan nieuwe ondernemers stellen van
• subjectieve toelatingsvoorwaarden (t.w. diploma, financiële
draagkracht en goed zedelijk gedrag), hen die hieraan vol-
doen een Vergunning uit te reiken en de capaciteitsbeheersihg
alsmede de prijsvaststelling verder aan de individuele onder-
nemers over te laten.
Duidelijk is dat, zoals onlangs de voorzitter van de Duitse
120
Industrie en Handelstag nog stelde, een vervoerpolitiek,
ontwikkeld moet worden, welke zich in tegenstelling tot
het verleden niet alleen op conjuncturele dieptepunten
oriënteert, doch ook op de structuurwijzigingen en ont-
wikkelingstendensen op langere termijn.
J.
D. de Haan
,
Een nieuw
herkenningsteken
van de Friesland Bank
Een snel groeiende bank.
–
Gunstige rentecondities.
Geen omzetprovisie.
Balanstotaal
/
321.5 miljoen.
Grootste bank van Friesland.
Friesland Bank
16 vestigingen
!n
Friesland.
Hoofdkantoor:
–
Leeuwarden, Zaailand 110.
Boek van de maand
Een blik in de keuken van de Rijksbegroting
Het interessante proefschrift van Dr.
L. Koopmans,
De beslissingen over de
Rjjksbegroting’
geeft behalve theore-
tische beschouwingen veel informatie
omtrent de feitelijke gang van zaken
bij de totstandkoming van de Rijks-
begroting. Daartoe was de schrijver
alleszins gekwalificeerd; hij is verbon-
den aan de Inspectie van de Rijks-
financiën, die bij het Ministerie van
Financiën een uiterst gewichtige taak
heeft te vervullen bij de voorbereiding
en de uitvoering van de begroting.
Daardoor vooral is het boek een
waardevolle bijdrage tot de literatuur
omtrent de openbare financiën. De
promotor van Koopmans, Pen, wees in
zijn bespreking van het boek van Drees
en ‘Gubbi,
Overheidsuitgaven in theorie
en praktijk
2,
erop dat dit handelde over
,,een verwaarloosd onderwerp”. Drees
en Gubbi doorbraken in zekere zin het
stilzwijgen. Wél gaf de Dienst ‘der
Rijksbegroting van het Ministerie van
Financiën in’ december 1967 een be-.
langwekkende brochure uit:
Enige
grondbeslissingen bij de beoordeling van
openbare uitgaven.
En onlangs heeft de
Nederlandse Vereniging voor Openbare
Financiën het initiatief genomen tot de
oprichting van een Instituut voor
Onderzoek van Overheidsuitgaven.
Bij deze vergrote aandacht voor de
overheidsuitgaven die rond 30% van
het nationale inkomen in beslagnemen,
is welkom de blik in dekeuken van de
Rijksbegroting welke Koopmans, die
totde koks behoort, ons verschaft. Die
blik in de keuken acht ik nog meer van
belang dan zijn kritische weergave van
economische eii politicologisch-econo-
mische benaderingswijzen. Wel ver-
schaft die weergave een verhelderende
achtergrond.
Bespreking theorieën
De ,,typische lange-termijnstudies” be-
spreekt Koopmans in enkele bladzij-
den. Uit de klassieke Finanzwissen-
schaft is bekend Wagner’s ,,Gesetz der
wachsenden Ausdehnung der Staats-
tâtigkeiten” (blz. 36 e.v.). Een andere
verklaring van de lange
:
termijnontwik-
keling is de plateautheorie van Peacock
en Wiseman, volgens welke de over-
heidsuitgaven schoksgewijs toenemen.
De plafondtheorieën van Clarke en
Parkinson berusten op de gedachte, dat
groepen in de samenleving paal en perk
stellen aan de hoogte van de belasting-
druk. Anders dan Pen verwerpt de
schrijver niet volledig de gedachte van
Parkinson – als
altijd
naar diens stijl
gechargeerd, maar raak – ‘dat de
hoogte van de belastingdruk kan leiden
DrLKopmans
tot kapitaalemigratie, een vérdere ver-
hoging tot inflatie en een nog verdere
tot een snelle achteruitgang, tot ,,dis-
aster” toe. .Dergelijke
,,ideen zouden wel eens precies die
kunnen zijn, welke het denken van veel
mensen beheersen. Het zijn de ideologische
vooroordelen, de, halve waarheden en de
mythen, die’ de voorkeuren van veel
kiezers en ook van sommige gekozenen
lijken te bepalen. Ideeën over de verschrik-
kelijke gevolgen van de belastingen vormen
voor sommige politici het motief bij hn
politieke gedragingen. Of deze weten-
schappelijk gefundeerd zijn of niet, doet
er in dit verband minder toe; zij bestaan”
(blz. 39).
In die lijn ligt ook de door Koopmans
aangehaalde mening van Drees Jr.,
,,dat het bestaan van een politiek be-
lastingplafQnd, dat grenzen stelt’ aan
de uitgavenexpansie, weliswaar moei-
lijk rechtstreeks is aan te tonen, maar
toch uit bepaalde verschijnselen kan
worden afgeleid”. Het komt namèlijk
voor – aldus Drees – dat er in poli-
tieke kringen plotseling verzet rijst, ook
tegen tevoren wel aanvaarde uitgaven;
dat zou naar zijn oordeel wijzen op
overschrijding van het veronderstelde
belastingplafond: ,,Het is alsof de
curve van de marginale belastingpijn’
eerst horizontaal en dan zeer steil ver-
loopt”
3
.
Ik wil nog wat verder gaan en de
belastingbetaler vergelijken met de
ezel uit het bekende verhaal: hij is zo
een geduldig dier dat hij telkens een
verzwaring van zijn last aanvaardt,
doch er kan een ogenblik komen dat
hij bezwijkt en dus de last in het geheel
niet meer wordt gedragen.
Maar laat ik terugkeren tot het boek.
van Koopmans. Hij bespreekt ver
–
volgens de leer van ,,Functional Fi-
nance”, die na de oorlog heeft geleid
tot de anticyclische begrotingspol itiek,
de conjuncturele norm. Aan deze
norm ,,gericht op het evenwicht tussen
middelen en ‘bestedingen in de gehele
volkshuishouding bij een hoog peil
van werkgelegenheid ofanders gezegd,
op het evenwicht tussen besparingen en
investeringen” bleken ook bezwaren
‘te zijn verbonden:
,,In de eerste plaats is de manipuleer-
baarheid van de overheidsuitgaven gering,
omdat er behoefte aan die uitgaven bestaat
op grond van de eigen merites; zij bestaan
niet uitsluitend om redenen van conjunc-
tuurpoitieke aard. In de tweede plaats
bestaat het moeilijke probleem van de
juiste timing en de juiste dosering van de
te nemen maatregelen. De overheid dient
1
Te Gro’ninge, verdedigd op 2 deceni-
ber 1968 en uitgegeven door C. E.
Kluwer, Deventer 1968, 167 blz.,f 17,50.
2
ESB, 1968, blz. 1138.
W. Drees Jr. in Socialisme
e ii de m o c r a t 1 e, 1967, blz. 59.
-.
121
1
ver vooruit te zien, omdat de begroting
vor een bepaald jaar reeds in het daaraan
voorafgaande jaar wordt voorbereid. Veel
hangt af van de betrouwbaarheid van de voorspellingen over het conjunctuurver-
loop. De anti-cyclische begrotingspolitiek
vraagt bovendien een grote slagvaardig-
heid. Uitgaven en belastingtarieven moeten
snel gewijzigd kunnen worden. Dit vereist
echter wetswijzigingen, die in de regel vrij
lange tijd in beslag nemen” (blz.
44).
Terwijl de anticyclische begrotings-
politiek is afgestemd op de ontwikke-
ling op korte termijn, heeft de structu-
reie
3
begrotingspolitiek – sinds 1959
hier te lande gevolgd – meer het oog
op de macro-economische ontwikke-
ling op lange termijn. Volgens de
structurele norm, vvaaraan de naam
van de toenmalige Minister van Finan-
ciën, Zijlstra, is verbonden, moet
,,het saldo van de begroting, hetzij een
overschot, hetzij eeii tekort, worden afge-
stemd op de structurele verhouding tussen
besparingen en investeringen in de andere
sectoren van de volkshuishouding
……
De primaire doelstelling van de begrotings-
politiek dient te zijn, dat op langere termijn
de totale’ besparingen (particuliere en
overheidsbesparingen) voorzien in de dek-
king van zowel de binnenlandse inves-
teringen (particuliere en overheidsi nves-
teringen), nodig om een voldoende groei
van de produktiecapaciteit te waarborgen,
als’ van het gewenste overschot op de
lopende rekening van de betalingsbalans”.
Wordt dit in acht genomen, ,,dan vloeit
hieruit voort een eenvoudige regel voor de
begrotingspolitiek van jaar tot jaar. Er
moet dan namelijk worden berekend welke
de structurele toeneming van de belasting-
ontvangsten is. Deze is gelijk aan de
structurele of trendmatige groei van het
reële nationale inkomen vermenigvuldigd
met de progressiefactor. Deze jaarlijkse
additionele ruimte kan worden aangewend
voor uitgavenverhoging, voor verlaging
van de belastingtarieven of voor een com-
binatie van beide; of algemeen geformu-
leerd: voor welke waarde van deze twee
grootheden, mits hun algebraïsche som
gelijk is aan de bedoelde additionele
ruimte” (blz. 44-46).
Sinds 1959 hebben de achtereen-
volgende regeringen die regel van de
additionele ruimte, ook wel bekend als
de regel voor het structurele of trend-
matige ‘accres, als richtlijn voor hun
begrotingsbeleid aanvaard.
Houden de leer van Functional
Finance en de structurele begrotings-
politiek zich bezig met ,,the full use
of the economic resources”, er blijft
de vraag van ,,the best use of economic
resources”, dat is het vraagstuk van de
optimale allocatie van de produktie-
factoren voor aanwendingen in de
particuliere sector en aanwendingen in
de overheidssector, gezien vanuit- het
gezichtspunt van de nutsmaximal isatie.
De schrijver bespreekt de theorieën
van Sax, Samuelson, Musgrave en
Bergson, alsmede de vooral in de Ver-
enigde Staten tot onwikkeling gekomen
cost-benefit analyse die een calculatie
beoogt van de
maatschappelijke
kosten
en baten. in Nederland is deze laatste
analyse een enkele maal toegepast voor
grote werken als het Deltaplan, de
inpoldering van Oostelijk Flevoland,
de Coen- en 1J-tunnel-projecten, en
zulks niet altijd door de overheid!
(zie blz.
56).
De conclusie van de schrijver ten
aanzien van al die economische bena-
deringen is ,,dat de economie ons bij
de oplossing van ons probleem wel
kan helpen, doch niet het laatste woord
kan hebben
…..
Wij dienen tebe-
denken dat de uiteindelijke beslissingen
door politici worden genomen”. Daar-
bij doen ook andere dan economische
factoren hun invloed gelden.
Dat leidt de schrijver tot het be-
spreken van wat hij noemt politicolo-
gisch-economische benaderingswijzen,
voornsmelijk die van Musgrave en van
Downs en Harding (hfdst. 4). De aan
het bewind zijnde partij streeft ernaar
ook bij de volgende verkiezingen de
meerderheid te behalen.
,,De overheid geeft daarom de voorkeur
aan uitgaven, waarvan zoveel mogelijk
kiezers rechtstreeks profiteren, boven voor-
zieningen diè geen directe invloed hebben op het inkomen der kiezers, doch meer op de toekomst zijn gericht. Als voorbeelden
kunnen worden genoemd de landbouw-
subsidies, de huursubsidies en de uitgaven
ten behoeve van de sociale zekerheid versus
de uitgaven voor het gevangeniswezen, de
infrastructuur, research en ruimtelijke
ordening” (blz.
65).
De weergave van theorieën wordt
besloten met die van Wildavs’ky, die
met Davis en Dempster het Ameri-
kaanse proces van begrotingsopstelling
heeft geanalyseerd. Positief waardeert
de schrijver daarin het element van de
traditie, (de vorige begroting is uit-
gangspunt, slechts mutaties worden
geraamd) en het element van vragen en
weigeren, in de Verenigde Staten het
vragen door de ,,spending departments”
en het weigeren door het budgetbureau,
met als eindbeslisser de President.
Tekortkomingen theorieën
Tegenover al die theorieën heeft Koop-
mans zich geplaatst – bij zijn beschou-
wingen omtrent de beslissingen over
de ‘Nederlandse begroting. Zien vele
theoretici de overheid als een geheel, die
als één subject de begroting opstelt, hij
plaatst tegenover deze holistische con-
ceptie een pluralistisch overheidsbegrip,
waarbij de overheid is ,,een samenstel
van instanties, colleges, ministers en
ambtenaren, die te zamen de beslis-
singen over de uitgaven nemen. Die
organen hebben hun eigen doelstel-
lingen, verantwoordelijkheden en
machtsposities. De uiteindelijke be-
slissingen zijn het resultaat van het
samenspel tussen de verschillende parti-
‘cipanten in het proces van begrotings-,
opstelling”.
Ook ziet hij als een bezwaar vafi de
theorieën, dat zij uitgaan van objec-
tief rationeel gedrag. in werkelijkheid
worden vele beslissingen ,,genomen op
grond van traditionele, routinematigè
regels, gissingen en vermoedens; aan
de intuïtie valt in de regel een belang-
rijke rol toe. Er bestaat wel enige in-
formatie – te denken valt aan de publi-
katies van het Centraal Planbureau en
van het Centraal Bureau voor de
Statistiek en aan de ervaring – doch
veelal staat deze in geen verhoudit3g
tot die, welke nodig is om optimale
beslissingen te nemen” (blz. 80).
Dientengevolge is de beslissingssituatie
,,een subjectieve interpretatie van de
werkelijkheid”. –
De pluralistische conceptie van de
overheid maakt duidelijk, ,,dat. tussen
de verschillende participanten in het
proces van begrotingsopstelting con-
flicten kunnen bestaan”. Die kunnen
ontstaan doordat de participanten over
verschillende informatie beschikken,
maar ook doordat zij uiteenlopende
doelstellingen nastreven. Op meer dan
één wijze kunnen die conflicten worden
opgelost.
Een van de belangrijkste is het onder-
handelen en daarbij neemt de schrijver
als voorbeeld de onderhandeling tussen
een inspecteur van financiën en het
hoofd van een beleidsafdeling. Hij past
hierbij de
strjdlusttheorie
toe van Pen;
later noemde
–
Pen die veeleer een
classificatiesysteem. Zoals de schrijver
terecht opmerkt, is de betekenis van de
hierbij ontwikkelde vergelijkingen niet,
,,dat zij een kwantitatieve determi-
nering van de uitslag mogelijk maken
en nog minder dat men er mee zou
kunnen voorspellen; de verschillende
functies zijn immers niet grijpbaar en
bovendien kunnen ze in de loop van
het onderhandelen worden vervormd.
Het model geeft echter een classificatie
van de factoren, die de uitslag van de’
onderhandelingen bepalen” (blz. 88-89).
Een kort hoofdstuk wijdt de schrijver
aan de invloed van de Raad van State,
het Parlement en de belangengroepen.
Die van de Raad van State is op dit
terrein praktisch nihil. In het stadium
waarin dit hoge college wordt geraad-
pleegd, is er geen tijd meer voor belang-
rijke veranderingen in de door- de
Ministerraad vastestelde berotin-
ontwerpen,
122
De invloed van het Parlement – in
het bijzonder van de Tweede Kamer –
ligt veel meer bij de behandeling van
basiswetten, die jarenlang doorwerken
in de begrotingen, dan in wijzigingen bij
de vaststelling van de begroting zelf.
Amendementen op de begroting worden
zelden aangenomen. Vertraagde in-
vloed wordt wel uitgeoefend door
wensen of moties die betrekking
hebben op de volgende begroting. Als
voorbeeld noem ik een dit jaar aange-
nomen amendement tot een memörie-
post (die het volgende jaar dan een
reële po’st – zal moeten worden) voor
overdekte zwenbaden en instructie-
baden op de begroting van het Minis-
terie van Cultuur, Recreatie en Maat-.
schappelijk Werk. In het algemeen
oefent de Kamer een opwaartse druk
uit op het totaal der uitgaven. De illusie
is wel gekoesterd, dat tegen alle wensen
van de Kamer tot uitgavenvermeerde-
ring een tegenwicht zou kunnen worden
gegeven door een algemene begrotings-
commissie. In 1968 was die commissie
niet in staat een advies uit te brengen
en men heeft haar instelling in 1969
maar achterwege gelaten.
Dat de invloed van belangenorgani-
aties steeds gericht is op een verhoging
van de uitgaven spreekt wel vanzelf.
Diè invloed wordt uitgeoefend via het
Parlement, doch ook wel door allerlei
contacten tussen de vertegenwoordigers
van de belangengroepen en de departe-
menten.
Uit
de keuken van de Rijksbegroting
Vervolgens komen de naar mijn mening
meest interessante hoofdstukken uit het
boek, namelijk die welke betrekking
hebben op de voorbereiding en vast-
stelling van de begrotingsontwerpen.
Omtrent het toelaatbare uitgaven-
niveau moet de Minister van Financiën
een beslissing v6orbereiden op grond
van de additionele niimte en de uit-
gaven- en bélastingpolitiek. Het is
duidelijk dat hiervoor kabinetsbeslis-
singen nodig zijn. Binnen het raam
daarvan worden vervolgens’ ontwerp-
streefcijfers berekend. Dat is de taak
van de inspecteurs van financiën. Hun
taak is in dit stadium vierledig:
,,(1) de raming van de. uitgaven welke
gemoeid zijn’ met de continuering van een
onveranderd beleid, (2) de raming van de
uitgaven, welke het gevolg zijn van nieuwe
initiatieven en van intensivering van be-
staande activiteiten, die in het komende
begrotingsjaar kunnen worden verwacht,
(3) het per ontwerp-streefcijfer aangeven van een aantal marginale posten; dat zijn
posten die eventueel, geschrapt kunnen
worden, met vermelding van hèt bedrag en
het rangschikken van de marginale posten
in volgorde van wenselijkheid van schrap-
ping, en (4) het ramen van de niet-belas-
tingmiddelen en het aangeven van de moge-
lijkheid tot verhoging van deze middelen”
(blz. 103-104).
,,Vervolgens wijst de inspecteur van
financiën
bij
ieder ontwerp-streefcijfer
uitgaafposten aan, die – indien dat nood-zakelijk mocht blijken – voor schrapping
of verlaging in aanmerking kunnen komen.
Dit zijn de zogenaamde marginalë posten.
Deze suggesties tot uitgavenverlaging
moèten tenminste een door de leiding van
de inspectie bepaald peitentage (bijv. 6 pro-
cent) van het ontwerp-streefcijfer belopen”
(blz. 106).
,,De inspecteur rangschikt per ontwerp-
streefcijfer de verschillende marginale uit-
gaafposten in volgorde van opklimmende
wenselijkheid van schrapping, dus te be-ginnen met de post, die naar zijn oordeel
daarvoor het laatst in aanmerking komt.
Hij weegt de verschillende marginale
posten tegen elkaar af. De ontwerp-streef-cijfers van de verschillende inspecteurs en
de bijbehorende prioriteitsschalen der
marginale posten worden voorgelegd aan
de leiding van de inspectie. Zij heeft tot
taak aan te geven welke marginale posten
voor schrapping in aanmerking komen en
welke niet. Daartoe worden de prioniteits-
schalen van de inspecteurs naast elkaar
gezet” (blz. 109).
Via eèn methode m.b.v. een zgn.
,,zaaglijn” (zie blz. 109-110) wordën
dan de definitieve streefcijfers bepaald.
De streefcijfernota wordt eind februari
aan de Ministerraad aangeboden.
,,De bedoeling is, dat de Ministerraad de
streefcijfers vaststelt als richtlijnen voor de
begrotingsvoorbereiding op de departe-
menten. Dat het geen gemakkelijk gesprek’
is laat zich indenken; de vergadering wordt
in de regel gekenmerkt door protesten van
de bewindslieden van de ,,spending depart-
ments” gericht tegen de door de Minister
van Financiën voorgestelde verdeling van
de totale ruimte over de departementen.
De protesten betreffen meestal de procen-
tuele stijging van de uitgaven, die naar het
oordeel van de Minister van Financiën in
het komende jaar aan een sectorminister
toevalt. Deze protesteert niet tegen de
hogere stijgingspercentages van zijn col-lega’s, doch tegen zijn eigen als te gering
ervaren toewijzing; onderling bestrijden de
sectorministers elkaar namelijk niet” (blz.
111).
Tegenover deze voorlopige bepaling
var toe te wijzen bedragen staat die
van de door de ,,spending departments”
te vragen bedragen. Elke beleids-
afdeling dient dit voor zich vast te
stellen.
,,De meeste beleidsafdelingen zijn
bij
het
opstellen van de ramingen niet gebonden
aan een plafond; dit wordt wel ,,open-end
budgeting” genoemd. Daartegenover staat
,,fixed-ceiling budgeting”. Het laatste komt
bij ons onder andere voor in de vorm van
het defensieplafond, de meerjarenafspraken
inzake de civiele verdediging en de in-
vesteringen ten behoeve van het weten-
schappelijk onderwijs” (blz. 113).
De ramingen moeten tegenover de
inspectie van de financiën worden ver-
dedigd. De beleidsafdelingen volgen
daarbij allerlei tactieken. Allereerst die
van het gebruik van argumenten, zoals
dat van de politiéke wenselijkheid of
dat van een feitelijke, of dreigende
achterstand in eer voorzieningenpeil
van een bepaalde .sector, dat van het
geheel passen in het regeringsbeleid en
ten slotte dat van het maatschapelijke
rendement.
Hiermede zijn wij nog op het terrein
van een redelijke gedachtenwisseling
tussen de departementen endeinspectie.
De schrijver zegt, dat de inspecteur van
financiën daarbij in het nadeel is,
,,omdat hij altijd minder van de achter-
gronden en van de details afweet dan
de man die de voorstellen verdedigt. De
inspecteur is niet in de eerste plaats
specialistÇ doch vaak ,meer generalist”.
Maar uit het betoog van Koopmans
blijkt, dat ook de inspecteur beslist
niet verstoken is van tegenargumenten.
Betreffen ze niet de juistheid van
de aangevoerde argumenten, dan zullen
zij van meer algemene aard kunnen zijn
zoals dat van de financiële lasten die
de desbetreffende uitgave voor de
volgende begrotingen zal meebrengen
of wel dat van de budgettaire onmoge-
lijkheid. Daarmee, zo schrijft Koop-
mans,
,,gaat hij als het ware op een and,ere golf-
lengte zitten en dat betekent het einde van
de disctjssie. Uitzonderingen zijn mogelijk.
De inspecteur kan op grond van het ver-wachte maatschappelijke rendement be-
sluiten de, nieuwe uitgave toch te aanvaar-
den en de Minister van Financiën adviseren
het toe te wijzen bedrag te overschrijden, doch in de regel met de eis van compen-
satie binnen het totaal der toewijzingen aan
het departement” (blz. 125).
Er zijn ook rniiider redelijke tactieken
die de schrijver eveneens vermeldt,
zoals dat bij het entameren van een
nieuwe activiteit in
,,eerste aanleg een gering bedrag wordt
gevraagd. Daaraan wordt het argument
verbonden, dat de onderhavige activiteit
maar weinig kost, terwijl niet wordt aan-
gegeven wat de financiële consequenties
(I.M.)
9 láwlk”il«
,
!
t
:123.
–
.
)
voor de toekomstige begrotingen zullen zijn.
tieke en persoonlijke aard spelen hierbij
be more mistaken. Human nature is never
In het volgende jaar vraagt de afdeling een
een rol,
more evident than when men are struggling
hoger bedrag, dat dan wordt verdedigd to gain
a
larger share of funds
or
to
met het argument dat het een voortzetting ,,Soms zijn zelfs fysieke eigenschappen
apportion what they have among myriad
van het bestaande beleid betreft…. Ook
in het geding. Uit de tijd van Minister van
claimants”.
komt het voor dat in de activiteit in kwestie
Financiën Lieftinck (1945-1952) stamt het
een aitonome groei ligt opgesloten. Door
verhaal, dat aan de vooravond van het
D.
Simons
deze tactiek ,komen uitgaven
op kouse- bilaterale overleg de toenmalige Minister
voeten de begroting binnen’. De Amen-
van Defensie bij financiën informeerde of
kaanse pendant van deze uitdrukking is
•
het raadzaam was zijn veldbed
mee te
,camel
nose
tactic’;
de
deartements-
nemen. Dit is natuurlijk extreem, maar het
afdeling laat een nieuw plan goedkeuren
uithoudingsvermogen is
–
gelet op dc
door slechts ,de neus van de kameel’ te
soms zeer langdurige en veel inspanning
laten zien” (blz. 114). kostende onderhandelingen
–
een factor,
Ook
het
majoreren,
het te hoog
die van betekenis kan zijn” (blz. 138).
ramen van een ver,eist bedrag, is een
,,Er komen relatief weinig meningsver-
schillen tussen de Minister van Financiën
tactiek waarbij de beleidsafdeling erop
en de sectorbewindslieden in de Minister-,
speculeert in elk geval een deel te zullen raad. Meestal zijn ze al tot overeenstem-
Frogiictities
krijgen. Als laatste ‘van deze categorie
ming gekomen in het bilaterale overleg of
tactieken noemt Koopmans die van
in
informele
bijeenkomsten,
die
plaats-
vinden vôér de begrotingsbehandeling in
Prognosemethodieken
,,backdoor spending”:
de Ministerraad en waarbij geen ambte-
.,,De essentie van deze tactiek is, dat een
naren aanwezig zijn. De behandeling van
afdeling bepaalde-uitgaven voor bestaande
een conflict in de Raad van Ministers zou
Pas in de achter ons liggende tien jaar
activiteiten
–
en wel uitgaven die wettelijk
in de regel hierop neer komen, dat de
is er een systematische aanpak tot stand
of civielrechtelijk vastliggen — opzettelijk
Minister-President er bij de bewindslieden
gekomen van technologische prognoses.
te laag raamt ten einde ruimte te scheppen
op aandringt te trachten alsnog gezamen-
Tot dan toe kon men stellen, dat voor-
vôor nieuwe uitgaven, terwijl het vrijwel
lijk
tot
overeenstemming
te
‘
komen.
zeker is dat voor de gehonoreerde be-
Mochten de Minister van Financiën en de
spellingen op lange termijn voorname-
staande uitgaven een suppletoire begroting
sectorminister het nog niet eens worden
lijk voortkwamen uit de speculatieve
onvermijdelijk zal zijn. De bedoeling van
dan geschiedt de oplossing van het con-
inzichten van enkele beken’de persoon-
de afdeling is het totale gevraagde bedrag
flict door overleg tussen de beide bewinds-
lijkheden. Een systeem zat er meestal
–
de som van bestaande en nieuwe uit-
lieden en de Minister-President, hetgeen
gaven
–
voor de inspecteur van financiën
uiteindelijk neerkomt op abitrage door de
niet achter; dat wordt nu langzamer-
aanvaardbaar te doen zijn” (blz. 114-115).
laatstgenoemde….In de praktijk behoeft
hand wél het geval. Het is aan geen
Groot is de margevoor onderhande-
de Minister-President in slechts enkele ge-
twijfel onderhevig,
dat de Verenigde
lingen niet. Het’ is al moeilijk genoeg
vallen op te treden. Het lijkt verantwoord
te
stellen,
dat
zijn
mogelijke
optreden
Staten de bakermat zijn van deze nieu-
het totaal der streefcijfers binnen het
preventief werkt. In de meeste gevallen is
we benadering van de toekomst.
toelaatbare
uitgavenpeil
te
leggen.
het de
verwachting
inzake de houding van
‘
Amerika heeft reedseen groot aantal
Trouwens, het totale bedrag waarover
de Minister-President die van
belang is,
gespecialiseerde instituten, die zich met
tussen
de inspecteurs en
de beleids-
niet de
werkelijke
beslissing”
(blz.
142).
het toekomstonderzoek bezig houden.
afdelingen
verschil
van
mening
be-
Ik zou kunnen doorgaan met citeren
Iedereen zal ondertussen wel eens ge-
staat, is als percentage van de totale
uit dit lezenswaardige proefschrift. De
hoord hebben van het bekende rapport
uitgaven betrekkelijk gering.
Meestal
schrijver heeft ,ons inzicht in de ,,deci-
van de Rand Corporation, waarin Ola
minder dan
5%
van het totale uitgaven-
sionmaking”
omtrent
de
begroting Helmer
de
door hem
ontwikkelde
niveau, maar van de additionele be-
bijzonder verdiept. Wie dit boek ge-
Deiphi-methode toepaste. Andere be-
grotingsuitgaven
maakt
die
5%
al lezen
heeft,
zal
de juistheid
moeten
kende namen zijn die van het Hudson
gauw een
percentage’ uit
dat
in
de
erkennen van de uitspraak van Wil-
Institute, Stanford Research Institute,
buurt’van dé 80 ligt.
davsky, die de schrijver als motto heeft
de Research Analysis Corporation, enz.
Na de strijd tussen de departementen gebruikt:
‘
Kortgeleden is daar het Institute for.
en de inspectie komt de strijd, of als
,,Confronted
with
the
vast’ array
of
the Future bijgekomen, ‘waarin men
men liever wil het overleg, tussen de
figures ih the Budget of the United States,
trachten wil een zo integraal mogelijke
sectorministers
en
de
Minister
van
one is likely to think of budgeting as an
and
subject,
the
prdvince
of
stodgy
benadering van de toekomst tot stand
Financiën. Allerlei factoren van poli-
clerks and dulI statisticians. Nothing could
te brengen. Dergelijke instituten wer-
1
‘
De in dit tijdschrift besproken en aangekondigde
Stuurt
u
mij het uitvoerig’
uitgaven worden
u
gaarne geleverd door :
prospectus van het ,,Hand-
boek voor Managers”.
DE’WESTER BOEKHANDEL 1
Ch
Nw. Binnenweg
331,
Rotterdam. Tel.
253941 1
11
Sociaal Economisch Bulletin”
WI
B
i
no.
26
en votgende nummers.
Gespecialiseerd op economisch gebied.
De bon hiernaast kunt
u
gebruiken
voor
het aanvragen
i
Uitknippen en opsturen naar:
van een uitvoerig prospectus van het ,,Handboek voor
1
DE WESTER BOEKHANDEL’
Managers” en/of ,,Sociaal Economisch Bulletin” no.
26,’
1
Machtiging nö.
357,
december
1969.
.
1
Rotterdam.’
1
124
–
.
–
•
p_
–
–
–
.-
.
.-
T
ken reeds op grote schaal voor het be-
twee soorten artikelen. Allereerst een
heden van
de momenteel
gebruikte drijfsieven en-voor de overheid.
regematige stroom algemene informatie
technieken zijn uitgeput, zodat men op
Erich
Jantsch,
waarschijnlijk
de
met indicaties voor de technische ont-
dat moment op andere methoden kan
best geïnformeerde man op dit gebied,
wikkeling, waarop men zich kan abon-
overgaan. Blijkens de ervaringen, die
”
schatte eind 1967 dat in de Verenigde
neren.
Verder
stellen
ze
uiteraard
mèn in de Amerikaanse management-
Staten reeds zo’n 600 grote en middel-
specifieke onderzoeken in voor afzon-
literatuur vindt, werpen de gebruikte grote bedrijven regelmatig hun eigen
derlijke
sectoren.
Een
aantal
grote
methodes vruchten af.
technologische prognoses maken. Daar-
ondernemingen heeft veel succes be-
Er
zijn
overigens in het verleden, ook
naast maken ze incidenteel of regel-
haald met zulke prognoses voor het
al was dit maar incidenteel, enkele ver-
matig gebruik van gespecialiseerde in-
bepalen van toekomstige beleidslijnen
bazingwekkende
prognoses
gemaakt.
stituten op dit gebied. Jantsch raamt de
en voor de samenstelling van het ver-
Het
beroemdste
geval
is naar
mijn
uitgaven op
$
50 tot
$
100 mln, voor
kooppakket. Heel belangrijk zijn deze
mening de voorspelling van Mende-
de
research,
die
de
bedrijven
zelf
prognoses ook voor de.planning van
lejew die, uitgaande van een logische
op dit gebied uitvoeren en op
$
10 tot
research-projecten. Het is van belang
$15 mln. voor uitbestede opdrachten
1
.
om .vrij nauwkeurig te weten op wat
De bovengenoemde instituten leveren
voor termijn de ontwikkelingsmogelijk-
1
,,Science Journal”, oktober
1967.
–
STICHTING UTRECHTS CENTRUM
Hoger Economisch en ‘Administratief Onderwijs
vraagt een
DIRECTEUR
Met ingang van het schooljaar 1970/1971 wordt te Utrecht medio
augustus . een neutrale bijzondere school geopend, waar hoger
onderwijs wordt gegeven in bedrijfsadministratieve, economische
en bestuurlijke richting. De duur van de opleiding is drie jaar; er
wordt rekening gehouden’ met een totale bezetting van ± 300
leerlingen. Vooral bij de opzet wordt een beroep gedaan op de
organisatorische bekvaamheden van de directeur. Daarom wordt
ervaring op leidinggevend gebica, bij voorkeur opgedaan in het
bedrijfsleven, zeer op prijs gesteld. Academische opleiding – bij
voorkeur economie, rechten of bedrijfssociologie – is noodzakelijk
in verband met de vereiste onderwijsbevoegdheid. De regeling van
de arbeidsvoorwaarden zal plaatsvinden overeenkomstig de
rij ksregeiing.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een
recente pasfoto voor 9 februari a.s. te richten aan de Nederlandse
Stichting voor Psychotechniek, Wittevrouwenkade 6, Utrecht,
onder nummer ESB 14751.
oma
125
–
–
-1
–
-.
—
opbouw van de natuurlijke elementen,
in 1869 de ontdekking van 29 nieuwe
elementen kon voorspellen. Dit waren
de open plekken, die nog voorkwamen
in zijn periodiek systeem der elementen,
waarin 92 elementen in totaal voor-
komen. Een ander voorbeeld is dat van
Karl Marx, die weliswaar op een aantal
punten de plank heeft misgeslagen,
maar anderzijds ongetwijfeld een aan-
tal ontwikkelingen heeft voorzien. Zijn
visie is van grote invloed geweest op
het dagelijks leven van rondweg een
miljard mensen, die in het Communis-
tische deel van de wereld wonen. Dit
voorbeeld toont aan wat voor invloed
zo’n toekomstvisie kan hebben op de
mensheid.
De meër systematische aanpak van de
toekomstige ontwikkeling, die niomen-
teel plaatsvindt, beteken( het einde
van het doortrekken van simpele lijnen.
Onlangs citeerde Alec Cairncross nogal
toepasselijk een wat spottend gedichtje
over de trendextrapolatie, wat als volgt
luidde
2:
,,A trend is a trend is a trend.
But the question is,
will
it bend?
Will it alter ïts course
Through some unforseen force
And come to a prernature end?”
Als de ontwikkeling van de meer ge-
nuanceerde technieken zich voortzet,
wat een waarschijnlijke prognose is,
zal er binnenkort een grafschrift ge-
schreven moeten worden, waarvoor ik
de volgende suggestie doe:
Al was een trend wel snel getrokken;
het leidde vaak tot grote brokken.
Eens was haar lijn vermeldenswaard,
Nu ligt zij opgebaard.
1-let is van een zeker symbolisch belang,
dat er met het idee gebroken wordt,
dat de toekomstige ontwikkeling zich
wel langs dezelfde lijnen zal ontwikke-
len als in het verlden, behalve als dit
natuurlijk uit de analyse volgt. We zijn
nu wel wat gewend aan conjuncturele
bewegingen, maar nog niet goed in
staat om structurele veranderingen, zo-
als die zich bijvoorbeeld in de industrie
voordoen, te accepteren.
Nu echter wat meer concreets over de
gebruikte methodïeken. Dit wordt ge-
makkelijk gemaakt door de reeds ge-
noemde Erich Jantsch, die in 1966 in
opdracht van de OESO een inventari-
satie maakte van alle technieken, die
toen reeds werden gebruikt. Dit leverde
een boekwerk op, waarin meer dan 100
van elkaar te onderscheiden technieken
ç.q. variaties op technieken worden be-
2
,,The Economie Jour,,al”, december
1969.
.- –
–
–
sToRI-JmsTERDAm
IN DE VOORHOEDE 1
Stork-Amsterdam N.V. zoekt voor haar stafbureau
finan-
1
cieel-economische zaken
te Amstelveen een
VANDE
–
TECHNISCHE.
ervaren
VOORUITGANG
1
bedrijfseconoorn
(ec.drs.)
De taak van deze staffunctionaris zal om. zijn:
–
adviseren van de groepsdirectie en de directies van de
dochterondernemingen op financieel-économisch gebied
–
opstellen van verdere financieel-economische richtlijnen
voor de groep
–
ontwerpen, invoeren en vervolgen van
rapporterings-
methoden t.a.v. investeringen, budgettering, rentabiiiteit
–
bewaking van de liquiditeit
VMF
STRK
-,
deelnemen aan werk- en beleidsgroepen op financieel-
AMSTERDAM
economisch gebied.
Nederlands
deel uitmakend
Ter vervulling van bovengeschreven functie zoeken wij een
grootste
van
bedrijfseconoom
met
ruime ervaring,
wiens
leeftijd
ligt
fabrikant
VMF/Stork-
tussen de 30 en 40 jaar, die qua persoonlijkheid in staat is
en exporteur
Werkspoor
t.z.t. leiding te geven aan het stafbureau financieel-econo-
mische zaken en binnen korte tijd als expert op finan-
van zware
cieel-economisch gebied binnen de groep zal worden aan-
kapitaal-
vaard.
goederen.
Belangstellenden voor deze functie worden
uitgenodigd
hun sollicitaties te richten aan het hoofd van Personeel-
-.
–
zaken van Stork-Amsterdam, Postbus 108, Arnstelveen.
126
schreven
3
. De massale hoeveelheid in-
formatie, die Jantsch tijdens bezoeken
aan dertien landen verzamelde, heeft
hem gelukkig het overzicht niet doen
verliezen; daardoor is dit een uitermate
–
interessant werk geworden. Hij deelt
de gebruikte technieken in naar 4 soor-
ten, die wel wat bekende trekjes ver-
tonen.
Allereerst de
intuïtieve
methodes,
die neerkomen op een zekere systema-
tiseting van de (soms onbewuste)
mening van experts over te verwachten
ontwikkelingen. Deze techniek is onder-
meervan belangvoor het ontwikkelen van
sociale doelstellingen, maar ook voor
het prognostiseren van uitvindingn
en wetenschappelijke doorbraken, die
zowel wenselijk als haalbaar zijn in een
periode van bijv. 50 jaar (zoals in het
Rand-rapport is gedaan). De meest be-
kende methode op dit gebied is de in
dit rapport gebruikte Delphi-methode,
die in feite neerkomt op een verfijning
van de brainstorning-techniek. Bij deze
methode worden de meningen van ex-
perts In opeenvolgende rondes aan el-
kaar getoetst, waarbij persoonlijk con-
tact tussen hen achterwege blijft om
psychologische reacties te vermijden.
Bij de
explorarieve
methodes wordt
grotendeels uitgegaan van kwantitatief
meetbare gegevens, die worden ge-
bruikt als de basis van een prognose
over de waarschijnlijke ontwikkelingen
van technologie en maatschappij. Hier-
onder vallen alle min of meer verfijnde
methoden van extrapolatie, econo-
mische en andere modellen. Een be-
langrijke jechniek, die hierbij gebruikt
wordt, is het
inotfologische
onderzoek,
Erich Janisch: ,,Technological Fore-
casfing in Perspective”, OECD, Parijs
1967,
Nederlandse Spoorwegen
Voor activiteiten in het veld van de
TOEGEPASTE OPERATIONS RESEARCH
is plaats voor een jonge academicus, bij voorkeur
een bedrijfskundig ingenieur of een econoom,
met speciale belangstelling voor OR en
automatiserings’raâgstukken
–
In het kader van de toekomstplannen van NS
zal de taak in hoofdzaak bestaan uit het
invoeren en begeleiden van nieuwe methodieken
in bedrijfsprocessen en onderdelen daarvan.
Bij de werkzaamheden neemt het zoeken naar in
de praktijk realiseerbare oplossingen een
belangrijke plaats in. Dit geschiedt in nauw
overleg met de betreffende bedrijfsonderdelen• en
in samenwerking met de systeernanalisten.
Tot de taak behoort eveneens het onderhouden
van contact met de computerafdeling.
Voor nadere inlichtingen kan contact worden opgenomen
met de chef van de afdeling Bedrjfsorganisatie en
Automatisering, telefoon 030- 15871, toestel 337 of 307.
Schriftelijke reacties te richten aan:
N.V. Nederlandse Spoorwegen,
‘Dienst van Personeelzaken, 2de afdeling,
Moreelsepark. Utrecht.
10
27
waarbij systematisch alle mogelijke op-
lossingen van een omvangrijk pro-
bleemworden nagegaan. Deze techniek
is al in 1942 ontwikkeld door Fritz
Zwicky.
Bij de
normatieve
methodds blijft
men niet passief staan tegenover de te
verwachten ontwikkelingen, zoals bij
de exploratieve aanpak wel het geval is,
maar is het uitgangspunt het bereiken
van een bepaalde doelstelling. Dit
houdt in dat men tracht de research-
en ontwikkelingsinspanning in een be-
paalde richting te leiden of dat men be-
wust tracht de,snelheid van het proces
te beïnvloeden. Hiervoor wordt een
zorgvuldige analyse gemaakt van alle
technische problemen, die moeten wor-
den opgelost om het gewenste doel te
bereiken. Een bekende methode is die
van de ,,relevance tree”. Bij NASA’s
Apollo-programma werden met een
dergelijke techniek, genaamd ,,Pattern”,
2.329 technische knelpunten ontdekt,
die moesten worden opgelost om het
doel te bereiken. Een dergelijke metho-
de is ook het bekende ,,systems
analysis”. De resultaten van dergelijke
geplande ontwikkelingen zijn in de
defensie- en ruimtevaart-sector duide-
lijk waarneembaar. Het is niet uitge-
sloten dat dit ook heeft bijgedragen
tot een zekere algemene versnelling in
het proces van technische ontwikke-
ling. Jantsch is zelfs van mening dat
ook de richting van het fundamentele
onderzoek hierdoor is beïnvloed, maar
dit wordt door velen ontkend. Een
voorbeeld van normatief technisch
denken is naar mijn mening ook terug
te vinden in Prof. Tinbergens suggestie,
om onze research-inspanning bij voor-
keur niet te richten op de ontwikke-
ling van synthetische produkten, die
de grondstoffenpositie van de ontwikke-
lingslanden zouden aantasten. Hierbij
gaat het in plaats van een bewuste
stimulering om een wenselijke om-
LI
–
Nederlandse Spoorwegen
1
Voor de afdeling Planologie van de
Dienst van Onderzoek en Planning zoeken
wij een
PLANOLOOG
–
128
Zijn taak zal met name gericht zijn op het
onderzoek van de relatie tussen stedebouw
en ruimtelijke ordening enerzijds en verkeer
–
en vervoer anderzijds.
-.
Behalve het verrichten van studies op
bovengenoemd gebied zal het accent tevens
liggen op het leggen en onderhouden van
contacten met planologische instanties
buiten NS.
Enige ervaring op planologisch gebied is voor
deze functie gewenst.
Nadere inlichtingen över de werkzaamheden kunnen worden
ingewonnen bij Drs P. Breedveld, telefoon 030-15871,
toestel 1588.
Sollicitaties te richten aan de:
N.V. Nederlandse Spoorwegen,
Dienst van Personeelzaken, 2e afdeling
Moreelsepark 1 te Utrecht.
8
buiging van de technische ontwikke-
ling, die heel wat moeilijkheden kan
voorkomen. Dit idee is overigens ook
overgënomen in het SER-rapport over
het sectorstructuurbeleid, waarin tevens
een lans wordt gebroken voor het aan-
moedigen van projecten ôf het stimu-
leren van bedrijfstakken met gunstige
groeiperspectieven als een positief voor-
beeld van de normatieve benadering. De
SER ziet een dergelijk beleid in het
kader van een bevordering van de
soc’iaal-economische doeleinden.
De laatste methode is de
feedback-
methode.
We komen hiermee op het
terrein van de cybernetica. Integrale
opeFationele modellen bestaan er op
dit gebied nog niet.
Het is duidelijk dat de genoemde be-
naderingen met elkaar gecombineerd
kunnen worden. Jantsch is van mening
dat de mogelijkheden van prognostise-
ring op technisch gebied pas volledig
worden benut
bij
een integratie van
exploratieve en normatieve methodes.
Dit betekent, dat het inzicht in de
technische mogelijkheden en alterna-
tieven gebruikt wordt om die ontwikke-
ling in de gewenste banen te leiden. Hij
voorziet ook als een natuurlijke ont-
wikkeling een verschuiving van op pro-
dukten georiënteerde planning naar een
meer functioneel georiënteerde plan-
ning. Een dergelijke ontwikkeling is in
de Verenigde Staten o.a. merkbaar in
een geleidelijke verandering van de
organisatiestructuur van de overheid.
Men gaat in het Planning-Program-
ming-Budgetting System uit van een
opstelling van de begroting naar over-
heidstaken en niet naar organisato-
rische eenheden. De overheid richt zich
in haar lange-termijnbeleid dan duide-
lijker op het bereiken van een bepaald
doel i.p.v. op het opstellen van kosten-
ramingen •van bestaande overheids-
diensten. Ook in Nederland wordt vol-
gens de laatste Miljoenennota over-
wogen of dergelijke methodes hier toe-
gepast zouden kunnen worden.
De combinatie van verschillende be-
naderingen is overigens ook -in de
Nederlandse sociaal-economische plan-
ning duidelijk aanwezig. Het Centraal
Planbureau, verwerkt in het explora-
tieve model normatieve elementen in
de vorm van de’ sociaal-economische
doelstellingen en maakt bovendien ook
gebruik van intuïtieve benaderingen,
wat bij de middellange-termijnramin-
gen zelfs geformaliseerd is in de vorm
van zogenaamde bedrijfstakcommissies.
In het rapport worden uiteraard ook
de nodige uitspraken gedaan over de
termijnen, waarop prognoses gemaakt
worden. Jantsch acht het mogelijk
duidelijke uitspraken te doen over con-
crete technische toepassingen over een
periode van gemiddeld vijftien jaar,
wat overeenkomt mét de
tijd
die ver-
loopt tussen een wetenschappelijke ont-
dekking en de technische toepassing
daarvan.
Drs. P. Ressenaar
7
.RIiusffEIT
GRONINGEN
De afdeling Algemene Economie van de Econo-
mische Faculteit vraagt een
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
De werkzaamheden zullen bestaan ‘uit:
–
• het geven van colleges, voornamelijk aan kandi-
daatsstudenten;
• het helpen van studenten bij het’ oplossen van
hun studieproblemen;
• het verrichten van onderzoek, eventueel, op het
gebied van een eigen dissertatie.
Inlichtingen omtrent deze functie kunnen worden
ingewonnen bij drs. H. de Haan, Economische Fa-
culteit, Oude Boteringestraat
23,
Groningen, tele-
foon
115636
(instituut) of
22298
(thuis).
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling
Personeelszaken, postbus
72
te Groningen.
IIIIU!1!!!I
MINISTERIE VAN.L’ANDBOUW EN VISSERIJ
Cultuurtechnische Dienst’
De Centrale Directie van de Cultuurtechnische Dienst
te Utrecht vraagt voor de Inspectie E.E.G.-landbouw-
structuur-aangelegenheden en Grondzaken een
ECONOMISCH
DOCTORAN DUS
Betrokkene zal worden belast met de behande-
ling van de EEG-zaken waarbij de Dienst be-
trokken is.
Belangstelling’ voor de lndbouw-economische
problematiek alsmede enige kennis van de land-
bouw strekken totaanbeveling: –
Leeftijd tot
30
jaar.
6
procent vakantieuitkering.
Geen inhouding AOW/AWW-premie.
Sollicitaties of verzoeken om inlichtingen te richten
aan de Directeur van de Cultuurtechnische Dienst,
Maliebaan
21,
Utrecht.
129
Stichting Bedrijfsgebouwen – Leeuwarden
Binnenkort
nieuwe
beschikbaar
ndnstriehallcn
3 .
i
te Leeuwarden
Afmetingen
: ca 800 m
2
nuttig vloeroppervlak benevens
+ 800 m
2
onbebouwd terrein
Ligging:
aan weg en spoor op industrieterrein Schenkenschans
Koopprijs:
f 200.000,— – f250.000,—, afhankelijk van de gewenste
voorzieningen doch inclusief grond
Financiering:
volledige financiering (huurkoop) mogelijk
Subsidie:
bij vestiging 25
0
1
0
op de investeringen in grond, gebouwen,
machines en vaste bedrijfsinstallaties
Inlichtingen:
Stadhuis Leeuwarden, Telefoon 05100 – 40222
de heer F.van Dijk
SUIKER UNIE 4
Boompjes 55, Rotterdam, postbus 1 550.
zoekt voor spoedige indiensttreding bij één van haar ves-
tigingen een
–
ervaren administratieve medewerker
ter vervulling van een interessante en verantwoordelijke
functie waarvoor ruime practische ervaring en een op-
leiding op het niveau van S.P.D. (1 en I]) vereist is.
Leeftijd tot 40 jaar.
Brieven met volledige inlichtingen worden gaarne inge-
wacht door het Hoofd Personele za ken van de Suiker Unie,
Postbus 1550 te Rotterdam.
Hiervoor in aanmerking komende reflectanten worden op
korte termijn uitgenodigd voor een persoonlijke kennis-
making, waarbij nadere inlichtingen worden verstrekt.
Coöp. Vereniging Suiker Unie U.A.,
gevestigd te
Rotterdam.
Fabrieken te Dinteloord, Groningen, Puttershoek, Roosen-
daal, Sas van Gent en Zevenbergen.
130