Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2726

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 17 1969

TIc H TIN

R LAN DSCH

IN ST ITU UT
ECONOMISCH
HET NEDE

‘ECONOMISC,H=STATISTISCHE’BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

17 december 1969

54e jrg.
No. 2726
Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit

REDACTEUR-SECRETARIS

P. A. de Ruiter

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

J. van der Burg

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR. BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:

J. Geluck

iu :c.x’i

Ter

afsluiting

…………………
1245

Drs. G. de Man:
Conjunctuurpolitiek in de jaren ’60..
1246
Prof. Dr. F..Hartog:
Economische politiek in de westerse
landen

………………………
1251
Prof. Dr. H. C. Bos:
Economische

hervorming

in

Oost-
Europa

…………………….
1255
Drs. J. G. Waardenburg:
De Chinese economie in de jaren ’60:
op zoek naar zichzelf …………..
1258
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck:
Ontwikkelingsdecennium:

iets

op-‘
geschoten
9

…………………
1264
Prof. Dr. J. Tinbergen:
Naar een nieuwe wereldhandelsstruc-
tuur en wereldarbeidsverdeling ……
1269
Dr. S. L. Mansholt:
EEG: vorderingen en barrières ……
1275
Dr. M. Weisgias:
Het Nederlandse bedrijfsleven in de
jaren

zestig

………………….
1278
Dr. Ir. Th. P. Tromp:
Enkele aspecten van de technische en
industriële

ontwikkeling;

verleden,
heden en toekomst

…………….
1284

Mededelingen

…………….
1247
Uit de tijdschriftenmap ….
1253
Een

decennium

in

cijfers
g e v a t

………………………
1268
Geld-en kapitaalmarkt 1959-1969
1288

Ter afsluiting

/

Dit is dan het tweede speciale nummer over de jaren ’60. Uiteraard vooral

retrospectief, hier en daar ook een beetje prospectief. De redactie is de

auteurs zeer erkentelijk.

Veel redactionele erkentelijkheid gaat ook uit naar Prof. Dr. C. D. Jong-

man, die in het verstreken decennium de Geld- en Kapitaalmarkt heeft

verzorgd en die nu – bij zijn tienjarig jubileum als ,,chroniqueur” – de

wens te kennen heeft gegeven zijn taak te beëindigen. De redactie is hem

veel dank verschuldigd voor de wijze waarop hij week-in, week-uit een

forse brok monetair wel en wee heeft geboekstaafd.

De jaren ’60 zijn een periode geweest van sterk stijgende welvaart. Ultimo

1969 zijn materiële-behoeftenbevredigingsmiddelen voorhanden én voor

velen bereikbaar in een omvang als men tien jaar gele’den niet voor mogelijk

hield. Althans in het ,,Noorden” van deze wereld. Het ,,Zuiden” echter

heeft zijn achterstand alleen maar groter zien worden, niet alleen absoluut,

maar op vele punten ook relatief. Tegen die achtergrond is menige ,,con-

sumption” van ons zeer ,,conspicuous”.
ESB
is niet het medium om hier:

over zwaar te moraliseren; wij zouden de lezer hooguit in overweging

willen geven zich van de bedoelde achterstand rekenschap te geven, wanneer

hij de op blz. 1268 weergegeven cijfers over het voorspoedige reilen en zeilen

van de Nederlandse economie in de periode 1958-1969 beschouwt.

‘Na correctie voor prijsstijgingen steeg het nationale inkomen per hoofd

van de Nederlandse bevolking in die periode liefst met bijna 60%. Wie

moppert dat – de fiscus zo Veel van heeft opgeschrokt, maakt zich

schuldig (a) aan overdrijving, zoals hij op blz. 1268 zelf ook kan zien

(want directe en indirecte belastingen tezamen stegen, als percentage van

datzelfde nationale inkomen, slechts van 24,2 tot 27,3 %), en (b) aan on-

kunde, en wel van het feit dat veel van die belastingopbrengst moest worden

gebruikt om de, mede door hemzelf veroorzaakte, nadelige externe effecten

van de economische groei te redresseren.

Relativering van het begrip economische groei is ook om een andere
reden dan die m.b.t. de kloof tussen ,,Noord” en ,,Zuid” nodig. De wel-

vaartstheorie heeft de afgelopen twee, drie jaar een ,,revival” ondergaan,

waarvan de weerslag zich ook in
ESB
deed gevoelen (herinnerd moge o.a.

worden aan de in 1968 uitgebrachte speciale nummers over ,,De kosten

van economische groei”). Het begrip ,,economische groei”, te lang klakke-
loos vereenzelvigd met welvaartsgroei, is voorwerp van hernieuwde studie

geworden, ditmaal onder de economisten zelf. Daarmee is ook de, voorheen

als axioma aanvaarde, spreuk ,,geen welzijnstoename zonder welvaarts-

groei” in discussie geraakt. Een generatie economisten is aangetreden die,

zo niet afwijzend, dan toch in ieder geval vrij agnostisch staat tegenover de

groeigod.

Ook in het nieuwe decennium zullen de problematiek Noord-Zuid en

het welvaartsbegrip
ongetwijfeld
menige
ESB-kolom
voor zich opeisen.

Maar
ESB zou ESB
niet zijn, als ook (andere) nieuwe ontwikkelingen in
het economisch denken niet in dit blad zouden worden aangesneden.

dR

1245

Conjunduurpolitiek in de jaren ’60

Ontwi kkeli ngstendensen

in het begrotingspolitieke denken en handeIe

Drs. G.
de Man

De theorie van de anti-cyclische begrotingspolitiek, zoals

men die thans in elk leerboek over economische politiek

kan aatitreffen, vindt haar ontstaan in de jaren dertig, toen

Keynes met de publikatie van zijn
General Theory
1
de

macro-economische analyse op een nieuw spoor zette.

De theorie van Keynes voorzag niet alleen in het onver-

mogen van de traditionele (in navolging van Keynes

meestal als klassiek aangeduide) theorie om het verschijnsel

van een langdurige onderbesteding en werkloosheid te ver-

klaren, maar zij gaf tevens de middelen aan om een derge-
lijke situatie het hoofd te bieden
2.
Daarmee werd de basis

gelegd voor de moderne conjunctuurpolitiek, waarvan de

in de aanhef genoemde anti-cyclische begrotingspolitiek

een uiterst belangrijk onderdeel vormt.

Jn de theorie van de anti-cyclische begrotingspolitiek

behoort het tot de taak van de overheid bestedingstekorten

en -overschotten in -de particuliere sector, welke gepaard

gaan met werkloosheid respectievelijk prijsstijging, te

compenseren door het creëren van tekorten, respectieve-

lijk overschotten op de overheidsbegroting door middel
van het variëren van haar inkomsten en uitgaven. Daar-

mede wordt het pre-Keynesiaanse criterium van het onder

alle omstandigheden te handhaven begrotingsevenwicht,

dat in de jaren dertig slechts tot verscherping van de depres-

sie heeft bijgedragen, overboord gezet en wordt de be-

groting bewust dienstbaar gemaakt aan de stabilisering

van de conjunctuur.

Met uitzondering van enkele zich liberaal noemende

economen, zoals bijv. Ludwig von Mises, werd dit op de
Keynesiaanse analyse gebaseerde principe van de corn-

penserende overheidsbegroting.na de oorlog door de eco-

nomen algemeen aanvaard en verdedigd. In die zin kan

men zeggen, dat alle economen van na de oorlog Keyne-

sianen zijn.
Het heeft evenwel meer tijd gevergd alvorens ook de

politici algemeen tot het inzicht kwamen van de juistheid
van het volgen van een anti-cyclische begrotingspolitiek.

Met name in de Verenigde Staten heeft het tot het begin

van de jaren zestig geduurd alvorens onder de regering-Ken-

nedy het beginsel van de sluitende begroting werd losge-

laten en bewust een tekort werd gecreëerd door verlaging

van de belastingen, teneinde daarmee de nationale be-
stedingen te stimuleren en de heersende conjuncturele

werkloosheid te verminderen. Deze conjunctuurpolitieke

doorbraak is op kernachtige wijze onder woorden ge-

bracht door H. Stem, die zegt:

,,Herbert Hoover recommended a big tax increase in 1931
when unemployment was extremely high and a large budget
deficit was in prospect. John F. Kennedy recommended a
big tax reduction in 1962 when unemployment was again
a problem, although a much less serious one, and a large
budget deficit was again in prospect. The contrast between
these two Presidential decisions symbolizes the revolution in
fiscal policy that occured in the intervening thirty-one
years”
3
.

Het is wellicht niet overdreven om te stellen, dat deze

begrotingspolitieke doorbraak in de Verenigde Staten, niet

alleen voor dat land zelf, maar ook internationaal gezien,
de belangrijkste gebeurtenis vormt met betrekking tot de
ontwikkeling van het begrotingspolitieke denken en han-

delen in de jaren zestig De conjuncturele ontwikkeling

in de Verenigde Staten oefent nl. een niet te verwaarlozen

invloed uit op de conjunctuur in de rest van de wereld, met

name West-Europa, zij het dat de invloed op West-Europa

in belangrijke mate via de grondstoffen producerende

landen loopt.

CONJUNCTUURPOLITIEK

EN ECONOMiSCHE GROEI

De theorie van Keynes werd ontwikkeld tegen de achter-
grond van de in de jaren dertig heersende en vrijwel per-

manent lijkende onderbesteding. Daardoor kwam het

accent in de Keynesiaanse analyse sterk te liggen op de

verklaring van een situatie van onderbesteding en het

aangeven van de mogelijkheden voor de overheid om deze

onderbesteding te compenseren (permanente tekorten-

politiek).

Na de oorlog echter heeft de economische ontwikkeling

een geheel ander beeld vertoond dan in de periode tussen de

beide wereldoorlogen. Dit verschil in ontwikkeling wordt

geïllustreerd in de tabel.

Groei, werkloosheid en prijzen gedurende de perioden

1925-1938 en 1955-1965
a)

Gemiddelde jaar-
Gemiddeld peil
Gemiddelde jaar- lijkse procentuele
van de werkloos-
lukte procentuele
Land
verandering van
heid in procenten
verandering

van
het reële bruto
nationaal
van de beroeps-
het consumptie-

produkt
bevolking
prijspeil

1925- 1955- 1925-
1955-
1925
1955-
1938
1965
1938 1965
1938 1965

Nederland
……….
.1
4,5
6,5
1,3
—1,5
3,5
0 4
6,5 2,5
0
2,5
0 5,5
3
1
0
4,75
(West-)Duitsland
4
6
8
2
—1
2,75
2
6
4,5
5
0
3,5

België

………….
Frankrijk

………..

3
4
5
2
—0,5
4
Italië

……………

Engeland
………..
2,5
3
9
1,5
—1
3,5
Zweden

…………

Verenigde Staten


1
.
4
14
5
—1, 5
1,75

a)
Cijfers,
met uitzondering van die voor Nederland, ontleend aan: Walter
Heller es.:
Fiscai policy for a balanced economy.
OECD, Parijs 1968. blz. 80.
Cijfers voor Nederland ontleend aan: A. Maddison:
Economic growtil in t/te
West;
CPB:
De Nederlandse economie in 1970; CBS, Zestig jaren statistiek in
:ijdreeksen;
Verslag Nederlandsche Bank 1968.

1246

Met uitzondering van Duitsland, waar Hitler’s bewapenings-

politiek na 1933 de groei stimuleerde en Zweden, dat al

vroeg een actieve conjunctuurpolitïek volgde, is er
in
de

periode 1925-1938 nauwelijks van economische groei

sprake, terwijl in de periode 1955-1965 in alle genoemde

landen, met uitzondering van Engeland, juist een zeer

sterke groei optrad. Daarmee samenhangend was in de

periode 1925-1938 de werkloosheid hoog en vertoonde

het prijspeil een dalende tendens. In de periode
1955-1965

was daarentegen de werkloosheid laag, met uitzondering

van Italië en de Verenigde Staten, waar deze mede aan

structurele oorzaken moet worden toegeschreven, en waren

de prijzen aan een vrijwel voortdurende opwaartse druk

onderhevig.

In deze situatie van een overwegend expansieve econo-

mische ontwikkeling, waarbij de recessies meer het karak-

ter hadden van een vertraging van de groei dan van een

werkelijke teruggang van de produktie en de bestedingen,

moest de conjunctuurpolitiek in hoofdzaak worden afge-,
stemd op het remmen van de bestedingen, teneinde over-

spanning en prijsstijging tegen te gaan. Hoewel het Keyne-

siaanse conjunctuurpolitieke instrumentarium, dat werd

ontwikkeld tegen de achtergrond van een situatie van

onderbesteding, evenzeer toepasbaar is op situaties van

overbesteding, moet toch de vraag worden gesteld of, en

zo ja welke, complicaties zich bij de toepassing daar-

van zullen voordoen, indien perioden van onderbesteding

en overbesteding elkaar niet, zowel naar tijd als omvang,

regelmatig afwisselen. Met andere woorden, welke moeilijk-

heden kunnen er optreden bij het voeren van een anti-

cyclische begrotingspolitiek in een tijd die wordt geken-

merkt door economische groei en het in hoge mate over-

heersen van de expansieve krachten boven de recessieve?

Alvorens op deze vraag in te gaan moeten we hier een

opmerking maken over de verhouding tussen de conjunc-

tuurpolitiek en de groeipolïtiek. Na de oorlog is de aan-

dacht in de macro-economische analyse in niet geringe

mate verschoven van de conjunctuurtheorie naar de groei-

theorie. De conjunctuurtheorie raakte enigszins op het

tweede plan. De conjunctuur zou een min of meer over-

wonnen probleem zijn en de aandacht zou thans in hoofd-

zaak moeten worden gericht op de vragen met betrekking
tot de economische groei. Deze conclusie lijkt ons voors-
hands voorbarig. Wat nl. de oorzaken van de na-oorlogse

economische groei ook mogen zijn, één daarvan is in elk

geval de gevoerde conjunctuurpolitiek, waardoor, en dit

in tegenstelling tot de situatie véér de oorlog, werd voor-

komen dat recessieve ontwikkelingen in de conjunctuur

(voor Nederland: 1952, 1957, 1967) zich konden door-

zetten. Daarmee werd aan één van de voorwaarden voor

economische groei voldaan, nI. het tot het uiterst mogelijke

beperken van het onbenut laten van produktiefactoren.

Met andere woorden, de conjunctuur is
niet
een overwon-

nen zaak, maar de conjunctuurpolitiek is er in geslaagd
de doorwerking van verstoringen van het conjuncturele
evenwicht in neerwaartse richting tot het uiterste te be-

perken.

De taak waarvoor we nu gesteld zijn, is na te gaan

waarom de conjunctuurpolitiek in het tegengaan van con-

juncturele overspanning en prijsstijging gedurende het

afgelopen decennium zoveel minder succesvol is geweest,
en aan te geven welke mogelijkheden er eventueel zijn om

de effectiviteit van de conjunctuurpolitiek in de hausse te

vergroten.

Mededelingen

– Dit nummer, dat iets later dan gebruikelijk de

abonnees zal bereiken, is de laatste aflevering van de

jaargang 1969. De jaargang 1970 zal openen met de

aflevering van 1 januari.

– Het regisler van de jaargang 1969 zal, in tegen-

stelling tot wat voorheen gewoonte was, pas in het

nieuwe jaar aan de abonnees worden toegestuurd,

waarschijnlijk half januari a.s.

– Het Nederlands Economisch Instituut gaat ver-

huizen, ook de redactie en administratie van ESB.

Deze verhuizing zal plaatsvinden tussen 8 en 15januari

1970. Nieuwe adres: Burgemeester Oudlaan 50,

Rotterdam-3016.

Redactie en administratie van ESB zijn dan voortaan
telefonisch bereikbaar onder nummer (010) 1455 11,

toestel 3701.

VORMEN VAN

ANTI-CYCLISCHE BEGROTINGSPOLITIEK

Toen na de oorlog het beginsel van de anti-cyclische be-

grotingspolitiek werd aanvaard en de traditionele norm

van het onder alle omstandigheden te handhaven begro-

tingsevenwicht
I
werd losgelaten, werden de theoretici voor

de vraag geplaatst op welke wijze aan het anti-cyclische

begrotingsbeleid gestalte zou moeten worden gegeven,

of m.a.w. welke nieuwe begrotingsnormen de oude zouden

moeten vervangen. Hoewel de praktische toepassing van

het anti-cyclische begrotingsbeleid in de Verenigde Staten

het langst op zich heeft laten wachten, is toch in dit land
de discussie over deze vraag het eerst op gang gekomen.
Het ging daarbij met name om de vraag of de regering

grote bevoegdheden zouden moeten worden gegeven om

op korte termijn variaties aan te brengen in de belastingen

en de uitgaven, teneinde de conjunctuur te stabiliseren, dan

wel of deze bevoegdheden haar zo veel mogelijk zouden

moeten worden onthouden en naar in het budget inge-

bouwde, automatisch werkende, conjunctuurstabilisatoren

zou moeten worden gezocht.

Het nadeel van de eerstgenoemde mogelijkheid is, dat

men in uitzichtloze discussies verzeild kan raken over de

vraag wat conjunctureel nog net wel en wat niet meer ver-

antwoord is met betrekking tot de ontwikkeling van be-

lastingen en. uitgaven. En aangezien deze grens onmogelijk

exact kan worden aangegeven, is de kans groot, dat mar-

ginale uitgavenverhogingen en -verlagingen van de be-

1
J. M. Keynes:
The general theory of emp/oy,nent, inlerest
and money,
Londen 1936, eerste druk. 2
Daarmee
wil
overigens niet gezegd zijn, dat Keynes in alle
onderdelen van zijn theorie strikt origineel was.
Herbert Stem:
The fiscal revolution in America,
Chicago
1969, blz. 3. D.w.z. evenwicht op de gewone dienst, terwijl voor de finan-
ciering van kapitaaluitgaven leningflnanciering was toegestaan,
voor zover de met de leningen te financieren investeringen ten
minste rente en aflossing zouden opbrengen, of – in een iets
modernere versie – tenminste een duurzaam nut zoçln opleve-
ren (de zn. u1çlÇn-finapcieringsreel).

ESB 17-12-1969

1247

t

.

1


lastingen zulien worden verdedigd en doorgevoerd op

grond van het vage argument; dat de conjunctuur het nog

net kan dragen, terwijl dit in feite niet het geval behoeft

te zijn.

Op grond van deze’overwegingen, alsmede op grond van

de weerstand tegen het al te veel delegeren van bevoegd-
heden aan de overheid werd in de
Ve?enigde Staten
na de

oorlog vrij algemeen gekozen voor de tweede oplossing,

die bekend werd onder de naam van het automatisch

compenserend budget
5
. Dit gaat uit van een programma

van uitgaven en inkomsten, waarbij de netto bestedings-

impuls van de begroting (het begrotingssaldo na correctie

voor de posten die geen invloed hebben op de bestedingen)

juist zo groot
iS,
dat volledige werkelegenheid wordt

gerealiseerd. –

Wanneer men nu bij een versnelling vân de conjunctuur

aan de vastgestelde begroting vasthoudt, zal de van de

begroting uitgaande impuls kleiner worden, omdat de

belastingontvangsten nu automatisch (ten gevolge van de

progressie in de belastingtarieven zelfs meer dan pro-

portioneel) zullen toenemen, terwijl anderzijds bepaalde

uitgaven van de overheid – met name inkomensover-

drachten in de sociale sfeer – automatisch afnemen. Er

gaat van de begroting een autoniatisch werkende, remmende

invloed uit… –

• Wânneer de conjunctuur vertraagt zullen de belasting-

ontvangsten automatisch (en ten gevolge van de progressie

in de tarieven ook in dit geval meer dan proportioneel)

dalen, terwijl anderzijds de overdrachtsuitgaven in de

sociale sfeer -automatisch toenemen, zodat bij handhaving

van het overige uitgavenprogramma de bestedingsimpuls

van de begroting toeneemt en een stimulerende invloed op
de conjunctuur wordt uitgeoefend;

Het in
Nederland
in het begin van de jaren zestig door

J. Zijlstra, de toenmalige Ministér van Financiën, gemntro-

duceërde structurele begrotingsbeleid
6
berust in hoofd-

zaak op het hiervoor geschetste principe van het auto-

matisch compenserend budget. Ook in ons land bleek

de behoefte te bestaan om binnen het kader van het reeds

veel eerder aanvaarde beginsel van het anti-cyclische

begrotingsbeleid duidelijke begrotingsnormen te formu-

leren, teneinde daarmee te ontkomen aan het gevaar, dat

allerlei om andere dan conjuncturele redenen gewenste

mutaties in uitgaven en belastingen mede zouden worden

bepleit op grond van een vaag aangeduide conjuncturele

wenselijkheid. Met het structurele begrotingsbeleid werden

de grenzen aangegeven voor een conjunctureel neutrale

ontwikkeling van uitgaven en belastingen, binnen welke

grenzen de, politiek bepaalde, prioriteiten kunnen worden

afgewogen.

De Nederlandse variant van het automatisch compen-

serend budget wijkt in gunstige zin af van de verschillende

in de Amerikaanse literatuur ontwikkelde varianten,

omdat expliciet is rekening gehouden met de econômische

groei en de gevolgen daarvan voor het budget. Dit was

naat de bovengenoemde overweging zelfs één van de

belangrijkste factoren waarom men tot de toepassing van

het structurele begrotingsbeleid overging. Op de inhoud

van het in ons land sinds 1962 toegepaste structurele

begrotingsbeleid zullen we hier niet ingaa?; volstaan moge

worden met te verwijzen naar de in noot 6 genoemde

literatuur. –

In de volgende paragraaf zullen we nagaan waarom het

anti-cyclische begrotingsbeleid in Nederland in de jaren

zestig, ondanks de toepassing van de structurele budget.

S.

-.
– norm

(ingebouwde ‘stabilisatie), , zo veinig succsvo1 is

– geweest in het beteugelen van de conjuncturele hausse.

‘OORZAKEN
VAN
HET
FALEN
BIJ DE
UITGAVEN

.

Laten we in de eerste plaats de oorzaken van het falen van

de anti-cyclische begrotingspolitiek in de hausse aan de

kant van de uitgaven oFiderzoeken.

In een lang aanhoudende hoogconjunctuur impliceert

het voeren van een anti-cyclische begrotingspolitiek het
achterblijven van de groei van de overheidssector bij die

van de particuliere sector, tenzij de anti-cyclische werking

van de begroting geheel via de inkomsten wordt gereali-

seerd. Dit achterblijven van de overheidsbestedingen bij de
private bestedingen blijkt in de praktijk op allrlei moeilijk-

heden te stuiten.

Er kunnen conflicten ontstaan met andere politieke

doelstellingen, zoals bijv. onderwijs, defensie, wegen-

aanleg, sociale woningbouw, preventieve gezondheids-

zorg e.d., die bij cons’equente toepassing van een anti-

cyclisch begrotingsbeleid in een tijd van lang aanhoudende

hausse minder zouden kunnen groeien dan politiek ge-

wenst is, terwijl belangenvertegenwoordigers uit deze

sectoren juist menen, dat er in een tijd van hoge welvaart
wel wat extra kan gebeuren, te meer ook omdat de belas-

tingontvangsten ruim vloeien.

Veel overheidsvoorzieningén zijn in hoge mate corn-
plementair met particuliere bestedingscategorieën, die met

name in de hoogconjunctuur sterk groeien (auto’s en

wegen; vrijetijdsbesteding en recreatieve voorzieningen,

grotere deelneming aan voortgezet onderwijs en de daar-

voor noodzakelijke extra onderwijsvoorzieningen). Ten:

einde bttlenecks te voorkomen zullen de betreffende

overheidsbestedingen tenminste in gelijke mate met de

particuliere bestedingen, waarmee ze complementair zijn,

moeten meeroeien

De salarissen van de overheid, die ongeveer 50% yan
de begroting uitmaken, zullen met de ontwikkeling van de

inkomens in de particuliere sector moeten meegroeien,

zodat ook hier een achterblijven van de overheid moeilijk

realiseerbaar is. Drees en Gubbi hebben in hun recente

boek als mogelijkheid genoemd, dat de overheid niet pas-

sief de salarisontwikkeling in de particuliere sector volgt,
maar de overheidssalarissen juist anti-cyclisch varieert in

die zin, dat in de hoogconjunctuur de groei van deoverheids-..

salarissen achterblijft bij die in de particuliere sector en

in de recessie daarop vooruitloopt ‘. Een dergelijk beleid

zou inderdaad zinvol kunnen zijn, wanneer perioden van

over- en onderbesteding elkaar met een zekere regelmaat

afwisselen. In een overwegend expansief economisch

Zie bijv. Milton Friedman: , ,A monetary and fiscal frame-
work for econonlic stability”, 1948, opgenomen in zijn
Essays in Positive Economics.
Friedman verwacht voor de stabilisering
van de conjunctuur overigens het meeste heil van een niet-
discretionaire monetaire politiek. Zie verder
Annual Report of

the Council of Economic Advisers,
1962.
° J. Zijlstra:
Möglichkeiten und Grenzen der Konjunklur-
politik,
Kieler Vortrâge, Neue Folge 24, Kiel 1962. Ook opge-
nomen in de bundel
Opstellen over openbare financiën, 1
onder
redactie van H. W. J. Bosman e.a. Zie eveneens C. J. Oort en
G. de Man: ,,De ‘Zijlstra-norm’ in theorie en praktijk”, in
Economisch Kwartaaloverzicht van de Amsterdam-Rotterdam
Bank NV, maart en juni 1968. De Miljoenennota’s sinds 1962.
W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi:
Overheidsuitgaven in theorie
en praktijk,
Groningçn 1968, blz. 103.

124S

t

t

9

S

klimaat is een dergelijk beleid echter, zowel op grond van

sociale overwegingen als om redenen van personeelsbeleid,

moeilijk uitvoerbaar.
Uit het voorgaande mag worden afgeleid, dat het uitermate

moeilijk is de groei van de overheidsuitgaven in de hausse

bij de groei van het nationale inkomen te doen achter-

blijven en dat derhalve de variatie van de uitgaven helaas

een moeilijk hanteerbaar instrument van conjunctuur-

politiek is ter bestrijding van overbesteding. Slechts op een

tweetal hiervoor nog niet genoemde punten zien we moge-

lijkheden voor een anti-cyclische variatie van de over-

heidsuitgaven.

‘Het betreft hier in de eerste plaats de inkomensovcr

drachtcn, die niet automatisch anti-cyclisch variëren, maar

die niettemin in de hoogconjunctuur kunnen worden ver-

laagd, zonder dat daarmee bepaalde speciaal zwakke

groepen van de bevolking worden getroffen. Hierbij kan

o.a. worden gedacht aan woningbouwsubsidies en bij-

dragen ten laste van de schatkist in de premie van de

AOW.

In de twcede plaats moet het nogelijk worden geacht

bepaalde
nieuwe
projecten zo veel mogelijk te verschuiven

naar perioden van economische vertraging
8.
Voor de

tinling van het beginnen van dergelijke nieuwe projecten

zou een Vrij ruime beslissingsbevoegdheid behoren te

worden gegeven aan de Minister van Financiën. Teneinde

de effectiviteit van een dergelijk beleid verder te verhogen
zouden daarbij niet alleen de nieuwe investeringsprojecten

van het Rijk in beschouwing moeten worden genomen,

maar ook die van de lagere overheid. Bij deze nieuwe
projecten kan worden gedacht aan bijv. nieuwe vlieg-

velden, tunnels,. ondergrondse stadsspoorlijnen, – schouw-

burgen en congrescentra (gemeentelijke statussymbolen

bij uitstek).

OORZAKEN ‘VAN HET FALEN

BIJ DE INKOMSTEN

Aan de inkomstenkant yan de begroting springt één zeer

gunstig conjunctuurpolitiek aspect direct iii het oog, nI.

de progressie in de tarieven voor de loon- en inkomsten-
belasting: Daardoor wordt nI. bij stijgend inkomen, voor

zover de belasting aan de bron wordt geheven (loonbela-

• ting) direct en in de overige gevallen (inkomstenbelasting)

met een zekere vertraging, een relatief toenemend deel van

het inkomen wegbelast, waarmee een matigende invloed

op de conjunctuur wordt uitgeoefend. De conjunctuur-

politieke hantering van dit instrument kan nog worden ver-

hoogd door versnelling of vertraging aan te brengen in het

opleggen van voorlopige aanslagen. Dit laatste middel

– kan echter niet worden gehanteerd als dekking voor een

structurele verhogitig van het uitgavenniveau, zoals enige

jaren geleden is beproefd.

Er zijn echter ook conjunctuurpolitieke schaduwzijden

aan de progressie in de tarieven te onderkennen. In ecn

langdurig expansief milieu zal til. de belastingdruk regel-

matig zwaarder worden. Parallel daarmee wordt de poli-

tieke drang naar verlaging van de sterk stijgende belasting-

druk steeds groter. Dit heeft er in de afgelopen vijftien jaar

vrijwel steeds toe geleid, dat een aanpassing van de tarievcn

voor de loon- en inkomstenbelasting werd doorgevoerd op

momenten, dat’ de capaciteitsgrenzen werden bereikt,

waardoor overbesteding, prijsstijging en een tekort op de

lopende rekening van dë betalingsbalans in de hard

werden gewerkt.

O5 1 januari 1955 werden de tarieven voor de loon- en

inkomstenbelasting verlaagd en in 1956 kwam Nederland

in een duidelijke situatie van overbesteding. Op 1 juli 1962

werden de tarieven voor de loon- en inkomstenbelasting

wederom verlaagd en mede hierdoor zette de aanvankelijke

ten zeerste gewenste conjuncturele ontspanning in dat jaar

riet door en versnelde in de tweede helft van het jaar de

conjunctuur weer. Daarna werden de tarieven weer aange-

past op 1juli1965, terwijl in het daarop volgende jaar de
conjunctuur zijn hoogtepunt bereikte en de recessie van

1967 intrad. Opgemerkt zij, dat de tariefaanpassingen niet

de enige oorzaak zijn van de conjuncturele ontwikkeling,

die op de tariefverlagingen volgde, maar zij hebben er wel

duidelijk toe bijgedragen. Alleen van de tariefverlaging per

1juli1967 kan worden gezegd, dat zij conjunctureel op het
juiste moment plaatsvond. De tariefverlaging per 1 januari

1970; waartoe onlangs werd besloten, bergt weer hetzelfde

gevaar in zich als de eerdergenoemde verlagingen.

We kunnen dus vaststellen, dat de anti-cyclische werking

van de progressieve tarieven op bepaalde, conjunctureei

meestal ongunstige momenten ten gevolge van de tarief-

correcties omslaat in een plotseling vrij groot pro-cyclisch

effect.

Uitgaande van deze constatering lijkt het ons, indien

nien er niet in slaagt de tariefcorrecties conjunctureel

beter te timen, aanbevelenswaardig deze gelijkmatiger

over de tijd te spreiden: Daarmee voorkomt men de schok-

effecten voor de bestedingen, zoals we die tot nu toe gezien

hebben, terwijl bovendien debatteri over omvang en tijd-

stip van de tariefcorrecties, die wellicht de geloofwaardig-

heid van de conjunctuurpolitiek niet altijd ten goede

komen, kunnen worden vermeden.

In deze richting van het gelijkmatig over de tijd ver-

delen van de tariefcorrecties gaat het voorstel van de

Minister van Financiën om over te gaan tot een systeem
van tariefcorrecties waarbij jaarlijks de tarieven zodanig

worden bijgesteld, dat de drukverzwaring ten gevolge van

de zuiver nominale-inkomensgroei (prijsstijging) wordt

geëlimineerd
1
.

Bij doorvoering van dit systeem van tariefcorrectie blijft

de progressiewerking ten gevolge van de
reële
inkomens-

groei gehandhaafd, hetgeen overigens betekent dat de auto-

matisch compenserende werking van de begroting, voor

zover het de belastingen betreft, wordt beperkt tot de

progressiewerking, die het gevolg is van de
/neer dan trend-

na1ige reële
groei van het nationale inkomen. En men kan

zich niet techt afvragen of dat voldoende is.

J)E CONJUNCTUURPOLITIEKE BETEKENIS
1)ER NIET-BELASTINGMIDDELEN

Naast de belastinginkonisten heeft het Rijk nog enige andere

bronnen van inkomsten, zoals winsten uit ,staatsbedrijven,

ontvangen interest, retributies e.d., die bekend staan als

de niet-belastingmiddelen. De vraag is nu of deze inkomsten

ook als instrument van conjunctuurpolitiek kunnen worden

gehanteerd. Voor zover deze inkomsten afhankelijk zijn

van dooi’ liet Rijk vast te stellen tarieven van retributies

en prijzen voor aan liet Publiek te leveren goederen en

diensten, kan liet antwoord
01)
de genoemde vraag be-

Zie ook: F. Th. Gubbi: ,,SItgvaardige conjunctuurpolitiek”,
in
ESB
van
16
en 23 april
1969.
Voorontwerp van een wettelijke regeling tot jaarlijkse bij-
stellii,g van de tarieftabellen van de loo,,- enn jak o,,isiei,belasting.
Ministerie van Financiën, Den Haag
1969.

ESB 17-12-1969

1249

vestigend luiden. Indien nl. in de hausse deze retributies

en prijzen worden verhoogd, wordt daarmee de koop-

kracht in de particuliere sector beperkt.
Voor zover
de

overheid de uit deze retributie- en prijsverhoging voort-

vloeiende extra inkomsten
niet
aanwendt voor
extra

overheidsbestedingen zal een matigend effect op de natio-

nale bestedingen, en daarmee op de conjunctuur, worden

uitgeoefend. Verhoging van retributies en overheidsprjzen

kan worden vergeleken met verhoging van indirecte be-

lastingen.

Behalve de genoemde voörwaarde, dat de extra inkomsten

niet worden aangewend voor extra uitgaven moet als

tweede voorwaarde voor het succes van dit beleid worden
gendemd, dat de daaruit voortvloeiende verhoging van de
prijsindex voor de gezinsconsumptie geen aanleiding mag

geven tot eisen voor additionele loonsverhogingen. In dat

geval zou nI. het effect weer worden geneutraliseerd en zou

slechts worden bijgedragen tot een infiatoire ontwikkeling.

Wil dit beleid, alsmede de conjunctuurpolitieke variatie

van irdirecte belastingen (met name omzetbelasting),

effectief zijn, dan zal er uitdrukkelijk overeenstemming

over moeten worden bereikt, dat verhogingen van het

prijspeil van de gezinsconsumptie, voor zover die het

gevolg zijn van verhoging van indirecte belastingen, re-

tributies en overheidsprijzen, geen aanleiding zullen mogen
geven tot looneisen. Als belangrijkste argument daarbij kan

gelden, dat de eoemde verhogingen een verschuiving

van inkomens van de çariculiere sector naar de overheid

impliceren, die de inkomensverdeling binnen de parti-

culiere sector onveranderd laat en dus geen reden kunnen

geven voor looneisen. Dit in tegenstelling tot verhogingen

van private prijzen, die wel een verschuiving in de inkomens-

verdeling binnen de particuliere Sector tot gevolg kunnen

hebben. Gegeven een gewenste of aanvaarde inkomens-

verdeling zal bij verstoring daarvan door verhogingen van

private prijzen wél aanleiding kunnen testaan voor loon-

eisen.

Helaas is in de praktijk aan geen van beide voorwaarden

voldaan. Bij de loononderhandelingen worden de prijs-

verhogingen ten gevolge van verhoging van indirecte

belastingen, retributies en overheidsprjzen niet geëlimi-

neerd. Het is thans zelfs zo, dat verhogingen van indirecte

belastingen worden achterwege gelaten of uitgesteld om

daarmee de looneisen te matigen.
Ook aan de eerstgenoemde voorwaarde is niet voldaan.

in het kader van het structurele begrotingsbeleid wordt

ni. de gehele feitelijke groei van de niet-belastingmiddelen

bij de trendmatige begrotingsruimte gevoegd en is daar-
mee onder het huidige beleid inzake de aanwending van

de begrotingsruimte beschikbaar voor verhoging van de

uitgaven.

Verhoging van retributies en overheidsprjzen heeft

onder de huidige omstandigheden dus wél betekenis voor

de financiering van de overheidsuitgaven, doch géén uit-

drukkelijke conjunctuurpolitieke functie.

SUGGESTIES

Uit het voorgaande enigszins in mineur getoonzette betoog

kan worden afgeleid, dat de tas met begrotingspolitieke

instrumenten ter beteugeling van de hoogconjunctuur

vrijwel lëeg is, hetzij omdat de instrumenten ondeugdelijk

bleken, hetzij omdat ze, hoewel deugdelijk, toch zijn weg-

gegooid.

Tot slot van dit betoog willen we enkele suggesties doen,

die de conjunctuurpolitieke hantering van de begroting

in de toekomst wellicht iets meer tot haar recht kunnen doen

komen.

Er zal een grotere bevoegdheid moeten worden gegeven

aan de Minister van Financiën tot het nemen van dis-

cretionnaire maatregelen, zoals
bijv.
het op korte termijn

variëren, binnen bepaalde grenzen, van de tarieven van

diverse belastingen, alsmede de bevoegdheid tot het

bepalen van het tijdstip waarop nieuwe projecten mogen

worden aangevangen, zowel in de sfeer van het Rijk als in

die van de lagere overheid. Het gebruik van alleen auto-

matisch werkende conjunctuurstabilisatoren is duidelijk

onvoldoende gebleken.

Ook de conjunctuurpolitieke variatie van retributies en

overheidsprijzen zou een belangrijke plaats in het geheel
van instrumenten kunnen innemen, waarbij niet alleen de

door het Rijk vastgestelde en geheven retributies en prijzen

in aanmerking komen, maar tevens die van de lagere

overheid. Bij het prijsbeleid dient het afwijkende karakter

van door de overheid vastgestelde en geïnde prijzen dan

echter wel te worden erkend en dienen op grond daarvan

bij de toepassing van de regels voor het prijsbeleid retri-

buties en overheidsprijzen buiten beschouwing te worden

gelaten.

Bij het trendmatige begrotingsbeleid dient een gedeelte

van de begrotingsruimte te worden gereserveerd voor

onvoorziene uitgaven of onvoorziene uitgavenverhogingen,

(die niet het gevolg zijn van prijsstijgingen) teneinde over-
schrijding van de ruimte bij de uitvoering van de begroting

zoveel mogelijk te voorkomen. Voorts dient de ruimte-

berekening te geschieden op basis van eenvoudige en con-

troleerbare vuistregels, omdat anders de geloofwaardigheid

van het structurele begrotingsbeleid verloren gaat.

Door een veel betere voorlichting van het Nederlandse

volk omtrent de macro-economische samenhangen in

onze volkshuishouding dient de redelijkheid en daarmee

ook de aanvaardbaarheid van conjunctuurpolitieke maat-

regelen te worden bevorderd. Wij zijn ni. van mening, dat

door een goede, regelmatige voorlichting het begrip voor
de economische politiek bij het Nederlandse volk in hoge

mate kan worden verbeterd, dan thans door de pers en

door uitzendingen van Kamerdebatten via de televisie

gebeurt. Een rationeel beleid kan doorzichtig en daarmee

aanvaardbaar worden gemaakt. Iedereen weet, dat nien

met prijsstijging niets opschiet. Als de oorzaken van prijs-
stijging worden duidelijk gemaakt en tevens wordt aange-

geven hoe men haar kan vermijden, zal dat velen aanspreken.

In samenhang met het voorgaande zal de presentatie

van. de begroting waar enigszins mogelijk moeten worden

vereenvoudigd, opdat het gehele begrotingsbeleid van de

overheid meer doorzichtig wordt.

We hebben ons in dit artikel beperkt tot de
begrotings-

politiek
als instrument van conjunctuurbeheersing en de

overige instrumenten van conjunctuurpolitiek buiten be-

schouwing gelaten. Het in feite te voeren beleid zal uiter-

aard zo moeten zijn opgebouwd, dat van al de beschik-

bare instrumenten een evenwichtig gebruik wordt gemaakt.

Aangezien de begrotingspolitiek o.i. thans het meest in het

gedrang komt (wellicht m.u.v. de loonpolitiek) hebben we

ons daartoe beperkt, te meer ook omdat wij van mening
zijn, dat het begrotingsbeleid bij de conjunctuurpolitiek
een dominerende rol moet vervullen. Hopelijk zal zij in
het voor ons liggende decennium deze rol beter kunnen

vervullen dan in de jaren zestig het geval is geweest.

G.deMan

1250

Economische politiek

in’ de wés
terse landen

‘)

Prof. Dr. F. Hartog

In dit artikel zal worden getracht, in hoofdlijnen de econo-

mische politiek in de vbornaamste westerse landen ge-

durende de jaren zestig te typeren. Met name gaat het er

om aan te geven of en in hoeverre de jaren zestig inderdaad

een eigen beeld te zien geven. Om niet verzeild te raken in

een niet te overzien veld van problemén zullen wij ons

beperken tot de vier belangrijkste westerse landen: Ver-

enigde Staten, West-Duitsland, Groot-Brittannië en Frank-

rijk.

Het spreekt vanzelf dat een decade, die gespannen staat
tussen twee jaartallen welke op een nul eindigen, op zich-

zelf geen zinvolle ,,Epoche” is bij de geschiedschrjving der

economische politiek. Dit zou alleen ten dele het geval

kunnen
zijn,
als ook belangrijke politieke gebeurtenissen

(buy. regeringstermijnen i.v.m. verkiezingen) dit ritme

zouden volgen. Maar dat is slechts tot op zekere hoogte

het geval in de Verenigde Staten, doordat daar in 1960

de regering om ging.

‘Wij kunnen onze taak danook alleen een weinig zin-
vol maken door niet strikt vast te houden aan precieze

jaartallen.

Ook dan is er nogal wat schematisering nodig. Deze

kan in ieder geval niet zo ver gaan dat alles onder één

noemer valt. Het hoogste dat bereikbaar is, is een zekere

ordening der gedachten aan de hand van enkele hoofd-

punten van het economische beleid.

Vooraf heeft het zin, aandacht te schenken aan de poli-

tieke politiek (ter onderscheiding van de economische

politiek), omdat daar voor een groot deel de achterliggende

ideeën vandaan komen.

POLITIEKE POLITIEK

in alle vier genoemde landen trad omstreeks of in de jaren

zestig een belangrijke wijziging in de politieke verhoudingen

in, die zijn weerslag vond in de samenstelling van de re-

gering.

—In de Verenigde Staten kwam er met president Kennedy

in 1960 weer een Democratisch bewind.

—In Frankrijk was al eerder (in
1958)
De Gaulle aan het

bewind gekomen.

—In Groot-Brittannië was er in 1964 een aflossing van de

wacht, door de overwinning van Lâbour bij de parle-

mentsverkiezingen.

—In West-Duitsland kwam in 1966 het kabinet-Erhard

ten val, en daarmee vond tegelijk een belangrijke poli-

tieke-kleurverandering plaats door het optreden van een

coalitieregering met naast de CDU/CSU de SPD als

partner.

Wat Groot-Brittannië en West-Duitsland betreft is dus

eerst in de tweede helft van de jaren zestig een belangrijke

politieke-kleurverandering opgetreden. In deze landen is

daardoor ook de economische politiek pas ongeveer

halverwege de jaren zestig duidelijk van tintveranderd.
Dit alles kan niet op één noemer worden gebracht, maar

met enige goede wil wel op twee noemers. In drie van de

genoemde gevallen (Verenigde Staten, Groot-Brittannië en

West-Duitsland) kan men de politieke verandering rond en

in de jaren zestig aanduiden als een wending naar links.

Alleen in Frankrijk betrof het een wending naar rechts.

Dit wat het begin van de wijziging in de politieke politiek

betreft.

Om een periode als afgesloten te beschouwen en als

zodanig te beschrijven is het natuurlijk niet voldoende dat

wij het begin min of meer duidelijk kunnen markeren. Een

vergelijkende beschrijving heeft alleen zin als de betrokken
periode tevens benaderenderwijs als afgesloten kan worden

beschouwd. Wat dit betreft lopen de vier genoemde

landen wat meer in de pas. In de laatste jaren is er namelijk

in drie gevallen weer een eind gekomen aan het politieke

regime dat overheersend was in de jaren zestig of in de

tweede helft daarvan.

—In de Verenigde Staten kwam er in 1968 met Nixon

weer een Republikeinse president.

—In Frankrijk kwam De Gaulle in 1969 ten val. Het

gaullisme bleef weliswaar aan het bewind, maar met een

duidelijke verandering van toon.

—In West-Duitsland werd in 1969 de coalitie tussen CDU/

CSU en SPD vervangen door een coalitie tussen SPD
en FDP.

—In Engeland is Labour nog aan de macht, maar het ziet

er naar uit dat de verkiezingen van 1970 een conservatieve

overwinning zal brengen.

Het eind van het politieke tijdvak dat overheersend was

in de jaren zestig kunnen we onder drie noemers brengen

(als we er van uit gaan dat de conservatieve overwinning

in Engeland zo zeker is dat zij a.h.w. al meegerekend kan

worden): in de Verenigde Staten en Engeland ging (resp.

gaat) de politieke slinger weer terug, en wel van links naar

rechts; in Frankrijk gaat zij ook terug, maar dan in linkse

richting; in West-Duitsland slaat zij daarentegen nog verder

door naar links.

De enige trend die we op politiek gebied aan het werk

zien is dus de opschuiving naar links in West-Duitsland.

Omdat dit land aan het begin van de jaren zestig nogal

een rechts buitenbeentje was, mogen we misschien stellen

dat het nu meer in dan uit de pas is, vergeleken met de

andere grote drie.

ECONOMISCHE FILOSOFIE

Onder economische filosofie wordt hier verstaan de denk-

ESB 17-12-1969

1251

beelden die men heeft over de doelstellingen en instru-
menten der economische politiek. In het bijzonder gaat

het over de economische filosofie van degenen die leiding

geven aan de economische politiek. Daarnaast wordt de

economische politiek bepaald door de feitelijke omstandig-

heden.

Een eerste algemene verkenning leert dat althans in

twee van de drie landen die in de politieke sfeer een draai

naar links hebben gemaakt, ook de economische politiek

een meer linkse inslag heeft gekregen. Dit zijn de Verenigde

Staten en West-Duitsland, waar de gedachten duidelijk in
de richting van een meer expansieve politiek zijn gegaan.

Voor Engeland, het andere land dat een politieke zwenking

naar links heeft gemaakt, geldt hetzelfde niet. Dit land kan

echter nauwelijks gelden als maatstaf op dit punt, omdat

de economische politiek er in sterke mate is bepaald door

de tweede genoemde factor, namelijk de feitelijke om-

standigheden.

Voor Frankrijk gaat het verband tussen politieke kleur

en economische filosofie weer duidelijk op. •De rechtse

inslag van het, bewind van De Gaulle ging in de econo-

mische sfeer gepaard met een restrictieve politiek.

Natuurlijk is de vereenzelviging van economisch-links

met een expansieve en van economisch-rechts met een

restrictieve politiek een zeer grove koppeling, maar zoals

gezegd gaat het hier slechts om een eerste verkenning.

Wat de doelstellingen van de economische politiek

betreft is er een opschuiving naar een hogere prioriteit

van volledige werkgelegenheid in de Verenigde Staten en

West-Duitsland. In Frankrijk kwam de betalingsbalans

meer in het centrum te staan. In Engeland was dit laatste

noodgedwongen het geval, maar in Frankrijk werd de

economische groei doelbewust wat naar de achtergrond

geschoven, ten behoeve van het opbouwen van een grote

goudvoorraad. Er kwamen daar duidelijk neo-niercantilis-

tische trekken boven.

De belangrijkste wijziging die zich voltrok geldt echter

de
instrumenten.
In de Verenigde Staten werd in de eerste

helft van de jaren zestig eindelijk gebroken met de ziens-

wijze dat de financiële politiek in de eerste plaats ten dienste

moet staan van het in evenwicht brengen of houden van de

staatsbegroting. De Keynesiaanse gedachtegang van

,,functional finance” heeft tenslotte gezegevierd. Veel-

zeggend is dat men deze denkrichting, waaraan vooral de

naam van Heller verbonden is, aanduidde als ,;New Eco-

nomics” ‘. Maar de strijd was wel hard. De belasting-

verlaging die in 1962 door president Kennedy werd voor-

gesteld ter bestrijding van de recessie werd door het

Congres niet minder dan 18 maanden opgehouden. Toen

de economie later oververhit raakte en president Johnson

een verhoging van de inkomsten- en vennootschapsbelas-

ting met 10% voorstelde, duurde de weerstand van het

Coigres ,,slechts” 10 maanden. Het Congres was dus het

grote struikelblok bij het gebruik van het financiële instru-

ment. –

In West-Duitsland heeft zich een ontwikkeling vol-

trokken die in vele opzichten op die in de Verenigde Staten

lijkt. Dit is ook niet toevallig, omdat de uitgangssituatie

in grote trekken dezelfde was. Mede onder Amerikaanse

invloed is in West-Duitsland een sterke beperking opge-
legd aan het gebruik van begrotingstekorten voor de be-

strijding van economische inzinkingen. Een ander punt

van overeenstemming met de Verenigde Staten is de fede-

rale structuur, met een relatief grote betekenis van de

financiën der deelstaten en een relatief geringe invloed van

de centrale regering op deze financiën. Zo was ook daar

het financiële instrumentarium slechts zwak. Er werd ook

weinig aandacht aan besteed, omdat in het kader van de

sociale markteconomie de allocatie van de produktie-

middelen en niet de bezettingsgraad van de produktie-

middelen op de voorgrond stond. Een’ tijd lang ging dit

goed, maar de recessie van 1967 was een evenwichtsver-

storing waarop de sociale markteconomie geen afdoende

antwoord had. In dat jaar is men dan ook duidelijk om ge-

gaan naar een politiek van stimulering van de economische

activiteit. Door wettelijke maatregelen is een grotere

plaats ingeruimd voor de financiële instrumenten, terwijl

er een betere financiële samenwerking met de deelstaten

mogelijk is gemaakt.

Wat Frankrijk betreft is vooral opmerkelijk dat de eco-

nomische planning wat meer op de achtergrond is geraakt.

Dit is ook begrijpelijk, als de doelstelling economische

groei aan prioriteit inboet. Tevens is dc Franse methode

van planning enigszins door de ontwikkeling achterhaald.

Frankrijk was het enige land van de genoemde grote vier

waar het ondernemersinitiatief en de investeringsneiging

enigszins tekortschoten. Daarom werd de ontwikkeling

van de industrie op verschillende punten door de overheid

zelf ter hand genomen of sterk gestimuleerd. Tekort-

schieten van ondernemersin itiatief en i nvesteri ngsneigi tig

is echter geen algemeen kenmerk van de ontwikkelde

landen. Naarmate de planning in Frankrijk er toe bijdroeg,

deze uitzonderingspositie op te heffen, kon zij dus ook zelf

tot een meer bescheiden rol worden teruggebracht.

In Engeland is er wegens de noodsituatie met betrekking

tot de betalingsbalans van de zijde der economische filo-

sofie weinig nieuws-naar voren gekomen. Wel is onder de

druk der omstandigheden de nadruk wat verschoven naar

inkomenspolitiek ter bestrijding van de inflatie. Deze

politiek heeft men tvens willen gebruiken om de negatieve

invloed van de vakverenigingeii op de arbeidsproduktiviteit

wat terug te. dringen. Dat is echter slechts zeer ten. dele

gelukt. Eerder heeft deze koppeling verkeerd gewerkt. Er

zijn namelijk, vooral in de genationaliseerde bedrijfstakken,

telkens bressen in de loonbeheersing geslagen doordat de

inwilliging van looneisen afhankelijk werd gesteld van

weinig verplichtende clausules ter verbetering van de pro-

duktiviteit. Deze laatste hebben dus dikwijls als ontsnap-

pingsmiddel gefungeerd.

In feite blijkt de conjunctuurpolitiek in de afgelopen

decade toch wel sterk dominerend te zijn geweest binnen

het geheel der economische politiek. Daarom wordt in het

volgende opzettelijk aandacht geschonken aan dtrol die

de verschillende conjunctuurpolitieke instrumenten hebben

gespeeld.

DE CONJUNCTUURPOLITIEKE INSTRUMENTEN

Om de gedachten te bepalen gaan wij er van uit dat de

conjunctuurpolitiek bestaat uit vier achter elkanr gelegen

verdedigingsl mies. Dit zij ii achtereenvolgens:

monetaire instrumenten,

financiële instrumenten,

inkomenspolitiek (lonen en prijzen),

wisselkoers.

1-let algemene beeld was in de afgelopen periode be-

strijding van inflatie, zowel tot uiting komende in beteuge-

ling van -prijsstijging als van betalingsbalanstekorten.

Hierop bestaan twe& uitzonderingen. In de Verenigde

1
Zie H.
Sein:
The Fisccil Revo1uion in
America,
1969.

1252


7

Uit de tijdschriftenmap

Het uitbrengen van speciale nummers over en rond de

wisseling der decennia is nietalleen het prerogatief van
ESB.

De redactie van
Oost-West,
een maandblad ter voorlichting

over de Oost-Westverhouding, heeft een speciaal futuro-
logisch nummer uitgebracht onder de titel ,,Aan de grens

van de jaren zeventig”. Fiet bevat een tiental bijdragen.

Het eerste artikel is van Drs. A. Darsono en heet:

,,Prospectief denken”. Het handelt over de problematische

methode van de moderne toekomstkunde. Hij wijst daarin

o.a. op de noodzaak, de futurologie sceptisch en kritisch

‘le volgen in haar toepassingen. In het tweede artikel gaat

Prof. Mr. B. V. A. Röling in op ,,Toekomstvragen van

oorlog en vrede”. Was het volgens hem een paar jaar ge-

leden mogelijk te betogen, dat in Europa praktisch geen

gevaar voor oorlog aanwezig was, nu en voor de komende

jiren zou-men dat naar zijn mening niet kunnen zeggen.

Prof. Röling vindt namelijk dat wij een gevaarlijke periode

tegemoet gaan. De toekomst vraagt z.i. dringend ge-

institutional iseerde universitaire aandacht. Samenwerking

van futurologen uit alle vakgebieden acht hij nodig om

een verantwoord inzicht te krijgen in de toekomst van

oorlog en vrede.

Het derde artikel is geschreven door Prof. Dr. H. Brug-

mans. Het gaat over ,,Europa in de jaren zeventig” en stelt

twee vragen aan, de orde: 1. hoe zullen de bestaande in-

stellingen – Raad van Europa, Europese Gemeenschap –
zich (kunnen) ontwikkelen; en 2. wat zullen, op langere

termijn, de levenskwesties voor Europa worden. Het vierde

artikel, van de hand van Prof. Dr. W. Brand, heeft tot

onderwerp: ,,De ontwikkelingslanden
ih
de jaren zeventig”.

Prof. Brand komt hierin o.a. tot de conclusie dat de jaren

zeventig voor de ontwikkelingslanden min of meer een

herhaling zullen vormen van de periode 1960-1970 (waarin,

afgaande op de thans beschikbare cijfers, een groeivoet
van 5% van het nationale produkt zal worden gehaald).

Een onderwerp van geheel andere aard wordt in het

vijfde artikel besproken, t.w. ,,Het vraagstuk van arbeid
en Vrije tijd in het licht van het automatiseringsproces”.

De schrijver, Dr. R. Wippier, bentdert de vraag naar de

toekomst van arbeid en Vrije tijd langs drie wegen, t.w.

1. het aanwijzen van trends op het’ gebied van arbeid en

Vrije tijd; 2. het aangeven van consequenties welke be-

paalde trends in de sociaal-economische ontwikkeling voor

het arbeids- en vrijetijdsgedrag zullen hebben; en 3. het

analyseren van gedragsvormen van een bepaalde maat-

schappelijke groepering
(i.c.
de Amerikaanse jeugd), die

als een model voor de toekomst kunnen worden beschouwd.

Ffierop volgt een artikel van Prof. Dr. W. Albeda over

,,Sociaal-economisch beleid in de jaren zeventig”. Als

hoofdthemata, die ons sociaal-economisch beleid in de

komende jaren zullen beheersen, neemt hij het arbeids-

marktbeleid, de inkomenspolitiek en de problematiek van
de ,,participatie” onder de loep.

In het zevende artikel, van Dr. A. J. M. van Tienen,

wordt een aantal notities gemaakt over ,,Sociaal en cultu-
reel welzijn in de zeventiger jaren”. Schrijver doet dit aan

de hand van de volgende zes punten: 1. de inhoud van het

begrip (sociaal en cultureel) welzijn; 2. de houding en de

waarden der burj1ij; 3. de organisaties; 4. de inspraak;

5.
de financiering; en 6. de achterblijvers. Tot slot vraagt

de schrijver, zich af, of een ludieke vrijetijdsmaatschappij

mogelijk is. Het daarop volgende artikel schetst ,,Ontwikke-

lingen op het gebied van de communicatie”. De schrijver

ervan, Dr. L. 0. E. ‘Boone, overziet eerst de technische

ontwikkeling m.b.t. de communicatie; daarna gaat hij in

op een aantal socio-culturele veranderingen die met deze

ontwikkeling zullen samengaan. –

De laatste twee artikelen, geschreven door resp. Dr. S.

W. Couwenberg en Dr. A. ‘ J. M. van Tienen, zijn gewijd

aan nieuwe literatuur over futurologie.

(Maandblad Oost-West,
oktober 1969, 8stejaargang, no. 10,

f. 3,50. Oost-West Tnstituut, ‘s-Gravenhage. Abonnements-

prijs f.
18,50
per jaar).

Staten was er aanvankelijk een recessie, en in West-Duits-

land was 1967 een recessiejaar. Verder was de Franse

betalingsbalanspolitiek aanvankelijk minder ingegeven

door eèn noodsituatie dan door een bewuste keus in de

richting van monetaire onafhankelijkheid.

De ,nonetaire instruinen ten

Het eerherstel van de monetaire instrumenten dateert van

ongeveer het midden van de jaren vijftig. Dit is dus een

ontwikkeling die zich heeft afgespeeld vôér de door

ons beschouwde periode. Wel kan men zeggen dat er op
één plint nog een duidelijke accentuerïng van dit eerher-

stel heeft plaatsgevonden. Dit betreft de interestvoet. Het

laatste restje van goedkoop-geldpolitiek is in de jaren

zestig verdwenen. Natuurlijk is de sterke stijging van de

interest slechts zeer ten dele bewust nagestreefd. Zij is in

hoofdzaak een kwestie van vraag en aanbod,. i.c. van toe-

genomen kapitaalschaarste. Maar ook dan. is er deze ac-

centverlegging in de monetaire politiek, dat men niet langer

getracht heeft dit proces tegen te gaan.

Van belang is in dit verband met name de visie van

Friedman in de Verenigde Staten, min of meer als reactie

op de ,,New Economics” die de financiële politiek in het

ESB 17-12-1969

centrum stelde
2•
Friedman ziet voor de monetaire politiek

een beslissende rol weggelegd, maar niet door middel van
schoksgewijze maatregelen. Een trendmatïge groei van de
geldhoeveelheid is volgens hem het geneesmiddel voor de

meeste conjuncturele kwalen.

De monetaire politiek moet blijkbaar iedere tien jaar

opnieuw ontdekt worden. Dit geldt ook voor Engeland,

waar het Radcliffe-rapport, dat in 1959 verscheen, een

sterke stimulans was voor het kritische nadenken over de

merites van de monetaire politiek
3.

Een trek van de monetaire politiek die in de jaren zestig

duidelijk naar voren is gekbmen, is de onderlinge afhanke-

lijkheid van de discontopolitiek der verschillende landen.

Dit hangt vooral samen met de toenemende verbindingen

tussen de verschillende geld- en kapitaalmarkten. Eilanden

van goedkoop of duur geld zijn in de Westerse wereld niet

langer mogelijk.

2
Zie hierover H. M. H. A. van der Valk: ,,De problematiek
van het budgettaire en monetaire beleid in de Verenigde Staten”,
De Econo,nist,
nr. 4, 1969.
Een uitvoerige bespreking van het Radcliffe-rapport geeft
H. W. J. SBosman in
ESB
van 22 en 29juni en 6, 13 en 20juli
1960.

.1253 –

De financiële instrumenten

Gewag werd reeds gemaakt van de late maar beslissende

doorbraak van het Keynesianisme in de financiële politiek

van de Verenigde Staten en West-Duitsland. Deze door

braak vond plaats in een tijd waarin er anderzijds ook enige

twijfel is gerezen omtrent de effectiviteit van de financiële

politiek. Niet alleen zijn de financiële instrumenten veel

minder soepel, omdat zij primair op andere doeleinden dan

conjunctuurpolitiek zijn gericht, maar bovendien zijn zij a-

symetrisch. Als het taboe van de sluitende begroting eenmaal

is doorbroken, bliJkt een expansieve politiek veel minder

weerstanden op te roepen dan een restrictieve politiek. De

invloed van de overheidsfinanciën is in de afgelopen periode

dan ook in het algemeen duidelijk infiatoir geweest, hoewel

juist een tegenwicht tegen de inflatie wenselijk zou zijn ge-

weest.

Daar de opmars der overheidsuitgaven moeilijk is tegen

te houden, met name omdat zij op allerlei punten positief

zijn gecorreleerd met de toeneming der particuliere be-

stedingen, zou men de jaren zestig misschien wat dit

betreft aan kunnen duiden als
de periode met de te lage

belastingen.
Het fiscale instrument is in de betrokken

landen slechts weinig en aarzelend gebruikt, zelfs in Enge-

land, waar de nood toch hoog gestegen was. Waar de

belastingschroef werd aangedraaid werd toch veelal een

politiek van nemen en geven toegepast, doordat ver-

zwaring op het éne punt ten dele werd gecompenseerd door

verlichting elders. Dit geldt te meer als we ook de inkomens-

politiek biiinen onze gezichtskring halen. Belastingver-

zwaring is met name in Engeland nogal eens geneutrali-

seerd door loonsverhoging. Dit brengt ons op het volgende

instrument.

Inkomenspolitiek (lonen en prijzen)

Inkomenspolitiek is in het moderne jargon van-de econo-
mische politiek niet in de eerste plaats een onderdeel van

de verdelingspolitiek. Het is een eufemisme voor loon-

bewaking. Bij inkomenspolitiek denken we in hoofzaak

aan Engeland. De grote macht van de vakbeweging in dat

land maakt dat de andere instrumenten der conjunctuur-

politiek voortdurend krachteloos worden gemaakt door

loonstijging. Hier is inkomenspolitiek dus echt meer dan
symptoombestrijding. Om niet alleen naar de letter maar

ook naar de inhoud de loonpolitiek te verruimen tot in-

komenspolitiek werden tevens de prijzen onder druk gezet.

Dit werkte op zichzelf echter averechts. Door de prijzen

laag te houden werd de binnenlandse consumptie namelijk

gestimuleerd, hetgeen invoervergrotend en u itvoerver-

kleinend werkte. Met enige, maar niet veel overdrijving

kan men dus zeggen dat de monetaire en financiële politiek

grotendeels krachteloos werden gemaakt van de kant van
de lonen en de loonpolitiek van de kant van de prijzen. In

zulk een geval is er doorgaans maar één uitweg: devaluatie.
Die weg heeft men in Engeland ook gekozen.

In de andere betrokken landen was er niet of nauwelijks
van inkomenspolitiek sprake. In de Verenigde Staten heeft

de president zich twee maal incidenteel ingelaten met de

staalindustrie. In 1962 was het president Kennedy, die zijn

gewicht in de schaal wierp tegen verhoging van de staal-

prijzen. In 1965 deed president Johnson hetzèlfde met be-

trekking tot de lonen in de staalindustrie. Door het ver-

rassende van deze presidentiële initiatieven werd er ook

succes geboekt. Aan een systematische inkomenspolitiek

wordt evenwel in de Verenigde Staten maar weinig ge-

dacht.’ Wanneer men echter ziet hoezeer de loon- en prijs-

stijging tijdens afkoelingsperioden doorgaat, vraagt men

zich af of in de discussie over de conjuncturele instrumenten

niet ook de lonen moeten worden betrokken.

Wisselkoers

Dat de wisselkoers als instrument nog niet kan worden

gemist blijkt uit de pariteitswijzigingen die de betrokken

landen gedurende de jaren zestig hebben toegepast. Enge-

land en Frankrijk devalueerden elk hun valuta en West-

Duitsland revalueerde zijn valuta twee keer. De nationale

autonomie op economisch jebied is blijkbaar nog zo groot

datde westerse landen na verloop van tijd steeds weer uit.

elkaar groeien, zodat de wisselkoers moet worden bijge-

steld.

De Engelse devaluatie van eind 1967 -is het meest leer-

zaam, omdat de gevolgen daarvan reeds kunnen worden

overzien. Duidelijk is gebleken dat devaluatie als losstaan-

de maatregel geen zin heeft. Zij moet het sluitstuk vormen

van een algemene restrictiepolitiek. Zij heeft zin als binnen-

landse restricties op zichzelf niet helpen omdat de middelen
die worden vrijgemaakt zich niet of onvoldoende richten op

uitvoer en invoervervanging. Maar devaluatie zonder voort-

zetting van de binnenlandse restrictiepolitiek heeft even-

eens weinig zin, omdat dan de middelen niet worden vrij-

gemaakt. In Engeland gebeurde het laatste niet in vol-

doende mate, zodat de betalingsbalans zich slechts zeer

langzaam herstelde. –

UITKOMSTEN

Wanneer we tot slot in grote trekken bezien in hoeverre

de doelstellingen der economische politiek zijn bereikt,

moet het oordeel overwegend negatief zijn:

—In de Verenigde Staten wordt hardnekkig gestreden
tegen de prijsstijging, maar deze gaat onverminderd

door.

—In Engeland is de betalingsbalans tergend langzaam

gesaneerd, ondanks uiterste krachtsinspanning. Wan-

neer men bedenkt hoeveel kredieten dit land nog moet

aflossen houdt men zijn hart vast voor de verdere toe-

komst.

—In Frankrijk is de restrictieve politiek volledig mislukt, –

doordat in 1968 het deksel van de pot sprong. Toen werd

in enkele maanden verspeeld wat onder De Gaulle

gedurende lange jaren opgebouwd was.

—In West-Duitsland bleek de sociale markteconomie niet

opgewassen tegen een recessie. Ook is het niet gelukt,

de grote betalingsbalansoverschotten effectief te be-

strijden. De gevolgen van de recente revaluatie moeten

natuurlijk nog worden afgewacht.

In het licht van het voorgaande moet dit alles vooral

worden toegeschreven aan het tekortschieten van de instru-

menten. Dit kan ook moeilijk anders. Veelal wordt er te

veel op één bepaald instrument afzonderlijk vertrouwd.

Het is eer de combinatie die het hem doet, maar ook dan

is er licht één zwak instrument in het pakket. Daarbij is

bovendien van belang dat er één instrument is dat slechts

als uiterste middel aanvaard wordt.

Zo kunnen wij wat dit betreft zonder veel heimwee af-

scheid nemen van de jaren zestig. –

F. Hartog

1254

Econornische hervorming

in Oost=Europa

Prof. Dr. H. C. Bos

De jaren zestig zijn voor de Oosteuropese landen, met uit-

zondering van Albanië, een periode geweest van uitvoerige

en diepgaande discussies over wenselijke hervormingen

van de economische politiek en, als resultaat daarvan,

van meer of minder ingrijpende wijzigingen in die politiek.

Dit kritische zoeken naar een nieuwe economische politiek

vormt op zichzelf reeds een belangrijk kenmerk dat de

jaren zestig in Oost-Europa onderscheidt van de vooraf-

gaande decennia (voor de Sowjet-Unie sedert 1930), toen

een duffe monotonie van exegeses van uitspraken van

Marx en Lenin ter ondersteuning van de heersende politiek

het discussiepeil bepaalde.

Uitgangspunt bij de hervormingsdiscussies heeft ge-

vormd de ervaring die men had opgedaan met de zgn.

stalinistische economische politiek. Hieronder wordt ver-

staan de politiek die in de jaren dertig, het begin van de

periode van de vijfjarenplannen, in de Sowjet-Unie is

ontwikkeld en die na de Tweede Wereldoorlog ook door

de nieuwe onder communistisch regime gekomen landen

is gevolgd. Deze stalinistische politiek wordt o.a. geken-

merkt door het streven naar een zo snel mogelijke groei,

snelle industrialisatie, met de nadruk op de zware industrie,

een hoge mate van zelfvoorziening en met gedètailleerde

en centraal vastgestelde doelcijfers. Deze doeleinden worden

nagestreefd door in het kader van jaarplannen aan de indi-

viduele bedrijven gedetailleerde plancijfers voor te schrij-

ven. De prijzen, uitgezonderd die op de vrije kolchoz-
markten, worden centraal vastgesteld en investerings-

goederen worden gratis aan de bedrijven toegewezen. Zo-

wel door ambitieus gestelde doelcijfers als door middel

van een beloningsstelsel met bonussen en premies, wordt

tot uiterste prestaties aangezet.

De commentatoren op de werking van deze sterk gecen-

traliseerde en gedetailleerde leiding van het economisch

leven (ook die van het Westen) zijn het erover eens dat deze

politiek lange tijd effectief is ge’eest in het bereiken van

stabiele en snelle groei van de economie als geheel en voor
de industrie in het bijzonder (maar niet voor de landbouw).

TEKORTKOMINGEN

VAN DE TRADITIONELE POLITIEK

In de tweede helft van de jaren vijftig zijn echter in toe-

nemende mate de negatieve kanten van deze traditionele
politiek naar voren gekomen, terwijl bovendien de doel-

einden van de politiek zich geleidelijk wijzigden.

Het verschijnsel dat voor de economie als geheel de

meeste aandacht trekt is het achteruitlopen van het groei-

tempo van de produktie bij een constante of zelfs stijgende

investeringsquote. Een en ander impliceert een stijgende

marginale kapitaalcoëfficiënt of dalende effectiviteit van

de investeringen: de produktietoeneming per eenheid

investering neemt af (zie tabel). Hierin komt tot uitdruk-

king hetgeen ook rechtstreeks kan worden waargenomen:

er wordt geen volledig en efficiënt gebruik gemaakt van

de aanwezige kapitaalgoederen; vele i nvesteringsprojecten

blijven lange tijd onvoltooid liggen. Ook de technische

ontwikkeling stagneert. Er is een duidelijke achterstand

t.o.v. het Westen.

Een ander verschijnsel dat de aandacht trekt is het feit

dat de produktie naar hoeveelheid en kwaliteit niet vol-

doende op de vraag is afgestemd. Er zijn overschotten en

tekorten en er ontstaan onverkoopbare voorraden van

goederen van onvoldoende kwaliteit.

De toenemende klachten over de werking van de tra-

ditionele politiek vinden hun oorsprong in het feit dat het
stelsel van gecentraliseerde en gedetailleerde leiding van

de bedrijven om verschillende redenen niet voldoende

stimulansen geeft voor doelmatige produktie:

de produktieplancijfers worden in gewicht, stuks,

waarde, bruto of netto, vastgesteld. Het bedrijf zal de

gemakkelijkste wijze van het realiseren van de taak

volgen en bijv. zware materialen gebruiken als het plan-

cijfer in gewicht is vastgesteld. Op kwaliteit en afzet-

mogelijkheid wordt minder gelet;

de prestaties die een bedrijf dit jaar behaalt zijn uit-

gangspunt bij de bepaling van de plancijfers voor het

volgend jaar. Dit stimuleert niet tot hoge prestaties,

omdat men het zich daardoor in de toekomst moeilijker

maakt;
de bedrijven hebben belang bij ,,veilige” plannen met

voldoende reserves in de produktiecapaciteit en met hoge

toewijzingen voor grondstoffen e.d. om er zeker van te

zijn dat de produktiedoelstelling gehaald kan worden;

er is geen voldoende stimulans tot technische en

kwaliteitsverbetering, deze zijn te riskant. Het bedrijf

is niet geïnteresseerd in de verkoop, maar alleen in de

produktie.

ALGEMENE KENMERKEN

VAN
DE HERVORMINGSVOORSTELLEN

De tekortkomingen van de traditionele economische

politiek worden ook offiçieel aan çle kaak gesteld. Zij

ESB 17-12-1969

25

leiden tot concrete voorstellen tot hervorming van deze

politiek. De voorstellen variëren van marginale wijzigingen

van het oude systeem tot progressieve ideeën die het sy-

steem wezenlijk aantasten. De veelal langdurige en inten-

sieve discussies hierover hebben uiteindelijk geleid tot de

formulering van officiële hervormingsmaatregelen. De

inhoud van deze maatregelen en het tijdstip waarop zij

worden ingevoerd lopen uiteen tussen de individuele

landen, maar zij hebben een aantal duidelijke, gemeen-

schappelijke kenmerken, die als volgt kunnen worden

omschreven:

Er wordt gestreefd naar een minder gedetailleerde en

meer globale centrale leiding van de bedrijven. Dit houdt
in een grotere vrijheid voor het individuele bedrijf bij het

bepalen van zijn beleid en derhalve een tendens tot decen-

tralisatie.

De wijze waarop de grotere vrijheid tot stand komt is

door beperking of zelfs volledige afschaffing van het aantal

centraal vastgestelde plancijfers voor de (industriële)

bedrijven. In de Sowjet-Unie bijv. wordt liet aantal centraal

vastgestelde planindices voor het individuele bedrijf terug-

gebracht van 25 â 30 tot 9. Terwijl vroeger bijv. voor elk

bedrijf zowel de uit te keren loonsom, het aantal arbeiders

in dienst, het gemiddelde loon en de arbeidsproduktiviteit

centraal werden vastgesteld, wordt volgens de hervormings-

maatregelen van 1965 van deze grootheden alleen de loon-

som nog centraal vastgesteld. De andere grootheden

kunnen, bij gegeven loonschalen, door het bedrijf bepaald

worden. In Hongarije en Tsjechoslowakije zullen de cen-

traal vast te stellen plancijfers voor de bedrijven geheel

worden afgeschaft.

Onder de overgebleven centraal vast te stellen plan

indices voor de bedrijven krijgen de winst, rentabiliteit o

netto toegevoegde waarde een essentiële rol te vervullen

als graadmeter van de prestaties van het bedrijf. Rentabili-

teit wordt daarbij gedefinieerd als winst t.o.v. produktie-

kosten (Polen) of als winst t.o.v. vast en werkkapitaal

(Sowjet- Unie).

Winst en rentabiliteit zijn geen volledig nieuwe groot-

heden die eerst bij de recente hervormingen in de Oost-

europese economieën zouden zijn geïntroduceerd. Geplande

winst en overwinst, afdrachten, uit de winst aan de centrale

overheid en inhoudingen uit de winst ten

behoeve van het

bedrijf, de bedrijfsleiding en de arbeiders, zijn begrippen die

reeds sedert de jaren dertig hun plaats in de sowjetplanning

hebben. Het nieuwe element is echter dat niet langer de

gerealiseerde produktie of kostenverlaging geldt als de

belangrijkste maatstaf voor de prestaties van een bedrijf,

maar winst en rentabiliteit. Inhoudingen uit de winst ten

bate van het bedrijf, zijn arbeiders en bedrijfsleiding

hingen vroeger af van het bereiken en overschrijden van de

produktieplancijfers, maar nu van winst en rentabiliteit.

De winst wordt niet als een kapitalistisch element gezien,

omdat door het gemeenschappelijk bezit van de produktie-

middelen de winst direct of indirect weer ten goede komt

aan de arbeiders. –

Een betere afstemming van de produktie op de vraag

wordt nagestreefd door het rechtstreeks afsluiten van

leven ngscontracten tussen producent en afnemersorgani-

saties toe te staan. In de Sowjet-Unie wordt met de in-

voering van de
verkochte
hoeveelheid produkt als een

belangrijk plancijfer, naast winst en rentabiliteit, beoogd

Ontwikkeling van investeringsquote, groei voet en inarginale

kapi!aak(,èj’ficiënt in de Sowjet-Unie en de overige landen

van Oost-Europa

Sowjet-
ISulg.i-
TSJCChO-
Oost-
Honga-
Unie
rijc
rije
Polen
kije
land
Investerings-
quote a)
1951-1955
20,1 19,4
20,9
13,0
28,4 24,3
1956-1960

….
23,1
21,5
23,4
17,8 26,1
24,4
1961-1965
23,8 26,6
25,3
19,8
29,4 27,2
1966.1968
24,0
33,7
26,2
22,5
32,6
28,8

Groeivoet b)
1951-1955

….
11,4 10.5
8,0
11,5
5,7 8.5
1956.1960

….
9,1
9,7
7,1 7,1
6,0 6,6
1961-1965

. .
..
6,6
8,0
1,9
3,3
4,5 6,0
1966.1968

….
7,8
8,4 8,3
5,5
7,4
6,9

(t)
:
(2) Marginale
kapitaalcoëfficiënt c)
1951-1955
1,75 1,85 2,61 1,13
4,98 2,86
1956.1960

..
2,54 2,22 3,30
2,51
4,35 3,70
1961-1965

….
3,61
3,33
13,32
6,00
6,53
4,53
1966.1968

..
3,08
4,01
3,16
4,09
4,41
4,17

Bruto investeringen in vaste activa als percentage van het geproduceerde
nationale inkomen.
Toename geproduceerd nationaal inkomen.
Geen vertraging.
Bro,,: Econo,nic Survey of Europe ii, 1968. Secretariaat ECE, Genève 1969,
bIs.. 152.

de producent geïnteresseerd te maken in de verkoopbaar-

heid van zijn produkt.

4. Verschillende maatregelen dienen er toe een doelmatiger

gebruik van de produktiecapaciteit tot stand te brengen:
de gratis toewijzingen van kapitaalgoederen aan de

bedrijven worden vervangen door het verstrekken van

leningen met rentebetaling voor de aankoop van inves-

teringsgoederen;

over het in gebruik zijnde kapitaal moet
5
of 6% aan

kapitaalkosten (lees: interest) aan de centrale overheid

afgedragen worden;

de betekenis van gedecentraliseerde investerings-

fondsen neemt toe;

ook het hanteren van de rentabiliteit (winst t.o.v.

kapitaal) als essentieel plancijfer moet stimuleren over-

bodige kapitaalreserves te elimineren.

5.
Versterking van de materiële prikkels, door wijzigingen

in het loonsysteem of door grotere inhoudingen uit de

winst, afhankelijk van het bereikte bedrijfsresultaat, moet

de arbeiders en de bedrijfsleiding een groter belang geven bij

goede bedrijfsresultaten.

6. Herzieningen van de prijsstructuur en wijzigingen in

de prijspolitiek beogen aan de prijzen meer rationaliteit

en een zekere functie als instrument van economische poli-

tiek te geven. Als gevolg van de traditionele politiek is nI.

het verband tussen prijzen en kosten, evenals de relatie

met de wereldmarktprijzen voor de internationaal te ver-

handelen goederen gaan ontbreken. Er zijn vele bedrijven
en zelfs gehele bedrijfstakken die met een gepland verlies

werken. Herziening van de prijsstructuur is ook nood-

zakelijk geworden dor de erkenning van kapitaalrente als

kostenelement en door de grotere betekenis die aan de

winst als maatstaf voor de bedrijfsresultaten wordt toege-

kend.

In geen van de Oosteuropese landen wordt een volledig

vrije prijsvorming vastgesteld uit vrees hierdoor een niet

1256

te beheersen open inflatie op te roepen. In
sor:nmige
landen,

waaronder de Sowjet-Lïnie, biijien de prijzen centraal

vastgesteld; in andere wordt een onderscheid genaakt

tussen goedereri met centrale prïjsvaststelling, goederen

met maximum én minimum prijzen en goederen waarvoor

de prijzen zijn vrijgelaten. De belangrijkste goederen, waar-

onder die voor het levensonderhoud, wordei’i daarbij’ tot

de eerste categorie gerekend. Welke betekenis aan deze

vorm van prijsliberalisatie moet worden toegekend hangt
uiteraard, af van de verdeling van de produktie over deze

drie categorieën.

Een belangrijke wijziging in de doeleinden van de eco-

nomische politiek is de grotere nadruk die wordt gelegd

0
1) de verhoging van de welvaart van de bevolking. Het

streven naar een hoog groeitempo heeft in de traditionele

politiek noodzakelijk een hoge investeringsquote en dus een

beperking van de consumptie vereist.

De hogere prioriteit die aan de consumptie wordt ge-

geven komt op duidelijke wijze tot uitdrukking in het opzij

zetten van hetgeen lange tijd als een ijzeren..wet van het

socialisme heeft gegolderi, nl. de zgn. wet van de prioriteit

van de groei van de produktiemiddelen. Volgens deze

,,wet”, die
01)
Marx teruggaat, zal de groei van de indus-

triële produktiemiddelen die van de industriële consumptie-

goederen moeten overtreffen. De noodzakelijkheid van

deze ,,wet” wordt niet alleen in theorie gekritiseerd. in de

plancijfers.van dë Sowjet-Unie voor 1968 en 1969 worden

ook in feite voor de consumptiegoederenindustrie hogere

groeipercentages gekozen dan voor de overige industrieën.

Als gevolg van de decentralisatietendens in de hervor-

• . mingsmaatregelen, neemt de betekenis van de globale

(macro-economische) plancijfers of richtlijnen toe. Hier-

mede’ loopt parallel een verschuiving in betekenis van de

jaarplannen’naar de middellange- en lange-termijnplannen.

Bij de

planopstelling wordt grotere aandacht geschonken

aaii de consistentie van de plancijfer. . Daarbij wordt

gebruik gemaakt van input-output-analysé, lineaire pro-

grammering en andere wiskundige modellen voor de

ontwikkeling van de gehele economie, afzonderlijke

bedrijfstakken of regio’s. In de meeste gevallen kunnen de

traditionele sowjetplanningtechnieken (materiaal balansen)
niet gemist worden.

Sameijvatiend
kan men de strekking van de hervormings-

maatregelen kenmerken als een verschuiving van een kwan-

titative (extensieve) expansie naar een kwalitatieve

(intensieve) ontwikkeling, d.w.z. gericht op efficiency-

verbèteringen; een verschuiving van maximale naar opti-

male groei en van gedetailleerde en centrak leiding naar een

globale en indirecte beïnvloeding van het economisch

leven.

UITVOERING EN BEOORDELING

VAN DE HERVORMINGSMAATREGELEN

Naast de vermelding van deze gemeenschappelijke ken-

merken van de hervormingsmaatregelen is het echter ook

van belang te constateren, dat de uniformiteit in de eco-

nornishe politiek in Oost-Europa, gebaseerd op het

voorbeeld van de Sowjet-Unie, met de hervormingen

wordt doorbroken en een differentiatie in de economische

politiek tussen de landen optreedt. In het bestek van dit

* artikel is het niet mogelijk de details van elk nationaal

,,nieuw economisch model of mechanisme” te.. beschrijven

ESB 17-12-1969

en deze onderling te vergelijken ‘.,Op sommige verschilleii’ –

werd in het voorafgaande reeds gewezén. Volstaan moet

worden met op te merken dat de hervormingen van Hon-

garije en Tsjechoslowakije (in deze volgorde) het meest

vérgaand zijn geweest, die van Roemenië en Bulgarije he(

minst.

Overigens kan voor deze vergelijking niet volstaan

worden met het naast elkaar leggen van een beschrijving

der hervormingsmaatregelen in de individuele landen.

Het is nI. de uitvoering van deze maatregelen die bepaalt

welke resultaten bereikt worden. De etvaring heeft geleerd

dat niet alle regelingen en voorschriften volgens bedoeling
worden uitgevoerd. Niet alle bedrijfsleiders zijn voldoende

bekwaam om van de geboden vrijheid tot bepling van

het bedrijfsbeleid door eigen initiatieven gebruik te maken.,

Niet ‘alle hogere planorganen, ministeries e.d. zijn bereid

het geven van dwingende directieven aan latere organen
te staken. Soms ook blijken de hervormingsniaatregelen

tegenstrijdige elementen te bevatten. Deze tegenstrijdigheid

wordt ook bevorderd door de politiek van de meeste,

landen om de hervormingen geleidelijk, in opeenvolgende

fasen, in te voeren. De bezwaren van deze politiek van, ge-

leidelijkheid zijn onlangs kernachtig door Ota fik gekarak-‘.
teriseerd door een vergelijking te trekken met een geleide-

lijke invoering van nieuwe verkeersregels, waarbij aan

vrachtauto’s wordt toegestaan rechts te rijden, maar het

overige verkeer links moet blijven houden. Slechts iii

– Hongarije is het gehele complex van ingrijpende hervor-

niingsrnaatregelen gelijktijdig, nI. per 1 januari. 1968,

ingevoerd en – naar zich tot heden laat aanzien met

succes.

– Voor de Sowjet-Unie geldt ‘dat de hervormingsmaat
;

regelen, die in september
1965
werden aangekondigd,

om de hierboven genoemde .redenen Aanzienlijk minder
ingrijpend en effectief zijn gbleken dan, zich aatvankeljk

liet aanzien. Een bevestiging van de indruk dat de maat-

regelen van’ 1965 (nog) niet de gewenste resultaten hebben

opgeleverd, kan men zien in de ophef die de laatste tijd

wordt gemaakt over het succes met, het zgn. Sjtsjekino-

experiment. Hierbij komen de besparingen op de totale

loonsom van een bedrijf, die mogelijk zijn door extra-
verhogingen van de arbeidsproduktiviteit, ten dele ten

goede aan loonsverhogingen voor de arbeiders van het

bedrijf. Op deze wijze zouden in een chemisch complex

belangrijke stijgingen van de produktie en de arbeidsproduk- –

tiviteit en een vermindering van het aantal arbeiders zijn ver-

kregen.

De ervaring met de uitvoering van de hervormingsmaat-

regelen is thans nog te kort om hierover reeds een eind-

oordeel te geven. Overgangsproblemen vragen nog de

aandacht, het experimenteren blijft doorgaan. De toe-

komstige ontwikkeling zal tevens geleid worden door de

successen en mislukkingen die met nieuwe vormen van
economische politiek bereikt worden. De jaren zeventig

zullen laten zien welke nieuwe economische politiek voor.

Oost-Europa, politiek eif economisch aanvaardbaar is. Wat

de inhoud daarvan ook zij, het lijkt wel geoorloofd te stellen

dat de jaren zestig het einde van de verstarde, traditionele,

stalinistische economische politiek hebben. gebracht.’

H.
C.
Bes

1
De veranderingen in de cconomische politiek van de Oost-
europese landen vindt men o.a. jaarlijks beschreven in het
Econonzic Survey of Europe
van deEconomische Commissie
voor Europa der Verenigde Naties.

1257

(

De Chinese economie in de Oren

op zoek naar zichzelf

Drs.J. G. Waardenburg
De grootste moeilijkheid bij het terugblikken
01)
de eco-
nomische ontwikkelingen in China in de jaren zestig is

iiiet zozeer het ontbreken van officiële en overzichtelijke

statistieken, noch de onoverzichtelijkheid vaii de grote

hoeveelheid wel beschikbare informatie in berichten en

beschouwingen uit China en daarbuiten, maar – ons

inziens – het ontbreken bijde westerse onderzôekers van

een adequaat framework om de gegevens te ordenen. De

verwevenheid van de problemen van economische ont-

wikkeling niet een subtiele en doordringende ideologische

benadering enerzijds, en met de door de eeuwen persistente

en nog nadrukkelijk aanwezige Chinese socio-culturele

traditie anderzijds, is te groot dan dat wij niet een een-

voudig economisch, ideologisch of ,,sinologisch” schema

hier terecht kunnen:

,,It has usually been possible for the foreign observer

to identify the content of each (ideological, political,

economic, social and ‘cultural) variable at a particular

time, but it bas always proved difficult to weigh each

variable against the others in trying to determine their

relative influence”

Deze moeilijkheid komt in deze twee decdes waariii
de Chinese communistische partij aan de macht is wel

bijzonder duidelijk naar voren. Na een succesvol herstel

(1963-1965)
uit de economische crisis (1960-1962) wordt

deze trend totaal onverwacht doorkruist door de turbu-

lente Culturele Revolutie (1966-1969), die ernstige ideo-

logische spanningen aan het licht brengt. De interpretaties

hiervan lopen nog wijd uiteen, evenals de voorlopige

evaluaties van de invloed op de economische politiek,

maar het nauwe verband tussen ideologie eneconomie is
duidelijk. Ondanks onze verlegenheid met de genoemde

moeilijkheid zullen wij trachten enkele lijnen van het

beeld te schetsen, eerst van de feitelijke ontwikkelingen en

vervolgens van de achtergronden daarvan. Daarbij kunnen

wij ons baseren op enige westerse statistische schattingen
2,

Chinese officiële uitspraken, en enige westerse studies van

deelaspecten. –

ONTWIKKELINGEN

De feitelijke ontwikkeling tot 1966

De jaren vijftig hadden een snel herstel van de economische

oorlogsgevolgen (1949-1952) en een grotendeels succesvol

eerste vijfjarenplan volgens Sowjet-Russisch model (1953-

1957)
laten
zich,
met een gemiddelde jaarlijkse groei van

het nationale inkomen van rond 7%. De Sowjet-Unie

had hiervoor betrekkelijk geringe financiële hulp (ruwweg

$
1,4 mrd., d.w.z. nog geen
5%
van de investeringen) maar

belangrijke technische hulp verschaft. De ,,grote sprong

voorwaarts” (1958-1960), een radicale
afwijking
van het

Sowjet-model, gebaseerd op massale inzet van arbeid en

gepaard gaande met de vorming van communes en van

kleine industriebedrijven op liet platteland, was aan-

vankelijk succesvol geweest: de bruto investeringen stegen

van rond 20% tevoren tot meer dan 30% in 1958 en 1959

en het nationale inkomen steeg in het eerste jaar niet ruw-

weg 13%. Abrupt was echter een eriistige terugslag ge-

volgd door het uitdehand lopen van de ,,grote sprong”, enige

jaren achtereen van slecht weer voor de landbouw
(1959-

1961), en liet plotselinge terugtrekken (in 1960) van alle

technische hulp door de Sowjet-Unie. Terwijl de landbouw-

produktie naar alle waarschijnlijkheid al in 1959 terugviel

tot beneden het niveau van 1957, volgde na 1960 ook de
rest van de economie in deze terugval, waarschijnlijk tot

rond het peil van 1957 in 1962. Dat de rest van de economie

de landbouw volgde is begrijpelijk, immers de landbouw

droeg in 1957 nog minstens de helft vaii het nationale

inkomen bij, en de consumptie van de bevolking, de inputs

in de lichte industrie en de export berustten er elk voor

meer dan tweederde op; ook de staatsinkomsten en de

financiering van de investeringen waren er sterk van

afhankelijk.

De jaren zestig begonnen door deze terugslag niet een

economisch dieptepunt. De graanreserves waren in 1962

uitgeput, en de voedselvoorziening van de bevolking was

een probleem, China kon en/of wilde geen verdere hulp

van de Sowjet-Unie krijgen, allerlei investeringsprojecten

lagen onafgeniaakt stil na het vertrek van de Russische

Clialmers’Johnsoii: ,,The Two Chinese Revolutions”,
T/:e
Gizina Quarterly,
juli-september 1969, blz. 13.
2
Voor de periode tot 1966 vnl.: A. Eckstein, W. Galenson,
T. C. Liu:
Eco,:on,ic Trends i,, Gonununist C/,i,,a,
Chicago 1968,
en Joint Economie Comniittee, Congress of the United States:
,4n Economie Frofile
of
Mom/and C’hi,,a
(deel 1 en 2), en
Maf,,-
land Chi,,a in the World Econoiny, Hearings
april 5-12, 1967 en
Report,
Washington 1967. Meer recente literatuur wordt drie-
maandelijks in de rubriek economie van
China Informatie
vermeld.

1258

technici (met de tekeningen), het aanzien van de partij had

bij de partijkaders en bij de bevolking voor het eerst een

knauw gekregen. Aan deze situatie heeft het regime zich

op opmerkelijk verstandige wijze aangepast. Onder de

aan Mao Tse-tung toegeschreven leuze ,,take agriculture

as the foundation and industry as the leading factor” werd

alle inspanning op de landbouw gericht. Dit impliceerde

dat alle nieuwe investeringen die niet de landbouw dienden

tijdelijk werden stopgezet, de industriële produktie zoveel

mogelijk op de landbouw werd gericht (kunstmest, trac-

toren, ploegen, irrigatiepompen e.d.) en de invoer van

kunstmest drastisch werd verhoogd. Aan een zo recht-

vaardig mogelijke verdeling van het voedsel over de gehele

bevolking werd grote aandacht gegeven, en op de wereld-

markt werden aanzienlijke tarweaankopen gedaan (vier

tot zes miljoen ton jaarlijks, vooral bij Canada en Australië),

die tot rond 30% van de totale invoer bedroegen en vooral
bedoeld waren om de stedelijke bevolking aan de kust van
voedsel te voorzien en daarmee het nog zwakke transport-
systeem te ontlasten. In de communes kwam liet zwaarte-

punt te liggen bij de kleinere eenheden, produktiebrigades

en vooral produktieteams, terwijl in beperkte mate het

bewerken van eigen stukjes grond en liet Privé verhandelen

van cle produkten daarvan weer werden uitgebreid.

Deze nieuwe niaatregelen lijken alleszins succesvol te

zijn geweest. Allereerst is er geen aanwijzing dat de voedsel-

schaarste in enig gebied tot werkelijke hongersnood heeft

geleid. Hoe snel de
graaiiproduktie
na’ het dieptepunt iii

1960 weer gestegen is is een onderwerp van lange dis-

cussies in westerse kringen, die meer gissingen dan schat-

tingen bevatten
3.
Het is aannemelijk dat de graanproduktie

per hoofd van de bevolking in 1965 zeker niet veel onder

die van 1957 lag, en geen acuut probleem meer vormde.

Hoe dit zij, zelfs in de slechtstejaren was deze nog hoger

dan die vaii bijv. India of Pakistan. De jaarlijkse bevol-

kingsgroei in China was waarschijnlijk beneden 2%. Hoe-

wel China ook in 1965 doorging niet tarweaankopen, was

de uitvoer vaii rijst en andei’e hoogwaardige voedsel-

produkten zo toegenomen, dat in- eii uitvoer van voedsel

van gelijke waarde waren. De totale
industriële produktie

in 1965 wordt geschat even boven die van 1958 te liggen.

Vooral de oliewinning en de chemische industrie (kunst-

mest) waren sterk gegroeid. Niet zonder trots stelde China

in 1965 vast dat het
geen buitenlandse schulden

meer had. Dit betekent dat de Russïsche kapitaalhulp on-

danks de crisisjaren was terugbetaald.

Zelfs was China zelf hulp aan ontwikkelingslanden

buiten het communistische blok gaan geven met een totaal

van waarschijnlijk rond $ 0,85 mrd. tot en met 1965.

Terwijl de
buiteijlandse handel
in 1965 ($ 3,7 nird.) in

totaal nog niet het peil vaii eind 1959 ($ 4,3 mrd.) weer

had bereikt, was het patroon zowel in geografische oriën-

tatie als in produktsamenstelling grondig gewijzigd
5
.

Zowel in uitvoer als invoer had een belangrijke verschui-
ving van de communistische naar de niet-communistische

landen (vooral ook Japan) plaatsgevonden, terwijl de

invoer van voedsel sterk was toegenomen en die van

investeringsgocderen was achteruitgegaan. in de handel

met de westerse landen werd nogal eens van de beschikbare

korte-termijnkredieten gebruik gemaakt, maar deze werden

soms voortijdig afgelost.

Piet verloop van de Culturele Revolutie

De verwachtingen bij onderzoekers, dat de bestaande

ESB 17-12-1969

trend zich onder het begin 1966 aangekondigde, maar heel

vaag omschreven, derde vijfjarenplan (1966-1970) zou

voortzetten zijn doorkruist door de Culturele Revolutie
1
.

Zeer uiteenlopende interpretaties worden hiervan gegeven,

zoals bijv. persoonlijke machtsstrijd, permanente revolutie

of ideologische trijd om een nieuw type maatschappij en

mens. Wij willen ons hier beperken tot het in herinnering

brengen van enkele lijnen van het verloop, dat algemeen

bekend is.

Aanvankelijk (september 1965-april 1966) begonnen als

een ogenschijnlijk acadeniisch-1 iteraire discussie, bleek van-

af mei 1966 de inmiddels tot ,,Grote Proletarische Culturele

Revolutie” herdoopte beweging een diepgaande ideolo-

gisch-politieke pointe te hebben. Groepen ,,rebellen” ont-

stonden – eerst in de universiteiten
8
waar het onderwijs

iii juni 1966 tijdelijk werd stopgezet om hervormingen voor

te bereiden, later ook in bedrijven – die o.a. middels grote

muurkranten de bureaucratie, ook en vooral van de Partij,

krïtiseerden als autoritair en bourgeois. Het centrale

comité van de partij, waarin Mao Tse-tung en zijii mede-
standers aanvankelijk vanuit een minderheidspositie ge-

opereerd schijnen te hebben, gaf in augustus 1966 een

16-punten richtlijn voor de Culturele Revolutie, waarin in

essentie de rebellen gesteund werden. Nadat enige maanden

de massaal-demonstratieve en fel-kritische rode gardisten

op de voorgrond hadden gestaan, en de studie van Mao’s

rode boekje was geïntensiveerd, verplaatste de aandacht

zich naar de bedrijven, vooral in Shanghai. Het plaatselijke

partijcomité en de managers erkenden zekere onrecht-

vaardigheden in het loonsysteem, en redresseerden deze

niet de uitbetaling van premies, ,,achterstallige” lonen, en
volle lonen voor leerling-arbeiders, waarvan de bestediiig

hier en daar schaarste deed ontstaan. De rebellengroepen

wezen, met instemming van Mao, deze handelwijze fel af

als verleiding en ,,economisme”. Na een hevige en ingewik-

kelde strijd, grotendeels met woorden
°
maar ook met be-
zettingen, kregen de rebellengroepen, zelf onderling ook

weer verdeeld, eind januari 1967 de overhand.

Inmiddels kwamen nieuwe lijnen naar voren: liet leger
kreeg een controlerende taak; de rode gardisten kwamen

op het tweede plan; tegen verwaarlozing van de produktie

werd gewaarschuwd; een felle kritiekcampagne tegen

Liu Shao-ch’i
10
en zijn medestanders werd gevoerd; en

Zie o.a. de artikelen en discussies in
The China Quarterly,
110.
30, 31,32, 33, 35, 37, 39
(!), en van Dr. W. Brand in
liiie,-
nationale Spectator, 22
november
1967
en
8
maart
1969,
en
Dr. W. F. Wertheim in
Internationale Spectator, 22
juni
1968.
Zie: Dr. W. Brand, t.a.p., en R. M. Field: ,,A Note on the
Population of Communist China”,
The Oii,,a Quarterly,
no.
38,
april-juni
1969.
Zie de statistische appcndix.
Zie o.a. vele artikelen in
The China Quarierly
vanaf no.
26,
Dr. E. Zürcher: -,,De proletarische culturele revolutie”,
liiie,-
nationale Specator, 22
november
1966;
Dr. S. L. Kwee: ,,De
grote proletarische culturele revolutie”.
China lnforn,alie,
april
1967;
Joan Robinson:
The Cultural Revolution in China,
Pelican
Ilook
1969.
Zie J. A. A. van Doorn: ,,De voortgezette revolutie: China
en de ijzeren wet der oligarchisering”,
Sociologische Gids,
mei/juni
1969.
Zie voor een sterk kritische bespreking van de ontwikke-
lingen: Dr. D. W. Fokkema: ,,The Cultural Revolution in
China”,
Universiteit en Hogeschool,
oktober
1969.
.Bijv. over hoe Mao’s oproep ,,grasp revolution and promote
production” geïnterpreteerd
en
uitgevoerd moest worden.
.10
Tot ver in
1968,
als president van de Volksrepubliek China,
niet bij name geiioemd, maar aangeduid als ,,the top party person
in authority taking the capitalist road”; hij was vooral dc
personificatie van een bepaalde wijze van denken.

1259

opgeroepen werd tot het’ vormen van nieuwe machts-

organen op alle niveaus (t/m de provincies), de revo-

lutionnaire comités, te recruteren uit driegroepen: leger,

rebellen en bestaande kaders, voor zover ondanks eventuele

kleinere fouten acceptabel (het ,,three-in-one” principe).

De discussies en strijd om de vorming van deze comités (in

de eerste plaats op provinciaal niveau) duurden met wis-

selende hevigheid tot het.najaar van 1968.

De nadruk lag nu op discipline en verzoening niet ieder

die niet hardnekkig ,,on the capitalist road’ was. In april

1969 werd op het negende partijcongres de Culturele

Revolutie voorlopig afgesloten met het aannemen van Lin

Piao’s rapport daarover en van een nieuwe partijconstitu-

tie
11
, waarin ,,Marxism-Leninism-Mao Tse-tung Thought”

als basis voor de partij werd gesteld, Lin Piao als toekom-

stige opvolger van Mao werd aangewezen, en aan alle

partijleden het recht van kritiek en beroep tot bij het cen-

traal comité en voorzitter Mao werd gegeven. De ver-
houding tussen de partij en de revolutionnaire comités

bleef echter onaangeduid.

De invloed van de Culturele Revolutie op de economie

• De sombere verwachtingen in brede westerse kring, dat de

turbulenties van & Culturele Revolutie een desastreuze

invloed op de produktie zouden hebben, schijnen maar

zeer ten dele uitgekomen te zijn
12
De overwegende indruk

is dat de
industriële produktie
in 1966 praktisch ongestoord

verder groeide, in 1967 met 10 â 15% terugliep, maar in

1968, waarvoor weer sterke produktiestijgingen niet over

treffing’ van plandoeleinden en onder voorzichtige ver-

wijzing naar de term ,,sprong yoorwaarts” wordengemeld,

weer sterk steeg. De
landbouwproduktie,
altijd sterk met

het weer fluctuerend, daalde in 1966 waarschijnlijk iets,

baar is in 1967 waarschijnlijk tot boven alle vorige oogsten

-• gestegen, om in 1968 weer te dalen maar boven die van 1966

te blijven. In de
buitenlandse handel
steeg de totale omzet in

– 1966 verder tot omstreeks het recordniveau van 1959,

waarbij het overschot op de lopende betalingsbalans door

sterkere invoerstijgingen tot rond nul daalde. Tussen 1966

en 1968 daalde het handelstotaal met ruwweg 10%, waarbij

het overschot op de betalingsbalans weer positief werd. De

meldingen van enkele opmerkelijke
technologische ont-

wikkelingen
(waterstof bom, synthetische insuline
13)
en

het aanbod van talrijke zelf ontwikkelde nieuwe produkten

• op de internationale markt, wijzen op de aanzienlijke

belangstelling voor eigen technologische ontwikkeling.

Intussen tekent zich een reeks van economische beleids-

maatregelen af, die niet allemaal nieuw zijn, maar tezamen

de indruk maken onderdeel te zijn van een fundamentele

• langere-termijnstrategie
Deze strategie is naar alle

waarschijnlijkheid reeds vervat in een document van

Mao’s hand van 7 mei 1966
15
Wellicht geeft een algemene
aanduiding door een hoge Chinese economische ambtenaar

in 1966 aan Hart Su-yin
16
van deze strategie enig beeld:

,,The future will see a gradual elevation of the agro-

industrial units, the communes, and the running down

of China’s cities until the differences are eliminated”. De

volgende beleidselementen zijn op te merken:

a. Nog steeds eerste
prioriteit voor de landboinv.

Ii Hernieuwde nadruk op de vestiging van middelgrote

industrie op het platteland,
ten behoeve van de lokale

• narkt en in het bijzonder van de landbouw. De overdrij-

vingen op dit gebied in 1958 lijken echter niet herhaald te

worden.

c. Sterke nadruk op de onafhankelijkheid
(self-reliance)

van de plattelandscommunes en -produktiebrigades en

hun
eigen verantwoordelijkheid
voor de financiering en

organisatie van lokale investeringen, onderwijs, admini-

stratie, gezondheidszorg en sociale voorzieningen. De

bekende Tachai-brigade wordt hier als model voorge-

houden. Gepaard hiermee gaat een neiging het zwaarte-

punt in de commune van het produktieteam naar de

grotere produktiebrigade te verleggen. Dit betekent een

vérgaande regionale decentralisatie en ontlasting van het

budget van de staat, die zich nu voornamelijk bezighoudt

met de ontwikkeling van nationale moderne industriële

sectoren. Het betekent uiteraard ook een zwaardere wissel

op de eigen bereidheid tot financiering van investeringen

en collectieve voorzieningen, met de mogelijkheid van toe-

name van interregionale welvaartsverschil len.

Intussen is een gigantisch programma
17
onderweg

oni een deel van de stedelijke
bevolking,
die in de afgelopen

jaren onevenredig gegroeid was,
naar liet platteland
terug

te doen vloeien: vooral studenten, maar ook kaders,

medisch personeel en arbeiders. Aan de produktiebrigade

wordt per nieuwkomer subsidie gegeven, in het algemeen

f. 300 â f. 350 per persoon.

Universitair onderwijs
is waarschijnlijk alleen toe-

gankelijk voor wie al enkele jaren op het platteland of in

fabrieken heeft gewerkt, en studenten worden geacht naar

produktief werk eerder dan naar administratief werk te

gaan. De totale studieduur wordt aanzienlijk verkort, wel-

licht tot drie jaar, evenals trouwens lagere en middelbare

opleidingeii die tezamen nog slechts negen jaar zullen

bedragen. De combinatie niet ideologische vorming en

praktisch werk krijgt ook nadruk.

Aan de basis van deze strategie, tenslotte, staat het

principe
om de nodige
inspiziiningen
niet in reactie op sub-

tiele materiële aanmoedigingen op tebrengen, maar
uit een

soort van collectie ve vera,ziwoordeljk/ieic/,
uit een ideo-

logische houding. Als voorbeeld wordt hier ook de Tachai-

brigade genoemd, al schijnt de doorwerking, daarvan in

andere plaatsen nog veelal in een experimenteel stadium te

verkeren
18
Zowel op het platteland als in de steden be-
stond tot 1966 een nauwkeurig systeem van ,,beloning

naar prestatie” (vnl. stukloon), al kenden de stedelijke

bedrijven ook bijv. premies voor toptninagers bij over-

11

voor beide documenten:
Peking Revieiv, 30
april 1969.
12 Naast losse produktiegegevens in de Chinese pers geven de
handelsstatistieken hier het meeste, zij het indirecte, houvast.
Zie o.a.
NeueZürcherZeitung,
6juli 1969; J. Polaris: ,,L’écono-
mie Chinoise en 1968″,
L’indastrie,
april 1969; T. Hubers:
,,China, economische situatie”,
Exportmarkten (Ec.
Voorl.
Dienst), 2e en 3e kwartaal 1969. 11
Ook al zijn deze waarschijnlijk niet representatief voor de
stand van de Chinese toegepaste natuurwetenschap. Vgl. R.
Harari: ,,The long march of Chinese science”,
Science Journal,
4 (1968), no. 4 (verwijzing ontleend aan
C’Iiina Informatie,
april 1968, blz. 22).
14
Zie Colina Mac Dougail: ,,Pie in the Sky”,
Far Eastern
Econo,nic Revie,v,
26 juni 1969, blz. 706-708, en The Editor: ,,Peking’s program to move human and material resources to
the countryside”,
Current Scene,
15 september 1969.
15
Dit document is nooit volledig gepubliceerd; wel is in
augustus 1966 een samenvatting ervan in de
People’s Daily
te
Peking verschenen, maar wij hebben dit niet kunnen raadplegen.
18 Far Easteru Economnic Review,
24 november 1966. 17
Niet nieuw, maar wel krachtiger doorgezet en niet langer
een tijdelijke verplaatsing betreffend.
18 Zie M. K. Wliyte: ,,The Tachai brigade and incentives for
the peasant”,
Current Scene,
15
augustus 1969; B. M. Richman:
Hearings,
Joint Economie Committee (zie noot 2), blz. 50 e.v.; C. Hoffmann:
Hearings,
Joint Economie Committee, blz. 118
e.v.; C. Hoffman:
Work Incenlive Praclices and Policies in the
People’s Repablic
of
China 1953-1965.

1260

..schrijdingvan de p1andoe1einden. De ‘partijkaders speelden

bij de vaststelling van de prestaties een belangrijke rol,

vooral op het platteland. Het Tachai-loonsysteem is

gericht op een verdeling van het na aftrek van kosten en

èollectieve besparingen beschikbare inkomen, gebaseerd

op onderlinge en collectieve evaluatie van elkaars bijdrage,

met als criteria naast arbeidsprestatie bijv. ook werk-

houding, vaardigheid, eerlijkheid, politiek activisme en
bereidheid om nieuwkomers te instrueren. ‘In de steden

‘werden de premies voor topmanagers afgeschaft, die voor

lager ,personeel meer voor politiek-ideologische houding

en groepsgewijze gegeven loonverschillen, toch altijd al

kleiner dan in bijv. de Sowjet-Unie, werden verminderd

vnl. ten koste vn de hogere salarissen van experts. In hoe-

verre deze nieuwe betalingssystemen reeds wijd verbreid

zijn is moeilijk vast te stellen. Er zijn voorbeelden waar

invoering moeilijkheden en lange discussies gaf, die

wezen op de noodzaak van een grondige ideologische

voorbereiding.

ACHTERGRONDEN

Tot nu toe hebben wij zoveel mogelijk een feitelijke be-

schrijving trachten te geven. Als wij nu enkele lijnen gaan
aanduiden die op de achtergrond van deze ontwikkelingen

een rol gespeeld kunnen hebben, moeten wij eerst her-

inneren aan de in de inleiding genoemde reserves en bena-

drukken dat wij niet pretenderen hier een uitlegte geven.

Verder gaan wij uit van enkele, voor ons voorshands

onbewijsbare, maar niet onwaarschijnl ijke hypotheses,

namelijk dat in de jaren zestig in China eenessentieel

ideologisch conflict aan de orde is, dat het denken van

Mao Tse-tung daarin een belangrijke rol heeft gespeeld,

en tenslotte dat
enerzijds
uit dit conflict Mao’s denken vol-

doende prominent naar voren is gekomen, anderzijds dit

denken voldoende relevant is voor het sociaal-economisch

beleid in China, om een naar voren halen van enkele cle- –

menten daaruit als’ factoren op de achtergrond te recht-

vaardigen. Naast deze ideologischeelementen zijn er echter

ook enkele meer feitelijke gegevens die als achtergrond

gezien kunnen worden. –

De ideologie

Een niet geringe moeiljkheia’ voor westerse onderzoekei’s

van de Chinese economie is dat velen de neiging hebben

ideologisch-politieke beïnvloeding van economisch beleid

zonder meer als irrationeel en negatief te evalueren, voor

zover zo’n beïnvloeding al serieus genomen wordt
19
. Een

genuanceerd onderzoek van zo’n beïnvloeding, waarvan

in China sprake is, wordt daardoor niet gestimuleerd.

Trôuwens, de evaluatie zou zowel in termen van produktie

en groei, als in termen van de doeleinden zelf van het

regime kunnen gebeuren, maar van deze laatste hebben

we maar een vage voorstelling.

Juist in het verband van deze laatste doeleinden wordt

wel gesproken van de ,,Maoist Vision of the Good Society”,

nauw verbonden met een ,,Yenan Syndrome”. Schwartz
20

onderscheidt hierin zeven elementen: a. voorkeur voor

totale consensus en radicaal collectivisme; b. nadruk op

de kracht van mentale transformatie; c. populisme:

participatie door het hele volk; d. nadruk op strijd, con-

flict en spanning als positieve waarden (de strijd tegen een

vijand buiten geeft interne solidariteit; de strijd tegen de

vijand van, binnen, het ,,bourgeois denken”, kweekt

grotere immuniteit daartegen); e. nadruk op de mens

ESB 17-12-1969

boven wapens of technische middelen als de,,beslissende

kraêht in de geschiedenis”; f. nadruk op de noodzaak

van, contact met de massa’s en deelname aan physieke

arbeid voor intellectuelen, studenten, beroepskrachten en

lagere ambtenaren; g. de spilfunctie van de c6mmunistische

partij als de ,,proletarische ‘voorhoede” van de maat-

schappij.

Schwartz erkent naast deze ,,Maoist Vision” ook moder-

nisatie
21
als een, slechts gedeeltelijk daarmee conflicterend,

doel, maar meent dat deze, voorzover dienstig voor natio-

nale macht, slechts prioriteit zou krijgen als Mao en zijn

medestanders eens niet meer aan het roer zouden staan.

Schwartz schrijft nog dat Mao en Liu beiden deze•

,,Maoist Vision” in geschriften hebben ontwikkeld, niet

vermbedend dat ruim een jaar later een zo open conflict

en discussie zou ontstaan, waarvan we juist deze visie als

de inzet zouden kunnen zien, en waarbij Liu juist als de

tegenstander gebrandmerkt zou worden. Dit openlijke
conflict stelt de jongste geschiedenis van China en het

gevolgde beleid in een nieuw licht: het echoot de polemiek

met de Sowjet-Unie in het begin van de jaren zestig, en

laat zien dat de beleidsconflicten vanaf 1955 over het tempo

van collectivisatie in de landbouw, over de strategie van de
Grote Sprong en de evaluatie van de resultaten ervan, over –

het ontslag van maarschalk P’eng Te-huai als minister van

defensie in 1959, en over de opbouwpolitiek sinds 1961,’

dieper gingen dan vermoed was in een over het algemeen

monolitische interpretatie van de Chinese communistische’

partij.

Voor een verder begrip van de diepte van het conflict

en de strategie van Mao daarin is eenherinnering aan dè

speciale aandacht die contradicties in, Ma’s denken in- –

nemen nuttig
22
in het bijzonder is zijn onderscheid tussen

antagonistische ,,contradictions between ourselves and the

enemy” (klassestrijd) en niet antagonistisch ,,contradic-

tions among the people” (bijv. arbeiders-boeren) van

belang. De laatste dienen niet met dwang te worden opge-

lost, maar volgens de formule ,,unity-criticism-unity”; zij

worden positief gewaardeerd als ,,the very forces that

niove our society forward”. De eerste Soort echter vraagt

om radicale bestrijding van de tegenstander, al komt die

‘daarna mogelijk voor ,,heropvoed ing” in aanmerking.

in het debat met de Sowjet-Unie wordt als een hoofdpunt –

van kritiek van Chinese zijde naar voren gebracht, dat de

Russen niet gezien hebben dat de klassestrijd ook door-

gaat nadat de produktiemiddelen zijn gesocialiseerd of

gecollectiviseerd, nI. zolang er overblijfselen zijn van (het

denken van) de oude bourgeois-klasse: ,,So long as there

are capitalist forces and there are classes in society. there

is soil for the growth of revisionism”
23
Hier valt vanuit

de ideologie enig licht op de culturele revolutie: er lijkt hier

sprake te zijn van een antagonistische tegenstelling, hoe-

zeer ook in het verloop ervan ‘benadrukt wordt dat de

werkelijke ,,enemy” maar een kleine groep is, hoeveel niet-

19

Zie bijv. de
Hearings,
Joint Economie Committee, passim.
20
B. Schwartz: ,,Modernisation and the Maoist Vision –
Some Reflections on Chinese Communist Goals”,
The C/,i,,a
Qua,’terly,
januari-maart
1965. –
Ii
Waaronder hij blijkbaar ook economische groei rekent.
22
Zie Mao Tse-tung: ,,On contradiction”,
Selected Works 1,
Peking
1964, blz.
311-345;
Mao Tse-tung:
Oii the correct hond- –
ling of contradictions among the people,
Pek ing
1958;
Drs. A. G.
Dekker
o.p.:
Hel beeld van het coinnuinisme,
Les
14
van de cursus
China van de Werkgroep 2000, Amersfoort
1967.
23
Chalmers Johnson, t.a.p.

1261
-4:

antagonistische tegenstellingen ook verder naar boven

komen.

Voorbeelden van controversiële punten

Om deze wat theoretische ideologische discussie concreter

te maken, zullen wij hieronder enkele voorbeelden van

praktische controverses aangeven. Dit kan tegelijk cle

strategie van Mao wat meer reliëf geven.

Het eerste voorbeeld betreft
beeld en functie van de partij.

in een analyse van Schramm
24
komt Liu naar voren als

degene die uit eigen ervaring de Russische partij als zelf

standig politiek instituut kent, voor wie organisatie en

discipline in de partij centraal staan, waarbij ook de partij-

leider aan deze partij en zijn collectief leiderschap onder-

worpen is, die dan ook volgens deze orthodox-Leninistische

lijnen het partijapparaat in China opbouwt, en die het eens

verdwijnen daarvan zich waarschijnlijk nauwelijks kan

voorstellen. Mao daarentegen kent de partij aanvankelijk

voornamelijk als een leidende (ideologisch zuivere) kern,

ingebed in een andere Organisatie (de Kuomintang of het

leger). Trouw aan de partij is voor alles trouw aan de

(auteur van de) correcte ideologie. Leden van de leidende

groep behoren steeds nauw contact met de massa’s en niet

praktisch werk te hebben en zullen normaliter geregeld

voor nieuw opkomende activisten
25
hun plaats moeten

inruimen. Hij ziet wel de noodzaak van de partij als organi-

satie, maar is steeds huiverig voor bureaucratische ver-

starring en ziet de partij op den duur mét de klassen ver-

dwijnen
26•
Kortom, hij staat meer gereserveerd tegenover

het partijapparaat, waarin zijn gezichtspunten ook her

haaldelijk een minderheidsstandpunt vormden. Meer en

meer komt bij hem de nadruk op de spontane actie en

ideëen van de massa’s tegenover strakke Organisatie en

leiderschap, hetgeen culmineert in zijn aanmoediging tot

kritiek van buiten op het partijapparaat in de Culturele

Revolutie: ,,Bombard the Headquarters”
27
Daarbij steunt

hij op het leger dat zijn ideologische zuiverheid als niet-

professioneel-technisch volksleger en door Lin Piao’s

opvoedingscampagne in de jaren véér de Culturele Revo-

lutie bewaard heeft.

Een tweede voorbeeld van een praktische controverse

,,Mao-Liu”
28
betreft
de wijze van niechanisering van
(of

industriële steun aan)
de landbouw
29
De tegenstelling lijkt

die tussen ontwikkeling ,,van onderop” versus ,,van boven-

af”, tussen regionale decentralisatie versus nationale

centralisatie, tussen ,,self-reliance” van de communes en

brigades versus nationale centralisatie, tussen eerst col-
lectivisatie versus eerst mechanisatie. Liu benadrukt de

verantwoordelijkheid van de staat voor de ontwikkeling

van ook deze takken van industrie, bevorderde staats-

tractorstations, ontwierp een plan voor geconcentreerde

mechanisatie in enkele gebieden, en vormde gecentrali-

seerde ,,trusts” van industriële bedrijven uit één sector,

welke primair door technische managers geleid werden.

Bij Mao staat het geloof in het eigen revolutionair ver-

mogen van de boerenmassa’s voorop; hij ziet het gevaar

dat als mechanisatie de collectivisatie voorafgaat de boeren

afhankelijk worden van een industriëel apparaat waarover

ze géen zeggenschap hebben, een onnodig vervreemdings-

verschijnsel. De maoïstische kritiek op de ,,trusts” is o.a.

het gevaar dat dit monopolistische, ,,onafhankelijke

koninkrijken” van technici worden, die het lokaal initiatief

van de boeren onvoldoende tot zijn recht laten komen.

Hierachter schuilt bij de maoïsten een diep wantrouwen

ten aanzien van de ideologische zuiverheid van de tech-

nisch-economische experts, waartegenover een groot ver-

trouwen op de vindingrijkheid en energie van de massa’s

staat. Mao moet ontevreden geweest zijn met de resultaten

van het volgen van de Russische experts en het Russische

model in 1952-1
957,
omdat deze zich niet aanpasten aan de

Chinese omstandigheden:

,,Derhalve: sterke nadruk op de zware industrie, maar ver-
waarlozing van de infrastructuur; afroming van het platteland
ten gunste van de stedelijke industriële sector, zonder rekening
te houden met de uiterst belangrijke rol van de landbouw in de Chinese situatie; een te grote mate van centralisatie op elk ge-
bied in een reusachtig land met slechte verbindingen en een lange
traditie vati regionaal beheer”
11
.

Mao moet toen besloten hebben tot een radicale koers-

wijziging, gebaseerd op de Chinese situatie en zijn eigen

ideëen over de weg van de revolutie: ,,Het tot dusverre

meest beslissende feit uit de recente Chinese geschiedenis

is de ommezwaai van 1957/1958, toen Peking zich definitief

afwendde van het Russische ontwikkelingsmodel, en via

de ,gröte sprong voorwaarts’ en de stichting der volks-

comniunes een geheel eigen weg insloeg”
31•
Van haar kant

stelt de Sowjet-Unie Mao’s economische politiek als

,,onwetenschappelijk en voluntaristisch” aan de kaak
32

Hoewel het uiteindelijke verloop van de ,,grote sprong” een

teleurstelling moet zijn geweest kan het plotselinge terug-

trekken van alle gecontracteerde hulp door Rusland in 1960

Mao alleen gesterkt hebben ten aanzien van de noodzaak

tot ,,self-reliance” en een ,,eigen weg”.

Het derde voorbeeld van controverie betreft, parallel aan

het tweede voorbeeld, de vraag in hoeverre
de gezondheids-

zorg op het platteland
onder communale verantwoordelijk-

heid moet vallen
11
. De door Liu bevorderde staatshospi-

talen op districtsniveau zouden in feite een stedelijke

oriëntatie hebben gehad en liet platteland zelf te kort

hebben doen komen. Thans is deze tak van dienst naar dc

lokale collectieve eenheden overgeheveld.

24
De beschrijving berust op: Stuart R. Schramm: ,,The Party in
Chinese Communist Ideology”,
The
China Qnarierly,
april-
juni
1969.
21
Zie ook R. H. Solornon: ,,On Activisrn and Activists:
Maoist Conceptions of Motivation and Political Role Linking
State to Society”,
The China Quarierly,
juli-september
1969.
26
Een punt, nooit zo expliciet door Marx of Lenin gesteld.
27
Mao’s eigen grote muurkrant uit augustus
.1966.
28
Wij wijzen erop dat het zeer wel mogelijk is dat onder
invloed van cle uitbarsting van liet conflict de standpunten in dc
literatuur wat te extreem worden voorgesteld, en dat speciaal
de rechtstreekse verbinding van Liu niet het tegenstanclpunt te
eenduidig zou kunnen zijn.
29
Gebaseerd op The Editor: ,,The Conflict bctwccn Mao
Tse-tung and Liu Shao-ch’i over Agricultural Mechanization
in Communist China”,
Current Scene.
°
Dr. E. Zürche r: ,,Peking, Moskou en de Derde Wereld”,
Inier,,ationale Speclator, 22
februari
1969.
‘ Dr. E. Zürcher, tap.
32
Bijv.: V. Vyatsky en G. Dmitriev: ,,The Anti-Scientitic,
Voluntaristic Character of Mao Tse-tung’s Economie Policy”,
Voprosy Ekonomiki,No. 11, 1968.
Hierin wordt Mao o.a. ver-
weten geen integrale economische theorie te hebben, maar zich
door utopisch socialisme, Trotskyisme en populisme te laten
beïnvloeden, geen werkelijke interesse in economische problemen
te hebben, en zijn ideëen te stoelen op ervaringen van voor
1949
in primitieve economieën.
°
The Editor: ,,Thc Mao-Liu Controvcrsy over Rural
Public l-Jealth”,
Curreni Scene, 15
juni
1969.

1262

Het laatste en wellicht meest vitale voorbeeld is de kwestie

van
de
interne organisatie win bedrijven
(en produktie-

teams e.d.), en in het bijzonder die van de
arbeidsaan-
moediging.
Hierboven zagen wij reeds hoe deze laatste tot

1966 overwegend van materiële aard was, al waren niet-
materiële aanmoedigingen, hetzij op basis van wedijver,
hetzij op coöperatieve basis gesteund door massa-acties,

nimmer geheel verdwenen na de ,,grote sprong”, waarin ze

een belangrijke rol gespeeld hadden. De kritiek van de

Maoïsten
01)
dc overwegend materiële aanmoedigingen

ging niet alleen tegen de ,,afwijkingen” daarbij in de vorm

van willekeurige privileges, maar – voor zover te zien –

ook tegen dc nadruk daarop. Waarschijnlijk moet dit

gezien worden in het verband van andere aspecten van dc

interne organisatie. Richnian
I
beschrijft hoe in de tegen-

stelling tussen ,,experts” versus ,,Reds” (de managers

,,interested in transforming things” versus partijmensen

,,interested in transforming people
…..
primarily con-

cerned with values, human values”) binnen de bedrijven,

de ,,Reds” na 1966 meer invloed kregen in de dagelijkse

leiding van het bedrijf, hoe de afstand tussen managers en

arbeiders werd verminderd doordat de eersten één â twee

dagen per week aan de produktie werkten en de laatsten

sterk in de beleidsbeslissingen werden betrokken, en ten-

slotte, hoe aanzienlijke tijd aan ideologische discussies

werd besteed 35.

Al met al krijgen we de indruk dat zich ten aanzien van

het karakter van de agrarische en industriële bedrijven een

nieuwe opvatting ontwikkeld heeft, wég van de sterke
functionele specialisatie (boeren, arbeiders, managers,

technici, militairen e.d.), van de individualisering van ,de
werknemer, als loontrekkende arbeidsleverancier, en van

de scheiding van levenssferen, nâhr een meer collectieve

produktie- en leefgenieenschap, met gedeeltelijke fusie

van functies en collectieve verantwoordelijkheid voor het

produktiebeleid, het sociaal welzijnsbeleid en de verdeling

van het inkomen. ,,De Chinese onderneming wordt aller-

eerst gezien als een politieke en sociale eenheid, niet als

uitsluitend gericht op produktienormen”
11
.

CONCLUSIE

Wij weten op het ogenblik niet in hoeverre de als achter-

grond geschetste lijnen representatief zijn als beschrijving
van de situatie. Wel kunnen wij er een tendens in zien, die

althans in zekere mate de situatie richting geeft. Deze

richting wijkt duidelijk in verschillende componenten af

van in Oost-Europa en de westerse landen optredende

patronen, De Chinezen spreken zelf van een transformatie

van hun samenleving, en de poging om in de Culturele

Revolutie deze richting op te gaan heeft zeker een aantal

wezenlijke vragen van maatschappelijke Ordening aan de

orde gesteld. Dit is rustig te zien en te erkennen, ook door

degenen, die in de aangeboden antwoorden op deze vragen

geen heil zien.

Het is zeer wel mogelijk dat het inslaan van deze richting,

mits met grotere beheersing dan onder de ,,grote sprong

voorwaarts”, op de zuiver materiële produktie een minder

ongunstige invloed zou hebben dan veel westerse commen-

tatoren verwachten. Los daarvan zien wij ook een mogelijk-

heid dat in de landbouw een aanzienlijke produktiestijging

zou kunnen optreden als de ,,green revolution” – de ont-

wikkeling en toepassing van enkele nieuwe; belangrijk

produktievere tarwe- en rijstso6rten die in Pakistan en

India reeds op diverse plaatsen met succes worden toege-

past – ook tot China zou doordringen. De Organisatie

van de landbouw daar lijkt juist geschikt om deze kans te

benutten, vooral in een situatie van gebrek eerder aan land

dan aan arbeid.

Een dergelijke mogelijke ontwikkeling in de landbouw
.17

zou geheel nieuwe perspectieven openen voor een bredere

ontwikkeling van de Chinese economie, die zijn economisch

knelpunt vooral in de landbouw ziet, maar met minerale

bodemschatten als een basis voor industriële ontwikkeling

naar verhouding rijk begiftigd is
18
. Het op zichzelf al

belangwekkende zoeken van een eigen weg, een eigen
identiteit, zichzelf, zou des te meer de aandacht van de

rest van de wereld trekken.

J. G. Waardenburg

34
B. Richnian, t.a.p.
Tijdens de stormachtigste perioden van de Culturele Revo-
lutie gebeurde dit gedeeltelijk in werktijd, later in principe daar-
buiten.
11,
R. Berger: ,,Rebelleren is een gerechtvaardigde zaak,
China’s culturele revolutie”,
Kalernen
2000,
(1968) 6,
Werkgroep
2000, Amersfoort, blz. 14.
Waarop bij mijn weten in de literatuur nog niet gewezen
is; is dit een technisch of kliniatologisch onmogelijke fantasie?
18
Zie o.a. K. P. Wang:
T/,e.Mineral Resource Base of Corn-
inunisl China, Au Economie Projile of Mom/and China,
deel 1
blz.
167-196.

Statistische Appendix

TABEL 1.

Enige gegevens over de buitenlandse handel van China tussen

1959 en 1968, in $ mln.
a)

1959


1966′
1967
1968 b)

Totaal handel
…….
..4.265
4.212
4.028 3.862

Uitv.
mv.

Uitv.
mv.

Ui(v.
mv.

Uitv.
Met

communistische
1.365

1.595
– –
465

579
420

530
Met

niet-communis-

Categorie

………..mv.

tische landen
1.310

615
– –
1.429

1.554
1.389

1.523

landen

………..

waarvan Nederland
c)

…………….
12

23
16

30
12

28 29

27

Ontleend aan of berekend uit: Jean Polaris, tap. (zonder noodzakelijke
kleine statistische correcties) en R. L. Price: ,, International Trade of Com-
munist China, 1950-1965″,in
The Economie Profile
of
China,
dec12, bIs. 579-608.
Schattingen.
Uit
Nienss van Diii! enlandse Markten,
3 april 1969, blz. 1.

TABEL
2.

Enkele schat tingen van de industriële prodmik Iie tussen

1958 en 1966 c)

1958
1961
1965
1966

Industrie

totaal

(iii-
des: 1956
=
lOO)a)
143,8
124,5
147,6

Ruw staal (mln. me-
trische ton) b)

….
8,0
12,0 11,0
12,2
Ruwe olie (mln. me-
trische ton) b)
2,3
4,5
8,0
10,0
Kunstmest (mln. me- trische ton) b)
1,4
1,5


4,6
5,9
Katoendoek

(mrd.
strekkende

meter)
b)

……………
5’7
3,0
3,9
5,9

Schatting van R. M. Field: ,,Chinese Communist Industrial Production”,
in:
An Econo”nc Profile
ôf
Mom/and China,
deel 1, blz. 273.
Ontleend aan: J. Prybyla: ,,The Economie Cost”,
Problenis
of
Commn-
nis,n,
maart/april 1968, blz. 7.
Kang Chao
(1-learings,
tap., blz. 134 cv., en Eckstein enz., t.a.p., blz.
581 e.v.) wijst er terecht op dat de Chinese cijfers na 1961 aanzienlijk hoger
zijn dan door Field (en waarschijnlijk ook Prybyla) gebruikt (bijv. voor kunst-
mest 9,0 – 1965 – en 12,0 – 1966, voor textiel 1501 hoger in 1965),
zodat in 1966 de volle capaciteit zou zijn gebruikt, met een belangrijk hoger
totaal dan Field schat.

ESB 17-12-1969

1263

OntwikkelingWelcenniu

m
,

iets opgeschoten?

I
I

Prof. Dr. J. H. P. Paelinck

Ii

TER INLEIDING

Het is een gewoonte geworden een tienjaren-periode als

een soort ,,challenge” te beschouwen; dit is bijzonder van

toepassing op de jaren zestig. Tndividuele landen, de landen

der EEG, de OESO, de Verenigde Naties, hebben ieder op

hun manier veel hoop gekoesterd over de resultaten die

konden-worden bereikt in 1970.

Een eenvoudige, en toch wetenschappelijk aanvaardbare

methode om na te gaan in hoeverre deze hoop kan vervuld

worden, op het wereldvlak, is aan de hand van enige

grafieken, afgeleid uit officiële UNO-cijfers
1,
de periodes

1950-1960 en 1960-1966 even te onderzoeken. Enige

belangrijke aspecten van de wereldeconomie zullen onder

de microscoop gelegd worden; bijzondere aandacht zal

worden besteed aan de vergelijking van-het verloop der

economische gebeurtenissen in ontwikkelingslanden en

• ontwikkelde landen, na’ar UNO-definitie. –

Conclusies zullen voorzichtig moeten zijn – gronden

daartoe zijn talrijk! – maar er zal toch gepoogd worden

• een synthetisch oordeel te vIlen over wat waarschijnlijk

zal zijn bereikt in het somtijds stormachtige tijdperk van
d
e
jaren zestig. –

EEN PAAR ALGEMENE INDICATOREN

Grafiek 1 en 2 tonen een nu klassiek symptoom van de

economische inspanning: het bruto binnenlands produkt,

totaal en per hoofd. Ingewikkelde statistische toetsen zijn

niet nodig om de indruk te staven, dat de jaren zestig eerder

een relatieve verslechtering dan een verbetering van de

afstand tussen ontwikkelings- en ontwikkelde landen met

zich brachten. De totale produkten verlopen ongeveer

– eljk, maar de snellere demografische groei in de onder-

ontwikkelde wereiddelen houdt de welvaartsvooruitgang

– daar op brutale wijze in toom. Planning, internationale hulp,

een betere economische politiek hebben er beslist toe

bijgedragen de absolute toestand te verbeteren; maar de

economische-beheerstechnieken zijn er
overal op
ver-

beterd; de ontwikkelde landen, niet een méér geïnlegreerde

economische structuur, liggen op dit punt waarschijnlijk

een eindje voor.

Twee deelfenomenen maken het beeld iets duidelijker.

Het ziet ernaar uit dat de landbouwproduktie per hoofd
in de onderontwikkelde gebieden stationair gebleven of

zelfs wat gedaald is in de laatste jaren. Een grove indicator,

vermits ook industriële grondstoffen daaronder begrepen

zijn, maar een niet onbelangrijk deel ervan zijn primaire

levensmiddelen, en vormén de basis voor de voeding van

de totale bevolking. Het overhevelen van surplussen, uit

1264

Noord-Amerika en – opvallend genoeg – uit West-

Europa, zal nôg wel een tijdje moeten voortduren, wil men

het kwantitatieve, en vooral kwalitatieve voedingsniveau

wat opvoeren in de ontwikkelingslanden van het Verre

Oosten. Dit stelt financieringsproblemen die wat later – zij

het dan ook zeer globaal – zullen worden bezien (grafiek

3).

Industrie zal nog lang de drijvende motor der economie

blijven. Door het lage
niveau
der arbeidsproduktiviteit in

de ontwikkelingslanden – in grafiek 4
niet
weergegeven –

is de relatieve toestand er in de jaren vijftig niet op ver-

beterd, zij het dan ook dat er een vage aanduiding bestaat

dat de laatste gegevens wat meer optimisme toestaan.

Verklarende factoren der arbeidsproduktiviteit zijn talrijk,

maar investeringen spelen – theorie en praktijk zijn het

daarover eens – een zeer belangrijke rol. De tabel illus-

treert wat geschied is.

Twee opmerkingen zijn van belang. Eerst en vooral

schijnt de investeringsneiging in de ontwikkelde landen

verder
gestegen te zijn (de investeringsquote ligt al hoog

ten opzichte van die der ontwikkelingslanden). Vervolgens

ziet men fantastische dispariteiten in de groeiritmen der

investeringen in deze laatste gebieden, iets wat op zichzelf

al een onregelmatige groei van produktiviteit en totale

produktie in zich houdt. Dat hier een bijzônder duistere

,,gap” aanwezig is vormt één der karakteristiekste trekken

der recente ontwikkeling, die tot meer nadenken zou

moeten stemmen.

DE TUSSENSCHAKEL:

RUILEN \
1
AN
GOEDERËN EN DIENSTEN

Grafiek
5
vertelt in het kort wat in duizenden pagina’s

– econom ische Ii teratuur beschreven en becommentarieerd

– –

,

Gc’,nidde/cI.jacir/jks groeiperceiitoe van

de bruto

– 1.

BRO’BINNELANDS PRODUKT
2.

BRirTO BINNENLANDS PRODUKT PER HOOFD

-bi,inenla,,dse kapi/cia/vorining

.

1′
Landen

1950-1960

1960-1 966

11

Noord-Amerika

……………..

Onderontwikkelde landen

Ontwikkelde landen

……………….. 4,3

6,3

11
…2,0

5,2

Afrika

Japan

………………………..14,4

11,3
Europa

…… . ………………

…7,0

7,2
ElG

…………………….

…7,7

6,8
EVA

…………………….

…5,7

6,5

Zambia

…………………..

Litijns-Anicrika

Soedan

……………………..15,9 (a)

– 11,4
..- 2,7 (a)

9,4

0 .

indexcijfsrs 1963

100

IT ‘Ç1’Ç2’R.N’KL

ÇÇ’ÇK’K’T

’62 ’62 ‘2fl ‘Al

‘V’

‘ 3. TOTALE LANDBOUWPRODUKTIE PER HOOFD

Argcntinid

…………………..6,2

—0,6

Aziö

.

100

Colunob,a

………………….
.
4,3

0,9 Peru

…………………….

..4,3

13,9,

Ceylon

…………………..

.–.
04(b)

2,3
Korea

……………………….
8,3 (c)

20,7

100
Philippijnen

………………..
10,9 (a)

13,4
100

a) 1955-1960;

b) 1958-1960;

c) 1953-1960.

Bron: LINO: Yearbook of
Naiion1 Accomits Siaiisiics,
1967, blz. 804 en.

100

100

is. Globaal gezien blijft de handelsbalans

in ‘t rood” voor

100
de

ondér
ontwikkelde

gebieden;

een

tendentie

tot

ver-

betering is niet evident na

1960.

Industrialisatie en sub-
100

stitutie-politiek hebben er toe bij gedragen een (negatieve!)

stabilisering te beteiken voor zekere (eenvoudige) industrie-

.produkten,jiiaar voor gespecialiseerde items blijft de toe-

19

stand

an

onevenwichtigheid,

en

dit

laatste

verscherpt

1

I

I

I

I

I

I

1

1

1

1

1


I
indexcijters 1963 100

W ER 0 L 0

U0000- AMER IER

WEST – EUROPA

AFRIKA.,

LATIJNSPMURIRA

1100110 OOSTEN

– VERRE OOSTEN

10 ’51 ’52

53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58 59

’50 ’51 ’62 ‘5

‘iie. rr

zich nög. Grafiek 6 geeft een beeld van de ,,stocktaking”

– 4. INDEXCIJFERS VAN DE INDUSTRIËLE ARBEIDSPRODUKTIVITEIT

– nadat de fenomenen van grafiek
5
zich hebben afgespeeld;

en grafiek
7
zegt iets in termen van koopkracht. De relatieve

wording van een onevenwichtigheid die spanningen in zich

,,d&valuati” van ,,de onderontwikkelde munt” schijnt
– 100

in de laatste jaren wat vertraagd te zijn;, waarschijnlijk

is hier een resultaat te zien van een internationâle beÇvust-

OtIrWIXnLDE LANOEN.

III

dexcIJfers 1953 100

houdt, die ook de rijke landen niet ten goede kunnen komen.

j1954 ’55 ’56 ’57 ’58 ’59 ’60
’51 ’52 ‘5

‘SL ’56 22
Elders in dit nummer wordt dieper ingegaan op dit aspect;-

v.’ij hebben het enkel als een der indicatoren van de gevolgde
kners ueknen

.

S. HANDELS BALANS VAN ONDERONTWIKKELDE MET ONTWIKKELDE LANDEN

IETS OVER DE ECONOMETRISCHE

GEDAChTEN WERELD
…..

Nochtans heeft het’ aan operatinele modellen niet ont-

broken
5
. Economische-ontwikkelingsprogrammering is stil-

aan een voorbereiding va’n de techniek der economische

politiek geworden. Er bestaan nog wd controverses over de

,,implenientation” van haar resultaten – het uitvoe-

ren van de beiikende resultaten door de politieke

en administratieve ,,decisionmakers”, en daar komen –

wij nog wel op terug maar een zeker aantal denkrich-

tingen zijn er uit voortgevfoeid die er toe hebben bijge-

dragen het bestuderen der grote problemen van econo-

ESB 17-12-1969

mrc.IIIIIIIIII,I

10

Y000IFOSPEO2WTEII

1952 ’53 ’54’ ’55 ’56 ’57 ’58 ’59 ’50’51
7
62 ’53
’51.
’65 ’66

1265

1
UNO,
Siaiistical Yearbook, 1967. Wij
daI1leI1 P. Dubois-
Pelerin, assistent bij dc Faculteit der Economische en Sociale
– Wetenschappen te Namen, voor zijn hulp bij het bijeenbrengen
en bewerken van het cijfermateriaal –
Men zie hiertoe J.C. dc Meester cii J. Paclinck:
La pI’ogi’a,u-
ina/lol, pour
le dci’eloppe,iie,zt écouomique.
Rapport préscnté pour
– le Séminaire dc l’Organisation Mondiale dela Santé sur ,,L’inté-
gration des ressources générales en eau dans la programmation
dii développcnient économique”, Genève 19-28 september
1967.
Achtenvijftig referenties zijn in de bibliografie van deze studie
opgenomen.
1
S’

mische groei en sociale vooruitgang in een rationeel jasje

te steken.

Meër bijzonder heeft het gebruik van econometrische

modellen ertoe bijgedragen delicate aspecten van een

groeipolitiek te belichten. Indien het niet bewezen is dat
hun gebruik in nauw verband staat met het succes of het

failliet van een geprogrammeerde ontwikkeling, toch moet

men dat domein van wat dichterbij bekijken, wil men een

min of meer volledig overzicht geven van wat het laatste

decennium ons op ontwikkelingsgebied gebracht heeft.

Laten wij eerst toegeven dat er nog niet veel orde bestaat

in dat universurii; in het huidige stadium schijnen heel
wat modellen complementair te zijn, zowel om de ver-

schillende aspecten van een zelfde probleem te belichten,

alsook om de successieve etappes ervan uit te werken.

Waar het- gaat om ontwikkelingslanden moeten de

modellen natuurlijk niet enkel de algemene doeleinden

van hun ontwikkeling belichten (verhogen van het levens-

niveau, verbetering van het menselijk kapitaal, econo-

mische en financiële onafhankelijkheid), maar ook de
meer specifieke (uitschakelen van ,,bottlenecks”, sub-

stitutie van ingevoerde produkten, een zekere voedings-

autonomie, geleidelijk uitschakelen van underemployment

en ,,dïsguised unemployment”, regionale onevenwichtig-

heden, enz
…..
).
Verder dient erop gewezen dat structurele wijzigingen

in de ontwikkelingslanden een bijzondere rol spelen in het

groeiproces; in de formulering der modellen dient dus een

grote aandacht besteed te worden aan de
variabiliteit
van

dé fundamentele economische verhoudingen en de
open-

heid
van de meesten der betrokken landen.

Welk arsenaal heeft men in de laatste jaren in het

bijzonder in gebruik gebracht? Statische macro-econo-

mische
exploratiemodellen
hebben het mogelijk gemaakt

de middellange en lange termijn te belichten, in die zin

dat men een mogelijk functionele evenwichtstoestand

tracht te schetsen voor een afgelegen jaar
(5,
10 en zelfs

20 jaar in de toekomst), en dit in termen van de welbekende

economische aggregaten (totaal privé verbruik; totale

investeringen, export en import). Verschillende situaties

kunnen bestudeerd worden, één ervan gekozen als een

doeleind voor de ontwikkelingsinzet. Gaat men wat

onderverdelen, dan krijgt men semi-aggregatieve modellen

(sectormodellen),
die het mogelijk maken de verbindingen

tussen de gekozen branches verder uiteen te rafelen.

Deze statische modellen zijn nochtans beperkt in hun

exploratievermogen, daar ze niet toestaan het
overgangs-

probleem,
naar onze mening het belangrijkste voor ont-

wikkelingslanden, expliciet in ogenschouw te nemen.

Dynamische modellen moeten daarom dringend gecon-

strueerd worden
3;
somtijds heeft men- daartoe de zgn.

simulatiemodellen
gebruikt, met hypothetische verge-

lijkingen en coëfflciënten.

Tenslotte – en dit is het ,,nec plus ultra” – kan men

gaan optimeren, wanneer men tenminste akkoord kan

gaan met een voorkeursfunctie, en men iets kan vertellen

over de ,,constraints” (de ,,grenzen”) waarin men-zich moet

bewegen; een
optimaal
programma kan dan – theoretisch

• nog….! – uitgewerkt worden. –

Een voorbeeldje om dit alles wat concreter te maken.

In de laatste jaren kwanien zgn. ,,two-gap’models” op de

– markt, die, het mogelijk maken na te gaan welk deficit

(aan interne
of
externe
besparingen) de groei het meeste

– hinder’t in ontwikkelingslanden. Als toelichting hierop een

klein stukje mathematiek, het volgende niet-specifieke

model:’

6.

INTER NATIONALE

LIQUIDITEITEN

lOL

rQ

WEReLD

io

OUIWIKKIILDE LtIDCH
i. 0
L

10
1
.

WflWWKELIIIGSLAPIOLI

52 53 54
55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66

TERMS OF TRAD

120

110

100

90

53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67
OtOERQ1DflIDCLOE WERELODELEN t OpqTwIgxeLoe WULORELED
IDERON1W1kKEtL WRRELOOELEH I UIIGEZONDERD DRAUDSIOWENI IOtJTWIKKELDE WERELDUC

LElI
– PRIMAIRE PRODUIRIEII t VLEArERIITE paoouK,eN

Y
=
f
1
(I)

1 =S+F

S
=
f
2
(Y)

X
=
f(t,Y)

.

M= f4(j)

M=X+F

(6)

waar Y het produkt voorstelt, T de investeringen, S de

besparingen, F het buitenlands deficit, X de export,
M

,de import en U een aantal externe invloeden op
X.
Exogene

variabelen zijn ,,bovenlijnd”. Het model omvat 6 verge-

lijkingen en 5 endogene variabelen (,,onbekenden”), is

dus overgedetermineerd, maar kan in twee ondermodellen

opgelost worden:

Een ondermodel ,,S”, waar de interne besparingei de

groei determineren:

Y = f'(I)

S =f
2
(Y)

_f =S+
.

Een ondermodel ,,X”, waar de valuta-reserves de groei

bepalen:

Y = f
1
(I)

M=f
4
(1)

X=f(,Y)

M= X+F

Ter belichting van dit: J. Paelinck: ,,Un modè!e dynamique
de simulation et de contrôle pour l’écononiie beige”, in
Rivista
Internazionale di scienze Econo,niche e Coinmerciali,
Miiaan,
Anno XVI, 1969, no. 3; en T. de Biolley en J. Paelinck: ,,Un
modèle dynamique pour l’économie beige: simulation et optimis-
ation”, te verschijnen in
Optimisation et simulation de macro-
décisions,
Travaux du Centre de Recherches Economiques et
Sociaies de Namur.

1266

In het algemeen zal men
YszAYx
constateren behalve wan-

neer

per toeval!

S, X en M aan een vergelijking

f
5
(X, M, S)
=
0 voldoen; dit zou een geval van interne

en externe gebalanceerde groei zijn, een unicum!

Het bijzondere punt waarop wij de aandacht vestigen is

dat de techniek toelaat de marginale efficiency van de

buitenlandse hulp in beide gevallen te bestuderen, en deze

is, meestal, niet gelijk in de twee modellen; in mathe-

matisch schrift:

ôY

ÖY

-~–
ÔF(x)

ÔF

öY

Moest men

>

vaststellen, dan duidt dit
01)

(X)

(S)
een mogelijk efficiënt gebruik van de buitenlandse
hulp;

deze laatste kan beter de vorm aannemen van
reële
trans-

fers (uitrustingsgoederen, halfprodukten) in plaats vali het

binnenlands opzetten van fabrieken of het in exploratie
brengen van lokale grondstoffen. In het algemeen komt

nog daarbij dat in een derde ontwikkelingsstadium(wan-

neer de twee bottlenecks
,,X”
en ,,S” verdwenen
zijn)
de

absorjnie,nogeljkheid
vaii financiële middelen (binnenlandse

en buitenlandse) een nieuwe evidente ,,constraint” wordt,

en dan komt de vorming van
menselijk
kapitaal
op de voor-

grond te staan.

Nog een laatste woord over dynamische modellen.

Zoals reeds gezegd, ze maken het mogelijk de toekomst

jaar voorjaar te bestrijken; niet alleen is het dan mogelijk

de overgangsperiode van naderbij te bekijken, maar ook

iets te vertellen over het opbouwen van dynamische on-

evenwichtigheden
na
de planningshorizon, Dit laat toe

de kosten op lange termijn van een ontwikkelingsplan op

middellangetermijn mede in de beschouwing te betrekken,
wanneer men de uiteindelijke cost-benefit analyse van een

mogelijke strategie uitvoert.

Op model-theoretisch en econometrisch gebied is dus

in de laatste jaren heel wat gedaan; enkel één staaltje

kon hier naar voren gebracht worden en even becommen-

tarieerd.

Twee punten nog. In de eerste plaats dient nog hard

gewerkt te worden aan het econometrisch schatten van

empirisehe functies en, bij voorkeur, van volledige cohe-

rente modellen. Ten tweede dienen onze modellen aangepast

te worden aan het
bijzondere
probleem dat de programma-

toren in elk land

en zelfs in elk werelddeel

aan de

theoreticus stellen. Voorbereidende vergaderingen, waaraan

decision-makers, ambtelijke functionarissen en model-

bouwers deelnemen, lijken ons onontbeerlijk te zijn.

De pure technicus krijgt een beter inzicht in de politieke

probleenistel ling, de noodzakelijke ontwikkel ingsfascn

van een land, de specifieke bottlenecks, de waarde van

bestaande projecten,e,d.; hij wordt, in de goede betekenis

van het woord, een economisch ingenieur.

EN
iETS OVER ONTWIKKELINGSPOLI’IIEK

Aan de hand van modelresultaten kan men Politieke

beslissingen nemen. Het is onmogelijk

in liet raam vaii

dit artikel

in detail na te gaan welke decisionele aspecten

van de ontwikkeling de jaren zestig gekenmerkt hebben.

Enkel een paar voorbeelden om tot

zeer partiële

conclusies te kunnen komen.

De internationale handelspolitiek is op de voorgroiid

gekomen met de ,,United Nations Coiiference on Trade

and Development” (23 maart

16 juni 1964)
1
.
De out-

wikkelingslanden hadden in 1963, bij de Algemene Verga-

dering der Verenigde Naties, een gezamenlijke verklaring

ingediend waarbij in het bijzonder de aandacht werd ge-

vestigd op het. verband tussen handelspolitieke maat-

regelen en ontwikkeling: verruiming van de handel, geleide-

lijk uitschakelen van bestaande limitaties, mogelijkheden

tot uitbreiding van de handel in primaire goederen met

vaste prijzen, expansie van markten voor half- en eind-

produkten, ccii soepele financiering van deze ,,trade-

ilows”, verbetering van de onzichtbare handelsbalans,

c,d. Maar in zijn rapport
Towards a New Trade Folie)’
for

Developmnent
vestigde Secretaris-Generaal Raul Prebisch

de aandacht op een aantal
interne
problemen die de ont-

wikkelingslanden zelf zouden op te lossen hebben: het

agrarisch probleeni, de ‘sociale mobiliteit, de scheve

inkoinensverdeling, de snelle bevolkingsgroei, en

wij

verstaan het zo

samenwerking
tussen
de ontwikkelings-

landen. Wellicht werd Dr. Prebisch geïnspireerd door het.

Spaanse gezegde: ,,No hay atajo sin trabajo: een kortere

weg vergt een grotere inspanning.

Het is nog te vroeg een uitspraak te doen over wat de

permanente UNCTAD,
en zijn Trade and Development

Board, op het internationale vlak in de ,,late sixties” zullen

hebben kunnen bijdragen; ongetwijfeld worden de handels-

politieke problemen zonder ophouden in een scherp licht
gesteld, en zal nien er toe komen bepaalde remmen op te

heffen. Feitenniaterieel ontbreekt niet; enkel is de vraag

te weten hoeveel
men afweet van de relatieve efficiënlie
van

voorgestelde maatregelen. Het probleèni kwam econo-

metrisch ter sprake; het keert terug wanneer men van de

planning tot de politiek overgaat.

Dezelfde gedachte kwam bij ons op bij het lezen van een

rapport over de

mogelijke

financiële bottleneck van

het probleem
5
.
Besluiten worden bijzonder scherp gesteld:

,,There
is
need for a reforni of the international nionetary

system that would make it more responsive to the needs

for economie growth of both developed and developing

co’untries…..The developing countries
have
a legitimate

and pressing need for additional liquidity—–

.
Wat


naar onze mening

in het duister blijft is de
relatieve

probleemstelling: gegeven de reeds opgesomde voor-

waarden voor een snellere groei van het produkt per capita
in de ontwikkelingslanden

en de lijst is verre van vol-

ledig

welke is de graad van urgentie der voorgestelde

maatregelen? Een ,,conditio sine qua non”

in meer

precieze ternien: is de politieke prod uktiefu nctie er een

met strikt complementaire factoren? Of zijn er relatieve
urgentiegraden, en loont liet ccii bepaalde dosering van

inspanningen aan te passen aan de relatieve marginale

doeltreffendheid van de voorgestelde maatregelen?

Ons inziens is dit probleem nauwelijks aangesneden
01)
liet nationale vlak, laat staan op het internationale
7
.
Het is

waarschijnlijk hoog tijd wat orde te scheppen in het ont-
wikkelingsdenken en, met de bekende ,,cultural lag”,
iii

de internationale ontwikkelïngspolitiek. De jaren zestig

geven ons de iiidruk van een vulkanisch uitbarsten van tien-
(Slot op blz. 1287)

Men zie
hiertoe:
United l”Tatio,,s conference on
Trade and
Developniemu; Basic Documents o,z its Establis/une,,t and
Activities, United
Nations
publication, Sales No: 66.1.14.
International ,nonetary !ssues
and
the developing Coumumies,
Report of the Group of Experts, United Nations Publication,
Sales No: 66 IE.D.2
O.c. blz. 32, cursief van ons.
Nog
wat
lectuur daartoe:
Umie polilique de croissance
écono/nique,
OESO, Parijs, november 1962.

1-

ESB 17-12-1969
1267

Eén decennium ifl’• cijfers gevat

In een blad als
Econo,iiscIz-Statisrisc/,e Berichten
schrijven

overgenomen uit Het jaar 1969 in cijfers,
een speciaal

over het verstreken decennium kan natuurlijk nooit ,,af”

statistisch bulletin van het CBS, dat vrijwel tegelijkertijd

zijn als ookniet enig geordend statistisch materiaal over

met dit nummer van
ESB
verschijnt. De redactie is het

dat decenniuni wordt gepresenteerd.

CBS zeer erkentelijk voor zijn medewerking.

De hieronder weergegeven cijfers over de Nederlandse

,Dat de cijfers niet precies één decennium, doch elf jaar

economie in 1958 en 1969 (voor het laatste jaar uiteraard

bestrijken, is hopelijk voor de lezer geen beletsel ‘de

met het voorzichtige voorbehoud ,,geraamd”) zijn met

,,kale” ‘cijfers met zijn eigen interpretaties te lijf te gaan.

toestemming van de Directeur-Generaal van de Statistiek


S

Omschrijving


Eenheden
1958
1969
.

Omschrijving

,
Eenheden
1958

969

Bevolking en onderwijs
°/ waarde totale uitvoer
5,0
3,8
Bevolking op 31 december
mln.
1 1,3
12,9
%
waarde totale invoer
41,9
56,8
per

.000 inwoners
21,2 9,2
waarde totale uitvoer
41,5
59,8
per 1.000

3- 5 jarigen
558

675

Aandeel industrie in totale uitvoer-
Basisonderwijs ………………
per 1.000

6-14 jarigen
750
723
waardc

———————
idem
78
82
voortgezet

algemeen

vormend
,
waarvan: voedings- en genotniidd.
onderwijs ………………..
per

.000 12-19 jarigen
282
340


induslrie

———– –

——–
idem
20


Ii
Beroepsonderwijs

……. . ……
per 1.000 12-19 jarigen
329
375
textiel-, kleding- en schoen.ind
dciii
7

7
Wetenschappelijk onderwijs
per 1.000 18-25 jarigen
27
51
chemische industrie
idem


tO

6
ol ieratfinaderijen
idem
It
6
1′,’lacro-ecouomjsche lotalen
metaalindustrie ……………
idem
24
28
Nationaal inkomen (netto, markt-
Aandeel in
0/
van de totale invoer-
prijzen) in constante prijzen
– – – –
index 1963

100
78
141

Uitvoer naar de BLEU

………..

waarde:
Idem per hoofd der bevolking

– –
index 1963
=
100
83
131

lnvcer uit dc EEG …………….
Uitvoer naar de EEG

………..

Grondstolïcn, hsllïabrikaten
%
waarde totale invoer
77
69
Bijdragen tot het nationale inko-
lnvesteringsgoedcren idem
12
13
men van landbouw, bosbouw en
,

Consumptiegoederen
idem
10
17
in
%
nat. inkomen

(netto, factorkdsten)
11,5
6,9
Goederenvervoer

idem nijverheid
idem
41,0
43,0
Zeehavens (totale omslag)
mln, ton
96
224
idem dienstverl. sector
icleni

,
34,3
35,3
waarvan: Rotterdanisc havens

idem
74
177
overheid

…………………
idem
11,5
14,2
Amsterdam
dciii
t 1,
21
buitenland

..

………………
ideni
1,7
0,6
Rijnvaart via Lobith
idem
59

115
idem
,
11,1
13,0-
.

Uitkeringen soc. verz. aan gezins-
Personenvervoer
huishoudingen

……………..
idem
9,1
17,3
Spoorwegen

………….. . ….
niln. reizigerskm.

..

7.630
7.425
Bruto

investeringen

in

vaste
in

nat, produkt
Luchtvaart (Schiphol)

………..
.
mln, passagiers

1,0
4,5
(bruto, marktprijzen)
22,4
26,1
l’crsoncnuuto’s (omvang jiark)
mln.


0,4 2,2
verkéersintensiteit rijkswegen
inde’x

963
=
100 67 68
Produktio-indices
Verkeersdoden
1
1.604
2.850
nijverheid (excl. bouw)
1963

100


71
160
,
,

idem

:
71
152
Beroepsarbeid (werkzame arbeids-

chemische nijverheid
idem
61
.259
krachten)

metaalnijverheid …………….
idem
68
149
1.000 manjaren
‘495

341
textielnijverheid

……………..
idem


76
116
idem
.
1.631
1.852
voedings-

en

genotmiddelen-
.
.
Dienstverlening

…………….
idem
1.454 1.860
idem

.
80
128
Overheid (cxcl. militairen)
idem


319

397

Levendgeborcncti

—————

Kleuteronderwijs

………………

delfstoffenwinning
idem
94
210
,

openbare

nutsbedrijven
idem


64
238

Prujsundex gezinseonsumptie

Produktie per werknemer in de
Totaal

…………..

………..
.index 1963
o.
100
,

89
135
nijverheid (excl. bouw)

idem

78
165
,

idem
87
132

idem
94
,

134
Lonen

en

arbeidsduur

(oktober-
.

Landbouw en visserij ………….

idem
80
141
gegevens

volwassen

mannelijke

Nijverhgid

……….. . …. …….

visserij

……………………

arbeiders)

Geld- en kredietwezen
Bruto

uurverdiensten akkerbouw
Gcldhoeveelheid

en

secundaire

..

….
…..

f.

,
1,65
3,92

Voeding

……….’; …………

liquiditeiten per 31

december.

f. mrd
15,4
36,5

Gezinsbesparingen

……………..

idem
1,79
4,77
Officiële goud- en deviezenreserves

idem bouwnijverheid
idem
1,87
4,99
en netto buitenlands actief van de
Bruto uurverdiensten

plus sociale

….


handelsbanken per 31 december
idem
6,4
10,0
lasten in de nijverheid
idem
2,43 7,09
ANP-CBS-beursindex

algemeen”
index 1963

100
53
122
Aantal gewerkte uren per week:
Rendement eeuwigdurende staats-
akkerbousv en veehouderj
uurS
54,3
49,2
leningen
4,19
7,02

activa


……………………

idem nijverheid

……….. ….

..

49,0
45,2
Gemiddelde

rente

nieuwe

in-
schrijvingen hypotheken onroe-

industrie

……………………..

Sociale en pensioenverzekering

Kleding

………………….

rende goederen
idem
5,18
7,10
Totaal der baten sociale verz

…….
…….

F. mln.
3.148
15.700

Huur ………………………..

Openbare ernissies op de Nedcr-

industrie

………………………

waarvan: betaalde premies
idem 2.884
14.400
landse kapitaalmarkt: a. Over-
subsidies overheid
idem
168
1.020
heid
(mcl.
Bank v. Ned. Gem.).
F. mrd
1,0
1,9
Uitkeringen en verstrekkingen.
– .
idem 2.682
14.300
b. part. sector en buitenland
idem
1,2
0,6
Totaal der baten pensioenverz..
.
idem
1.864
7.000
Stiaarbeweging (spaarverschit)

bij


waarvan: betaalde premies
idem


1.180
4.500
spaar- en handelsbanken
idem 0,8
2,3

en veehouderij …………………

dotaties van bedrijven
idem
123
400
Produktie van nieuwe levensverze-
idem industrie

………………….

subsidies overheid
idem
226 420
keringen

——————-
4,4
6,0
Uitkeringen ………………..
idem

715
2.170
Nieuwe inschrijvingen hypotheken op onroerende goederen
idem
1,9
11,0
Investeringen naar bestemming

……idem

Verstrekt

consumptief

krediet
Landbouw, bosbouw, visserij -.
f.
mrd.
0,3
1,0
(mcl.
op personenauto’s)

idem’

idem
.

1,5
Mijnbousv, industrie,

bouwnijver

heid,

elektriciteits-,

gas-

en
.
Openbare financiën waterleidingbedrijven
idem
2,3
7,9
Belastingopbrengst

directe

belas-
,

idem 0,4
1,8
tingen …………………..

f. mrd.


4,4
14,7
Exploitatie van woningen

……

idem
1,8
5,7

in
%
netto nat, inkomen
13,6 15,7
Verkeers- en vervoersbedrijven,

idem

1,5
2,3

….

(nsarktprijzen)
Overige diensten
idem
0,4
2,2

idem

……………………..

idem per hoofd van de bevolking
f
393
1.142
Totale bruto investeringen in vaste
Belastingopbrengst indirecte belas- activa van bedrijven
idem


6,7 20,9
tingen …. . ………………
f. mrd
3,4
10,8
in °/ netto nat, inkomen
10,6
11,6

Handel …………………….

Buitenlandse handel
(rnarktprijzen)
index 1963

100
63
182
idem per hoofd van de bevolking
f
308
840
dciii

68

,
201

idem

……………………..

Geconsolideerde

overheidsschuld,

……

Hoeveelheid invoer
idem
60
177
f.
mrd.


23,0
45,4

Waarde invoer

…………….
Waarde
uitvoer
…………………..

Hoeveelheid uitvoer
idem
67
93
in
%
netto nat. inkomen
71
’49
hivoer uit do BLEU …………
..
0/0 waarde totale invoei
17,8
17,9

ultimo

………………………..
idem

……………………..
(niarktprijzen)

0

2

Prof. Dr. J. Tinbergen

Door velen die de taak hebben om zich te verdiepen in de

sociaal-economische politiek voor de jaren zeventig wordt

het als ccii noodzaak gezien om een krachtige impuls te

• geven aan de ontwikkeling van de minder ontwikkelde

– landen. De grônden hiervoor zijn van politieke zowel als

van zuiver menselijke aard.

De ,,derde wereld” is het slachtoffer geworden van een

bevolkingsexplosie als er nooit tevoren vertoond is en die,

ook
,
wanneer meer norniale toenemingen weer zullen

worden bereikt, toch nog zeker tien â twintig jaar door-

werkt. Daardoor zijn de vooruitzichten voor de werkloos-

heid bijzonder ongunstig. Mede door andere oorzaken

zal de afstand in welvaart tussen ,,Noord” cii ,,Zuid” nog

geruime tijd toenemen. Dit is bezig de wereld in twee of

nieer stukken te verdelen die,in toeneniende mate van elkaar

iullen vervreemden. Wil men grotere explosies voorkomen,’

dan zal ecn wereldbeleid op efiige leutelgebieden(terecht

door Von Wei7siicker als ecu ,,Weltinnenpohitik” aangeduid)

moeten worden opgebouwd. Dit alles is al vaak gezegd en

ce
zal niet verder op worden ingegaan.,Wij nenien het een-

voudig als ons uitgangspunt.

Het proces van de ontwikkeling, dat versneld nioet

worden, is grotendeels spontaan, doch de regeringen kunnen

door ,,bijturen” er toch een nierkbare invloed op uitoefe,

nen. Ook hierop zullen wij niet verder ingaan. T-let beleid

van de vele landendie de wereld telt, grote en kleine, ge-

schiedt’in toenemende mate op grond van minder of meer

duidelijk geformuleerde ,,plannen”. Deze zijn grotendeels

autonoom opgesteld, op grond van de nog te veel aan-

vaarde autonbmie der afzonderlijke naties. Ofschoon in

toenemende niate ovcrleg wordt gepleegd, o.a. in de con-

sortia of consultatieve en soortgelijke groepen, en ook de

beschikbare statistische en technische informatie bijdraagt

tot een afstemming op wat andere landen doen, is toch de
onderlinge vcrenigbaarheid van de ontwikkelingsplannen

geenszins gegarandeerd. Bovendien hebben minder mach-

tige landen vaak feiten te aanvaarden die zijn bepaald door

de politiek van machtiger landen, zonder dat dergelijke

feitelijke ontwikkelingen noodzakehijkeiwijs in het belang
vaii beide soorten landen zijn.

Het is daarom goed dat zowel de te verwachten feitelijke

totaalontwikkeling als de meest gewenste ontwikkeling ook

,,vaii buiten af” worden bestudeerd, d.w.z. door instel-

lingen van wetenschappelijk onderzoek. Studies door

dergelijke instituten over niet nanie de meest gewenste

ontwikkeling (uitgaande, uiteraard, van goed geformu-

leerde premissen over wat wenselijk is) kunnen bijdragen

tot de oriëntering van de regeringen, van het bedrijfs-

leven en van hen die in consortia enz. het beleid van een

aantal regeringen hebben te beoordelen. En er is een kans

dat in de toekonist dergelijke ,,evaluaties” een grotere rol

gaan spelen.

MAXIMALE WERELDPRODUKTIE

Aanneniende dat ‘de hoogst mogelijke wereldproduktie –

een doel is dat een hoge prioriteit heeft, kan men als de

centrale vraag aangaande de meest gewenste ontwikke-

Ii ng besöhouwen hoe de maximale wereldproduktie
kan

worden bereikt. Hierover bestaan de welbekende theorieën

van de internationale handel, waarvan enkele hoofdpunten –

de kern van ons betoog zullen vornien. Bij voorbaat kan

worden gesteld dat de tegenwoordige economisch-politieke

tendenties één aspect van het vraagstuk verwaarlozen. Te

weinig aandacht wordt gegeven aan het belang van het

inschakelen van zoveel mogelijk produktieve krachten’

waarover elk land beschikt. Voor deontwikkelingslanden

is liet met nanie de factor arbeid die zwaar onderbezet is.

Dit vraagstuk wordt thans op een breed front aangevat
door het Internationaal Arbeidsbureau, dat ter gelegenheid –

van zijn vijftigjarig bestaan een
Wereldwerkgelegen/icids-

progran
voorbereidt, enigszins vergelijkbaar met het

Endicatieve Wereldplan voor de Landbouw van de FAO

en soortgelijke activiteiten van UNESCO voor het onder-

wijs. Weliswaar zal voorlopig de zo noodzakelijke werk-

gelegenheid wel moeten worden geschapen in het bouw

bedrijf, dat zelf zijn produkten niet internationaal kan af-

zetten. Doch dit is slechts van blijvend nut, wanneer ook

de internationale sectoren worden uitgebreid, d.w,z.

de sectoren die wel produkten kunnen uitvoeren. Het toe-

konistige beeld van de produktiestructuur van de landen
der wereld wordt in hoofdzaak door drie coniplexeii van

factoren bepaald.

DRIE COMPLEXEN

Het eerste complex is dat van de
transport- en communi-

catiekosien.
‘Een aanzienlijk deel van de wereldprodukti

nioet worden uitgevoerd in de nabijheid, soms in de on-

middellijke nabijheid, van de afzetmarkten. Dit geldt zeer

strikt voor de produktie van bouwwerken en voor de ver-

lening van een aantal diensten. Het geldt minder, doch ook

nog zeer merkbaar, voor de produktie van ,,zware” goede-

ren; dit zijn goederen waarvan de transportkosten per

waarde-eenheid hoog zijn. Globaal ziet het beeld van de

meest gewenste wereldproduktie er daardoor reeds zé iit,

dat alle niet of moeilijk transportecrbare produkten moeten
worden geproduceerd in de landen van afzet.

15

ESB 17-12-1969

1269

Het tweede complex van factoren dat het ,,optimale

beeld” bepaalt,
is dat van
de verhoudingen waarin de landen

der wereld de verschillende produktiefacroren bezitten
en van

de verhoudingen waarin de verschillende internationale

bedrijfstakken deze factoren nodig hebben. Dit complex

van factoren leidt tot het bekende principe van Heckscher

en Ohlin, dat elk land het beste die produkten kan voort-

brengen waarvan de factorverhoudingen het dichtst komen

bij de factorverhoudingen van het land. Dit geldt in deze

gedachtegang alleen voor de internationale bedrijfs-

takken, d.w.z. voor de takken die aan in- en uitvoer kunnen

deelnemen. Simpel gesteld betekent het dat een land arm

aan kapitaal zich zal moeten toeleggen op de produktie van

goederen die weinig kapitaal voor hun produktie vereisen.
Daarbij kan men het woord kapitaal zowel voor financieel

als menselijk kapitaal gebruiken, d.w.z. menselijke be-

kwaamheden op produktief gebied: een element van ge-

schoolde en gekwalificeerde arbeid.

Terwijl dus op grond van het eerste complex van factoren,

dat van de transport- en communicatiekosten, afwijkingen

van dit beeld kunnen optreden, kan dit ook gebeuren op

grond van het derde complex, dat wij nu willen noemen.

Door zgn.
scliacileffecien en exterie effecten
kan nI. de

behoefte aan de produktiefactor kapitaal voor bepaalde

industrieën verminderd worden en daardoor, meestal

tezamen met de transportkosten, het genoemde beeld ook

gewijzigd worden. D.w.z. dat, in afwijking van het alge-

mene beeld, in ontwikkelingslanden ook enige industrie-
complexen van doorgaans kapitaalintensieve industrieën

en in ontwikkelde landen enkele arbeidsintensieve indus-

trieën ,,op hun plaats” kunnen zijn, d.w.z. de concurrentie
kunnen volhouden.

Doch voor een aanzienlijk deel van het bedrijfsleven

dat deelneemt aan de internationale handel zal men ver-

standig doen om de takken die een arbeidsintensieve

techniek kennen in belangrijker mate mde ontwikkelings-

landen te ontwikkelen. Daardoor zullen de arme landen

meer deviezen kunnen verdienen en met deze deviezen

zullen zij meer kunnen kopen bij de bedrijfstakken die

voor ons beter passen bij onze factorverhouding: de takken

die relatief veel kapitaalen veel kwalificatie vereisen, waar-

onder ook wetenschappelijk onderzoek; dus bijv. de zware
en de zware chemische industrie, de indus ieën van kunst-

stoffen en kunstvezels, electronica enz. Voor Nederland

ook nog de takken die verbonden zijn met onze ligging en

onze verkeers- en handelsspecialisatie.

NIET TE VEEL DIVERSIFICATIE
IN DE WERELDARBEIDSVERDELING

Bij de keuze van bedrijfstakken voor zowel nieuwe als

oude industrielanden is nogal eens de nadruk gelegd op de

noodzaak van diversificatie. Het is natuurlijk juist dat

afhaiikelijkheid van slechts enkele markten een gevaar

is. Toch is naar mijn smaak de nadruk op de diversificatie

de laatste tijd te sterk geweest. Men kan gemakkelijk in-

zien, dat er ook aan diversificatie een grens gesteld is.

Diversificatie ad absurdum gevoerd betekent immers dat

iedereen alle dingen die hij nodig heeft zelf maakt. Maar dat

is autarkie! Bovendien is het versnippering, met het gevaar

van te kleine eenheden. Er is dus een grens aan de gewenste
diversiflcatie. Ook als ieder land zich interesseert voor maar

10% van alle bedrijfstakken en dan de 10% die qua

factorverhoudingen het best aaisluit bij de karakteristiek

van het land, heeft men reeds een grote spreiding van

risico’s en voldoende diversiflcatie.

De hierboven bepleite wereldarbeidsverdeling en de

daarop te baseren nieuwe structuur van de wereidhandel

zullen op iets langere termijn voordelen voor alle betrok-

kenen meebrengen. Een aantal goederen zal voor onze

consumenten goedkoper kunnen worden. De gemiddelde

produktiviteit en daarom de inkomens zullen hoger kunnen

worden. De doorvoering ervan stuit echter, voor wat de

ontwikkelingslanden betreft, op de protectie van een aantal

westerse bedrijfstakken die de concurrentie niet aankunnen:

een deel van de landbouw, een deel van de verwerking van

tropische grondstoffen en een deel van de arbeidsintensieve

bedrijfstakken. Daardoor worden verschillende ontwikke-

lingslanden gedwongen in de richting van kapitaalintensiee

bedrijfstakken, waarin zij in het algemeen helemaal niet

kunnen concurreren en die zij dus (nog veel meer) be-

schermen.

De bescherming van een aantal bedrijfstakken door de

EEG is een belemmering voor de ontwikkeling van de

bedrijfstakken waarin wij wel kunnen concurreren —zondér

bescherming. Wij zullen er dus voor moeten ijveren dat

deze bescherming omlaaggebracht wordt en dat dien-

overeenkomstige omschakelingen in onze eigen produktie

tot stand komen. Het is een natuurlijke ontwikkeling, die

door Engeland in de afgelopen halve eeuw meer erkend is
dan op het vasteland; getuige de inkrimping van bepaalde

bedrijfstakken, zoals de scheepsbouw – waar Japan nu

de rol van grootste producent heeft overgenomen – en

delen van de textielindustrie. De juistere lijn is om, bijs’.

door joint ventures, een aantal van de arbeidsintensieve

processen te verplaatsen naar jonge landen. Men kan daarbij

zeer selectief te werk gaan, zoals de Amerikaanse kleding-

industrie, die alleen bepaalde onderdelen van het produkti-

proces uitbesteedt naar Puerto Rico; of, anderzijds, de

automobielindustrie in de verstandigste ontwikkelings-

landen, die bepaalde onderdelen nog altijd uit de nieër

ontwikkelde landen betrekken en zelf de eenvoudigèr

processen eerst b&ginnen.

Deze herziening van onze handelspolitiek en herstruë-

turering van onze industrie zullen -een der belangrijkste

operaties op economisch gebied vormen waarvoor wij in

de jaren zeventig worden gesteld. Zoals terecht door Prof.

Heertje in dit blad (19 november 1969) is gesteld, is een

groot opgezet structuuronderzoek nodig. Onderzoek, want

inderdaad zijn zorgvuldige berekeningen op hun plaats,

waartoe nog vele gegevens ontbreken. Het moet een onder-

zoek in samenwerking met het bedrijfsleven zijn, en het

Centraal Planbureau is, voor ons land, de aangewezen

plaats waar dit onderzoek zou moeten geschieden. Het zal

intussen ook internationale samenwerking vereisen. Want,

zoals gezegd, de ontwikkeliigen van verschillende landen

moeten op elkaar zijn afgestemd. Een aantal gegevens kan

bovendien het best ontleend worden aan internationale

raadgevende bureau’s, bijv. die betreffende kostenverge-

lijkingen.

Naar een voorlopige oriëntatie aanwijst, zou wel eens

een duidelijke vergroting van de omvang van de inter-

nationale handel een der uitkomsten zijn van een dergelijk

onderzoek. Voor Nederland is dit zeker geen onaangenaam

vooruitzicht, gezien onze oude specialisatie. In dit en aan-
verwante gebieden zou bovendien een deel van de nieuwe

werkgelegenheid gevonden kunnen worden die gewenst is,
wanneer bepaalde oudere industrieën minder werkgelegen-

heid dan vroeger zouden gaan bieden.

J.
Tinbergen

1270

Beleggen? De AMRO Bank

staat u ten dienste met

beleggingsmvoorlichfing en met

beleggiongsmadviezen.

Beleggings -voorlichting:

aan hen die zich thuis willen

oriënteren stelt de AMRO Bank

de volgende publikaties

kosteloos ter beschikking.

• AMRO Beursnieuws

(wekelijks, met –

veertiendaagse bijlage).

• Kerngetallen van Nederlandse

effecten.

• De Obligatiegids.

Beleggings – adviezen:

de ruim 600 kantoren van de
AMRO Bank staan tot uw

beschikking voor individuele

beleggings-adviezen en

voor portefeuille-onderzoek.

AMRO BANK

AMSTERDAM – ROTTERDAM BANK ip

(.J

ESB 17-12-1969

1271

Nogmaar

een aantaIjaren

dan is hij forens.

-, – :—– —

— =-

-__

Ja,.het gaat snel. Over een poosje is hij groot, volwassen. Dan wil hij
ergens wonen; liefst buiten (le stad. En ergens werken; meestal binnen (le stad.
En ons land heeft er weer een forens bij. Zo zullen 5 op (le 10 van onze kinderen

straks forensen zijn. Allemaal dagelijkse reizigers, (lie een eigen weg opeisen
in het drukke spitsuurverkeer. Het verkeer, dat nu al zo hopeloos druk is.

Het is beslist niet overdreven om te stellen (lat er bijzonder (Irastiscile maatregelen
nodig zijn. Maar welke?

I I

NS ziet ‘t zo: in het l)elang van onszelf en onze kinderen moet liet

openbaar vervoer zo snel mogelijk worden uitgebreid. Want alleeii het openl)aar

vervoer zal op den duur nog in staat zijn iedereen (le vrijhei(l van l)eWegcfl

te garanderen, waar iedereen i’eeht op heeft. De trein kan hierbij een belangrijke

rol vervullen.
01)
welke wijze dat volgens NS het beste kan, staat in
,,Spoor naar ’75”, dat in het begin van dit jaar bekend werd gemaakt.

Een publikatie vol plannen VOOr verbetering, moderiiisering en versnelling van /

het openbaar vervoei’Jn Nederland. Wat NS betreft blijft het intussen niet

l)ij plannen alleeb. Kijkt u maar. Hiernaast ziet ii al een paar (lUi(lelijke bewijzen

van cle ernst clie NS maakt met de toekomst.

/

LI

1272

Li

•—

.- –

.77

trein (lichterbij

(111(1
met liet oog
oti
de
ensen opent NS iegelniatig
U \Ve V( 10
rs bid
S
tiit
(>11 S iii
ii We of zicht sterk

l)Iei(lefl(Ie \voongebie(len.
or vele bewoners in (lie
iie
(1(11 \V()
id t (le tip in

hierdoor een aantiekkel ij ke
vervoersmogel ij kheid, doordat
(le totale reistijd aanzienlijk
hiekoit kan worden.
1)it betekent tevens weer dat liet wegverkeer met name in
(le spitsuren minder stagnatie
()nder\’in(lt. In (le laatste jaren
werden 1ee(IS geOpCfl(l
Rotterdam Lombaidijen,
Zoeteimeer, l)en haag
1laiialioeve, lotte1(la1n
Alexandei,
[îtIeclit
Oveivecht
en de paikeerstations Ilussuin
Zo id en Ii aren. In 1969
volg(len
nog: t )elfzijl \Vest, \’laal(l iligen
\
est
‘l’ilbuig

(
st Ileeinskeik, Âinliem
Piesikhaaf en Voorschoten.
Allemaal met
tii
l)e(loeling:
(Ie tiein dicliter hij de klant te biengen, dichtei hij ii!

Autornatiscit comfort
en tijdwinst

Teneinde (le stoptijd op (le
stations zo kort mogelijk te maken, worden alle moderne
treinen voorzien van
automatische deuren.
Bovendien zullen (leze treinen een l)oordomroep krijgen,
zo(lat (le machinist de reizigers
tijdig op (le hoogte kan
l)rengen van de nadering van
een station. Verscheidene van
(leze iïiodeirie treinen zijn
al op de baan, met ii onderweg
naar de toekoinst.

P

INIAjA,875NS BRENGT ER LIJN IN

1273

Mijnhçer Van ‘Dijk

‘(Direkteur)


isgekopversekoffie!

Hij heeft een CoffeeMat

Mijnheer P.H.M. van Dijk. Demokratisch

direkteur. Houdt-van-
zijti
persoteel. Kent

ze allemaal. Houdt i’an ècFte koffie. H’ut

,,aotomatenkoffie”! Liet zich toch verleiden

tot een Coffee-Mat. Drinkt

tot zijn grote.

vcrbazing- èbtc koffie, ves gefilterd.

+

Echt wa.i:. En zijn personeel ook. Zwart.
Of met.melk. Of met suiker-Of met, allebci.

Of chocola. Mijnheer P.H.M. van Dijk is

bijzdnder enthousiast Want cle koffie is

even lekker, even vel-s als zijn vrouw ‘m zet.

Elke keer weer. Dat krijg je als elke beker

apart wordt gezet. Met nieuw filterpapier.
-;

Met nieuwe, verse koffie. ln- dat gaat zode.
/

hele dag door. Onvernoeibaar.

Onverbeterlijk.

-.

:1 L

1


•-

+

+
+

[4+

‘:H”–•’:-

De
Coffee-Mat Princess is een complete


veirassing voor èlke direkteur: Voor élk

bedrijf. Laât ii eens uitgebreid inschenken

1
door onze vertegenwoordiger. Een afspraak

briefje, een kaartje of

Verkoop, verhuur, huurkoop:

De Erven de Wed.’ J. van Nelle N.V. Rotterdam

Telefoon: (10)

151500
9

afd. Automaten

••

.+
.

+

EEG: vorderingén en barrie
‘res

Dr. S. L. Mansholt

Twaalf jaar geleden begonnen wij in Brussel, in een klein

bureau van een gebouw waar later Euratom gevestigd
ZOU

worden. We waren met nog geen honderd man, en er ont-

brak van alles: papier,’inkt, ballpoints. Thans zijn we geves-

tigd in een ultra-modern air-conditioned gebouw, dat aan en-

kele duizenden ambtenaren plaats biedt; de papierconsunip-

tie loopt in de tonnen. Op het gebied van huisvesting en cle

produktie van documenten is de vooruitgang enorm.

Maar gelukkig is dat niet alleen veranderd in de afge-

lopen twaalf jaar. In die periode zijn wij erin geslaagd een

douane-unie te creëren tussen de zes lidstaten van de Euro-

pese Gemeenschap, hebben wij een gemeenschappelijke

landbouwpolitiek ontworpen en is, als gevolg van deze

resultaten, een gemeenschappelijk handelsbeleid jegens de

meeste derde landen tot stand gekomen. Dat zijn de resul-

taten die voor de Commissie aanleiding waren te con-

stateren, dat per 1 januari 1970 de overgangsperiode als

beëindigd kan worden beschouwd en dat men de defini-

tieve fase van het Europese integratieproces kan ingaan.

– Op zichzelf is dat een opmerkelijk resultaat. In het

Verdrag tot oprichting van de Europese Economische

Gemeenschap wordt gesproken over een overgangsperiode

van twaalf jaar, die eventueel tot maxiiaal vijftien jaar

kan worden verlengd. Tot een dergelijke verlenging kan

worden besloten door de Raad van Ministers, met unanimi-

teit, op grond van een daartoe strekkend voorstel van de

Commissie. De Commissie heeft een dergelijk voorstel

niet ingediend, menende dat de geboekte vooruitgang

en de bereikte resultaten voldoende zijn om intrede in de

definitieve periode te rechtvaardigen.

Betekent dit, dat er geen wensen meer zijn, dat alle

problemen zijn opgelost en dat men nu rustig met de armen

over elkaar kan gaan afwachten? Natuurlijk niet! De over

gang van de ene naar de andere fase is slechts van voor-

namelijk symbolische betekenis; hij markeert de wil van

de Commissie en de lidstaten om verder te gaan, om uit

te komen boven het stadium vafi alleen maar handels-

politieke arrangementen en om de taak aan te pakken van

een werkelijke integratie op economisch en politiek gebied.

Problemen zijn er nog vele, ook op het gebied van de

douane-unie zelf. Tot aan het einde van dit jaar zullen we

moeten leven met.de
door de Bondsrepubliek Duitsland
aan de grens ingestelde maatregelen voor de invoer van
landbouwprodukten als gevolg van de revaluatie van de

D-mark, langer nog zal de Franse markt voor landbouw-

produkten geïsoleerd blijven als gevolg van cle devaluatie

van de Franse frank. Deze onvolkomenheclen zijn echter
van tijdelijke aard en liet is niet uitgesloten, dat we reeds

eerder verlost zijn van de specifieke Franse maatregelen

dan over twee jaar, de pe?iode waarvoor het Frankrijk

toegestaan is zijn beschermende maatregelen te nemen.

Veel zal afhangen van de discussies in de komende tijd ovet’

het toekomstig prijsbeleid van landbouwprodukten in cle

Gemeenschap.

Naarmate men een realistische koers vaart en bereid is

verantwoordelijkheden te aanvaarden, zullen de tijdelijke

moeilijkheden eerder zijn opgelost. De laatste voorstellen

van de Commissie betreffende prijsvertaging van een
aantal landbouwprodukten zijn dergelijke realistische

voorstellen. Aanvaarding daarvan en aanvaarding van het

principe dat de vrijkomende gelden als gevolg van de prijs-

daling ten goede komen aan de boeren om een inkomsten-

verlies te compenseren, zou een eerste stap betekenen in

de richting van een rationeel landbouwbeleid, nodig zowel

voor een gezonde ontwikkeling van de Gemeenschap zelf,

als om de basis te leggen voor een redelijke uitgangspositie

bij de onderhandelingen over uitbreiding van de Gemeen-

schap.

De beslissingen die reeds genomen zijn om de moeilijk-

heden voortvloeiende uit de wisselkoersveranderingen te

overwinnen, hebben bewezen dat alle lidstaten één zaak ten

koste van alles willen vermijden: de Gemeenschap zelf in

gevaar brengen. Hoeveel moeite het sommige lidstaten

ook gekost moge hebben om een tijdelijke achteruitgang

ESB 17-12-1969

1275

,.
.

in het bereikte Vrije handeisverkeer te aanvaarden, de alge-
delen. Voorde Bondsrepubliek Duitsland gaat het om veel
.

1
mene overtuiging was, dat het beterwas deze terugsiag te
meer dan dat, het gaat evenzeer om de.politiekenoodzaak


incasseren dan het bestaan van de Gemeenshap zelf op
voor

dit

land

zijn

iroÇw en
.
aanhankelijkhe
id- aan

de

i••
.

.

.

het spel te zetten.


westerse

wereld

onder

bewijs

te

stellen.

Naarmate

de
.
Daaron

i ook zijn de problemen op ander gebied, ik zou
belangstelling

in

Bonn

groeit voor contacten

met

zijn

:-•


ZC’
de problemen op langere termijn -willen noemen, veel
Oosteuropese buren, zal die noodzaak zich des te sterker
belangrijker van aard dan de tijdelijke inconveniënten in
doen voelen. Met andere wôorden, opening naar het Oosten
het vrije handelsverkecr.
en integratie van het Westen gaan hand in hand
..

:


Als het werkelijk waar is, dat het point of no return
In Frankrijk is men, naeen tienjarige periode van van-

-•.
Js

bereikt, als het werkelijk waar is, dat de Gemeenschap
anten
Op
het Europcse.stramien, weer teruggekeerd tot dc


niet meer weg te denken is uit Europa

en ik geloof dat

continuïteit. De constanten in de Franse politiek hebben

het waar is

dan zijn
die
vraagstukken belangrijk die de
overwonnen

dat.Frankrijks toekomst in Europa ligt wordt


.
toekomstige ontwikkeling van deze Gemeenschap bepalen. thans

door

vrijwel

niemand

in

Parijs

meer

betwijfeld,

:
Dan is het belangrijk hoe over tien jaar onze landbouw- hoewel ik -soms de indruk heb dat die wetenschap

nog

-.

politiek eruit zal zien, dan is hct.belangrijk dat men tot
niet tot alle lagen in Den [-Jaag is doorgedrongen.

monetaire samenwerking komt, dan is het belangrijk dat
Italië’s Europese overtuigingen zijn nog nooit in twijfel

de

institutionele structuur wordt geschapen

die het ons
getrokken; hét probleem zal blijven de interne stabiliteit


mogelijk maakt, nieu’etakcn aan te vatten,
van dit land. De mate waarin de

Europese overtuiging-

.


daadwerkelijk kan worden uitgedragen en tot gelding kan

VERSCHUtVENDE INTEGRATIEMOTIEVEN
worden gebracht is een functie van ‘de mate waarin dit

.
land in het komende decennium zijn interne problemen

Het proces der Europese integratie is begonnen in een
weet op te lossen.

periode van de Europese geschiedenis die anders was dan
Nieuw is de positie van Engeland. De historische ver-

de werkelijkheid van vandaag. Een geschokt en geschonden
gissing die dit land heeft begaan.zich niet van liet begin af


Duitsland zag in het Europese eenwordingsproces de kans
aan bij het Europese integratieproces aan te sluiten, tracht

een gedeeltelijke soevereiniteit te herwinnen, een arni en
men thans goed te maken door aansluiting bij dc Gemeen-


berooid Frankrijk zag er de mogelijkheid in van een voort-
schap te zoeken.

De kansen voor deze aansluiting zijn

durende

controle

op

de

ontwikk’eling

van

de

Duitse
groter dan ooit

ik heb al gezegd, dat de constanten in

industrie, een grondstoffenarm Italië meende de oplossing
de Franse politiek overwonnen hebben

en de inbreng

voor zijn specifieke situatie gevonden te hebben. Last but
van Engeland in de Gemeenschap kan van enorme beteke-

not least was er -Stalin, dc grootste fcderator

ian Euro-

nis zijn. Het lijkt mij een vergissing de Engelse bëlangstel-

pa, die ons de angst inboezenide die nodig-scheen om aan

ling

alleen

uit

handelspohitieke

motieven

te

verklarn.

het

Europese avontuur te beginnen:.



Na de Kennedy-ronde en dè verlaging van het gemeen-

Het klinkt banaal, materialïstisch en platvoers op deze

schappelijkedouanetarief niet gemiddeld35
%
lijken deze


as5ecten van de Europese intëgratie de aandacht te willen
motieven nauwelijks steekhoudend om de Britse insistentiè’
vestigen; het zou echter de ogen sluiten voor dc werkelijk-
te rechtvaardigen. Er. is eöhter meer. ‘Op de op 1 en 2


hcid zijn, indien men -het niet deed. Angst en naijver en de
december gehduden Topconferentie is duidelijk gebleken


zjcht naar gewin

staan evenzeer aai

de wieg van

dit
dat de lidstaten van de Europese Gemeenschap zich daad-

streven als idealisme en vertrouwen, als hooi5 en toekomst- werkelijk wensen

blijven in te zetten voor ,,voltooiing”,.

verwachtin.

.

.


,,verdieping”, en ,,uitbreiding” van de Gemeenschap,
om


De krachten die in het verleden voor dc Europese inte-
de geijkte terminologie maar eens te gebruiken.


grate hebben gewerkt zijn thans afgezwakt. De dreiging uit
Het slotcommuniqué van deze conferentie wijst in niet

liet
Oosten
wordt als niinder gevaarlijk gevoeld en daar-
‘mis te verstane bewoordingen op het politieke karakter

mede is de angst als hoofdmotief voor nauwere aaneen-
van liet Europese integratiestreven, zodat’ook de kandidaat-

sluiting van het Wasten verdwenen. De impuls die uitging
leden weten dat zij.niet alleen anshiiiting zoeken hij een


van het bestaan van de Europese instellingen zelf is eveneens
economisch blok, maat dat ook voor hen de politieke

wat afgesleten. Was er in die Europese .Genieenschap voor
consequenties te trekken zijn uit hun aanvrage om lid-


Kolen en Staal nog sprake van ccii relatief sterk supra-
, maatschap.

nationaal element, in de Europese Economische Genieen-
Voor het einde-van liet jaar zal een regeling nioeten zijn
schap en in Euratom werd dit element reeds teruggebracht
getroffen voorde landbouwfinanciering; liet principe van


en

in

de sindsdien

plaats, gehad

hebbende ‘twaalfjarige
deeigen middelen van de Gemeenschap en controle daar-

shijtagesl

is dit supranationale element beslist niet ver-

op door het Europese Parlëment is erkend, en het pro-

sterkt. Ook de

elite”, rondom een Jean Monnet
,,Eurbpesc
bleern van de directe verkiezingen van dat Parlement zal

en samengebundeld in de Eu’ropesc Beweging, schijnt aaii
door de Raad van Ministers blijven

vorden- bestudeerd.


invloed en betekenis te hebben ingeboet.
Op grondslag van het memorandum van de Comniissie


Dit lijken sombere conclusies, maar als zodanig zijn ze
zal in de loop van 1970 een plan worden uitgewerkt voor de

.
niet bedoeld. In elke periode’van de geschiedenis, ook in
creëring

van

een

economische

en

monetaire

unie;

de


die van de Europese integratie, zal men telkens opnieuw de
mogelijkheid van de instelling van een Europees reserve-


krachten moeten zoeken en creëren niet behulp waarvan
fonds zal worden bestudeerd; men zal proberen het op

men bepaalde doeleinden weiist te verwezenlijken. Thans
korte terniijn eens te worden over een ondcrzoekprogram-

•,
zullen deze krachten andere zijn dan die van twintig jaar

nia voor Euratoni, en last but not least is nien liet eens
geleden. Het belang dat dc lidstatgn bij het bestaan en
geworden over het principe van de uitbreiding van de

voortduren van de Gemeenschap hebben, is reeds duidelijk
Genieenschap.

Vôér

1

juli

1970

zullen

bovendien

dc

naar voren gebracht bij de landbouw- en monetaire debat-
Ministers

van

Buitenlandse

Zaken

voorstellen

moeten


ten van de laatste maanden. Het lijkt een vergissing dit be-
doen op het gebied van de politieke éénwording, in het


ang alleen te interpreteren in termen van matériële voor-
perspectief van die uitbreiding.

1276

DEMOCRATÎSIRING .YAN DE GE{EENSCHAP

ik geloof dat men met enig optimisme de toekomst van de

Gemeenschap, mede -als gevolg van de resultaten van de

Topconferentie, tegemoet mag zien. –

Jammer is slechts dat in het slotcommuniqué in zulke

lapidaire bewoordingen gewag wordt gemaakt van de

Europese jeugd. Het schijnt mij namelijk uitermate belang-

rijk, juist omdat het politieke karakter van de Gemeenschap

weer zo is beklemtoond, dat de belangstelling van de jeugd

voor interne verterking en democratisering van de Ge-

nieenschap blijft gehandhaafd.

De jeugd vordt veelal verweten dat zij geen belangstel-

ling heeft voor de Europese problematiek en haar aandacht

verspilt aan een aantal andere internationale zaken waarop

men als individu, en als nationale staat, nauwelijks invloed

kan uitoefenen. Rationeel deel ik die kritiek, emotioneel

kan ik die jeugd alleen maar gelijk geven. Waarom, in

hemelsnaam, zou de jeugd belangstelling moeten opbrengen

voor de vraag naar de hoogte van de restitutie voor graan

of de transformatie-coëfliciënt voor eieren? 1-let is het voor-

recht vaii de jeugd, zaken te simplfficeren en terug te

brengen tot enkele werkelijke kenmerken, en liet wordt

hoog tijd dal nien ook in de Gemeenschap enkele van die

eisen van de jeugd in politieke termen vertaalt. 1-let• ver-

langen naar democratisering van de Gemeenschap loopt

parallel met liet verlangen naar democratisering vaii onze

hele maatsëhappij. Alle maatschappelijke instellingen ver-

keren in een crisis en op alle gebieden tracht men nieuwe
vorni’en en methoden te iiitroduceren om de gewenste en

noodzakelijke inspraak en controle te realiseren: De

mythe dat democratisering en efficiëntie’ met elkaar in

strijd zijii is al lang achterhaald; juist alleen ouder om-

standigheden waarin de gewone burger het gevoel heeft

bij de dagelijkse gang vaii zaken betrokken te zijn, kan

mcii erop vertrouwen dat ook eventuele onaangename

gevolgen van bepaalde beslissingen worden geaccepteerd.

Een versterking van de institutionele structuur en een

democratisering van de Gemeenschap zijn op zichzelf

il iioodzakelijk om een goede ging vaii zaken in de Ge-

meenscliap te waarborgen; het is nog meer noodzakelijk

in het licht vande eisen die de jongere generaties aan onze

iiiaatscliappij stellen. Het Europese Parlement dient werke-

lijke bevoegdheden te verkrijgen op budgèttair en wet-

geveiid gebied en dit Parlement dieiit rechtstreeks door alle

Europese burgers te worden gekozen. De verkiezingsstrijd

over de mandaten in dit Parlenient zal de belangstelling

voor de Europese integratie aaiiwakkeren, en zal de moge-

lijkheid bieden duidelijk te maken wat voor s6ort Europa

wij eigenlijk willen. Te lang is reeds door tegenstanders

van de rechtstreekse verkiezingen het argument gebruikt

dat iiieii geeii verkiezingeii kan organiseren, zonder dat het

Parlement over bevoegdheden beschikt, cii door de tegen-

standers vaii uitbreiding van bevoegdheden dat men die

slechts kan uitbreiden als het Parlement rechtstreeks is

gekozen. Deze vicieuse cirkel dient te wordeii doorbroken.

Beide zaken zijn belangrijk: bevoegdheden en verkiezingen,

niaar waar men begint is van veel minder belang. Het ciie

verwëzenlijkt, zal het andere niet zich nieebrengen.

Zowel vaii de kleinere lidstaten in de huidige Gemeen- -.

chap iiiag men verwachten, dat zij zich zullen blijven

inzetten voor versterking van de institutionele structuur

en voor democratisering van het besl uitvorni ingsproces,

als van liet “toekonistige lid Engeland. De democratische

tradities van dit laatste land staaii er borg voor, dat belang-

stelling voor deze problematiek blijft bestaan, en deze

belangstelling zal alleen maar worden aangewakkerd door

de toelating vaii nog een aantal kleinere landen, zoals

Deneniarkeii, Noorwegen en Ierland.

Met de toenemende belangstelling voor deze problema-

tiek zal men ook de jeugd in onze landen weer voor de

Europee zaak kuiineii .winiieii.

Daar koiiit nog bij, dat in de komende jareii ook vaii

andere zijde op iiiteresse van dit aspect van de Europese
integratie mag worden gerekend. Het is ook de industrie

duidelijk geworden, dat nien niet zonder meer op econo-

niische overeenkomsten kan vertrouwen, als die niet poli-

tiek verankerd liggen. Versterking van de institutionele

structuur en democratisering betekenen in feite een ,,poli-

tisering” vaii de Genieenschap, betekeiieii liet scheppen vaii

garanties voor – instandhouding van het bereikte en een

‘ stimulans voor vooruitgang.

Dit lijken mij de belangrijkste elementen van de Europese

integratie voor de jaren zeveiitig. De historische situatie

waarin een aantal van de grote lidstaten zich beviiiden, de

hernieuwde belangstelling voor deiiiocratiseriiig en het

perspectief van de geografische uitbreiding van de Genicei-

schap doen de hoop rijzen, dat in het komende deceiiiiiuiii

veel bereikt kan woidën. Dit betekent natuurlijk niet,

dat •er geen nioeilijkhieden iiieer te overwinnen zijn. De

eerstkomende jaren zullen gekenmerkt worden door

moeizame onderhandelingen niet de kandidaatleden cii ccii –

even moeizaam iiiterii debat in de Gemeenschap over onze

landbouwpolitiek. De uitkomst vaii dit laatste dbat zal

van doorslaggevende betekenis zijii voor de kansen van

uitbi’eiding en het is daaroni ccii gebiedende eis dat git

debat met spoed cii niet verantwoordelijkheidszin wordt
,

aangevat.

Slechts als deze grote politieke problemen zijn opgelost,

niag iiièn verwachten dat er ook weer vorderingen worden
geboekt op andere terreinen. Deze vorderingen zijn overal

noodzakelijk: de hariiionisatie vaii de wetgeving heeft

geen gelijke tred gehouden niet het af breken van de douane-

tarieveii; niet de oprichting vaii het statuut vaii een Euro-

pese naamloze vennootschap staat nieii nog in de kinder-

schoenen, de belastingharmonisatie dient in een sneller

tenipo te worden aangepakt. Het zou echter een illusie

zijn te menen, dat nieii op deze gebieden vooruitgaiig kan

boeken zonder het eerst eeiis te zijn over de grote politieke

opties. 1-let koiiieiide deceniiiiini zal de basis moeten leggen

voor het wegnemen vaii een aantal vaii de .bestaande

barrières om vorderingen op alle terreinen mogelijk te

maken.

S. L. Mansbolt

1277

(I.M.)

; NV SLAVENBU1

ESB 17-12-1969

Het Nederlandse bedrijfsleven

in de jaren zestig

Dr. M. Weisglas

Het bereiken van het zevende kroonjaar van onze twintigste

eeuw is een betrekkelijk willekeurig, maar niettemin gunstig

moment tot het opmaken van een balans van hetgeen het

laatste decennium het Nederlandse bedrijfsleven heeft ge-

bracht, met een blik vooruit naar de jaren die voor ons

liggen. Daarbij is het nodig zich tot grote lijnen te beperken,

indien deze het bedrijfsleven als geheel betreffen. Dit

immers is een steeds in beweging zijnd conglomeraat van

tal van uiteenlopende ondernemingen, waarbij voor elk

afzonderlijk, verleden en toekomst veelal zeer verschillend

zijn. •Het is dan ook niet denkbeeldig, dat slechts weinig

ondernemingen zichzelf in de hier volgende proeve tot

algemene typering van een decennium geheel of zelfs maar

ten. dele zullen terugvinden. De laatste tien jaren zijn

uiteraard geheel uiteenlopend ervaren in een inkrimpende

sector van de textiel, in de niet moeilijkheden kampende

scheepsbouw, in de expansieve chemische en electronische

industrie, in de kolenmijnbouw dan wel in de aardgas-

sector, welke laatste reeds in meer dan een kwart van de

Nederlandse energiebehoefte voorziet.

ECONOMISCHE GROEI

De jaren zestig vorniden een periode vaii gestage gloei,

gedurende welke zich diverse fundamentele wijzigingen in

de structuur van het bedrijfsleven hebben voltrokken en

zich ook voor de toekomst verder aftekenen. Bij een bevol-

kingsgroei iiet 13,3
%
van ruim 11,4 mln. Nederlanders

in 1960 tot meer dan 12,9 mln, thans, steeg liet bruto

nationaal produkt per hoofd van de bevolking (in con-

stante prijzen van 1968) niet bijna 40% van f. 5.360 in 1960

tot f. 7.440 in 1969. Het groeipercentage van liet totale

reële bruto nationaal produkt bedroeg in de periode

1959-1964 gemiddeld jaarlijks 5,6% en in de periode

1964-1969 gemiddeld jaarlijks 5%. Een dccennium van
groei dus, dat overheid en bedrijfsleven zondci’ eriistige

conjuncturele verstoriflgefl tot stand hebben weten te
brengei. Nog steeds echter heeft de woningnood haar

actualiteit niet verloren!

Hoe sterk de economische groei in liet laatste decennium

ook is geweest, voor het volgende dient voortgaande groei

wederom een eerste doelstelling van economische politiek

te zijn. Slechts dan zal het ons land mogelijk zijn om zich

te blijven meten met andere hoog ontwikkelde landen en te

voldoen aan de internationale verplichtingen, welke uit

zijn deelgenootschap van de westelijke wereld voort-

vloeien. Deze groei zal vooral moeten voortvloeien uit

verdere ontplooiing van de Nederlandse industrie. In de

periode 1960-1969 verminderde de beroepsbevolking in de

landbouw niet 25% van 465.000 tot 350.000. De ook in het-‘

komende decennium te verwachten afvloeiing van de

agrarische beroepsbevolking zal iii de industriële en dien-

stensector moeten worden opgevangen. in hetzelfde

tijdsbestek 1960-1969 nam de industriële beroepsbevolking

met 11% toe van 1.715.000 tot 1.900.000, terwijl die in

de dienstensector (inclusief transport) met 20% steeg van

1.872.000 tot 2.250.000. Dit laatste is wellicht een aanwij-

zing dat Nederland na zijn recente ontwikkeling tot een

industriële natie reeds het post-industriële tijdperk is inge-

treden. Nog steeds evenwel is het vooral de industrie, waar

de stijging van de produktie per nian relatief de grootste

bijdrage tot verdere economische groei levert.

VERSTERKTE CONCURRENTIE:

EEG EN BUITENLANDSE VESTIGINGEN

Terugblikkend op de laatste tien jaren behoort voor het

Nederlandse bedrijfsleven de Europese integratie, in het

bijzonder belichaamd in de Europese Economische Ge-

nieenschap, tot de meest niarkante ontwikkelingen, waar-

van het wezenlijke effect op het bedrijfsleven zich nog

slechts in beperkte niate aftekent. Binnen de EEG is het

handelsverkeer siiids 1960 zeer toegenomen. Wat Neder-
land betreft steeg in de periode 1960-1969 de export naar

de overige EEG-partners met
20
6%, terwijl de totale

export met, 133% steeg, en bedroeg de importgroei resp.

192% en 1
2
4%. Voor tal van ondernemingen – en zeker

niet alleen de grote – heeft de EEG reeds een grote invloed

op de dagelijkse bedrijfsvoering. .Dit is vooral daar liet

geval, vvaar de EEG-landbouwpol it iek ccii rechtstreekse

uitwerking heeft. Meer fii ndamenteel, maar dikwijls

mulder op ,,Brussel” aanwijsbaar, is liet mede door de

EEG geleidelijk aan gewijzigde concurrentiepatroon, dat

tal vaii ondernemingen tot noodzakelijke structurele aan-

passingen noopt. Met de geleidelijke realisering van de

EEG opent zich voor elke onderneming het perspectief

van een vergrote markt met potentieel bijna 190 mln.

relatief koopkrachtige inwoners.

Tezelfdertijd ontmoet iedere onderneming op haar

traditioneel eigen afzetgebied binnen de EEG versterkte

en/of nieuwe concurrentie van andere ondernemingen, die

met een overeenkomstige stituatie op hun oorspronkelijke

1278

TABEL 1.

Nuinbers
of
industrial subsidiaries and participatio/is or collaborations established in iiie Net heriands by foreign

manufaciuring companies after the war

Subsidiaries

1 July 1969

Branches of industry

Mctal working
Elcetrical
industry
Chemical
industry
Tcxtilc
industry
Food
industry
Rubber
industry
Miscellancous
Total
Country of origine

07
44
50
II
12
2
37
263
38
6
19
5
3 3
17
91
8
1
5 3
4
0
0
31

United States

………………………….

ns
28
4
II
4
3
.

0
13
63

United Kingdom
………………………..

15
2
7
3
2
0
2
31
2
3
0
0
1
4
IS

Belgium

………………………………

Sweden

…………………………….
.
9
2
1
6
2
0
5
35

Western Gcrany
……………………….
Switserland

…………………………..
France

……………………………..5

10
..
0 6
3
0
0
7
26 a)
Others

……………………………….

Total

…………………………………
230
61
102
35
26
6
95
555

Participations of collaborations

Branches of industry
Metal
working
Electrical
industry
Cheniical
industry
Textilc industry
Food
industry
Rubber
industry
Miscellaneous
lolal
Country of origine

33
1
26
13
9 2
17
lol
United Kingdons
………………………
20
1
8
12
5
0
22 68
.
8
1
0
5
2
0
7
19
Western Germany
……………………..
1
3
5
2
2
15
46

United States

………………………….
..

10
3
4
1
5
0
7
30
4 0
1
0
1
0
6
12

Belgium

……………………………..4

6
1
0
0
0 0
1
8

Switserland

…………………………..
Franco
………………………………

7

..

0
6
3
t
0
II


28 b)
Sweden

………………………………
Others

……………………………….

Total
…………………….

.

………..
.102
8
48
39
25
4
86
312

Italy: t.
Italy: 7.

afzetgebied worden geconfronteerd, afgezien nog van de

vestiging van ondernemingen van buiten de EEG. Daarbij

komt, dat door de in 1967 in hoge mate geslaagde Kennedy-

onderhandelingen de bescherming op industrieel gebied

ook tegenover niet-EEG-landen is verzwakt. De kop,

welke het gemeenschappelijke EEG-buitentarief op het

oorspronkelijke Benelux-tarief had geplaatst, zal weer
verdwijnen en is ten dele reeds verdwenen. Industrieel

bezien is de EEG dan ook een relatief laag tariefgebied.

De Nederlandse industrie is overigens van oudsher gewend

aan lage tarïefmuren. De opheffing van de binnenrechten
heeft deze daarom relatief minder schokken gegeven dan

de Franse en italiaanse industrie, die zich traditioneel

door betrekkelijk hoge invoerrechten • beschermd wisten.

De in koopkracht groeiende en steeds vrijere interne

EEG-markt blijkt ook grote aantrekkingskracht uit te

oefenen op ondernemingen daarbuiten, die in het zich

economisch verenigende Europa nieuwe expansiernogel ij k-

heden zien. In bewegingsvrijheid niet belemmerd door

reeds in dat Europa gevestigde eigen bedrijven kunnen tal

van Amerikaanse, alsook andere uit niet-EEG-landen

afkomstige ondernemingen, zich veelal terstond in een

optimale positie vestigen om van daaruit een marktaandeel

in de EEG te verwerven. Per 1 juli 1969 hebben sinds het

einde van de oorlog
555
buitenlandse ondernemingen in

Nederland qen eigen vestiging geopend, terwijl er 312

in enigerlei vorm met Nederlandse ondernemingen een

samenwerking zijn aangegaan. Hiervan zijn 445 vesti-

gingen
(80%)
en 228 sanienwerkingen (ruim 70%) uit niet-

EEG-landen afkomstig. In beide categorieën neemt de

metaalindustrie de eerste plaats in, gevolgd door de

chemische en textielindustrie. Meer gedetailleerde gegevens

terzake blijken uit het in tabel 1 weergegeven overzicht,

opgesteld door het Directorat-Generaal voor Industrie

ESB 17-12-1969

en Handel van het Nederlandse Ministerie van Econo-

mische Zaken.

Uit deze tabel blijkt, dat bijna
50%
van de buitenlandse

vestigingen in Nederland van Amerikaanse oorsprong is
en dat bijnaI/3 van de samenwerkingen zich met Ameri-

kaanse ondernemingen heeft voltrokken. De Amerikaanse

penetratie in Europa, mede bevorderd door het vertrouwen

in een verdere voltooiing van de EEG, is vooral ook een

gevolg van de groei van tal van Amerikaanse onder-

nemingen van een continentaal Amerikaanse naar een
intercontinentale omvang. Deze penetratie moge door

bepaalde ondernemingen in Europa en ook in Nederland

somtijds als een moeilijk te verdragen aanslag op eigen

bestaan worden beschouwd, zij betekent vaak echter een

uitstraling van Amerikaanse technologie en management,

welke in symbiose niet Europees technisch kunnen, Euro-

pese marktkennis en bedrijfsleiderschap een verdere cco-

nontische vooruitgang kunnen bevorderen.

Dit laatste is vooral het geval, indien het eenzijdig

nationale onderneniingskarakter door een ontwikkeling
naar een werkelijk multinationale onderneming
II) CCI)

sterker nieuw internationaal verband opgaat. Starre orga-

nisatiestructuren en de binnen de multinationale onder-

neming
SOS
optredende nationale drijfveren doen deze

wel eens aan slagvaardigheid inboeten. De voordelen van
het grotere en meer flexibele l)rodUktiePotent ieel, inter-

nationale Sl)reiding van investeringsrisico’s, aanwending

van technieken voor massale distributie, internationale

uitwisseling van management, alsmede internationale

research en ontwikkeling, zijn pluspunten die veelal de

genoemde nadelen overtreffen. De multinationale onder-

nemingsvorm, welke vooral in de jaren zestig een ver

sterkte aanzet heeft gekregen, en waarmede Nederland niet
enige belangrijke concerns vooroploopt, zal in de komende

1279

/

jaren dan
ook
zeerwaarschijnlijk tot verdere ontplooiing

komen. Ook de vestiging van en s’amen.’erking met önder-
nemin’uen ‘uit andere landen dan Amerika kunnen voor het

Nederlandse bedrijfsleven dikwijls een zelfde positief
inspirerende uitwerking hebben. Het is een gelukkige

onistandigheid, dat Nederlands geografische ligging (om.

Europoort, Botlek), het Nederlandse investeringskl imaat en

de kwaliteit van het Nederlandse bedrijfsleven dikwijls

zodanig worden beoordeeld, dat buitenlandse onder-

nenlingen relatief vaak aan Nederland de voorkeur geven.

Het is van belang er op toe te zien dat Nederland te dien

aanzien zijn aantrekkiiigskracht niet verliest ten gunste

van andere Europese landen, welke uiteraard evenzeer

de voordelen van buitenlandse vestigingen en samenwer-

kingen wensen te plukken.

Opmerkelijk is, dat qua eigen vestigingen in Nederland

de tweede plaats wordt ingenomen door ondernemingen

uit het Verenigd Koninkrijk, hetgeen wellicht verklaard

kan worden uit de wens tot anticipatie op de te verwachten

toetreding van dat land tot de EEG. Na de door West-

Duitsland ingenomen derde plaats, volgt Zweden niet de

vierde plaats, terwijl Zwitserland de vijfde plaats met

België deelt.

TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING

– Naast de krachtig toegenomen concurrentie is de storm-

achtige technologische ontwikkeling een essentieel kenmerk

der jaren ’60. Deze storniachtige ontwikkeling uitte zich
enerzijds iii ‘het ontstaan van geheel nieuwe technieken,

anderzijds iii vervolmaking van reeds bestaande; waarbij

opvalt dat de tijd nodig voor het commercialiseren vaii een

– nieuwe vinding sterk gereduceerd werd.

• Een illustratie hiervan vormt de ontwikkeling van de

computer die, aanvankelijk nog veelal als mysterieus be-

schouwd, zich bij vele ondernemingen spdedig tot een

normaal geïntegreerd bedrijfsinstrument ontwikkelde. In

1951 werd de computer voor het eerst commercieel op de

niarkt gebracht, in 1964 deed reeds de derde generatie

computers haar intrede. Deze heeft slechts 1/9 van de

ruimte nodig van die van 1951, terwijl bovendien de ver-

werkingssnelheid niet een factor twintig to’enam.


Door technologische ontwikkeling en verregaande auto-
/
matisering werd de optimale bedrijfsgrootte in vele gevallen

een veelvoud van die van overeenkonistige produktie- en

distributie-eenheden uit het vorig decennium. Dat de nood-

zakelijk geworden massale afzet in bepaalde gevallen een

• grotere mate van uniformiteit van voortgebrachte produkten

vereiste, is onvermijdelijk. Voorbeelden uit de plastic-,

bouwniaterialen- en huishoudelijke sector zijn genoegzaam

bekeiid. Opmerkelijk is, dat de ontwikkeling naar geogra-

fisch grotere economische eenheden (zoals EEG, EFTA,

niaar eveneens de Latijns-Amerikaanse Vrijhandelszone)

en de vermindering der handelsbelemmeringen ook daar-

buiten, de voorwaarden bevorderen die vereistzijn voor de

afzet op grote schaal als gevolg van de in diverse sectoren

•steeds grotere optimale bedrijfsomvang. Te betreuren is,

dat deze toe te juichen internationale economische tenden-

ties vaak sterk worden verstoord door al dan niet verkapte

nationale steunmaatregelen, welke in strijd zijn met be-

staande internationale overeenkomsten,zelfs met het aan de

EEG ten grondslag liggende Verdrag van Rome.
De verandering in de optimale bedrijfsgrootte deed zich
vooral voor bij de chemische industrie. De gangbare capa-

citeit van bijvoorbeeld een ammoniakfabriek steeg van

10.000 ton tot 300.000 ton
pr5aar.
Niet alleen dè clmische

industrie echter, doch ook andere bedrijfstakken gaven een

dergelijke schaalvergroting te zien. In versneld tempo ver-

vijfvoudigde (vanaf 1950 tot in de nabije toekomst) de

capaciteit van een voor zijn tijd moderne hoogoven. Ook de

afmetingen van olietankers waren aan verandering onder-

hevig, waarbij een vervoerscapaciteit van 250.000 ton

heden ten dage geen bijzonderheid meer is. De opkomst

van het containervervoer geeft het transport- en haven-

bedrijf een geheel nieuw gezicht.

De technologische explosie uit’ zich ook in de opkomst

van nieuwe takken van wetenschap en de sterke groei van

reeds bestaande. De invloed van research wordt onder meer

geïllustreerd door liet feit dat meer dan driekwart van de

thans in gebruik zijnde geneesmiddelen nog geen tien jaar
bestaat. Aaii research- en ontwikkelingskosten werd in de

Verenigde Staten de laatste zes jaar 50% uitgegeven van

al hetgeen in dat land daaraan voordien is besteed. Het

ru imtevaartonderzoek niet alle daaraan verbonden overige,

activiteiten heeft daarin uiteraard een zeer centrale plaats.

Volgens de nota
Welensc/iapsbudget 1969
van het

Ministerie van Oiiderwijs en Wetenschappen zijn de

rijksii itgaven voor wetenschapsbeoefening in Nederland

van 1959 tot 1968 gestegen van f. 164 mln, tot f. 1.019 mln.

en die van het bedrijfsleven (uit eigen middelen) van f. 374

mln. tot f. 1.116 mln. Hoewel dit een aanzienlijke vooruit-
gang betekent, zijn de gevaren van een duurzame techno-

lôgische achterstand van Nederland en Europa ten opzichte

van Amerika – zoals aangeduid in he’t voor de jaren zestig

op dit gebied kenmerkende boek
Le défi 4in6ricain
van

J. J. Sdrvan-Schreiber – niet denkbeeldig. Het wetenschaps-

en in het bijzonder het speurwefk- en ontwikkelingsbeleid

dienen dan’ ook zowel in, Nederlahd als vobral in EEG-

verband op korte termijn een aanzienlijk hogere prioriteit

te krijgen. Doëlmatige — hier niet verder te bespreken –

samenwerking tuss’en overheid, bedrijfsleven en weten-

schappelijke wereld is daarbij van primairbelang.

De technologische explosie stelt het bedrijfsleveii voor

vérreikende investeriiigsbesl issingen. De h ieraaii ver-

bonden risico’s vereien zicht op lange baan, hetgeen door

de revôlutionair snelle wijzigingen in produktie- en afzet-

structuren vaak zeer moeilijk is.

PLANNING

Een en ander heeft er stellig toe bijgedragen, dat planning
in toenemende niate een essentiële plaats in het totaal van

het ondernemingsbeleid heeft verworven. Dit betreft niet

alleen planning in de zin van ramingen op korte terniijn

voor één of twee jaar, maar vooral ook op,niiddellange

termijn van ”ijf jareii, terwijl prognoses voor perioden tot

tien jaar en zelfs latiger niét ongebruikelijk zij ii.

Bij vrijwel alle leidende politieke stromingen, alsook bij

een groot deel van het bedrijfsleven is in de jaren ’60 het

iiizicht gegroeid, dat de overheid haar beleid steeds meer

nioet inpassen in een lange-termijnvisie en dat deze ovèr-
heid ccii belangrijke taak heeft om tot een dieper en meer

systeniatisch inzicht bij te dragen in de aan ons economisch

bestel ten grondslag liggende factoren en het daarop le

baseren structurele beleid. Een drietal publikaties uit

1966, nl. de
Nota inzake groei en structuur van onze econo-

mie van de toeiirnalige Minister vab Economische Zaken,
de prognose inzake
De Nederlandse economie in 1970
van

het Centraal Planbureau, alsook het door de Raad van

Ministers van de EEG vastgestelde
Eerste programma voor

T

1280 –

de economische politiek op middellange ter/nijl! (1966-1970)

zijn op dit gebied als belangrijke mijlpalen te beschouwen.

Sindsdien is een tweede Eurôpees programma verschenen,’

terwijl een derde thans in voorbereiding is.Ook het Cen-

traal Planbureau heeft een nieuwe publikatie over de

Nederlandse economie in 1973 in het vooruitzicht gesteld.
Het heeft in de jaren ’60 niet ontbroken aan doorlichting

van onze economische structuur. Niettemin is er nog een

grote taak weggelegd om in onderlinge’ samenwerking

tussen overheid en bedrijfsleven op basis daarvan tot een

economisch beleid
01)
langer zicht te komen, in wèlk ver-
band vooral behoefte bestaat aan een systematische sec-

torale industriepolitiek. Te veel nog wordt ten aanzien

van .strudureel in gevaar zijnde of noodlijdende bedrijfs-

takken achter de feiten aangelopen.

WIJZIGEND AFZETPATROON

Met een toenemend besteedbaar inkomen wordt de strijd

tussen de diverse deelhebbers in het bedrijfsleven om hun

aandeel
iui
de consumentengulden heftiger. Hierbij speelt

de reclame een steeds grotere rol en de daartoe door

radio en televisie in de jaren. ’60 gebodén mogelijkheden

zijn door het bedrijfsleven niet beide handen aangegrepen.

Ondanks de vele invloeden waaraan de consument bij de

besteding van zijn gulden blootstaat, is het deze consument

zelf die terzake de uiteindelijke beslissing neemt. Zijn

bested i ngspat roon heeft vooral gedurende het laatste

decenniuni grote wijzigingen ondergaan. Het aangeboden

assortiment produkten, neemt steeds toe, terwijl daar-

binnen een voortdurend komen en gaan van produkten
is vast te stellen. In Amerika wordt ôngeveer 90% van

nieuw geïntroduceerde produkten binnen vier jaar weer

van de markt verdrongen. Vier van de vijf produkten die

deze selectie hebben overleefd ruimen binnen korte tijd

weer het veld voor een nieuwe variant, andere k’aliteit

of herziene presentatie
1
. Aangenomen mag worden dat dit

rotatieproces zich ook op de Nederlandse en Furcipese

markt in toenemende mate zal voltrekkn.

Ter illustratie van de siielleproduktvernieuwing diene

slechts de vei’rnelding van vele, tien jaar geleden geheel of

in hun huidige vorm onbekende huishoudelijke apparaten;

de televisie, welle in de jaren zestig bij 90% van de Neder-

landse gezinnen haar intrede deed en zich nu aandient als

een in feite volstrekt nieuw produkt: de kleurentelevisie,

de wasmachine en koelkast, die hun luxe karakter vrijwel

geheel hebben verl6ren; de centrale verwarming en bad-

kamer, zonder welke vrijwel geen nieuw huis of flat wordt

gebouwd; de aïrconditioning die – vooral in de kantoor-

sector – steeds meer tot de normale bouwingrediënten

behoort; d iepvrieslevensmiddelen, die in toenemende mate

tot het normale consumptiepakket gaan behoren, omdat

dc meeste gezinnen thans over een ijs- of koelkast beschik-

ken.

Beschikbare tijd in het weekend en hogere arbeids-

kosten, vooral voor ambachtelijk werk, nopen tot steeds

meer ,,zelf doen”. In vrijwel elke winkelcentrum of waren-

huis staat daarvoor het vereiste materiaal in steeds meer

geperfectioneerde vorni ter beschikking. Ook het toerisme

leidt tot een niet te stuiten reeks van nieuwe produkten,

welke gerede afzet vinden.

De thans in iedere arbeidsovereenkomst voorziene

vakantie niet vâkantietoeslag, de in de jaren ‘zestig alom

aanvaarde vijfdaagse werkweek, de in Nederland thans

ruim 2 mln, auto’s, de relatief steeds lagere luchtvaart-

tarieven, het eleideljk toenemende aantal buitenshuis

werkende gehuwde vrouwen, vormen sterke stimulansen

tot een zich wijzigend levenspatroon, dat liet bedrijfsleven

in crescendo voor nieuwe situaties plaatst en welk& het

zoveel mogelijk moet trachten te voorzien.
Een voorbeeld daarvan is de detailhandel. De ongeorga-

niseerde kruidenier blijkt niet meer de economisch meest

geëigende levensmiddelendistribuant te zijn. in 1974 zal

hij vrijwel geheel hebben plaatsgemaakt voor supermaikten,
vrijwillige-filiaal bedrijven en grootwinkelbedrijven, vrijwel

alle met zelfbediening. Er zijn al tekenen van een nog andere

ontwikkeling in de detailhandel, met name de ,,hype-

markt”, die de oppervlakte heeft van meer dan 1.000

vierkante meter en zich slechts tot ongeveer de helft van de

afzet op levensmiddelen richt.

CONCENTRATIE IN HET BEDRIJFSLEVEN

De Europese integratie en mondiaal sterkere economische

verwevenheid niet hieruit voortvloeiende wijziging van
internationale concurrentieverhoudingen, de technolo-

gische ontwikkeling met de hiermee gepaard gaande toe-

neniende kapitaalintensiteit voor een optimale produktie

en distributie, het groeiend besteedbare inkonien dat tot

een steeds snellere wijziging van de vraag leidt en liet

bedrijfsleven tot dienovereenkomstige aanpassing van zijn

produktengamma noopt, zijn alle verklaringen voor liet

wellicht in het bedrijfsleven thans mèest opvallende ver-

schijnsel:
de concentratie.
De onderneming die pas op de

plaats niaakt stagneert en zal haar winstcapaciteit zien

afnemen, zodat haar bestaan in gevaar komt. Groei is dan

ook levensvoorwaarde voor iedere önderneming. Groei

kan zich geleidelijk voltrekken binnen het kader van een

bestaande onderneming. Dit zal vaak meer tijd kosten dan

de dynaniiek van het moderne marktgebeuren toestaat.

Het kan daarm nodig blijken oni die tijd te kopen, waartoe

enigerlei vorm van sanienwerking dan wel volledige fusie

dikwijls de nieest geëigende weg is.

De aldus ,,sprongsgewijze” verworven groei vraagt

echter het offer van het gedeeltelijk of volledig opgeven

van de zelfstandigheid der partners, niet het gevaar dat

hieruit voortvloeiende problemën en spanningen tot ver

tragingen leiden en het beoogde doel zelfs doen missen.

De beslissing tot samenwerking en fusie is dan ook steeds

een zware en niag nimmer – de vergelijking moge wat

overtrokken aandoen, maar is in vele gevallen niet irreëel –

een uitvloeisel zijn van een modegril. Met inachtneniing

van de daarbij betrokken sociale belangen en psycholo-

gische problemen is diepgaande bezinning op de mogelijk-

held tot realisatie van de beoogde doeleinden dan ook een

eerste vereiste.

Systematisch zal moeten worden onderzocht in welke

niate en combinatie liet gaat om:

– verhoging van het marktaandeel binnen een betrekke-

lijk korte periode;

– verwerving van secifieke research-, technische en/of

marktkennis c.q. van gespecialiseerde bedrijfsleiding;

– rationalisatie van bestaande produktie-eenheden en/of

specialisatie van produktie-capaciteit;

– vergroting van de mogelijkheid van toegang tot de

kapitaalmarkt.

Deze checklist is stellig voor aanvulling vatbaar.

1
Schatting U.S. Department of Commerce 1960 en American
Mânagement Association 1962.

ESB 17-12-1969
1281

ENKELE CIJFERS EN CONCLUSIES

Het is te betreuren dat tot dusverre weinig statistieken over

fusies en andere vormen van samenwerking beschikbaar

komen. Wat de industrie betreft, beschikken wij ten aan-

zien van de jaren zestig slechts over beperkte gegevens,

verzameld door het Ministerie van Economische Zaken
2

Deze zijn gebaseerd op in de pers verschenen berichten.

Dit is uiteraard geen garantie voor volledigheid, daar

mag worden aangenomen, dat voornamelijk grotere

fusies deze nieuwsbron bereiken. Als aanduiding voor de

ontwikkelingsrichting zijn de in tabel 2 verwerkte cijfers

niettemin aaanvaardbaar te achten.

Het is echter hoog tijd, dat het Centraal Bureau voor dc

Statistiek, zijn reputatie getrouw, een wetenschappelijk

verantwoorde statistiek van fusies en andere vormen van

samenwerking gaat verzorgen.

Enige conclusies

Dc beschikbare cijfers maken geen onderscheid tussen de
vele mogelijke vormen van samenwerking, en de onivang

van de hierbij betrokken ondernemingen. In het bewustzijn

van deze onvolkornenheid zijn toch de volgende conclusies

te trekken.

1. Fusiegolf t’olirckt zich in versneld tempo.

De fusïegolf is in de afgelopen jaren steeds groter geworden.

In de periode 1958-1964 (zeven jaren) waren er gemiddeld

per jaar 30 fusies en andere vormen van samenwerking;

in de periode 1965-1969 (vijf jaren)
155.
Dit betekent, elk

van deze twee periodeh alseen geheel beschouwend, dus ge-

middeld per jaar vijf maal zoveel. Voor fusies en samen-

werkingen tussen Nederlandse ondernemingen is dit bijna

zes maal (van gemiddeld per jaar 20 tot 116) en voor die

met buitenlandse ondernemingen vier maal zoveel (van

10 tot 39). Opmerkelijk is de toename van het aantal fusies

na 1967. Dit zou erop kunnen wijzen dat de arbeids-

schaarste in het begin der jaren zestig niet de loonexplosie

in 1964 – naast ‘de eerder aangeduide wijzigingen in het

concurrentiepatroon – een betrekkelijk groot aantal

industrieën tot samenwerking heeft doen besluiten, hetgeen

in de daarop volgende jaren is geëffectueerd.

2.
Geleidelijk meer EEG-fusies.

Ten opzichte van dc periode 1958-1964 is het aantal fusies

in de periode 1965-1969 van Nederlandse onderneniingen

met onderneniingen uit andere EEG-landen sterker ge-

stegen dan niet ondernemingen uit Anierïka, Engeland of

overige landen. Met EEG-onderneniingen steeg dit geniid-

deld per jaar van 1 tot 12, met Amerikaanse ondernemingen

van
5
tot 12 en met Engelse van 3 tot 9. De cijfers wijzen

erop dat fusies priniair binnen Nederland hebben plaats-

geyonden, waariiiede tevens een versterkte basis is gevormd

voor fusies niet buitenlandse ondernemingen. Wat deze

laatste betreft, ging de aantrekkingskracht aanvankelijk

vooral naar Amerikaanse en Engelse, in welk verband van

Nederlandse zijde vermoedelijk technologische factoren
een overwegende rol hebben gespeeld. Geleidelijk is het

accent ook komen te liggen op fusies met ondernemingen

uit de EEG-landen. Dit wijst op een doorwerking van ge-
wijzigde concurrent ieverhoud i ngen in de EEG, hetgeen

bevestigd schijnt te worden door het feit dat zich binnen

de andere EEG-landen eveneens primair een binnenlandse

fusiegolf heeft ontwikkeld.

TABEL 2.

Fusies en andere vormen van samenwerking in de Nederlandse

industrie 1958-1969
a)

ee
,so
ee
.
.o’_
•o•—
cc
ce
.e
.
Eee
Ec
se.e
‘c
5,

9O

Totaal 1958-1964
210
140
70
6
37
21
6

1965
96
70
26
4
10 10
2
1966
99
82
17
3
7
6
1
1967
90
73
17
2
10
1
4
1968
223 174
49
14
13 15
7
1969
268
182
86
38
22

62

12
14

Totaal 1965.1969
776
581
195
61
44
28

Totaal 1958-1969
986
721
265
67
99
65
34

Gemiddeld

pet’

jaar
1958-1964 30 20
10
1
5
3
1

Gemiddeld

per

jaar
155
116
39
12 12
9
5

1965.1969

……….

Gemiddeld

per

jaar

1958.1969
82
60
22
5,5
8
5,5
3

a) Periode 1965-1969 inclusief groothandel. welke in de verdere beschouwing
onder de sestor industrie is gebracht. Dit geeft aan de conclusies een additionele
marge van onzuiverheid, hetgeen aan de orden van grootte geen afbreuk doet.
Teneinde tot vergelijkbare cijfers op jaarbasis te komen, zijn de in de eerder
vermelde nota van de Staatssecretaris van Economische Zaken verstrekte
cijfers voor de periode 1958 – medio 1965 verminderd niet de helft van de
voor 1965 in de Mensorie van Toelichting 1970 gegeven cijfers, terwijl de daarin
opgenomen cijfers voor het eerste halfjaar 1969 voor geheel 1969 zijn ver-
dubbeld.

3. Groot deel van de Nederlandse industrie bij fusiebe;t’eging

betrokken.

In de periode 1958-1969 kwanien 721 fusies tussen Neder-

landse onderneniingen tot stand. Daarbij zijn dus maxi-

maal 1.442 ondernemingen betrokken, indien wordt aan-
genomen dat niet meer dan twee ondernemingen tegelijk

bij een fusie zijn betrokken. Voorts werden in deze periode

265 fusies niet buitenlandse onderneni ingen gerealiseerd,

zodat in totaal maxiniaal ruini 1.700.Nederlandse onder-

nemingen een fusie of een andere vorm van samenwerking

tot stand hebben gebracht. indien voorts rekening wordt

gehouden met het feit, dat éénzelfde onderneniing gedu-

rende de periode 1958-1969 meermalen een fusie tot stand

kan hebben gebracht, d.w.z. éen éénmaal gefusioneerde

onderneming fusioneert op een later tijdstip nogmaals en

indien tevens wordt aangenomen dat dit voor ca. 25% van

bovengenoenide 1.700 onderneniingen geldt, dan kan liet

aantal Nederlandse onderneniingen dat één of meermalen

bij een fusie betrokken is geweest worden geraanid op

ca. 1.275.

2
Voor de periode
1958—
medio
1965
dc brief van de Staats-
secretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer der
Staten Generaal dd. 7januari
1966 (Zitting
1965-1966, No. 8038)
en voorts de Meniories van Toelichting op de Begroting van
het Ministerie van Economische Zaken, laatstelijk de begroting
1970 (Zitting
1969-1970, No. 10.300).
De laatste Mernorie ver-
strekt cijfers inzake fusies en concentraties in industrie en groot-
handel over de periode
1965 –
medio
1969. –

1282

Ultinio 1968 waren er in Nederland in totaal 10.381

industriële ondernemingen niet 10 of meer werknemers,

waarvan 795 niet nieer dan 200 en J.633met meer dan 100

werknemers
3.
Op grond van bovenstaande berekening kan

worden geconcludeerd; dat ca. 12% van alle industriële

ondernemingen met 10 of nieer werkneniers in Nederland

gedurende de afgelopen 12 jaar enigerlei vorni van samen-

werking tot stand heeft gebracht. Indien wordt aange-

nomen, dat cle helft van alle Nederlandse fusiepartncrs

(dus 50% van 1.275, ofwel ca. 635) industriële onclerne-

mingen niet meer dan 100 werknemers betreft, volgt

hieruit, dat bijna 40% van de 1.633 ondernemingen uit

deze categorie concreet niet liet samenwerkingsprobleeni

in aanraking is gekomen. Hierbij zouden clan in totaal

ca. 325.000 werknemers betrokken zijn (of wel ca. 17%

van de industriële beroepsbevolking).

Tndien echter – niet onrcalistisch! – wordt veronder-

steld dat deze helft van ca. 635 fusiepartnèrs betrekking

heeft op de 795 ondernemingen met meer dan 200 werk-

neniers, dan zou dit voor deze categorie tot een percentage

van ongeveer 80 leiden, niet een werknemersbestand van

circa 575.000 (ca. 30% van de industriële beroepsbevol-

king). De vernielde percentages van ongeveer 17 en 30
van de industriële beroepsbevolking zijn in feite hoger,

omdat deze alleen betrekking hebben op de helft van de

fusiepartners, waarvan werd verondersteld dat dit onder-

neniingen zijn met resp. meer dan 100 en 200 werknemers.

Uit deze fragmentarische cijfers blijkt, dat zeer ver-

nioedelijk een groot deel van alle Nederlandse industriële

ondernemingen van niiddelgrote of grote onivang gedurende

de laatste twaalf jaar één of meermalen met een fusie of

enigerlei vorm van samenwerking in aanraking is gekomen.

Het is duidelijk dat hier een ontwikkeling aan de orde is

– overigens niet alleen beperkt tot de industrie – die

diepgaande aandacht vereist. In de eerste plaats dient

lierhaald,.dat een betere statistische waarneming daarvan
een eerste vereiste is. Tot dusverre zijn in Nederland nog

geen belangrijke niislukkingen van fusies gebleken, terwijl

betrekkelijk weinig aandacht aan de sociale asp&cten daar-

van behoefde te worden besteed. Voor zover er door een

fusie werkgelegenheidsproblenien ontstonden, konden

spoedig voorzieningen worden getroffen, waarbij de over-

wegend krappe arbeidsmarkt gedurende de jaren zestig

een positieve invloed uitoefende. Daarbij konit dat de

fusies en sanienwerkingen op hun beurt veelal tot nieuwe

expansie leidden. De onivang van het fusie- en samen-

werkingsverschijnsel en de vele daarbij betrokken belangen

vereisen een verdere nuchtere analyse en gedachtenwisseling

met optimale openbaarheid. Vooral deze openbaarheid zal

ertoe bijdragen te voorkomen, dat de fusieprobleniatiek

in een emotioneel-politieke sfeer wordt getrokken, hetgeen

het vinden en toepassen van de vereiste oplossingen ten

goede zal komen.

WELVAART EN WELZIJN

En dit kort bestek is slechts een globale en onvolledige

schets van enige belangrijke ontwikkelingen mogelijk. Dit is

echter voldoende om aan te tonen, waarom de afgelopen

tien jaren aan het Nederlandse bedrijfsleven niet geruisloos

en zonder spanning zijn voorbijgegaan. Met de gehele

samenleving nauw verbonden, ondergaat vooral deze

sector de gevolgen van versnelde berichtgeving en indrin-

gendheid der moderne communicatiemiddelen, alsmede die

van tal van andere technologische ontwikkelingen, van de
bevolkingsgroei, de urbanisatie en het stijgend niveau van

onderwijs, die maatschappelijke opvattingen snel doen ver-

ouderen en stroomversnellingen bevorderen. In velerlei

opzicht ondergaat de algemeen gangbare levenshouding

hierdoor snelle wijzigingen. Volstaan wordt om hier slechts

drie aspecten daarvan te vermelden!

Met de toenemende niateriële welvaart krijgt de

kwaliteit van deze welvaart steeds nieer aandacht. Aan het

hoe der produktie wordt thans dikwijls meer waarde ge-

hecht dan aan het hoeveel. Niet steeds ongerechtvaardigde
vrees voor onder meer bodeni-, lucht- en watervcrontreini-

ging of in meer algemene zin voor een tekort aan niilieu-

hygiëne, wordt als een voortdurend sterkere aaiislag op cle

levensvreugde en de kwaliteit van het bestaan ondervonden.

Het bedrijfsleven kan aan deze problemen niet zonder

meer voorbijgaan. Realisme vereist de erkenning, dat ter

oplossing daarvan niet kan worden volstaan met een her-

ziening van de huidige prioriteiten bij de aanwending van

de thans beschikbare middelen, niaar dat verdere niateriële

economische groei noodzakelijk is. Slechts dan zullen de

vereiste middelen voor de zo wenselijke verbetering van

de leefbaarheid van onze samenleving kunnen worden op-

gebracht.

Met de toenemende massificatie van onze samen-

leving eist het individu steeds meer zijn eigen plaats op.

Onder erkenning van het overwegend belang van het mense-

lijke aspect van de welvaart en liet welzijn dient het bedrijfs-

leven aan de individuele persoonlijkheid in toenemende

niate recht te doen wedervaren. Eisen tot nieer inspraak en

medezeggenschap behoren tot de positief te waarderen

geest van deze tijd en de toekonist. Werkchijkheidszin ver-

eist evenwel, dat deze de bestuurbaarheid en daarniede de

slagvaarheidheid van de onderneming niet in gevaar mogen

brengen. Het is in deze jaren, dat een verantwoorde balans

tussen openheid over het ondernemingsbeleid en inspraak

der werknemers enerzijds en bestuurbaarheid der onder-

neming anderzijds tot stand moet worden gebracht.

Het vinden van deze balans wordt bemoeilijkt door
een steeds geringer wordende frustratietolerantie”, of in

gewoon Nederlands: een minder grote inschikkelijkheid.

Het als onaangenaam of onredelijk aangevoelde wordt dik-
wijls terstond verworpen, vaak ten koste van rationeel-eco-

nomische doelniatigheid. Een groeiende voorkeur bestaat

voor pragmatische benaderingen boven traditionele stel-

regels en voor persoonlijke niening boven autoriteit en

dogma. Het is vooral te dien aanzien, dat de ondernemings-

leiding de in deze jaren gegroeide inzichten omtrent modern

nianagernent waar zal moeten weten te niaken. Zij zal

daartoe de thans veelal gangbare gedachtewereld van haar

niedewerkers in acht nioeten nenien. Daarbij zal overigens

steeds een afweging moeten plaatsvinden tegen de eisen,

die de continuïteit van de onderneniing aan haar leiders

stelt.

De huidige generatie is er beter in geslaagd dan haar voor-

gangers oni de welvaart zo op te voeren, dat aan liet welzijn

meer aandacht kan worden besteed. De uitdaging van liet

komende decennium aan bedrijfsleven, overheid en parle-

nient is een evenwicht tussen welvaart en welzijn op zo

hoog mogelijk niveau tot stand te brengen.

M. Weisgias

CBS:
Statistisch Zakhoek 1969, blz. 66.

ESB 17-12-1969

1283

Enkele aspeÇten

van de technische en industridle

ontwi kkeli ng:

verleden, heden ‘en t0ekornst

Dr. Ir. Th. P. Tromp

Wie het verzoek krijgt over liet onderwerp ,,technologische

ontwikkeling” een sanienvattend artikel te schrijven, ziet

zich geplaatst voor een enorme hoeveelheid feitenmateriaal,

visies van velen in allerlei, soms radicaal tegenovergestelde

richting; kortom een coniplexiteit van het probleem, die

het moeilijk maakt in een toch altijd beperkt bestek een

duidelijke analyse te geven. Wil men dit trachten te doen,

dan kan men zich niet distantiëren van de lessen uit het

verleden, de feiten van het lieden, oni dan met enige

fantasie en uiteraard ook subjectiviteit te trachten te

extrapoleren in de toekonist.

Wanneer wij de wereld van vandaag en morgen be-

schouwen, worden wij voor een aantal zeer ingrijpende,

nieuwe ontwikkelingen geplaatst. Er is allereerst een on-

miskenbare schaalvergroting in onze economie, niede

als gevolg van een snelle industriële ontwikkeling, niaar

tevensook in de ,,ruimte”, die tot ons arbeidsteirein moet

worden gerekend. Het samengaan van meerdere landen of

zelfs werelddelen in een min of meer hechte samenwerking

en de daardoor ontstane economische-blokvorming (zoals
de Verenigde Staten van Noord-Amerika dat reeds decen

nia geleden hebben gedan!) in organisaties als EEG,

EFTA, LAFTA, SEAC enz., p!aatsen ons voor een andere

probleniatiek dan voorheen, omdat het internationale’

element sterker naar voren komt. De economische maar

ook industriële mogelijkheden (de eerste in hoofdzaak het

gevolg van de tweede) leiden niet alleen tot schaalvergroting

maar ook tot versnelling. Een enkel voorbeeld moge dit

adstrueren. Mede als gevolg van de samenwerking van

landen in de EEG (hoe onvolkomen in bepaalde opzichten

ook!) steeg in de periode 1958-1967 het bruto nationale

produkt in deze landen met
56%, terwijl het in de zo wel-

varende USA (waar de samenwerking eerder was begon-

nen!) in diezelfde periode met 49% toenam en in het Ver-

enigd Koninkrijk met ,,slechts” 33%. Het handelsverkeer

tussen de EEG-landen onderling ging met sprongen om-
hoog en nam méér toe dan van die landen niet de wereld

erbuiten. Voor ons land betekende dit een welvaartsstijging

in die tien jaar, die viermaal zo groot was als in de dertig

jaren liggend tussen 1920 en 1950. –

Men meent wel eens, ni.i. ten onrechte, dat deze grotere

economische genieenschappen ten nadele van de middel-

grote en kleinere industrieën zouden werken. Het voor-
beeld van de USA toont het omgekeerde aan: juist dââr

kunnen kleinere specialistische bedrijven zich zéér goed

en beter ontwikkelen dan in ons nog steeds versnipperd

Europa, omdat het afzetgebied voor zulke kleinere be-

drijven, mits éfficiënt werkend, zo veel groter is. Doch 66k

omdat de grote en zéér grote bedrijven gaarne aan zulke

kleinere industrieën orders geven als ,,sub-contractors”.

Een te sterke ,,ve’rticale integratie” tast nI. ook de kapitaa!-

omloopsnelheid en daarmede het kapitaalrendement aan.

In dit verband is het bijv. ook interessant te vermelden

dat de Amerikaanse civiele ruimtevaartorganisatie NASA

met twintigduizend ondernemingen werkt, en dat zijn dus

niet alleen de grote en zéér grote!

Een ander probleem van grote importantie is de welhaast

explosieve toenanie van de wereldbevolking niet alle conse-

quenties van dien voor de infrastructuur als bijv. huis-

vesting, voeding, onderwijs, medische verzorging, transport,

cornmunicatieniiddelen, culturele ontplooiing, vrijetijds-

besteding en ……..leefklimaat! Volgens schattingen

zal de bevolking van West-Europa en Noord-Amerika

tezamen, in de generatie van de jaren 1970 tot 2000, niet

circa 50% toenemen van
550
mln, tot 800 mln. In de

ontwikkelingsgebieden is de toename nog groter. De

bevolking zal daar verdubbelen van 1.600 tot 3.300 mln.

Hiermede gaat gepaard, volgens ëen studie van Dr. Van

Rees, dat het bruto nationaal produkt in Europa en

Noord-Amerika zal stijgen van f. 5.000 rnrd. tot f. 13.000

mrd., dus ,21- maal zo groot, hetgeen neerkoi-nt op een

stijging van het bruto nationaal produkt per hoofd van de

bevolking met circa 80%.

In ontwikkelingsgebieden zal het bruto nationaal

produkt 3 maal zo groot worden en
stijgen
van f. 900 nird.

tot f. 2.700 nird., hetgeen overeenkomt met een stijging

van 50% van het nationale produkt per hoofd van de’

bevolking. Dit is dus inderdaad een schaalvergroting maar

ook een versnelling, die mede mogelijk wordt door de

1284

grote vorderingen van wetenschap en techniek, waar even-

eens een geweldige versnelling in de vorderingen te con-

stateren valt. Hoe is dit laatste te verklaren?

EXPLORATIE VAN DE GEHEIMEN DER NATUUR

De mensheid heeft, hoe ver men ook in de geschiedenis
teruggaat, de drang in zich gevoeld de geheimen van de

natuur te ontsluieren. De beoefening der natuurweten-

schappen naast de medische wetenschap en later de tech-

nische wetenschappen vindt mede haar oorsprong in deze

drang naar méér weten, méér inzicht, méér kennen. Deze

drang wordt gedragen door wat men de ,,motivation” kaii

noemen als diepere oorzaak. Men zou dit als volgt kunnen

omschrijven: iii een eeuwendurend proces was de vrijwel

onbewuste en soms bewuste drijfveer aanwezig, door het

accepteren van de grote massa van de mensheid van nieuw

ria te Streven doeleinden, van het verwerven van nieuwe

eigenschappen en kwaliteiten, maar 66k van een bewiist

streven naar meer welvaart in plaats van een apathische

berusting.

Deze drijfveer komt o.a. tot uiting in enorme toeloop

naar het gebied dat mcii kortheidshalve met bèta-weten-

schappen kan betitelen. Ook hier dus schaalvergroting,

ditmaal van het werkzame intellect, en daardoor dus ver-

snelling van de resultaten. De techiiiek geeft hiervan

frappante voorbeelden, waarvan hier een enkel moge

volstaan. De gloeilanip uit 1891 werd met de toenmalige

hulpmiddelen gevacueerd tot een druk van 1/10 mm kwik.

Thans, ongeveer 75 jaar later, is men in staat in de labora-

toria bij de verdamping van bijzondere metalen op half-

geleiders een vacuüm te bereiken van een miljoenste

vaii een miljoenste miii kwikdruk. Dit is dus een verbetering

niet ccii factor vaii 100 miljard. Maar in hetzelfde gebied

van het zeer hoge vacuiiiii kunnen de vacuiiiiipompen

en..-installaties een capaciteit hebben die 50.000 ma1

groter is dan in 1891 het geval was. Dit wordt bijv. toege-
past in elektronische versnellingsmachines als cyclotroiis

en lineaire versnellers.

Het is in dit verband interessant er op te wijzen dat in de

techniek, naast schaalvergroting, 66k een spectaculaire

schaalverkleining
te constateren valt. Wij denken hierbij

niet alleen aan mechanische miniaturisatie, maar bovenal

aan de miniaturisatie in het electronische vlak (dank zij

zeer geavanceerde fysische en chemische technologieën),

niet als voorbeeld: de technologie van de halfgeleiders als

transistoren en de daaruit resultereiide zogenaamde

,,geïntegreerde schakelingen”, waarbij een groot aantal

schakelelementen op een stuk halfgeleiderniateriaal van

slechts enkele nuillinieters kan worden aangebracht, ôf de

zogenaamde ,,large scale integration” waarbij wederom

een schaalvergroting in het aantal schakelelementen te

construereii valt, maar een schaalverkleining in de techno-

logische methodieken die hiervoor nodig zijn.

Bij deze micro-miniaturisatie moet mcii met technolo-

gische procédé’s werken, waarbij bijv. op 100 mln. atonin

vaii het halfgeleidermateriaal, er slechts één ongewenst

atoom niag voorkomen. Nog sprekender is, dat in som-

mige gevallen één gewenst atoom op 1.000 miljoen atomen

aanwezig moet zijn oni een optimale werking te verkrijgen.

Men werkt in deze technieken niet toleranties in de orde

vaii grootte van 1/1000 nini, hetgeen dus in de buurt komt

van de golflengte van het zichtbare licht, wat overeenkomt

met enkele duizenden afstanden tussen de atomen onder-

ling. Men nioet zich nu afvragen of er grenzen zijn aan de

mogelijkheden. Deze zijn er ongetwijfeld en zij worden

bepaald door fysische grenzen

samenhangend niet de

atoniaire structuur van de niaterie.

Doch Ook de econo,nie stelt grenzen.
Niet alles wat’ heden

techiiisch realiseerbaar is, is econoniisch toepasbaar of’

kaii onder het bereik van allen worden gebracht. Wederom

een enkel vôorbeeld: behalve voor militaire toepassingen

beweegt het verkeersvliegtuig zich op dit moment iiog inde

zogenaamde ,,subsone” sfeer, maar bijv. het Concorde-

project van Engeland en Frankrijk is reeds een groot

,supersoon” vliegtuig. Men kan nu bijvoorbeeld de vraag

stellen of het nog zin heeft de vliegduur op grote trajecten

met één of nieer uren te bekorten; of dit economisch ver-

antwoord is; of er niet kapitaalverlies ontstaat door het

,,obsolete” worden van de bestaande vliegtuigen, dit alles

tegen de achtergrond van het feit dat het verkeer vaii en

naar de vliegvelden door onze overvolle wegen, door

wachttijden, door douane- en paspoortenafhandeling enz.

eerder een snelheidsverlaging dan een snelheidsvergroting

te zien geeft. Misschien ligt hier ook een economische

rem op ccii al te snelle ontwikkeling, die wetenschappelijk

en technisch gesproken mogelijk is.

Maar men kan verder denken. Evolutie van de vlieg-

tuigontwikkeling blijft niet staan bij het supersone vlieg-

tuig, omdat de huidige ruimtevaart reeds aantoont, dat

men de lijn door kaii trekken naar hypersone voertuigen,

die zich evenals de satellieten in een soort ballistische baan

rond de aarde, maar in liet zwaartekrachtveld ervan,

kunnen bewegen en die snelheden kunnen bereiken vaii

bijv. 25.000 km per uur. Dit is geen ,,science fiction”,

want serieuze deskundigen schatten dat dit tusseii 1990 en

2000 mogelijk zal blijken te zijn. Laten wij hierbij ook niet

vergeten, dat de grote ziener en schrijver Jules Verne al zijn

fantasieën, die toen als droombeelden en ,,science fiction”

werden aangemerkt, thans werkelijkheid zou hebben zien

worden, iiidieii hij nog had geleefd!

Misschien is er nog een andere grens die een beperking

oplegt aan een te ongebreidelde technologische ontwikke-

ling, nI. het zo uitermate complexe en subtiele menselijke

lichaam met zijn uiterst gevoelige biologische regelorganen.

Een ieder die lange overzeese vliegreizen niaakt, weet hoe

het hele menselijke ,,regelsysteem” ontregeld wordt door

de in korte tijd met het vliegtuig overbrugde tijdsver-

schillen, klimaatverschillen, zelfs seizoenovergangen en

eventueel hoogteverschillen. Men zal deze snelheden niet

ad infinitum kunnen opvoeren zonder invloed en misschien

zelfs nadelige invloed op dit subtiele menselijke organisme.

ONTWIKKELINGSLANDEN EN TECHNOLOGIE

Wanneer wij iiu het oog richten op de ontvikkelings-

landen, dan is ieder het er wel over eens dat natuurlijk ook

de meer welvarende westerse wereld een taak heeft te

‘ervullen. Het probleem van de ,,derde wereld” is zeker

niet uitsluitend een probleem van kapitaaltekort, van

deviezentekort en van gebrek aan keniiis en ervaring, maar

hier speelt ook het punt van de ,,motivation” een rol,

omdat soms deze onbewuste drijfveer voor vernieuwing,’

verbetering en verandering (nog) onvoldoende is. Wellicht

is het feit, dat wij onvoldoende aandacht hebben besteed

aan dit aspect van de veranderingen die de ontwikkelings-

landen ook in dit opzicht nioeten ondergaan, mede één

van de oorzaken van de teleurstelling over het soms geringe

relatieve effect van de ontwikkelingshulp. Het is ook niet

zo, dat deze landen er uitsluitend nice gediend zijn, indien

de westerse wereld ertoe niedewerkt om bijvoorbeeld

zogenaamde ,,prestige-objecten” of uitsluitend industriële
ESB 17-12-1969

.

1285

projecten te entarneren, die zeer arbeidsintensief zijn.

Het kan even goed zijn dat nioderne, goed gemechaniseerde

bedrijven in deze landen beter in staat zijn om op korte

termijn de bevolking an goederen te helpen, die zij

dringend nodig heeft en tegen de laagst mogelijke prijs

en de beste kwaliteit, dan wanneer zulks door handwerk
zou moeten geschieden. -Bovendien: werk schept werk.

Een belangrijk facet is hierbij ook dat dit de mogelijk-

heid biedt aan diegenen, die dikwijls met aanzienlijke hulp

van het westen een verdergaande opleiding hebben genoten,

in het eigen land werk te vinden in plaats van elders in de

wereld werkzaam te zijn, terwijl eigenlijk het eigen land

hun hulp zo nodig heeft. Wie uit eigen aanschouwing soms

de wel haast uitzichtloze ituatie kent voor velen van de

intellectuelen uit de ontwikkelingslanden, weet dat voor

hen de mogelijkheden in moderne industrieën veel groter

zijn dan indien het handwerk met primitieve hulpmiddelen
zou worden gecontinueerd.

Zelfs de modernste technieken behoeven niet aan de

ontwikkelingslanden voorbij te gaan of slechts in de be-
schouwing te worden betrokken na een langere periode.

Typische voorbeelden hiervan zijn de mogelijkheden die
de kernenergie biedt en waardoor gebieden in ontwikke-

lingslanden waar geen natuurlijke energiebronnen aan-

wezig zijn,
01)
betrekkelijk eenvoudige wijze tot ontwikke-

ling kunnen worden gebracht, waardoor werkgelegenheid

kan worden gecreëerd en de welvaart kan worden bevor

derd. Het westen kan hierbij grote en doorslaggevende

steun verlenen. Zelfs het meest moderne hulpmiddel van de

communicatiesatelliet, die een onderdeel vormt van het

gehele ruimtevaartprogramma, kan van vérstrekkende

betekenis zijn voor de ontwikkelingslanden. Het was niet

voor niets dat een delegatie uit India een voorstel indiende
voor satellietcommunicatie bij de ,,United Nations Confe-

rence on the Exploration and Peaceful Uses of Outer

Space”, die in augustus 1968 te Wenen werd gehouden.

Het systeem voor India omvat een satelliet waarvan de

kosten, inclusief de lancering, geschat worden op $ 10 mln.

Verder is een aantal grondstations voor het uitzenden van

programma’s geprojecteerd; de kosten hiervan worden

begroot op $ 7 mln. Ontvangst zou in elke ,,uithoek” van

India mogelijk zijn met behulp van een eenvoudige TV-

ontvanger, voorzien van een speciale antenne, waarvan

de kosten geschat worden in de orde van grootte van

$ 100 (zonder distributiekosten). Gedacht wordt aan

600.000 ontvangcrs, zodat het mogelijk is om elk van de

560.000 dorpen te bereiken en dus vele tientallen miljoenen

mensen! Voor dichtbevolkte streken zou het lonend zijn

om met een grotere antenne te werken, waarbi
j
het ont-

vangen signaal opnieuw wordt uitgezonden. indien men

aanneemt, dat de satelliet en levensduur van vijf jaar

heeft, tenzij hij ongelukkigerwijze door meteorieten wordt

getroffen – maar die kans is betrekkelijk gering – en de

zendapparatuur op de grond een levensduur van tien jaar

heeft (dit is eerder een ,,veroudering’ dan een ,,versleten”

zijn) en dat er 50 mln, mensen van profiteren, bedragen de

investeringskosten in deze apparatuur 5 â. 10 dollarcent

per jaar per kijker (dus zonder programma’s en exploi-

tatiekosten). Televisie-apparaten en ontvangantennes zullen

bijna geheel lokaal gemaakt kunnen worden met een gering

impoitpercentage van speciale materialen en halifabrikaten.

In het genoemde voorstel wenst men het bedoelde sy-

steeni in eerste instantie te gebruiken voor voorlichting

omtrent gezinsvorming, landbouwvoorlichting en elenien-

tair onderwijs. Reeds in 1967 heeft men in Delhi een cen-

trum gebouwd waar met behulp van ,,closed circuit”-

televisie geëxperimenteerd wordt met bovengenoemde

educatie’e televisieprogramma’s. Belangstelling voor der-

gelijke systemen bestaat in Azië, Afrika en Zuid-Amerika

en er behoeft niet aan te worden getwijfeld dat vei

schillenc’e

van zulke systemen omstreeks 1975 operationeel zullen zijn.

De ruimtevaart en -techniek beloven nog meer vruchten

waarvan de ontwikkelingslanden kunnen profiteren. De

potentiële economische besparingen van weervoorspellin g

op lange termijn worden door de National Academy of

Science en National Research Council (USA) geschat op

$2.000 mln, per jaar. Met de zogenaamde ,,earth resources”-

satellieten is het mogelijk om grote gebieden van de aarde

te overzien en conclusies te trekken omtrent de stand van

gewassen, ii itbreiding – van plantenziekten, omvang van

bosbranden, dc waterstand, het verloop van zeestromingen,
om slechts enkele voorbeelden te noemen.

LEEFBAARHEID EN TECHNOLOGIE

Terugkerend naar onze eigen problematiek in onze westerse

wereld, is het juist erop te wijzen hoe wetenschap en tech- –

niek zullen kunnen en moeten medewerken om zeker in

deze hoog geïndustrialiseerde en dichtbevolkte gebieden

een leefbaar klimaat te scheppen, waarbij de problemen

van lucht- en waterverontreinigi ng, dus ,,milieu-hygiëne”

bovenaan staan. Een probleem dat met kracht moet worden

aangepakt evenals het grote l)robleem van de afvalver-

vernietigi tig (plastics!). Hiervoor zijn moderne technische

hulpmiddelen nodig.

Eén stap verder en men komt dan tevens aan het. fas-

cinerende gebied van de ,,life sciences”, de medische

wetenschappen, de biochemie, de biologie, de fysiologie,

de farmacologie enz. waar ook de technische wetenschappen

met name de technische natuurkunde, chemie, electronica

en de fijnrnechanische werktuigbouw een grote rol moeten

spelen. Ook hier weer zijn de Verenigde Staten ons ver
vooruit. De overheid in de USA alleen al investeert per

jaar $ 1.600 mln. in deze ,,life sciences”, zijnde 29% van

de overheidsbudgetten voor fundamenteel, en toegepast
onderzoek. Van dit bedrag wordt ongeveer70% besteed

aan medisch, 20% aan biologisch en 10% aan agrarisch

onderzoek. Wanneer vvij tegen deze achtergrond de moge-
lijkheden voor de medische en metisch/technische research

in ons land bekijken, moet men helaas constateren dat er

een grote achterstand bestaat, waarbij het raakvlak v,an
de medische disciplines met de fysica, de chemie en de

i ngenieurswetenschappen (die men onvolledig kan samen-

vatten met de woorden ,,bio-engineering’ of ,,inedisch

ingenieur”, naast de ,,medisch-fysicus”) zeker niet mag

worden vergeten. –

In dit licht bezien mag dan ook, met volledige erkenning
van de noodzakelijkheid of wenselijkheid om in Maastricht

een universiteit te stichten, worden betreurd, dat deze

mogelijkheid tot koppeling door het besluit van de regering

ten aanzien van de achtste Medische Faculteit werd gemist;

een besluit, dat waarschijnlijk meer op politieke en senti-

mentsoverwegingen tot stand kwam dan door enig ander

argument. Het nabij gelegen Aken met zijn koppeling

tussen Technische Hogeschool en Medische Faculteit had

ons ook aan het denken kunnen zetten! Het is nI. ook op

dit gebied het ,,teamwoik” dat zo noodzakelijk is en voor

dit ,,teamwork” is een brede achtergrond nodig. Men

moet dus mi. daar terechtkomen waar deze achtergrond

zoveel mogelijk aanwezig is. Het is ook niet voor niets

dat onze grote medisch-academische centra in zeer nauw

contact met de zogenaamde niet-klinische vakken staan

1286

en dat nien steeds meer toenadering zoekt tot de natuur-

wetenschappen en de technische wetenschappen. De

niedisch-fysicus heeft zijn intrede al jaren geleden gedaan

in deze centra, de elektronisch-ingenieur wordt steeds

meer ingeschakeld en ook de wiskundige, voor de behande-

ling van de matheniatische vraagstukken via de computer

cii perifere apparatuur, van patiënten- en wetenschappe-

lijke programma’s kan niet meer worden ontbeerd.

1-let zijn slechts enkele grepen, zeer fragmentarisch, uit

een enorm areaal van problemen, mogelijkheden en oplos-

singen, maar bij alles wat wij denken’en doen moeten wij
ons wel realiseren, dat het uiteindelijk om de welvaart en
het welzijn van de mensgaat. Deze mag en zal nooit slaaf

van de materie worden, al denken sommigen dat dit gevaar

bestaat. In deze complexe, snel veranderende wereld waarin

wij leven, zullen dynani iek en zelfbeheersing, wetenschap
pel ij ke achtergrond en praktische ervaring, doorzetti ngs-

vermogen en tact, eigen mening, maar ook begrip voor het

standpunt van anderen, een krachtig beleid doch ook

verdraagzaamheid, de pijlers moeten zijn waarop de

samenleving van morgen zal moeten rusten.

Th. P. Tromp

(Slot i’an blz. 1267)

tallen voorstellen, waarvan de prioriteiten
01)
liet huidige

ogenblik onmogelijk in te zien zijn.

BESLUIT

,,lndien ik het hoogwater niet kan meester worden, hoe

kan ik de hoop van het volk beantwoorden?”, schreef

dichter Kuo-Mo-Jo
8

Ontwikkeling, ontwikkelingshulp, ontwikkelingspolitiek

hebben in de jaren zeventig een synthese dringend nodig.

Dijken dienen opgeworpen tegen een vloed vaii voor-

stellen. De
relatieve efficiënt iegedaclite,
nochtans bekend

sinds de jaren vijftig door het werk van Prof. Dr. J. Tin-
bergen, schijnt iiog niet volledig doorgedrongen te zijn;

vandaar die overvloed van voorgestelde maatregelen,

waarvan een zeker aantal elkaar ongetwijfeld neutraliseren.
Op het regionale
9
, het nationale en het internationale vlak

kunnen we wat meer rationaliteit zoiider gevaar in acht

nemen; orde scheppen in een enigszins chaotische ontwik-

kelingserfenis uit de ,,sixties” is een mooie taak voor het.

komende decennium.

J. Paelinck

Blijf bij –
lees E.-S.B.!

8 lii
Zondvioed,
geciteerd door J. Gardclle en Ch. l’rou:
Etablissement de l’rogramnies en co,io,?:ie sous-dé vetoppée,
Dunocl, Parijs 1964, vol. 1, blz. 191.
° Men zie hiertoe:
L’efJicadllé des Inesures de politique éco-
nolniqoe régio,iale,
Namen, Faculté des Scicnces Economiques
et Sociales, Centre de Recherches, uitgegeven door de schrijver.

Stichting Bedrijfsgebouwen

Leeuwarden

Binnenkort

.

i
neuwe

3

beschikbaar

te Leeuwarden
industriehallen

Afmetingeif:
ca 800 m nuttig vloeroppervlak benevens

± 800 m
2
onbebouwd terrein

Ligging:

aaii weg en spoor op industrieterrein Scher1kenschans

Koopprijs:

f 200.000,— – f250.000,—, afhankelijk van de gewenste

voorzieningen doch inclusief grond

Financiering:
volledige financiering (huurkoop) mogelijk

Subsidie:

bij vestiging 25 0/
0
op de investeringen in grond, gebouwen,

machines en vaste bedrjfsinstallaties

lnlichtiiigeu:
Stadhuis Leeuwarden, Telefoon 05100 – 40222

de heer F. van Dijk

ESB 17-12-1969

1287

Geld- en kapitaalmarkt 1959-1969′

1

Elke schrijver van een wekelijkse kroniek – zeker wanneer

deze kroniek zich over een beperkt gebied strekt – worstelt

met de moeilijkheid dat er in één week zo weinig gebeurt.

Hij vergist zich. Zou er inderdaad niets gebeuren dan zou

er ook niets veanderen. Maar de schier onmerkbare wijzi-

gingen in elke week blijken cumulatief zeer belangrijke

veranderingen op te leveren. Door een toeval ben ik de

kronickschrijvcr van de jaren zestig van
ESB
geworden.

In januari 1960 begonnen, heb ik nu gevraagd eind 1969

van mijn verplichtingen te worden ontheven. Terugblikkend

op die 10 jaar, kan ik stellen dat er heel veel veranderd is.

Een enkel punt moge ik ter afsluiting van mijn mede-

werking anstippcn.

Concentratie, branchevervaging, verschuiving en expan- —

sie kenmerken de geld- en kapitaalmarkt in de jaren zestig.

Bij de Nederlandsche Bank is de toeneming van de bank-

papiercirculatie groter geweest dan die van de goud- en

deviezenvoorraad. Regels om de banken tot medefinan-

ciering te verplichten zijn daarom niet meer nodig.

De betekenis.van de geidmarkt is in de laatste tienjaar
als primaire markt kwantitatief toegenomen. Het bedrag

van het uitstaande schatkistpapier, het belangrijkste object

van de markt, is bijna verdubbeld (resp. f. 3 mrd. en bijna

f. 6 mrd.). De omvang van de secundaire markt is, echter

sterk verminderd. Deze markt wordt door rente-arbitrage

in beweging gehouden, maar de rente-ontvikkeliiig heeft

de basis aan de niarkt ontnomen. Rekent men ook de ver-
koop van pa’pier aan de centrale bank tot deze markt dan

is er op dit punt van een zekere groei sprake. Men moet

echter wel bedenken, dat de beweegredenen hier niet bij
de rente maar bij de liquiditeitsontwik1eling der banken

liggen. De Nederlandsche Bank is weerals instelling van

herdisconto gaan optreden.

De liquiditeitsontwikkeling der handelsbanken houdt

nauw verband met de betalingsbalans; uit hoofde waarvan

geen of nauwelijks meer toevoer van liquiditeiten plaats-

vindt. De voortdurende titbreiding van de bankpapier

‘circulatie betekent een duurzame drainerende factor. Dè

internationalisatie van de markt is sterk toegenomen. Het

herstel van de externe convertibiliteit leidde tot omvang-

rijke korte-kapitaalstromen. Met name de Eurovaluta-

markt verheugt zich in een snelle groei.

De handelsbanken hadden zich aanvankelijk toegelegd

op uitbreiding van het dienstenpakket in dekredietsector
(middellaug krediet, huurkoopflnanciering, persoonlijke

leningen enz.). in een latere fase zijn zij in verband met dè
liuiditeitsontwikkeling uiterst actief geworden bij de aan-

trekking van middelen, hetgeen tot een structurele wijziging

in de creditzijde van de balans heeft geleid:

ultimo
1959

sept.
1969
(in f. mln.)

Rckcning-courantsaldi ……..
4.145

7.488
Tctmijndcposito’s …………
2.577

12.759
Spaargelden ……………..
513

4.658

Door de oprichting vai de bankgirocentrale, de intro-

ductie van de betaalcheque en het accepteren van salaris-

rekeningen poogt men de creditgelden omhoog te brengen.

De banken hebben steeds meer het karakter van geldmarkt-

instellingen verloren, in het laatste jaar wordt dit ge-

accentueerd door het aantrekken van meer lang en middel-

lang geld. De banken zijn gemengde instellingen geworden

De liquiditeitsfactor heeft ook tot wijziging in de buiten-

landse verhoudingen geleid:

ultimo
1959

sept.
1969
(in f. mln.)

Buitenlandse saldi enz . …….

2.470

11.814
Buitenlandse schulden

778

9.763

Slechts door op grote schaal financiering in het buitenland

te zoeken, kunnen de banken uitgebreid op buitenlandse

markten uitzetten.

De landbouwkredietbanken hebben hun karakter van

boerenleenbanken verloren. Zij treden steeds meer buiten

het agrarische gebied en penetreren in de steden. Vele

spaarbanken ontwikkelen, zich van sociale instellingen in

de richting van . commercieel georiënteerde algemene

banken.

Op de kapitaalmarkt zijn de wijzigingen meer gradueel

dan principieel. De markt heeft een grotere taak gekregen

in de financiering der investeringen, omdat de interne

financiering per saldo is teruggelopen. De grootste aan-

bieders waren en zijn nog steeds de institutionele beleggers.

Binnen déze groepvindeii langzame verschuivingen plaats.

Ovei’heid en bedrijfsleven waren en zijn de belangrijkste

vragers. De binnenlandse emissiemarkt wordt door de

Nederlandsche. Bank geïsoleerd gehouden. Via de Euro-
leningenmarkt, waar ingezetenen 2owel als vrager en als

aanbieder optreden is er toch een zekere mate van inter-

nationalisatie.

In het mechanisme dat vraag en aanbod verbindt is de

markt voor ondershandse leningen overheersend geworden.

Aandelenemissies zijn teruggebracht tot een vorm van be-

perkte aanvullende financiering. Middèllang -.krediet is

eveneens een steeds grotere rol gaan spelen. Een en ander

heeft de betekenis van de beurs, eertijds beschouwd als
het centrum van de financiële wereld, tot een beperkter

terrein teruggedrongen.

Tenslotte de rente. De periode met extreem lage rente-

voeten van na de tweede wereldoorlog was in de jaren

vijftig reeds voorbij. Het decennium sluit af met zeer hog
e

rentetarieven:
– Kasgeld-
Daggeld

leningen

Kapitaal-
(=r
drie-

markt
maands)

Dec.
1959

2,18%

2,75%

4,44%
a)
Dec.
1969

6,75%

8,875%

7,64%
a)

Prof. Dr.
C. D. Jongman

a) Perpetuelen.

1288

Auteur