TIc H TIN
R LAN DSCH
IN ST ITU UT
ECONOMISCH
HET NEDE
‘ECONOMISC,H=STATISTISCHE’BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
17 december 1969
54e jrg.
No. 2726
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
REDACTEUR-SECRETARIS
P. A. de Ruiter
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
J. van der Burg
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR. BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
J. Geluck
iu :c.x’i
Ter
afsluiting
…………………
1245
Drs. G. de Man:
Conjunctuurpolitiek in de jaren ’60..
1246
Prof. Dr. F..Hartog:
Economische politiek in de westerse
landen
………………………
1251
Prof. Dr. H. C. Bos:
Economische
hervorming
in
Oost-
Europa
…………………….
1255
Drs. J. G. Waardenburg:
De Chinese economie in de jaren ’60:
op zoek naar zichzelf …………..
1258
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck:
Ontwikkelingsdecennium:
iets
op-‘
geschoten
9
…………………
1264
Prof. Dr. J. Tinbergen:
Naar een nieuwe wereldhandelsstruc-
tuur en wereldarbeidsverdeling ……
1269
Dr. S. L. Mansholt:
EEG: vorderingen en barrières ……
1275
Dr. M. Weisgias:
Het Nederlandse bedrijfsleven in de
jaren
zestig
………………….
1278
Dr. Ir. Th. P. Tromp:
Enkele aspecten van de technische en
industriële
ontwikkeling;
verleden,
heden en toekomst
…………….
1284
Mededelingen
…………….
1247
Uit de tijdschriftenmap ….
1253
Een
decennium
in
cijfers
g e v a t
………………………
1268
Geld-en kapitaalmarkt 1959-1969
1288
Ter afsluiting
/
Dit is dan het tweede speciale nummer over de jaren ’60. Uiteraard vooral
retrospectief, hier en daar ook een beetje prospectief. De redactie is de
auteurs zeer erkentelijk.
Veel redactionele erkentelijkheid gaat ook uit naar Prof. Dr. C. D. Jong-
man, die in het verstreken decennium de Geld- en Kapitaalmarkt heeft
verzorgd en die nu – bij zijn tienjarig jubileum als ,,chroniqueur” – de
wens te kennen heeft gegeven zijn taak te beëindigen. De redactie is hem
veel dank verschuldigd voor de wijze waarop hij week-in, week-uit een
forse brok monetair wel en wee heeft geboekstaafd.
De jaren ’60 zijn een periode geweest van sterk stijgende welvaart. Ultimo
1969 zijn materiële-behoeftenbevredigingsmiddelen voorhanden én voor
velen bereikbaar in een omvang als men tien jaar gele’den niet voor mogelijk
•
hield. Althans in het ,,Noorden” van deze wereld. Het ,,Zuiden” echter
heeft zijn achterstand alleen maar groter zien worden, niet alleen absoluut,
maar op vele punten ook relatief. Tegen die achtergrond is menige ,,con-
sumption” van ons zeer ,,conspicuous”.
ESB
is niet het medium om hier:
over zwaar te moraliseren; wij zouden de lezer hooguit in overweging
willen geven zich van de bedoelde achterstand rekenschap te geven, wanneer
hij de op blz. 1268 weergegeven cijfers over het voorspoedige reilen en zeilen
van de Nederlandse economie in de periode 1958-1969 beschouwt.
‘Na correctie voor prijsstijgingen steeg het nationale inkomen per hoofd
van de Nederlandse bevolking in die periode liefst met bijna 60%. Wie
moppert dat – de fiscus zo Veel van heeft opgeschrokt, maakt zich
schuldig (a) aan overdrijving, zoals hij op blz. 1268 zelf ook kan zien
(want directe en indirecte belastingen tezamen stegen, als percentage van
datzelfde nationale inkomen, slechts van 24,2 tot 27,3 %), en (b) aan on-
kunde, en wel van het feit dat veel van die belastingopbrengst moest worden
gebruikt om de, mede door hemzelf veroorzaakte, nadelige externe effecten
van de economische groei te redresseren.
Relativering van het begrip economische groei is ook om een andere
reden dan die m.b.t. de kloof tussen ,,Noord” en ,,Zuid” nodig. De wel-
vaartstheorie heeft de afgelopen twee, drie jaar een ,,revival” ondergaan,
waarvan de weerslag zich ook in
ESB
deed gevoelen (herinnerd moge o.a.
worden aan de in 1968 uitgebrachte speciale nummers over ,,De kosten
van economische groei”). Het begrip ,,economische groei”, te lang klakke-
loos vereenzelvigd met welvaartsgroei, is voorwerp van hernieuwde studie
geworden, ditmaal onder de economisten zelf. Daarmee is ook de, voorheen
als axioma aanvaarde, spreuk ,,geen welzijnstoename zonder welvaarts-
groei” in discussie geraakt. Een generatie economisten is aangetreden die,
zo niet afwijzend, dan toch in ieder geval vrij agnostisch staat tegenover de
groeigod.
Ook in het nieuwe decennium zullen de problematiek Noord-Zuid en
het welvaartsbegrip
ongetwijfeld
menige
ESB-kolom
voor zich opeisen.
Maar
ESB zou ESB
niet zijn, als ook (andere) nieuwe ontwikkelingen in
het economisch denken niet in dit blad zouden worden aangesneden.
dR
1245
Conjunduurpolitiek in de jaren ’60
Ontwi kkeli ngstendensen
in het begrotingspolitieke denken en handeIe
Drs. G.
de Man
De theorie van de anti-cyclische begrotingspolitiek, zoals
men die thans in elk leerboek over economische politiek
kan aatitreffen, vindt haar ontstaan in de jaren dertig, toen
Keynes met de publikatie van zijn
General Theory
1
de
macro-economische analyse op een nieuw spoor zette.
De theorie van Keynes voorzag niet alleen in het onver-
mogen van de traditionele (in navolging van Keynes
meestal als klassiek aangeduide) theorie om het verschijnsel
van een langdurige onderbesteding en werkloosheid te ver-
klaren, maar zij gaf tevens de middelen aan om een derge-
lijke situatie het hoofd te bieden
2.
Daarmee werd de basis
gelegd voor de moderne conjunctuurpolitiek, waarvan de
in de aanhef genoemde anti-cyclische begrotingspolitiek
een uiterst belangrijk onderdeel vormt.
Jn de theorie van de anti-cyclische begrotingspolitiek
behoort het tot de taak van de overheid bestedingstekorten
en -overschotten in -de particuliere sector, welke gepaard
gaan met werkloosheid respectievelijk prijsstijging, te
compenseren door het creëren van tekorten, respectieve-
lijk overschotten op de overheidsbegroting door middel
van het variëren van haar inkomsten en uitgaven. Daar-
mede wordt het pre-Keynesiaanse criterium van het onder
alle omstandigheden te handhaven begrotingsevenwicht,
dat in de jaren dertig slechts tot verscherping van de depres-
sie heeft bijgedragen, overboord gezet en wordt de be-
groting bewust dienstbaar gemaakt aan de stabilisering
van de conjunctuur.
Met uitzondering van enkele zich liberaal noemende
economen, zoals bijv. Ludwig von Mises, werd dit op de
Keynesiaanse analyse gebaseerde principe van de corn-
penserende overheidsbegroting.na de oorlog door de eco-
nomen algemeen aanvaard en verdedigd. In die zin kan
men zeggen, dat alle economen van na de oorlog Keyne-
sianen zijn.
Het heeft evenwel meer tijd gevergd alvorens ook de
politici algemeen tot het inzicht kwamen van de juistheid
van het volgen van een anti-cyclische begrotingspolitiek.
Met name in de Verenigde Staten heeft het tot het begin
van de jaren zestig geduurd alvorens onder de regering-Ken-
nedy het beginsel van de sluitende begroting werd losge-
laten en bewust een tekort werd gecreëerd door verlaging
van de belastingen, teneinde daarmee de nationale be-
stedingen te stimuleren en de heersende conjuncturele
werkloosheid te verminderen. Deze conjunctuurpolitieke
doorbraak is op kernachtige wijze onder woorden ge-
bracht door H. Stem, die zegt:
,,Herbert Hoover recommended a big tax increase in 1931
when unemployment was extremely high and a large budget
deficit was in prospect. John F. Kennedy recommended a
big tax reduction in 1962 when unemployment was again
a problem, although a much less serious one, and a large
budget deficit was again in prospect. The contrast between
these two Presidential decisions symbolizes the revolution in
fiscal policy that occured in the intervening thirty-one
years”
3
.
Het is wellicht niet overdreven om te stellen, dat deze
begrotingspolitieke doorbraak in de Verenigde Staten, niet
alleen voor dat land zelf, maar ook internationaal gezien,
de belangrijkste gebeurtenis vormt met betrekking tot de
ontwikkeling van het begrotingspolitieke denken en han-
delen in de jaren zestig De conjuncturele ontwikkeling
in de Verenigde Staten oefent nl. een niet te verwaarlozen
invloed uit op de conjunctuur in de rest van de wereld, met
name West-Europa, zij het dat de invloed op West-Europa
in belangrijke mate via de grondstoffen producerende
landen loopt.
CONJUNCTUURPOLITIEK
EN ECONOMiSCHE GROEI
De theorie van Keynes werd ontwikkeld tegen de achter-
grond van de in de jaren dertig heersende en vrijwel per-
manent lijkende onderbesteding. Daardoor kwam het
accent in de Keynesiaanse analyse sterk te liggen op de
verklaring van een situatie van onderbesteding en het
aangeven van de mogelijkheden voor de overheid om deze
onderbesteding te compenseren (permanente tekorten-
politiek).
Na de oorlog echter heeft de economische ontwikkeling
een geheel ander beeld vertoond dan in de periode tussen de
beide wereldoorlogen. Dit verschil in ontwikkeling wordt
geïllustreerd in de tabel.
Groei, werkloosheid en prijzen gedurende de perioden
1925-1938 en 1955-1965
a)
Gemiddelde jaar-
Gemiddeld peil
Gemiddelde jaar- lijkse procentuele
van de werkloos-
lukte procentuele
Land
verandering van
heid in procenten
verandering
van
het reële bruto
nationaal
van de beroeps-
het consumptie-
produkt
bevolking
prijspeil
1925- 1955- 1925-
1955-
1925
1955-
1938
1965
1938 1965
1938 1965
Nederland
……….
.1
4,5
6,5
1,3
—1,5
3,5
0 4
6,5 2,5
0
2,5
0 5,5
3
1
0
4,75
(West-)Duitsland
4
6
8
2
—1
2,75
2
6
4,5
5
0
3,5
België
………….
Frankrijk
………..
3
4
5
2
—0,5
4
Italië
……………
Engeland
………..
2,5
3
9
1,5
—1
3,5
Zweden
…………
Verenigde Staten
…
1
.
4
14
5
—1, 5
1,75
a)
Cijfers,
met uitzondering van die voor Nederland, ontleend aan: Walter
Heller es.:
Fiscai policy for a balanced economy.
OECD, Parijs 1968. blz. 80.
Cijfers voor Nederland ontleend aan: A. Maddison:
Economic growtil in t/te
West;
CPB:
De Nederlandse economie in 1970; CBS, Zestig jaren statistiek in
:ijdreeksen;
Verslag Nederlandsche Bank 1968.
1246
Met uitzondering van Duitsland, waar Hitler’s bewapenings-
politiek na 1933 de groei stimuleerde en Zweden, dat al
vroeg een actieve conjunctuurpolitïek volgde, is er
in
de
periode 1925-1938 nauwelijks van economische groei
sprake, terwijl in de periode 1955-1965 in alle genoemde
landen, met uitzondering van Engeland, juist een zeer
sterke groei optrad. Daarmee samenhangend was in de
periode 1925-1938 de werkloosheid hoog en vertoonde
het prijspeil een dalende tendens. In de periode
1955-1965
was daarentegen de werkloosheid laag, met uitzondering
van Italië en de Verenigde Staten, waar deze mede aan
structurele oorzaken moet worden toegeschreven, en waren
de prijzen aan een vrijwel voortdurende opwaartse druk
onderhevig.
In deze situatie van een overwegend expansieve econo-
mische ontwikkeling, waarbij de recessies meer het karak-
ter hadden van een vertraging van de groei dan van een
werkelijke teruggang van de produktie en de bestedingen,
moest de conjunctuurpolitiek in hoofdzaak worden afge-,
stemd op het remmen van de bestedingen, teneinde over-
spanning en prijsstijging tegen te gaan. Hoewel het Keyne-
siaanse conjunctuurpolitieke instrumentarium, dat werd
ontwikkeld tegen de achtergrond van een situatie van
onderbesteding, evenzeer toepasbaar is op situaties van
overbesteding, moet toch de vraag worden gesteld of, en
zo ja welke, complicaties zich bij de toepassing daar-
van zullen voordoen, indien perioden van onderbesteding
en overbesteding elkaar niet, zowel naar tijd als omvang,
regelmatig afwisselen. Met andere woorden, welke moeilijk-
heden kunnen er optreden bij het voeren van een anti-
cyclische begrotingspolitiek in een tijd die wordt geken-
merkt door economische groei en het in hoge mate over-
heersen van de expansieve krachten boven de recessieve?
Alvorens op deze vraag in te gaan moeten we hier een
opmerking maken over de verhouding tussen de conjunc-
tuurpolitiek en de groeipolïtiek. Na de oorlog is de aan-
dacht in de macro-economische analyse in niet geringe
mate verschoven van de conjunctuurtheorie naar de groei-
theorie. De conjunctuurtheorie raakte enigszins op het
tweede plan. De conjunctuur zou een min of meer over-
wonnen probleem zijn en de aandacht zou thans in hoofd-
zaak moeten worden gericht op de vragen met betrekking
tot de economische groei. Deze conclusie lijkt ons voors-
hands voorbarig. Wat nl. de oorzaken van de na-oorlogse
economische groei ook mogen zijn, één daarvan is in elk
geval de gevoerde conjunctuurpolitiek, waardoor, en dit
in tegenstelling tot de situatie véér de oorlog, werd voor-
komen dat recessieve ontwikkelingen in de conjunctuur
(voor Nederland: 1952, 1957, 1967) zich konden door-
zetten. Daarmee werd aan één van de voorwaarden voor
economische groei voldaan, nI. het tot het uiterst mogelijke
beperken van het onbenut laten van produktiefactoren.
Met andere woorden, de conjunctuur is
niet
een overwon-
nen zaak, maar de conjunctuurpolitiek is er in geslaagd
de doorwerking van verstoringen van het conjuncturele
evenwicht in neerwaartse richting tot het uiterste te be-
perken.
De taak waarvoor we nu gesteld zijn, is na te gaan
waarom de conjunctuurpolitiek in het tegengaan van con-
juncturele overspanning en prijsstijging gedurende het
afgelopen decennium zoveel minder succesvol is geweest,
en aan te geven welke mogelijkheden er eventueel zijn om
de effectiviteit van de conjunctuurpolitiek in de hausse te
vergroten.
Mededelingen
– Dit nummer, dat iets later dan gebruikelijk de
abonnees zal bereiken, is de laatste aflevering van de
jaargang 1969. De jaargang 1970 zal openen met de
aflevering van 1 januari.
– Het regisler van de jaargang 1969 zal, in tegen-
stelling tot wat voorheen gewoonte was, pas in het
nieuwe jaar aan de abonnees worden toegestuurd,
waarschijnlijk half januari a.s.
– Het Nederlands Economisch Instituut gaat ver-
huizen, ook de redactie en administratie van ESB.
Deze verhuizing zal plaatsvinden tussen 8 en 15januari
1970. Nieuwe adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016.
Redactie en administratie van ESB zijn dan voortaan
telefonisch bereikbaar onder nummer (010) 1455 11,
toestel 3701.
VORMEN VAN
ANTI-CYCLISCHE BEGROTINGSPOLITIEK
Toen na de oorlog het beginsel van de anti-cyclische be-
grotingspolitiek werd aanvaard en de traditionele norm
van het onder alle omstandigheden te handhaven begro-
tingsevenwicht
I
werd losgelaten, werden de theoretici voor
de vraag geplaatst op welke wijze aan het anti-cyclische
begrotingsbeleid gestalte zou moeten worden gegeven,
of m.a.w. welke nieuwe begrotingsnormen de oude zouden
moeten vervangen. Hoewel de praktische toepassing van
het anti-cyclische begrotingsbeleid in de Verenigde Staten
het langst op zich heeft laten wachten, is toch in dit land
de discussie over deze vraag het eerst op gang gekomen.
Het ging daarbij met name om de vraag of de regering
grote bevoegdheden zouden moeten worden gegeven om
op korte termijn variaties aan te brengen in de belastingen
en de uitgaven, teneinde de conjunctuur te stabiliseren, dan
wel of deze bevoegdheden haar zo veel mogelijk zouden
moeten worden onthouden en naar in het budget inge-
bouwde, automatisch werkende, conjunctuurstabilisatoren
zou moeten worden gezocht.
Het nadeel van de eerstgenoemde mogelijkheid is, dat
men in uitzichtloze discussies verzeild kan raken over de
vraag wat conjunctureel nog net wel en wat niet meer ver-
antwoord is met betrekking tot de ontwikkeling van be-
lastingen en. uitgaven. En aangezien deze grens onmogelijk
exact kan worden aangegeven, is de kans groot, dat mar-
ginale uitgavenverhogingen en -verlagingen van de be-
1
J. M. Keynes:
The general theory of emp/oy,nent, inlerest
and money,
Londen 1936, eerste druk. 2
Daarmee
wil
overigens niet gezegd zijn, dat Keynes in alle
onderdelen van zijn theorie strikt origineel was.
Herbert Stem:
The fiscal revolution in America,
Chicago
1969, blz. 3. D.w.z. evenwicht op de gewone dienst, terwijl voor de finan-
ciering van kapitaaluitgaven leningflnanciering was toegestaan,
voor zover de met de leningen te financieren investeringen ten
minste rente en aflossing zouden opbrengen, of – in een iets
modernere versie – tenminste een duurzaam nut zoçln opleve-
ren (de zn. u1çlÇn-finapcieringsreel).
ESB 17-12-1969
1247
t
•
–
.
•
1
–
lastingen zulien worden verdedigd en doorgevoerd op
grond van het vage argument; dat de conjunctuur het nog
net kan dragen, terwijl dit in feite niet het geval behoeft
te zijn.
Op grond van deze’overwegingen, alsmede op grond van
de weerstand tegen het al te veel delegeren van bevoegd-
heden aan de overheid werd in de
Ve?enigde Staten
na de
oorlog vrij algemeen gekozen voor de tweede oplossing,
die bekend werd onder de naam van het automatisch
compenserend budget
5
. Dit gaat uit van een programma
van uitgaven en inkomsten, waarbij de netto bestedings-
impuls van de begroting (het begrotingssaldo na correctie
voor de posten die geen invloed hebben op de bestedingen)
juist zo groot
iS,
dat volledige werkelegenheid wordt
gerealiseerd. –
Wanneer men nu bij een versnelling vân de conjunctuur
aan de vastgestelde begroting vasthoudt, zal de van de
begroting uitgaande impuls kleiner worden, omdat de
belastingontvangsten nu automatisch (ten gevolge van de
progressie in de belastingtarieven zelfs meer dan pro-
portioneel) zullen toenemen, terwijl anderzijds bepaalde
uitgaven van de overheid – met name inkomensover-
drachten in de sociale sfeer – automatisch afnemen. Er
gaat van de begroting een autoniatisch werkende, remmende
invloed uit… –
• Wânneer de conjunctuur vertraagt zullen de belasting-
ontvangsten automatisch (en ten gevolge van de progressie
in de tarieven ook in dit geval meer dan proportioneel)
dalen, terwijl anderzijds de overdrachtsuitgaven in de
sociale sfeer -automatisch toenemen, zodat bij handhaving
van het overige uitgavenprogramma de bestedingsimpuls
van de begroting toeneemt en een stimulerende invloed op
de conjunctuur wordt uitgeoefend;
Het in
Nederland
in het begin van de jaren zestig door
J. Zijlstra, de toenmalige Ministér van Financiën, gemntro-
duceërde structurele begrotingsbeleid
6
berust in hoofd-
zaak op het hiervoor geschetste principe van het auto-
matisch compenserend budget. Ook in ons land bleek
de behoefte te bestaan om binnen het kader van het reeds
veel eerder aanvaarde beginsel van het anti-cyclische
begrotingsbeleid duidelijke begrotingsnormen te formu-
leren, teneinde daarmee te ontkomen aan het gevaar, dat
allerlei om andere dan conjuncturele redenen gewenste
mutaties in uitgaven en belastingen mede zouden worden
bepleit op grond van een vaag aangeduide conjuncturele
wenselijkheid. Met het structurele begrotingsbeleid werden
de grenzen aangegeven voor een conjunctureel neutrale
ontwikkeling van uitgaven en belastingen, binnen welke
grenzen de, politiek bepaalde, prioriteiten kunnen worden
afgewogen.
De Nederlandse variant van het automatisch compen-
serend budget wijkt in gunstige zin af van de verschillende
in de Amerikaanse literatuur ontwikkelde varianten,
omdat expliciet is rekening gehouden met de econômische
groei en de gevolgen daarvan voor het budget. Dit was
naat de bovengenoemde overweging zelfs één van de
belangrijkste factoren waarom men tot de toepassing van
het structurele begrotingsbeleid overging. Op de inhoud
van het in ons land sinds 1962 toegepaste structurele
begrotingsbeleid zullen we hier niet ingaa?; volstaan moge
worden met te verwijzen naar de in noot 6 genoemde
literatuur. –
In de volgende paragraaf zullen we nagaan waarom het
anti-cyclische begrotingsbeleid in Nederland in de jaren
zestig, ondanks de toepassing van de structurele budget.
S.
–
•
–
-.
– norm
‘
(ingebouwde ‘stabilisatie), , zo veinig succsvo1 is
– geweest in het beteugelen van de conjuncturele hausse.
‘OORZAKEN
VAN
HET
FALEN
BIJ DE
UITGAVEN
.
Laten we in de eerste plaats de oorzaken van het falen van
de anti-cyclische begrotingspolitiek in de hausse aan de
kant van de uitgaven oFiderzoeken.
In een lang aanhoudende hoogconjunctuur impliceert
het voeren van een anti-cyclische begrotingspolitiek het
achterblijven van de groei van de overheidssector bij die
van de particuliere sector, tenzij de anti-cyclische werking
van de begroting geheel via de inkomsten wordt gereali-
seerd. Dit achterblijven van de overheidsbestedingen bij de
private bestedingen blijkt in de praktijk op allrlei moeilijk-
heden te stuiten.
Er kunnen conflicten ontstaan met andere politieke
doelstellingen, zoals bijv. onderwijs, defensie, wegen-
aanleg, sociale woningbouw, preventieve gezondheids-
zorg e.d., die bij cons’equente toepassing van een anti-
cyclisch begrotingsbeleid in een tijd van lang aanhoudende
hausse minder zouden kunnen groeien dan politiek ge-
wenst is, terwijl belangenvertegenwoordigers uit deze
sectoren juist menen, dat er in een tijd van hoge welvaart
wel wat extra kan gebeuren, te meer ook omdat de belas-
tingontvangsten ruim vloeien.
Veel overheidsvoorzieningén zijn in hoge mate corn-
plementair met particuliere bestedingscategorieën, die met
name in de hoogconjunctuur sterk groeien (auto’s en
wegen; vrijetijdsbesteding en recreatieve voorzieningen,
grotere deelneming aan voortgezet onderwijs en de daar-
voor noodzakelijke extra onderwijsvoorzieningen). Ten:
einde bttlenecks te voorkomen zullen de betreffende
overheidsbestedingen tenminste in gelijke mate met de
particuliere bestedingen, waarmee ze complementair zijn,
moeten meeroeien
De salarissen van de overheid, die ongeveer 50% yan
de begroting uitmaken, zullen met de ontwikkeling van de
inkomens in de particuliere sector moeten meegroeien,
zodat ook hier een achterblijven van de overheid moeilijk
realiseerbaar is. Drees en Gubbi hebben in hun recente
boek als mogelijkheid genoemd, dat de overheid niet pas-
sief de salarisontwikkeling in de particuliere sector volgt,
maar de overheidssalarissen juist anti-cyclisch varieert in
die zin, dat in de hoogconjunctuur de groei van deoverheids-..
salarissen achterblijft bij die in de particuliere sector en
in de recessie daarop vooruitloopt ‘. Een dergelijk beleid
zou inderdaad zinvol kunnen zijn, wanneer perioden van
over- en onderbesteding elkaar met een zekere regelmaat
afwisselen. In een overwegend expansief economisch
Zie bijv. Milton Friedman: , ,A monetary and fiscal frame-
work for econonlic stability”, 1948, opgenomen in zijn
Essays in Positive Economics.
Friedman verwacht voor de stabilisering
van de conjunctuur overigens het meeste heil van een niet-
discretionaire monetaire politiek. Zie verder
Annual Report of
–
the Council of Economic Advisers,
1962.
° J. Zijlstra:
Möglichkeiten und Grenzen der Konjunklur-
politik,
Kieler Vortrâge, Neue Folge 24, Kiel 1962. Ook opge-
nomen in de bundel
Opstellen over openbare financiën, 1
onder
redactie van H. W. J. Bosman e.a. Zie eveneens C. J. Oort en
G. de Man: ,,De ‘Zijlstra-norm’ in theorie en praktijk”, in
Economisch Kwartaaloverzicht van de Amsterdam-Rotterdam
Bank NV, maart en juni 1968. De Miljoenennota’s sinds 1962.
W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi:
Overheidsuitgaven in theorie
en praktijk,
Groningçn 1968, blz. 103.
124S
t
–
t
9
S
klimaat is een dergelijk beleid echter, zowel op grond van
sociale overwegingen als om redenen van personeelsbeleid,
moeilijk uitvoerbaar.
Uit het voorgaande mag worden afgeleid, dat het uitermate
moeilijk is de groei van de overheidsuitgaven in de hausse
bij de groei van het nationale inkomen te doen achter-
blijven en dat derhalve de variatie van de uitgaven helaas
een moeilijk hanteerbaar instrument van conjunctuur-
politiek is ter bestrijding van overbesteding. Slechts op een
tweetal hiervoor nog niet genoemde punten zien we moge-
lijkheden voor een anti-cyclische variatie van de over-
heidsuitgaven.
‘Het betreft hier in de eerste plaats de inkomensovcr
drachtcn, die niet automatisch anti-cyclisch variëren, maar
die niettemin in de hoogconjunctuur kunnen worden ver-
laagd, zonder dat daarmee bepaalde speciaal zwakke
groepen van de bevolking worden getroffen. Hierbij kan
o.a. worden gedacht aan woningbouwsubsidies en bij-
dragen ten laste van de schatkist in de premie van de
AOW.
In de twcede plaats moet het nogelijk worden geacht
bepaalde
nieuwe
projecten zo veel mogelijk te verschuiven
naar perioden van economische vertraging
8.
Voor de
tinling van het beginnen van dergelijke nieuwe projecten
zou een Vrij ruime beslissingsbevoegdheid behoren te
worden gegeven aan de Minister van Financiën. Teneinde
de effectiviteit van een dergelijk beleid verder te verhogen
zouden daarbij niet alleen de nieuwe investeringsprojecten
van het Rijk in beschouwing moeten worden genomen,
maar ook die van de lagere overheid. Bij deze nieuwe
projecten kan worden gedacht aan bijv. nieuwe vlieg-
velden, tunnels,. ondergrondse stadsspoorlijnen, – schouw-
burgen en congrescentra (gemeentelijke statussymbolen
bij uitstek).
OORZAKEN ‘VAN HET FALEN
BIJ DE INKOMSTEN
Aan de inkomstenkant yan de begroting springt één zeer
gunstig conjunctuurpolitiek aspect direct iii het oog, nI.
de progressie in de tarieven voor de loon- en inkomsten-
belasting: Daardoor wordt nI. bij stijgend inkomen, voor
zover de belasting aan de bron wordt geheven (loonbela-
• ting) direct en in de overige gevallen (inkomstenbelasting)
met een zekere vertraging, een relatief toenemend deel van
het inkomen wegbelast, waarmee een matigende invloed
op de conjunctuur wordt uitgeoefend. De conjunctuur-
politieke hantering van dit instrument kan nog worden ver-
hoogd door versnelling of vertraging aan te brengen in het
opleggen van voorlopige aanslagen. Dit laatste middel
– kan echter niet worden gehanteerd als dekking voor een
structurele verhogitig van het uitgavenniveau, zoals enige
jaren geleden is beproefd.
Er zijn echter ook conjunctuurpolitieke schaduwzijden
aan de progressie in de tarieven te onderkennen. In ecn
langdurig expansief milieu zal til. de belastingdruk regel-
matig zwaarder worden. Parallel daarmee wordt de poli-
tieke drang naar verlaging van de sterk stijgende belasting-
druk steeds groter. Dit heeft er in de afgelopen vijftien jaar
vrijwel steeds toe geleid, dat een aanpassing van de tarievcn
voor de loon- en inkomstenbelasting werd doorgevoerd op
momenten, dat’ de capaciteitsgrenzen werden bereikt,
waardoor overbesteding, prijsstijging en een tekort op de
lopende rekening van dë betalingsbalans in de hard
werden gewerkt.
O5 1 januari 1955 werden de tarieven voor de loon- en
inkomstenbelasting verlaagd en in 1956 kwam Nederland
in een duidelijke situatie van overbesteding. Op 1 juli 1962
werden de tarieven voor de loon- en inkomstenbelasting
wederom verlaagd en mede hierdoor zette de aanvankelijke
ten zeerste gewenste conjuncturele ontspanning in dat jaar
riet door en versnelde in de tweede helft van het jaar de
conjunctuur weer. Daarna werden de tarieven weer aange-
past op 1juli1965, terwijl in het daarop volgende jaar de
conjunctuur zijn hoogtepunt bereikte en de recessie van
1967 intrad. Opgemerkt zij, dat de tariefaanpassingen niet
de enige oorzaak zijn van de conjuncturele ontwikkeling,
die op de tariefverlagingen volgde, maar zij hebben er wel
duidelijk toe bijgedragen. Alleen van de tariefverlaging per
1juli1967 kan worden gezegd, dat zij conjunctureel op het
juiste moment plaatsvond. De tariefverlaging per 1 januari
1970; waartoe onlangs werd besloten, bergt weer hetzelfde
gevaar in zich als de eerdergenoemde verlagingen.
We kunnen dus vaststellen, dat de anti-cyclische werking
van de progressieve tarieven op bepaalde, conjunctureei
meestal ongunstige momenten ten gevolge van de tarief-
correcties omslaat in een plotseling vrij groot pro-cyclisch
effect.
Uitgaande van deze constatering lijkt het ons, indien
nien er niet in slaagt de tariefcorrecties conjunctureel
beter te timen, aanbevelenswaardig deze gelijkmatiger
over de tijd te spreiden: Daarmee voorkomt men de schok-
effecten voor de bestedingen, zoals we die tot nu toe gezien
hebben, terwijl bovendien debatteri over omvang en tijd-
stip van de tariefcorrecties, die wellicht de geloofwaardig-
heid van de conjunctuurpolitiek niet altijd ten goede
komen, kunnen worden vermeden.
In deze richting van het gelijkmatig over de tijd ver-
delen van de tariefcorrecties gaat het voorstel van de
Minister van Financiën om over te gaan tot een systeem
van tariefcorrecties waarbij jaarlijks de tarieven zodanig
worden bijgesteld, dat de drukverzwaring ten gevolge van
de zuiver nominale-inkomensgroei (prijsstijging) wordt
geëlimineerd
1
.
Bij doorvoering van dit systeem van tariefcorrectie blijft
de progressiewerking ten gevolge van de
reële
inkomens-
groei gehandhaafd, hetgeen overigens betekent dat de auto-
matisch compenserende werking van de begroting, voor
zover het de belastingen betreft, wordt beperkt tot de
progressiewerking, die het gevolg is van de
/neer dan trend-
na1ige reële
groei van het nationale inkomen. En men kan
zich niet techt afvragen of dat voldoende is.
J)E CONJUNCTUURPOLITIEKE BETEKENIS
1)ER NIET-BELASTINGMIDDELEN
Naast de belastinginkonisten heeft het Rijk nog enige andere
bronnen van inkomsten, zoals winsten uit ,staatsbedrijven,
ontvangen interest, retributies e.d., die bekend staan als
de niet-belastingmiddelen. De vraag is nu of deze inkomsten
ook als instrument van conjunctuurpolitiek kunnen worden
gehanteerd. Voor zover deze inkomsten afhankelijk zijn
van dooi’ liet Rijk vast te stellen tarieven van retributies
en prijzen voor aan liet Publiek te leveren goederen en
diensten, kan liet antwoord
01)
de genoemde vraag be-
Zie ook: F. Th. Gubbi: ,,SItgvaardige conjunctuurpolitiek”,
in
ESB
van
16
en 23 april
1969.
Voorontwerp van een wettelijke regeling tot jaarlijkse bij-
stellii,g van de tarieftabellen van de loo,,- enn jak o,,isiei,belasting.
Ministerie van Financiën, Den Haag
1969.
ESB 17-12-1969
1249
vestigend luiden. Indien nl. in de hausse deze retributies
en prijzen worden verhoogd, wordt daarmee de koop-
kracht in de particuliere sector beperkt.
Voor zover
de
overheid de uit deze retributie- en prijsverhoging voort-
vloeiende extra inkomsten
niet
aanwendt voor
extra
overheidsbestedingen zal een matigend effect op de natio-
nale bestedingen, en daarmee op de conjunctuur, worden
uitgeoefend. Verhoging van retributies en overheidsprjzen
kan worden vergeleken met verhoging van indirecte be-
lastingen.
Behalve de genoemde voörwaarde, dat de extra inkomsten
niet worden aangewend voor extra uitgaven moet als
tweede voorwaarde voor het succes van dit beleid worden
gendemd, dat de daaruit voortvloeiende verhoging van de
prijsindex voor de gezinsconsumptie geen aanleiding mag
geven tot eisen voor additionele loonsverhogingen. In dat
geval zou nI. het effect weer worden geneutraliseerd en zou
slechts worden bijgedragen tot een infiatoire ontwikkeling.
Wil dit beleid, alsmede de conjunctuurpolitieke variatie
van irdirecte belastingen (met name omzetbelasting),
effectief zijn, dan zal er uitdrukkelijk overeenstemming
over moeten worden bereikt, dat verhogingen van het
prijspeil van de gezinsconsumptie, voor zover die het
gevolg zijn van verhoging van indirecte belastingen, re-
tributies en overheidsprijzen, geen aanleiding zullen mogen
geven tot looneisen. Als belangrijkste argument daarbij kan
gelden, dat de eoemde verhogingen een verschuiving
van inkomens van de çariculiere sector naar de overheid
impliceren, die de inkomensverdeling binnen de parti-
culiere sector onveranderd laat en dus geen reden kunnen
geven voor looneisen. Dit in tegenstelling tot verhogingen
van private prijzen, die wel een verschuiving in de inkomens-
verdeling binnen de particuliere Sector tot gevolg kunnen
hebben. Gegeven een gewenste of aanvaarde inkomens-
verdeling zal bij verstoring daarvan door verhogingen van
private prijzen wél aanleiding kunnen testaan voor loon-
eisen.
Helaas is in de praktijk aan geen van beide voorwaarden
voldaan. Bij de loononderhandelingen worden de prijs-
verhogingen ten gevolge van verhoging van indirecte
belastingen, retributies en overheidsprjzen niet geëlimi-
neerd. Het is thans zelfs zo, dat verhogingen van indirecte
belastingen worden achterwege gelaten of uitgesteld om
daarmee de looneisen te matigen.
Ook aan de eerstgenoemde voorwaarde is niet voldaan.
in het kader van het structurele begrotingsbeleid wordt
ni. de gehele feitelijke groei van de niet-belastingmiddelen
bij de trendmatige begrotingsruimte gevoegd en is daar-
mee onder het huidige beleid inzake de aanwending van
de begrotingsruimte beschikbaar voor verhoging van de
uitgaven.
Verhoging van retributies en overheidsprjzen heeft
onder de huidige omstandigheden dus wél betekenis voor
de financiering van de overheidsuitgaven, doch géén uit-
drukkelijke conjunctuurpolitieke functie.
SUGGESTIES
Uit het voorgaande enigszins in mineur getoonzette betoog
kan worden afgeleid, dat de tas met begrotingspolitieke
instrumenten ter beteugeling van de hoogconjunctuur
vrijwel lëeg is, hetzij omdat de instrumenten ondeugdelijk
bleken, hetzij omdat ze, hoewel deugdelijk, toch zijn weg-
gegooid.
Tot slot van dit betoog willen we enkele suggesties doen,
die de conjunctuurpolitieke hantering van de begroting
in de toekomst wellicht iets meer tot haar recht kunnen doen
komen.
Er zal een grotere bevoegdheid moeten worden gegeven
aan de Minister van Financiën tot het nemen van dis-
cretionnaire maatregelen, zoals
bijv.
het op korte termijn
variëren, binnen bepaalde grenzen, van de tarieven van
diverse belastingen, alsmede de bevoegdheid tot het
bepalen van het tijdstip waarop nieuwe projecten mogen
worden aangevangen, zowel in de sfeer van het Rijk als in
die van de lagere overheid. Het gebruik van alleen auto-
matisch werkende conjunctuurstabilisatoren is duidelijk
onvoldoende gebleken.
Ook de conjunctuurpolitieke variatie van retributies en
overheidsprijzen zou een belangrijke plaats in het geheel
van instrumenten kunnen innemen, waarbij niet alleen de
door het Rijk vastgestelde en geheven retributies en prijzen
in aanmerking komen, maar tevens die van de lagere
overheid. Bij het prijsbeleid dient het afwijkende karakter
van door de overheid vastgestelde en geïnde prijzen dan
echter wel te worden erkend en dienen op grond daarvan
bij de toepassing van de regels voor het prijsbeleid retri-
buties en overheidsprijzen buiten beschouwing te worden
gelaten.
Bij het trendmatige begrotingsbeleid dient een gedeelte
van de begrotingsruimte te worden gereserveerd voor
onvoorziene uitgaven of onvoorziene uitgavenverhogingen,
(die niet het gevolg zijn van prijsstijgingen) teneinde over-
schrijding van de ruimte bij de uitvoering van de begroting
zoveel mogelijk te voorkomen. Voorts dient de ruimte-
berekening te geschieden op basis van eenvoudige en con-
troleerbare vuistregels, omdat anders de geloofwaardigheid
van het structurele begrotingsbeleid verloren gaat.
Door een veel betere voorlichting van het Nederlandse
volk omtrent de macro-economische samenhangen in
onze volkshuishouding dient de redelijkheid en daarmee
ook de aanvaardbaarheid van conjunctuurpolitieke maat-
regelen te worden bevorderd. Wij zijn ni. van mening, dat
door een goede, regelmatige voorlichting het begrip voor
de economische politiek bij het Nederlandse volk in hoge
mate kan worden verbeterd, dan thans door de pers en
door uitzendingen van Kamerdebatten via de televisie
gebeurt. Een rationeel beleid kan doorzichtig en daarmee
aanvaardbaar worden gemaakt. Iedereen weet, dat nien
met prijsstijging niets opschiet. Als de oorzaken van prijs-
stijging worden duidelijk gemaakt en tevens wordt aange-
geven hoe men haar kan vermijden, zal dat velen aanspreken.
In samenhang met het voorgaande zal de presentatie
van. de begroting waar enigszins mogelijk moeten worden
vereenvoudigd, opdat het gehele begrotingsbeleid van de
overheid meer doorzichtig wordt.
We hebben ons in dit artikel beperkt tot de
begrotings-
politiek
als instrument van conjunctuurbeheersing en de
overige instrumenten van conjunctuurpolitiek buiten be-
schouwing gelaten. Het in feite te voeren beleid zal uiter-
aard zo moeten zijn opgebouwd, dat van al de beschik-
bare instrumenten een evenwichtig gebruik wordt gemaakt.
Aangezien de begrotingspolitiek o.i. thans het meest in het
gedrang komt (wellicht m.u.v. de loonpolitiek) hebben we
ons daartoe beperkt, te meer ook omdat wij van mening
zijn, dat het begrotingsbeleid bij de conjunctuurpolitiek
een dominerende rol moet vervullen. Hopelijk zal zij in
het voor ons liggende decennium deze rol beter kunnen
vervullen dan in de jaren zestig het geval is geweest.
G.deMan
1250
Economische politiek
in’ de wés
terse landen
‘)
Prof. Dr. F. Hartog
In dit artikel zal worden getracht, in hoofdlijnen de econo-
mische politiek in de vbornaamste westerse landen ge-
durende de jaren zestig te typeren. Met name gaat het er
om aan te geven of en in hoeverre de jaren zestig inderdaad
een eigen beeld te zien geven. Om niet verzeild te raken in
een niet te overzien veld van problemén zullen wij ons
beperken tot de vier belangrijkste westerse landen: Ver-
enigde Staten, West-Duitsland, Groot-Brittannië en Frank-
rijk.
Het spreekt vanzelf dat een decade, die gespannen staat
tussen twee jaartallen welke op een nul eindigen, op zich-
zelf geen zinvolle ,,Epoche” is bij de geschiedschrjving der
economische politiek. Dit zou alleen ten dele het geval
kunnen
zijn,
als ook belangrijke politieke gebeurtenissen
(buy. regeringstermijnen i.v.m. verkiezingen) dit ritme
zouden volgen. Maar dat is slechts tot op zekere hoogte
het geval in de Verenigde Staten, doordat daar in 1960
de regering om ging.
‘Wij kunnen onze taak danook alleen een weinig zin-
vol maken door niet strikt vast te houden aan precieze
jaartallen.
Ook dan is er nogal wat schematisering nodig. Deze
kan in ieder geval niet zo ver gaan dat alles onder één
noemer valt. Het hoogste dat bereikbaar is, is een zekere
ordening der gedachten aan de hand van enkele hoofd-
punten van het economische beleid.
Vooraf heeft het zin, aandacht te schenken aan de poli-
tieke politiek (ter onderscheiding van de economische
politiek), omdat daar voor een groot deel de achterliggende
ideeën vandaan komen.
POLITIEKE POLITIEK
in alle vier genoemde landen trad omstreeks of in de jaren
zestig een belangrijke wijziging in de politieke verhoudingen
in, die zijn weerslag vond in de samenstelling van de re-
gering.
—In de Verenigde Staten kwam er met president Kennedy
in 1960 weer een Democratisch bewind.
—In Frankrijk was al eerder (in
1958)
De Gaulle aan het
bewind gekomen.
—In Groot-Brittannië was er in 1964 een aflossing van de
wacht, door de overwinning van Lâbour bij de parle-
mentsverkiezingen.
—In West-Duitsland kwam in 1966 het kabinet-Erhard
ten val, en daarmee vond tegelijk een belangrijke poli-
tieke-kleurverandering plaats door het optreden van een
coalitieregering met naast de CDU/CSU de SPD als
partner.
Wat Groot-Brittannië en West-Duitsland betreft is dus
eerst in de tweede helft van de jaren zestig een belangrijke
politieke-kleurverandering opgetreden. In deze landen is
daardoor ook de economische politiek pas ongeveer
halverwege de jaren zestig duidelijk van tintveranderd.
Dit alles kan niet op één noemer worden gebracht, maar
met enige goede wil wel op twee noemers. In drie van de
genoemde gevallen (Verenigde Staten, Groot-Brittannië en
West-Duitsland) kan men de politieke verandering rond en
in de jaren zestig aanduiden als een wending naar links.
Alleen in Frankrijk betrof het een wending naar rechts.
Dit wat het begin van de wijziging in de politieke politiek
betreft.
Om een periode als afgesloten te beschouwen en als
zodanig te beschrijven is het natuurlijk niet voldoende dat
wij het begin min of meer duidelijk kunnen markeren. Een
vergelijkende beschrijving heeft alleen zin als de betrokken
periode tevens benaderenderwijs als afgesloten kan worden
beschouwd. Wat dit betreft lopen de vier genoemde
landen wat meer in de pas. In de laatste jaren is er namelijk
in drie gevallen weer een eind gekomen aan het politieke
regime dat overheersend was in de jaren zestig of in de
tweede helft daarvan.
—In de Verenigde Staten kwam er in 1968 met Nixon
weer een Republikeinse president.
—In Frankrijk kwam De Gaulle in 1969 ten val. Het
gaullisme bleef weliswaar aan het bewind, maar met een
duidelijke verandering van toon.
—In West-Duitsland werd in 1969 de coalitie tussen CDU/
CSU en SPD vervangen door een coalitie tussen SPD
en FDP.
—In Engeland is Labour nog aan de macht, maar het ziet
er naar uit dat de verkiezingen van 1970 een conservatieve
overwinning zal brengen.
Het eind van het politieke tijdvak dat overheersend was
in de jaren zestig kunnen we onder drie noemers brengen
(als we er van uit gaan dat de conservatieve overwinning
in Engeland zo zeker is dat zij a.h.w. al meegerekend kan
worden): in de Verenigde Staten en Engeland ging (resp.
gaat) de politieke slinger weer terug, en wel van links naar
rechts; in Frankrijk gaat zij ook terug, maar dan in linkse
richting; in West-Duitsland slaat zij daarentegen nog verder
door naar links.
De enige trend die we op politiek gebied aan het werk
zien is dus de opschuiving naar links in West-Duitsland.
Omdat dit land aan het begin van de jaren zestig nogal
een rechts buitenbeentje was, mogen we misschien stellen
dat het nu meer in dan uit de pas is, vergeleken met de
andere grote drie.
ECONOMISCHE FILOSOFIE
Onder economische filosofie wordt hier verstaan de denk-
ESB 17-12-1969
–
1251
beelden die men heeft over de doelstellingen en instru-
menten der economische politiek. In het bijzonder gaat
het over de economische filosofie van degenen die leiding
geven aan de economische politiek. Daarnaast wordt de
economische politiek bepaald door de feitelijke omstandig-
heden.
Een eerste algemene verkenning leert dat althans in
twee van de drie landen die in de politieke sfeer een draai
naar links hebben gemaakt, ook de economische politiek
een meer linkse inslag heeft gekregen. Dit zijn de Verenigde
Staten en West-Duitsland, waar de gedachten duidelijk in
de richting van een meer expansieve politiek zijn gegaan.
Voor Engeland, het andere land dat een politieke zwenking
naar links heeft gemaakt, geldt hetzelfde niet. Dit land kan
echter nauwelijks gelden als maatstaf op dit punt, omdat
de economische politiek er in sterke mate is bepaald door
de tweede genoemde factor, namelijk de feitelijke om-
standigheden.
Voor Frankrijk gaat het verband tussen politieke kleur
en economische filosofie weer duidelijk op. •De rechtse
inslag van het, bewind van De Gaulle ging in de econo-
mische sfeer gepaard met een restrictieve politiek.
Natuurlijk is de vereenzelviging van economisch-links
met een expansieve en van economisch-rechts met een
restrictieve politiek een zeer grove koppeling, maar zoals
gezegd gaat het hier slechts om een eerste verkenning.
Wat de doelstellingen van de economische politiek
betreft is er een opschuiving naar een hogere prioriteit
van volledige werkgelegenheid in de Verenigde Staten en
West-Duitsland. In Frankrijk kwam de betalingsbalans
meer in het centrum te staan. In Engeland was dit laatste
noodgedwongen het geval, maar in Frankrijk werd de
economische groei doelbewust wat naar de achtergrond
geschoven, ten behoeve van het opbouwen van een grote
goudvoorraad. Er kwamen daar duidelijk neo-niercantilis-
tische trekken boven.
De belangrijkste wijziging die zich voltrok geldt echter
de
instrumenten.
In de Verenigde Staten werd in de eerste
helft van de jaren zestig eindelijk gebroken met de ziens-
wijze dat de financiële politiek in de eerste plaats ten dienste
moet staan van het in evenwicht brengen of houden van de
staatsbegroting. De Keynesiaanse gedachtegang van
,,functional finance” heeft tenslotte gezegevierd. Veel-
zeggend is dat men deze denkrichting, waaraan vooral de
naam van Heller verbonden is, aanduidde als ,;New Eco-
nomics” ‘. Maar de strijd was wel hard. De belasting-
verlaging die in 1962 door president Kennedy werd voor-
gesteld ter bestrijding van de recessie werd door het
Congres niet minder dan 18 maanden opgehouden. Toen
de economie later oververhit raakte en president Johnson
een verhoging van de inkomsten- en vennootschapsbelas-
ting met 10% voorstelde, duurde de weerstand van het
Coigres ,,slechts” 10 maanden. Het Congres was dus het
grote struikelblok bij het gebruik van het financiële instru-
ment. –
In West-Duitsland heeft zich een ontwikkeling vol-
trokken die in vele opzichten op die in de Verenigde Staten
lijkt. Dit is ook niet toevallig, omdat de uitgangssituatie
in grote trekken dezelfde was. Mede onder Amerikaanse
invloed is in West-Duitsland een sterke beperking opge-
legd aan het gebruik van begrotingstekorten voor de be-
strijding van economische inzinkingen. Een ander punt
van overeenstemming met de Verenigde Staten is de fede-
rale structuur, met een relatief grote betekenis van de
financiën der deelstaten en een relatief geringe invloed van
de centrale regering op deze financiën. Zo was ook daar
het financiële instrumentarium slechts zwak. Er werd ook
weinig aandacht aan besteed, omdat in het kader van de
sociale markteconomie de allocatie van de produktie-
middelen en niet de bezettingsgraad van de produktie-
middelen op de voorgrond stond. Een’ tijd lang ging dit
goed, maar de recessie van 1967 was een evenwichtsver-
storing waarop de sociale markteconomie geen afdoende
antwoord had. In dat jaar is men dan ook duidelijk om ge-
gaan naar een politiek van stimulering van de economische
activiteit. Door wettelijke maatregelen is een grotere
plaats ingeruimd voor de financiële instrumenten, terwijl
er een betere financiële samenwerking met de deelstaten
mogelijk is gemaakt.
Wat Frankrijk betreft is vooral opmerkelijk dat de eco-
nomische planning wat meer op de achtergrond is geraakt.
Dit is ook begrijpelijk, als de doelstelling economische
groei aan prioriteit inboet. Tevens is dc Franse methode
van planning enigszins door de ontwikkeling achterhaald.
Frankrijk was het enige land van de genoemde grote vier
waar het ondernemersinitiatief en de investeringsneiging
enigszins tekortschoten. Daarom werd de ontwikkeling
van de industrie op verschillende punten door de overheid
zelf ter hand genomen of sterk gestimuleerd. Tekort-
schieten van ondernemersin itiatief en i nvesteri ngsneigi tig
is echter geen algemeen kenmerk van de ontwikkelde
landen. Naarmate de planning in Frankrijk er toe bijdroeg,
deze uitzonderingspositie op te heffen, kon zij dus ook zelf
tot een meer bescheiden rol worden teruggebracht.
In Engeland is er wegens de noodsituatie met betrekking
tot de betalingsbalans van de zijde der economische filo-
sofie weinig nieuws-naar voren gekomen. Wel is onder de
druk der omstandigheden de nadruk wat verschoven naar
inkomenspolitiek ter bestrijding van de inflatie. Deze
politiek heeft men tvens willen gebruiken om de negatieve
invloed van de vakverenigingeii op de arbeidsproduktiviteit
wat terug te. dringen. Dat is echter slechts zeer ten. dele
gelukt. Eerder heeft deze koppeling verkeerd gewerkt. Er
zijn namelijk, vooral in de genationaliseerde bedrijfstakken,
telkens bressen in de loonbeheersing geslagen doordat de
inwilliging van looneisen afhankelijk werd gesteld van
weinig verplichtende clausules ter verbetering van de pro-
duktiviteit. Deze laatste hebben dus dikwijls als ontsnap-
pingsmiddel gefungeerd.
In feite blijkt de conjunctuurpolitiek in de afgelopen
decade toch wel sterk dominerend te zijn geweest binnen
het geheel der economische politiek. Daarom wordt in het
volgende opzettelijk aandacht geschonken aan dtrol die
de verschillende conjunctuurpolitieke instrumenten hebben
gespeeld.
DE CONJUNCTUURPOLITIEKE INSTRUMENTEN
Om de gedachten te bepalen gaan wij er van uit dat de
conjunctuurpolitiek bestaat uit vier achter elkanr gelegen
verdedigingsl mies. Dit zij ii achtereenvolgens:
monetaire instrumenten,
financiële instrumenten,
inkomenspolitiek (lonen en prijzen),
wisselkoers.
1-let algemene beeld was in de afgelopen periode be-
strijding van inflatie, zowel tot uiting komende in beteuge-
ling van -prijsstijging als van betalingsbalanstekorten.
Hierop bestaan twe& uitzonderingen. In de Verenigde
1
Zie H.
Sein:
The Fisccil Revo1uion in
America,
1969.
1252
–
7
Uit de tijdschriftenmap
Het uitbrengen van speciale nummers over en rond de
wisseling der decennia is nietalleen het prerogatief van
ESB.
De redactie van
Oost-West,
een maandblad ter voorlichting
over de Oost-Westverhouding, heeft een speciaal futuro-
logisch nummer uitgebracht onder de titel ,,Aan de grens
van de jaren zeventig”. Fiet bevat een tiental bijdragen.
Het eerste artikel is van Drs. A. Darsono en heet:
,,Prospectief denken”. Het handelt over de problematische
methode van de moderne toekomstkunde. Hij wijst daarin
o.a. op de noodzaak, de futurologie sceptisch en kritisch
‘le volgen in haar toepassingen. In het tweede artikel gaat
Prof. Mr. B. V. A. Röling in op ,,Toekomstvragen van
oorlog en vrede”. Was het volgens hem een paar jaar ge-
leden mogelijk te betogen, dat in Europa praktisch geen
gevaar voor oorlog aanwezig was, nu en voor de komende
jiren zou-men dat naar zijn mening niet kunnen zeggen.
Prof. Röling vindt namelijk dat wij een gevaarlijke periode
tegemoet gaan. De toekomst vraagt z.i. dringend ge-
institutional iseerde universitaire aandacht. Samenwerking
van futurologen uit alle vakgebieden acht hij nodig om
een verantwoord inzicht te krijgen in de toekomst van
oorlog en vrede.
Het derde artikel is geschreven door Prof. Dr. H. Brug-
mans. Het gaat over ,,Europa in de jaren zeventig” en stelt
twee vragen aan, de orde: 1. hoe zullen de bestaande in-
stellingen – Raad van Europa, Europese Gemeenschap –
zich (kunnen) ontwikkelen; en 2. wat zullen, op langere
termijn, de levenskwesties voor Europa worden. Het vierde
artikel, van de hand van Prof. Dr. W. Brand, heeft tot
onderwerp: ,,De ontwikkelingslanden
ih
de jaren zeventig”.
Prof. Brand komt hierin o.a. tot de conclusie dat de jaren
zeventig voor de ontwikkelingslanden min of meer een
herhaling zullen vormen van de periode 1960-1970 (waarin,
afgaande op de thans beschikbare cijfers, een groeivoet
van 5% van het nationale produkt zal worden gehaald).
Een onderwerp van geheel andere aard wordt in het
vijfde artikel besproken, t.w. ,,Het vraagstuk van arbeid
en Vrije tijd in het licht van het automatiseringsproces”.
De schrijver, Dr. R. Wippier, bentdert de vraag naar de
toekomst van arbeid en Vrije tijd langs drie wegen, t.w.
1. het aanwijzen van trends op het’ gebied van arbeid en
Vrije tijd; 2. het aangeven van consequenties welke be-
paalde trends in de sociaal-economische ontwikkeling voor
het arbeids- en vrijetijdsgedrag zullen hebben; en 3. het
analyseren van gedragsvormen van een bepaalde maat-
schappelijke groepering
(i.c.
de Amerikaanse jeugd), die
als een model voor de toekomst kunnen worden beschouwd.
Ffierop volgt een artikel van Prof. Dr. W. Albeda over
,,Sociaal-economisch beleid in de jaren zeventig”. Als
hoofdthemata, die ons sociaal-economisch beleid in de
komende jaren zullen beheersen, neemt hij het arbeids-
marktbeleid, de inkomenspolitiek en de problematiek van
de ,,participatie” onder de loep.
In het zevende artikel, van Dr. A. J. M. van Tienen,
wordt een aantal notities gemaakt over ,,Sociaal en cultu-
reel welzijn in de zeventiger jaren”. Schrijver doet dit aan
de hand van de volgende zes punten: 1. de inhoud van het
begrip (sociaal en cultureel) welzijn; 2. de houding en de
waarden der burj1ij; 3. de organisaties; 4. de inspraak;
5.
de financiering; en 6. de achterblijvers. Tot slot vraagt
de schrijver, zich af, of een ludieke vrijetijdsmaatschappij
mogelijk is. Het daarop volgende artikel schetst ,,Ontwikke-
lingen op het gebied van de communicatie”. De schrijver
ervan, Dr. L. 0. E. ‘Boone, overziet eerst de technische
ontwikkeling m.b.t. de communicatie; daarna gaat hij in
op een aantal socio-culturele veranderingen die met deze
ontwikkeling zullen samengaan. –
De laatste twee artikelen, geschreven door resp. Dr. S.
W. Couwenberg en Dr. A. ‘ J. M. van Tienen, zijn gewijd
aan nieuwe literatuur over futurologie.
(Maandblad Oost-West,
oktober 1969, 8stejaargang, no. 10,
f. 3,50. Oost-West Tnstituut, ‘s-Gravenhage. Abonnements-
prijs f.
18,50
per jaar).
Staten was er aanvankelijk een recessie, en in West-Duits-
land was 1967 een recessiejaar. Verder was de Franse
betalingsbalanspolitiek aanvankelijk minder ingegeven
door eèn noodsituatie dan door een bewuste keus in de
richting van monetaire onafhankelijkheid.
De ,nonetaire instruinen ten
Het eerherstel van de monetaire instrumenten dateert van
ongeveer het midden van de jaren vijftig. Dit is dus een
ontwikkeling die zich heeft afgespeeld vôér de door
ons beschouwde periode. Wel kan men zeggen dat er op
één plint nog een duidelijke accentuerïng van dit eerher-
stel heeft plaatsgevonden. Dit betreft de interestvoet. Het
laatste restje van goedkoop-geldpolitiek is in de jaren
zestig verdwenen. Natuurlijk is de sterke stijging van de
interest slechts zeer ten dele bewust nagestreefd. Zij is in
hoofdzaak een kwestie van vraag en aanbod,. i.c. van toe-
genomen kapitaalschaarste. Maar ook dan. is er deze ac-
centverlegging in de monetaire politiek, dat men niet langer
getracht heeft dit proces tegen te gaan.
Van belang is in dit verband met name de visie van
Friedman in de Verenigde Staten, min of meer als reactie
op de ,,New Economics” die de financiële politiek in het
ESB 17-12-1969
centrum stelde
2•
Friedman ziet voor de monetaire politiek
een beslissende rol weggelegd, maar niet door middel van
schoksgewijze maatregelen. Een trendmatïge groei van de
geldhoeveelheid is volgens hem het geneesmiddel voor de
meeste conjuncturele kwalen.
De monetaire politiek moet blijkbaar iedere tien jaar
opnieuw ontdekt worden. Dit geldt ook voor Engeland,
waar het Radcliffe-rapport, dat in 1959 verscheen, een
sterke stimulans was voor het kritische nadenken over de
merites van de monetaire politiek
3.
Een trek van de monetaire politiek die in de jaren zestig
duidelijk naar voren is gekbmen, is de onderlinge afhanke-
lijkheid van de discontopolitiek der verschillende landen.
Dit hangt vooral samen met de toenemende verbindingen
tussen de verschillende geld- en kapitaalmarkten. Eilanden
van goedkoop of duur geld zijn in de Westerse wereld niet
langer mogelijk.
2
Zie hierover H. M. H. A. van der Valk: ,,De problematiek
van het budgettaire en monetaire beleid in de Verenigde Staten”,
De Econo,nist,
nr. 4, 1969.
Een uitvoerige bespreking van het Radcliffe-rapport geeft
H. W. J. SBosman in
ESB
van 22 en 29juni en 6, 13 en 20juli
1960.
.1253 –
De financiële instrumenten
Gewag werd reeds gemaakt van de late maar beslissende
doorbraak van het Keynesianisme in de financiële politiek
van de Verenigde Staten en West-Duitsland. Deze door
–
braak vond plaats in een tijd waarin er anderzijds ook enige
twijfel is gerezen omtrent de effectiviteit van de financiële
politiek. Niet alleen zijn de financiële instrumenten veel
minder soepel, omdat zij primair op andere doeleinden dan
conjunctuurpolitiek zijn gericht, maar bovendien zijn zij a-
symetrisch. Als het taboe van de sluitende begroting eenmaal
is doorbroken, bliJkt een expansieve politiek veel minder
weerstanden op te roepen dan een restrictieve politiek. De
invloed van de overheidsfinanciën is in de afgelopen periode
dan ook in het algemeen duidelijk infiatoir geweest, hoewel
juist een tegenwicht tegen de inflatie wenselijk zou zijn ge-
weest.
Daar de opmars der overheidsuitgaven moeilijk is tegen
te houden, met name omdat zij op allerlei punten positief
zijn gecorreleerd met de toeneming der particuliere be-
stedingen, zou men de jaren zestig misschien wat dit
betreft aan kunnen duiden als
de periode met de te lage
belastingen.
Het fiscale instrument is in de betrokken
landen slechts weinig en aarzelend gebruikt, zelfs in Enge-
land, waar de nood toch hoog gestegen was. Waar de
belastingschroef werd aangedraaid werd toch veelal een
politiek van nemen en geven toegepast, doordat ver-
zwaring op het éne punt ten dele werd gecompenseerd door
verlichting elders. Dit geldt te meer als we ook de inkomens-
politiek biiinen onze gezichtskring halen. Belastingver-
zwaring is met name in Engeland nogal eens geneutrali-
seerd door loonsverhoging. Dit brengt ons op het volgende
instrument.
Inkomenspolitiek (lonen en prijzen)
Inkomenspolitiek is in het moderne jargon van-de econo-
mische politiek niet in de eerste plaats een onderdeel van
de verdelingspolitiek. Het is een eufemisme voor loon-
bewaking. Bij inkomenspolitiek denken we in hoofzaak
aan Engeland. De grote macht van de vakbeweging in dat
land maakt dat de andere instrumenten der conjunctuur-
politiek voortdurend krachteloos worden gemaakt door
loonstijging. Hier is inkomenspolitiek dus echt meer dan
symptoombestrijding. Om niet alleen naar de letter maar
ook naar de inhoud de loonpolitiek te verruimen tot in-
komenspolitiek werden tevens de prijzen onder druk gezet.
Dit werkte op zichzelf echter averechts. Door de prijzen
laag te houden werd de binnenlandse consumptie namelijk
gestimuleerd, hetgeen invoervergrotend en u itvoerver-
kleinend werkte. Met enige, maar niet veel overdrijving
kan men dus zeggen dat de monetaire en financiële politiek
grotendeels krachteloos werden gemaakt van de kant van
de lonen en de loonpolitiek van de kant van de prijzen. In
zulk een geval is er doorgaans maar één uitweg: devaluatie.
Die weg heeft men in Engeland ook gekozen.
In de andere betrokken landen was er niet of nauwelijks
van inkomenspolitiek sprake. In de Verenigde Staten heeft
de president zich twee maal incidenteel ingelaten met de
staalindustrie. In 1962 was het president Kennedy, die zijn
gewicht in de schaal wierp tegen verhoging van de staal-
prijzen. In 1965 deed president Johnson hetzèlfde met be-
trekking tot de lonen in de staalindustrie. Door het ver-
rassende van deze presidentiële initiatieven werd er ook
succes geboekt. Aan een systematische inkomenspolitiek
wordt evenwel in de Verenigde Staten maar weinig ge-
dacht.’ Wanneer men echter ziet hoezeer de loon- en prijs-
stijging tijdens afkoelingsperioden doorgaat, vraagt men
zich af of in de discussie over de conjuncturele instrumenten
niet ook de lonen moeten worden betrokken.
Wisselkoers
Dat de wisselkoers als instrument nog niet kan worden
gemist blijkt uit de pariteitswijzigingen die de betrokken
landen gedurende de jaren zestig hebben toegepast. Enge-
land en Frankrijk devalueerden elk hun valuta en West-
Duitsland revalueerde zijn valuta twee keer. De nationale
autonomie op economisch jebied is blijkbaar nog zo groot
datde westerse landen na verloop van tijd steeds weer uit.
elkaar groeien, zodat de wisselkoers moet worden bijge-
steld.
De Engelse devaluatie van eind 1967 -is het meest leer-
zaam, omdat de gevolgen daarvan reeds kunnen worden
overzien. Duidelijk is gebleken dat devaluatie als losstaan-
de maatregel geen zin heeft. Zij moet het sluitstuk vormen
van een algemene restrictiepolitiek. Zij heeft zin als binnen-
landse restricties op zichzelf niet helpen omdat de middelen
die worden vrijgemaakt zich niet of onvoldoende richten op
uitvoer en invoervervanging. Maar devaluatie zonder voort-
zetting van de binnenlandse restrictiepolitiek heeft even-
eens weinig zin, omdat dan de middelen niet worden vrij-
gemaakt. In Engeland gebeurde het laatste niet in vol-
doende mate, zodat de betalingsbalans zich slechts zeer
langzaam herstelde. –
UITKOMSTEN
Wanneer we tot slot in grote trekken bezien in hoeverre
de doelstellingen der economische politiek zijn bereikt,
moet het oordeel overwegend negatief zijn:
—In de Verenigde Staten wordt hardnekkig gestreden
tegen de prijsstijging, maar deze gaat onverminderd
door.
—In Engeland is de betalingsbalans tergend langzaam
gesaneerd, ondanks uiterste krachtsinspanning. Wan-
neer men bedenkt hoeveel kredieten dit land nog moet
aflossen houdt men zijn hart vast voor de verdere toe-
komst.
—In Frankrijk is de restrictieve politiek volledig mislukt, –
doordat in 1968 het deksel van de pot sprong. Toen werd
in enkele maanden verspeeld wat onder De Gaulle
gedurende lange jaren opgebouwd was.
—In West-Duitsland bleek de sociale markteconomie niet
opgewassen tegen een recessie. Ook is het niet gelukt,
de grote betalingsbalansoverschotten effectief te be-
strijden. De gevolgen van de recente revaluatie moeten
natuurlijk nog worden afgewacht.
In het licht van het voorgaande moet dit alles vooral
worden toegeschreven aan het tekortschieten van de instru-
menten. Dit kan ook moeilijk anders. Veelal wordt er te
veel op één bepaald instrument afzonderlijk vertrouwd.
Het is eer de combinatie die het hem doet, maar ook dan
is er licht één zwak instrument in het pakket. Daarbij is
bovendien van belang dat er één instrument is dat slechts
als uiterste middel aanvaard wordt.
Zo kunnen wij wat dit betreft zonder veel heimwee af-
scheid nemen van de jaren zestig. –
F. Hartog
1254
Econornische hervorming
in Oost=Europa
Prof. Dr. H. C. Bos
De jaren zestig zijn voor de Oosteuropese landen, met uit-
zondering van Albanië, een periode geweest van uitvoerige
en diepgaande discussies over wenselijke hervormingen
van de economische politiek en, als resultaat daarvan,
van meer of minder ingrijpende wijzigingen in die politiek.
Dit kritische zoeken naar een nieuwe economische politiek
vormt op zichzelf reeds een belangrijk kenmerk dat de
jaren zestig in Oost-Europa onderscheidt van de vooraf-
gaande decennia (voor de Sowjet-Unie sedert 1930), toen
een duffe monotonie van exegeses van uitspraken van
Marx en Lenin ter ondersteuning van de heersende politiek
het discussiepeil bepaalde.
Uitgangspunt bij de hervormingsdiscussies heeft ge-
vormd de ervaring die men had opgedaan met de zgn.
stalinistische economische politiek. Hieronder wordt ver-
staan de politiek die in de jaren dertig, het begin van de
periode van de vijfjarenplannen, in de Sowjet-Unie is
ontwikkeld en die na de Tweede Wereldoorlog ook door
de nieuwe onder communistisch regime gekomen landen
is gevolgd. Deze stalinistische politiek wordt o.a. geken-
merkt door het streven naar een zo snel mogelijke groei,
snelle industrialisatie, met de nadruk op de zware industrie,
een hoge mate van zelfvoorziening en met gedètailleerde
en centraal vastgestelde doelcijfers. Deze doeleinden worden
nagestreefd door in het kader van jaarplannen aan de indi-
viduele bedrijven gedetailleerde plancijfers voor te schrij-
ven. De prijzen, uitgezonderd die op de vrije kolchoz-
markten, worden centraal vastgesteld en investerings-
goederen worden gratis aan de bedrijven toegewezen. Zo-
wel door ambitieus gestelde doelcijfers als door middel
van een beloningsstelsel met bonussen en premies, wordt
tot uiterste prestaties aangezet.
De commentatoren op de werking van deze sterk gecen-
traliseerde en gedetailleerde leiding van het economisch
leven (ook die van het Westen) zijn het erover eens dat deze
politiek lange tijd effectief is ge’eest in het bereiken van
stabiele en snelle groei van de economie als geheel en voor
de industrie in het bijzonder (maar niet voor de landbouw).
TEKORTKOMINGEN
VAN DE TRADITIONELE POLITIEK
In de tweede helft van de jaren vijftig zijn echter in toe-
nemende mate de negatieve kanten van deze traditionele
politiek naar voren gekomen, terwijl bovendien de doel-
einden van de politiek zich geleidelijk wijzigden.
Het verschijnsel dat voor de economie als geheel de
meeste aandacht trekt is het achteruitlopen van het groei-
tempo van de produktie bij een constante of zelfs stijgende
investeringsquote. Een en ander impliceert een stijgende
marginale kapitaalcoëfficiënt of dalende effectiviteit van
de investeringen: de produktietoeneming per eenheid
investering neemt af (zie tabel). Hierin komt tot uitdruk-
king hetgeen ook rechtstreeks kan worden waargenomen:
er wordt geen volledig en efficiënt gebruik gemaakt van
de aanwezige kapitaalgoederen; vele i nvesteringsprojecten
blijven lange tijd onvoltooid liggen. Ook de technische
ontwikkeling stagneert. Er is een duidelijke achterstand
t.o.v. het Westen.
Een ander verschijnsel dat de aandacht trekt is het feit
dat de produktie naar hoeveelheid en kwaliteit niet vol-
doende op de vraag is afgestemd. Er zijn overschotten en
tekorten en er ontstaan onverkoopbare voorraden van
goederen van onvoldoende kwaliteit.
De toenemende klachten over de werking van de tra-
ditionele politiek vinden hun oorsprong in het feit dat het
stelsel van gecentraliseerde en gedetailleerde leiding van
de bedrijven om verschillende redenen niet voldoende
stimulansen geeft voor doelmatige produktie:
de produktieplancijfers worden in gewicht, stuks,
waarde, bruto of netto, vastgesteld. Het bedrijf zal de
gemakkelijkste wijze van het realiseren van de taak
volgen en bijv. zware materialen gebruiken als het plan-
cijfer in gewicht is vastgesteld. Op kwaliteit en afzet-
mogelijkheid wordt minder gelet;
de prestaties die een bedrijf dit jaar behaalt zijn uit-
gangspunt bij de bepaling van de plancijfers voor het
volgend jaar. Dit stimuleert niet tot hoge prestaties,
omdat men het zich daardoor in de toekomst moeilijker
maakt;
de bedrijven hebben belang bij ,,veilige” plannen met
voldoende reserves in de produktiecapaciteit en met hoge
toewijzingen voor grondstoffen e.d. om er zeker van te
zijn dat de produktiedoelstelling gehaald kan worden;
er is geen voldoende stimulans tot technische en
kwaliteitsverbetering, deze zijn te riskant. Het bedrijf
is niet geïnteresseerd in de verkoop, maar alleen in de
produktie.
ALGEMENE KENMERKEN
VAN
DE HERVORMINGSVOORSTELLEN
De tekortkomingen van de traditionele economische
politiek worden ook offiçieel aan çle kaak gesteld. Zij
ESB 17-12-1969
25
leiden tot concrete voorstellen tot hervorming van deze
politiek. De voorstellen variëren van marginale wijzigingen
van het oude systeem tot progressieve ideeën die het sy-
steem wezenlijk aantasten. De veelal langdurige en inten-
sieve discussies hierover hebben uiteindelijk geleid tot de
formulering van officiële hervormingsmaatregelen. De
inhoud van deze maatregelen en het tijdstip waarop zij
worden ingevoerd lopen uiteen tussen de individuele
landen, maar zij hebben een aantal duidelijke, gemeen-
schappelijke kenmerken, die als volgt kunnen worden
omschreven:
Er wordt gestreefd naar een minder gedetailleerde en
meer globale centrale leiding van de bedrijven. Dit houdt
in een grotere vrijheid voor het individuele bedrijf bij het
bepalen van zijn beleid en derhalve een tendens tot decen-
tralisatie.
De wijze waarop de grotere vrijheid tot stand komt is
door beperking of zelfs volledige afschaffing van het aantal
centraal vastgestelde plancijfers voor de (industriële)
bedrijven. In de Sowjet-Unie bijv. wordt liet aantal centraal
vastgestelde planindices voor het individuele bedrijf terug-
gebracht van 25 â 30 tot 9. Terwijl vroeger bijv. voor elk
bedrijf zowel de uit te keren loonsom, het aantal arbeiders
in dienst, het gemiddelde loon en de arbeidsproduktiviteit
centraal werden vastgesteld, wordt volgens de hervormings-
maatregelen van 1965 van deze grootheden alleen de loon-
som nog centraal vastgesteld. De andere grootheden
kunnen, bij gegeven loonschalen, door het bedrijf bepaald
worden. In Hongarije en Tsjechoslowakije zullen de cen-
traal vast te stellen plancijfers voor de bedrijven geheel
worden afgeschaft.
Onder de overgebleven centraal vast te stellen plan
indices voor de bedrijven krijgen de winst, rentabiliteit o
netto toegevoegde waarde een essentiële rol te vervullen
als graadmeter van de prestaties van het bedrijf. Rentabili-
teit wordt daarbij gedefinieerd als winst t.o.v. produktie-
kosten (Polen) of als winst t.o.v. vast en werkkapitaal
(Sowjet- Unie).
Winst en rentabiliteit zijn geen volledig nieuwe groot-
heden die eerst bij de recente hervormingen in de Oost-
europese economieën zouden zijn geïntroduceerd. Geplande
winst en overwinst, afdrachten, uit de winst aan de centrale
overheid en inhoudingen uit de winst ten
–
behoeve van het
bedrijf, de bedrijfsleiding en de arbeiders, zijn begrippen die
reeds sedert de jaren dertig hun plaats in de sowjetplanning
hebben. Het nieuwe element is echter dat niet langer de
gerealiseerde produktie of kostenverlaging geldt als de
belangrijkste maatstaf voor de prestaties van een bedrijf,
maar winst en rentabiliteit. Inhoudingen uit de winst ten
bate van het bedrijf, zijn arbeiders en bedrijfsleiding
hingen vroeger af van het bereiken en overschrijden van de
produktieplancijfers, maar nu van winst en rentabiliteit.
De winst wordt niet als een kapitalistisch element gezien,
omdat door het gemeenschappelijk bezit van de produktie-
middelen de winst direct of indirect weer ten goede komt
aan de arbeiders. –
Een betere afstemming van de produktie op de vraag
wordt nagestreefd door het rechtstreeks afsluiten van
leven ngscontracten tussen producent en afnemersorgani-
saties toe te staan. In de Sowjet-Unie wordt met de in-
voering van de
verkochte
hoeveelheid produkt als een
belangrijk plancijfer, naast winst en rentabiliteit, beoogd
Ontwikkeling van investeringsquote, groei voet en inarginale
kapi!aak(,èj’ficiënt in de Sowjet-Unie en de overige landen
van Oost-Europa
Sowjet-
ISulg.i-
TSJCChO-
Oost-
Honga-
Unie
rijc
rije
Polen
kije
land
Investerings-
quote a)
1951-1955
20,1 19,4
20,9
13,0
28,4 24,3
1956-1960
….
23,1
21,5
23,4
17,8 26,1
24,4
1961-1965
23,8 26,6
25,3
19,8
29,4 27,2
1966.1968
24,0
33,7
26,2
22,5
32,6
28,8
Groeivoet b)
1951-1955
….
11,4 10.5
8,0
11,5
5,7 8.5
1956.1960
….
9,1
9,7
7,1 7,1
6,0 6,6
1961-1965
. .
..
6,6
8,0
1,9
3,3
4,5 6,0
1966.1968
….
7,8
8,4 8,3
5,5
7,4
6,9
(t)
:
(2) Marginale
kapitaalcoëfficiënt c)
1951-1955
1,75 1,85 2,61 1,13
4,98 2,86
1956.1960
..
2,54 2,22 3,30
2,51
4,35 3,70
1961-1965
….
3,61
3,33
13,32
6,00
6,53
4,53
1966.1968
..
3,08
4,01
3,16
4,09
4,41
4,17
Bruto investeringen in vaste activa als percentage van het geproduceerde
nationale inkomen.
Toename geproduceerd nationaal inkomen.
Geen vertraging.
Bro,,: Econo,nic Survey of Europe ii, 1968. Secretariaat ECE, Genève 1969,
bIs.. 152.
de producent geïnteresseerd te maken in de verkoopbaar-
heid van zijn produkt.
4. Verschillende maatregelen dienen er toe een doelmatiger
gebruik van de produktiecapaciteit tot stand te brengen:
de gratis toewijzingen van kapitaalgoederen aan de
bedrijven worden vervangen door het verstrekken van
leningen met rentebetaling voor de aankoop van inves-
teringsgoederen;
over het in gebruik zijnde kapitaal moet
5
of 6% aan
kapitaalkosten (lees: interest) aan de centrale overheid
afgedragen worden;
de betekenis van gedecentraliseerde investerings-
fondsen neemt toe;
ook het hanteren van de rentabiliteit (winst t.o.v.
kapitaal) als essentieel plancijfer moet stimuleren over-
bodige kapitaalreserves te elimineren.
5.
Versterking van de materiële prikkels, door wijzigingen
in het loonsysteem of door grotere inhoudingen uit de
winst, afhankelijk van het bereikte bedrijfsresultaat, moet
de arbeiders en de bedrijfsleiding een groter belang geven bij
goede bedrijfsresultaten.
6. Herzieningen van de prijsstructuur en wijzigingen in
de prijspolitiek beogen aan de prijzen meer rationaliteit
en een zekere functie als instrument van economische poli-
tiek te geven. Als gevolg van de traditionele politiek is nI.
het verband tussen prijzen en kosten, evenals de relatie
met de wereldmarktprijzen voor de internationaal te ver-
handelen goederen gaan ontbreken. Er zijn vele bedrijven
en zelfs gehele bedrijfstakken die met een gepland verlies
werken. Herziening van de prijsstructuur is ook nood-
zakelijk geworden dor de erkenning van kapitaalrente als
kostenelement en door de grotere betekenis die aan de
winst als maatstaf voor de bedrijfsresultaten wordt toege-
kend.
In geen van de Oosteuropese landen wordt een volledig
vrije prijsvorming vastgesteld uit vrees hierdoor een niet
1256
te beheersen open inflatie op te roepen. In
sor:nmige
landen,
waaronder de Sowjet-Lïnie, biijien de prijzen centraal
vastgesteld; in andere wordt een onderscheid genaakt
tussen goedereri met centrale prïjsvaststelling, goederen
met maximum én minimum prijzen en goederen waarvoor
de prijzen zijn vrijgelaten. De belangrijkste goederen, waar-
onder die voor het levensonderhoud, wordei’i daarbij’ tot
de eerste categorie gerekend. Welke betekenis aan deze
vorm van prijsliberalisatie moet worden toegekend hangt
uiteraard, af van de verdeling van de produktie over deze
drie categorieën.
Een belangrijke wijziging in de doeleinden van de eco-
nomische politiek is de grotere nadruk die wordt gelegd
0
1) de verhoging van de welvaart van de bevolking. Het
streven naar een hoog groeitempo heeft in de traditionele
politiek noodzakelijk een hoge investeringsquote en dus een
beperking van de consumptie vereist.
De hogere prioriteit die aan de consumptie wordt ge-
geven komt op duidelijke wijze tot uitdrukking in het opzij
zetten van hetgeen lange tijd als een ijzeren..wet van het
socialisme heeft gegolderi, nl. de zgn. wet van de prioriteit
van de groei van de produktiemiddelen. Volgens deze
,,wet”, die
01)
Marx teruggaat, zal de groei van de indus-
triële produktiemiddelen die van de industriële consumptie-
goederen moeten overtreffen. De noodzakelijkheid van
deze ,,wet” wordt niet alleen in theorie gekritiseerd. in de
plancijfers.van dë Sowjet-Unie voor 1968 en 1969 worden
ook in feite voor de consumptiegoederenindustrie hogere
groeipercentages gekozen dan voor de overige industrieën.
Als gevolg van de decentralisatietendens in de hervor-
• . mingsmaatregelen, neemt de betekenis van de globale
(macro-economische) plancijfers of richtlijnen toe. Hier-
mede’ loopt parallel een verschuiving in betekenis van de
jaarplannen’naar de middellange- en lange-termijnplannen.
Bij de
–
planopstelling wordt grotere aandacht geschonken
aaii de consistentie van de plancijfer. . Daarbij wordt
gebruik gemaakt van input-output-analysé, lineaire pro-
grammering en andere wiskundige modellen voor de
ontwikkeling van de gehele economie, afzonderlijke
bedrijfstakken of regio’s. In de meeste gevallen kunnen de
traditionele sowjetplanningtechnieken (materiaal balansen)
niet gemist worden.
Sameijvatiend
kan men de strekking van de hervormings-
maatregelen kenmerken als een verschuiving van een kwan-
titative (extensieve) expansie naar een kwalitatieve
(intensieve) ontwikkeling, d.w.z. gericht op efficiency-
verbèteringen; een verschuiving van maximale naar opti-
male groei en van gedetailleerde en centrak leiding naar een
globale en indirecte beïnvloeding van het economisch
leven.
UITVOERING EN BEOORDELING
VAN DE HERVORMINGSMAATREGELEN
Naast de vermelding van deze gemeenschappelijke ken-
merken van de hervormingsmaatregelen is het echter ook
van belang te constateren, dat de uniformiteit in de eco-
nornishe politiek in Oost-Europa, gebaseerd op het
voorbeeld van de Sowjet-Unie, met de hervormingen
wordt doorbroken en een differentiatie in de economische
politiek tussen de landen optreedt. In het bestek van dit
* artikel is het niet mogelijk de details van elk nationaal
,,nieuw economisch model of mechanisme” te.. beschrijven
ESB 17-12-1969
en deze onderling te vergelijken ‘.,Op sommige verschilleii’ –
werd in het voorafgaande reeds gewezén. Volstaan moet
worden met op te merken dat de hervormingen van Hon-
garije en Tsjechoslowakije (in deze volgorde) het meest
vérgaand zijn geweest, die van Roemenië en Bulgarije he(
minst.
Overigens kan voor deze vergelijking niet volstaan
worden met het naast elkaar leggen van een beschrijving
der hervormingsmaatregelen in de individuele landen.
Het is nI. de uitvoering van deze maatregelen die bepaalt
welke resultaten bereikt worden. De etvaring heeft geleerd
•
dat niet alle regelingen en voorschriften volgens bedoeling
worden uitgevoerd. Niet alle bedrijfsleiders zijn voldoende
bekwaam om van de geboden vrijheid tot bepling van
het bedrijfsbeleid door eigen initiatieven gebruik te maken.,
Niet ‘alle hogere planorganen, ministeries e.d. zijn bereid
het geven van dwingende directieven aan latere organen
te staken. Soms ook blijken de hervormingsniaatregelen
tegenstrijdige elementen te bevatten. Deze tegenstrijdigheid
wordt ook bevorderd door de politiek van de meeste,
landen om de hervormingen geleidelijk, in opeenvolgende
fasen, in te voeren. De bezwaren van deze politiek van, ge-
leidelijkheid zijn onlangs kernachtig door Ota fik gekarak-‘.
teriseerd door een vergelijking te trekken met een geleide-
lijke invoering van nieuwe verkeersregels, waarbij aan
vrachtauto’s wordt toegestaan rechts te rijden, maar het
overige verkeer links moet blijven houden. Slechts iii
– Hongarije is het gehele complex van ingrijpende hervor-
niingsrnaatregelen gelijktijdig, nI. per 1 januari. 1968,
ingevoerd en – naar zich tot heden laat aanzien met
succes.
– Voor de Sowjet-Unie geldt ‘dat de hervormingsmaat
;
regelen, die in september
1965
werden aangekondigd,
om de hierboven genoemde .redenen Aanzienlijk minder
ingrijpend en effectief zijn gbleken dan, zich aatvankeljk
liet aanzien. Een bevestiging van de indruk dat de maat-
regelen van’ 1965 (nog) niet de gewenste resultaten hebben
opgeleverd, kan men zien in de ophef die de laatste tijd
wordt gemaakt over het succes met, het zgn. Sjtsjekino-
experiment. Hierbij komen de besparingen op de totale
loonsom van een bedrijf, die mogelijk zijn door extra-
verhogingen van de arbeidsproduktiviteit, ten dele ten
goede aan loonsverhogingen voor de arbeiders van het
bedrijf. Op deze wijze zouden in een chemisch complex
belangrijke stijgingen van de produktie en de arbeidsproduk- –
tiviteit en een vermindering van het aantal arbeiders zijn ver-
kregen.
De ervaring met de uitvoering van de hervormingsmaat-
regelen is thans nog te kort om hierover reeds een eind-
oordeel te geven. Overgangsproblemen vragen nog de
aandacht, het experimenteren blijft doorgaan. De toe-
komstige ontwikkeling zal tevens geleid worden door de
successen en mislukkingen die met nieuwe vormen van
economische politiek bereikt worden. De jaren zeventig
zullen laten zien welke nieuwe economische politiek voor.
Oost-Europa, politiek eif economisch aanvaardbaar is. Wat
de inhoud daarvan ook zij, het lijkt wel geoorloofd te stellen
dat de jaren zestig het einde van de verstarde, traditionele,
stalinistische economische politiek hebben. gebracht.’
H.
C.
Bes
1
De veranderingen in de cconomische politiek van de Oost-
europese landen vindt men o.a. jaarlijks beschreven in het
Econonzic Survey of Europe
van deEconomische Commissie
voor Europa der Verenigde Naties.
1257
(
De Chinese economie in de Oren
op zoek naar zichzelf
Drs.J. G. Waardenburg
De grootste moeilijkheid bij het terugblikken
01)
de eco-
nomische ontwikkelingen in China in de jaren zestig is
iiiet zozeer het ontbreken van officiële en overzichtelijke
statistieken, noch de onoverzichtelijkheid vaii de grote
hoeveelheid wel beschikbare informatie in berichten en
beschouwingen uit China en daarbuiten, maar – ons
inziens – het ontbreken bijde westerse onderzôekers van
een adequaat framework om de gegevens te ordenen. De
verwevenheid van de problemen van economische ont-
wikkeling niet een subtiele en doordringende ideologische
benadering enerzijds, en met de door de eeuwen persistente
en nog nadrukkelijk aanwezige Chinese socio-culturele
traditie anderzijds, is te groot dan dat wij niet een een-
voudig economisch, ideologisch of ,,sinologisch” schema
hier terecht kunnen:
,,It has usually been possible for the foreign observer
to identify the content of each (ideological, political,
economic, social and ‘cultural) variable at a particular
time, but it bas always proved difficult to weigh each
variable against the others in trying to determine their
relative influence”
Deze moeilijkheid komt in deze twee decdes waariii
de Chinese communistische partij aan de macht is wel
bijzonder duidelijk naar voren. Na een succesvol herstel
(1963-1965)
uit de economische crisis (1960-1962) wordt
deze trend totaal onverwacht doorkruist door de turbu-
lente Culturele Revolutie (1966-1969), die ernstige ideo-
logische spanningen aan het licht brengt. De interpretaties
hiervan lopen nog wijd uiteen, evenals de voorlopige
evaluaties van de invloed op de economische politiek,
maar het nauwe verband tussen ideologie eneconomie is
duidelijk. Ondanks onze verlegenheid met de genoemde
moeilijkheid zullen wij trachten enkele lijnen van het
beeld te schetsen, eerst van de feitelijke ontwikkelingen en
vervolgens van de achtergronden daarvan. Daarbij kunnen
wij ons baseren op enige westerse statistische schattingen
2,
Chinese officiële uitspraken, en enige westerse studies van
deelaspecten. –
ONTWIKKELINGEN
De feitelijke ontwikkeling tot 1966
De jaren vijftig hadden een snel herstel van de economische
oorlogsgevolgen (1949-1952) en een grotendeels succesvol
eerste vijfjarenplan volgens Sowjet-Russisch model (1953-
1957)
laten
zich,
met een gemiddelde jaarlijkse groei van
het nationale inkomen van rond 7%. De Sowjet-Unie
had hiervoor betrekkelijk geringe financiële hulp (ruwweg
$
1,4 mrd., d.w.z. nog geen
5%
van de investeringen) maar
belangrijke technische hulp verschaft. De ,,grote sprong
voorwaarts” (1958-1960), een radicale
afwijking
van het
Sowjet-model, gebaseerd op massale inzet van arbeid en
gepaard gaande met de vorming van communes en van
kleine industriebedrijven op liet platteland, was aan-
vankelijk succesvol geweest: de bruto investeringen stegen
van rond 20% tevoren tot meer dan 30% in 1958 en 1959
en het nationale inkomen steeg in het eerste jaar niet ruw-
weg 13%. Abrupt was echter een eriistige terugslag ge-
volgd door het uitdehand lopen van de ,,grote sprong”, enige
jaren achtereen van slecht weer voor de landbouw
(1959-
1961), en liet plotselinge terugtrekken (in 1960) van alle
technische hulp door de Sowjet-Unie. Terwijl de landbouw-
produktie naar alle waarschijnlijkheid al in 1959 terugviel
tot beneden het niveau van 1957, volgde na 1960 ook de
rest van de economie in deze terugval, waarschijnlijk tot
rond het peil van 1957 in 1962. Dat de rest van de economie
de landbouw volgde is begrijpelijk, immers de landbouw
droeg in 1957 nog minstens de helft vaii het nationale
inkomen bij, en de consumptie van de bevolking, de inputs
in de lichte industrie en de export berustten er elk voor
meer dan tweederde op; ook de staatsinkomsten en de
financiering van de investeringen waren er sterk van
afhankelijk.
De jaren zestig begonnen door deze terugslag niet een
economisch dieptepunt. De graanreserves waren in 1962
uitgeput, en de voedselvoorziening van de bevolking was
een probleem, China kon en/of wilde geen verdere hulp
van de Sowjet-Unie krijgen, allerlei investeringsprojecten
lagen onafgeniaakt stil na het vertrek van de Russische
Clialmers’Johnsoii: ,,The Two Chinese Revolutions”,
T/:e
Gizina Quarterly,
juli-september 1969, blz. 13.
2
Voor de periode tot 1966 vnl.: A. Eckstein, W. Galenson,
T. C. Liu:
Eco,:on,ic Trends i,, Gonununist C/,i,,a,
Chicago 1968,
en Joint Economie Comniittee, Congress of the United States:
,4n Economie Frofile
of
Mom/and C’hi,,a
(deel 1 en 2), en
Maf,,-
land Chi,,a in the World Econoiny, Hearings
april 5-12, 1967 en
Report,
Washington 1967. Meer recente literatuur wordt drie-
maandelijks in de rubriek economie van
China Informatie
vermeld.
1258
technici (met de tekeningen), het aanzien van de partij had
bij de partijkaders en bij de bevolking voor het eerst een
knauw gekregen. Aan deze situatie heeft het regime zich
op opmerkelijk verstandige wijze aangepast. Onder de
aan Mao Tse-tung toegeschreven leuze ,,take agriculture
as the foundation and industry as the leading factor” werd
alle inspanning op de landbouw gericht. Dit impliceerde
dat alle nieuwe investeringen die niet de landbouw dienden
tijdelijk werden stopgezet, de industriële produktie zoveel
mogelijk op de landbouw werd gericht (kunstmest, trac-
toren, ploegen, irrigatiepompen e.d.) en de invoer van
kunstmest drastisch werd verhoogd. Aan een zo recht-
vaardig mogelijke verdeling van het voedsel over de gehele
bevolking werd grote aandacht gegeven, en op de wereld-
markt werden aanzienlijke tarweaankopen gedaan (vier
tot zes miljoen ton jaarlijks, vooral bij Canada en Australië),
die tot rond 30% van de totale invoer bedroegen en vooral
bedoeld waren om de stedelijke bevolking aan de kust van
voedsel te voorzien en daarmee het nog zwakke transport-
systeem te ontlasten. In de communes kwam liet zwaarte-
punt te liggen bij de kleinere eenheden, produktiebrigades
en vooral produktieteams, terwijl in beperkte mate het
bewerken van eigen stukjes grond en liet Privé verhandelen
van cle produkten daarvan weer werden uitgebreid.
Deze nieuwe niaatregelen lijken alleszins succesvol te
zijn geweest. Allereerst is er geen aanwijzing dat de voedsel-
schaarste in enig gebied tot werkelijke hongersnood heeft
geleid. Hoe snel de
graaiiproduktie
na’ het dieptepunt iii
1960 weer gestegen is is een onderwerp van lange dis-
cussies in westerse kringen, die meer gissingen dan schat-
tingen bevatten
3.
Het is aannemelijk dat de graanproduktie
per hoofd van de bevolking in 1965 zeker niet veel onder
die van 1957 lag, en geen acuut probleem meer vormde.
Hoe dit zij, zelfs in de slechtstejaren was deze nog hoger
dan die vaii bijv. India of Pakistan. De jaarlijkse bevol-
kingsgroei in China was waarschijnlijk beneden 2%. Hoe-
wel China ook in 1965 doorging niet tarweaankopen, was
de uitvoer vaii rijst en andei’e hoogwaardige voedsel-
produkten zo toegenomen, dat in- eii uitvoer van voedsel
van gelijke waarde waren. De totale
industriële produktie
in 1965 wordt geschat even boven die van 1958 te liggen.
Vooral de oliewinning en de chemische industrie (kunst-
mest) waren sterk gegroeid. Niet zonder trots stelde China
in 1965 vast dat het
geen buitenlandse schulden
meer had. Dit betekent dat de Russïsche kapitaalhulp on-
danks de crisisjaren was terugbetaald.
Zelfs was China zelf hulp aan ontwikkelingslanden
buiten het communistische blok gaan geven met een totaal
van waarschijnlijk rond $ 0,85 mrd. tot en met 1965.
Terwijl de
buiteijlandse handel
in 1965 ($ 3,7 nird.) in
totaal nog niet het peil vaii eind 1959 ($ 4,3 mrd.) weer
had bereikt, was het patroon zowel in geografische oriën-
tatie als in produktsamenstelling grondig gewijzigd
5
.
Zowel in uitvoer als invoer had een belangrijke verschui-
ving van de communistische naar de niet-communistische
landen (vooral ook Japan) plaatsgevonden, terwijl de
invoer van voedsel sterk was toegenomen en die van
investeringsgocderen was achteruitgegaan. in de handel
met de westerse landen werd nogal eens van de beschikbare
korte-termijnkredieten gebruik gemaakt, maar deze werden
soms voortijdig afgelost.
Piet verloop van de Culturele Revolutie
De verwachtingen bij onderzoekers, dat de bestaande
ESB 17-12-1969
trend zich onder het begin 1966 aangekondigde, maar heel
vaag omschreven, derde vijfjarenplan (1966-1970) zou
voortzetten zijn doorkruist door de Culturele Revolutie
1
.
Zeer uiteenlopende interpretaties worden hiervan gegeven,
zoals bijv. persoonlijke machtsstrijd, permanente revolutie
of ideologische trijd om een nieuw type maatschappij en
mens. Wij willen ons hier beperken tot het in herinnering
brengen van enkele lijnen van het verloop, dat algemeen
bekend is.
Aanvankelijk (september 1965-april 1966) begonnen als
een ogenschijnlijk acadeniisch-1 iteraire discussie, bleek van-
af mei 1966 de inmiddels tot ,,Grote Proletarische Culturele
Revolutie” herdoopte beweging een diepgaande ideolo-
gisch-politieke pointe te hebben. Groepen ,,rebellen” ont-
stonden – eerst in de universiteiten
8
waar het onderwijs
iii juni 1966 tijdelijk werd stopgezet om hervormingen voor
te bereiden, later ook in bedrijven – die o.a. middels grote
muurkranten de bureaucratie, ook en vooral van de Partij,
krïtiseerden als autoritair en bourgeois. Het centrale
comité van de partij, waarin Mao Tse-tung en zijii mede-
standers aanvankelijk vanuit een minderheidspositie ge-
opereerd schijnen te hebben, gaf in augustus 1966 een
16-punten richtlijn voor de Culturele Revolutie, waarin in
essentie de rebellen gesteund werden. Nadat enige maanden
de massaal-demonstratieve en fel-kritische rode gardisten
op de voorgrond hadden gestaan, en de studie van Mao’s
rode boekje was geïntensiveerd, verplaatste de aandacht
zich naar de bedrijven, vooral in Shanghai. Het plaatselijke
partijcomité en de managers erkenden zekere onrecht-
vaardigheden in het loonsysteem, en redresseerden deze
niet de uitbetaling van premies, ,,achterstallige” lonen, en
volle lonen voor leerling-arbeiders, waarvan de bestediiig
hier en daar schaarste deed ontstaan. De rebellengroepen
wezen, met instemming van Mao, deze handelwijze fel af
als verleiding en ,,economisme”. Na een hevige en ingewik-
kelde strijd, grotendeels met woorden
°
maar ook met be-
zettingen, kregen de rebellengroepen, zelf onderling ook
weer verdeeld, eind januari 1967 de overhand.
Inmiddels kwamen nieuwe lijnen naar voren: liet leger
kreeg een controlerende taak; de rode gardisten kwamen
op het tweede plan; tegen verwaarlozing van de produktie
werd gewaarschuwd; een felle kritiekcampagne tegen
Liu Shao-ch’i
10
en zijn medestanders werd gevoerd; en
Zie o.a. de artikelen en discussies in
The China Quarterly,
110.
30, 31,32, 33, 35, 37, 39
(!), en van Dr. W. Brand in
liiie,-
nationale Spectator, 22
november
1967
en
8
maart
1969,
en
Dr. W. F. Wertheim in
Internationale Spectator, 22
juni
1968.
Zie: Dr. W. Brand, t.a.p., en R. M. Field: ,,A Note on the
Population of Communist China”,
The Oii,,a Quarterly,
no.
38,
april-juni
1969.
Zie de statistische appcndix.
Zie o.a. vele artikelen in
The China Quarierly
vanaf no.
26,
Dr. E. Zürcher: -,,De proletarische culturele revolutie”,
liiie,-
nationale Specator, 22
november
1966;
Dr. S. L. Kwee: ,,De
grote proletarische culturele revolutie”.
China lnforn,alie,
april
1967;
Joan Robinson:
The Cultural Revolution in China,
Pelican
Ilook
1969.
Zie J. A. A. van Doorn: ,,De voortgezette revolutie: China
en de ijzeren wet der oligarchisering”,
Sociologische Gids,
mei/juni
1969.
Zie voor een sterk kritische bespreking van de ontwikke-
lingen: Dr. D. W. Fokkema: ,,The Cultural Revolution in
China”,
Universiteit en Hogeschool,
oktober
1969.
.Bijv. over hoe Mao’s oproep ,,grasp revolution and promote
production” geïnterpreteerd
en
uitgevoerd moest worden.
.10
Tot ver in
1968,
als president van de Volksrepubliek China,
niet bij name geiioemd, maar aangeduid als ,,the top party person
in authority taking the capitalist road”; hij was vooral dc
personificatie van een bepaalde wijze van denken.
1259
opgeroepen werd tot het’ vormen van nieuwe machts-
organen op alle niveaus (t/m de provincies), de revo-
lutionnaire comités, te recruteren uit driegroepen: leger,
rebellen en bestaande kaders, voor zover ondanks eventuele
kleinere fouten acceptabel (het ,,three-in-one” principe).
De discussies en strijd om de vorming van deze comités (in
de eerste plaats op provinciaal niveau) duurden met wis-
selende hevigheid tot het.najaar van 1968.
De nadruk lag nu op discipline en verzoening niet ieder
die niet hardnekkig ,,on the capitalist road’ was. In april
1969 werd op het negende partijcongres de Culturele
Revolutie voorlopig afgesloten met het aannemen van Lin
Piao’s rapport daarover en van een nieuwe partijconstitu-
tie
11
, waarin ,,Marxism-Leninism-Mao Tse-tung Thought”
als basis voor de partij werd gesteld, Lin Piao als toekom-
stige opvolger van Mao werd aangewezen, en aan alle
partijleden het recht van kritiek en beroep tot bij het cen-
traal comité en voorzitter Mao werd gegeven. De ver-
houding tussen de partij en de revolutionnaire comités
bleef echter onaangeduid.
De invloed van de Culturele Revolutie op de economie
• De sombere verwachtingen in brede westerse kring, dat de
turbulenties van & Culturele Revolutie een desastreuze
invloed op de produktie zouden hebben, schijnen maar
zeer ten dele uitgekomen te zijn
12
De overwegende indruk
is dat de
industriële produktie
in 1966 praktisch ongestoord
verder groeide, in 1967 met 10 â 15% terugliep, maar in
1968, waarvoor weer sterke produktiestijgingen niet over
–
treffing’ van plandoeleinden en onder voorzichtige ver-
wijzing naar de term ,,sprong yoorwaarts” wordengemeld,
weer sterk steeg. De
landbouwproduktie,
altijd sterk met
het weer fluctuerend, daalde in 1966 waarschijnlijk iets,
baar is in 1967 waarschijnlijk tot boven alle vorige oogsten
-• gestegen, om in 1968 weer te dalen maar boven die van 1966
te blijven. In de
buitenlandse handel
steeg de totale omzet in
– 1966 verder tot omstreeks het recordniveau van 1959,
waarbij het overschot op de lopende betalingsbalans door
sterkere invoerstijgingen tot rond nul daalde. Tussen 1966
en 1968 daalde het handelstotaal met ruwweg 10%, waarbij
het overschot op de betalingsbalans weer positief werd. De
meldingen van enkele opmerkelijke
technologische ont-
wikkelingen
(waterstof bom, synthetische insuline
13)
en
het aanbod van talrijke zelf ontwikkelde nieuwe produkten
• op de internationale markt, wijzen op de aanzienlijke
belangstelling voor eigen technologische ontwikkeling.
Intussen tekent zich een reeks van economische beleids-
maatregelen af, die niet allemaal nieuw zijn, maar tezamen
de indruk maken onderdeel te zijn van een fundamentele
• langere-termijnstrategie
Deze strategie is naar alle
waarschijnlijkheid reeds vervat in een document van
Mao’s hand van 7 mei 1966
15
Wellicht geeft een algemene
aanduiding door een hoge Chinese economische ambtenaar
in 1966 aan Hart Su-yin
16
van deze strategie enig beeld:
,,The future will see a gradual elevation of the agro-
industrial units, the communes, and the running down
of China’s cities until the differences are eliminated”. De
volgende beleidselementen zijn op te merken:
a. Nog steeds eerste
prioriteit voor de landboinv.
Ii Hernieuwde nadruk op de vestiging van middelgrote
industrie op het platteland,
ten behoeve van de lokale
• narkt en in het bijzonder van de landbouw. De overdrij-
vingen op dit gebied in 1958 lijken echter niet herhaald te
worden.
c. Sterke nadruk op de onafhankelijkheid
(self-reliance)
van de plattelandscommunes en -produktiebrigades en
hun
eigen verantwoordelijkheid
voor de financiering en
organisatie van lokale investeringen, onderwijs, admini-
stratie, gezondheidszorg en sociale voorzieningen. De
bekende Tachai-brigade wordt hier als model voorge-
houden. Gepaard hiermee gaat een neiging het zwaarte-
punt in de commune van het produktieteam naar de
grotere produktiebrigade te verleggen. Dit betekent een
vérgaande regionale decentralisatie en ontlasting van het
budget van de staat, die zich nu voornamelijk bezighoudt
met de ontwikkeling van nationale moderne industriële
sectoren. Het betekent uiteraard ook een zwaardere wissel
op de eigen bereidheid tot financiering van investeringen
en collectieve voorzieningen, met de mogelijkheid van toe-
name van interregionale welvaartsverschil len.
Intussen is een gigantisch programma
17
onderweg
oni een deel van de stedelijke
bevolking,
die in de afgelopen
jaren onevenredig gegroeid was,
naar liet platteland
terug
te doen vloeien: vooral studenten, maar ook kaders,
medisch personeel en arbeiders. Aan de produktiebrigade
wordt per nieuwkomer subsidie gegeven, in het algemeen
f. 300 â f. 350 per persoon.
Universitair onderwijs
is waarschijnlijk alleen toe-
gankelijk voor wie al enkele jaren op het platteland of in
fabrieken heeft gewerkt, en studenten worden geacht naar
produktief werk eerder dan naar administratief werk te
gaan. De totale studieduur wordt aanzienlijk verkort, wel-
licht tot drie jaar, evenals trouwens lagere en middelbare
opleidingeii die tezamen nog slechts negen jaar zullen
bedragen. De combinatie niet ideologische vorming en
praktisch werk krijgt ook nadruk.
Aan de basis van deze strategie, tenslotte, staat het
principe
om de nodige
inspiziiningen
niet in reactie op sub-
tiele materiële aanmoedigingen op tebrengen, maar
uit een
soort van collectie ve vera,ziwoordeljk/ieic/,
uit een ideo-
logische houding. Als voorbeeld wordt hier ook de Tachai-
brigade genoemd, al schijnt de doorwerking, daarvan in
andere plaatsen nog veelal in een experimenteel stadium te
verkeren
18
Zowel op het platteland als in de steden be-
stond tot 1966 een nauwkeurig systeem van ,,beloning
naar prestatie” (vnl. stukloon), al kenden de stedelijke
bedrijven ook bijv. premies voor toptninagers bij over-
11
voor beide documenten:
Peking Revieiv, 30
april 1969.
12 Naast losse produktiegegevens in de Chinese pers geven de
handelsstatistieken hier het meeste, zij het indirecte, houvast.
Zie o.a.
NeueZürcherZeitung,
6juli 1969; J. Polaris: ,,L’écono-
mie Chinoise en 1968″,
L’indastrie,
april 1969; T. Hubers:
,,China, economische situatie”,
Exportmarkten (Ec.
Voorl.
Dienst), 2e en 3e kwartaal 1969. 11
Ook al zijn deze waarschijnlijk niet representatief voor de
stand van de Chinese toegepaste natuurwetenschap. Vgl. R.
Harari: ,,The long march of Chinese science”,
Science Journal,
4 (1968), no. 4 (verwijzing ontleend aan
C’Iiina Informatie,
april 1968, blz. 22).
14
Zie Colina Mac Dougail: ,,Pie in the Sky”,
Far Eastern
Econo,nic Revie,v,
26 juni 1969, blz. 706-708, en The Editor: ,,Peking’s program to move human and material resources to
the countryside”,
Current Scene,
15 september 1969.
15
Dit document is nooit volledig gepubliceerd; wel is in
augustus 1966 een samenvatting ervan in de
People’s Daily
te
Peking verschenen, maar wij hebben dit niet kunnen raadplegen.
18 Far Easteru Economnic Review,
24 november 1966. 17
Niet nieuw, maar wel krachtiger doorgezet en niet langer
een tijdelijke verplaatsing betreffend.
18 Zie M. K. Wliyte: ,,The Tachai brigade and incentives for
the peasant”,
Current Scene,
15
augustus 1969; B. M. Richman:
Hearings,
Joint Economie Committee (zie noot 2), blz. 50 e.v.; C. Hoffmann:
Hearings,
Joint Economie Committee, blz. 118
e.v.; C. Hoffman:
Work Incenlive Praclices and Policies in the
People’s Repablic
of
China 1953-1965.
1260
..schrijdingvan de p1andoe1einden. De ‘partijkaders speelden
bij de vaststelling van de prestaties een belangrijke rol,
vooral op het platteland. Het Tachai-loonsysteem is
gericht op een verdeling van het na aftrek van kosten en
èollectieve besparingen beschikbare inkomen, gebaseerd
op onderlinge en collectieve evaluatie van elkaars bijdrage,
met als criteria naast arbeidsprestatie bijv. ook werk-
houding, vaardigheid, eerlijkheid, politiek activisme en
bereidheid om nieuwkomers te instrueren. ‘In de steden
‘werden de premies voor topmanagers afgeschaft, die voor
lager ,personeel meer voor politiek-ideologische houding
en groepsgewijze gegeven loonverschillen, toch altijd al
kleiner dan in bijv. de Sowjet-Unie, werden verminderd
vnl. ten koste vn de hogere salarissen van experts. In hoe-
verre deze nieuwe betalingssystemen reeds wijd verbreid
zijn is moeilijk vast te stellen. Er zijn voorbeelden waar
invoering moeilijkheden en lange discussies gaf, die
wezen op de noodzaak van een grondige ideologische
voorbereiding.
ACHTERGRONDEN
Tot nu toe hebben wij zoveel mogelijk een feitelijke be-
schrijving trachten te geven. Als wij nu enkele lijnen gaan
aanduiden die op de achtergrond van deze ontwikkelingen
een rol gespeeld kunnen hebben, moeten wij eerst her-
inneren aan de in de inleiding genoemde reserves en bena-
drukken dat wij niet pretenderen hier een uitlegte geven.
Verder gaan wij uit van enkele, voor ons voorshands
onbewijsbare, maar niet onwaarschijnl ijke hypotheses,
namelijk dat in de jaren zestig in China eenessentieel
ideologisch conflict aan de orde is, dat het denken van
Mao Tse-tung daarin een belangrijke rol heeft gespeeld,
en tenslotte dat
enerzijds
uit dit conflict Mao’s denken vol-
doende prominent naar voren is gekomen, anderzijds dit
denken voldoende relevant is voor het sociaal-economisch
beleid in China, om een naar voren halen van enkele cle- –
menten daaruit als’ factoren op de achtergrond te recht-
vaardigen. Naast deze ideologischeelementen zijn er echter
ook enkele meer feitelijke gegevens die als achtergrond
gezien kunnen worden. –
De ideologie
Een niet geringe moeiljkheia’ voor westerse onderzoekei’s
van de Chinese economie is dat velen de neiging hebben
ideologisch-politieke beïnvloeding van economisch beleid
zonder meer als irrationeel en negatief te evalueren, voor
zover zo’n beïnvloeding al serieus genomen wordt
19
. Een
genuanceerd onderzoek van zo’n beïnvloeding, waarvan
in China sprake is, wordt daardoor niet gestimuleerd.
Trôuwens, de evaluatie zou zowel in termen van produktie
en groei, als in termen van de doeleinden zelf van het
regime kunnen gebeuren, maar van deze laatste hebben
we maar een vage voorstelling.
Juist in het verband van deze laatste doeleinden wordt
wel gesproken van de ,,Maoist Vision of the Good Society”,
nauw verbonden met een ,,Yenan Syndrome”. Schwartz
20
onderscheidt hierin zeven elementen: a. voorkeur voor
totale consensus en radicaal collectivisme; b. nadruk op
de kracht van mentale transformatie; c. populisme:
participatie door het hele volk; d. nadruk op strijd, con-
flict en spanning als positieve waarden (de strijd tegen een
vijand buiten geeft interne solidariteit; de strijd tegen de
vijand van, binnen, het ,,bourgeois denken”, kweekt
grotere immuniteit daartegen); e. nadruk op de mens
ESB 17-12-1969
boven wapens of technische middelen als de,,beslissende
kraêht in de geschiedenis”; f. nadruk op de noodzaak
van, contact met de massa’s en deelname aan physieke
arbeid voor intellectuelen, studenten, beroepskrachten en
lagere ambtenaren; g. de spilfunctie van de c6mmunistische
partij als de ,,proletarische ‘voorhoede” van de maat-
–
schappij.
Schwartz erkent naast deze ,,Maoist Vision” ook moder-
nisatie
21
als een, slechts gedeeltelijk daarmee conflicterend,
doel, maar meent dat deze, voorzover dienstig voor natio-
nale macht, slechts prioriteit zou krijgen als Mao en zijn
medestanders eens niet meer aan het roer zouden staan.
Schwartz schrijft nog dat Mao en Liu beiden deze•
,,Maoist Vision” in geschriften hebben ontwikkeld, niet
vermbedend dat ruim een jaar later een zo open conflict
en discussie zou ontstaan, waarvan we juist deze visie als
de inzet zouden kunnen zien, en waarbij Liu juist als de
tegenstander gebrandmerkt zou worden. Dit openlijke
conflict stelt de jongste geschiedenis van China en het
gevolgde beleid in een nieuw licht: het echoot de polemiek
met de Sowjet-Unie in het begin van de jaren zestig, en
laat zien dat de beleidsconflicten vanaf 1955 over het tempo
van collectivisatie in de landbouw, over de strategie van de
Grote Sprong en de evaluatie van de resultaten ervan, over –
het ontslag van maarschalk P’eng Te-huai als minister van
defensie in 1959, en over de opbouwpolitiek sinds 1961,’
dieper gingen dan vermoed was in een over het algemeen
monolitische interpretatie van de Chinese communistische’
partij.
Voor een verder begrip van de diepte van het conflict
en de strategie van Mao daarin is eenherinnering aan dè
speciale aandacht die contradicties in, Ma’s denken in- –
nemen nuttig
22
in het bijzonder is zijn onderscheid tussen
antagonistische ,,contradictions between ourselves and the
enemy” (klassestrijd) en niet antagonistisch ,,contradic-
tions among the people” (bijv. arbeiders-boeren) van
belang. De laatste dienen niet met dwang te worden opge-
lost, maar volgens de formule ,,unity-criticism-unity”; zij
worden positief gewaardeerd als ,,the very forces that
niove our society forward”. De eerste Soort echter vraagt
om radicale bestrijding van de tegenstander, al komt die
‘daarna mogelijk voor ,,heropvoed ing” in aanmerking.
in het debat met de Sowjet-Unie wordt als een hoofdpunt –
van kritiek van Chinese zijde naar voren gebracht, dat de
Russen niet gezien hebben dat de klassestrijd ook door-
gaat nadat de produktiemiddelen zijn gesocialiseerd of
gecollectiviseerd, nI. zolang er overblijfselen zijn van (het
denken van) de oude bourgeois-klasse: ,,So long as there
are capitalist forces and there are classes in society. there
is soil for the growth of revisionism”
23
Hier valt vanuit
de ideologie enig licht op de culturele revolutie: er lijkt hier
sprake te zijn van een antagonistische tegenstelling, hoe-
zeer ook in het verloop ervan ‘benadrukt wordt dat de
werkelijke ,,enemy” maar een kleine groep is, hoeveel niet-
19
Zie bijv. de
Hearings,
Joint Economie Committee, passim.
20
B. Schwartz: ,,Modernisation and the Maoist Vision –
Some Reflections on Chinese Communist Goals”,
The C/,i,,a
Qua,’terly,
januari-maart
1965. –
Ii
Waaronder hij blijkbaar ook economische groei rekent.
22
Zie Mao Tse-tung: ,,On contradiction”,
Selected Works 1,
Peking
1964, blz.
311-345;
Mao Tse-tung:
Oii the correct hond- –
ling of contradictions among the people,
Pek ing
1958;
Drs. A. G.
Dekker
o.p.:
Hel beeld van het coinnuinisme,
Les
14
van de cursus
China van de Werkgroep 2000, Amersfoort
1967.
23
Chalmers Johnson, t.a.p.
1261
-4:
antagonistische tegenstellingen ook verder naar boven
komen.
Voorbeelden van controversiële punten
Om deze wat theoretische ideologische discussie concreter
te maken, zullen wij hieronder enkele voorbeelden van
praktische controverses aangeven. Dit kan tegelijk cle
strategie van Mao wat meer reliëf geven.
Het eerste voorbeeld betreft
beeld en functie van de partij.
in een analyse van Schramm
24
komt Liu naar voren als
degene die uit eigen ervaring de Russische partij als zelf
–
standig politiek instituut kent, voor wie organisatie en
discipline in de partij centraal staan, waarbij ook de partij-
leider aan deze partij en zijn collectief leiderschap onder-
worpen is, die dan ook volgens deze orthodox-Leninistische
lijnen het partijapparaat in China opbouwt, en die het eens
verdwijnen daarvan zich waarschijnlijk nauwelijks kan
voorstellen. Mao daarentegen kent de partij aanvankelijk
voornamelijk als een leidende (ideologisch zuivere) kern,
ingebed in een andere Organisatie (de Kuomintang of het
leger). Trouw aan de partij is voor alles trouw aan de
(auteur van de) correcte ideologie. Leden van de leidende
groep behoren steeds nauw contact met de massa’s en niet
praktisch werk te hebben en zullen normaliter geregeld
voor nieuw opkomende activisten
25
hun plaats moeten
inruimen. Hij ziet wel de noodzaak van de partij als organi-
satie, maar is steeds huiverig voor bureaucratische ver-
starring en ziet de partij op den duur mét de klassen ver-
dwijnen
26•
Kortom, hij staat meer gereserveerd tegenover
het partijapparaat, waarin zijn gezichtspunten ook her
–
haaldelijk een minderheidsstandpunt vormden. Meer en
meer komt bij hem de nadruk op de spontane actie en
ideëen van de massa’s tegenover strakke Organisatie en
leiderschap, hetgeen culmineert in zijn aanmoediging tot
kritiek van buiten op het partijapparaat in de Culturele
Revolutie: ,,Bombard the Headquarters”
27
Daarbij steunt
hij op het leger dat zijn ideologische zuiverheid als niet-
professioneel-technisch volksleger en door Lin Piao’s
opvoedingscampagne in de jaren véér de Culturele Revo-
lutie bewaard heeft.
Een tweede voorbeeld van een praktische controverse
,,Mao-Liu”
28
betreft
de wijze van niechanisering van
(of
industriële steun aan)
de landbouw
29
De tegenstelling lijkt
die tussen ontwikkeling ,,van onderop” versus ,,van boven-
af”, tussen regionale decentralisatie versus nationale
centralisatie, tussen ,,self-reliance” van de communes en
brigades versus nationale centralisatie, tussen eerst col-
lectivisatie versus eerst mechanisatie. Liu benadrukt de
verantwoordelijkheid van de staat voor de ontwikkeling
van ook deze takken van industrie, bevorderde staats-
tractorstations, ontwierp een plan voor geconcentreerde
mechanisatie in enkele gebieden, en vormde gecentrali-
seerde ,,trusts” van industriële bedrijven uit één sector,
welke primair door technische managers geleid werden.
Bij Mao staat het geloof in het eigen revolutionair ver-
mogen van de boerenmassa’s voorop; hij ziet het gevaar
dat als mechanisatie de collectivisatie voorafgaat de boeren
afhankelijk worden van een industriëel apparaat waarover
ze géen zeggenschap hebben, een onnodig vervreemdings-
verschijnsel. De maoïstische kritiek op de ,,trusts” is o.a.
het gevaar dat dit monopolistische, ,,onafhankelijke
koninkrijken” van technici worden, die het lokaal initiatief
van de boeren onvoldoende tot zijn recht laten komen.
Hierachter schuilt bij de maoïsten een diep wantrouwen
ten aanzien van de ideologische zuiverheid van de tech-
nisch-economische experts, waartegenover een groot ver-
trouwen op de vindingrijkheid en energie van de massa’s
staat. Mao moet ontevreden geweest zijn met de resultaten
van het volgen van de Russische experts en het Russische
model in 1952-1
957,
omdat deze zich niet aanpasten aan de
Chinese omstandigheden:
,,Derhalve: sterke nadruk op de zware industrie, maar ver-
waarlozing van de infrastructuur; afroming van het platteland
ten gunste van de stedelijke industriële sector, zonder rekening
te houden met de uiterst belangrijke rol van de landbouw in de Chinese situatie; een te grote mate van centralisatie op elk ge-
bied in een reusachtig land met slechte verbindingen en een lange
traditie vati regionaal beheer”
11
.
Mao moet toen besloten hebben tot een radicale koers-
wijziging, gebaseerd op de Chinese situatie en zijn eigen
ideëen over de weg van de revolutie: ,,Het tot dusverre
meest beslissende feit uit de recente Chinese geschiedenis
is de ommezwaai van 1957/1958, toen Peking zich definitief
afwendde van het Russische ontwikkelingsmodel, en via
de ,gröte sprong voorwaarts’ en de stichting der volks-
comniunes een geheel eigen weg insloeg”
31•
Van haar kant
stelt de Sowjet-Unie Mao’s economische politiek als
,,onwetenschappelijk en voluntaristisch” aan de kaak
32
Hoewel het uiteindelijke verloop van de ,,grote sprong” een
teleurstelling moet zijn geweest kan het plotselinge terug-
trekken van alle gecontracteerde hulp door Rusland in 1960
Mao alleen gesterkt hebben ten aanzien van de noodzaak
tot ,,self-reliance” en een ,,eigen weg”.
Het derde voorbeeld van controverie betreft, parallel aan
het tweede voorbeeld, de vraag in hoeverre
de gezondheids-
zorg op het platteland
onder communale verantwoordelijk-
heid moet vallen
11
. De door Liu bevorderde staatshospi-
talen op districtsniveau zouden in feite een stedelijke
oriëntatie hebben gehad en liet platteland zelf te kort
hebben doen komen. Thans is deze tak van dienst naar dc
lokale collectieve eenheden overgeheveld.
24
De beschrijving berust op: Stuart R. Schramm: ,,The Party in
Chinese Communist Ideology”,
The
China Qnarierly,
april-
juni
1969.
21
Zie ook R. H. Solornon: ,,On Activisrn and Activists:
Maoist Conceptions of Motivation and Political Role Linking
State to Society”,
The China Quarierly,
juli-september
1969.
26
Een punt, nooit zo expliciet door Marx of Lenin gesteld.
27
Mao’s eigen grote muurkrant uit augustus
.1966.
28
Wij wijzen erop dat het zeer wel mogelijk is dat onder
invloed van cle uitbarsting van liet conflict de standpunten in dc
literatuur wat te extreem worden voorgesteld, en dat speciaal
de rechtstreekse verbinding van Liu niet het tegenstanclpunt te
eenduidig zou kunnen zijn.
29
Gebaseerd op The Editor: ,,The Conflict bctwccn Mao
Tse-tung and Liu Shao-ch’i over Agricultural Mechanization
in Communist China”,
Current Scene.
°
Dr. E. Zürche r: ,,Peking, Moskou en de Derde Wereld”,
Inier,,ationale Speclator, 22
februari
1969.
‘ Dr. E. Zürcher, tap.
32
Bijv.: V. Vyatsky en G. Dmitriev: ,,The Anti-Scientitic,
Voluntaristic Character of Mao Tse-tung’s Economie Policy”,
Voprosy Ekonomiki,No. 11, 1968.
Hierin wordt Mao o.a. ver-
weten geen integrale economische theorie te hebben, maar zich
door utopisch socialisme, Trotskyisme en populisme te laten
beïnvloeden, geen werkelijke interesse in economische problemen
te hebben, en zijn ideëen te stoelen op ervaringen van voor
1949
in primitieve economieën.
°
The Editor: ,,Thc Mao-Liu Controvcrsy over Rural
Public l-Jealth”,
Curreni Scene, 15
juni
1969.
1262
Het laatste en wellicht meest vitale voorbeeld is de kwestie
van
de
interne organisatie win bedrijven
(en produktie-
teams e.d.), en in het bijzonder die van de
arbeidsaan-
moediging.
Hierboven zagen wij reeds hoe deze laatste tot
1966 overwegend van materiële aard was, al waren niet-
materiële aanmoedigingen, hetzij op basis van wedijver,
hetzij op coöperatieve basis gesteund door massa-acties,
nimmer geheel verdwenen na de ,,grote sprong”, waarin ze
een belangrijke rol gespeeld hadden. De kritiek van de
Maoïsten
01)
dc overwegend materiële aanmoedigingen
ging niet alleen tegen de ,,afwijkingen” daarbij in de vorm
van willekeurige privileges, maar – voor zover te zien –
ook tegen dc nadruk daarop. Waarschijnlijk moet dit
gezien worden in het verband van andere aspecten van dc
interne organisatie. Richnian
I
beschrijft hoe in de tegen-
stelling tussen ,,experts” versus ,,Reds” (de managers
,,interested in transforming things” versus partijmensen
,,interested in transforming people
…..
primarily con-
cerned with values, human values”) binnen de bedrijven,
de ,,Reds” na 1966 meer invloed kregen in de dagelijkse
leiding van het bedrijf, hoe de afstand tussen managers en
arbeiders werd verminderd doordat de eersten één â twee
dagen per week aan de produktie werkten en de laatsten
sterk in de beleidsbeslissingen werden betrokken, en ten-
slotte, hoe aanzienlijke tijd aan ideologische discussies
werd besteed 35.
Al met al krijgen we de indruk dat zich ten aanzien van
het karakter van de agrarische en industriële bedrijven een
nieuwe opvatting ontwikkeld heeft, wég van de sterke
functionele specialisatie (boeren, arbeiders, managers,
technici, militairen e.d.), van de individualisering van ,de
werknemer, als loontrekkende arbeidsleverancier, en van
de scheiding van levenssferen, nâhr een meer collectieve
produktie- en leefgenieenschap, met gedeeltelijke fusie
van functies en collectieve verantwoordelijkheid voor het
produktiebeleid, het sociaal welzijnsbeleid en de verdeling
van het inkomen. ,,De Chinese onderneming wordt aller-
eerst gezien als een politieke en sociale eenheid, niet als
uitsluitend gericht op produktienormen”
11
.
CONCLUSIE
Wij weten op het ogenblik niet in hoeverre de als achter-
grond geschetste lijnen representatief zijn als beschrijving
van de situatie. Wel kunnen wij er een tendens in zien, die
althans in zekere mate de situatie richting geeft. Deze
richting wijkt duidelijk in verschillende componenten af
van in Oost-Europa en de westerse landen optredende
patronen, De Chinezen spreken zelf van een transformatie
van hun samenleving, en de poging om in de Culturele
Revolutie deze richting op te gaan heeft zeker een aantal
wezenlijke vragen van maatschappelijke Ordening aan de
orde gesteld. Dit is rustig te zien en te erkennen, ook door
degenen, die in de aangeboden antwoorden op deze vragen
geen heil zien.
Het is zeer wel mogelijk dat het inslaan van deze richting,
mits met grotere beheersing dan onder de ,,grote sprong
voorwaarts”, op de zuiver materiële produktie een minder
ongunstige invloed zou hebben dan veel westerse commen-
tatoren verwachten. Los daarvan zien wij ook een mogelijk-
heid dat in de landbouw een aanzienlijke produktiestijging
zou kunnen optreden als de ,,green revolution” – de ont-
wikkeling en toepassing van enkele nieuwe; belangrijk
produktievere tarwe- en rijstso6rten die in Pakistan en
India reeds op diverse plaatsen met succes worden toege-
past – ook tot China zou doordringen. De Organisatie
van de landbouw daar lijkt juist geschikt om deze kans te
benutten, vooral in een situatie van gebrek eerder aan land
dan aan arbeid.
Een dergelijke mogelijke ontwikkeling in de landbouw
.17
zou geheel nieuwe perspectieven openen voor een bredere
ontwikkeling van de Chinese economie, die zijn economisch
knelpunt vooral in de landbouw ziet, maar met minerale
bodemschatten als een basis voor industriële ontwikkeling
naar verhouding rijk begiftigd is
18
. Het op zichzelf al
belangwekkende zoeken van een eigen weg, een eigen
identiteit, zichzelf, zou des te meer de aandacht van de
rest van de wereld trekken.
J. G. Waardenburg
34
B. Richnian, t.a.p.
Tijdens de stormachtigste perioden van de Culturele Revo-
lutie gebeurde dit gedeeltelijk in werktijd, later in principe daar-
buiten.
11,
R. Berger: ,,Rebelleren is een gerechtvaardigde zaak,
China’s culturele revolutie”,
Kalernen
2000,
(1968) 6,
Werkgroep
2000, Amersfoort, blz. 14.
Waarop bij mijn weten in de literatuur nog niet gewezen
is; is dit een technisch of kliniatologisch onmogelijke fantasie?
18
Zie o.a. K. P. Wang:
T/,e.Mineral Resource Base of Corn-
inunisl China, Au Economie Projile of Mom/and China,
deel 1
blz.
167-196.
Statistische Appendix
TABEL 1.
Enige gegevens over de buitenlandse handel van China tussen
1959 en 1968, in $ mln.
a)
1959
–
1966′
1967
1968 b)
Totaal handel
…….
..4.265
4.212
4.028 3.862
Uitv.
mv.
Uitv.
mv.
Ui(v.
mv.
Uitv.
Met
communistische
1.365
1.595
– –
465
579
420
530
Met
niet-communis-
Categorie
………..mv.
tische landen
1.310
615
– –
1.429
1.554
1.389
1.523
landen
………..
waarvan Nederland
c)
…………….
12
23
16
30
12
28 29
27
Ontleend aan of berekend uit: Jean Polaris, tap. (zonder noodzakelijke
kleine statistische correcties) en R. L. Price: ,, International Trade of Com-
munist China, 1950-1965″,in
The Economie Profile
of
China,
dec12, bIs. 579-608.
Schattingen.
Uit
Nienss van Diii! enlandse Markten,
3 april 1969, blz. 1.
TABEL
2.
Enkele schat tingen van de industriële prodmik Iie tussen
1958 en 1966 c)
1958
1961
1965
1966
Industrie
totaal
(iii-
des: 1956
=
lOO)a)
143,8
124,5
147,6
–
Ruw staal (mln. me-
trische ton) b)
….
8,0
12,0 11,0
12,2
Ruwe olie (mln. me-
trische ton) b)
2,3
4,5
8,0
10,0
Kunstmest (mln. me- trische ton) b)
1,4
1,5
–
4,6
5,9
Katoendoek
(mrd.
strekkende
meter)
b)
……………
5’7
3,0
3,9
5,9
Schatting van R. M. Field: ,,Chinese Communist Industrial Production”,
in:
An Econo”nc Profile
ôf
Mom/and China,
deel 1, blz. 273.
Ontleend aan: J. Prybyla: ,,The Economie Cost”,
Problenis
of
Commn-
nis,n,
maart/april 1968, blz. 7.
Kang Chao
(1-learings,
tap., blz. 134 cv., en Eckstein enz., t.a.p., blz.
581 e.v.) wijst er terecht op dat de Chinese cijfers na 1961 aanzienlijk hoger
zijn dan door Field (en waarschijnlijk ook Prybyla) gebruikt (bijv. voor kunst-
mest 9,0 – 1965 – en 12,0 – 1966, voor textiel 1501 hoger in 1965),
zodat in 1966 de volle capaciteit zou zijn gebruikt, met een belangrijk hoger
totaal dan Field schat.
ESB 17-12-1969
1263
OntwikkelingWelcenniu
–
m
,
iets opgeschoten?
I
I
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck
Ii
TER INLEIDING
Het is een gewoonte geworden een tienjaren-periode als
een soort ,,challenge” te beschouwen; dit is bijzonder van
toepassing op de jaren zestig. Tndividuele landen, de landen
der EEG, de OESO, de Verenigde Naties, hebben ieder op
hun manier veel hoop gekoesterd over de resultaten die
konden-worden bereikt in 1970.
Een eenvoudige, en toch wetenschappelijk aanvaardbare
methode om na te gaan in hoeverre deze hoop kan vervuld
worden, op het wereldvlak, is aan de hand van enige
grafieken, afgeleid uit officiële UNO-cijfers
1,
de periodes
1950-1960 en 1960-1966 even te onderzoeken. Enige
belangrijke aspecten van de wereldeconomie zullen onder
de microscoop gelegd worden; bijzondere aandacht zal
worden besteed aan de vergelijking van-het verloop der
economische gebeurtenissen in ontwikkelingslanden en
• ontwikkelde landen, na’ar UNO-definitie. –
Conclusies zullen voorzichtig moeten zijn – gronden
daartoe zijn talrijk! – maar er zal toch gepoogd worden
• een synthetisch oordeel te vIlen over wat waarschijnlijk
zal zijn bereikt in het somtijds stormachtige tijdperk van
d
e
jaren zestig. –
EEN PAAR ALGEMENE INDICATOREN
Grafiek 1 en 2 tonen een nu klassiek symptoom van de
economische inspanning: het bruto binnenlands produkt,
totaal en per hoofd. Ingewikkelde statistische toetsen zijn
niet nodig om de indruk te staven, dat de jaren zestig eerder
een relatieve verslechtering dan een verbetering van de
afstand tussen ontwikkelings- en ontwikkelde landen met
zich brachten. De totale produkten verlopen ongeveer
– eljk, maar de snellere demografische groei in de onder-
ontwikkelde wereiddelen houdt de welvaartsvooruitgang
– daar op brutale wijze in toom. Planning, internationale hulp,
een betere economische politiek hebben er beslist toe
bijgedragen de absolute toestand te verbeteren; maar de
economische-beheerstechnieken zijn er
overal op
ver-
•
beterd; de ontwikkelde landen, niet een méér geïnlegreerde
•
economische structuur, liggen op dit punt waarschijnlijk
een eindje voor.
Twee deelfenomenen maken het beeld iets duidelijker.
Het ziet ernaar uit dat de landbouwproduktie per hoofd
in de onderontwikkelde gebieden stationair gebleven of
zelfs wat gedaald is in de laatste jaren. Een grove indicator,
vermits ook industriële grondstoffen daaronder begrepen
zijn, maar een niet onbelangrijk deel ervan zijn primaire
levensmiddelen, en vormén de basis voor de voeding van
de totale bevolking. Het overhevelen van surplussen, uit
1264
Noord-Amerika en – opvallend genoeg – uit West-
Europa, zal nôg wel een tijdje moeten voortduren, wil men
het kwantitatieve, en vooral kwalitatieve voedingsniveau
wat opvoeren in de ontwikkelingslanden van het Verre
Oosten. Dit stelt financieringsproblemen die wat later – zij
het dan ook zeer globaal – zullen worden bezien (grafiek
3).
Industrie zal nog lang de drijvende motor der economie
blijven. Door het lage
niveau
der arbeidsproduktiviteit in
de ontwikkelingslanden – in grafiek 4
niet
weergegeven –
is de relatieve toestand er in de jaren vijftig niet op ver-
beterd, zij het dan ook dat er een vage aanduiding bestaat
dat de laatste gegevens wat meer optimisme toestaan.
Verklarende factoren der arbeidsproduktiviteit zijn talrijk,
maar investeringen spelen – theorie en praktijk zijn het
daarover eens – een zeer belangrijke rol. De tabel illus-
treert wat geschied is.
Twee opmerkingen zijn van belang. Eerst en vooral
schijnt de investeringsneiging in de ontwikkelde landen
verder
gestegen te zijn (de investeringsquote ligt al hoog
ten opzichte van die der ontwikkelingslanden). Vervolgens
ziet men fantastische dispariteiten in de groeiritmen der
investeringen in deze laatste gebieden, iets wat op zichzelf
al een onregelmatige groei van produktiviteit en totale
produktie in zich houdt. Dat hier een bijzônder duistere
,,gap” aanwezig is vormt één der karakteristiekste trekken
der recente ontwikkeling, die tot meer nadenken zou
moeten stemmen.
DE TUSSENSCHAKEL:
RUILEN \
1
AN
GOEDERËN EN DIENSTEN
Grafiek
5
vertelt in het kort wat in duizenden pagina’s
– econom ische Ii teratuur beschreven en becommentarieerd
– –
,
–
–
Gc’,nidde/cI.jacir/jks groeiperceiitoe van
de bruto
– 1.
BRO’BINNELANDS PRODUKT
2.
BRirTO BINNENLANDS PRODUKT PER HOOFD
-bi,inenla,,dse kapi/cia/vorining
.
–
1′
Landen
1950-1960
1960-1 966
11
Noord-Amerika
……………..
Onderontwikkelde landen
Ontwikkelde landen
……………….. 4,3
6,3
11
…2,0
5,2
Afrika
Japan
………………………..14,4
11,3
Europa
…… . ………………
…7,0
7,2
ElG
…………………….
…7,7
6,8
EVA
…………………….
…5,7
6,5
Zambia
…………………..
Litijns-Anicrika
Soedan
……………………..15,9 (a)
– 11,4
..- 2,7 (a)
9,4
0 .
indexcijfsrs 1963
100
IT ‘Ç1’Ç2’R.N’KL
ÇÇ’ÇK’K’T
’62 ’62 ‘2fl ‘Al
‘V’
”
‘ 3. TOTALE LANDBOUWPRODUKTIE PER HOOFD
Argcntinid
…………………..6,2
—0,6
Aziö
–
.
100
Colunob,a
………………….
.
4,3
0,9 Peru
…………………….
..4,3
13,9,
Ceylon
…………………..
.–.
04(b)
2,3
Korea
……………………….
8,3 (c)
20,7
100
Philippijnen
………………..
10,9 (a)
13,4
100
a) 1955-1960;
b) 1958-1960;
c) 1953-1960.
Bron: LINO: Yearbook of
Naiion1 Accomits Siaiisiics,
1967, blz. 804 en.
100
100
is. Globaal gezien blijft de handelsbalans
in ‘t rood” voor
100
de
ondér
ontwikkelde
gebieden;
een
tendentie
tot
ver-
betering is niet evident na
1960.
Industrialisatie en sub-
100
stitutie-politiek hebben er toe bij gedragen een (negatieve!)
stabilisering te beteiken voor zekere (eenvoudige) industrie-
.produkten,jiiaar voor gespecialiseerde items blijft de toe-
19
stand
an
onevenwichtigheid,
en
dit
laatste
verscherpt
1
I
I
I
I
I
I
1
1
1
1
1
–
I
indexcijters 1963 100
W ER 0 L 0
U0000- AMER IER
WEST – EUROPA
AFRIKA.,
LATIJNSPMURIRA
1100110 OOSTEN
– VERRE OOSTEN
10 ’51 ’52
•
53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58 59
’50 ’51 ’62 ‘5
‘iie. rr
zich nög. Grafiek 6 geeft een beeld van de ,,stocktaking”
– 4. INDEXCIJFERS VAN DE INDUSTRIËLE ARBEIDSPRODUKTIVITEIT
– nadat de fenomenen van grafiek
5
zich hebben afgespeeld;
en grafiek
7
zegt iets in termen van koopkracht. De relatieve
wording van een onevenwichtigheid die spanningen in zich
,,d&valuati” van ,,de onderontwikkelde munt” schijnt
– 100
in de laatste jaren wat vertraagd te zijn;, waarschijnlijk
is hier een resultaat te zien van een internationâle beÇvust-
OtIrWIXnLDE LANOEN.
III
dexcIJfers 1953 100
houdt, die ook de rijke landen niet ten goede kunnen komen.
j1954 ’55 ’56 ’57 ’58 ’59 ’60
’51 ’52 ‘5
‘SL ’56 22
Elders in dit nummer wordt dieper ingegaan op dit aspect;-
v.’ij hebben het enkel als een der indicatoren van de gevolgde
kners ueknen
–
.
–
S. HANDELS BALANS VAN ONDERONTWIKKELDE MET ONTWIKKELDE LANDEN
—
IETS OVER DE ECONOMETRISCHE
GEDAChTEN WERELD
…..
Nochtans heeft het’ aan operatinele modellen niet ont-
broken
5
. Economische-ontwikkelingsprogrammering is stil-
aan een voorbereiding va’n de techniek der economische
politiek geworden. Er bestaan nog wd controverses over de
,,implenientation” van haar resultaten – het uitvoe-
ren van de beiikende resultaten door de politieke
en administratieve ,,decisionmakers”, en daar komen –
wij nog wel op terug maar een zeker aantal denkrich-
tingen zijn er uit voortgevfoeid die er toe hebben bijge-
dragen het bestuderen der grote problemen van econo-
ESB 17-12-1969
mrc.IIIIIIIIII,I
10
Y000IFOSPEO2WTEII
1952 ’53 ’54’ ’55 ’56 ’57 ’58 ’59 ’50’51
7
62 ’53
’51.
’65 ’66
1265
1
UNO,
Siaiistical Yearbook, 1967. Wij
daI1leI1 P. Dubois-
Pelerin, assistent bij dc Faculteit der Economische en Sociale
– Wetenschappen te Namen, voor zijn hulp bij het bijeenbrengen
en bewerken van het cijfermateriaal –
Men zie hiertoe J.C. dc Meester cii J. Paclinck:
La pI’ogi’a,u-
ina/lol, pour
le dci’eloppe,iie,zt écouomique.
Rapport préscnté pour
– le Séminaire dc l’Organisation Mondiale dela Santé sur ,,L’inté-
gration des ressources générales en eau dans la programmation
dii développcnient économique”, Genève 19-28 september
1967.
Achtenvijftig referenties zijn in de bibliografie van deze studie
opgenomen.
1
S’
mische groei en sociale vooruitgang in een rationeel jasje
te steken.
Meër bijzonder heeft het gebruik van econometrische
modellen ertoe bijgedragen delicate aspecten van een
groeipolitiek te belichten. Indien het niet bewezen is dat
hun gebruik in nauw verband staat met het succes of het
failliet van een geprogrammeerde ontwikkeling, toch moet
men dat domein van wat dichterbij bekijken, wil men een
min of meer volledig overzicht geven van wat het laatste
decennium ons op ontwikkelingsgebied gebracht heeft.
Laten wij eerst toegeven dat er nog niet veel orde bestaat
in dat universurii; in het huidige stadium schijnen heel
wat modellen complementair te zijn, zowel om de ver-
schillende aspecten van een zelfde probleem te belichten,
alsook om de successieve etappes ervan uit te werken.
Waar het- gaat om ontwikkelingslanden moeten de
modellen natuurlijk niet enkel de algemene doeleinden
van hun ontwikkeling belichten (verhogen van het levens-
niveau, verbetering van het menselijk kapitaal, econo-
mische en financiële onafhankelijkheid), maar ook de
meer specifieke (uitschakelen van ,,bottlenecks”, sub-
stitutie van ingevoerde produkten, een zekere voedings-
autonomie, geleidelijk uitschakelen van underemployment
en ,,dïsguised unemployment”, regionale onevenwichtig-
heden, enz
…..
).
Verder dient erop gewezen dat structurele wijzigingen
in de ontwikkelingslanden een bijzondere rol spelen in het
groeiproces; in de formulering der modellen dient dus een
grote aandacht besteed te worden aan de
variabiliteit
van
dé fundamentele economische verhoudingen en de
open-
heid
van de meesten der betrokken landen.
Welk arsenaal heeft men in de laatste jaren in het
bijzonder in gebruik gebracht? Statische macro-econo-
mische
exploratiemodellen
hebben het mogelijk gemaakt
de middellange en lange termijn te belichten, in die zin
dat men een mogelijk functionele evenwichtstoestand
tracht te schetsen voor een afgelegen jaar
(5,
10 en zelfs
20 jaar in de toekomst), en dit in termen van de welbekende
economische aggregaten (totaal privé verbruik; totale
investeringen, export en import). Verschillende situaties
kunnen bestudeerd worden, één ervan gekozen als een
doeleind voor de ontwikkelingsinzet. Gaat men wat
onderverdelen, dan krijgt men semi-aggregatieve modellen
(sectormodellen),
die het mogelijk maken de verbindingen
tussen de gekozen branches verder uiteen te rafelen.
Deze statische modellen zijn nochtans beperkt in hun
exploratievermogen, daar ze niet toestaan het
overgangs-
probleem,
naar onze mening het belangrijkste voor ont-
wikkelingslanden, expliciet in ogenschouw te nemen.
Dynamische modellen moeten daarom dringend gecon-
strueerd worden
3;
somtijds heeft men- daartoe de zgn.
simulatiemodellen
gebruikt, met hypothetische verge-
lijkingen en coëfflciënten.
Tenslotte – en dit is het ,,nec plus ultra” – kan men
gaan optimeren, wanneer men tenminste akkoord kan
gaan met een voorkeursfunctie, en men iets kan vertellen
over de ,,constraints” (de ,,grenzen”) waarin men-zich moet
bewegen; een
optimaal
programma kan dan – theoretisch
• nog….! – uitgewerkt worden. –
Een voorbeeldje om dit alles wat concreter te maken.
In de laatste jaren kwanien zgn. ,,two-gap’models” op de
– markt, die, het mogelijk maken na te gaan welk deficit
(aan interne
of
externe
besparingen) de groei het meeste
– hinder’t in ontwikkelingslanden. Als toelichting hierop een
klein stukje mathematiek, het volgende niet-specifieke
model:’
6.
INTER NATIONALE
LIQUIDITEITEN
lOL
rQ
WEReLD
–
io
OUIWIKKIILDE LtIDCH
i. 0
L
10
1
.
WflWWKELIIIGSLAPIOLI
52 53 54
55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66
TERMS OF TRAD
120
110
100
90
53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67
OtOERQ1DflIDCLOE WERELODELEN t OpqTwIgxeLoe WULORELED
IDERON1W1kKEtL WRRELOOELEH I UIIGEZONDERD DRAUDSIOWENI IOtJTWIKKELDE WERELDUC
–
LElI
– PRIMAIRE PRODUIRIEII t VLEArERIITE paoouK,eN
Y
=
f
1
(I)
1 =S+F
S
=
f
2
(Y)
X
=
f(t,Y)
.
M= f4(j)
M=X+F
(6)
waar Y het produkt voorstelt, T de investeringen, S de
besparingen, F het buitenlands deficit, X de export,
M
,de import en U een aantal externe invloeden op
X.
Exogene
variabelen zijn ,,bovenlijnd”. Het model omvat 6 verge-
lijkingen en 5 endogene variabelen (,,onbekenden”), is
dus overgedetermineerd, maar kan in twee ondermodellen
opgelost worden:
Een ondermodel ,,S”, waar de interne besparingei de
groei determineren:
Y = f'(I)
S =f
2
(Y)
–
_f =S+
.
Een ondermodel ,,X”, waar de valuta-reserves de groei
bepalen:
Y = f
1
(I)
M=f
4
(1)
–
X=f(,Y)
M= X+F
Ter belichting van dit: J. Paelinck: ,,Un modè!e dynamique
de simulation et de contrôle pour l’écononiie beige”, in
Rivista
Internazionale di scienze Econo,niche e Coinmerciali,
Miiaan,
Anno XVI, 1969, no. 3; en T. de Biolley en J. Paelinck: ,,Un
modèle dynamique pour l’économie beige: simulation et optimis-
ation”, te verschijnen in
Optimisation et simulation de macro-
décisions,
Travaux du Centre de Recherches Economiques et
Sociaies de Namur.
1266
In het algemeen zal men
YszAYx
constateren behalve wan-
neer
–
per toeval!
–
S, X en M aan een vergelijking
f
5
(X, M, S)
=
0 voldoen; dit zou een geval van interne
en externe gebalanceerde groei zijn, een unicum!
Het bijzondere punt waarop wij de aandacht vestigen is
dat de techniek toelaat de marginale efficiency van de
buitenlandse hulp in beide gevallen te bestuderen, en deze
is, meestal, niet gelijk in de twee modellen; in mathe-
matisch schrift:
ôY
ÖY
–
-~–
ÔF(x)
ÔF
öY
Moest men
>
vaststellen, dan duidt dit
01)
(X)
(S)
een mogelijk efficiënt gebruik van de buitenlandse
hulp;
deze laatste kan beter de vorm aannemen van
reële
trans-
fers (uitrustingsgoederen, halfprodukten) in plaats vali het
binnenlands opzetten van fabrieken of het in exploratie
brengen van lokale grondstoffen. In het algemeen komt
nog daarbij dat in een derde ontwikkelingsstadium(wan-
neer de twee bottlenecks
,,X”
en ,,S” verdwenen
zijn)
de
absorjnie,nogeljkheid
vaii financiële middelen (binnenlandse
en buitenlandse) een nieuwe evidente ,,constraint” wordt,
en dan komt de vorming van
menselijk
kapitaal
op de voor-
grond te staan.
Nog een laatste woord over dynamische modellen.
Zoals reeds gezegd, ze maken het mogelijk de toekomst
jaar voorjaar te bestrijken; niet alleen is het dan mogelijk
de overgangsperiode van naderbij te bekijken, maar ook
iets te vertellen over het opbouwen van dynamische on-
evenwichtigheden
na
de planningshorizon, Dit laat toe
de kosten op lange termijn van een ontwikkelingsplan op
middellangetermijn mede in de beschouwing te betrekken,
wanneer men de uiteindelijke cost-benefit analyse van een
mogelijke strategie uitvoert.
Op model-theoretisch en econometrisch gebied is dus
in de laatste jaren heel wat gedaan; enkel één staaltje
kon hier naar voren gebracht worden en even becommen-
tarieerd.
–
Twee punten nog. In de eerste plaats dient nog hard
gewerkt te worden aan het econometrisch schatten van
empirisehe functies en, bij voorkeur, van volledige cohe-
rente modellen. Ten tweede dienen onze modellen aangepast
te worden aan het
bijzondere
probleem dat de programma-
toren in elk land
–
en zelfs in elk werelddeel
–
aan de
theoreticus stellen. Voorbereidende vergaderingen, waaraan
decision-makers, ambtelijke functionarissen en model-
bouwers deelnemen, lijken ons onontbeerlijk te zijn.
De pure technicus krijgt een beter inzicht in de politieke
probleenistel ling, de noodzakelijke ontwikkel ingsfascn
van een land, de specifieke bottlenecks, de waarde van
bestaande projecten,e,d.; hij wordt, in de goede betekenis
van het woord, een economisch ingenieur.
EN
iETS OVER ONTWIKKELINGSPOLI’IIEK
Aan de hand van modelresultaten kan men Politieke
beslissingen nemen. Het is onmogelijk
–
in liet raam vaii
dit artikel
–
in detail na te gaan welke decisionele aspecten
van de ontwikkeling de jaren zestig gekenmerkt hebben.
Enkel een paar voorbeelden om tot
–
zeer partiële
–
conclusies te kunnen komen.
De internationale handelspolitiek is op de voorgroiid
gekomen met de ,,United Nations Coiiference on Trade
and Development” (23 maart
–
16 juni 1964)
1
.
De out-
wikkelingslanden hadden in 1963, bij de Algemene Verga-
dering der Verenigde Naties, een gezamenlijke verklaring
ingediend waarbij in het bijzonder de aandacht werd ge-
vestigd op het. verband tussen handelspolitieke maat-
regelen en ontwikkeling: verruiming van de handel, geleide-
lijk uitschakelen van bestaande limitaties, mogelijkheden
tot uitbreiding van de handel in primaire goederen met
vaste prijzen, expansie van markten voor half- en eind-
produkten, ccii soepele financiering van deze ,,trade-
ilows”, verbetering van de onzichtbare handelsbalans,
c,d. Maar in zijn rapport
Towards a New Trade Folie)’
for
Developmnent
vestigde Secretaris-Generaal Raul Prebisch
de aandacht op een aantal
interne
problemen die de ont-
wikkelingslanden zelf zouden op te lossen hebben: het
agrarisch probleeni, de ‘sociale mobiliteit, de scheve
inkoinensverdeling, de snelle bevolkingsgroei, en
–
wij
verstaan het zo
–
samenwerking
tussen
de ontwikkelings-
landen. Wellicht werd Dr. Prebisch geïnspireerd door het.
Spaanse gezegde: ,,No hay atajo sin trabajo: een kortere
weg vergt een grotere inspanning.
Het is nog te vroeg een uitspraak te doen over wat de
permanente UNCTAD,
en zijn Trade and Development
Board, op het internationale vlak in de ,,late sixties” zullen
hebben kunnen bijdragen; ongetwijfeld worden de handels-
politieke problemen zonder ophouden in een scherp licht
gesteld, en zal nien er toe komen bepaalde remmen op te
heffen. Feitenniaterieel ontbreekt niet; enkel is de vraag
te weten hoeveel
men afweet van de relatieve efficiënlie
van
voorgestelde maatregelen. Het probleèni kwam econo-
metrisch ter sprake; het keert terug wanneer men van de
planning tot de politiek overgaat.
Dezelfde gedachte kwam bij ons op bij het lezen van een
rapport over de
–
mogelijke
–
financiële bottleneck van
het probleem
5
.
Besluiten worden bijzonder scherp gesteld:
,,There
is
need for a reforni of the international nionetary
system that would make it more responsive to the needs
for economie growth of both developed and developing
co’untries…..The developing countries
have
a legitimate
and pressing need for additional liquidity—–
–
.
Wat
–
naar onze mening
–
in het duister blijft is de
relatieve
probleemstelling: gegeven de reeds opgesomde voor-
waarden voor een snellere groei van het produkt per capita
in de ontwikkelingslanden
–
en de lijst is verre van vol-
ledig
–
welke is de graad van urgentie der voorgestelde
maatregelen? Een ,,conditio sine qua non”
–
in meer
precieze ternien: is de politieke prod uktiefu nctie er een
met strikt complementaire factoren? Of zijn er relatieve
urgentiegraden, en loont liet ccii bepaalde dosering van
inspanningen aan te passen aan de relatieve marginale
doeltreffendheid van de voorgestelde maatregelen?
Ons inziens is dit probleem nauwelijks aangesneden
01)
liet nationale vlak, laat staan op het internationale
7
.
Het is
waarschijnlijk hoog tijd wat orde te scheppen in het ont-
wikkelingsdenken en, met de bekende ,,cultural lag”,
iii
de internationale ontwikkelïngspolitiek. De jaren zestig
geven ons de iiidruk van een vulkanisch uitbarsten van tien-
(Slot op blz. 1287)
Men zie
hiertoe:
United l”Tatio,,s conference on
Trade and
Developniemu; Basic Documents o,z its Establis/une,,t and
Activities, United
Nations
publication, Sales No: 66.1.14.
International ,nonetary !ssues
and
the developing Coumumies,
Report of the Group of Experts, United Nations Publication,
Sales No: 66 IE.D.2
O.c. blz. 32, cursief van ons.
Nog
wat
lectuur daartoe:
Umie polilique de croissance
écono/nique,
OESO, Parijs, november 1962.
1-
–
ESB 17-12-1969
1267
Eén decennium ifl’• cijfers gevat
In een blad als
Econo,iiscIz-Statisrisc/,e Berichten
schrijven
overgenomen uit Het jaar 1969 in cijfers,
een speciaal
over het verstreken decennium kan natuurlijk nooit ,,af”
statistisch bulletin van het CBS, dat vrijwel tegelijkertijd
zijn als ookniet enig geordend statistisch materiaal over
met dit nummer van
ESB
verschijnt. De redactie is het
dat decenniuni wordt gepresenteerd.
CBS zeer erkentelijk voor zijn medewerking.
De hieronder weergegeven cijfers over de Nederlandse
,Dat de cijfers niet precies één decennium, doch elf jaar
economie in 1958 en 1969 (voor het laatste jaar uiteraard
bestrijken, is hopelijk voor de lezer geen beletsel ‘de
met het voorzichtige voorbehoud ,,geraamd”) zijn met
,,kale” ‘cijfers met zijn eigen interpretaties te lijf te gaan.
toestemming van de Directeur-Generaal van de Statistiek
‘
S
Omschrijving
‘
Eenheden
1958
1969
.
Omschrijving
,
Eenheden
1958
‘
969
Bevolking en onderwijs
°/ waarde totale uitvoer
5,0
3,8
Bevolking op 31 december
mln.
1 1,3
12,9
%
waarde totale invoer
41,9
56,8
per
.000 inwoners
21,2 9,2
waarde totale uitvoer
41,5
59,8
per 1.000
3- 5 jarigen
558
‘
675
‘
Aandeel industrie in totale uitvoer-
Basisonderwijs ………………
per 1.000
6-14 jarigen
750
723
waardc
———————
idem
78
82
voortgezet
algemeen
vormend
,
waarvan: voedings- en genotniidd.
onderwijs ………………..
per
.000 12-19 jarigen
282
340
‘
induslrie
———– –
——–
idem
20
‘
Ii
Beroepsonderwijs
……. . ……
per 1.000 12-19 jarigen
329
375
textiel-, kleding- en schoen.ind
dciii
7
–
7
Wetenschappelijk onderwijs
per 1.000 18-25 jarigen
27
51
chemische industrie
idem
–
tO
–
6
ol ieratfinaderijen
idem
It
6
1′,’lacro-ecouomjsche lotalen
metaalindustrie ……………
idem
24
28
Nationaal inkomen (netto, markt-
Aandeel in
0/
van de totale invoer-
prijzen) in constante prijzen
– – – –
index 1963
100
78
141
‘
Uitvoer naar de BLEU
………..
waarde:
Idem per hoofd der bevolking
– –
index 1963
=
100
83
131
lnvcer uit dc EEG …………….
Uitvoer naar de EEG
………..
Grondstolïcn, hsllïabrikaten
%
waarde totale invoer
77
69
Bijdragen tot het nationale inko-
lnvesteringsgoedcren idem
12
13
men van landbouw, bosbouw en
,
–
Consumptiegoederen
idem
10
17
in
%
nat. inkomen
(netto, factorkdsten)
11,5
6,9
Goederenvervoer
–
—
idem nijverheid
idem
41,0
43,0
Zeehavens (totale omslag)
mln, ton
96
224
idem dienstverl. sector
icleni
,
34,3
35,3
waarvan: Rotterdanisc havens
–
idem
74
177
overheid
…………………
idem
11,5
14,2
Amsterdam
dciii
t 1,
21
buitenland
..
………………
ideni
1,7
0,6
Rijnvaart via Lobith
idem
59
–
115
idem
,
11,1
13,0-
.
—
Uitkeringen soc. verz. aan gezins-
Personenvervoer
huishoudingen
……………..
idem
9,1
17,3
Spoorwegen
………….. . ….
niln. reizigerskm.
–
..
—
7.630
7.425
Bruto
investeringen
in
vaste
in
nat, produkt
Luchtvaart (Schiphol)
………..
.
mln, passagiers
–
1,0
4,5
(bruto, marktprijzen)
22,4
26,1
l’crsoncnuuto’s (omvang jiark)
mln.
–
–
0,4 2,2
verkéersintensiteit rijkswegen
inde’x
963
=
100 67 68
Produktio-indices
Verkeersdoden
1
1.604
2.850
nijverheid (excl. bouw)
1963
100
–
71
160
,
,
–
idem
:
71
152
Beroepsarbeid (werkzame arbeids-
chemische nijverheid
idem
61
.259
krachten)
metaalnijverheid …………….
idem
68
149
1.000 manjaren
‘495
–
341
textielnijverheid
……………..
idem
–
76
116
idem
.
1.631
1.852
voedings-
en
genotmiddelen-
.
.
Dienstverlening
…………….
idem
1.454 1.860
idem
.
80
128
Overheid (cxcl. militairen)
idem
‘
–
319
‘
397
Levendgeborcncti
—————
—
Kleuteronderwijs
………………
delfstoffenwinning
idem
94
210
,
–
openbare
nutsbedrijven
idem
–
‘
64
238
–
Prujsundex gezinseonsumptie
–
Produktie per werknemer in de
Totaal
…………..
………..
.index 1963
o.
100
,
89
135
nijverheid (excl. bouw)
…
idem
‘
78
165
,
idem
87
132
‘
idem
94
,
134
Lonen
en
arbeidsduur
(oktober-
.
Landbouw en visserij ………….
idem
80
141
gegevens
volwassen
mannelijke
Nijverhgid
……….. . …. …….
visserij
……………………
arbeiders)
–
Geld- en kredietwezen
Bruto
uurverdiensten akkerbouw
Gcldhoeveelheid
en
secundaire
..
….
…..
f.
,
1,65
3,92
Voeding
……….’; …………
liquiditeiten per 31
december.
–
f. mrd
15,4
36,5
Gezinsbesparingen
……………..
idem
1,79
4,77
Officiële goud- en deviezenreserves
–
idem bouwnijverheid
idem
1,87
4,99
en netto buitenlands actief van de
Bruto uurverdiensten
plus sociale
….
‘
handelsbanken per 31 december
idem
6,4
10,0
lasten in de nijverheid
idem
2,43 7,09
ANP-CBS-beursindex
algemeen”
index 1963
100
53
122
Aantal gewerkte uren per week:
Rendement eeuwigdurende staats-
akkerbousv en veehouderj
uurS
54,3
49,2
leningen
4,19
7,02
activa
–
–
……………………
idem nijverheid
……….. ….
..
…
49,0
45,2
Gemiddelde
rente
nieuwe
in-
schrijvingen hypotheken onroe-
industrie
……………………..
Sociale en pensioenverzekering
‘
Kleding
………………….
rende goederen
idem
5,18
7,10
Totaal der baten sociale verz
…….
…….
F. mln.
3.148
15.700
Huur ………………………..
Openbare ernissies op de Nedcr-
industrie
………………………
waarvan: betaalde premies
idem 2.884
14.400
landse kapitaalmarkt: a. Over-
subsidies overheid
idem
168
1.020
heid
(mcl.
Bank v. Ned. Gem.).
F. mrd
1,0
1,9
Uitkeringen en verstrekkingen.
– .
idem 2.682
14.300
b. part. sector en buitenland
idem
1,2
0,6
Totaal der baten pensioenverz..
.
idem
1.864
7.000
Stiaarbeweging (spaarverschit)
bij
–
–
waarvan: betaalde premies
idem
–
1.180
4.500
spaar- en handelsbanken
idem 0,8
2,3
en veehouderij …………………
dotaties van bedrijven
idem
123
400
Produktie van nieuwe levensverze-
idem industrie
………………….
subsidies overheid
idem
226 420
keringen
——————-
4,4
6,0
Uitkeringen ………………..
idem
‘
715
2.170
Nieuwe inschrijvingen hypotheken op onroerende goederen
idem
1,9
11,0
Investeringen naar bestemming
……idem
Verstrekt
consumptief
krediet
Landbouw, bosbouw, visserij -.
f.
mrd.
0,3
1,0
(mcl.
op personenauto’s)
–
idem’
‘
idem
.
–
1,5
Mijnbousv, industrie,
bouwnijver
–
heid,
elektriciteits-,
gas-
en
.
Openbare financiën waterleidingbedrijven
idem
2,3
7,9
Belastingopbrengst
directe
belas-
,
idem 0,4
1,8
tingen …………………..
—
f. mrd.
–
4,4
14,7
Exploitatie van woningen
……
idem
1,8
5,7
–
in
%
netto nat, inkomen
13,6 15,7
Verkeers- en vervoersbedrijven,
–
idem
–
1,5
2,3
….
(nsarktprijzen)
Overige diensten
idem
0,4
2,2
idem
……………………..
idem per hoofd van de bevolking
f
393
1.142
Totale bruto investeringen in vaste
Belastingopbrengst indirecte belas- activa van bedrijven
idem
–
6,7 20,9
tingen …. . ………………
f. mrd
3,4
10,8
in °/ netto nat, inkomen
10,6
11,6
Handel …………………….
Buitenlandse handel
(rnarktprijzen)
index 1963
100
63
182
idem per hoofd van de bevolking
f
308
840
dciii
‘
68
,
201
idem
……………………..
Geconsolideerde
overheidsschuld,
……
Hoeveelheid invoer
idem
60
177
f.
mrd.
‘
23,0
45,4
Waarde invoer
…………….
Waarde
uitvoer
…………………..
Hoeveelheid uitvoer
idem
67
93
in
%
netto nat. inkomen
71
’49
hivoer uit do BLEU …………
..
0/0 waarde totale invoei
17,8
17,9
ultimo
………………………..
idem
……………………..
(niarktprijzen)
0
2
Prof. Dr. J. Tinbergen
Door velen die de taak hebben om zich te verdiepen in de
sociaal-economische politiek voor de jaren zeventig wordt
het als ccii noodzaak gezien om een krachtige impuls te
• geven aan de ontwikkeling van de minder ontwikkelde
– landen. De grônden hiervoor zijn van politieke zowel als
van zuiver menselijke aard.
De ,,derde wereld” is het slachtoffer geworden van een
bevolkingsexplosie als er nooit tevoren vertoond is en die,
ook
,
wanneer meer norniale toenemingen weer zullen
worden bereikt, toch nog zeker tien â twintig jaar door-
werkt. Daardoor zijn de vooruitzichten voor de werkloos-
heid bijzonder ongunstig. Mede door andere oorzaken
zal de afstand in welvaart tussen ,,Noord” cii ,,Zuid” nog
geruime tijd toenemen. Dit is bezig de wereld in twee of
nieer stukken te verdelen die,in toeneniende mate van elkaar
iullen vervreemden. Wil men grotere explosies voorkomen,’
dan zal ecn wereldbeleid op efiige leutelgebieden(terecht
door Von Wei7siicker als ecu ,,Weltinnenpohitik” aangeduid)
moeten worden opgebouwd. Dit alles is al vaak gezegd en
ce
zal niet verder op worden ingegaan.,Wij nenien het een-
voudig als ons uitgangspunt.
Het proces van de ontwikkeling, dat versneld nioet
worden, is grotendeels spontaan, doch de regeringen kunnen
door ,,bijturen” er toch een nierkbare invloed op uitoefe,
nen. Ook hierop zullen wij niet verder ingaan. T-let beleid
van de vele landendie de wereld telt, grote en kleine, ge-
schiedt’in toenemende mate op grond van minder of meer
duidelijk geformuleerde ,,plannen”. Deze zijn grotendeels
autonoom opgesteld, op grond van de nog te veel aan-
vaarde autonbmie der afzonderlijke naties. Ofschoon in
toenemende niate ovcrleg wordt gepleegd, o.a. in de con-
sortia of consultatieve en soortgelijke groepen, en ook de
beschikbare statistische en technische informatie bijdraagt
tot een afstemming op wat andere landen doen, is toch de
onderlinge vcrenigbaarheid van de ontwikkelingsplannen
geenszins gegarandeerd. Bovendien hebben minder mach-
tige landen vaak feiten te aanvaarden die zijn bepaald door
de politiek van machtiger landen, zonder dat dergelijke
feitelijke ontwikkelingen noodzakehijkeiwijs in het belang
vaii beide soorten landen zijn.
Het is daarom goed dat zowel de te verwachten feitelijke
totaalontwikkeling als de meest gewenste ontwikkeling ook
,,vaii buiten af” worden bestudeerd, d.w.z. door instel-
lingen van wetenschappelijk onderzoek. Studies door
dergelijke instituten over niet nanie de meest gewenste
ontwikkeling (uitgaande, uiteraard, van goed geformu-
leerde premissen over wat wenselijk is) kunnen bijdragen
tot de oriëntering van de regeringen, van het bedrijfs-
leven en van hen die in consortia enz. het beleid van een
aantal regeringen hebben te beoordelen. En er is een kans
dat in de toekonist dergelijke ,,evaluaties” een grotere rol
gaan spelen.
MAXIMALE WERELDPRODUKTIE
Aanneniende dat ‘de hoogst mogelijke wereldproduktie –
een doel is dat een hoge prioriteit heeft, kan men als de
centrale vraag aangaande de meest gewenste ontwikke-
Ii ng besöhouwen hoe de maximale wereldproduktie
kan
worden bereikt. Hierover bestaan de welbekende theorieën
van de internationale handel, waarvan enkele hoofdpunten –
de kern van ons betoog zullen vornien. Bij voorbaat kan
worden gesteld dat de tegenwoordige economisch-politieke
tendenties één aspect van het vraagstuk verwaarlozen. Te
weinig aandacht wordt gegeven aan het belang van het
inschakelen van zoveel mogelijk produktieve krachten’
waarover elk land beschikt. Voor deontwikkelingslanden
is liet met nanie de factor arbeid die zwaar onderbezet is.
Dit vraagstuk wordt thans op een breed front aangevat
door het Internationaal Arbeidsbureau, dat ter gelegenheid –
van zijn vijftigjarig bestaan een
Wereldwerkgelegen/icids-
progran
voorbereidt, enigszins vergelijkbaar met het
Endicatieve Wereldplan voor de Landbouw van de FAO
en soortgelijke activiteiten van UNESCO voor het onder-
wijs. Weliswaar zal voorlopig de zo noodzakelijke werk-
gelegenheid wel moeten worden geschapen in het bouw
–
bedrijf, dat zelf zijn produkten niet internationaal kan af-
zetten. Doch dit is slechts van blijvend nut, wanneer ook
de internationale sectoren worden uitgebreid, d.w,z.
de sectoren die wel produkten kunnen uitvoeren. Het toe-
konistige beeld van de produktiestructuur van de landen
der wereld wordt in hoofdzaak door drie coniplexeii van
factoren bepaald.
DRIE COMPLEXEN
Het eerste complex is dat van de
transport- en communi-
catiekosien.
‘Een aanzienlijk deel van de wereldprodukti
nioet worden uitgevoerd in de nabijheid, soms in de on-
middellijke nabijheid, van de afzetmarkten. Dit geldt zeer
strikt voor de produktie van bouwwerken en voor de ver-
lening van een aantal diensten. Het geldt minder, doch ook
nog zeer merkbaar, voor de produktie van ,,zware” goede-
ren; dit zijn goederen waarvan de transportkosten per
waarde-eenheid hoog zijn. Globaal ziet het beeld van de
meest gewenste wereldproduktie er daardoor reeds zé iit,
dat alle niet of moeilijk transportecrbare produkten moeten
worden geproduceerd in de landen van afzet.
15
ESB 17-12-1969
1269
Het tweede complex van factoren dat het ,,optimale
beeld” bepaalt,
is dat van
de verhoudingen waarin de landen
der wereld de verschillende produktiefacroren bezitten
en van
de verhoudingen waarin de verschillende internationale
bedrijfstakken deze factoren nodig hebben. Dit complex
van factoren leidt tot het bekende principe van Heckscher
en Ohlin, dat elk land het beste die produkten kan voort-
brengen waarvan de factorverhoudingen het dichtst komen
bij de factorverhoudingen van het land. Dit geldt in deze
gedachtegang alleen voor de internationale bedrijfs-
takken, d.w.z. voor de takken die aan in- en uitvoer kunnen
deelnemen. Simpel gesteld betekent het dat een land arm
aan kapitaal zich zal moeten toeleggen op de produktie van
goederen die weinig kapitaal voor hun produktie vereisen.
Daarbij kan men het woord kapitaal zowel voor financieel
als menselijk kapitaal gebruiken, d.w.z. menselijke be-
kwaamheden op produktief gebied: een element van ge-
schoolde en gekwalificeerde arbeid.
Terwijl dus op grond van het eerste complex van factoren,
dat van de transport- en communicatiekosten, afwijkingen
van dit beeld kunnen optreden, kan dit ook gebeuren op
grond van het derde complex, dat wij nu willen noemen.
Door zgn.
scliacileffecien en exterie effecten
kan nI. de
behoefte aan de produktiefactor kapitaal voor bepaalde
industrieën verminderd worden en daardoor, meestal
tezamen met de transportkosten, het genoemde beeld ook
gewijzigd worden. D.w.z. dat, in afwijking van het alge-
mene beeld, in ontwikkelingslanden ook enige industrie-
complexen van doorgaans kapitaalintensieve industrieën
en in ontwikkelde landen enkele arbeidsintensieve indus-
trieën ,,op hun plaats” kunnen zijn, d.w.z. de concurrentie
kunnen volhouden.
Doch voor een aanzienlijk deel van het bedrijfsleven
dat deelneemt aan de internationale handel zal men ver-
standig doen om de takken die een arbeidsintensieve
techniek kennen in belangrijker mate mde ontwikkelings-
landen te ontwikkelen. Daardoor zullen de arme landen
meer deviezen kunnen verdienen en met deze deviezen
zullen zij meer kunnen kopen bij de bedrijfstakken die
voor ons beter passen bij onze factorverhouding: de takken
die relatief veel kapitaalen veel kwalificatie vereisen, waar-
onder ook wetenschappelijk onderzoek; dus bijv. de zware
en de zware chemische industrie, de indus ieën van kunst-
stoffen en kunstvezels, electronica enz. Voor Nederland
ook nog de takken die verbonden zijn met onze ligging en
onze verkeers- en handelsspecialisatie.
NIET TE VEEL DIVERSIFICATIE
IN DE WERELDARBEIDSVERDELING
Bij de keuze van bedrijfstakken voor zowel nieuwe als
oude industrielanden is nogal eens de nadruk gelegd op de
noodzaak van diversificatie. Het is natuurlijk juist dat
afhaiikelijkheid van slechts enkele markten een gevaar
is. Toch is naar mijn smaak de nadruk op de diversificatie
de laatste tijd te sterk geweest. Men kan gemakkelijk in-
zien, dat er ook aan diversificatie een grens gesteld is.
Diversificatie ad absurdum gevoerd betekent immers dat
iedereen alle dingen die hij nodig heeft zelf maakt. Maar dat
is autarkie! Bovendien is het versnippering, met het gevaar
van te kleine eenheden. Er is dus een grens aan de gewenste
diversiflcatie. Ook als ieder land zich interesseert voor maar
10% van alle bedrijfstakken en dan de 10% die qua
factorverhoudingen het best aaisluit bij de karakteristiek
van het land, heeft men reeds een grote spreiding van
risico’s en voldoende diversiflcatie.
De hierboven bepleite wereldarbeidsverdeling en de
daarop te baseren nieuwe structuur van de wereidhandel
zullen op iets langere termijn voordelen voor alle betrok-
kenen meebrengen. Een aantal goederen zal voor onze
consumenten goedkoper kunnen worden. De gemiddelde
produktiviteit en daarom de inkomens zullen hoger kunnen
worden. De doorvoering ervan stuit echter, voor wat de
ontwikkelingslanden betreft, op de protectie van een aantal
westerse bedrijfstakken die de concurrentie niet aankunnen:
een deel van de landbouw, een deel van de verwerking van
tropische grondstoffen en een deel van de arbeidsintensieve
bedrijfstakken. Daardoor worden verschillende ontwikke-
lingslanden gedwongen in de richting van kapitaalintensiee
bedrijfstakken, waarin zij in het algemeen helemaal niet
kunnen concurreren en die zij dus (nog veel meer) be-
schermen.
De bescherming van een aantal bedrijfstakken door de
EEG is een belemmering voor de ontwikkeling van de
bedrijfstakken waarin wij wel kunnen concurreren —zondér
bescherming. Wij zullen er dus voor moeten ijveren dat
deze bescherming omlaaggebracht wordt en dat dien-
overeenkomstige omschakelingen in onze eigen produktie
tot stand komen. Het is een natuurlijke ontwikkeling, die
door Engeland in de afgelopen halve eeuw meer erkend is
dan op het vasteland; getuige de inkrimping van bepaalde
bedrijfstakken, zoals de scheepsbouw – waar Japan nu
de rol van grootste producent heeft overgenomen – en
delen van de textielindustrie. De juistere lijn is om, bijs’.
door joint ventures, een aantal van de arbeidsintensieve
processen te verplaatsen naar jonge landen. Men kan daarbij
zeer selectief te werk gaan, zoals de Amerikaanse kleding-
industrie, die alleen bepaalde onderdelen van het produkti-
proces uitbesteedt naar Puerto Rico; of, anderzijds, de
automobielindustrie in de verstandigste ontwikkelings-
landen, die bepaalde onderdelen nog altijd uit de nieër
ontwikkelde landen betrekken en zelf de eenvoudigèr
processen eerst b&ginnen.
Deze herziening van onze handelspolitiek en herstruë-
turering van onze industrie zullen -een der belangrijkste
operaties op economisch gebied vormen waarvoor wij in
de jaren zeventig worden gesteld. Zoals terecht door Prof.
Heertje in dit blad (19 november 1969) is gesteld, is een
groot opgezet structuuronderzoek nodig. Onderzoek, want
inderdaad zijn zorgvuldige berekeningen op hun plaats,
waartoe nog vele gegevens ontbreken. Het moet een onder-
zoek in samenwerking met het bedrijfsleven zijn, en het
Centraal Planbureau is, voor ons land, de aangewezen
plaats waar dit onderzoek zou moeten geschieden. Het zal
intussen ook internationale samenwerking vereisen. Want,
zoals gezegd, de ontwikkeliigen van verschillende landen
moeten op elkaar zijn afgestemd. Een aantal gegevens kan
bovendien het best ontleend worden aan internationale
raadgevende bureau’s, bijv. die betreffende kostenverge-
lijkingen.
Naar een voorlopige oriëntatie aanwijst, zou wel eens
een duidelijke vergroting van de omvang van de inter-
nationale handel een der uitkomsten zijn van een dergelijk
onderzoek. Voor Nederland is dit zeker geen onaangenaam
vooruitzicht, gezien onze oude specialisatie. In dit en aan-
verwante gebieden zou bovendien een deel van de nieuwe
werkgelegenheid gevonden kunnen worden die gewenst is,
wanneer bepaalde oudere industrieën minder werkgelegen-
heid dan vroeger zouden gaan bieden.
J.
Tinbergen
1270
Beleggen? De AMRO Bank
staat u ten dienste met
beleggingsmvoorlichfing en met
beleggiongsmadviezen.
Beleggings -voorlichting:
aan hen die zich thuis willen
oriënteren stelt de AMRO Bank
de volgende publikaties
kosteloos ter beschikking.
• AMRO Beursnieuws
(wekelijks, met –
veertiendaagse bijlage).
• Kerngetallen van Nederlandse
effecten.
• De Obligatiegids.
Beleggings – adviezen:
de ruim 600 kantoren van de
AMRO Bank staan tot uw
beschikking voor individuele
beleggings-adviezen en
voor portefeuille-onderzoek.
AMRO BANK
AMSTERDAM – ROTTERDAM BANK ip
(.J
ESB 17-12-1969
1271
Nogmaar
een aantaIjaren
–
‘
dan is hij forens.
-, – :—– —
–
–
— =-
–
-__
—
–
–
Ja,.het gaat snel. Over een poosje is hij groot, volwassen. Dan wil hij
ergens wonen; liefst buiten (le stad. En ergens werken; meestal binnen (le stad.
En ons land heeft er weer een forens bij. Zo zullen 5 op (le 10 van onze kinderen
straks forensen zijn. Allemaal dagelijkse reizigers, (lie een eigen weg opeisen
in het drukke spitsuurverkeer. Het verkeer, dat nu al zo hopeloos druk is.
Het is beslist niet overdreven om te stellen (lat er bijzonder (Irastiscile maatregelen
nodig zijn. Maar welke?
I I
–
NS ziet ‘t zo: in het l)elang van onszelf en onze kinderen moet liet
openbaar vervoer zo snel mogelijk worden uitgebreid. Want alleeii het openl)aar
vervoer zal op den duur nog in staat zijn iedereen (le vrijhei(l van l)eWegcfl
te garanderen, waar iedereen i’eeht op heeft. De trein kan hierbij een belangrijke
rol vervullen.
01)
welke wijze dat volgens NS het beste kan, staat in
,,Spoor naar ’75”, dat in het begin van dit jaar bekend werd gemaakt.
Een publikatie vol plannen VOOr verbetering, moderiiisering en versnelling van /
het openbaar vervoei’Jn Nederland. Wat NS betreft blijft het intussen niet
l)ij plannen alleeb. Kijkt u maar. Hiernaast ziet ii al een paar (lUi(lelijke bewijzen
van cle ernst clie NS maakt met de toekomst.
/
LI
1272
Li
•—
.- –
—
–
.77
—
trein (lichterbij
(111(1
met liet oog
oti
de
ensen opent NS iegelniatig
U \Ve V( 10
rs bid
S
tiit
(>11 S iii
ii We of zicht sterk
l)Iei(lefl(Ie \voongebie(len.
or vele bewoners in (lie
iie
(1(11 \V()
id t (le tip in
hierdoor een aantiekkel ij ke
vervoersmogel ij kheid, doordat
(le totale reistijd aanzienlijk
hiekoit kan worden.
1)it betekent tevens weer dat liet wegverkeer met name in
(le spitsuren minder stagnatie
()nder\’in(lt. In (le laatste jaren
werden 1ee(IS geOpCfl(l
Rotterdam Lombaidijen,
Zoeteimeer, l)en haag
1laiialioeve, lotte1(la1n
Alexandei,
[îtIeclit
Oveivecht
en de paikeerstations Ilussuin
Zo id en Ii aren. In 1969
volg(len
nog: t )elfzijl \Vest, \’laal(l iligen
\
est
‘l’ilbuig
(
st Ileeinskeik, Âinliem
Piesikhaaf en Voorschoten.
Allemaal met
tii
l)e(loeling:
(Ie tiein dicliter hij de klant te biengen, dichtei hij ii!
Autornatiscit comfort
en tijdwinst
Teneinde (le stoptijd op (le
stations zo kort mogelijk te maken, worden alle moderne
treinen voorzien van
automatische deuren.
Bovendien zullen (leze treinen een l)oordomroep krijgen,
zo(lat (le machinist de reizigers
tijdig op (le hoogte kan
l)rengen van de nadering van
een station. Verscheidene van
(leze iïiodeirie treinen zijn
al op de baan, met ii onderweg
naar de toekoinst.
P
INIAjA,875NS BRENGT ER LIJN IN
1273
Mijnhçer Van ‘Dijk
‘(Direkteur)
–
isgekopversekoffie!
Hij heeft een CoffeeMat
Mijnheer P.H.M. van Dijk. Demokratisch
direkteur. Houdt-van-
zijti
persoteel. Kent
‘
ze allemaal. Houdt i’an ècFte koffie. H’ut
,,aotomatenkoffie”! Liet zich toch verleiden
tot een Coffee-Mat. Drinkt
–
tot zijn grote.
vcrbazing- èbtc koffie, ves gefilterd.
‘
+
Echt wa.i:. En zijn personeel ook. Zwart.
Of met.melk. Of met suiker-Of met, allebci.
Of chocola. Mijnheer P.H.M. van Dijk is
bijzdnder enthousiast Want cle koffie is
even lekker, even vel-s als zijn vrouw ‘m zet.
Elke keer weer. Dat krijg je als elke beker
apart wordt gezet. Met nieuw filterpapier.
-;
Met nieuwe, verse koffie. ln- dat gaat zode.
/
•
hele dag door. Onvernoeibaar.
Onverbeterlijk.
-.
•
‘
:1 L
—
1
–
•
•-
+
+
+
[4+
‘:H”–•’:-
De
Coffee-Mat Princess is een complete
–
veirassing voor èlke direkteur: Voor élk
bedrijf. Laât ii eens uitgebreid inschenken
1
door onze vertegenwoordiger. Een afspraak
briefje, een kaartje of
Verkoop, verhuur, huurkoop:
De Erven de Wed.’ J. van Nelle N.V. Rotterdam
•
Telefoon: (10)
–
151500
9
afd. Automaten
••
.+
.
•
•
…
+
EEG: vorderingén en barrie
‘res
Dr. S. L. Mansholt
Twaalf jaar geleden begonnen wij in Brussel, in een klein
bureau van een gebouw waar later Euratom gevestigd
ZOU
worden. We waren met nog geen honderd man, en er ont-
brak van alles: papier,’inkt, ballpoints. Thans zijn we geves-
tigd in een ultra-modern air-conditioned gebouw, dat aan en-
kele duizenden ambtenaren plaats biedt; de papierconsunip-
tie loopt in de tonnen. Op het gebied van huisvesting en cle
produktie van documenten is de vooruitgang enorm.
Maar gelukkig is dat niet alleen veranderd in de afge-
lopen twaalf jaar. In die periode zijn wij erin geslaagd een
douane-unie te creëren tussen de zes lidstaten van de Euro-
pese Gemeenschap, hebben wij een gemeenschappelijke
landbouwpolitiek ontworpen en is, als gevolg van deze
resultaten, een gemeenschappelijk handelsbeleid jegens de
meeste derde landen tot stand gekomen. Dat zijn de resul-
taten die voor de Commissie aanleiding waren te con-
stateren, dat per 1 januari 1970 de overgangsperiode als
beëindigd kan worden beschouwd en dat men de defini-
tieve fase van het Europese integratieproces kan ingaan.
– Op zichzelf is dat een opmerkelijk resultaat. In het
Verdrag tot oprichting van de Europese Economische
Gemeenschap wordt gesproken over een overgangsperiode
van twaalf jaar, die eventueel tot maxiiaal vijftien jaar
kan worden verlengd. Tot een dergelijke verlenging kan
worden besloten door de Raad van Ministers, met unanimi-
teit, op grond van een daartoe strekkend voorstel van de
Commissie. De Commissie heeft een dergelijk voorstel
niet ingediend, menende dat de geboekte vooruitgang
en de bereikte resultaten voldoende zijn om intrede in de
definitieve periode te rechtvaardigen.
Betekent dit, dat er geen wensen meer zijn, dat alle
problemen zijn opgelost en dat men nu rustig met de armen
over elkaar kan gaan afwachten? Natuurlijk niet! De over
–
gang van de ene naar de andere fase is slechts van voor-
namelijk symbolische betekenis; hij markeert de wil van
de Commissie en de lidstaten om verder te gaan, om uit
te komen boven het stadium vafi alleen maar handels-
politieke arrangementen en om de taak aan te pakken van
een werkelijke integratie op economisch en politiek gebied.
Problemen zijn er nog vele, ook op het gebied van de
douane-unie zelf. Tot aan het einde van dit jaar zullen we
moeten leven met.de
door de Bondsrepubliek Duitsland
aan de grens ingestelde maatregelen voor de invoer van
landbouwprodukten als gevolg van de revaluatie van de
D-mark, langer nog zal de Franse markt voor landbouw-
produkten geïsoleerd blijven als gevolg van cle devaluatie
van de Franse frank. Deze onvolkomenheclen zijn echter
van tijdelijke aard en liet is niet uitgesloten, dat we reeds
eerder verlost zijn van de specifieke Franse maatregelen
dan over twee jaar, de pe?iode waarvoor het Frankrijk
toegestaan is zijn beschermende maatregelen te nemen.
Veel zal afhangen van de discussies in de komende tijd ovet’
het toekomstig prijsbeleid van landbouwprodukten in cle
Gemeenschap.
Naarmate men een realistische koers vaart en bereid is
verantwoordelijkheden te aanvaarden, zullen de tijdelijke
moeilijkheden eerder zijn opgelost. De laatste voorstellen
van de Commissie betreffende prijsvertaging van een
aantal landbouwprodukten zijn dergelijke realistische
voorstellen. Aanvaarding daarvan en aanvaarding van het
principe dat de vrijkomende gelden als gevolg van de prijs-
daling ten goede komen aan de boeren om een inkomsten-
verlies te compenseren, zou een eerste stap betekenen in
de richting van een rationeel landbouwbeleid, nodig zowel
voor een gezonde ontwikkeling van de Gemeenschap zelf,
als om de basis te leggen voor een redelijke uitgangspositie
bij de onderhandelingen over uitbreiding van de Gemeen-
schap.
De beslissingen die reeds genomen zijn om de moeilijk-
heden voortvloeiende uit de wisselkoersveranderingen te
overwinnen, hebben bewezen dat alle lidstaten één zaak ten
koste van alles willen vermijden: de Gemeenschap zelf in
gevaar brengen. Hoeveel moeite het sommige lidstaten
ook gekost moge hebben om een tijdelijke achteruitgang
ESB 17-12-1969
1275
,.
.
in het bereikte Vrije handeisverkeer te aanvaarden, de alge-
delen. Voorde Bondsrepubliek Duitsland gaat het om veel
.
1
mene overtuiging was, dat het beterwas deze terugsiag te
meer dan dat, het gaat evenzeer om de.politiekenoodzaak
–
–
incasseren dan het bestaan van de Gemeenshap zelf op
voor
dit
land
zijn
iroÇw en
.
aanhankelijkhe
id- aan
de
i••
.
.
.
–
het spel te zetten.
•
‘
westerse
wereld
–
onder
bewijs
te
stellen.
Naarmate
de
.
Daaron
–
i ook zijn de problemen op ander gebied, ik zou
belangstelling
in
Bonn
groeit voor contacten
met
zijn
:-•
•
–
ZC’
de problemen op langere termijn -willen noemen, veel
Oosteuropese buren, zal die noodzaak zich des te sterker
belangrijker van aard dan de tijdelijke inconveniënten in
doen voelen. Met andere wôorden, opening naar het Oosten
het vrije handelsverkecr.
en integratie van het Westen gaan hand in hand
..
:
–
•
Als het werkelijk waar is, dat het point of no return
In Frankrijk is men, naeen tienjarige periode van van-
-•.
Js
•
bereikt, als het werkelijk waar is, dat de Gemeenschap
anten
Op
het Europcse.stramien, weer teruggekeerd tot dc
–
–
niet meer weg te denken is uit Europa
–
en ik geloof dat
•
continuïteit. De constanten in de Franse politiek hebben
het waar is
–
dan zijn
die
vraagstukken belangrijk die de
overwonnen
dat.Frankrijks toekomst in Europa ligt wordt
–
.
toekomstige ontwikkeling van deze Gemeenschap bepalen. thans
door
vrijwel
niemand
in
Parijs
meer
betwijfeld,
–
:
Dan is het belangrijk hoe over tien jaar onze landbouw- hoewel ik -soms de indruk heb dat die wetenschap
nog
–
-.
–
politiek eruit zal zien, dan is hct.belangrijk dat men tot
niet tot alle lagen in Den [-Jaag is doorgedrongen.
monetaire samenwerking komt, dan is het belangrijk dat
Italië’s Europese overtuigingen zijn nog nooit in twijfel
de
institutionele structuur wordt geschapen
die het ons
getrokken; hét probleem zal blijven de interne stabiliteit
–
mogelijk maakt, nieu’etakcn aan te vatten,
van dit land. De mate waarin de
–
Europese overtuiging-
–
.
–
–
daadwerkelijk kan worden uitgedragen en tot gelding kan
VERSCHUtVENDE INTEGRATIEMOTIEVEN
worden gebracht is een functie van ‘de mate waarin dit
•
.
land in het komende decennium zijn interne problemen
–
Het proces der Europese integratie is begonnen in een
weet op te lossen.
periode van de Europese geschiedenis die anders was dan
Nieuw is de positie van Engeland. De historische ver-
de werkelijkheid van vandaag. Een geschokt en geschonden
gissing die dit land heeft begaan.zich niet van liet begin af
–
–
–
Duitsland zag in het Europese eenwordingsproces de kans
aan bij het Europese integratieproces aan te sluiten, tracht
–
een gedeeltelijke soevereiniteit te herwinnen, een arni en
men thans goed te maken door aansluiting bij dc Gemeen-
–
berooid Frankrijk zag er de mogelijkheid in van een voort-
schap te zoeken.
De kansen voor deze aansluiting zijn
durende
controle
op
de
ontwikk’eling
van
de
Duitse
groter dan ooit
–
ik heb al gezegd, dat de constanten in
industrie, een grondstoffenarm Italië meende de oplossing
de Franse politiek overwonnen hebben
–
en de inbreng
voor zijn specifieke situatie gevonden te hebben. Last but
van Engeland in de Gemeenschap kan van enorme beteke-
not least was er -Stalin, dc grootste fcderator
ian Euro-
–
nis zijn. Het lijkt mij een vergissing de Engelse bëlangstel-
–
pa, die ons de angst inboezenide die nodig-scheen om aan
–
ling
alleen
uit
handelspohitieke
motieven
te
verklarn.
het
–
Europese avontuur te beginnen:.
‘
–
‘
Na de Kennedy-ronde en dè verlaging van het gemeen-
Het klinkt banaal, materialïstisch en platvoers op deze
–
schappelijkedouanetarief niet gemiddeld35
%
lijken deze
–
as5ecten van de Europese intëgratie de aandacht te willen
motieven nauwelijks steekhoudend om de Britse insistentiè’
vestigen; het zou echter de ogen sluiten voor dc werkelijk-
te rechtvaardigen. Er. is eöhter meer. ‘Op de op 1 en 2
–
hcid zijn, indien men -het niet deed. Angst en naijver en de
december gehduden Topconferentie is duidelijk gebleken
–
zjcht naar gewin
staan evenzeer aai
de wieg van
dit
dat de lidstaten van de Europese Gemeenschap zich daad-
–
streven als idealisme en vertrouwen, als hooi5 en toekomst- werkelijk wensen
blijven in te zetten voor ,,voltooiing”,.
verwachtin.
‘
.
–
–
.
–
,,verdieping”, en ,,uitbreiding” van de Gemeenschap,
om
•
‘
De krachten die in het verleden voor dc Europese inte-
de geijkte terminologie maar eens te gebruiken.
–
grate hebben gewerkt zijn thans afgezwakt. De dreiging uit
Het slotcommuniqué van deze conferentie wijst in niet
—
liet
Oosten
wordt als niinder gevaarlijk gevoeld en daar-
‘mis te verstane bewoordingen op het politieke karakter
mede is de angst als hoofdmotief voor nauwere aaneen-
van liet Europese integratiestreven, zodat’ook de kandidaat-
sluiting van het Wasten verdwenen. De impuls die uitging
leden weten dat zij.niet alleen anshiiiting zoeken hij een
–
van het bestaan van de Europese instellingen zelf is eveneens
economisch blok, maat dat ook voor hen de politieke
–
wat afgesleten. Was er in die Europese .Genieenschap voor
consequenties te trekken zijn uit hun aanvrage om lid-
–
Kolen en Staal nog sprake van ccii relatief sterk supra-
, maatschap.
‘
•
–
nationaal element, in de Europese Economische Genieen-
Voor het einde-van liet jaar zal een regeling nioeten zijn
schap en in Euratom werd dit element reeds teruggebracht
getroffen voorde landbouwfinanciering; liet principe van
–
en
in
de sindsdien
plaats, gehad
hebbende ‘twaalfjarige
deeigen middelen van de Gemeenschap en controle daar-
shijtagesl
is dit supranationale element beslist niet ver-
–
op door het Europese Parlëment is erkend, en het pro-
sterkt. Ook de
elite”, rondom een Jean Monnet
,,Eurbpesc
bleern van de directe verkiezingen van dat Parlement zal
en samengebundeld in de Eu’ropesc Beweging, schijnt aaii
door de Raad van Ministers blijven
vorden- bestudeerd.
–
‘
–
invloed en betekenis te hebben ingeboet.
Op grondslag van het memorandum van de Comniissie
•
•
Dit lijken sombere conclusies, maar als zodanig zijn ze
zal in de loop van 1970 een plan worden uitgewerkt voor de
.
niet bedoeld. In elke periode’van de geschiedenis, ook in
creëring
van
een
economische
en
monetaire
unie;
de
•
die van de Europese integratie, zal men telkens opnieuw de
mogelijkheid van de instelling van een Europees reserve-
–
krachten moeten zoeken en creëren niet behulp waarvan
fonds zal worden bestudeerd; men zal proberen het op
—
men bepaalde doeleinden weiist te verwezenlijken. Thans
korte terniijn eens te worden over een ondcrzoekprogram-
–
•,
zullen deze krachten andere zijn dan die van twintig jaar
–
nia voor Euratoni, en last but not least is nien liet eens
geleden. Het belang dat dc lidstatgn bij het bestaan en
geworden over het principe van de uitbreiding van de
voortduren van de Gemeenschap hebben, is reeds duidelijk
Genieenschap.
Vôér
1
juli
1970
zullen
bovendien
dc
naar voren gebracht bij de landbouw- en monetaire debat-
Ministers
van
Buitenlandse
Zaken
voorstellen
moeten
•
ten van de laatste maanden. Het lijkt een vergissing dit be-
doen op het gebied van de politieke éénwording, in het
‘
ang alleen te interpreteren in termen van matériële voor-
perspectief van die uitbreiding.
1276
DEMOCRATÎSIRING .YAN DE GE{EENSCHAP
ik geloof dat men met enig optimisme de toekomst van de
Gemeenschap, mede -als gevolg van de resultaten van de
Topconferentie, tegemoet mag zien. –
Jammer is slechts dat in het slotcommuniqué in zulke
lapidaire bewoordingen gewag wordt gemaakt van de
Europese jeugd. Het schijnt mij namelijk uitermate belang-
rijk, juist omdat het politieke karakter van de Gemeenschap
weer zo is beklemtoond, dat de belangstelling van de jeugd
voor interne verterking en democratisering van de Ge-
nieenschap blijft gehandhaafd.
De jeugd vordt veelal verweten dat zij geen belangstel-
ling heeft voor de Europese problematiek en haar aandacht
verspilt aan een aantal andere internationale zaken waarop
men als individu, en als nationale staat, nauwelijks invloed
kan uitoefenen. Rationeel deel ik die kritiek, emotioneel
kan ik die jeugd alleen maar gelijk geven. Waarom, in
hemelsnaam, zou de jeugd belangstelling moeten opbrengen
voor de vraag naar de hoogte van de restitutie voor graan
of de transformatie-coëfliciënt voor eieren? 1-let is het voor-
recht vaii de jeugd, zaken te simplfficeren en terug te
brengen tot enkele werkelijke kenmerken, en liet wordt
hoog tijd dal nien ook in de Gemeenschap enkele van die
eisen van de jeugd in politieke termen vertaalt. 1-let• ver-
langen naar democratisering van de Gemeenschap loopt
parallel met liet verlangen naar democratisering vaii onze
hele maatsëhappij. Alle maatschappelijke instellingen ver-
keren in een crisis en op alle gebieden tracht men nieuwe
vorni’en en methoden te iiitroduceren om de gewenste en
noodzakelijke inspraak en controle te realiseren: De
mythe dat democratisering en efficiëntie’ met elkaar in
strijd zijii is al lang achterhaald; juist alleen ouder om-
standigheden waarin de gewone burger het gevoel heeft
bij de dagelijkse gang vaii zaken betrokken te zijn, kan
mcii erop vertrouwen dat ook eventuele onaangename
gevolgen van bepaalde beslissingen worden geaccepteerd.
Een versterking van de institutionele structuur en een
democratisering van de Gemeenschap zijn op zichzelf
il iioodzakelijk om een goede ging vaii zaken in de Ge-
meenscliap te waarborgen; het is nog meer noodzakelijk
in het licht vande eisen die de jongere generaties aan onze
iiiaatscliappij stellen. Het Europese Parlement dient werke-
lijke bevoegdheden te verkrijgen op budgèttair en wet-
geveiid gebied en dit Parlement dieiit rechtstreeks door alle
Europese burgers te worden gekozen. De verkiezingsstrijd
over de mandaten in dit Parlenient zal de belangstelling
voor de Europese integratie aaiiwakkeren, en zal de moge-
lijkheid bieden duidelijk te maken wat voor s6ort Europa
wij eigenlijk willen. Te lang is reeds door tegenstanders
van de rechtstreekse verkiezingen het argument gebruikt
dat iiieii geeii verkiezingeii kan organiseren, zonder dat het
Parlement over bevoegdheden beschikt, cii door de tegen-
standers vaii uitbreiding van bevoegdheden dat men die
slechts kan uitbreiden als het Parlement rechtstreeks is
gekozen. Deze vicieuse cirkel dient te wordeii doorbroken.
Beide zaken zijn belangrijk: bevoegdheden en verkiezingen,
niaar waar men begint is van veel minder belang. Het ciie
verwëzenlijkt, zal het andere niet zich nieebrengen.
Zowel vaii de kleinere lidstaten in de huidige Gemeen- -.
chap iiiag men verwachten, dat zij zich zullen blijven
inzetten voor versterking van de institutionele structuur
en voor democratisering van het besl uitvorni ingsproces,
als van liet “toekonistige lid Engeland. De democratische
tradities van dit laatste land staaii er borg voor, dat belang-
stelling voor deze problematiek blijft bestaan, en deze
belangstelling zal alleen maar worden aangewakkerd door
de toelating vaii nog een aantal kleinere landen, zoals
Deneniarkeii, Noorwegen en Ierland.
Met de toenemende belangstelling voor deze problema-
tiek zal men ook de jeugd in onze landen weer voor de
Europee zaak kuiineii .winiieii.
Daar koiiit nog bij, dat in de komende jareii ook vaii
andere zijde op iiiteresse van dit aspect van de Europese
integratie mag worden gerekend. Het is ook de industrie
duidelijk geworden, dat nien niet zonder meer op econo-
niische overeenkomsten kan vertrouwen, als die niet poli-
tiek verankerd liggen. Versterking van de institutionele
structuur en democratisering betekenen in feite een ,,poli-
tisering” vaii de Genieenschap, betekeiieii liet scheppen vaii
garanties voor – instandhouding van het bereikte en een
‘ stimulans voor vooruitgang.
Dit lijken mij de belangrijkste elementen van de Europese
integratie voor de jaren zeveiitig. De historische situatie
waarin een aantal van de grote lidstaten zich beviiiden, de
hernieuwde belangstelling voor deiiiocratiseriiig en het
perspectief van de geografische uitbreiding van de Genicei-
schap doen de hoop rijzen, dat in het komende deceiiiiiuiii
veel bereikt kan woidën. Dit betekent natuurlijk niet,
dat •er geen nioeilijkhieden iiieer te overwinnen zijn. De
eerstkomende jaren zullen gekenmerkt worden door
moeizame onderhandelingen niet de kandidaatleden cii ccii –
even moeizaam iiiterii debat in de Gemeenschap over onze
landbouwpolitiek. De uitkomst vaii dit laatste dbat zal
van doorslaggevende betekenis zijii voor de kansen van
uitbi’eiding en het is daaroni ccii gebiedende eis dat git
debat met spoed cii niet verantwoordelijkheidszin wordt
,
aangevat.
Slechts als deze grote politieke problemen zijn opgelost,
niag iiièn verwachten dat er ook weer vorderingen worden
geboekt op andere terreinen. Deze vorderingen zijn overal
noodzakelijk: de hariiionisatie vaii de wetgeving heeft
geen gelijke tred gehouden niet het af breken van de douane-
tarieveii; niet de oprichting vaii het statuut vaii een Euro-
pese naamloze vennootschap staat nieii nog in de kinder-
schoenen, de belastingharmonisatie dient in een sneller
tenipo te worden aangepakt. Het zou echter een illusie
zijn te menen, dat nieii op deze gebieden vooruitgaiig kan
boeken zonder het eerst eeiis te zijn over de grote politieke
opties. 1-let koiiieiide deceniiiiini zal de basis moeten leggen
voor het wegnemen vaii een aantal vaii de .bestaande
barrières om vorderingen op alle terreinen mogelijk te
maken.
S. L. Mansbolt
1277
(I.M.)
; NV SLAVENBU1
ESB 17-12-1969
Het Nederlandse bedrijfsleven
in de jaren zestig
Dr. M. Weisglas
Het bereiken van het zevende kroonjaar van onze twintigste
eeuw is een betrekkelijk willekeurig, maar niettemin gunstig
moment tot het opmaken van een balans van hetgeen het
laatste decennium het Nederlandse bedrijfsleven heeft ge-
bracht, met een blik vooruit naar de jaren die voor ons
liggen. Daarbij is het nodig zich tot grote lijnen te beperken,
indien deze het bedrijfsleven als geheel betreffen. Dit
immers is een steeds in beweging zijnd conglomeraat van
tal van uiteenlopende ondernemingen, waarbij voor elk
afzonderlijk, verleden en toekomst veelal zeer verschillend
zijn. •Het is dan ook niet denkbeeldig, dat slechts weinig
ondernemingen zichzelf in de hier volgende proeve tot
algemene typering van een decennium geheel of zelfs maar
ten. dele zullen terugvinden. De laatste tien jaren zijn
uiteraard geheel uiteenlopend ervaren in een inkrimpende
sector van de textiel, in de niet moeilijkheden kampende
scheepsbouw, in de expansieve chemische en electronische
industrie, in de kolenmijnbouw dan wel in de aardgas-
sector, welke laatste reeds in meer dan een kwart van de
Nederlandse energiebehoefte voorziet.
ECONOMISCHE GROEI
De jaren zestig vorniden een periode vaii gestage gloei,
gedurende welke zich diverse fundamentele wijzigingen in
de structuur van het bedrijfsleven hebben voltrokken en
zich ook voor de toekomst verder aftekenen. Bij een bevol-
kingsgroei iiet 13,3
%
van ruim 11,4 mln. Nederlanders
in 1960 tot meer dan 12,9 mln, thans, steeg liet bruto
nationaal produkt per hoofd van de bevolking (in con-
stante prijzen van 1968) niet bijna 40% van f. 5.360 in 1960
tot f. 7.440 in 1969. Het groeipercentage van liet totale
reële bruto nationaal produkt bedroeg in de periode
1959-1964 gemiddeld jaarlijks 5,6% en in de periode
1964-1969 gemiddeld jaarlijks 5%. Een dccennium van
groei dus, dat overheid en bedrijfsleven zondci’ eriistige
conjuncturele verstoriflgefl tot stand hebben weten te
brengei. Nog steeds echter heeft de woningnood haar
actualiteit niet verloren!
Hoe sterk de economische groei in liet laatste decennium
ook is geweest, voor het volgende dient voortgaande groei
wederom een eerste doelstelling van economische politiek
te zijn. Slechts dan zal het ons land mogelijk zijn om zich
te blijven meten met andere hoog ontwikkelde landen en te
voldoen aan de internationale verplichtingen, welke uit
zijn deelgenootschap van de westelijke wereld voort-
vloeien. Deze groei zal vooral moeten voortvloeien uit
verdere ontplooiing van de Nederlandse industrie. In de
periode 1960-1969 verminderde de beroepsbevolking in de
landbouw niet 25% van 465.000 tot 350.000. De ook in het-‘
komende decennium te verwachten afvloeiing van de
agrarische beroepsbevolking zal iii de industriële en dien-
stensector moeten worden opgevangen. in hetzelfde
tijdsbestek 1960-1969 nam de industriële beroepsbevolking
met 11% toe van 1.715.000 tot 1.900.000, terwijl die in
de dienstensector (inclusief transport) met 20% steeg van
1.872.000 tot 2.250.000. Dit laatste is wellicht een aanwij-
zing dat Nederland na zijn recente ontwikkeling tot een
industriële natie reeds het post-industriële tijdperk is inge-
treden. Nog steeds evenwel is het vooral de industrie, waar
de stijging van de produktie per nian relatief de grootste
bijdrage tot verdere economische groei levert.
VERSTERKTE CONCURRENTIE:
EEG EN BUITENLANDSE VESTIGINGEN
Terugblikkend op de laatste tien jaren behoort voor het
Nederlandse bedrijfsleven de Europese integratie, in het
bijzonder belichaamd in de Europese Economische Ge-
nieenschap, tot de meest niarkante ontwikkelingen, waar-
van het wezenlijke effect op het bedrijfsleven zich nog
slechts in beperkte niate aftekent. Binnen de EEG is het
handelsverkeer siiids 1960 zeer toegenomen. Wat Neder-
land betreft steeg in de periode 1960-1969 de export naar
de overige EEG-partners met
20
6%, terwijl de totale
export met, 133% steeg, en bedroeg de importgroei resp.
192% en 1
2
4%. Voor tal van ondernemingen – en zeker
niet alleen de grote – heeft de EEG reeds een grote invloed
op de dagelijkse bedrijfsvoering. .Dit is vooral daar liet
geval, vvaar de EEG-landbouwpol it iek ccii rechtstreekse
uitwerking heeft. Meer fii ndamenteel, maar dikwijls
mulder op ,,Brussel” aanwijsbaar, is liet mede door de
EEG geleidelijk aan gewijzigde concurrentiepatroon, dat
tal vaii ondernemingen tot noodzakelijke structurele aan-
passingen noopt. Met de geleidelijke realisering van de
EEG opent zich voor elke onderneming het perspectief
van een vergrote markt met potentieel bijna 190 mln.
relatief koopkrachtige inwoners.
Tezelfdertijd ontmoet iedere onderneming op haar
traditioneel eigen afzetgebied binnen de EEG versterkte
en/of nieuwe concurrentie van andere ondernemingen, die
met een overeenkomstige stituatie op hun oorspronkelijke
1278
TABEL 1.
Nuinbers
of
industrial subsidiaries and participatio/is or collaborations established in iiie Net heriands by foreign
manufaciuring companies after the war
Subsidiaries
1 July 1969
Branches of industry
–
Mctal working
Elcetrical
industry
Chemical
industry
Tcxtilc
industry
Food
industry
Rubber
industry
Miscellancous
Total
Country of origine
07
44
50
II
12
2
37
263
38
6
19
5
3 3
17
91
8
1
5 3
4
0
0
31
United States
………………………….
ns
28
4
II
4
3
.
0
13
63
United Kingdom
………………………..
15
2
7
3
2
0
2
31
2
3
0
0
1
4
IS
Belgium
………………………………
Sweden
…………………………….
.
9
2
1
6
2
0
5
35
Western Gcrany
……………………….
Switserland
…………………………..
France
……………………………..5
10
..
0 6
3
0
0
7
26 a)
Others
……………………………….
Total
…………………………………
230
61
102
35
26
6
95
555
Participations of collaborations
Branches of industry
Metal
working
Electrical
industry
Cheniical
industry
Textilc industry
Food
industry
Rubber
industry
Miscellaneous
lolal
Country of origine
33
1
26
13
9 2
17
lol
United Kingdons
………………………
20
1
8
12
5
0
22 68
.
8
1
0
5
2
0
7
19
Western Germany
……………………..
1
3
5
2
2
15
46
United States
………………………….
..
10
3
4
1
5
0
7
30
4 0
1
0
1
0
6
12
Belgium
……………………………..4
6
1
0
0
0 0
1
8
Switserland
…………………………..
Franco
………………………………
7
..
0
6
3
t
0
II
•
28 b)
Sweden
………………………………
Others
……………………………….
Total
…………………….
.
………..
.102
8
48
39
25
4
86
312
Italy: t.
Italy: 7.
afzetgebied worden geconfronteerd, afgezien nog van de
vestiging van ondernemingen van buiten de EEG. Daarbij
komt, dat door de in 1967 in hoge mate geslaagde Kennedy-
onderhandelingen de bescherming op industrieel gebied
ook tegenover niet-EEG-landen is verzwakt. De kop,
welke het gemeenschappelijke EEG-buitentarief op het
oorspronkelijke Benelux-tarief had geplaatst, zal weer
verdwijnen en is ten dele reeds verdwenen. Industrieel
bezien is de EEG dan ook een relatief laag tariefgebied.
De Nederlandse industrie is overigens van oudsher gewend
aan lage tarïefmuren. De opheffing van de binnenrechten
heeft deze daarom relatief minder schokken gegeven dan
de Franse en italiaanse industrie, die zich traditioneel
door betrekkelijk hoge invoerrechten • beschermd wisten.
De in koopkracht groeiende en steeds vrijere interne
EEG-markt blijkt ook grote aantrekkingskracht uit te
oefenen op ondernemingen daarbuiten, die in het zich
economisch verenigende Europa nieuwe expansiernogel ij k-
heden zien. In bewegingsvrijheid niet belemmerd door
reeds in dat Europa gevestigde eigen bedrijven kunnen tal
van Amerikaanse, alsook andere uit niet-EEG-landen
afkomstige ondernemingen, zich veelal terstond in een
optimale positie vestigen om van daaruit een marktaandeel
in de EEG te verwerven. Per 1 juli 1969 hebben sinds het
einde van de oorlog
555
buitenlandse ondernemingen in
Nederland qen eigen vestiging geopend, terwijl er 312
in enigerlei vorm met Nederlandse ondernemingen een
samenwerking zijn aangegaan. Hiervan zijn 445 vesti-
gingen
(80%)
en 228 sanienwerkingen (ruim 70%) uit niet-
EEG-landen afkomstig. In beide categorieën neemt de
metaalindustrie de eerste plaats in, gevolgd door de
chemische en textielindustrie. Meer gedetailleerde gegevens
terzake blijken uit het in tabel 1 weergegeven overzicht,
opgesteld door het Directorat-Generaal voor Industrie
ESB 17-12-1969
en Handel van het Nederlandse Ministerie van Econo-
mische Zaken.
Uit deze tabel blijkt, dat bijna
50%
van de buitenlandse
vestigingen in Nederland van Amerikaanse oorsprong is
en dat bijnaI/3 van de samenwerkingen zich met Ameri-
kaanse ondernemingen heeft voltrokken. De Amerikaanse
penetratie in Europa, mede bevorderd door het vertrouwen
in een verdere voltooiing van de EEG, is vooral ook een
gevolg van de groei van tal van Amerikaanse onder-
nemingen van een continentaal Amerikaanse naar een
intercontinentale omvang. Deze penetratie moge door
bepaalde ondernemingen in Europa en ook in Nederland
somtijds als een moeilijk te verdragen aanslag op eigen
bestaan worden beschouwd, zij betekent vaak echter een
uitstraling van Amerikaanse technologie en management,
welke in symbiose niet Europees technisch kunnen, Euro-
pese marktkennis en bedrijfsleiderschap een verdere cco-
nontische vooruitgang kunnen bevorderen.
Dit laatste is vooral het geval, indien het eenzijdig
nationale onderneniingskarakter door een ontwikkeling
naar een werkelijk multinationale onderneming
II) CCI)
sterker nieuw internationaal verband opgaat. Starre orga-
nisatiestructuren en de binnen de multinationale onder-
neming
SOS
optredende nationale drijfveren doen deze
wel eens aan slagvaardigheid inboeten. De voordelen van
het grotere en meer flexibele l)rodUktiePotent ieel, inter-
nationale Sl)reiding van investeringsrisico’s, aanwending
van technieken voor massale distributie, internationale
uitwisseling van management, alsmede internationale
research en ontwikkeling, zijn pluspunten die veelal de
genoemde nadelen overtreffen. De multinationale onder-
nemingsvorm, welke vooral in de jaren zestig een ver
–
sterkte aanzet heeft gekregen, en waarmede Nederland niet
enige belangrijke concerns vooroploopt, zal in de komende
1279
/
jaren dan
ook
zeerwaarschijnlijk tot verdere ontplooiing
komen. Ook de vestiging van en s’amen.’erking met önder-
nemin’uen ‘uit andere landen dan Amerika kunnen voor het
Nederlandse bedrijfsleven dikwijls een zelfde positief
inspirerende uitwerking hebben. Het is een gelukkige
onistandigheid, dat Nederlands geografische ligging (om.
Europoort, Botlek), het Nederlandse investeringskl imaat en
de kwaliteit van het Nederlandse bedrijfsleven dikwijls
zodanig worden beoordeeld, dat buitenlandse onder-
nenlingen relatief vaak aan Nederland de voorkeur geven.
Het is van belang er op toe te zien dat Nederland te dien
aanzien zijn aantrekkiiigskracht niet verliest ten gunste
van andere Europese landen, welke uiteraard evenzeer
de voordelen van buitenlandse vestigingen en samenwer-
kingen wensen te plukken.
Opmerkelijk is, dat qua eigen vestigingen in Nederland
de tweede plaats wordt ingenomen door ondernemingen
uit het Verenigd Koninkrijk, hetgeen wellicht verklaard
kan worden uit de wens tot anticipatie op de te verwachten
toetreding van dat land tot de EEG. Na de door West-
Duitsland ingenomen derde plaats, volgt Zweden niet de
vierde plaats, terwijl Zwitserland de vijfde plaats met
België deelt.
TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING
– Naast de krachtig toegenomen concurrentie is de storm-
achtige technologische ontwikkeling een essentieel kenmerk
der jaren ’60. Deze storniachtige ontwikkeling uitte zich
enerzijds iii ‘het ontstaan van geheel nieuwe technieken,
anderzijds iii vervolmaking van reeds bestaande; waarbij
opvalt dat de tijd nodig voor het commercialiseren vaii een
– nieuwe vinding sterk gereduceerd werd.
• Een illustratie hiervan vormt de ontwikkeling van de
computer die, aanvankelijk nog veelal als mysterieus be-
schouwd, zich bij vele ondernemingen spdedig tot een
normaal geïntegreerd bedrijfsinstrument ontwikkelde. In
1951 werd de computer voor het eerst commercieel op de
niarkt gebracht, in 1964 deed reeds de derde generatie
computers haar intrede. Deze heeft slechts 1/9 van de
ruimte nodig van die van 1951, terwijl bovendien de ver-
werkingssnelheid niet een factor twintig to’enam.
•
Door technologische ontwikkeling en verregaande auto-
/
matisering werd de optimale bedrijfsgrootte in vele gevallen
een veelvoud van die van overeenkonistige produktie- en
distributie-eenheden uit het vorig decennium. Dat de nood-
zakelijk geworden massale afzet in bepaalde gevallen een
• grotere mate van uniformiteit van voortgebrachte produkten
vereiste, is onvermijdelijk. Voorbeelden uit de plastic-,
bouwniaterialen- en huishoudelijke sector zijn genoegzaam
bekeiid. Opmerkelijk is, dat de ontwikkeling naar geogra-
fisch grotere economische eenheden (zoals EEG, EFTA,
niaar eveneens de Latijns-Amerikaanse Vrijhandelszone)
en de vermindering der handelsbelemmeringen ook daar-
buiten, de voorwaarden bevorderen die vereistzijn voor de
afzet op grote schaal als gevolg van de in diverse sectoren
•steeds grotere optimale bedrijfsomvang. Te betreuren is,
dat deze toe te juichen internationale economische tenden-
ties vaak sterk worden verstoord door al dan niet verkapte
nationale steunmaatregelen, welke in strijd zijn met be-
staande internationale overeenkomsten,zelfs met het aan de
EEG ten grondslag liggende Verdrag van Rome.
De verandering in de optimale bedrijfsgrootte deed zich
vooral voor bij de chemische industrie. De gangbare capa-
citeit van bijvoorbeeld een ammoniakfabriek steeg van
10.000 ton tot 300.000 ton
pr5aar.
Niet alleen dè clmische
industrie echter, doch ook andere bedrijfstakken gaven een
dergelijke schaalvergroting te zien. In versneld tempo ver-
vijfvoudigde (vanaf 1950 tot in de nabije toekomst) de
capaciteit van een voor zijn tijd moderne hoogoven. Ook de
afmetingen van olietankers waren aan verandering onder-
hevig, waarbij een vervoerscapaciteit van 250.000 ton
heden ten dage geen bijzonderheid meer is. De opkomst
van het containervervoer geeft het transport- en haven-
bedrijf een geheel nieuw gezicht.
De technologische explosie uit’ zich ook in de opkomst
van nieuwe takken van wetenschap en de sterke groei van
reeds bestaande. De invloed van research wordt onder meer
geïllustreerd door liet feit dat meer dan driekwart van de
thans in gebruik zijnde geneesmiddelen nog geen tien jaar
bestaat. Aaii research- en ontwikkelingskosten werd in de
Verenigde Staten de laatste zes jaar 50% uitgegeven van
al hetgeen in dat land daaraan voordien is besteed. Het
ru imtevaartonderzoek niet alle daaraan verbonden overige,
activiteiten heeft daarin uiteraard een zeer centrale plaats.
Volgens de nota
Welensc/iapsbudget 1969
van het
Ministerie van Oiiderwijs en Wetenschappen zijn de
rijksii itgaven voor wetenschapsbeoefening in Nederland
van 1959 tot 1968 gestegen van f. 164 mln, tot f. 1.019 mln.
en die van het bedrijfsleven (uit eigen middelen) van f. 374
mln. tot f. 1.116 mln. Hoewel dit een aanzienlijke vooruit-
gang betekent, zijn de gevaren van een duurzame techno-
lôgische achterstand van Nederland en Europa ten opzichte
van Amerika – zoals aangeduid in he’t voor de jaren zestig
op dit gebied kenmerkende boek
Le défi 4in6ricain
van
J. J. Sdrvan-Schreiber – niet denkbeeldig. Het wetenschaps-
en in het bijzonder het speurwefk- en ontwikkelingsbeleid
dienen dan’ ook zowel in, Nederlahd als vobral in EEG-
verband op korte termijn een aanzienlijk hogere prioriteit
te krijgen. Doëlmatige — hier niet verder te bespreken –
samenwerking tuss’en overheid, bedrijfsleven en weten-
schappelijke wereld is daarbij van primairbelang.
De technologische explosie stelt het bedrijfsleveii voor
vérreikende investeriiigsbesl issingen. De h ieraaii ver-
bonden risico’s vereien zicht op lange baan, hetgeen door
de revôlutionair snelle wijzigingen in produktie- en afzet-
structuren vaak zeer moeilijk is.
PLANNING
Een en ander heeft er stellig toe bijgedragen, dat planning
in toenemende niate een essentiële plaats in het totaal van
het ondernemingsbeleid heeft verworven. Dit betreft niet
alleen planning in de zin van ramingen op korte terniijn
voor één of twee jaar, maar vooral ook op,niiddellange
termijn van ”ijf jareii, terwijl prognoses voor perioden tot
tien jaar en zelfs latiger niét ongebruikelijk zij ii.
Bij vrijwel alle leidende politieke stromingen, alsook bij
een groot deel van het bedrijfsleven is in de jaren ’60 het
iiizicht gegroeid, dat de overheid haar beleid steeds meer
nioet inpassen in een lange-termijnvisie en dat deze ovèr-
heid ccii belangrijke taak heeft om tot een dieper en meer
systeniatisch inzicht bij te dragen in de aan ons economisch
bestel ten grondslag liggende factoren en het daarop le
baseren structurele beleid. Een drietal publikaties uit
1966, nl. de
Nota inzake groei en structuur van onze econo-
mie van de toeiirnalige Minister vab Economische Zaken,
de prognose inzake
De Nederlandse economie in 1970
van
het Centraal Planbureau, alsook het door de Raad van
Ministers van de EEG vastgestelde
Eerste programma voor
T
1280 –
de economische politiek op middellange ter/nijl! (1966-1970)
zijn op dit gebied als belangrijke mijlpalen te beschouwen.
Sindsdien is een tweede Eurôpees programma verschenen,’
terwijl een derde thans in voorbereiding is.Ook het Cen-
traal Planbureau heeft een nieuwe publikatie over de
Nederlandse economie in 1973 in het vooruitzicht gesteld.
Het heeft in de jaren ’60 niet ontbroken aan doorlichting
van onze economische structuur. Niettemin is er nog een
grote taak weggelegd om in onderlinge’ samenwerking
tussen overheid en bedrijfsleven op basis daarvan tot een
economisch beleid
01)
langer zicht te komen, in wèlk ver-
band vooral behoefte bestaat aan een systematische sec-
torale industriepolitiek. Te veel nog wordt ten aanzien
van .strudureel in gevaar zijnde of noodlijdende bedrijfs-
takken achter de feiten aangelopen.
WIJZIGEND AFZETPATROON
Met een toenemend besteedbaar inkomen wordt de strijd
tussen de diverse deelhebbers in het bedrijfsleven om hun
aandeel
iui
de consumentengulden heftiger. Hierbij speelt
de reclame een steeds grotere rol en de daartoe door
radio en televisie in de jaren. ’60 gebodén mogelijkheden
zijn door het bedrijfsleven niet beide handen aangegrepen.
Ondanks de vele invloeden waaraan de consument bij de
besteding van zijn gulden blootstaat, is het deze consument
zelf die terzake de uiteindelijke beslissing neemt. Zijn
bested i ngspat roon heeft vooral gedurende het laatste
decenniuni grote wijzigingen ondergaan. Het aangeboden
assortiment produkten, neemt steeds toe, terwijl daar-
binnen een voortdurend komen en gaan van produkten
is vast te stellen. In Amerika wordt ôngeveer 90% van
nieuw geïntroduceerde produkten binnen vier jaar weer
van de markt verdrongen. Vier van de vijf produkten die
deze selectie hebben overleefd ruimen binnen korte tijd
weer het veld voor een nieuwe variant, andere k’aliteit
of herziene presentatie
1
. Aangenomen mag worden dat dit
rotatieproces zich ook op de Nederlandse en Furcipese
markt in toenemende mate zal voltrekkn.
Ter illustratie van de siielleproduktvernieuwing diene
slechts de vei’rnelding van vele, tien jaar geleden geheel of
in hun huidige vorm onbekende huishoudelijke apparaten;
de televisie, welle in de jaren zestig bij 90% van de Neder-
landse gezinnen haar intrede deed en zich nu aandient als
een in feite volstrekt nieuw produkt: de kleurentelevisie,
de wasmachine en koelkast, die hun luxe karakter vrijwel
geheel hebben verl6ren; de centrale verwarming en bad-
kamer, zonder welke vrijwel geen nieuw huis of flat wordt
gebouwd; de aïrconditioning die – vooral in de kantoor-
sector – steeds meer tot de normale bouwingrediënten
behoort; d iepvrieslevensmiddelen, die in toenemende mate
tot het normale consumptiepakket gaan behoren, omdat
dc meeste gezinnen thans over een ijs- of koelkast beschik-
ken.
Beschikbare tijd in het weekend en hogere arbeids-
kosten, vooral voor ambachtelijk werk, nopen tot steeds
meer ,,zelf doen”. In vrijwel elke winkelcentrum of waren-
huis staat daarvoor het vereiste materiaal in steeds meer
geperfectioneerde vorni ter beschikking. Ook het toerisme
leidt tot een niet te stuiten reeks van nieuwe produkten,
welke gerede afzet vinden.
De thans in iedere arbeidsovereenkomst voorziene
vakantie niet vâkantietoeslag, de in de jaren ‘zestig alom
aanvaarde vijfdaagse werkweek, de in Nederland thans
ruim 2 mln, auto’s, de relatief steeds lagere luchtvaart-
tarieven, het eleideljk toenemende aantal buitenshuis
werkende gehuwde vrouwen, vormen sterke stimulansen
tot een zich wijzigend levenspatroon, dat liet bedrijfsleven
in crescendo voor nieuwe situaties plaatst en welk& het
zoveel mogelijk moet trachten te voorzien.
Een voorbeeld daarvan is de detailhandel. De ongeorga-
niseerde kruidenier blijkt niet meer de economisch meest
geëigende levensmiddelendistribuant te zijn. in 1974 zal
hij vrijwel geheel hebben plaatsgemaakt voor supermaikten,
vrijwillige-filiaal bedrijven en grootwinkelbedrijven, vrijwel
alle met zelfbediening. Er zijn al tekenen van een nog andere
ontwikkeling in de detailhandel, met name de ,,hype-
markt”, die de oppervlakte heeft van meer dan 1.000
vierkante meter en zich slechts tot ongeveer de helft van de
afzet op levensmiddelen richt.
CONCENTRATIE IN HET BEDRIJFSLEVEN
De Europese integratie en mondiaal sterkere economische
verwevenheid niet hieruit voortvloeiende wijziging van
internationale concurrentieverhoudingen, de technolo-
gische ontwikkeling met de hiermee gepaard gaande toe-
neniende kapitaalintensiteit voor een optimale produktie
en distributie, het groeiend besteedbare inkonien dat tot
een steeds snellere wijziging van de vraag leidt en liet
bedrijfsleven tot dienovereenkomstige aanpassing van zijn
produktengamma noopt, zijn alle verklaringen voor liet
wellicht in het bedrijfsleven thans mèest opvallende ver-
schijnsel:
de concentratie.
De onderneming die pas op de
plaats niaakt stagneert en zal haar winstcapaciteit zien
afnemen, zodat haar bestaan in gevaar komt. Groei is dan
ook levensvoorwaarde voor iedere önderneming. Groei
kan zich geleidelijk voltrekken binnen het kader van een
bestaande onderneming. Dit zal vaak meer tijd kosten dan
de dynaniiek van het moderne marktgebeuren toestaat.
Het kan daarm nodig blijken oni die tijd te kopen, waartoe
enigerlei vorm van sanienwerking dan wel volledige fusie
dikwijls de nieest geëigende weg is.
De aldus ,,sprongsgewijze” verworven groei vraagt
echter het offer van het gedeeltelijk of volledig opgeven
van de zelfstandigheid der partners, niet het gevaar dat
hieruit voortvloeiende problemën en spanningen tot ver
–
tragingen leiden en het beoogde doel zelfs doen missen.
De beslissing tot samenwerking en fusie is dan ook steeds
een zware en niag nimmer – de vergelijking moge wat
overtrokken aandoen, maar is in vele gevallen niet irreëel –
een uitvloeisel zijn van een modegril. Met inachtneniing
van de daarbij betrokken sociale belangen en psycholo-
gische problemen is diepgaande bezinning op de mogelijk-
held tot realisatie van de beoogde doeleinden dan ook een
eerste vereiste.
Systematisch zal moeten worden onderzocht in welke
niate en combinatie liet gaat om:
– verhoging van het marktaandeel binnen een betrekke-
lijk korte periode;
– verwerving van secifieke research-, technische en/of
marktkennis c.q. van gespecialiseerde bedrijfsleiding;
– rationalisatie van bestaande produktie-eenheden en/of
specialisatie van produktie-capaciteit;
– vergroting van de mogelijkheid van toegang tot de
kapitaalmarkt.
Deze checklist is stellig voor aanvulling vatbaar.
1
Schatting U.S. Department of Commerce 1960 en American
Mânagement Association 1962.
ESB 17-12-1969
1281
ENKELE CIJFERS EN CONCLUSIES
Het is te betreuren dat tot dusverre weinig statistieken over
fusies en andere vormen van samenwerking beschikbaar
komen. Wat de industrie betreft, beschikken wij ten aan-
zien van de jaren zestig slechts over beperkte gegevens,
verzameld door het Ministerie van Economische Zaken
2
Deze zijn gebaseerd op in de pers verschenen berichten.
Dit is uiteraard geen garantie voor volledigheid, daar
mag worden aangenomen, dat voornamelijk grotere
fusies deze nieuwsbron bereiken. Als aanduiding voor de
ontwikkelingsrichting zijn de in tabel 2 verwerkte cijfers
niettemin aaanvaardbaar te achten.
Het is echter hoog tijd, dat het Centraal Bureau voor dc
Statistiek, zijn reputatie getrouw, een wetenschappelijk
verantwoorde statistiek van fusies en andere vormen van
samenwerking gaat verzorgen.
Enige conclusies
Dc beschikbare cijfers maken geen onderscheid tussen de
vele mogelijke vormen van samenwerking, en de onivang
van de hierbij betrokken ondernemingen. In het bewustzijn
van deze onvolkornenheid zijn toch de volgende conclusies
te trekken.
1. Fusiegolf t’olirckt zich in versneld tempo.
De fusïegolf is in de afgelopen jaren steeds groter geworden.
In de periode 1958-1964 (zeven jaren) waren er gemiddeld
per jaar 30 fusies en andere vormen van samenwerking;
in de periode 1965-1969 (vijf jaren)
155.
Dit betekent, elk
van deze twee periodeh alseen geheel beschouwend, dus ge-
middeld per jaar vijf maal zoveel. Voor fusies en samen-
werkingen tussen Nederlandse ondernemingen is dit bijna
zes maal (van gemiddeld per jaar 20 tot 116) en voor die
met buitenlandse ondernemingen vier maal zoveel (van
10 tot 39). Opmerkelijk is de toename van het aantal fusies
na 1967. Dit zou erop kunnen wijzen dat de arbeids-
schaarste in het begin der jaren zestig niet de loonexplosie
in 1964 – naast ‘de eerder aangeduide wijzigingen in het
concurrentiepatroon – een betrekkelijk groot aantal
industrieën tot samenwerking heeft doen besluiten, hetgeen
in de daarop volgende jaren is geëffectueerd.
2.
Geleidelijk meer EEG-fusies.
Ten opzichte van dc periode 1958-1964 is het aantal fusies
in de periode 1965-1969 van Nederlandse onderneniingen
met onderneniingen uit andere EEG-landen sterker ge-
stegen dan niet ondernemingen uit Anierïka, Engeland of
overige landen. Met EEG-onderneniingen steeg dit geniid-
deld per jaar van 1 tot 12, met Amerikaanse ondernemingen
van
5
tot 12 en met Engelse van 3 tot 9. De cijfers wijzen
erop dat fusies priniair binnen Nederland hebben plaats-
geyonden, waariiiede tevens een versterkte basis is gevormd
voor fusies niet buitenlandse ondernemingen. Wat deze
laatste betreft, ging de aantrekkingskracht aanvankelijk
vooral naar Amerikaanse en Engelse, in welk verband van
Nederlandse zijde vermoedelijk technologische factoren
een overwegende rol hebben gespeeld. Geleidelijk is het
accent ook komen te liggen op fusies met ondernemingen
uit de EEG-landen. Dit wijst op een doorwerking van ge-
wijzigde concurrent ieverhoud i ngen in de EEG, hetgeen
bevestigd schijnt te worden door het feit dat zich binnen
de andere EEG-landen eveneens primair een binnenlandse
fusiegolf heeft ontwikkeld.
TABEL 2.
Fusies en andere vormen van samenwerking in de Nederlandse
industrie 1958-1969
a)
ee
,so
ee
.
.o’_
•o•—
cc
ce
.e
.
Eee
Ec
se.e
‘c
5,
•
9O
Totaal 1958-1964
210
140
70
6
37
21
6
1965
96
70
26
4
10 10
2
1966
99
82
17
3
7
6
1
1967
90
73
17
2
10
1
4
1968
223 174
49
14
13 15
7
1969
268
182
86
38
22
62
12
14
Totaal 1965.1969
776
581
195
61
44
28
Totaal 1958-1969
986
721
265
67
99
65
34
Gemiddeld
pet’
jaar
1958-1964 30 20
10
1
5
3
1
Gemiddeld
per
jaar
155
116
39
12 12
9
5
1965.1969
……….
Gemiddeld
per
jaar
–
1958.1969
82
60
22
5,5
8
5,5
3
a) Periode 1965-1969 inclusief groothandel. welke in de verdere beschouwing
onder de sestor industrie is gebracht. Dit geeft aan de conclusies een additionele
marge van onzuiverheid, hetgeen aan de orden van grootte geen afbreuk doet.
Teneinde tot vergelijkbare cijfers op jaarbasis te komen, zijn de in de eerder
vermelde nota van de Staatssecretaris van Economische Zaken verstrekte
cijfers voor de periode 1958 – medio 1965 verminderd niet de helft van de
voor 1965 in de Mensorie van Toelichting 1970 gegeven cijfers, terwijl de daarin
opgenomen cijfers voor het eerste halfjaar 1969 voor geheel 1969 zijn ver-
dubbeld.
3. Groot deel van de Nederlandse industrie bij fusiebe;t’eging
betrokken.
In de periode 1958-1969 kwanien 721 fusies tussen Neder-
landse onderneniingen tot stand. Daarbij zijn dus maxi-
maal 1.442 ondernemingen betrokken, indien wordt aan-
genomen dat niet meer dan twee ondernemingen tegelijk
bij een fusie zijn betrokken. Voorts werden in deze periode
265 fusies niet buitenlandse onderneni ingen gerealiseerd,
zodat in totaal maxiniaal ruini 1.700.Nederlandse onder-
nemingen een fusie of een andere vorm van samenwerking
tot stand hebben gebracht. indien voorts rekening wordt
gehouden met het feit, dat éénzelfde onderneniing gedu-
rende de periode 1958-1969 meermalen een fusie tot stand
kan hebben gebracht, d.w.z. éen éénmaal gefusioneerde
onderneming fusioneert op een later tijdstip nogmaals en
indien tevens wordt aangenomen dat dit voor ca. 25% van
bovengenoenide 1.700 onderneniingen geldt, dan kan liet
aantal Nederlandse onderneniingen dat één of meermalen
bij een fusie betrokken is geweest worden geraanid op
ca. 1.275.
2
Voor de periode
1958—
medio
1965
dc brief van de Staats-
secretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer der
Staten Generaal dd. 7januari
1966 (Zitting
1965-1966, No. 8038)
en voorts de Meniories van Toelichting op de Begroting van
het Ministerie van Economische Zaken, laatstelijk de begroting
1970 (Zitting
1969-1970, No. 10.300).
De laatste Mernorie ver-
strekt cijfers inzake fusies en concentraties in industrie en groot-
handel over de periode
1965 –
medio
1969. –
1282
Ultinio 1968 waren er in Nederland in totaal 10.381
industriële ondernemingen niet 10 of meer werknemers,
waarvan 795 niet nieer dan 200 en J.633met meer dan 100
werknemers
3.
Op grond van bovenstaande berekening kan
worden geconcludeerd; dat ca. 12% van alle industriële
ondernemingen met 10 of nieer werkneniers in Nederland
gedurende de afgelopen 12 jaar enigerlei vorni van samen-
werking tot stand heeft gebracht. Indien wordt aange-
nomen, dat cle helft van alle Nederlandse fusiepartncrs
(dus 50% van 1.275, ofwel ca. 635) industriële onclerne-
mingen niet meer dan 100 werknemers betreft, volgt
hieruit, dat bijna 40% van de 1.633 ondernemingen uit
deze categorie concreet niet liet samenwerkingsprobleeni
in aanraking is gekomen. Hierbij zouden clan in totaal
ca. 325.000 werknemers betrokken zijn (of wel ca. 17%
van de industriële beroepsbevolking).
Tndien echter – niet onrcalistisch! – wordt veronder-
steld dat deze helft van ca. 635 fusiepartnèrs betrekking
heeft op de 795 ondernemingen met meer dan 200 werk-
neniers, dan zou dit voor deze categorie tot een percentage
van ongeveer 80 leiden, niet een werknemersbestand van
circa 575.000 (ca. 30% van de industriële beroepsbevol-
king). De vernielde percentages van ongeveer 17 en 30
van de industriële beroepsbevolking zijn in feite hoger,
omdat deze alleen betrekking hebben op de helft van de
fusiepartners, waarvan werd verondersteld dat dit onder-
neniingen zijn met resp. meer dan 100 en 200 werknemers.
Uit deze fragmentarische cijfers blijkt, dat zeer ver-
nioedelijk een groot deel van alle Nederlandse industriële
ondernemingen van niiddelgrote of grote onivang gedurende
de laatste twaalf jaar één of meermalen met een fusie of
enigerlei vorm van samenwerking in aanraking is gekomen.
Het is duidelijk dat hier een ontwikkeling aan de orde is
– overigens niet alleen beperkt tot de industrie – die
diepgaande aandacht vereist. In de eerste plaats dient
lierhaald,.dat een betere statistische waarneming daarvan
een eerste vereiste is. Tot dusverre zijn in Nederland nog
geen belangrijke niislukkingen van fusies gebleken, terwijl
betrekkelijk weinig aandacht aan de sociale asp&cten daar-
van behoefde te worden besteed. Voor zover er door een
fusie werkgelegenheidsproblenien ontstonden, konden
spoedig voorzieningen worden getroffen, waarbij de over-
wegend krappe arbeidsmarkt gedurende de jaren zestig
een positieve invloed uitoefende. Daarbij konit dat de
fusies en sanienwerkingen op hun beurt veelal tot nieuwe
expansie leidden. De onivang van het fusie- en samen-
werkingsverschijnsel en de vele daarbij betrokken belangen
vereisen een verdere nuchtere analyse en gedachtenwisseling
met optimale openbaarheid. Vooral deze openbaarheid zal
ertoe bijdragen te voorkomen, dat de fusieprobleniatiek
in een emotioneel-politieke sfeer wordt getrokken, hetgeen
het vinden en toepassen van de vereiste oplossingen ten
goede zal komen.
WELVAART EN WELZIJN
En dit kort bestek is slechts een globale en onvolledige
schets van enige belangrijke ontwikkelingen mogelijk. Dit is
echter voldoende om aan te tonen, waarom de afgelopen
tien jaren aan het Nederlandse bedrijfsleven niet geruisloos
en zonder spanning zijn voorbijgegaan. Met de gehele
samenleving nauw verbonden, ondergaat vooral deze
sector de gevolgen van versnelde berichtgeving en indrin-
gendheid der moderne communicatiemiddelen, alsmede die
van tal van andere technologische ontwikkelingen, van de
bevolkingsgroei, de urbanisatie en het stijgend niveau van
onderwijs, die maatschappelijke opvattingen snel doen ver-
ouderen en stroomversnellingen bevorderen. In velerlei
opzicht ondergaat de algemeen gangbare levenshouding
hierdoor snelle wijzigingen. Volstaan wordt om hier slechts
drie aspecten daarvan te vermelden!
Met de toenemende niateriële welvaart krijgt de
kwaliteit van deze welvaart steeds nieer aandacht. Aan het
hoe der produktie wordt thans dikwijls meer waarde ge-
hecht dan aan het hoeveel. Niet steeds ongerechtvaardigde
vrees voor onder meer bodeni-, lucht- en watervcrontreini-
ging of in meer algemene zin voor een tekort aan niilieu-
hygiëne, wordt als een voortdurend sterkere aaiislag op cle
levensvreugde en de kwaliteit van het bestaan ondervonden.
Het bedrijfsleven kan aan deze problemen niet zonder
meer voorbijgaan. Realisme vereist de erkenning, dat ter
oplossing daarvan niet kan worden volstaan met een her-
ziening van de huidige prioriteiten bij de aanwending van
de thans beschikbare middelen, niaar dat verdere niateriële
economische groei noodzakelijk is. Slechts dan zullen de
vereiste middelen voor de zo wenselijke verbetering van
de leefbaarheid van onze samenleving kunnen worden op-
gebracht.
Met de toenemende massificatie van onze samen-
leving eist het individu steeds meer zijn eigen plaats op.
Onder erkenning van het overwegend belang van het mense-
lijke aspect van de welvaart en liet welzijn dient het bedrijfs-
leven aan de individuele persoonlijkheid in toenemende
niate recht te doen wedervaren. Eisen tot nieer inspraak en
medezeggenschap behoren tot de positief te waarderen
geest van deze tijd en de toekonist. Werkchijkheidszin ver-
eist evenwel, dat deze de bestuurbaarheid en daarniede de
slagvaarheidheid van de onderneming niet in gevaar mogen
brengen. Het is in deze jaren, dat een verantwoorde balans
tussen openheid over het ondernemingsbeleid en inspraak
der werknemers enerzijds en bestuurbaarheid der onder-
neming anderzijds tot stand moet worden gebracht.
Het vinden van deze balans wordt bemoeilijkt door
een steeds geringer wordende frustratietolerantie”, of in
gewoon Nederlands: een minder grote inschikkelijkheid.
Het als onaangenaam of onredelijk aangevoelde wordt dik-
wijls terstond verworpen, vaak ten koste van rationeel-eco-
nomische doelniatigheid. Een groeiende voorkeur bestaat
voor pragmatische benaderingen boven traditionele stel-
regels en voor persoonlijke niening boven autoriteit en
dogma. Het is vooral te dien aanzien, dat de ondernemings-
leiding de in deze jaren gegroeide inzichten omtrent modern
nianagernent waar zal moeten weten te niaken. Zij zal
daartoe de thans veelal gangbare gedachtewereld van haar
niedewerkers in acht nioeten nenien. Daarbij zal overigens
steeds een afweging moeten plaatsvinden tegen de eisen,
die de continuïteit van de onderneniing aan haar leiders
stelt.
De huidige generatie is er beter in geslaagd dan haar voor-
gangers oni de welvaart zo op te voeren, dat aan liet welzijn
meer aandacht kan worden besteed. De uitdaging van liet
komende decennium aan bedrijfsleven, overheid en parle-
nient is een evenwicht tussen welvaart en welzijn op zo
hoog mogelijk niveau tot stand te brengen.
M. Weisgias
CBS:
Statistisch Zakhoek 1969, blz. 66.
ESB 17-12-1969
1283
Enkele aspeÇten
van de technische en industridle
ontwi kkeli ng:
verleden, heden ‘en t0ekornst
Dr. Ir. Th. P. Tromp
Wie het verzoek krijgt over liet onderwerp ,,technologische
ontwikkeling” een sanienvattend artikel te schrijven, ziet
zich geplaatst voor een enorme hoeveelheid feitenmateriaal,
visies van velen in allerlei, soms radicaal tegenovergestelde
richting; kortom een coniplexiteit van het probleem, die
het moeilijk maakt in een toch altijd beperkt bestek een
duidelijke analyse te geven. Wil men dit trachten te doen,
dan kan men zich niet distantiëren van de lessen uit het
verleden, de feiten van het lieden, oni dan met enige
fantasie en uiteraard ook subjectiviteit te trachten te
extrapoleren in de toekonist.
Wanneer wij de wereld van vandaag en morgen be-
schouwen, worden wij voor een aantal zeer ingrijpende,
nieuwe ontwikkelingen geplaatst. Er is allereerst een on-
miskenbare schaalvergroting in onze economie, niede
als gevolg van een snelle industriële ontwikkeling, niaar
tevensook in de ,,ruimte”, die tot ons arbeidsteirein moet
worden gerekend. Het samengaan van meerdere landen of
zelfs werelddelen in een min of meer hechte samenwerking
en de daardoor ontstane economische-blokvorming (zoals
de Verenigde Staten van Noord-Amerika dat reeds decen
nia geleden hebben gedan!) in organisaties als EEG,
EFTA, LAFTA, SEAC enz., p!aatsen ons voor een andere
probleniatiek dan voorheen, omdat het internationale’
element sterker naar voren komt. De economische maar
ook industriële mogelijkheden (de eerste in hoofdzaak het
gevolg van de tweede) leiden niet alleen tot schaalvergroting
maar ook tot versnelling. Een enkel voorbeeld moge dit
adstrueren. Mede als gevolg van de samenwerking van
landen in de EEG (hoe onvolkomen in bepaalde opzichten
ook!) steeg in de periode 1958-1967 het bruto nationale
produkt in deze landen met
56%, terwijl het in de zo wel-
varende USA (waar de samenwerking eerder was begon-
nen!) in diezelfde periode met 49% toenam en in het Ver-
enigd Koninkrijk met ,,slechts” 33%. Het handelsverkeer
tussen de EEG-landen onderling ging met sprongen om-
hoog en nam méér toe dan van die landen niet de wereld
erbuiten. Voor ons land betekende dit een welvaartsstijging
in die tien jaar, die viermaal zo groot was als in de dertig
jaren liggend tussen 1920 en 1950. –
Men meent wel eens, ni.i. ten onrechte, dat deze grotere
economische genieenschappen ten nadele van de middel-
grote en kleinere industrieën zouden werken. Het voor-
beeld van de USA toont het omgekeerde aan: juist dââr
kunnen kleinere specialistische bedrijven zich zéér goed
en beter ontwikkelen dan in ons nog steeds versnipperd
Europa, omdat het afzetgebied voor zulke kleinere be-
drijven, mits éfficiënt werkend, zo veel groter is. Doch 66k
omdat de grote en zéér grote bedrijven gaarne aan zulke
kleinere industrieën orders geven als ,,sub-contractors”.
Een te sterke ,,ve’rticale integratie” tast nI. ook de kapitaa!-
omloopsnelheid en daarmede het kapitaalrendement aan.
In dit verband is het bijv. ook interessant te vermelden
dat de Amerikaanse civiele ruimtevaartorganisatie NASA
met twintigduizend ondernemingen werkt, en dat zijn dus
niet alleen de grote en zéér grote!
Een ander probleem van grote importantie is de welhaast
explosieve toenanie van de wereldbevolking niet alle conse-
quenties van dien voor de infrastructuur als bijv. huis-
vesting, voeding, onderwijs, medische verzorging, transport,
cornmunicatieniiddelen, culturele ontplooiing, vrijetijds-
besteding en ……..leefklimaat! Volgens schattingen
zal de bevolking van West-Europa en Noord-Amerika
tezamen, in de generatie van de jaren 1970 tot 2000, niet
circa 50% toenemen van
550
mln, tot 800 mln. In de
ontwikkelingsgebieden is de toename nog groter. De
bevolking zal daar verdubbelen van 1.600 tot 3.300 mln.
Hiermede gaat gepaard, volgens ëen studie van Dr. Van
Rees, dat het bruto nationaal produkt in Europa en
Noord-Amerika zal stijgen van f. 5.000 rnrd. tot f. 13.000
mrd., dus ,21- maal zo groot, hetgeen neerkoi-nt op een
stijging van het bruto nationaal produkt per hoofd van de
bevolking met circa 80%.
In ontwikkelingsgebieden zal het bruto nationaal
produkt 3 maal zo groot worden en
stijgen
van f. 900 nird.
tot f. 2.700 nird., hetgeen overeenkomt met een stijging
van 50% van het nationale produkt per hoofd van de’
bevolking. Dit is dus inderdaad een schaalvergroting maar
ook een versnelling, die mede mogelijk wordt door de
1284
grote vorderingen van wetenschap en techniek, waar even-
eens een geweldige versnelling in de vorderingen te con-
stateren valt. Hoe is dit laatste te verklaren?
EXPLORATIE VAN DE GEHEIMEN DER NATUUR
De mensheid heeft, hoe ver men ook in de geschiedenis
teruggaat, de drang in zich gevoeld de geheimen van de
natuur te ontsluieren. De beoefening der natuurweten-
schappen naast de medische wetenschap en later de tech-
nische wetenschappen vindt mede haar oorsprong in deze
drang naar méér weten, méér inzicht, méér kennen. Deze
drang wordt gedragen door wat men de ,,motivation” kaii
noemen als diepere oorzaak. Men zou dit als volgt kunnen
omschrijven: iii een eeuwendurend proces was de vrijwel
onbewuste en soms bewuste drijfveer aanwezig, door het
accepteren van de grote massa van de mensheid van nieuw
ria te Streven doeleinden, van het verwerven van nieuwe
eigenschappen en kwaliteiten, maar 66k van een bewiist
streven naar meer welvaart in plaats van een apathische
berusting.
Deze drijfveer komt o.a. tot uiting in enorme toeloop
naar het gebied dat mcii kortheidshalve met bèta-weten-
schappen kan betitelen. Ook hier dus schaalvergroting,
ditmaal van het werkzame intellect, en daardoor dus ver-
snelling van de resultaten. De techiiiek geeft hiervan
frappante voorbeelden, waarvan hier een enkel moge
volstaan. De gloeilanip uit 1891 werd met de toenmalige
hulpmiddelen gevacueerd tot een druk van 1/10 mm kwik.
Thans, ongeveer 75 jaar later, is men in staat in de labora-
toria bij de verdamping van bijzondere metalen op half-
geleiders een vacuüm te bereiken van een miljoenste
vaii een miljoenste miii kwikdruk. Dit is dus een verbetering
niet ccii factor vaii 100 miljard. Maar in hetzelfde gebied
van het zeer hoge vacuiiiii kunnen de vacuiiiiipompen
en..-installaties een capaciteit hebben die 50.000 ma1
groter is dan in 1891 het geval was. Dit wordt bijv. toege-
past in elektronische versnellingsmachines als cyclotroiis
en lineaire versnellers.
Het is in dit verband interessant er op te wijzen dat in de
techniek, naast schaalvergroting, 66k een spectaculaire
schaalverkleining
te constateren valt. Wij denken hierbij
niet alleen aan mechanische miniaturisatie, maar bovenal
aan de miniaturisatie in het electronische vlak (dank zij
zeer geavanceerde fysische en chemische technologieën),
niet als voorbeeld: de technologie van de halfgeleiders als
transistoren en de daaruit resultereiide zogenaamde
,,geïntegreerde schakelingen”, waarbij een groot aantal
schakelelementen op een stuk halfgeleiderniateriaal van
slechts enkele nuillinieters kan worden aangebracht, ôf de
zogenaamde ,,large scale integration” waarbij wederom
een schaalvergroting in het aantal schakelelementen te
construereii valt, maar een schaalverkleining in de techno-
logische methodieken die hiervoor nodig zijn.
Bij deze micro-miniaturisatie moet mcii met technolo-
gische procédé’s werken, waarbij bijv. op 100 mln. atonin
vaii het halfgeleidermateriaal, er slechts één ongewenst
atoom niag voorkomen. Nog sprekender is, dat in som-
mige gevallen één gewenst atoom op 1.000 miljoen atomen
aanwezig moet zijn oni een optimale werking te verkrijgen.
Men werkt in deze technieken niet toleranties in de orde
vaii grootte van 1/1000 nini, hetgeen dus in de buurt komt
van de golflengte van het zichtbare licht, wat overeenkomt
met enkele duizenden afstanden tussen de atomen onder-
ling. Men nioet zich nu afvragen of er grenzen zijn aan de
mogelijkheden. Deze zijn er ongetwijfeld en zij worden
bepaald door fysische grenzen
samenhangend niet de
atoniaire structuur van de niaterie.
Doch Ook de econo,nie stelt grenzen.
Niet alles wat’ heden
techiiisch realiseerbaar is, is econoniisch toepasbaar of’
kaii onder het bereik van allen worden gebracht. Wederom
een enkel vôorbeeld: behalve voor militaire toepassingen
beweegt het verkeersvliegtuig zich op dit moment iiog inde
zogenaamde ,,subsone” sfeer, maar bijv. het Concorde-
project van Engeland en Frankrijk is reeds een groot
,supersoon” vliegtuig. Men kan nu bijvoorbeeld de vraag
stellen of het nog zin heeft de vliegduur op grote trajecten
met één of nieer uren te bekorten; of dit economisch ver-
antwoord is; of er niet kapitaalverlies ontstaat door het
,,obsolete” worden van de bestaande vliegtuigen, dit alles
tegen de achtergrond van het feit dat het verkeer vaii en
naar de vliegvelden door onze overvolle wegen, door
wachttijden, door douane- en paspoortenafhandeling enz.
eerder een snelheidsverlaging dan een snelheidsvergroting
te zien geeft. Misschien ligt hier ook een economische
rem op ccii al te snelle ontwikkeling, die wetenschappelijk
en technisch gesproken mogelijk is.
Maar men kan verder denken. Evolutie van de vlieg-
tuigontwikkeling blijft niet staan bij het supersone vlieg-
tuig, omdat de huidige ruimtevaart reeds aantoont, dat
men de lijn door kaii trekken naar hypersone voertuigen,
die zich evenals de satellieten in een soort ballistische baan
rond de aarde, maar in liet zwaartekrachtveld ervan,
kunnen bewegen en die snelheden kunnen bereiken vaii
bijv. 25.000 km per uur. Dit is geen ,,science fiction”,
want serieuze deskundigen schatten dat dit tusseii 1990 en
2000 mogelijk zal blijken te zijn. Laten wij hierbij ook niet
vergeten, dat de grote ziener en schrijver Jules Verne al zijn
fantasieën, die toen als droombeelden en ,,science fiction”
werden aangemerkt, thans werkelijkheid zou hebben zien
worden, iiidieii hij nog had geleefd!
Misschien is er nog een andere grens die een beperking
oplegt aan een te ongebreidelde technologische ontwikke-
ling, nI. het zo uitermate complexe en subtiele menselijke
lichaam met zijn uiterst gevoelige biologische regelorganen.
Een ieder die lange overzeese vliegreizen niaakt, weet hoe
het hele menselijke ,,regelsysteem” ontregeld wordt door
de in korte tijd met het vliegtuig overbrugde tijdsver-
schillen, klimaatverschillen, zelfs seizoenovergangen en
eventueel hoogteverschillen. Men zal deze snelheden niet
ad infinitum kunnen opvoeren zonder invloed en misschien
zelfs nadelige invloed op dit subtiele menselijke organisme.
ONTWIKKELINGSLANDEN EN TECHNOLOGIE
Wanneer wij iiu het oog richten op de ontvikkelings-
landen, dan is ieder het er wel over eens dat natuurlijk ook
de meer welvarende westerse wereld een taak heeft te
‘ervullen. Het probleem van de ,,derde wereld” is zeker
niet uitsluitend een probleem van kapitaaltekort, van
deviezentekort en van gebrek aan keniiis en ervaring, maar
hier speelt ook het punt van de ,,motivation” een rol,
omdat soms deze onbewuste drijfveer voor vernieuwing,’
verbetering en verandering (nog) onvoldoende is. Wellicht
is het feit, dat wij onvoldoende aandacht hebben besteed
aan dit aspect van de veranderingen die de ontwikkelings-
landen ook in dit opzicht nioeten ondergaan, mede één
van de oorzaken van de teleurstelling over het soms geringe
relatieve effect van de ontwikkelingshulp. Het is ook niet
zo, dat deze landen er uitsluitend nice gediend zijn, indien
de westerse wereld ertoe niedewerkt om bijvoorbeeld
zogenaamde ,,prestige-objecten” of uitsluitend industriële
ESB 17-12-1969
.
–
1285
projecten te entarneren, die zeer arbeidsintensief zijn.
Het kan even goed zijn dat nioderne, goed gemechaniseerde
bedrijven in deze landen beter in staat zijn om op korte
termijn de bevolking an goederen te helpen, die zij
dringend nodig heeft en tegen de laagst mogelijke prijs
en de beste kwaliteit, dan wanneer zulks door handwerk
zou moeten geschieden. -Bovendien: werk schept werk.
Een belangrijk facet is hierbij ook dat dit de mogelijk-
heid biedt aan diegenen, die dikwijls met aanzienlijke hulp
van het westen een verdergaande opleiding hebben genoten,
in het eigen land werk te vinden in plaats van elders in de
wereld werkzaam te zijn, terwijl eigenlijk het eigen land
hun hulp zo nodig heeft. Wie uit eigen aanschouwing soms
de wel haast uitzichtloze ituatie kent voor velen van de
intellectuelen uit de ontwikkelingslanden, weet dat voor
hen de mogelijkheden in moderne industrieën veel groter
zijn dan indien het handwerk met primitieve hulpmiddelen
zou worden gecontinueerd.
Zelfs de modernste technieken behoeven niet aan de
ontwikkelingslanden voorbij te gaan of slechts in de be-
schouwing te worden betrokken na een langere periode.
Typische voorbeelden hiervan zijn de mogelijkheden die
de kernenergie biedt en waardoor gebieden in ontwikke-
lingslanden waar geen natuurlijke energiebronnen aan-
wezig zijn,
01)
betrekkelijk eenvoudige wijze tot ontwikke-
ling kunnen worden gebracht, waardoor werkgelegenheid
kan worden gecreëerd en de welvaart kan worden bevor
–
derd. Het westen kan hierbij grote en doorslaggevende
steun verlenen. Zelfs het meest moderne hulpmiddel van de
communicatiesatelliet, die een onderdeel vormt van het
gehele ruimtevaartprogramma, kan van vérstrekkende
betekenis zijn voor de ontwikkelingslanden. Het was niet
voor niets dat een delegatie uit India een voorstel indiende
voor satellietcommunicatie bij de ,,United Nations Confe-
rence on the Exploration and Peaceful Uses of Outer
Space”, die in augustus 1968 te Wenen werd gehouden.
Het systeem voor India omvat een satelliet waarvan de
kosten, inclusief de lancering, geschat worden op $ 10 mln.
Verder is een aantal grondstations voor het uitzenden van
programma’s geprojecteerd; de kosten hiervan worden
begroot op $ 7 mln. Ontvangst zou in elke ,,uithoek” van
India mogelijk zijn met behulp van een eenvoudige TV-
ontvanger, voorzien van een speciale antenne, waarvan
de kosten geschat worden in de orde van grootte van
$ 100 (zonder distributiekosten). Gedacht wordt aan
600.000 ontvangcrs, zodat het mogelijk is om elk van de
560.000 dorpen te bereiken en dus vele tientallen miljoenen
mensen! Voor dichtbevolkte streken zou het lonend zijn
om met een grotere antenne te werken, waarbi
j
het ont-
vangen signaal opnieuw wordt uitgezonden. indien men
aanneemt, dat de satelliet en levensduur van vijf jaar
heeft, tenzij hij ongelukkigerwijze door meteorieten wordt
getroffen – maar die kans is betrekkelijk gering – en de
zendapparatuur op de grond een levensduur van tien jaar
heeft (dit is eerder een ,,veroudering’ dan een ,,versleten”
zijn) en dat er 50 mln, mensen van profiteren, bedragen de
investeringskosten in deze apparatuur 5 â. 10 dollarcent
per jaar per kijker (dus zonder programma’s en exploi-
tatiekosten). Televisie-apparaten en ontvangantennes zullen
bijna geheel lokaal gemaakt kunnen worden met een gering
impoitpercentage van speciale materialen en halifabrikaten.
In het genoemde voorstel wenst men het bedoelde sy-
steeni in eerste instantie te gebruiken voor voorlichting
omtrent gezinsvorming, landbouwvoorlichting en elenien-
tair onderwijs. Reeds in 1967 heeft men in Delhi een cen-
trum gebouwd waar met behulp van ,,closed circuit”-
televisie geëxperimenteerd wordt met bovengenoemde
educatie’e televisieprogramma’s. Belangstelling voor der-
gelijke systemen bestaat in Azië, Afrika en Zuid-Amerika
en er behoeft niet aan te worden getwijfeld dat vei
–
schillenc’e
van zulke systemen omstreeks 1975 operationeel zullen zijn.
De ruimtevaart en -techniek beloven nog meer vruchten
waarvan de ontwikkelingslanden kunnen profiteren. De
potentiële economische besparingen van weervoorspellin g
op lange termijn worden door de National Academy of
Science en National Research Council (USA) geschat op
$2.000 mln, per jaar. Met de zogenaamde ,,earth resources”-
satellieten is het mogelijk om grote gebieden van de aarde
te overzien en conclusies te trekken omtrent de stand van
gewassen, ii itbreiding – van plantenziekten, omvang van
bosbranden, dc waterstand, het verloop van zeestromingen,
om slechts enkele voorbeelden te noemen.
LEEFBAARHEID EN TECHNOLOGIE
Terugkerend naar onze eigen problematiek in onze westerse
wereld, is het juist erop te wijzen hoe wetenschap en tech- –
niek zullen kunnen en moeten medewerken om zeker in
deze hoog geïndustrialiseerde en dichtbevolkte gebieden
een leefbaar klimaat te scheppen, waarbij de problemen
van lucht- en waterverontreinigi ng, dus ,,milieu-hygiëne”
bovenaan staan. Een probleem dat met kracht moet worden
aangepakt evenals het grote l)robleem van de afvalver-
vernietigi tig (plastics!). Hiervoor zijn moderne technische
hulpmiddelen nodig.
Eén stap verder en men komt dan tevens aan het. fas-
cinerende gebied van de ,,life sciences”, de medische
wetenschappen, de biochemie, de biologie, de fysiologie,
de farmacologie enz. waar ook de technische wetenschappen
met name de technische natuurkunde, chemie, electronica
en de fijnrnechanische werktuigbouw een grote rol moeten
spelen. Ook hier weer zijn de Verenigde Staten ons ver
vooruit. De overheid in de USA alleen al investeert per
jaar $ 1.600 mln. in deze ,,life sciences”, zijnde 29% van
de overheidsbudgetten voor fundamenteel, en toegepast
onderzoek. Van dit bedrag wordt ongeveer70% besteed
aan medisch, 20% aan biologisch en 10% aan agrarisch
onderzoek. Wanneer vvij tegen deze achtergrond de moge-
lijkheden voor de medische en metisch/technische research
in ons land bekijken, moet men helaas constateren dat er
een grote achterstand bestaat, waarbij het raakvlak v,an
de medische disciplines met de fysica, de chemie en de
i ngenieurswetenschappen (die men onvolledig kan samen-
vatten met de woorden ,,bio-engineering’ of ,,inedisch
ingenieur”, naast de ,,medisch-fysicus”) zeker niet mag
worden vergeten. –
In dit licht bezien mag dan ook, met volledige erkenning
van de noodzakelijkheid of wenselijkheid om in Maastricht
een universiteit te stichten, worden betreurd, dat deze
mogelijkheid tot koppeling door het besluit van de regering
ten aanzien van de achtste Medische Faculteit werd gemist;
een besluit, dat waarschijnlijk meer op politieke en senti-
mentsoverwegingen tot stand kwam dan door enig ander
argument. Het nabij gelegen Aken met zijn koppeling
tussen Technische Hogeschool en Medische Faculteit had
ons ook aan het denken kunnen zetten! Het is nI. ook op
dit gebied het ,,teamwoik” dat zo noodzakelijk is en voor
dit ,,teamwork” is een brede achtergrond nodig. Men
moet dus mi. daar terechtkomen waar deze achtergrond
zoveel mogelijk aanwezig is. Het is ook niet voor niets
dat onze grote medisch-academische centra in zeer nauw
contact met de zogenaamde niet-klinische vakken staan
1286
en dat nien steeds meer toenadering zoekt tot de natuur-
wetenschappen en de technische wetenschappen. De
niedisch-fysicus heeft zijn intrede al jaren geleden gedaan
in deze centra, de elektronisch-ingenieur wordt steeds
meer ingeschakeld en ook de wiskundige, voor de behande-
ling van de matheniatische vraagstukken via de computer
cii perifere apparatuur, van patiënten- en wetenschappe-
lijke programma’s kan niet meer worden ontbeerd.
1-let zijn slechts enkele grepen, zeer fragmentarisch, uit
een enorm areaal van problemen, mogelijkheden en oplos-
singen, maar bij alles wat wij denken’en doen moeten wij
ons wel realiseren, dat het uiteindelijk om de welvaart en
het welzijn van de mensgaat. Deze mag en zal nooit slaaf
van de materie worden, al denken sommigen dat dit gevaar
bestaat. In deze complexe, snel veranderende wereld waarin
wij leven, zullen dynani iek en zelfbeheersing, wetenschap
pel ij ke achtergrond en praktische ervaring, doorzetti ngs-
vermogen en tact, eigen mening, maar ook begrip voor het
standpunt van anderen, een krachtig beleid doch ook
verdraagzaamheid, de pijlers moeten zijn waarop de
samenleving van morgen zal moeten rusten.
Th. P. Tromp
(Slot i’an blz. 1267)
tallen voorstellen, waarvan de prioriteiten
01)
liet huidige
ogenblik onmogelijk in te zien zijn.
BESLUIT
,,lndien ik het hoogwater niet kan meester worden, hoe
kan ik de hoop van het volk beantwoorden?”, schreef
dichter Kuo-Mo-Jo
8
Ontwikkeling, ontwikkelingshulp, ontwikkelingspolitiek
hebben in de jaren zeventig een synthese dringend nodig.
Dijken dienen opgeworpen tegen een vloed vaii voor-
stellen. De
relatieve efficiënt iegedaclite,
nochtans bekend
sinds de jaren vijftig door het werk van Prof. Dr. J. Tin-
bergen, schijnt iiog niet volledig doorgedrongen te zijn;
vandaar die overvloed van voorgestelde maatregelen,
waarvan een zeker aantal elkaar ongetwijfeld neutraliseren.
Op het regionale
9
, het nationale en het internationale vlak
kunnen we wat meer rationaliteit zoiider gevaar in acht
nemen; orde scheppen in een enigszins chaotische ontwik-
kelingserfenis uit de ,,sixties” is een mooie taak voor het.
komende decennium.
J. Paelinck
Blijf bij –
lees E.-S.B.!
8 lii
Zondvioed,
geciteerd door J. Gardclle en Ch. l’rou:
Etablissement de l’rogramnies en co,io,?:ie sous-dé vetoppée,
Dunocl, Parijs 1964, vol. 1, blz. 191.
° Men zie hiertoe:
L’efJicadllé des Inesures de politique éco-
nolniqoe régio,iale,
Namen, Faculté des Scicnces Economiques
et Sociales, Centre de Recherches, uitgegeven door de schrijver.
Stichting Bedrijfsgebouwen
–
Leeuwarden
Binnenkort
–
.
i
neuwe
3
beschikbaar
te Leeuwarden
industriehallen
Afmetingeif:
ca 800 m nuttig vloeroppervlak benevens
± 800 m
2
onbebouwd terrein
Ligging:
aaii weg en spoor op industrieterrein Scher1kenschans
Koopprijs:
f 200.000,— – f250.000,—, afhankelijk van de gewenste
voorzieningen doch inclusief grond
–
Financiering:
volledige financiering (huurkoop) mogelijk
Subsidie:
bij vestiging 25 0/
0
op de investeringen in grond, gebouwen,
machines en vaste bedrjfsinstallaties
lnlichtiiigeu:
Stadhuis Leeuwarden, Telefoon 05100 – 40222
de heer F. van Dijk
ESB 17-12-1969
1287
Geld- en kapitaalmarkt 1959-1969′
1
Elke schrijver van een wekelijkse kroniek – zeker wanneer
deze kroniek zich over een beperkt gebied strekt – worstelt
met de moeilijkheid dat er in één week zo weinig gebeurt.
Hij vergist zich. Zou er inderdaad niets gebeuren dan zou
er ook niets veanderen. Maar de schier onmerkbare wijzi-
gingen in elke week blijken cumulatief zeer belangrijke
veranderingen op te leveren. Door een toeval ben ik de
kronickschrijvcr van de jaren zestig van
ESB
geworden.
In januari 1960 begonnen, heb ik nu gevraagd eind 1969
van mijn verplichtingen te worden ontheven. Terugblikkend
op die 10 jaar, kan ik stellen dat er heel veel veranderd is.
Een enkel punt moge ik ter afsluiting van mijn mede-
werking anstippcn.
Concentratie, branchevervaging, verschuiving en expan- —
sie kenmerken de geld- en kapitaalmarkt in de jaren zestig.
Bij de Nederlandsche Bank is de toeneming van de bank-
papiercirculatie groter geweest dan die van de goud- en
deviezenvoorraad. Regels om de banken tot medefinan-
ciering te verplichten zijn daarom niet meer nodig.
De betekenis.van de geidmarkt is in de laatste tienjaar
als primaire markt kwantitatief toegenomen. Het bedrag
van het uitstaande schatkistpapier, het belangrijkste object
van de markt, is bijna verdubbeld (resp. f. 3 mrd. en bijna
f. 6 mrd.). De omvang van de secundaire markt is, echter
sterk verminderd. Deze markt wordt door rente-arbitrage
in beweging gehouden, maar de rente-ontvikkeliiig heeft
de basis aan de niarkt ontnomen. Rekent men ook de ver-
koop van pa’pier aan de centrale bank tot deze markt dan
is er op dit punt van een zekere groei sprake. Men moet
echter wel bedenken, dat de beweegredenen hier niet bij
de rente maar bij de liquiditeitsontwik1eling der banken
liggen. De Nederlandsche Bank is weerals instelling van
herdisconto gaan optreden.
De liquiditeitsontwikkeling der handelsbanken houdt
nauw verband met de betalingsbalans; uit hoofde waarvan
geen of nauwelijks meer toevoer van liquiditeiten plaats-
vindt. De voortdurende titbreiding van de bankpapier
–
‘circulatie betekent een duurzame drainerende factor. Dè
internationalisatie van de markt is sterk toegenomen. Het
herstel van de externe convertibiliteit leidde tot omvang-
rijke korte-kapitaalstromen. Met name de Eurovaluta-
markt verheugt zich in een snelle groei.
De handelsbanken hadden zich aanvankelijk toegelegd
op uitbreiding van het dienstenpakket in dekredietsector
(middellaug krediet, huurkoopflnanciering, persoonlijke
leningen enz.). in een latere fase zijn zij in verband met dè
liuiditeitsontwikkeling uiterst actief geworden bij de aan-
trekking van middelen, hetgeen tot een structurele wijziging
in de creditzijde van de balans heeft geleid:
ultimo
1959
sept.
1969
(in f. mln.)
Rckcning-courantsaldi ……..
4.145
7.488
Tctmijndcposito’s …………
2.577
12.759
Spaargelden ……………..
513
4.658
Door de oprichting vai de bankgirocentrale, de intro-
ductie van de betaalcheque en het accepteren van salaris-
rekeningen poogt men de creditgelden omhoog te brengen.
De banken hebben steeds meer het karakter van geldmarkt-
instellingen verloren, in het laatste jaar wordt dit ge-
accentueerd door het aantrekken van meer lang en middel-
lang geld. De banken zijn gemengde instellingen geworden
De liquiditeitsfactor heeft ook tot wijziging in de buiten-
landse verhoudingen geleid:
ultimo
1959
sept.
1969
(in f. mln.)
Buitenlandse saldi enz . …….
2.470
11.814
Buitenlandse schulden
778
9.763
Slechts door op grote schaal financiering in het buitenland
te zoeken, kunnen de banken uitgebreid op buitenlandse
markten uitzetten.
De landbouwkredietbanken hebben hun karakter van
boerenleenbanken verloren. Zij treden steeds meer buiten
het agrarische gebied en penetreren in de steden. Vele
spaarbanken ontwikkelen, zich van sociale instellingen in
de richting van . commercieel georiënteerde algemene
banken.
Op de kapitaalmarkt zijn de wijzigingen meer gradueel
dan principieel. De markt heeft een grotere taak gekregen
in de financiering der investeringen, omdat de interne
financiering per saldo is teruggelopen. De grootste aan-
bieders waren en zijn nog steeds de institutionele beleggers.
Binnen déze groepvindeii langzame verschuivingen plaats.
Ovei’heid en bedrijfsleven waren en zijn de belangrijkste
vragers. De binnenlandse emissiemarkt wordt door de
Nederlandsche. Bank geïsoleerd gehouden. Via de Euro-
leningenmarkt, waar ingezetenen 2owel als vrager en als
aanbieder optreden is er toch een zekere mate van inter-
nationalisatie.
–
In het mechanisme dat vraag en aanbod verbindt is de
markt voor ondershandse leningen overheersend geworden.
Aandelenemissies zijn teruggebracht tot een vorm van be-
perkte aanvullende financiering. Middèllang -.krediet is
eveneens een steeds grotere rol gaan spelen. Een en ander
heeft de betekenis van de beurs, eertijds beschouwd als
het centrum van de financiële wereld, tot een beperkter
terrein teruggedrongen.
Tenslotte de rente. De periode met extreem lage rente-
voeten van na de tweede wereldoorlog was in de jaren
vijftig reeds voorbij. Het decennium sluit af met zeer hog
e
rentetarieven:
– Kasgeld-
Daggeld
leningen
Kapitaal-
(=r
drie-
markt
maands)
Dec.
1959
2,18%
2,75%
4,44%
a)
Dec.
1969
6,75%
8,875%
7,64%
a)
Prof. Dr.
C. D. Jongman
a) Perpetuelen.
1288