Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2730

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 21 1970

E

á.

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

21 JANUARI 1970
55e JAARGANG

No. 2730

Gevraagd:

industriepolitiek

De ,,verzekering van de werkgelegenheid” zal het uitgangs-

punt zijn bij het zoeken naar een oplossing voor de proble-

men van Verolme. Daarover zal weinig verschil van mening

bestaan, zoals ook iedereen het er wel over eens zal zijn

dat het onjuist is om in onrendabele bedrijfstakken of be-

drijven blijvend overheidsgeld te pompen en hen aldus
kunstmatig op de been te houden. Maar is er iemand in

staat precies de grens te markeren tussen kunstmatig in

stand houden enerzijds en het helpen overbruggen van

tijdelijke structurele moeilijkheden anderzijds? Ga daar

maar eens aan staan.

Er wordt ook gezegd dat de oplossing van de Verolme-

problemen in een veel bredere structurele industriepolitiek

dient te worden gevonden. Kan iemand vertellen wat dat

eigenlijk is: ,,een bredere structurele industriepolitiek”?

Incidenteel zijn en worden er voor bepaalde bedrijfs-

takken die in het hoekje zitten waar de slagen vallen aardige

plannetjes uitgedokterd en uitgevoerd (denk aan de kolen-

mijnbouw), maar zij blijven beperkt tot ingrepen ad hoc.

Een kader met algemene normen, waar in voorkomende

gevallen op kan worden teruggegrepen, bestaat niet.

Toch zal er zoiets als een algemene structurele industrie-

politiek moeten komen. Wat in het afgelopen jaar met

Verolme is gebeurd, mag niet meer voorvallen. Het is een

aanfluiting dat een particulier bedrijf met tientallen’ mil-

joenen aan overheidssteun wordt geholpen, zonder dat

voldoende inzicht wordt verkregen in het waarom van de

noodzaak van die steun. Als men nagaat hoeveel aan

financiële steun is uitgekeerd, berekend per één werk-

nemer, kan iedere timmerwinkel met tien man personeel

bij Economische Zaken een ton claimen als de nieuwe

draaibank te duur uitvalt.

Waar blijven we trouwens op die manier met ons mede-

dingingsbeleïd? Nederlanders zijn op dat punt nogal Vrij

principieel. Protectie achten zij uit den boze (d.w.z. natio-

naal; zodra zes landen tezamen protectie bedrijven, ‘heet

het anders: gemeenschappelijk buitentarief); bevordering

van enige bedrijfstak (in het buitenland en door dat buiten-

land) achteii zij een gruwel; nauwlettend worden de EEG-

partners geobserveerd of zij op dit plint wel even zuiver

op de graat zijn. IJverig wordt gspeurd of ,,de anderen”

na het slechten van de tolmuren er niet stiekum onzicht-

bare weer voor in de plaats bouwen.

En dus zijn we – terecht – boos als de gemeenschappe-

lijke markt voor bijvoorbeeld de Nederlandse fruittelers

niet meer dan een fictie is. Maar waarom zouden
onze

sçheepshouwers zich aan de normen mogen onttrekken die

wij wel aan
liii,,
fruittelers aanleggen? Omdat er in het

eerste geval meer werkgelegenheid in het geding is? Wil er

dan even iemand vertellen waar de kritieke grens ligt, uit-

gedrukt in aantallen werknemers, waar voorbij overheids-
steun plotseling wél gerechtvaardigd is? Of zit ‘m het ver-

schil in de omstandigheid dat het in ons geval gaat om een

industrie van zware kapitaalgoederen, waarbij géén over-

heidssteun een kapitaalverlies als gevolg van liquidatie zou

kunnen betekenen, dat heel wel het bedrag zou kunnen

overtreffen van de steun, zo deze wél zou worden verleend?

Daartegen kan men weer aanvoeren dat als de steun die

enige bedrijfstak of enig bedrijf meent nodig te hebben

absoluut gezien niet al te groot is, het alternatieve verlies

als gevolg van de liquidatie van die bedrijfstak of dat be-

drijf ook niet erg groot behoeft te zijn om die steun te

kunnen overtreffen. Om bij onze timmerwinkel te blijven,

die ton steun zou gerechtvaardigd zijn als liquidatie van

het bedrijf een kapitaalverlies van twee ton zou betekenen.

Een beetje gechargeerd allemaal? Het wordt niet ontkend

dezerzijds. Het illustreert slechts de vragen waarvoor we

gesteld worden in een economisch bestel waar schaal-

vergroting aan de orde van de dag is, waar de kans op

déconfitures als gevolg van de daarmee gepaard gaande

concentratie van know how weliswaar relatief kleiner wordt,

maar âls die déconfitures niettemin toch plaatsvinden zij

catastrofale gevolgen kunnen hebben. Op zo’n moment

(en dat moment schijnt nu aangebroken) zien wij ons voor

een nieuwe taak gesteld: het vinden van een nieuwe indu-

striepolitiek.

dR

77

inhoud
Kortheidshalve

Gevraagd: industriepolitiek.:

77
Wat
een onding eigenlijk zo’n besloten
commissievergadering is in onze volks-

vertegenwoordiging, bleek de afgelopen week weer eens. De vaste commissie
Kortheidshalve

……………..78
voor Economische Zaken uit de Tweede Kamer vergaderde drie uur over de.


Drs. J. P. Pronk:
zaak-Verolme, een aangelegenheid waarvoor

terecht

grote belangstelling

bestond. Maar allen die tijdens die vergadering iets te weten waren gekomen

moesten na afloop hun mond houden, niet slechts over de technische details

Drs. R. Hueting:
van het bedrijfsbeleid bij Verolme, maar ook over de inhoud van het beleid

Moet de natuur worden gekwanti-
dat de nieuwe minister van Economische Zaken (die door zijn weinig toe-

Toelichting
9

………………..

…..

ficeerd
9

…………………..80
schietelijke houding na afloop van de vergadering niet bepaald een beste beurt

maakte in dit eerste cohtact als minister met de pers) zich

‘oorstelt te gaan

Drs. B. F. baron van Ittersum:
uitvoeren. Alleen de grote lijnen van zijn aanpak zette hij in zeer vage termen

Monetaire problemen bij

ritse
uiteen; Kamerleden mochten nbg een beetje filosoferen over wat randwerk.

toetreding

………………..85
Aldus kreeg een gesprek, waarvan iedereen zo niet spanning de uitslag af-

wachtte, een flinke anticlimax. Voor een Kamerlid moet het niet zo plezierig

Drs. M. C. E. van Gendt en
zijn in een situatie te worden gemanoeuvreerd, waarin hij door te zwijgen
T. van der Grinten:
(afspraak is afspraak) de schijn op zich kan laden achter een bepaald beleid

De Griekse economie: flirten met
te staan. Is hij het er niet mee-eens, dan kan hij anders dan in zeer bedekte

buitenlands kapitaal …………89
termen dit niet tot uitdrukking brengen. In feite wordt hij gedwongèn de

politieke verantwoordelijkheid mee te helpen dragen voor een beleid waar hij
Technologie

…………………96
liet niet noodzakelijk tot in alle details mee eens behoeft te zijn. Natuurlijk kan

hij naar buiten brengen dat hij onenigheid heeft binnen de conililissie, maar

waarover en in welke richting mag hij niet zeggen! Na binnen het besloten
Boekeniiieuws

………………00
overleg de details van de zaak in kwestie te iiebben vernomen, kan hij ook tot
de conclusie komen dat zij geen beslotenheid gedoogt, doch integendeel in de

publieke discussie dient te worden gebracht en dat beslotenheid in deze falikant
redactie
.

.

verkeerd is. Niettemin dient hij zich te houden aan de eerder overeengekomen

commissie van redactie: Ii. c. bos,

geheimhouding; dat besluit nam hij echter op.een moment dat hij nog on-

r. iwema, 1. h. klaassen, h. w. lambers,


voldoende geïnfôrmeerd was! Vooral’een lid van de commissie dat niet tot één
p.
j.
montagne,
j. h. p. paelinck,
der regeringspartijen behoort zal zich in zo’ii situatie in een ongemakkelijke
a.dewit

positie gevoelen. Maar wat is het alternatief? Dat de informatie toch op de

redacteur-secretaris: p. a. de ruiter
een of andere wijze in de openbaarheid wordt gebracht door één of enkelen

adjunct redacteur-secretaris:
van de commissieleden. Dat heeft dan echter tot mogelijk gevolg dat nog meer

j.
van der burg
zaken zich aan de politieke discussie gaan onttrekken; immers ministers zullen

Ingezonden stuk

……… . ……

…….

dan allicht tot in een vérgevorderd stadium zaken op ambtelijk niveau willen

behandelen. De technici maken dan in belangrijke mate de dienst uit; de

..

Economisch-Statistische Berichten
Kamet kan niet meer preventief ingrijpen en houdt alleen de mogelijkheid

over tot controle achteraf. Het dilemma is levensgroot: kiezen tussen. on-
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
duidelijkheid op het punt van politieke verantwoordelijkheid, maar wel niet
EconomischInstituut

enige ,,inspraak”

zij het met de nodige frustraties

van de volksvertegen-

woordigers die in de bewiiste commissie zitting hebben enerzijds, en wél een
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,

Rotterdam-3016;
duidelijke politieke verantwoordelijkheid, maar dan achteraf en zonder dat

kopij
voor de redactie:


volksvertegenwoordigers op de reeds genomen beslissingen invloed hebben

postbus 4224. Telefoon:
kunnen uitoefenen anderzijds. (dR)
(010)
14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
.

.
meesturen.
Het jaar 1969
is
er een van
grote fusie-activiteiten geweest, met de vereniging

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
van AKU en KZO natuurlijk als ,,topper”. Nog meer dan in 1968, dat reeds

getypt, dubbele regelafstand,

brede marge.
een topjaar was, werd er in het verstreken jaar-samengevoegd. Niet verwonder-

lijk daarom dat
bij
de jaarwisseling ijverig is gepoogd de concentratie-activi-
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
teiten in het verstreken jaar op enige wijze in cijfers te vatten. Dr. M. Weis-
studenten
f
31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
glas deed dat reeds in
ESB
van 17 december jI. en ,,(urfde” 268 fusies in de

rjksdelen (zeepost).
.

Nederlandse industrie; het dagblad
De Tijd
kwam tot.,,meer dan 300″ en
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
Het Financieele Dagblad
wijdde zelfs een speciale editie (9 januari ji.) aan
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
,Concentraties in 1969″. Het F.D. inventariseert daar op overzichtelijke’ wijze
,naar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

de concentratiebeweging in, Nederland in

1969, gegroepeerd’ naar bedrijfs-
takken. Nog interessanter wellicht dan deze opsomming zijn de ranglijsten die

Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
het F.D. in deze editie geeft van de Nederlandse industrie, gerangschikt naar

NV,.Rotterdam;Banque de commerce,
vijf graadmeters: omzet, personeel, vermogen, netto winst en cash flow. Deze
Koninklijk plein 6, Brussel,

,
cijfers konden uiteraard nog maar slechts betrekking hebben op 1968; het
postcheque-rekening 260.34.
aardige ervan is echter dat wél met de fuies en overnemingen in 1969 is reke-

Advertenties:
N.V Kon.
Ned. Boekdrukkerj/
ning gehouden. Het meest opvallende van de ranglijsten is dat achter de drie

H.A.M. Roelants, Lange Haven 141
grote ,,internationals”, waar vroeger eerst een hele tijd ,,niets” kwam, zich nu

Schieda,n, tel. (010) 260260, toestel 908.

op ‘niet al te giote afstand AKZO genesteld heeft. (dR)

78

J. Pronk

Toelichting?

Het poneren van de stelling dat inter-

nationale ontwikkelingssaménwerking

veel meer inhoudt dan het geven van

ontwikkelingshulp lijkt op het intrap-

pen van een open deur.- Toch zijn we

in de praktijk nog niet toegekomen aan

de meer fundamentele elementen van

een internationale ontwikkelingssamen

werking: het afstemmen van de inter-

natimiale handelspolitiek en de inter-

nationale produktie- en investerings-

beslissingen op de ontwikkeling van de

Derde Wereld. De ecoornische poli-

tiek van het Noorden heeft zodoende

slechts weinig bijgedragen tot dc eco-

nomische ontwikkeling van het Zuiden.

En de buitenlandse politiek van

het Noorden, een even fundamenteel

onderdeel van een echte internationale

ontwikkelingssamenwerking, remt de
sociale en politieke ontwikkeling van

het Zuiden zelfs af.

Ook het Nederlandse beleid draagt

een versnipperd karakter. Minister

Udink is alleen belast met ontwikke-

lingshulp; in het beleid inzake

UNCTAD, de EEG, zuidelijk Afrika,

Suriname enz. heeft hij kennelijk weinig

in te brengen. Het is een versnippering

die tot discrepanties aanleiding geeft;

De door Udink in november ji. ge-

houden rede voor de Algemene Verga-

dering van de Verenjgde Naties ge-

tuigde inderdaad van een constructieve

visie. Wanneer het echter aankomt op

‘standpuntbepalingen en beslissingen

inzake handelspolitiek, dekolonisatie

e.d. houdt de Nederlandse regering (en

haar delegaties op internationale con-

ferenties) steeds weer de boot af. –

In de Memorie van Toelichting op
de begroting-1970 van Buitenlandse

Zaken wordt sterk de nadruk gelegd

op de zgn. eenheid van het buitenlandse

beleid: ,,Het Nederlandse hulpvei’-

leningsbeleid vormt een onderdeel van

het buitenlandse -beleid van ons land.

Dat beleid is erop gericht om in ‘de

wereld vrede en veiligheid na te streven

en rechtvaardige politieke én econo-

mische verhoudingen tot stand te

brengen”. Betekent, dit minder ver-

snippering, meer visie?

De traditionele doelstelling van de
buitenlandse politiek van een land is

het bevorderen van de belangen van

dat land in het buitenland. De belangen

van een land als Nederland zijn gebaat-

bij vrede en veiligheid in de wereld,

maar dan wel vooral geïnterpreteerd in

termen van afwezigheid van oorlog,

stabiliteit e.d. Daarnaast is nu, ten ge-

volge van de toenemende integratie van

de buitenlandse politiek en het hulp-

verleningsbeleid, als doelstelling ge-

formuleerd ,,rechtvaardige politieke en

economische verhoudingen”. We mo-

gen niet verwachten dat hiermee de

buitenlandse politiek in één klap Js

omgevormd tot een tegenwoordig wel

als ,,kosmopolitiek” aangeduid beleid

(d.w.z. een beleid gericht op de bevor-

dering van vrede, vei!igheid en ge-

rechtigheid, vooral voor het buiten-

land). Het is echter zelfs de vraag of aan

de toege’oegde doelstelling überhaupt

betekenis kan worden toegekend. In

de memorie van toelichting wordt im-

mers met geen woord ingegaan op de

Qnderlirige verhouding en afweging der

genoemde doelstellingen. –

Deze lopen bepaald niet parallel. De
huidige internationale economische en

politieke verhoudingen zijn verre
,
van

rechtvaardig; een omkering ervan zou’

echter vele Nederlandse belangen scha-

den. Bovendien, de ontwikkeling van

de Derde Wereld gaat noodzakelijker-

wijs gepaard niet conflicten, die ,,vrede

en veiligheid” in gevaar brengen. Een

formulering’ van beleidsdoelstellïngen

die aan hun onderlinge strijdigheid

voorbij gaat is een dooddoener. Te

vrezen valt dan ook dat de traditionele

doelstellingen steeds zullen prevaleren.

Dezelfde meniorie van toelichting

levert daarvoor trouwens drie niet mis

te verstane aanwijzingen. De eers’te

aanwijzing is de status-quo-mentaliteit

die spreekt uit dé visie op een aantal

concrete internationaal-politieke vraag-

stukken (Vietnam bijv.) die de ont-

wikkeling van de Derde Wereld direct

beïnvloeden. Ten tweede: de concrete

inhoud van het hulpverleningsbeleid.

Ontwïkkèlingshul p niet mondjesmaat

en een donorcentristisch concentratie-

beleid hebben weinig met rechtvaardige

economische verhoudingen te maken.

Daarover wordt trouwens, en dat is de

derde aanwijzing, niet eens nieer gerept

wanneer het over de handelspolitiek

gaat. Die blijft bij de integratie buiten

schot en krijgt een eigen doelstelling:

,,de zo’snel mogelijke inschakeling van

deze landen in liet handelspatroon op

een zodanige wijze dat een snelle toe-

neniing van hun handel wordt bewerk-

stelligd”. Economische Zaken en Land-

bouw zullen wel uitmaken wat onder

,,snel” dient te worden verstaan.
Het lijkt erop dat de eenheid van het

buitenlandse beleid alleen hierin be-

staat dat aan het bestaande arsenaal

van
instrumenten
van buitenlandse

politiek een nieuw instrument is toege-

voegd: ontwikkelingshulp, zonder dat

de
doelstellingen
een wezenlijke ver-
andering hebben ondergaan. Het Ne-

derlandse beleid is dan ook weinig op-

recht: wij bezorgen ons inderdaad veel

goodwill niet de visie die de heer Udink

overal in de wereld mag uitdragen,

maar als het erop aankomt lopen’we

netjes in de pas.

79

.5

.


-.’-
S

/

Moet de natuur

worden gekwantificeerd?

De auteur van dit artikel, Drs. R. Hueting, is sinds kort werkzaam op het CBS meto. a. als taak een

‘kwantificering van de milieuverslechtering in Nederland na te streven en in aansluiting hierop te

komen tot een alternatieve berekening van de (veel omstréden) economische groei. Hij vindt dit

onderzoek behalve nuttig ook buitengewoon interessant en heeft dringend behoefte aan een jong

(geëngageerd) bioloog of chemicz4s met cijfermatige belangstelling of een econoom met B-vooropleiding

en belangstelling voor het milieu, die aan dit onderzoek zou willen meewerken.

S..
Inleiding

Bij het Wereld Natuur Fonds is momenteel de vraag in

discussie of het nut heeft fondsen te gaan verzamelen ten
behoeve van een economisch onderzoek, inhoudende een

raming van de in geld gemeten waarde, die de natuur voor

mensen heeft. We kunnen hierbij dan denken aan de Vrije

natuur zoals deze in het algemeen deel uitmaakt van het

menselijk milieu, maar ook aan de waarde die aan speci-

fieke natuurlijke landschappen of objecten kan worden

toegekend. Op een dergelijk denkbeeld wordt in kringen

binnen en buiten het natuurfonds verschillend gereageerd.
Sommigen tonen een gezonde aversie. Hun argumenten

luiden ongeveer als volgt. Er zijn dingen die je niet in

getallen moet uitdrukken. Natuur is daar één van. Liefde

een ander. Zodra daar geld aan te pas komt hebben we te

maken met een surrogaat. Voorts is het principieel on-

mogelijk de waarde van natuur in geld uit te drukken.

Anders dan stoelen en bandrecorders is het geen artikel

dat je op de markt kunt kopen. –

Anderen wijzen er op dat het verlies aan natuur de mens

geen aantoonbare schade berokkent; niemand heeft er

vandaag last van dat in 1627 de oeros is uitgeroeid. Eigenlijk

bestaat de hele geschiedenis Van de menselijke beschaving

uit het terugdringen van de natuur, het vervangen van

natuur door menselijke ordening. Zo bezien kun je zelfs

stellen dat natuurverlïes identiek is met vooruitgang: het
hoogtepunt van deze generatie zal 5zijn bereikt wanneer

het eerste muurtje is gemetseld in het onherbergzame

landschap van de maan.
Een derde groep stelt hier het volgende tegenover. Geld

is misschien wel de grootste abstractie die mensen hebben

uitgevonden. Je vergelijkt door middel hiervan een concert

van Mozart met het afhalen van huisvuil en het vérhelpen

van een infaust hartdefeci. met een vakantie op Majorca.

Waarom dan niet gepoogd de waarde van natuur in geld

uit te drukken? Het veelal ontbreken van het markt-

mechanisme Vormt een ernstige belemmering
1
. Akkoord.
Maar de onvervangbare waarde van natuur Voor de mens

is onmiskenbaar. Er zal dus hoe dan ook afweging van be-

1
angen moeten plaatsvinden. Dat gebeurt nu via het mecha-

nisme. Van.onze democratische instellingen. De vertegen-

woordigers daarin krijgen steeds dringender behoëfte aan

getallen; de natte Vinger gaat meer trillen naarmate de be-
slissingen zwaarder gaan wegen. Natuurbeschermers, bio-

logen en ecologen verliezen snel terréin; de toon van hun

publikaties is bezorgd, somber en soms zelfs fatalistisch.
Hun algemene klacht luidt dat de belangen van de natuur

het vrijwel altijd afleggen tegen de belangen die kunnen
worden uitgedrukt in Grote Getallen. Voor ramingen als

hier bedoeld is veel fantasie nodig. Maar een globale

raming is beter dan helemaal geen rarning. En
bij
wie ligt

eigenlijk de bewijslast? Bij de bezorgde natuurwéten-

schappers of bij de onbezorgde aspostelen van de ,,voor-

uitgang”?

De economie in diskrediet?

In
publikaties over het onderhavige onderwerp worden

steevast de belangen van de natuurgesteld tegenover de

,,economische” belangen. De econoom krijgt daardoor

het stempel opgedrukt van de ,,hard boiled” materialist.
De oorzaak van dit imago zal zijn gelegen in het feit dat

praktiserende economen enerzijds worden ingezet voor de

belangen van bedrijven, die als gevolg van het optreden

van externe effecten slechts ten dele samenvallen met het

belang van de gemeenschap, en anderzijds voor het ver-

wezenlijken van de doeleinden van de economische politiek,

van welke na de tweede wereldoorlog de economische

groei een hoge prioriteit heeft gekregén; het begrip econo-

mische groei wordt daarbij, zoals hieronder zal worden

uiteengezet, verkeerd gehanteerd.

De economische theorie kan niet- worden verweten dat

zij dit punt niet heeft opgemerkt. Na de bekende overgang

1
Niet altijd ontbreekt het inarkimechanisme; het bestuur

van het Nationale’ Park de Veluwe stelt er een eer in dit

natuurgebied ,,selfsupporii,ig” te doen zijn.

80

ian de klassieke theorie van objectieve ,,wealth” naar de

theorie van subjectieve ,,welfare” (Oostenrijkse School,

rond 1870 heeft reeds kort na dè eeuwwisseling het

begrip ,,diseconomie” zijn intree in de economische lite-

ratuur gedaan
1
. Dat als gevolg van het materiële welvaarts-

tekort ook in een groot deel van de literatuur het accent


tot aan de’dag van vandaag nog eenzijdig wordt gelegd op
produktie en produktiviteit doet aan dit feit uiteraard niets

af. –

De verwarring rond het begrip economische groei

En de kolommen van dit bladis het begrip economische

groei de afgelopen jaren vele malen in discussie geweest.

Aangezien dit artikel behalve voor de lezerskring van
ESB

bestemd is voor de kring der natuurbeschermers lijkt het

zinvol om – met vermïjding van economisch jargon –

nog eens kort op dit begrip terug te komen.

De hierboven summier aangeduide ontwikkeling van het

theoretisch denken heeft een aantal problemen met zich

meegebracht, die in feite nog geen oplossing hebben ge-

vonden. Deze problemen hebben
enerzijds
betrekkingop

de formulering van het economisch doel, anderzijds op

meting
3
.
In het onderhavige kader is alleen het laatstge-

noemde punt relevant.

Het.begrip economische groei is exact gedefinieerd als

de procentuele groei van het reële nationale inkomen. Het.

nationale inkomen wordt berekend door optelling van de

gedefleerde marktwaarden van de geproduceerde goederen

en diensten, na aftrek van de produktiekosten’
4
. De be-

rekening is dus kennelijk gebaseerd op het objectieve

,,wealth”-begrip van de klassieke theorie. Sinds lang wordt

het kenobject van de, economie gedefinieerd als de keuze

uit schaarse, alternatief aanwendbare goederen.. Zolang

de schaarste grotendeels betrekking heeft op door bedrijfs-

leven en overheid geproduceerde goederen en diensten is

er geen sprake van storende divergentie tussen het resultaat

van de meting en de ervaren werkelijkheid. Naarmate de

produktie behalve schaarste opheft, meer en meer nieuwe

schaarste schept, gaat de zaak wringen. Aangezien – zoals

– gezegd – economiebetrekking heeft op door mensen be-

geerde schaarse goederen (in ruime zin) kan slechts worden

gesproken van
economische
groei voor zover schaarste

wordt teruggedrongen; de bij de produktie nieuw geschapen

schaarste moet dan als min-post worden verdisconteerd;

produktie ter compensatie van nieuwe schaarste mag niet

worden meegeteld. De term economische groei, zoals thans

gehanteerd, is misleidend. Bedoeld wordt
financiële
groei,

inkomensgroei ofwel produktiegroei.

Waarde van natuur

De hierboven bedoelde nieuw geschapen schaarse goederen

hebben voor een groot deel betrekking op ons milieu.

Schoon water, zuivere lucht, grond en stilte worden schaars;

dier- en plantensoorten sterven uit. In feite is hier sprake

van intering op vermogen. We trekken krediet op ons leef-

milieu terwille van een hoger inkomen en verzuimen dat

krediet af te lossen. Ecologen voorspellen bij voortzetting

van deze handelwijze een bankroet. Meting van de ver-

slechtering van ons leefmilieu en het in mindering brengen

op het nationale inkomen van het gevonden resultaat zouden

een beter inzicht verschaffen in de ontwikkeling van onze

welvaart. Zo’n meting is helaas niet eenvoudig.

Het Wereld Natuur Fonds benadert het hierboven ‘kort
geschetste probleem van de andere kant. De vraag wordt

Werkelijke reden

aftreden De Block:

metaalmoeheid

Huverlening

verslagen Biafra:

mosterd na geen maaltijd

Voor Justitie weten wij ook nog vel

een betere econoom dan Polak!

Beverwijk.

(cond)oom agent

Nieuw Links:

niet in ‘t PAK,

toch ingepakt

(ongecorrigeerd)

daar gesteld: wat is de waarde van de – ons nog resterende

– natuur? Zou die waarde zijn vastgesteld, dan zouden

ook de’natuurbeschermers Grote Getallen ter beschikking

staan om in stelling te brengen tegen de cijfers van de

andere belangen. Er zou dan een beter evenwicht kunnen
ontstaan dan thans het geval is.

De moeilijkheid van waardebepaling bij het ontbreken
van een markt is, dat waarde een subjectief begrip is. De

waarde van een goed wordt bepaald doorvraagen schaarste.

Voor eerste-jaars economen werd het fenomeen van de

waarde-antinomie vroeger geadstrueerd met het voorbeeld

van lucht en diamant (nu nog?). Het eerste goed is onmis-

baar maar gratis, want in overvloed voorhanden; het.

tweede wéinig noodzakelijk maar desalniettemin duur,

want schaars en erg gewild. Waarde wordt geobjectiveerd

door het marktmechanisme. De uitkomst van het markt-

proces noemen we prijs. Dé grote handicap voor natuur-

beschermers is, dat er voor hun goed geen markt is.

Om toch tot waardebepaling te komen zal een markt

moeten worden geconstrueerd (voor de bepaling van

schaduwprijzen). Deels zullen daarbij rechtstreeks’ gegevens

kunnen worden ontleend aan de bestaande markt. Deels

zullen gegevens uit de bestaande markt moeten worden

afgeleid. Vooral omdat het hier in belangrijke mate gaat

om een onvervangbaar. goed zullen tenslotte prognoses

moeten worden gemaakt op imaginaire markten. in

klimmende graad van moeilijkheid staat daarbij het vol-

gende te doen: ‘

– Kostenberekeningen, uitgaande van de reeds tot uit-

drukking gekomen preferenties.

– Kostenberekeningen, uitgaande van geraamde niet tot

uitdrukking gekon’en bestaande preferenties.

– Kostenberekeningen op basis van geprognostiseerde

preferent ies.

2
Zie met name A. C. Pigou: ,,The Economics
of
Welfare”,

eerste druk, Londen 1920.

Vergelijk P. Hennipman: Doeleinden en criteria,

,,Theorie van de economische politiek”, 1962, blz. 32 e.v.

Zie voor een technisch betere o,nschrjving van het hier.

en hieronder gestelde: R. Hueting: De ruimtelijke ordening

en het allocatievraagstuk, ,,ESB”, 21 mei 1969.

S.
,

81

Enkele suggesties voor meting

Meting van de waarde van de natuur dient te beginnen niet

een uitputtende opsomming van de functies die de natuur

voor de mens heeft. Bij wijze van start worden hieronder

in willekeurige volgorde enkele van deze functies genoemd.

– Producent van zuurstof
– Opruimer van afval

– Verwerker van het stof van onze samenleving (met

name door bonien)

– Stimulator van actieve beweging in onbezoedelde lucht

en als zodanig preventor van beschavingsziekten (hart-

infarcten en chronische ziekten van de ademhalingsorganen)

– Verschaffer van recreatiemogelijkheid en middel tot

vorming van opgroeiende jeugd

– Bron voor het creëren en veredelen van landbouw-

gewassen en landbouwhuisdieren

Verrijker van de afwisseling in onze omgeving

– Inspirator van kunst en techniek (natura artis magistra)

– Leverancier van medicâmenten (vaccins, antitoxiden)

– Prdducent van natuurprodukten (hout, vis, huiden,

VOOr)

– Bro’n voor het verrichten van ecologische studies (die

nodig zijn voor het inzicht in de wisselwerking tussen bij-

voorbeeld het organisme mens en de natuur)
– Studïeobject voor wetenschappelijke opleiding en onder-

zoek, niet name
op
het gebied van erfelijkheidsieer, geolo-

gie, biologie, niedicijnen, landbouw, bosbouw en evolutie-

leer
– Door middel van haar vegetatie regulator van de water-

huishouding en voorkonier van erosie
— Bewaarder van het biologisch evenwicht

– Belangrijk en onvervangbaar cultuurbezit voor mensen

– (Deel van de schepping, waarvan de mens zelf deel

uitmaakt. Hebben dier- en plantensoorten geen recht meer

op voortbestaan zonder, economische noodzaak voor de

mens? Deze buiten-economische overweging mag niet

onvermeld blijven).

Voor een paar van de hier opgesomde functies van de

natuur volgen hieronder enkele suggesties voor meting.

Een algemene aanbeveling vooraf is om onderzoekingen

zoals het Wereld Natuur Fonds voor ogen staan niet te laten

uitvoeren door een econoom alleen. Van hem mag op
.
het

gebied van natuurwetenschappen geen grotere kennis

worden verwacht dan van die van een belangstellende leek.

Eisen vân deskundigheid mogen aan hem slechts worden

gesteld op bijv. het terrein van statistische meting, bij het

berekenen van de consequenties van de milieuverslechtering

voor de groei van de welvaart ën
bij
het vaststellen van de

effecten die opheffing ,van externe effecten op het punt van’

milieuverslechtering heeft op de industriële ontwikkeling.

In het licht van deze.aanbeveling moeten de volgende op-

merkingen worden gezien, die immers wél door een eco-

nobm-alleen worden gemaakt.

Opruiiner van afval

Door biologische afbraak wordt een goed deel van het

afval van de menselijke samenleving opgeruimd. Bij inten-

sivering van die samenleving en toenemende consumptie

worden drempelwaarden overschreden. De mens zal op dat

moment deze functie van de natuur moeten overnemen.

Daarbij doemen twee vragen
çp.
De eerste is: op welke

schaal en in welke vorm kan zulks verantwoord gebeuren?
De tweede: lebben we er het geld çoor over?

De tweede vraag is in dit geval gemakkelijk te beant-

woorden. Er zijn weliswaar een aantal mensen die afval

met stank om zich heen niet zoerg vinden (als ze bijvoor-

beeld maar in een auto kunnen blijven rijden), maar een-

voudig zal kunnen worden vastgesteld dat de meesten een

sterke voorkeur hebben voor een woonmilieu zonder stank;

afval rond zijn woning duIdt vrijwel niemand. Belangrijker

is dat niet wegwerken van afval leidt tot epidemieën: de

prijselasticiteit van de vraag naar het ,,goed” gezondheid

is zeer gering.

De eerste vraag lijkt moeilijker. ‘Het schijit zo te zijn,

dat niet ongestraft op grote schaal kan worden ingegrepen

in de biologische kringloop.Organische stoffen worden in

de kringloop afgebroken tot organische en anorganische

stoffen die weer als voedingsbron dienen voor nieuw leven.

Dat bepaalt, althans op grote schaal,de vorni waarin afval

door de mens moet worden opgeruimd (bijv. als compost en

niet als ,,slakken”). En daarmee de prijs. –

De meting is, wanneer bovenstaande eenmaal is vast-

gesteld, in opzet betrekkelijk eenvoudig. Bepaal de hoeveel-
heid afval, die in een regio langs natuurlijke weg kan worden

afgebroken. :Bereken de kosten van de afvalverwerking per

x kg. Met deze twee gegevens is dan de geldswaarde van

de natuur als opruimer van afval in die regio bepaald .

Wellicht zijn uit een dergelijke berekening in een represen-

tatieve regio standaarden te destilleren, die al dan niet

gemodificeerd kunnen worden toegepast op andere regio’s.

Producent van zuurstof

De fotoynthese in het bladgroen is het enig mogelijke

,,produktieproces” om zuurstof aan de atmosfeer toe te

voegen. Zolang zuurstof een vrij goed is, is haar econo-

mische waarde nihil. De situatie is thans zo dat er nog

geen sprake is van mondiaal zuurstoftekort maar al wel

van plaatselijke tekorten. Geraamd is dat in enkele sterk

geïndustrialiseerde en dichtbevolkte streken het zuurstof-
verbruik groter is dan de zuurstofproduktie. Deze streken

hebben een zogenaamde negatieve zuurstof balans. Dankzij

het ‘systeem, dat de zuurstof op regelmatige wijze in de

atmosfeer verdeelt, is de zuurstofvoorziening in deze ge-

bieden niet in gevaar.
Aangezien door bijvoorbeeld de oiitwikkelingslanden en

Scandinavië geen claims worden gesteld voor zuurstof-

leverantie en aangezien de zeeën vrij zijn, bestaan er in dit

opzicht geen politieke problemen. Economisch. gezien

produceren genoemde gebieden (ook) wat dit betreft onder
de maatschappelijke kosten. Volgens economische normen

dienen gebieden met zuurstoftekort te betalen aan regio’s
met overschotten. Meting van de verschuldigde bedragen
kan bijvoorbeeld geschieden aan de hand van raming van

de kosten van bosaanleg of aan de hand van de meer-

kosten bij overschakeling op minder zuurstof verbruikende
produktie en vervoer. In feite is hiermee tevens de waarde,
die de natuur als zuurstofleverancier thans reeds heeft voor
de gebieden met zuurstoftekort, bepaald.

In de centra van wereldsteden bestaat in de spitsuren

duidelijk tekort aan gezonde lucht. Verkeersagenten hebben

Dat wil zeggen voor die soorten afval die langs natuurlijke

weg kunnen worden omgezet,’ stoffen als lood en plastic

worden zoals bekend niet afgebroken.

82

er gelimiteerde werktijden. In Tokio bestaan al sinds enige

jaren zuurstofautomaten. Hoewel hier geen sprake is van

zuurstoftoevoeging aan de atmosfeer drukken de hiermee

gemoeide bedragen niettemin uit wat plaatselijke compen-

satie van de natuur ons kost en ergo welke waarde de

natuur als zuurstofproducent voor de mens heeft.

Verse/taljer
1(11!
recreatie,nogelijkheid

Onze preferenties voor recreatie in cle vorni van verkeren

in de natuur zijn sterk. In weekeinden en vakanties drom-

men we en masse naar ,,buiten”. We merken dan aan den

lijve hoe groot het écart tussen ,,economische” groei en

welvaartsgroei is geworden: bewoners van wereldsteden

doen er mét auto langer over om een stukje natuur te

bereiken dan hun grootouders zônder auto. Een merk-

waardige paradox.

Meting van de geidswaarde van natuur als verschaffer

van recreatie kan geschieden aan de hand van calculatie

van uitgegeven vervoerskosten, vakantieuitgaven (hotels,

campings, bootcruises, vakantiehuisjes; het hotelletje in

Parijs niet meetellen), contributies van verenigingen

(in Nederland vormen de rond 800.000 hengelaars één van

de grootste verenigingen van het land), uitgaven voor

vakantiebenodigdheden, enz. Al deze bedragen hebben men-

sen over voor het buiten zijn. Ze mogen dus worden opge-

teld bij de berekening van de geidswaarde van de natuur in

zijn recreatieve functie. Voorts moeten worden meegeteld

de uitgaven voor de aanleg van bossen en parken. Deze
zijn immers aangelegd ter compensatie van de verloren
natuur en drukken dus eveneens in geld uit wat mensen

voor het bezit van natuur over hebben.

Verrjker van de afwisseling iii onze omgeving

Als laatste voorbeeld van hoe waardeberekening van de

natuur zou kiinnen plaatsvinden is gekozen de functie van

de natuur als bezorger van afwisseling. Voor de bepaling

van een methode van meting kan als volgt worden gerede-

neerd.

Verruiming van keuzemogelijkheid wordt algemeen be-

schouwd als welvaartsvergroting. In het produktievlak zijn

de westerse landen de afgelopen decennia in dit opzicht

met sprongen vooruitgegaan. De effectieve kuzemogelijk-

heid uit geproduceerde goederen voor een middenstander

van vandaag is groter dan voor een vorst uit de achttiende
eeuw. Tegelijkertijd heeft echter een verarming plaats ge-

vonden van de afwisseling in onze omgeving
6•
De beleving

van de rijke geschakeerdheid van de natuur, vroeger onder

handbereik of deel uitmakend van de omgeving, is voor

bewoners van wereldsteden een soort kijkspel geworden

voor weekends en vakantie
7.
Het is de vraag of deze ver-

wisseling van keuzemogelijkheid de mens wezenlijk ver-

rijkt. heeft. O.a. J. K. Gatbraith wijst er op dat veel be-

hoeften van de moderne mens voor hem zijn bedacht en

derhalve weinig dringend zijn. Dringende behoeften ont-

staan bij de mens zelf. Produktievergroting in de westerse

maatschappij is nog slechts mogelijk door middel van het

creëren van nieuwe behoeften. Het marginale nut van

produktievergroting voor uitgelokte behoeften is – zonder

reclame en verkoopkunst – nihil
8
Het is eveneens de

vraag of genoemde verwisseling berust op vrijwillige keuze.

Het is mogelijk dat een groot aantal individuele beslis-

singen heeft geleid tot een eindresultaat, dat niemand

wenst. J. Wemelsfelder wijst in iets ander verband op het

bestaan van dergelijke onbeheerste processen
1
. W.Drees

producent van zuurstof

(foto C’as Oorthuis)

Jr. en F. Th. Gubbi wijzen er op dat industrie en overheid

werknemers aantrekken. Het omgekeerde komt slechts

sporadisch voor. De vrije keuze van woonstede door de

burgers is maar zeer betrekkelijk
10
.

Meting van de waarde die de natuur als verschaffer van

afwisseling voor de mens heeft kan worden afgeleid uit

raming van de bedragen die we uitgeven aan de nieuw ver-

worven afwisseling. Kleur en vorm van hemden, schoenen

en gebruiksvoorwerpen wisselen elkaar in steeds sneller

tempo af. Zou daar geen element van compensatie in zitten

voor iets dat we verloren hebben? De vormgeving van

moderne beeldhouwkunst is de afgelopen decennia steeds

grilliger geworden. Hiervoor worden door bedrijven en par-

ticulieren geldsbedragen uitgegeven. Zou dat niet worden

6
Zie voor de bijdrage die de rui,nteljjke ordening kan

leveren voor handhaving van keuzemogeljjkheden bij liet

inkrimpen van ruimte en natuur: S. E. Pronk: Economische

groei, ruimtelijke ordening en seperate facihities, ,,ESB”,

20 maart 1968.

A. .fvlitscherlich i’er,neldt in zjjn ,,Die Unwirtlichkeit

unserer Studie” (1965) dat een bewoner van New York 120

mijl moet rijden voordat hij in een enigermnate onaangeroerd

natuurgebied komt.
8
J. K. Galbraiih: ,,The Affluent Society”, 1958, hoofd-

stuk 10 en 11.

J.
Wemeisfelder:
Marcuse’s model van de sociaal-

economische orde, ,,ESB”, 23 oktober 1968.

° W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi: ,,Overheidsuitgaven in

theorie en praktijk”, hlz. 182 cv.

83

gedaan om tegenwicht te verkrijgen tegen de monotonie

van onze (flat)gebouwen? Is hier geen sprake van conipen-

satie voor de verloren vormen- en kleurenrijkdom van de

natuur?

Het loont de moeite om eens te ramen hoeveel mensen

uitgeven voor het verkrijgen van enige afwisseling in hun

omgeving. Dat bedrag geeft benaderenderwijs aan welke

geldswaarde natuur heeft in haar functie van het geven van

variatie.

Prognose

De hiervoor gegeven casi:is zijn bedoeld als voorbeelden

van hoe op dit moment waardering in geld vah natuur zou
kunnen plaatsvinden. Dergelijke berekeningen zijn, echter

niet voldoende. Natuur onderscheidt zich van bedrijfs-

matig voortgebrachte goederen doordat zij6f in het geheel

niet reproduceerbaar is (dier- en plantensoorten, bepaalde

landschappen) 6f pas na een tijdsduur van generaties kan

worden teruggewonnen (bossen, geërodeerde stukken land).

Beslissingen ten aanzien van de natuur zijn vaak onher-

roepelijk. Er is daarom alle reden zich af te vragen hoe de

waarde-ontwikkeling van natuur ten opzichte van andere

goederen zal zijn.

Met zekerheid kan worden voorspeld dat dê relatieve

schaarste van onze natuurrestanten zal toenemen. Als

gevolg daarvan zal – bij gelijkblijvende vraag – de waarde

sterk toenemen. Je kunt een dergelijke waardestijging waar-

nemen bij oude meesterwerken, waarvan de algemene

uitdrukkingskracht de mensen blijft aanspreken. En de

enorme prijsstijging hiervan vindt dan nog plaats terwijl
dagelijks nieuwe werken worden gemaakt, die eveneens

menselijke gevoeléns in vorm of kleur weten uit te drukken.

Een voorproefje van de waardestijging die natuur in de toe-

komst zal ondergaan vormt de op gang zijnde stijging van

de grondprijzen in dichtbevolkte geïndustrialiseerde streken,

zoals bijvoorbeeld Nederland. Illustratief is in dit verband

de niet stijgende, waarschijnlijk zelfs relatief dalende waarde

van muziekwerken: partituren kunnen worden gerepro-

duceerd en steeds opnieuw tot klinken gebracht.

Ook als gevolg van de ontwikkeling van de vraag kan
waardestijging van de natuur worden verwacht. Bij toe-

,nemende drukte, monotonie en vrije tijd (hoewel aan dit

laatste kan worden getwijfeld) zal zeker in het recreatieve

vlak de vraag naar natuur toenemen. D. J-Iillenius vermeldt
in dit verband klaarliggende, ingebouwde handelingsmoge-

lijkheden in mens en dier, die er op wachten om door een

assende prikkel van de buitenwereld op.gang te worden

gebracht. Belangrijk en vele millennia oud is de prikkel van

de natuur. Wanneer die prikkel achterwege blijft gaan we

er naar op zoek. Surrogaten hiervoor gaan op den duur

ergeren “.

Slot

Bovenstaande verkenningen leiden tot de conclusie dat een

onderzoek naar de economische waarde van de natuur de,

natuurbeschermers naar alle waarschijnlijkheid Grote

Getallen in handen zal spelen. Of zo’n onderzoek zin heeft

hangt af van de mentaliteit van de mensen. Moeten bestuur-

ders per se over cijfers kunnen beschikken om de belangen

van ons milieu te kunnen afwegen tegen andere belangen,

dan luidt het antwoord ja.

Er lijkt een moeilijk te stuiten proces aan de gang te zijn

dat natuur en ruimte schaarser en dus duurder maakt. De

prijs is de graadmeter van dit proces en brengt onze ver-
arming in dit opzicht tot uitdrukking. De rijken van van-

daag zijn niet de mensen met goederen, maar die met land-

goederen. Zolang voor de functies van de natuur substi-

tuten kunnen worden gevonden zal de, prijsstijging een

limiet hebben; wanneer voor onmisbare functies geen sub-

stitutie meer mogelijk is wordt de prijs oneindig; het door

sommige ecologen voorspelde bankroet heeft zich dan vol-

trokken. Zolang nog niet is berekend dat . momenteel

cle toename van de produktie groter is dan de toename van

de negatieve effecten ten aanzien van onder meer de natuur,

is het aantoonbaar onjuist om van vooruitgang of groei

te spreken. We kunnen hoogstens zeggen dat er sprake is

van mutatie. Over de waardering daarvan kan een econoom
zich slechts een privé mening veroorloven.
R. Hueting

11
. D. .1-fi//enius: De mens is een ondier, ,,H’o//anc/s Ivloanci-

blad”, december 1967.

(I.M.)

Een nieuw’

herkenningsteken

van de Friesland Bank

Een snel groeiende bank.
Gunstige rentecondities.

Geen omzetprovisie.

Balanstotaal t 321.5 miljoen.

Grootste bank van Friesland.

Friesland Bank

16 vestigingen in Friesland.

• Hoofdkantoor:

Leeuwarden, Zaailand 110.

84

Groot-Brittannië in de EEG

T. Monetaire problemen
bij
Britse toetreding

De impuls welke de 1-laagse topconferentie aan het integratiestreven heeft gegeven, is ook niet on-
gemerkt aan ESB voorbijgegaan. In een tweetal artikelen zullen enkele aspecten van toetreding van

het Verenigd Koninkrijk tot de EEQ worden besproken. Deze
.
eerste bijdrage, van de hand van

Drs. B. F. baron van Ittersum, inventariseert de monetaire problémen die zich bij Britse tdetreding kun-

nen voordoen. Het tweede artikel, in ESB van volgende week, zal de economische voordelen voor de

Britse economie van toetreding evalueren.

Nu de }aagse topconferentie’het er onlangs over eens is

geworden dat ,,de voorbereidende werkzaamheden die

nodig zijn voor het leggen van een gemeenschappelijke

basis voor onderhandelingen ten spoedigste en zo snel

mogelijk dienen te kunnen worden verricht”
1
en de onder

handelingen zelf eind juni en zo mogelijk eerder zullen

beginnen, is het nuttig de
monetaire problemen
die zich bij

de Britse toetreding kunnen voordoen te inventariseren.

Het kernprobleem op korte termijn is dat de Britse

betalingsbalans naar het zich nu laat aanzien tijdens het

proces van toetreding onder druk zal komen te staan, ter-

wijl een verslechtering wegens de omvang van Britse schul-

den zeer onwenselijk is. Op langere termijn speelt het vraag-
stuk welke aanpassingen nodig zullen zijn in verband met de

groei van de Gemeenschap naar een economische en mone-

taire unie. Ook hiervoor zal spoedig aandacht gevraagd

worden in verband met het feit dat op de topconferentie

werd overeengekomen om in de loop van dit jaar hiertoe

een in fasen uit te voeren plan uit te werken. De kwestie

van de Britse inspraak dringt zich hierbij op.

Bij dit alles vormt de functie van het Pond als rëserve-

valuta een complicatie, welke apart moet worden bezien.

In dit artikel zullen deze vraagstukken kort ter sprake

komen, alsmede de richtingen waarin de oplossingen ge-

zocht kunnen worden*.

De Britse betalingsbalans

Het verloop van de Britse betalingsbalans is voor het

slagen van de toetreding van doorslaggevend belang. In

1967 werd door de Europese Commissie in haar toen-

nialig Advies inzake de toetreding terecht een duurzaam

herstel van de betalingsbalans noodzakelijk geacht. in-

middels heeft de devaluatie van het Pond plaatsgevonden,

gevolgd door een wat trage, maar nu aanmerkelijke be-

talingsbalansverbetering (zie tabel 1).

Er wordt gestreefd naar een overschot op de basisreke-

ning van
£
300 mln. in de periode maart 1969-maart 1970.

Het ziet er op het ogenblik naar uit dat dit resultaat zal

worden gehaald. Het blijft echter de vraag of daarna, onge-

rekend de toetreding, de overschotten van
£
500 mln.

die de Britse autoriteiten zich voor de komende jaren voor

het aflossen van de schulden en het opbouwen van de

Tabel 1.

De Britse betalingsbalans

(in £ mln., voor seizoen gecorrigeerd)

1968

1969
t

11

lii

IV

I

IE

III
Handelsbalans a)

—171 —233 —155 —118

—135 – 79 + 10
Diensten en cenzij.

digeoverdrachten + 80 +132 +148 + 52

+161 +144 +131

Lopende rekening

– 91 —101 – 7 – 66

4- 26
-1-
65 +141
Lang kapitaalver-

keer
………..
-125 – 37 +136 —116

– 87 + 7 -1- 73

l3asisrekening
….
1
216 —138 +129 —182

– 61 + 72 +214

a)
1
i,cI. betalingen voor A ncrikaanse militaire vi iegtuigen.

bruto reserves ten doel hebben gesteld, kunnen worden

geboekt bij een evenwichtige groei van de Britse economie.

Een verdere verbetering ten gevolge van de devaluatie is

na medio 1970, dus bijna drie jaar ria de maatregel, on-

zeker; de effecten van de Franse en Duitse wisselkoers-

wijzigingen zullen hiertoe naar het zich laat aan zien per

saldo weinig kunnen bijdragen.

De toetredingskosten

Bij deze stand van zaken zal er dus in de eerste plaats een

oplossing gevonden moeten worden voor de nadelige beta-

lingsbalanseffecten van de toetreding. Deze zijn uiteraard
afhankelijk van de te bereiken onderhandelingsresultaten.

Toch is er
bij
wijze van voorbeschouwing wel een aantal op-

merkingen over te maken.

De kosten van de overeen te komen landbouwregeling

zullen voor Engeland de doorslag geven. Deëlnëming aan

De VeralitlVoorclelljkheicl voor cle inhoud van dit artikel

blijft voor rekening van cle auteur; cle i,i/,oud is in genendele

te beschouwen als een uitspraak van cle instelliiig ,vaarbij

cle auteur iverkz aain is.
1
In de Franse tekst van liet communiqué staat:
,, ..
. pour-

ront être memzés dans les délais les plus u t ii e s et les plus

rapides”; in de Engelse tekst: ,,could be undertaken as soon

asp r act 1 ca Ily a n d co mi veii je/it ly
p0
ss ib le”.

85

de oude EEG-regelingen zou volgens oficieuze berekenin-

gen een directe betalingsbalanslast van £ 300
t
400 mln.

per jaar met zich meebrengen
2•
Daarbij komen nog de

indirecte lasten wegens de verhoging van de kosten van

levensonderhoud, de
prijsstijging
van grondstoffen voor de

industrie en de schade voor de handel met het Gemenebest.

En waartoe zou dit alles voor derde landen leiden? Dat

hun prijsconcurrent ie-voordeel wordt weggenomen!

Nu er toch al ingrijpende wijzigingen in het systeem van

de Gemeenschap nodig lijken om de tot nu toe onbevredi-

gende gang van zaken in de landbouwsector te verbeteren,

zou de op handen zijnde vergroting van de Gemeenschap

met een aantal landen hiertoe een goede aanleiding kunnen

vormen. De resultaten van de topconferentie en van de

recente landbouwmarathon te Brussel waren op dit punt nog

niet bemoedigend. Dit is toch wel speciaal teleurstellend

voor Nederland, dat hiermede immers de kans op uit-

breiding én grotere openheid van de Gemeenschap, twee

zaken waar ons land zich bij uitstek voor inzet, aanmerke-

lijk kleiner ziet worden. Nu de kans op beide nog niet ge-

heel verkeken is, lijkt een voortdurend Nederlands offensief

in deze richting op
zijn
plaats.

Deze lasten wegen ook daarom voor Engeland en daar-

mede voor het verloop van de toetreding zeer zwaar, omdat

op korte termijn hiertegenover op de betalingsbalans niet

op plusposten als compensatie te rekenen valt. Over de

uitwerking op de kapitaalrekening bestaat weinig zekerheid,

maar een eventuele liberalisatie tot het huidige Gemeen-

schapspeil kan tot een flinke vergroting van de export van
lang kapitaal leiden. Op het verl6op van het korte kapitaal
zal bij de bespreking van het Pond als reservevaluta nader

worden ingegaan; een ernstige verslechtering van de be-

talingsbalans zou nadelige gevolgen op dit terrein kunnen

hebben. –

Het ziet er dan ook naar uit dat de kosten grotendeels

zullen moeten worden opgevangen in de industriële handel

en het dienstenverkeer, door de positieve effecten van de

tarïefaf braak jegens de Zes. Hierbij denkt men in hoofdzaak

aan de gunstige invloed die de intensievere concurrentie en

•de te verwachten vergroting van de produktie-omvang op

het Britse
bedrijfsleven
kunnen uitoefenen. Het is heel wel

mogelijk dat hieruit op langere termijn per saldo voor

Engeland winst voortvloeit, maar het is twijfelachtig of

dit ook voor de beginperiode zal gelden
3.

Het zal in hoge mate van het Britse economische beleid

afhangen of de kansen die de toetreding, ondanks de te

verwachten tarieven in het verkeer met de Gemenebest-

landen, voor de Britse export inhoudt, benut zullen worden.

In een sterk naar overbesteding neigend land bestaat

zeker op korte termijn het gevaar dat bij een onvoldoende

krachtig beleid de invoer snel toeneemt, terwijl voor de

gewenste vergroting van de uitvoer onvoldoende binnen-

landse capaciteit beschikbaar komt.

De overgangsperiode

De totale aanvankelijke betalingsbalansverslechtering zou,

zoals de zaken nu staan, bij onmiddellijke toetreding ver-

moedelijk aanzienlijk
zijn.
Omdat men er vanuit moet

gaan dat er in verband met de betalingsbalans-en schulden-

positie voor extra lasten geen ruimte zal zijn, wordt er be-

halve aan een vermindering via onderhandeling van de

permanent’e lasten wegens de landbouw. aan een overgangs-

periode gedacht. Hierbij kan men in principe twee richtin-

gen uit. De lasten en risico’s kunnen door middel van over-

gangsregels z6 geleidelijk over een lange periode worden

86

gespreid dat Engeland ze door het toenemen van de voor-

delen of anders door zichzelf beperkingen op te leggen,

redelijkerwijs zelf kan opvangen, of de Zes zijn terwille
van een snellere toetreding bereid oni Engeland tijdelijk

financiële bijstand te verlenen in verband met de lasten

welke uit de toetreding zullën voortvloeien

De onlangs overeengekomen overgangsregelingen voor

de landbouwfinanciering van de Zes hebben de kans op een

oplossing in de eerstgenoemde richting vergroot; een

dergelijke oplossing verdient bepaald de voorkeur. Het zou

immers ongewenst zijn wanneer de Britse betalingsbalans

zou verslechteren en de schulden zouden toenemen, terwijl

het tempo van de nagestreefde integratie juist primair

belang heeft bij een gezonde Britse betalingsbalans.

De beleidscoördinatie binnen de Gemeenschap

Wanneer Engeland eenmaal zal zijn toegetreden blijft

de combinatie van een evenwichtige binnenlandse econo-

mische ontwikkeling en een gezonde betalingsbalans voor
dit land evenzeer als voor de andere lid-staten van belang.
Zoals bekend, wordt het beleid er na.de
toetreding wegens

de toenemende vervlechting der economieën echter niet

gemakkelijker op. Binnen de Gemeenschap heeft enerzijds

de coördinatie van het economische beleid, waaronder

het monetaire, daarom steeds meer aandacht gekregen.

Bovendien is onlangs onderlinge financiële steun op korte

termijn overeengekomen, terwijl een steunmechanisme op

middellange termijn wordt overwogen.

De besprekingen over deze onderwerpen vinden op het

ogenblik in de Raad plaats aan de hand van een Memo-

randum van de Commissie
1;
in het communiqué van

de topconferentie wordt van een bereidheid tot een snellere

voortgang op dit terrein gesproken. Het belang van het
eerste gedeelte van het Memorandum, over de beleids-

coördinatie, zal voorop moeten worden gesteld; voor

waardelijke onderlinge financiële steun kan in tweede

instantie een nuttige rol vervullen, namelijk wanneer

ondanks de coördinatie van het beleid de ontwikkeling

van een land uit de hand loopt.

De onderlinge financiële faciliteiten zullen niet te ruim

mogen zijn en hun toepassing tot uitzonderingsgevallen

beperkt moeten blijven, opdat de druk om de
oorzaken

van de onevenwichtigheden weg te nemen, dus mede om
tot verdere coördinatie van het beleid te komen, niet ver

mindert. Ook zal de openheid, de verhouding tot het

IMF van de door de Commissie beoogde stelsels van

onderlinge bijstand zorgvuldig moeten worden bekeken,
alleen al omdat de onevenwichtigheden doorgaans mede

2
Er zijn nog geen officiële berekeningen gepubliceerd

op basis van de nieuwe regelingen; een eventuele toepassing

van de overeengekomen totale afdracht van landbouwhef-

fingen en douanerechten na de overgangsperiode, zou voor

de Britse betalingsbalans vermoedelijk een zware last

betekenen.

Aldus bijvoorbeeld het Britse Inslitute
of
Directors in

,,The Balance Sheet
of
the Gommon Market” (december

1969) en het recente rapport van de Gonfederation
of
British

hidustry.

‘ Memorandum van de Commissie aan de Raad, dd.

12 februari 1969, betreffende de coördinatie van de econo-

mische politiek en de mnonetaire samenwerking in de Gemneen-

schap.

1.

-?


….
….

in het verkeer niet derde landen tot stand komen. Dit

laatste is vooral ook voor Engeland vain belang.

De voortgang inzake de beleidscoördinatie zal in de

eerste plaats betrekking moeten hebben op een uitwerking

van de in Artikel 104 van het Verdrag genoemde
doe/-

einde,,:
betalingsbalansevenwicht en vertrouwen in de
valuta, bij een hoge graad van werkgelegenheid en een

stabiel prijspeil. Men zal zich onder meer moeten afvragen

of het streven naar betalingsbalansevenwicht vbor elk

land een juiste doelstelling is. Naar gelang van de gewenste

economische structuur zal per land en voor de Gemeenschap
als geheel een na te streven betalingsbalansstructuur moeten

worden vastgesteld. Ook met de grote overschotten welke

Engeland zich ten doel heeft gesteld zal in dit vrband

rekening moeten worden gehouden. Een eerste bespreking

hierover zal binnenkort in de Raad kunnen plaatsvinden

aan de hand van de op 15 decemberjl. door de Commissie
voor de periode 1971-1975 voorgestelde globale doelstel-

lingen.

Daarnaast komt het gebruik van de
instrunienten
aan de

orde. Zij moeten in de lid-staten alle een bijdrage leveren

tot de beheersing van de conjunctuur en tot het bereiken
van de doelstellingen op middellange termijn. De mone-

taire conjunctuurpolitiek vraagt in dit verband bijzondere

aandacht wegens zijn snelle doorwerking over de grenzen.

Omdat het zwaartepunt van de conjunctuurpolitiek de

laatte jaren bovendien in steeds sterkere mate bij het monc-

taire beleid kwam te liggen, was de coördinatie op monetair

gebied tot nu toe het meest intensief
5
. Ter verbetering van

liet evenwichtsbeleid binnen de Gemeenschap zal naar een

effectiever ,,policy-mix” nioetën worden gestreefd. Ook het

bereiken van de genoemde doelstellingen op middellange

termijn vraagt een evenwichtige inzet van alle instrumenten

van economische politiek.

De hier geschetste coördinatie van het beleid zal kLinnen

leiden tot vermindering van onderlinge betalingsbalans-

fluctuaties en fundamentele verstoringen maar het is een

misverstand te menen dat via deze weg wisselkoerswijzi-

gingen spoedig overbodig zouden kunnen worden. Dit

brengt ons op het besluit van de topconferentie om in het

kader van de ,,verdieping” van de Gemeenschap te streven

naar een monetaire unie. Het zou in het kader van dit

artikel te ver voeren, hierop diep in te gaan; het besluit

is echter voor Engeland als kandidaat wel van zo veel

belang, dat een kort commentaar hier op zijn plaats is
6•

Op weg naar een monetaire unie

Men meent wel dat het vormen van een monetaire unie,

in de beperkte betekenis van een uitsluiting van onderlinge

pariteitswijzigingen bij een geïntegreerd monetair beleid
der Centrale Banken, nu de eerstvolgende stap naar inte-

gratie moet zijnDe kredietpolitiek vormt echter van het

economische beleid binnen de Gemeenschap slechts een

bescheiden onderdeel, dat het ontstaan van fundamentele

onevenwichtigheden niet kan voorkomen. Slechts een ge-

ïntegreerd economisch beleid kan hiervoor zorgen en

zolang dit ontbreekt, is het uitsluiten van onderlinge

pariteitswijzigingeii niet aan de orde. Wegens de nauwe

banden die de kredietpol itiek iliet andere instrumenten

van het economische beleid, in het bijzonder via de over

heidsfinanciën met de begrotiigspolitiek heeft, is een inte-

gratie van het beleid der Centrale Banken alleen, boven-

dien politiek ondenkbaar.

Ook wordt weleens vergeten dat de economische en
monetaire integratie een grote mate van politieke een-

held behoeft. Overdracht van bevoegdheden inzake het

economische en monetaire beleid is bij het ontbreken hier-

van niet gewenst en zal in de praktijk bij onvoldoende

politieke eenheid vermoedelijk ook niet plaatsvinden. Bij

centralisering van het beleid dient ervoor te worden ge-

zorgd Iat de centrale instantie, supra-nationaal of inter-

gouvernementeel, even goed als de autoriteiten ter plaatse

kan beoordelen welk beleid in de verschillende tot pro-

vincies geworden lid-staten van de unie moet worden ge-

voerd: Het gaat hierbij niet zozeer om het vaststellen van

de beleidslijnen welke in theorie zouden kunnen worden

gevolgd en waarover ook nu doorgaans weinig gebrek aan

overeenstemming bestaat, als wel over de vraag welk be-

leid in de praktijk haalbaar
is. De politieke eenwording

zal ervoor moeten zorgen dat de centralisering van het

beleid diens haalbaarheid niet verniiödert.

Deze aspecten zijn voor de toetredingskandidaten en in

het bijzonder voor Engeland wegens zijn uitzonderlijke

monetaire positie van belang. Er zal bij het opstellen van

een schema om te komen tot een monetaire Unie het

komend jaar zo te zien nog wel het een en ander komen

kijken; zeker de Britse autoriteiten zullen er nauw bij

moeten worden betrokken.

Merk waardig geiioeg hoort men nogal ee,is verkondi-

gen dat de monetaire samenwerking achteraan zou lopen.

Nog vreemder is het als van een nadelige achterstand ten

opzichte van de landbouwiiitegratie wordt gesproken. Deze

gedachte berust vee/al op het misverstand dat door middel

van mo,ietaire samenwerking wisse/koerswijzigingen over-

bodig zouden kunizeii worde,,. Wij komemi hierop iiog terug

(zie in dit verband ook de korte, heldere uiteenzetting van

R. C. de Heer: Pariteitswijzigingen c/i de EEG-landbouw-

markt, in ,, Banlc- en Effectemibedrijf”, no vemnber 1969). Men

mag in dit verband overigens mud vergeten dat er weliswaar

ccii geïntegreerde lamic/bouwmnarkt lot stand is gekoine,,,

(clie int tijdelijk is onderbroken), imiaar dat die,,s r e s ii 1-

t a t e mi voor de Gemneemischap en voor derde landen tot nu

toe zeer oiibevredigend zijmi geweest. –
6
Zie voor ccii recent overzicht over cle stamid vami zakemi

bij cle nionetaire imlegralie van de Gemneenschap het artikel:

Problemns and Practice of
Monetary Int egration, in

Conuim uomu Mcirlcet”, oktober/mio vemüber 1969.

87

Het Pond
als reservevaluta

Tenslotte nog enkele opmerkingen naar aanleiding van de

vraag in hoeverre het Pond als reservevaluta
bij
toetreding

eii erna aanleiding kan geven tot problemen. Het is voor de

beantwoording van deze vraag allereerst van belang om na

te gaan wat het reservevaluta zijn van het Pond op het

ogenblik inhoudt. De Bazelse steunregeling heeft, zoals

bekend, de betekenis ervan in 1968 aanzienlijk gewijzigd.

De vrijheid van conversie van de sterling balances der over-

zeese sterlinglanden werd beperkt en de Britse risico’s

voor een groot gedeelte door de steunverlenende landen

overgenomen. Engeland heeft daartegenover een dollar-

koersgarantie moeten geven. Het bestaan van deze regeling

heeft er vermoedelijk mede toe bijgedragen dat, zoals uit

tabel 2 blijkt; de desbetreffende tegoeden sinds ultimo 1967

per saldo niet zijn verminderd.

Tabel 2.

De gepubliceerde Britse Pondenschulden (bruto)

(in
£
rnrd.)
ultimo
ultirno
medio
1967
1968 1969

AanCentraic Banken

……….
3,2
3,8 3,7
Aan IMF

………………..
0,7
1,2 1,2
Aan particulieren

…………..
1,9
1,8
1,7

Totaal

……………………
5,9
6,9
6,7
waarvan aan £-landeii
3,0 2,9
3,1

Bron:
Bank of England;
Quarlerly Bulletin.

Daarnaast hebben gedurende de afgelopen periode de

hoge Londense rente, het geleidelijk groeiende vertrouwen
in het Pond wegens de verbeterende Britse betalingsbalans

en,de goede resultaten van de betalingsbalans van het over-

zeese sterling-gebied tot deze gunstige ontwikkeling bijge-

dragen. Deze factoren hebben als het ware geleid tot een

tijdelijke consolidatie van het Pond als reservevaluta. –

Gedurende de overgangsperiode zal, zoals we gezien

hebben, de Britse betalingsbalans kunnen verslechteren. De

commerciële banden met derde landen zullen gaan ver-
slappen, hetgeen tot een vermindering van de ,,working

balances” in sterling aanleiding zal geven. De betalings-

balansen van deze landen zullen vermoedelijk verslechteren

met nadelige gevolgen voor de sterling reserves. Het is

daarom zeker ook met het oog op de sterling balances van

belang dat de bescherniing van de Britse betalingsbalans én

van die van de overige sterlinglanden de nodigè aandacht,

krijgt en dat met name bevredigende regelingen inzake het

handelsverkeer met deze landen worden getroffen. Het lijkt

daarnaast in elk geval gewenst de genoemde Bazelse

regeling gedurende de overgangsperiode te handhaven.

Er moet ook een oplossing op langere termijn voor de

sterling balances worden gevonden. De Britse autoriteiten

hebben zich officieel hierover nog niet uitgelaten. De

toetreding maakt een
duidelijk
beleid wel gewenst. Een be-

heerste afbouw wordt wel bepleit terwille van de stabiliteit

van het internationale monetaire stelsel, maar er is ook met

het oog op de toetreding wat voor te zeggen. Engeland

wordt daarmede immers niet alleen van de risico’s verlost,

maar ook van de beperkjngen die het handhaven vaitdeze

saldi zijn monetaire en wisselkoerspolitiek oplegt, beper-

kingen die het evenwichtsbeleid van de Gemeenschap

kunnen bemoeilijken.

Een geleidelijke afbouw is te verkiezen boven de semi- –

consolidatie in een gezamenlijk reservefonds van de Ge-

meenschap, naar het model van Triffin. De Commissie

merkt in haar vrij recente Advies terecht op dat een duur-
zame en doeltreffende oplossing van het probleem van de

sterlingsaldi de financiële mogelijkheden van de Gemeen-

schap alleen te boven gaat, dat de sterling-reserves een

deel van de wereldliquiditeit vormen en dat de behandeling

van dit.probleem daarom past in het kader van de inter-

nationale monetaire instellingen.

De sterlingsaldi worden door de voorvechters van een

Europese reservevaluta wel als een nuttige Britse inbreng

beschouwd. Gezien de ervaringen met het Pond en de

Dollar, is het- onnodig te zeggen dat een dergelijke ont-

wikkeling wegens zijn geringe beheersbaarheid gevaren

zou inhouden voor de stabiliteit van het internationale

monetaire stelsel en voor de monetaire stabiliteit van de

Gemeenschap zelf. Een dergelijke ontwikkeling veronder-

stelt het bestaan van een Europese monetaire unie en zou,

ook al werd zij gewenst geacht, trouwens zeker niet kunnen
worden geforceerd.

Nabeschouwing

Bij het overzien van de beschreven problematiek valt op

dat op twee aspecten bijzondere nadruk is gelegd. Dit geldt

in de eerste plaats voor de band van de Britse toetreding

met de openheid van de Gemeenschap: door de op zich-

zelf reeds gewenste grotere openheid te bepleiten, wordt

tevens de evenzeer nagestreefde toetreding vergemakke-

lijkt. Vooral de deelneming aan de geprotegeerde landbouw-

markt van de Gemeenschap zou, zoals de zaken nu staan,

zware lasten en’ monetaire problemen .vöor Engeland met

zich brengen. Ook afgezien van de actuele overschotpro-

blemen zouden wegens de huidige graad van protectie

offers worden gevraagd, die niet alleen tegenover Engeland,

maar ook tegenover zijn traditionele leveranciers van land-

bouwprodukten moeilijk te verdedigen zouden zijn.

En de tweede plaats werd speciaal aandacht gevraagd

voor de beleidscoördinatie en het dit jaar
Op.
te stellen plan

om te komen tot een vérgaande economische en monetaire

integratie, een project , waarbij Engeland nauw moet

worden betrokken. En dergelijk plan zal verhelderend

kunnen werken. Het zal een-bestaande lacune kunnen weg-

nemen,
namelijk
door aan te geven welke stappen achter-

eenvolgens kunnen worden gedaan, met alle steeds daaraan

verbonden consequenties. Het is bijvoorbeeld opvallend

dat het communiqué van de topconferentie wél spreekt over

het vage nieuwe einddoel van-een monetaire unie, maar niet

over het politieke kader waarin de eerstvolgende stap op

weg daarheen zou kunnen worden gedaan. Elke stap verder

dan de huidige, in wezen vrijblijvende, beleidsconsultaties

brengt immers het politieke probleem van overdracht van

nationale autonomie met zich en het is niet duidelijk op
welke wijze dit kan geschieden. Om werkelijk verder te

kunnen gaan, zal in de eerste plaats op dit terrein vooruit-

gang moeten worden geboekt.

B.
F.
van Ittersum

‘ Deze landeti zijil: België, Canada, Denemarken, Duits-

land, Italië, Japan, Nederland, Noorwegen, Oostenrjjk,

Verenigde Stau,i, Zweden en Zwitserland.

88

Landenkroniek

. Griekenland

Flirten metbuïtenlands kapitaal

Inleiding
*

De Achillespees van de Griekse economie is de betalings-

balans: de handelsbalans vertoont een tekort dat onvol

doende gedekt wordt door het overschot op de diensten-

bâlaris. Hiermee geconfronteerd is het beleid van de ver

schillende Griekse regeringen na 1950 erop gericht om

enerzijds de kapitaalimport ter dekking van het resterende
tekort op de lopende rekening te verzekeren en anderzijds
op langere termijn dit tekort te elimineren.
Zo zijn er maatregelen getroffen om het toerisme en het
varen onder Griekse vlag, d.w.z. de dienstensector, verder

te ontwikkelen en de produktiviteit en mechanisering in de

landbouw op te voeren. Het is echter vooral de industriële

sector waarop in de ontwikkelingsplannen de nadruk ligt:

industrialisatie met als doel importbeperking en export-

stimulering ter vermindering van het tekort op de handels-

balans. Met name de veranderingen van het exportpakket

ten gunste van de industriële produkten is van groot

belang; immers de iiternationâle vraag naar deze produk-
ten vertoont een sterke groei in tegenstelling tot de inter-

nationale vraag naar agrarische produkten (voor Grieken-

land o.a. tabak, krenten, rozijnen, olijven, fruit en katoen) die

over het algemeen inelastisch is en een geringe ‘groei

laat zien.

Uitgangspunt van de economische politiek van de

Griekse regeringen is het particuliere initiatief; dat dient
de dréger van de industrialisering te zijn
1
. De overheid

beperkt zich tot verbeteringen van de infrastructuur en het

nemen van stimuleringsmaatregelen voor de opbouw van

de industriële sector, zoals het stellen van importquota’s,

optrekken van tariefmuren en het devalueren van de munt-
eenheid in
1952.

De Griekse ondernemers hebben echter niet de rol

gespeeld die van hen verwacht wordt; in 1963 bijvoor-

beeld, tien jaar na de devaluatie, bedroeg het aandeel van

de agrarische produkten in de totale waarde van de exp6rt

81 %; het aandeel van de industriële produkten bedroeg

slechts 3,4%
2
De oorzaak hiervan moet gezocht worden

in het grote aantal kleine familiebedrijven, die vaak een

geringe bereidheid tot exj,ansie vertonen. Juist de jaren-

lange protectie tegen buitenlandse concurrenten maakt

dat het formuleren van het particuliere initiatief als poli-
tieke doelstelling de bestaande situatie continueert en de

traditionele Griekse ondernemers niet in beweging zet.

Een uitwijkmogelijkheid werd gezocht in het aantrek-

ken van buitenlandse ondernemingen. Reeds in de her-

ziene grondwet van 1952 werden maatregelen aangekon-

digd die
,,once
and for all shall regulate the protection of

capital imported from abroad td be invested in the country”

(artikel 112). Het directe gevolg was de uitvaardiging van
decreet 2687 in, 1953, waarin specifieke voordelen waren

opgenomen voor het investeren van buitenlands kapitaal

in Griekenland.
De economische
politiek
van de regering van George

Papandreou (1963-1965) onderscheidde zich niet wezenlijk

van de economische politiek van de regering-Karamanlis

(1952-1963)
1
. Van de l’iervormingen, die beoogd werden,

noemen we de radicale onderwijshervormingen, die van

groot belang geacht werden voor de verbetering van de

sociale infrastructuur ‘. Ook de nadruk die gelegd werd op

de opbouw van een eigen nationale industrie
5
was typerend

voor deze periode. Door de korte regeringsperiode van

Papandreou bleven de hervormingsmaatregelen in hun

opzet steken, waardoor conclusies ten aanzien van de

resultaten niet te geven zijn. Wel spreken sommige auteurs

over een verbetering van het ondernemingsklimaat
8•

Na de val van de regering-Papandreou en na de coupe

van april 1967 hebben de Griekse ondernemers een af-

wachtende houding aangeiomen. Een weerspiegeling van

deze aarzeling vindt men in het feit.dat, ondanks eên toe-

* WjJ danken Prof. Dr. C. Goedhart voor zijn kritische op-

merkingen en Mr. J. H. Smeets, die ons behulpzaam was bij

liet verzamelen van de moeilijk verkrjgbare documentatie

over de Griekse economie.
1
Voor informatie over de economische politiek van
– de regering-Karamanlis, zie Skriver, A. ,,Soldaten tegen

Democraten”, blz. 47 cv.;

– de regering-Papandreou, zie ,,Five Year Economie

Developnient Plan for Greece 1966-1970″, blz. 9,

– de militaire regering, zie ,,Economic Development Plan

for Greece 1968-1972″, blz. 10.
2
Nikolinakos, M.: Griechenland auf dein Weg zur Indus-

trialisierung, wirtschaftliche und soziale Hintergründe des

Putches; in verzamelbundel van Suhrkampverlag ,,Die ver-

hinderte Demokratie, Model! Griechenland”, blz. 14.

Nikolinakos, t.a.p., blz. 17, 18; en Skriver, tap., bIs. 50.

De onderwijshervormingen werden direct na de coupe weer

teniet gedaan. Zie Nikolinakos, t.a.p., blz. 20 en ,,Der

Volkswirt”, 11 oktober 1968.

In het vijfjarenplan van de regering-Papandreou wordt

slechts geringe aandacht geschonken aan de rol van buiten-

landse ondernemingen voor de Griekse economie. -Zie ook

de ,,J’Teue Zürcher Zeitung”, 27 november 1967.

carnpbell, J., Sherrard, P.: ,,Modern Greece”, Londen

1968, blz. 307; Skriver, t.a.p., blz. 52.

89

name van de investeringen in duurzame goederen niet

6%, meer dan de helft van dit bedrag bestemd was voor

investeringen in onroerend goed, terwijl de in’,esteringen

in de industrie sinds 1965 ‘op een niveau van ca. $ 180

mln. ” bleven staan. In tegenstelling tot dé- regering-

Papandreou heeft de militaire junta zeer sterk de nadruk

gelegd op de rol van de buitenlandse ondernemingen inde

opbouw van een moderne industrie. . in de volgende

paragrafen gaan we nader in op de rol van de buitenlandse

J

ondernemingen na een korte beschouwing van de betalings-
balansproblemen.

Het structurele tekort op de lopende rekening

en de invoer
van buitenlands kapitaal

Enige maanden geleden publiceerde het Ministerie van

Coördinatie te Athene een overzicht ° van de ontwikkeling

der economie tussen april 1967 en april 1969: een lofzang

op de nationale economie zonder wanklanken. De publi-

katie eindigt met:

,,On the basis of what has been accomplished so far, the Greek
Economy is now entering the third year since the National –
Revolution, with the bright prospect of reaching stili higher
levels of development. Equipped with a weli-organized develop-
ment mechanism and with fresh expansionary forces inspired
by the creative spirit of the Revolution of 21st April 1967, it will move on to higher goals”.

Ook de publikaties over de Griekse economie die in

West-Europa en de Verenigde Staten zijn verschenen ge-

tuigen ‘an de zeer sterke expansie van het BNP
11
(van

– 1960 tot 1967 gemiddeld met 7,5% per jaar, 1967: 4,2%,

– 1968: 4,5%, 1969: 8%) alsmede van de belangrijke toe-

name van het gemiddelde inkomei’t per capita, waaraan
onder andere de zeer geringe toename van de bevolking

en de hoge mate van prijsstabiliteit debet zijn. Anderzijds

wordf in deze publikaties niet nagelaten de keerzijde van
deze situatie te vermelden, namelijk het gevaar van over-

verhitting van de economie. En
International Conunerce
1.1

wordt zelfs al gesproken over het bestaan van een ,,dernand-

pull infiation”, immers de consumptieve vraag neemt sneller

tot dan de nationale produktie, ,,appetite grows faster than

productivity”, hetgeen resulteert in een structureel tekort

• op de lopende rekening. Ook de OECDbenadrukt in haar

reeds genoemde rapport, dat één van de belangrijkste pro-

blemen op dit moment de problemen niet betrekking tot de

betalingsbalans zijn.

Dit laatste aspect wordt in Griekse publikaties na de

staatsgreep (de OECD spreekt van een ,,non-economic

event”) nauwelijks op degelijke wijze geanalyseerd. Het

streven de jaarlijkse groeivoet van de economie op ca.

8% te stabiliseren heeft, blijkens het ontwikkelingsplan

1968-1972, liet priniaat. We zullen nu kort ingaan op:

– Het structurele tekort op de lopende rekening.

– De hiermee nauw samenhangende noodzakelijke

kapitaalimport.

– Het belang van dat deel van het kapitaal dat leidt tot

• investeringen (in het vervolg zullen we spreken over buiten-

lands investeringskapitaal) en dat dient ter verbetering van

de economische structuur.

Het structurele tekort op
de

lopende rekening

1.
De handelsbalans

Aan het OECD-rapport over Griekenland kunnen enkele

gegevens worden ontleend met betrekking tot de handels-

balans.

90

Tabel 1

.

.

J-l’ancle/sbalans (in $ nIn.)

1965

1966

1967

1968

1969
(ra-

(plan-
ming)

ning)

import
(md.
leveranciers- –

krediet)

………….1.017

1.149

1.149

1.240

1.370
Export

……………
331

404

453

450

480

Saldo handelsbalans
…..
-686

745 —697 —790 —890

De laatste vijf jaren laten, met uitzondering van het jaar

1967, een toenemende discrepantie zien tussen import
12

en export. Het ontwikkelingsplan 1968-1972 vermeldt ten

aanzien hiervan dat de gemiddelde procentuele toenam

van de import van 1960-1966 14% bedroeg en van de

export 12,2%, voor de jaren 1966-1972 zal dit waarsèhijnlijk

zijn respectievelijk 10,9% en 12,0%. In het plan wordtals

verwachting uitgesproken dat de import van industriële

consumptiegoederen als gevolg van substitutie zal afnemen

en dat de export van industrieprodukten met ca. 23% per

jaar zal toenemen. Ondanks deze bevredigende ontwik-

kelingen zal de handelsbalans tot 1972 toch éen tekort

blijven vertonen
13
(in 1972 zal dit geraamde tekort $1.300

mln. zijn).
Voor een juiste beoordeling van het tekort op de handels-

balans is inzicht in de samenstelling van import en export

van groot belang. De impôrt betreft vooral industriële

consumptïegoederen (één derde van de totale import),

hetgeen een bekend verschijnsel is voor sterk groeiende

econornieën niet, een overwegend agrarische structuur.

Zoals we reeds opmerkten bedroeg in 1963 het aandeel

van de industriële produkten in de totale waarde van de

•export
14
slechts 3,4% en van de agrarische produkten

81%; van deze 81 % bestond 43% uit tabak. Dit laatste

wil overigens niet zeggen dat er in het verleden in de

industriële sector geen investeringen hebben plaatsgehad;

tussen 1950 en 1960 werd namelijk tot een bedrag van

$ 400 mln. geïnvesteerd envan 1952 tot 1963 verdubbelde

de omzet van de nationale industrie.

Een essentiële verandering in, de export had dit echter

niet tot gevolg, .6mdat de exportsamenstelling (vooral tabak,

katoen, fruit en olijfolie) nagenoeg ongewijzigd bleef. Vooral

dankzij buitenlands investeringskapitaal is het belang van

de industriële sector voor de export relatief groter ge-

worden; het aandeel van de industriële produkten in de

,,hiternational Coininerce”, .12 mei1969.

Zie bijt’. het plan 1968-1972, hoofdstuk 7.

° ,,The ,.4chievemnents
of
the national Government in the

economie Field, two Years
of
Frogress april 1967-april

1969″, Atliemie 1969.

10
OECD – Economie Surveys: ,,Greece”, Far jjs 1969;

Barclays Bank Limited: ,,Report 23.7.1969: Greece”.

‘ ,,International Commerce”, 3 juni 1968.
De import bedroeg in 1967 20% van het BNP (,,Jnter-

national Commerce”, 4 december 1967).
13
Ook de Wereidbank wjjst hiei’op in haar rapport wat ter

sprake komt in de ,,Greek Obser ver” van augustus-oktober

1969. Volgens het OECD-rapport zal het tekort op de

handelsbalans tot 1972 toenemen met 10,3% per jaar, het

tekort op de lopnde rekening zal afijemen met 2,1% per

jaar, in 1972 zal het tekort op de lopende rekening waar-

schijnlijk $ 217 mln. zijn.
1,4
Voor de gegevens zie Campbell en Sherrard, t.a.p.,

blz. 299 t/m 304.

totale exportwaarde liepop tot 10% in 1965 en 18% in

1967. Het betreft hier produkten die voor 1964 nauwelijks

geproduceerd, laat staan geëxporteerd werden, namelijk

aluminium, olie, nikkel, chemische en farmaceutische

produkten. Ondanks deze relatief sterke toename van de

export van industrieprodukten nam de totale export

slechts in bescheiden mate toe. Eén van de oorzaken is het

teruglopen van de handel met Oost-Europa na de staats-

greep. Deze was voor de Griekse handelsbalans van

vitaal belang omdat één kwart van de exportprodiikten

tabak, zuidvruchten en katoen naar de Comecon-landen
ging. Een andere oorzaak was dat in de EEG-landen, de

Verenigde Staten en Groot-Brittannië de vraag naar

Griekse tabak sterk terugliep. Uit het voorgaande blijkt

‘duidelijk dat de handelsbalans een structureel tekort ver-

toont. Het centrale probleem is gericht op het ophçffen

van dit tekort.

2.
De dienstenbalans

Het toenemende tekort op de handelsbalans (in 1972

waarschijnlijk $ 1.300 mln.) wordt voor een deel gedekt
door de toenemende overschotten op de dienstenbalans.

Van de drie in dit verband relevante bronnen van inkom-

sten, te weten toerisme, scheepvaart en overmakingen van

in het buitenland verblijvende Grieken, laten vooral de

eerste twee een trendmatige expansie zien. Met name de

zogenaamde ,,ship earnings” dragen tot de overschotten

bij, hetgeen primair veroorzaakt wordt door de Griekse

reders die hun schepen weer onder Griekse vlag laten

varen. Decreet 2687/1953, welke reeds speciale voor-

zieningen bood voor schepen onder Griekse vlag werd

uitgebreid met noodwet 465/1968 waarin onder andere

belastingfaciliteiten geboden werden.

Tabel
2.

Lopende rekening (in $

1960 1964 1965 1966 1967 1968 1969
(ra- (plan-
ming) ning)

Saldo handelsbalans

—311 —555 —686 – 745 – 697 —790 – 890
Saldo dienstenbalans

208

350

412

481

474

520

575

Saldo lopende rekening —104 —205 —273 —264 —222 —270 —315

Uit tabel 2 blijkt dat de toenemende overschotten op de

dienstenbalans niet toereikend zijn om de tekorten op de

handelsbalans te compenseren; zowel de absolute ,,gap”

tussen beide saldi als het stijgingspercentage van het saldo

der dienstenbalans was daarvoor te gering. De lopende

rekening vertoont dan ook een structureel tekort, een

tekort dat volgens het ontwikkelingsplan 1968-1972 zeker

tot 1972 zal blijven bestaan. In 1972 is, zoals reeds gezegd,

het geraamde tekort op de handelsbalans $ 1.300 mln.,

het geraamde tekort op de dienstenbalans $ 1.083 mln.

en het geraamde tekort op de lopende rekening $ 217 mln.

Het structurele tekort op de lopende rekening heeft

enerzijds geleid tot het voeren van een beleid gericht op

de import van kapitaal met als doel het directe evenwicht

op de betalingsbalans veilig te stellen, anderzijds is het

beleid erop gericht het tekort op de lopende rekening te
elimineren. Realisatie van deze laatste doelstelling kost

veel tijd; toch kan men reeds constateren dat het geraamde

tekort op de lopende rekening in 1972 zowel absoluut als

relatief gedaald is ten opzichte van

bijv. de jaren 1968

en 1969.

De landbouw heeft bij de pogingen het structurele tekort

op de lopende rekening te elimineren geen rol van be-

tekenis gespeeld. Er is in Griekenland• namelijk sprake

van een sterk versnipperd kleingrondbezit, terwijl de

arbeidsprikkel dikwijls tot het nulpunt nadert zodra in

eigen levensonderhoud is voorzien.

De oplossing wordt derhalve gezocht in het omhoog-

stuwen van de ,,ship – earnings”, het verrichten van

investeringen in toerisme en met name in de industriële

sector. De Griekse ondernemers hebben echter, zoals we

reeds zagen, niet ‘de rol gesee1d die van hen verwacht

wordt. De expansiemogelijkheden van de nationale indus-

trie moet men dan ook niet overschatten. Het antwoord

op het structure!e tekort op de lopende rekening blijft wel

het streven naar een fundamentele verandering van de

economische structuur d.m.v. investeringen in de toeris-
tische en industriële sector,. dit zal echter vooral géreali-
seerd moeten worden door het aanmoedigen van buiten-

landse ondernemingen om investeringskapitaal naar

Griekenland te laten stromen. De geraamde vermindering

van het tekort op de lopende rekening in 1972hangt hier

mee nauw samen; ook de reeds gememoreerde stijging van

de export van industriële produkten na 1963
is
mede te

danken aan de voltooide projecten (aluminium, olie, nikkel,

ijzerprodukten) van Esso-Pappas (VS) en Péchiney

(Frankrijk).

Het buitenlandse investeringskapitaâl,
stimuleringsmaatregelen en besteding
In
het voorgaande zagen we dat het beleid er zowel op

gericht is om, gegeven het tekort op de lopende rekening,

de betalingsbalans door kapitaalimport in evenwicht te

brengen, als om het tekort op de lopende rekening dankzij

de import van investeringskapitaal te elimineren. Een deel

van het kapitaal wordt derhalve niet geïmporteerd met als

primaire functie het tekort op de lopende rekening te dekken

maar om d.m.v. investeringen de economische structuur te.

veranderen, een permanente bron van inkomen te vormen

en de export en het toerisme te stimuleren. Dit in tegen-

stelling tot bijv. de zogenaamde ,,short term official loans”

van overheden die vooral dienen ter directe dekking van
het tekort op de lopende rekening (,,window-dressing”).

We zullen nu nader ingaan op het investeringskapitaal,

kapitaal dat dient ter eliminatie van het tekort op de

lopende rekening, en dat toekomstige netto kapitaal-

import overbodig maakt.

Van 1965 t/m 1969 bedroeg de netto kapitaalimport

(in $ mln.):

1965

………………….
223

1966

………………….
263

1967

………………….
180

1968

………………….
272

1969

………………….
275

Tot 1972 zal de netto kapitaalimport ca. $ 275 mln, per

jaar bedragen.

Stimuleringsmaatregeleis

De wettelijke basis die getroffen is om.aan de invoer van

buitenlands investeringskapitaal extra faciliteiten te ver-

binderi, wordt gevormd door decreet 2687/1953. Zowel de

import van buitenlands investeringskapitaal (in de vorm

van aandelen, leningen of contanten) als van buitenlandse

kapitaalgoederen kan aanspraak maken op de voorkeurs-

behandeling van decreet 2687/1953. Enkele bepalingen

van dit decreet zijn: –

91

Dag vogels, dag bloeffien.

Elk jaar wordt bos, heide, weiland en bouwland omgezet in beton en asfalt.

Want de ontwikkeling eist nieuwe forensensteden en nieuwe wegen.

De mensen in die steden moetên dagelijks naar hun werk op en neer kunnen

reizen. Op de meest efficiënte wijze. Maar wat heet efficiënt als de steeds

toenemende verkeersstromen door ruimtegebrek nu al muurvast komen te zitten

Er zullen op korte termijn afdoende maatregelen genomen moeten worden.

Dagvogels, dagbioemen. Misschien kennen we jullie straks al[eeninplastic.Tenzij.

NS ziet ‘t zo: tenzij het openbaar vervoer in de toekomst een uitweg biedt

om de verkeersstromen snel en efficiënt te verwerken. Openbaar vervoer
dat geen patiënt, maar remedie is. Daartoe is in de eerste plaats een vergaande

integratie nodig. Een integratie van trein, metro, tram, bus en taxi tot één

optimaal functionerend vervoerssysteem. Met efficiënt op elkaar afgestemde.

dienstregelingen en overstapfaciliteiten. Opdat het openbaar vervoer ookvooi d
autobezittende klant van vandaag een aantrekkelijk alternatief biedt.

Aantrekkelijk in snelheid, in comfort en in prijs! In het plan ,,Spoor naar ’75”

heeft NS deze visie uitvoerig weergegeven. En wat de trein betreft, blijft het nie

bij een plan alleen; aan de hand van de voorbeelden hiernaast kunt u zien

hoe NS al met energie werkt aan de verwezenlijking ervan.

92

Intercity
Van hart tot hart sneltrein-

rbindingen tussen de 40
langrijkste stations van het

d. Dat is de opzet van
t Intercity-net, dat in mei
70 de grondslag zal vormen
n een totaal nieuwe
mstregeling. Met hogere
frequenties, grotere snelheden,
méér treinen en méér
comfort. Van hart tot hart.

Dat wil zeggen: met de
regelmaat van de klok (soms

6x per uur) tot in het centrum van de steden, waar
snelle stadsverbindingen
en regionale treinen het voor

en natransport verzorgen,
zonder dat er langer dan
enkele minuten hoeft te worden gewacht. Zo zijn er nu al verschillende voorlopers
van de Intercity-treinen, die u
uiterst snel naar uw elders
in Nederland gelegen reisdoel
brengen.

Traverse Utrecht.
Ook de stations zelf worden
drastisch gemoderniseerd
en beter bereikbaar gemaakt.
Een treffend voorbeeld

hiervan is Utrecht, waar
onlangs een 300 meter lange
overdekte voetgangers-
traverse geopend werd tussen
het station en het
congrescentrum. Een traverse,

die in de nabije toekomst zal worden doorgetrokken tot
in het oude stadscentrum.
Zonder last van drukke
verkeersspitsen, zonder
zoeken naar parkeerruimte kan de reiziger dan
rechtstreeks vanuit de trein
het Utrechtse Vreeburg
opwandelen. Zijn auto heeft
hij rustig op het stations-
parkeerterrein van Haren,
Voorburg, Heerlen of
Amersfoort laten staan.

NS BRENGTER LIJN IN

93

..,

– de mogelijkheid tot repatriëring van het kapitaal binnen

10 jaar na het in werking treden van de onderneming;

– de mogelijkheid om per jaar uit de winsten 12% van

het geïnvesteerde kapitaal en uit de interest 10% van de

verstrekte leningen uit te voeren;

– het verkrijgen van tarief- en belastingfaciliteiten voor

een periode van 10 jaar, gerekend vajiaf het in werking

treden van de onderneming.
Afgezien van dit decreet is er éen tweetal noodwetten die

aan buitenlandse ondernemingen faciliteiten bieden,

namelijk wet 465/1968 (doel: meer schepen onder Griekse

vlag te laten varen) en 89/1967 (doel: meer kantoren van

buitenlandse ondernemingen aantrekken). Ter bescherming

van het in Griekenland geïnvesteerde buitenlandse kapitaal

is in de Grondwet een artikel (art. 23) opgenomen niet

betrekking tot de drie bovengenoemde wetten: ,,Subsequent

law(s) to be issued only once and for all may. amend

(them) only to confer additional protection”.

Naast deze speciale voordelen die het buitenlands

investeringskapitaal geniet, plukt het ook de vruchten van

alle wettelijke voorzieningen die voor Griekse ondernemin-

gen zijn ingesteld. Enige van deze wetten, die na de coupe

zijn uitgevaardigd, zijn:

– Noodwet 147 – bepalingen met betrekking tot rente-
subsidie, afschrijvingstermijn en winstvaststelling om

investeringen in bepaalde sectoren te stimuleren.

– Noodwet 148 – dividendbepalingen om het aanbod

op de kapitaalmarkt te vergroten.

– Noodwet 149 – belastingfaciliteiten om de import van

bepaalde kapitaalgoederen te bevorderen.

– Wet 4171 – voordeelregelingen voor investeringen van

$ 2 mln, of meer.
Een belangrijk onderdeel van de overheidsmaatregelen

ter stimulering van de import van buitenlands investerings-

kapitaal betreft het stroomlijnen van de behandelings-

procedure van een aanvraag. Hiermee wordt een van de

oorzaken – de ,,bureaucratische vertraging” – weg-

genomen waardoor decreet 2687/1953 niet naar verwachting

functioneerde
11
. Zo is in de tekst van noodwet 89 op-

genomen dat de beslissing voor het al of niet verlenen van

een vestigingsconcessie binnen 8 dagen na de aanvraag

moet worden genomen. De wens tot snelle afwerking blijkt

ook uit de afronding van de reeds sinds medio 1966 lopende

onderhandelingen met Litton over een investering van

$ 840 mln. (in 12 jaar) voor de opbouw van Kreta en

West-Peloponesos, drie weken na de coupe. Er zij overigens

op gewezen dat de ,,bureaucratische vertraging” in dit ge-

val werd veroorzaakt door de weigering van het Griekse

parlement de concessie te verlenen op grond van de

financiële consequenties en de onwil de regionale opbouw

van deze relatief onderontwikkelde gebieden aan een

particuliere ondei’neming uit te besteden ‘”.

De tesultaten

Een min of meer gedetailleerd beeld van het resultaat van

de investeringswetten, die door de handelsattaché der

VS in Griekenland als één van de beste ter wereld worden

aangemerkt
11
,
is moeilijk te krijgen, daar er weinig (en

vaak onduidelijk
18)
materiaal aangaande de werkelijke

jaarlijkse kapitaalimporten onder deze wetten voorhanden

is. Dikwijls bestaat er bovendien een discrepantie.tussen

de afgesloten contracten en ‘de werkelijke import van

investeringskapitaal. Een recent voorbeeld hiervan is de

opzegging van het contract niet Litton, aangezien deze

niet in staat bleek te zijn het benodigde kapitaal van

buitenlandse beleggers bijeen te brengen. En deze oorzaak

ziet
The Economist
11
tevens de reden voor de mislukking

van de Griekse stimuleringsniaatregelen: ,,The reluctance

of foreign investors to come to Greece”. Deze opvatting

wordt ondersteund door de Bank of Greece, als ze spreekt

van een ,,stagnation in the infiow of new venture capital –

(which) was in 1968 almost at the sarne level ($ 53,9

niillion) as in 1967″
20.

Aan concessies voor investeringen door buitenlandse
ondernemingen is in 1967 een bedrag van $ 97 mln, af-

gegeven, in 1968 $ 229 mln, en van januari-juli 1969 $ 126

mln.
21
Een belangrijk deel van de concessies is verleend

aan Amerikaanse ondernemingen
22
. Een verklaring hier-

voor wordt gevormd door de voordelen voor Amerikaanse
ondernemingen, nog afgezien van de wettelijke faciliteiten

bij een vestiging in Griekenland. We hoeven slechts te

noemen de goede ligging ten opzichte van de EEG-markt

(met het voordeel van een toekomstige vestiging binnen de

EEG na de aansluiting in 1972), de potentiële markt van

Afrika, het Midden-Oosten’ en Oost-Europa. Ook de

binnenlandse markt geeft nog veel mogelijkheden; zo be-

‘schikt Griekenland nog niet over een televisienet,en een

automobiel-assemblagebedrijf. Een factor
y
an betekenis

is verder het feit dat de maatregelen die door de Ameri-

kaanse overheid zijn genomen om de stroom van privaât

kapitaal naar het buitenland te beperken niet van toe-

passing zijn op een aantal landen, waaronder Griëkenland.

De grootste buitenlandse ondernemingen in Grieken-
land, gemeten naar geïnvesteerd kapitaal, zijn de reeds

genoemde vestigingen van Esso-Pappas (olie, staal, petro-

chemische produkten) en Péchiney (aluminium), die beiden

reeds in het begin van de jaren zestig een vestigingsovereen-

komst sloten en na april 1967 verdere uitbreidingsplannen

hebben aangekondigd. Pappas heeft onlangs concessies

verkregen voor de bouw en exploitatie van een coca-cola

fabriek en conserveringsbedrijven voor groente en fruit tot

een bedrag van $ 27 mln.
23•
In dit laatste geval geniet

Pappas de voordelen van Wet 4171, zelfs als de onder-
neming wordt opgebouwd door opkoping van reeds be-

staande Griekse bedrijven
24
Andere concessies zijn ver-

leend aan:

Anierican Structural Dynamics, voor de bouw van een

kunstmestfabriek tot een bedrag van $ 46 mln.;

15
,,hiiernational Coinmerce”, 6 mei 1968.

16
Meynaud, J.: ,,Rapport sur l’Abolition de la Démocratie

en Grèce”, Montreal 1967, blz. 31-33.

International Co,n,nerce”, 10 Juli 1967.

38
Een voorbeeld Ier toelichting. De Bank
of-
Greece gaat

in haar jaarverslag voor war betreft kengetallen als ,,capital

inflo,v” e.d. uit van ,,foreign data”. Het ,,Monthly Statistical

Bulletin” van deze zelfde Bank
of
Greece bevat uitvoerig

cjjfermateriaal over deze zelfdè kengetallen, doch om niet te

achterhalen redenc’n wijken deze gegevens belangrijk af van de

,,foreign data”.
19
,,The Economist”, 18 oktober 1969, blz. 75; ook ,,The

Economist”, 12 april 1969, blz. 73.
20
Bank
of
Greece.’ ,,Reporf on 1968″, blz. 47148.
21
,,!nternarional Commerce”, 12 mei 1968 en 18 november

1969.
22
,,!nternarional Commerce”, 10 juli 1967, 12 mei 1968

‘n 18 november 1969.
23
,,Inrernarional Commerce”, 18 no vemnber 1969.
24
,,The Greek Obser ver”, mei 1969, blz. 17.

94

.

t

Mc. Donald, voor de aanleg van een wegennet tot een

bedrag van $ 126 mln.
25;

Onassis, voor de bouw en exploitatie van een nieuwe olie-

raffinaderij en petrochemische industrieën, waarmee een

bedrag van $ 600 mln, is gemoeid;

Niarchos, voor de exploitatie en uitbreiding van de be-

staande (staats-)ol ieraffinaderij ,uitbreiding van een scheeps-

werf en de bouw van een staalfabriek, dit alles voor een

bedrag van $ 300 mln.’
26

Op grond van noodet 89/1967 is er tot april 1969 aan 247

buitenlandse ondernemingen toestemming gegeven voor

de vestiging van kantoren in Griekenland. Hier nemen de

scheepvaartmaatschappijen een vooraanstaande plaats in

met 192 concessies, terwijl de overige
55
handels- en

industriële ondernemingen betreffen
27
. Jn de’ze laatste zijn

ook begrepen de vestigingsvergunningen, die verleend zijn

aan de Bank of America, The Chase Manhattan Bank en

The First National City Bank (voor een tweede vestiging).
De aanwezigheid van Amerikaanse banken in Grieken-

land zal vooral van belang zijn voor de kanalisering van

Amerikaans kapitaal naar Griekenland. Daarbij wordt

verwacht dat.de
banken, samen met de aanwezige buiten-

landse ondernemingen, een sterke zuigkracht zuilen uit-

oefenen op potentiële buitenlandse investeerders. De

continuiteit in de stroom van buitenlands kapitaal, dat ge-

importeerd wordt onder decreet 2687/1953, is noodzakelijk

aangezien bij een eventuele stagnatie de kapitaalimport

een extra negatieve impuls krijgt als gevolg van de repa-

triëring van vrijkomend investeringskapitaal (uit gegevens

van de Bank of Greece blijkt dat voor het tijdvak januari-

juli 1969 de netto kapitaalimport van buitenlandse deviezen

onder decreet 2687/1953 een negatief saldo vertoonde
28).

Samenvatting en conclusie

Sterke reële gr’oei van het nationaal produkt verbonden

met structurele betalingsbalansmoeilijkheden, aldus een

korte typering van de economische situatie in Griekenland.

De onevenwichtige groei, met duidelijk infiatoire tenden-

sen, wordt veroorzaakt door het achterblijven van de

nationale produktie bij de toename van de consumptieve

vraag, zoals weerspiegeld in een sterk stijgend reëel in-

komen per capita. Dit leidt, gegeven de geringe export,

tot een importoverschot van vooral industriële consumptie-

goederen. De situatie van de betalingsbalans is zeer precair.

Het evenwicht hangt af van de sterk fluctuerende onzicht-

bare inkomsten, de vraag naar agrarische produkten en de’

gevoeligheden en voorkeuren van buitenlands kapitaal.

Ondanks de gerealiseerde hoge kapitaalimport is de goud-
en deviezenvoorraad ‘op pijnlijke wijze aan het slinken als

gevolg van een toenemende schuldenlast en het niet geheel

dekken van het toenemend tekort op de lopende’rekening.

De goud- en deviezenvoorraad
29
bedroeg, inclusief

Griekenlands bijdrage aan het IMF, op 31 december 1968.

$321 mln., 30juni 1969: $269 mln, en op 15ju1i1969

$ 250 mln. Dit laatste bedrag is ongeveer net zo groot als’

de waarde van 3 maanden import en kleiner dan het uit-

staande bedrag aan leverancierskrediet.
Uitgaande van de premisse van het particuliere initiatief,

tracht de overheid het toerisme en met name de industriali-

satie te bevorderen, teneinde d.m.v. importsubstitutie en

exportstimulering te komen tot een verandering van de

economische structuur en eliminatie van het structurele

tekort ôp de lopende rekening. Door, het achterblijven van

de bestaande Griekse ondernemingen is de verandering van

de economische structuur voöral afhankelijk van buiten-
landse investeringen. De kapitaaliniport is zodoende van

strategisch belang, zowel om het directe evenwicht vn de

betalingsbalans te verzekeren als om het structurele tekort

op de lopende rekening op lange termijn te elimineren.

Het is met nam’e de import van investeringskapitaal dat

– hetzij direct door buitenlandse ondernemingen, hetzij

via de Griekse overheid of handelsbanken geïnvesteerd –

de noodzakelijke structuurveranderingen mogelijk maakt.

Alhoewel de totale bedragen van buitenlands investerings-

kapitaal gering zijn
30
en bovendien in 1968 een stagnatie

van de import optrad, zijn ze door de richting van ain-,

wending van groot belang. Naast de voordelen die hieraan

verbonden zijn, staat echter een aantal ernstige nadelen:

steeds meer zal de Griekse economie, en met name het

realiseren van structuurveranderingen, afhankelijk worden

van buitenlands investeringskapitaal. Hierdoor zal een auto-.

nome planning, afgestemd op specifieke nationale en

regionale behoeften, tot de onmogelijkheden gaan behoren.’

Onder deze omstandigheden zullen vooral sociale her-

vormingen moeilijk te verwezenlijken zijn
31;

– de kloof tussen de Griekse en de buitenlandse onder-

nemingen zal steeds groter worden (Campbell en Sherrard

spreken zelfs over een ,,industrial schism”); praktisch alle

krediet- en belastingfaciliteiten en verbeteringen van de

infrastructuur komen ten goede aan de biitenlandse onder-

nemingen, die gestimuleerd en beschermd door de over-
heid, een monopoliepositie kunnen opbouwen. Hierdoor

wordt voor de Griekse ondernemingen de mogelijkheid

afgesneden zich in de betrokken sectoren te ontwikkelen.

Het uitgebreide stelsel van maatregelen ter stimulering van
de import van investeringskapitaal doet vermoeden dat aan

deze nadelen niet al te zwaar getild wordt. Veel meer dan

de import van
,
buitenlands investeringskapitaal te zien’ als’

een indicatie vat, impotentie van eigen economische krach-

ten, vat het Griekse regime ze op als een teken van inter-

nationale erkenning. Of, om met de woorden van Jean

Meynud
32
te eindigen: ,,(le) nouveau régime.. . accepte

un accroissement de la dépendance et rnême s’en félicite”.

M.
C.
E. van Gendt

T. van der Grinten

(De auteurs van deze bijdrage zijn resp. wetenschappeiijk

medewerker en student aan de Universiteit van Amster-

dam.
Red:)

25
,,Jnternational Comnierce”, 12mei1968, 18november 1969.
26
,,The Economist”, 12 juli 1969 en ,,De Volkskrant”,

8 december 1969.
27
,,Greece Today”, juni/juli 1969.

28
Nl. $ 4,4 miljoen. Daarnaast echter was er in hetzelfde

tijdvak sprake van een netto import van kapitaal g o e d e r e n

onder decreet 268711953 voor een bedrag van $ 13,6 mijoen.
Bank of Greece, ,,Monthly StatisticalBulletin”, oktober 1969,

tabel 41, blz. 64. (Zie opmerking voet,ioot 18.)
29
,,The Greek Observer”, augustus/oktober 1969, blz. 22.
30
1954-1963: $ 110 miljoen; 1963-1966.’ $ 160 miljoen.

Campbell and Sherrard, tap. blz, 315. 1967: $ 53 miljoen.

1968: $ 53 miljoen. ,,Report on Greece 1968″, t.a.p. blz. 47-48.
31
,,The Greek Observer”, mei 1969.
32
Meynaud, J., t.a.p. blz. 103.

95

blijkt tamelijk groot te zijn. Volstaan

en uiteraard met het nodige voor-

moge worden, bij wijze van illustratie

behoud, met tabel 1.

Tabel 1.

De bijdragen aan de stijging van het bruto nationaal produkt door toeneming
van de factor arbeid, kapitaal en technische vooruitgang in negen

West europese landen en Canada, 1949-1959

Jaarlijkse

Geschatte bijdrage aan de stijging

De- bijdrage
stijging van
van het BNP als gevolg van:
van de tech-
het BNP
.
iische voor-
(in %)
Arbeid
Kapitaal
Technische
uitgang in
%
vooruit-
van de stijging gang
van het BNP

West-Duitsland


7,4
1,1
1,8
4,5
60,1
Italië

……….
5,9
0,8
.1,0
4,1
69,3
Joegoslavië
5,5
0,8
1,5


3,2
58,0
Nederland
4,8
0,8
1,4
2,6
54,1
Frankrijk
4,5
0,1
1,0
3,4

75,5
Canada
4,2
1,5 2,1
0,6
14,3
Noorwegen
3,4
0,2
1,4
1,8
53,0
Zweden………
3,4
0,3
.

0,6
2,5
73,5
België

……….
3,0
0,2
0,8
2,0


66,6
Groot-Brittannië
2,4
0,4


0,9


1,1
51,6

Bron: Policies and means of promoting technical progress,
Papers presented to the fifth
meeting of senior economie advisers to ECE governments, United Nations, New York
1968, tabel 1, blz. 18; afgeleid uit ,,Some factors in economie growth in Europe during
the
1 950s”,
Economic, Survey of Europe in 1961,
deel 2, ECE, Genève 1964, hfst. II, tabel 18.

§Wu
0
e

Technologie

De verspi
1
eiding van nieuwe technieken

Meer en meer wordt erkend dat de

,,technische vooruitgang”- een belang-

rijke factor is geworden – zo niet de

belangrijkste – voor verdere econo-

mische groei. Het begrip ,,technische

vooruitgang” is zeer ruim; over het

aantal definities behoeft men dan ook
niet te klagen. De technische vooruit-

gang wordt. wel omschreven als zijnde

alle veranderingen voortvl6eiende uit

de toeneming van kennis (,,advances of

knowledge”) welke de economische

groei bevorderen. Ook bij deze om-

schrijving doen zich de nodige proble-

men voor. Kennis is nu eenmaal moei-

lijk te meten, en met het bepalen van

de kwaliteit komt men helemaal voor

onoplosbare problemen te staan.

E. F. Denison
1
geeft in dit verband

een aardig voorbeeldje: de wetenschap,

in dit geval voor een werkgever, dat

mijnheer X regelmatig op maandag-

morgen hoofdpijn heeft en dâarom dan

maar beter niet moet worden lastig-

gevallen, is voor het gestelde bereke-

ningsprobleem weinig terzake. Om

welke kennis het precies nu wel gaat,

wordt lang niet altijd exact omschreven;

de afbakening lijkt te liggen bij de ont-

wikkeling van de produktiviteit in het

algemeen en het ter beschikking komen

van nieuwe produkten of produktie

processen. Wel wordt door meerdere

auteurs een tweedeling van de stand

der kennis aangehouden. Zo gaat Delf-

gaauw
2
bijv. uit van het onderscheid

tussen toegepast-natuurwetenschappe-

lijke en bedrijfsorganisatorische kennis.

De uiteindelijke toepassing van be-

staande en nieuwe kennis wordt wel als

meest essentieel beschouwd.

Technische vooruitgang kan gezien

worden als een verzamelbegrip, be-

staande uit meerdere componenten,

naast de produktiefactoren arbeid en

kapitaal; gesproken wordt dan ook wel

van een ,,residual factor”.

Alhoewel nog weinig systematisch

onderzoek verricht is naar de invloed

van de verschillende componenten van

de technische vooruitgang, heeft men

zo langzamerhand toch een globale in-

druk gekregen van de invloed van het

geheel op bïjv. de ontwikkeling van het

bruto nationaal produkt (BNP. Deze

Van de verschillende componenten

waaruit de technische vooruitgang be-

staat, worden de ,,technical innovat-

ions” veelal als de belangrijkste be-

schouwd. Van minder grote betekenis

zijn bijv. verbeteringen in de kwaliteit

vn de arbeid en de ondernernings-

leiding, ,,economies of scale” en

,,external economies”, structurele

veranderingen in de produktie en

veranderingen in de mate van

capacitéitsbenutting.

– De ,,technical innovations” worden

wel omschreven als alle kostenverlagen-

de, technologische verbeteringen, ge-

baseerd op nieuwe uitvindingen of ter

beschikking gekomen door ,,imitation”,

welke worden toegepast bij produkt ie-
processen. Een dergelijke omschrijving

is terug te voeren op Schumpeter
3
.

Ook hij maakte reeds onderscheid

tussen de uitvinding zelf (,,invention”),

de toepassing daarvan (,,innovation”),

en de uiteindelijke verspreiding (,,imi-

tation”). Tussen deze drie fasen kan

een zeker tijdsverschil liggen. Het

minst onderzocht tot nu toe is de derde

fase, zowel theoretisch als empirisch.

Actueel is zij zeker, gelet op de discus-

sie over het alof niet bestaan van de

zgn. ,,technological gap”.

Enipirisch onderzoek

Onlangs zijn de eerste resultaten ge-

publiceerd van een studie” waarin voor

zes landen de verspreiding van tien

nieuwe produktietechnieken is na-

gegaan. Het initiatief tot deze studie is

uitgegaan van het Engelse National

Jnstitute

of Economie and Social

Research, dat in het begin van 1967

een aantal andere Europese econo-

misch-onderzoekinstituten uitnodigde

mee te werken aan een gezamenlijke

studie. Meegewerkt hebben het Oosten-

rijkse Österreichisches Institut für

Wirtschaftsforschung, het Franse

Bureau d’Jnformation et de Prévisions

Economiques, het Westduitse IFO-

institut für Wirtschaftsforschung, het

Italiaanse Instituto Nazionale per lo

Studio della Congiuntura en het

Zweedse Tndustriens Utredningsinstitut.

1
E. F. Denison: ,, Why growth rates

differ”, The Brookings Institution,

Washington 1967, blz. 280, voetnoot 2.
2
G. Th. J.
Delfgaauw:
,,!nleiding tot de
economische wetenschap”, De/wel, Dcii

Haag 1965, blz. 23.

‘ J.A.Schumpeter: ,,C’apitalismn, socialismn

and democracj”, Harper & Row, New

York 1942.

Als eerste gepubliceerd in ,,National

Institute Economic Review”, mei 1969,
,,The diffusion
of
new technology; a

study
of
ten processes in nine industries”.

Publikatie geschiedde eveneens in

,,Monatsberichte”, Beilage 87, septem-

ber 1969, van het Österreichisches Insti

tut .für Wirtsc/iaftsforschung. Een korte

samenvatting is gepubliceerd in ,,Ïnter-

economics”, november 1969, vom, liet

Verlag Weltarchiv.

96

De doelstelling van deze studie was

in internationaal verband de versprei-
ding yan nieuwe produktietechnieken.

– als een aspeçt van de technische

vooruitgang – afzonderlijk en direct

te kwantificeren. Hierdoor zouden wat

meer gegevens beschikbaar kunnen

komen over een gebied dat nagenoeg

volledig onbekend is; daarnaast zou

een inzicht verkregen kunnen worden

in mogelijke verschillen in versprei-

dingssnelheid en de oorzaken daarvan.

•Men beperkte zich bij het onderzoek

tot
nieuwe produktie technieken. –
Denk-

baar zou ook een benadering zijn ge-

weest, die zich richtte op
nieuwe, Ier
beschikking gekomen produkten.
Men

heeft daar echter van af gezien op

grond van de veronderstelling dat

nieuwe produktietechnieken op lange

termijn het meeste bijdragen aan de

stijging van de produktiviteit en de

economische groei, en relatief gemak-

kelijker te definiëren zijn. De nadruk

werd gelegd op de ,,innovations” en

,,iniitation”. Erkend werd dat slechts

een klein gedeelte van de nieuwe pro-

dukiietechnieken, die gedurende de

laatste 15-20 jaar ontwikkeld zijn, zou

kunnen worden nagegaan. Uiteindelijk

werden er tien (voor negen verschil-

lende bedrijfstakken) geselecteerd.

Deze waren: het oxygeenstaal-proces

en het continu gieten bij de staal-

fabricage; speciale persen bij de papier-

fabricage; numerieke besturing van

machinegereedschappen; weefgetouwen

zonder schietspoel bij het weven van

katoen en synthetische vezels; tunnel-

ovens
bij
de fabricage van baksteen;

nieuwe methoden voor het merken en

snijden van staalplaat bij de scheeps-

bouw; float-glas; automatische transfer-

straten bij de motorenbouw voor

personenauto’s; en de toepassing van

Gibberellinzuur bij het mouten van

bier.

Tien nieuwe produktietechnieken

zijn te weinig om representatief te zijn

voor de gehele industrie. De desbetref-

fende steekproef zou echter t.a.v.

minstens drie belangrijke aspecten

goed afgewogen zijn, namelijk voor

wat betreft het aantal ondernefningen –

in de onderzochte bedrijfstak, het

exportaandeel van de produktie en de

kapitaalbehoefte. Bovendien zouden de

respectievelijke produktietechnieken

van grote invloed zijn geweest binnen

de bedrijfstak.

Gegevens werden verzameld, voor

zover mogelijk op internationaal ver-

gelijkbare basis, over: het tijdstip

waarop een ilieuwe techniek voor het

eerst werd toegepast; de verspreiding

van de nieuwe techniek na de eerste

toepassing (waar mogelijk op drie

wijzen berekend: het aantal gebruikers,

het aandeel van de nieuwe machines

op het totale machinepark, en het ge-

deelte van de produktie dat geprodu-

ceerd werd m.b.v. de nieuwe produktie-

techniek); de bevindingen van de ge-

bruikers, en de factoren welke een

positieve of negatieve invloed zouden

hebben uitgeoefend op de verspreiding

van de nieuwe techniek. Gezien het

feit dat de verkregen gegevens lang niet

altijd van even goede kwaliteit waren,

zijn de afgeleide resultaten en conclusies

van voorlopige en van waarschijnlijke

aard en geenszins als definitief te be-

schouwen. Toch kunnen een aantal

interessante resultaten en conclusies

worden gedestilleerd; de belangrijkste
zullen wij hieronder behandelen. Voor

verdere – o.a. technische – details zij

verwezen naar genoemde studie.

Belangrijkste resultaten cii co,iclusies

in tabel 2 zijn weergegeven het jaar

waarin een nieuwe produktietechniek

voor het eerst werd toegepast in een

bepaald land en het aantal jaren dat
verstreek voordat het ook in andere

landen werd toegepast. Met name

Groot-Brittannië en Zweden zouden

hierbij een vooraanstaande positie inne-

men, getuige het feit dat voor de tien

nieuwe produktietechnieken er gemid-

deld 2,3 en 3,2 jaar lagen tussen de eerste

toepassing en de latere toepassing in de

betreffende landen. Door het ontbreken

van een verdere wegingsfactor ishethier

verder niet mogelijk het relatieve be-

lang ervan aan te geven. Eveneens is in

tabel 2 opgenomen het aantal jaren dat

verstreek voordat een bepaald percen-

tage van de bedrijfstakproduktie ge-

produceerd werd m.b.v. de nieuwe tech-

niek. Ook hier zouden Zweden en

Groot-Brittannië

een

belangrijke

plaats innemen, hetgeen eveneens het

geval blijkt te zijn bij het aandeel in de

produktie die geproduceerd werd m..b.v.

de nieuwe techniek in een bepaald jaar.

Oostenrijk en West-Duitsland zouden

het snelste zijn geweest m.b.t. het aantal

jaren dat verstreek voordat een be-

paald percentage van de bedrijfstak-

produktie geproduceerd werd m. b.v.

de nieuwe techniek. De vraag rijst

echter in hoeverre de geconstateerde

verschillen te wijten zijn aan de samen-

stelling van de getrokken steekproef.

Op dit punt zouden nog te veel on-

zekerheden aanwezig zijn, zodat het

onmogelijk is om met alle stelligheid

te beweren dat dit of dat land vooraan

staat. Toch menen de auteurs van de

studie dat de leidende positie van

Groot-Brittannië, mede gezien het feit

dat men afgezien heeft van het opnemen

van de toepassing aldaar van de tunnel-

oven in 1902, m.b.t. de tien nieuwe pro-

duktietechnieken statistisch significant

Is.

Onvoldoende gegevens zijn bekend

geworden ovef het gehele proces van de

verspreiding der vermelde nieuwe pro-

duktietechnieken. Wel kon worden

vastgesteld dat m.b.t. vijf nieuwe

produktietechnieken te weten het oxy-

geenstaal-proces, het continu gieten,

de tunneloven, de automatische trans-

ferstraat en het weefgetouw zonder

schietspoel er een negatieve correlatie

bestond tussen de verspreidingssnelheid

en het aantal verstreken jaren tussen de

eerste en latere toepassingen. Met

andere woorden: in die landen waarin

een van de vijf nieuwe technieken voor

het eerst werd toegepast, bleek zij lang-

zanier verspreid te worden. Een en

ander sluit aan op de hypothese dat de

onderneming welke het eerst een

,,innovation” doorvoert, geconfron-

teerd wordt met relatief hoge initiële

kosten, voortvloeiend uit bijv. nood-

zakelijk gebleken verdere ontwikkeling,

verbeteringen, proeffabricage, ,,kinder-

ziekten”e.d.Tegendetijd dat de meeste

onvolkomenheden zijn overwonnen,

zijn anderen in staat tegen relatief

lagere kosten de nieuwe techniek even-

eens door te voeren. Het behoeft, niet-

tegenstaande de wel geopperde mening

(I.M.)

97

.

4.
Tabel 2.

Verspreiding van lie,, nieuwe produktietec/inieken


P
r
od
u
kti
e
t
ec
h
n
i
e
k

Eerste toepassing in:
Aantal tussenliggende jaren bij latere toe-
passing door een ander land
Land

..

Jaar
Oos-

Frank-West- Ita-

Zwe-

Groot-
ten-

rijk

Duits- lië

den

Brit-
*
rijk

land

tannië

Oxygeenstaal

…………….Oostenrijk

1952
0

-4

5

12

4

8
Continu gieten

…………….Oostenrijk

1952
0

8

2

6

ii

8

Speciale persen

…………….Zweden

1963

.
3

2

2

2

0

1
Numerieke besturing ………..Groot-Brittannië

1955
8

2

7

5

3

0

Weefmachines zonder schietspoel

Frankrijk-

195311954
7

0

1

6

3

4
Float-glas

……………….Groot-Brittannië

1958

8

8

7

0
Tunnelovens a) …………….Zweden

1948 a)
9′

1

11

3

0

0 b)
Merken en snijden ………….Zweden

1950

10

3

12

0

0
Automatische transferstraten

Frankrijk/Groot-Brittannië

1947

0

7

3

8

0
Gibberellinzuur

……………Zweden/Groot-Brittannië

1959

7

0

0

Gemiddelde

………………………………………………………
4,5

4,2

5,1

6,2

3,2

2,3

Percentage van de bedrijfstakproduktie
geproduceeld

Aantal jaren voordat het vermelde

m.b.t. de nieuwe produktietechniek
percentage werd bereikt

Oxygeeristaal

20
2

12

S

2

9

5
Continu gieten

1

10

9

7

3

6
Speciale persen

10
2

2

2

2

3
Weefniachines zonder schietstoel

2

6

3

9

6
Tunnelovens

10
4

12

2

10

8

0 b)
Automatische transferstraten
. . .

30

1

15

2

10
Gibberellinzuur

50

3

4

Oxygeenstaal

…………….Percentage

bedrjfstakproduktie,

geproduceerd
m.b.v. de nieuwe techniek, in 1967:
67

17

32

27

33

28
Continu gieten ……………..

idem, in 1966:
1,2

0,6

2,4

2,0

2,2

1,6
Speciale persen

…………….-

Idem, in 1968:
12

d)

15

4

52

24
Numerieke besturing ………..Aantal per .1.000 machinegereedsehappen, in 1966:
c)

0,81

0,35

0,36

c)

0,88

Weefmachines zonder schietspoel

Percentage produktie respondenten, geproduceerd m.b.v. de nieuwe techniek, in 1968:
5,0

8,5

9,5

3,0

2,4

8,0
Float-glas

………………..Percentage

bedrijfstakproduktie,

geproduceerd
m.b.v. de nieuwe techniek, in 1966:

7

6

6

25
Tunnelovens

……………..Percentage produktie respondenten, geproduceerd
m.b.v. de nieuwe techniek, in 1966:
58

31

48

45

59

12
Merken en snijden

…………..Idem, in 1966:


68

66

48

80

36
Automatische transferstraten
– . . –

Idem, in 1968:

c)

81

39

97

52
Gibberellinzilur

……………Percentage

bedrijfstakproduktie,

geproduceerd
m.b.v. de nieuwe techniek, in 1968:

c)

48

70

Afgezien is van de toepassing in Groot-Brittannië in 1902.
Niet opgenomen.
Onvoldoende gegevens.
Tussen de 20 en 30 %.

i.v.rn. de ,,technological gap”, dus niet

rol. Bovendien waren de meeste aan-
Bij

het oxygeenstaal-proces en het

altijd een deugd te zijn om als eerste

loopmoeilijkheden

reeds

geëlimineerd
continu gieten zouden bovendien tech-

een nieuwe produktietechniek door te

voordat men tot commerciële toepas-
nisch-organisatorische factoren van in-

voeren.

sing overging,
vloed zijn geweest. Bij de numerieke

Genöemde

hypothese

werd

echter

Al met al bleken velerlei factoren,
besturing zou de aard van de te ver-

niet in alle gevallen bevestigd. Bij twee

van

geval

tot geval variërend

in

be-
richten werkzaamheden eveneens een

produktieprocessen

zou

namelijk

ge-

tekenis, van belang te zijn voor de ver-
rol hebben gespeeld. De invoering van

bleken zijn dat in het land waarin een

spreiding van nieuwe technieken. Een
weefgetouwen zonder schietspoel ging

nieuwe techniek voor het eerst werd

aantal daarvan welke het belangrijkst
aanvankelijk gepaard met veel aanloop-

toegepast,

zij

juist

sneller

verspreid

zou zijn geweest, willen we hier ver-
moeilijkheden;

de voordelen van

in-

werd; te weten de speciale persen bij de

melden.
voering

hingen

o.ni.

samen

met

de


papierfabricage en het float-glas. Het

De drie belangrijkste zouden waar-
produktsamenstelling. Daarnaast speel-

eerste geval zou waarschijnlijk voort-

schijnlijk zijn:

de voordelen van

het
den

mee

dc

beoordeling

van

toe-

vloeien uit de belangrijke positie die

doorvoeren van nieuwe technieken in
komstige behoeften en de eigen con-

de papierindustrie in Zweden inneemt,

termen van winstgevendheid, de instel-
currentiepositie.

Float-glas

was

een

Bij liet geval van het float-glas speelde

ling (attitude) van

de ondernemings-
grandioos ‘succes;

in één slag waren

naast het wereldpatent van Pilkington

.
leiding ten aanzien van het doorvoeren
voor bepaalde glassoorten alle voor-

Brothers Ltd. de bijzondere structuur

van nieuwe technieken, en het beschik-
gaande produktietechnieken verouderd.

van

de

glasindustrie

een

belangrijke

baar zijn van kapitaal daarvoor.
De tunneloven op zijn beurt zou niet

98

geschikt zijn voor alle soorten klei en

alle typen baksteen. Het geval van de

toepassing van het Gibberellinzuur

vormt een goed voorbeeld van de rem-

mende invloed die bepaalde wettelijke

bepalingen en regelingen kunnen uit-

oefenen op de doorvoering van nieuwe

technieken. Zo is de toepassing ervan

in West-Duitsland en Zwitserland niet

toegestaan, hetgeen mogelijk weer van

invloed is op de toepassing in andere

landen.

Een aardige,” voor ons althans zekei

niet originele , conclusie wordt ge-

vormd door het feit dat de auteurs aan

het slot van hun studie vermelden dat

geen bewijsmateriaal gevonden is voor

de stelling als zouden bij uitstek altijd

de grote ondernemingen vooraan staan
bij de technische vooruitgang in de zin

van het als eerste doorvoeren van

,,innovations” en het toepassen van
nieuwe technieken. De leidende rol

welke de grote ondernemingen vaak

spelen op het gebied van research en

ontwikkeling, hun in het algemeen

beter toegeruste Organisatie en het ge-

makkelijker ter beschikking zijn van

kapitaal, geeft hen een voorsprong op

de kleinere ondernemingen. in een

aantal gevallen benutten zij die, maar

bij andere is het tegenovergestelde het

geval. Zou er daarom misschien geen

Nederlands economiscli-onderzoek.

instituut aan deze studie hebben mee-

gewerkt?

vdB

Zie
van schrijver dezes: ,,Researclz en

ontwikkeling” (Vlij, ,,ESB”, 23 juli

1969 , blz. 724-728.

@D

Ingezonden stuk
Ondernemingsrecht

in de branding

1-let belangwekkende artikel van Prof. Mr. P. Sanders

,,Ondernemingsrecht in de branding” in
ESB
van 12 novem-

ber 1969 noopt mij tot enkele kanttekeningen:

Prof. Sanders constateert, dat in de huidige NV-wet

de aandeelhouder centraal staat. Dit moge formeel zo zijn,

doch in feite komt hier weinig van terecht, om. door de

olichargische clâusules, waarop de auteur zelf wijst.

T.a.v. het ontslag van directeuien betreurt de auteur,

dat alleen de aandeelhoudersvergadering gehoord iordt

en niet de ondernemingsraad. Ik meen, dat hij hierbij art.

31 wetsontwerp Ondernemingsraden over het hoofd heeft

gezien, waarin wordt voorgeschreven, dat de OR in kennis

wordt gesteld van voorgenomen benoeming en ontslag

van directeuren, tenzij zwaarwichtige belangen zich daar-

tegen verzetten. De door hem geschetste discriminatie

bestaat dus niet, wel echter een andere, die bij de be-

noeming van directeuren optreedt. Hier staat de aandeel-

houdersvergadering geheel buiten spel, terwijl er in de

ondernemingsraad een bespreking over dit onderwerp

kan plaatsvinden. Wat blijft hier over van de gelijkwaardig-

heid van kapitaal en -arbeid?

Ook tav. de jaarstukken doet zich een discriminatie

voor: Volgens het SER-advies worden deze stukken

ter bespreking
voorgelegd aan de OR, terwijl n.a.v. deze

bespreking wijziging niogel ijk is .Daartegenover staat,

dat de aandeelhoudersvergadering de jaarstukken
tel’

goedkeuring
krijgt voorgelegd zonder recht op wijziging.

Mr. Ir.
A. W. Quint

Naschrift

Mr. Quint zet enkele puntjes op de 1, waarvoor ik hem

erkentelijk ben. De punten 1 en 3 komen reeds in mijn

artikel voor. Wat punt 3 betreft: ook mij nerzijds werd reeds

gewezen op – de verschillende rol welke Ondernemi ngsrad

(OR) en Algemene Vergadering van Aandeelhouders

(AVA) is toegedacht bij de behandeling der jaarstukken.

Levert dit nu echter, zoals de heer Quint zegt, een dis-

criminatie op ten aanzien van de AVA? Men zou het

tegendeel kunnen volhouden: met de OR wordt welis-

waar het
ontwerp
der jaarstukken besproken doch een

recht van amendement, laat staan goedkeuring is de OR

niet toegekend; de AVA kan de
vastgestelde
jaarstukken

goedkeuren of verwerpen. Daaraan kan ongetwijfeld een

bespreking der jaarstukken voorafgaan. Dit volgt reeds

uit het algemene recht op inlichtingen van de aandeek

houders. – –

– Wat punt 2 betreft wreekt zich het gebrek aan coördi-

natie, waarop ik in mijn atikel reeds wees. Wij zijnstuks-

gewijze bezig aan herzieningen, waarbij soms de linker-

hand niet weet wat de rechter- doet. Enerzijds brengt het

SER-advies het ontslag van directeuren onder de bevoegd-
heid van de (gewijzigd samengestelde) Raad van Commis-

sarissen, de AVA
gehoord.
Anderzijds legt het ontwerp

OR inderdaad in art. 31 op de ondernëmer de verplichting,

om, tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen ver-

zetten, de OR vooraf van het voorgenomen ontslag
in

kennis te stellen.
Dit laatste kan – evenals het héren van

de AVA – discussie met zich mee brengen en kan daarom

aldus de Memorie van Toelichting op art. 31 – onder

omstandigheden bezwaarlijk zijn voor de onderneming.

Ik noemde dit in mijn artikel een doorbreken van de

parallel tussen AVA en OR. Waarom zou diediscussie

in de AVA niet, maar in de OR wel bezwaarlijk zijn? Men

bedenke daarbij dat volgens het SER-advies, als het gaat

om ontslag van commissarissen, beide organen (zowel OR

als AVA) gelijkelijk de zaak aan de ondernemingskamer

kunnen voorleggen. Ik blijf hierin dus, waar het gaat om

ontslag van directeuren, een verschillende behandeling

van OR en AVA zien, hetgeen nog extra wordt onder-

streept door het verschil in terminologie:
horen
bij de AVA

(dwz. vragen wat men.er
van vindt) en
in kennis stellen,

bij de OR (de beslissing is in beginsel al gevallen).

ik dank de heer .Quint voor de gelegenheid die hij mij

bood op deze details wat nader in te gaan.

Prof. Mr. P. Sanders

99

G.
Parker: The Logic of
Unity. An
economic geography of the Common

Market. Longmans’ Geography Paper-

backs. Longmans, Londen .1969, 178

blz., 21 sh.

Dit boek schetst een beeld van de

spreiding van economische activiteiten

over de zes EEG-landen en bestudeert

• de veranderingen die in dit beeld zijn

opgetreden sinds de EEG in werking

trad. Het originele van dit boek wordt

gevormd door de gezichtshoek van

waaruit de EEG wordt bestudeerd:

namelijk als één economisch-geogra-

fische eenheid.

Hoofdstukken achtereenvolgens over

The whole and the parts – The new

mobility – The energy revolution –

Manufacturing industry – The respon-

sibilities of unity: regional policy in the

community – Food and agriculture

– Trade and aid: the community and

the world – The logic of unity –

Britain and the community – Corn-

munity 2000: the shape of things to

come?

jonge academici

Het Ministerie van Financiën,

een centraal bestuurs-

departement met veelzijdige kon- takten, ook met instellingen van
het maatschappelijk leven vraagt

t.b.v. een aantal beleidsafdelingen
Schriftelijke sollicitaties onder
vacaturenummer 9-197710936

zenden aan’ de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief
6% vakantieuitkering. AOW-
premie voor Rijksrekening.

economen

juristen

afgestudeerden van

andere

studierichtingen

binnénlandse monetaire
vraagstukken:

de financiëleverhouding tussen
rijk en gemeenten;
S.

de nationale en internationale
kredietverzekering.

loopbaan en perspectief:

voorzover de problematiek van
het openbaar bestuur een
onderdeel van de studie vormde

Ook zij die binnenkort
afstuderen kunnen solliciteren

met belangstelling voor:

het analyseren van economische
ontwikkelingen, het geven van
prognoses van de economische
gevolgen van te nemen maat-regelen en het geven van
van beleidsadviezen terzake;

de financiering van de
technologische research en
ontwikkelingen, ook in

I

,

internationaal verband;

O

hét adviseren over het

uitgavenbeleid van de
verschillende ministeries;
Kandidaten kunnen eventueel
een voorkeur uitspreken om hun
loopbaan bij Financiën te
beginnen in een van de genoemde sectoren.
Voor een carrièrebij Financiën
is een zo breed mogelijke vor

ming vereist. Kandidaten moeten
dus in beginsel bereid zijn in
een latere fase ook in andere
sectoren werkzaam te zijn.

Aan pas afgestudeerde
academici wordt een aanvangs-
salaris geboden van f1 369,-
‘per maand [referendaris 2e kI],
exclusief salarisverhoging
per 1-1-1970.

Na enige jaren volgt
bevordering tot referendaris
[max. f2283,- per maand].

Verdere promotiemogelijkheden
zijn aanwezig.

100

Auteur