Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2724

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 3 1969

ECONOMISCH=STATI-STISCHE BERICHTEN

HTING

LAN DSCH

IN ST ITU UT
ECONOMISCH
HET NEDE
UITGAVE VAN
3 december 1969

54e jrg.

No. 2724

Verschijnt wekelijks

Depressief

COMMISSIE VAN REDACTIE:
Black Thursday, die beruchte 24e oktober van het jaar 1929, is de afgelopen
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
maanden het voorwerp geweest van menig ,,herdenkingsartikel”. En niet

H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
ten onrechte. Luidde deze zwarte dag immers niet een periode in van eco-

nomische malaise die, tezamen met de daarop gevolgde jaren van oorlog

en wederopbouw, voor velen een aaneenschakeling heeft gevormd van onge-
REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter
veer twintig moeilijke en sobere jaren? Dat die Zwarte Donderdag overigens

niet meer is dan een toevallig markeringspunt in de schakel van econo-

niische gebeurtenissen, niet meer dan een kapstok om de economische ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
geschiedenis van die vooroorlogse jaren aan op te hangen, valt nog eens te
J. van der Burg
lezen in wellicht het interessantste van de ,,herdenkingsartikelen”, welke in

de voorbije weken in Nederland geschreven zijn. Géén ,,pelite histoire”,
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
geen larmoyante verhalen over verloren gegane speculatiekapitalen, zelfs
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
niet over ,,hoe dat nu allemaal had kunnen gebeuren” in het artikel ,,De
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
goede jaren die aan de depressie vooraf gingen” van Prof. Dr. W. J. van

de Woestijne in een recente aflevering van het
Tijdschrift voor Geschiedenis

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
(jrg. 1969, blz. 359-382):
BELGIË: Nee, wat Van de Woestijne heeft gedaan is origineler. Hij heeft getracht
J. Geluck
na te gaan of men, op basis van de economische kennis van 1930 en met

het statistisch materiaal dat in datzelfde jaar aanwezig was, reden had om

zich verontrust te voelen over de ecdnomische toestand. Betweter achteraf

zijn is geen kunst, heeft hij

terecht

gedacht: ,,Wij moeten ons daarom

verplaatsen in de toestand en met de kennis van hen die in 1929 leefden”.
Van de Woestijne komt

na een solide presentatie van veel statistische
•u:r.iui


informatie over die dagen

tot de conclusie: ,,dat het einde 1929 niet
mogelijk was op grond van de toen beschikbare gegevens een zo diepe

depressie te voorspellen als 1931/33 te zien zou geven. Zelfs begin 1930 was
Depressief

…………………..1177
er nog alle aanleiding de toestand rustig onder het oog te Zien……….

Ir. H.
Vos:
Als wij toen een Centraal Planbureau zouden hebben gehad, dan had dit

Tinbergen: Econonietrica in dienst
waarschijnlijk na medio 1930 haast maandelijks zijn schattingen en prog-

van depolitiek ……………..

1178
noses hebben moeten herzien.”

Met Keesing is Van de Woestijne eens dat de beurscrisis niet meer dan

Drs. J. van der Burg:
de aanleiding is geweest tot de diepe en langdurige depressie, niet meer heeft

Research

en

ontwikkeling

in
gedaan dan de latente spanningen, die zich reeds tijdens de gunstige jaren

Nederland in 1967

………….1180
hadden verzameld, tot ontlading te brengen.
Niet
eens is de schrijver het

echter met Keesing waar de laatste stelt dat de Nederlandse crisis ,,zuivere
H.
van Sebroeck:
import”

as. Naar de mening van de eerste zijn het de al, sedert het einde

Tien jaar economische

planning
yan de eerste wereldoorlog werkzame, structurele veranderingen geweest

in

België

………………….1184
die een einde hebben gemaakt aan de goede jaren. Maar die structurele

veranderingen betroffen de gehele westerse wereld, 66k Nederland.
Prof. H. Biron:
Volgens Van de Woestijne waren het de in die naoorlogse jaren ontstane
Bankcontrole in een veranderende
dispariteiten in de prijs- en kostenverhoudingen en de daardoor veroor

wereld

…………………..1187
zaakte instabiliteit van het prijsniveau, die de belangrijkste structurele oor

Drs. A. C. van Wickeren:
zaak van de grote depressie vormden. ,,Daarom is er twijfel of het wereld-

prijsniveau in 1925 te handhaven zou zijn geweest, zelfs als men toen tot
Polemiek

rond

de

toekomstige
verlaging van de goudwaarde van de valuta had besloten”. De structurele
ruimtelijke ordening

…………1190
aard van de depressie verklaart de hardnekkigheid en lange duur ervan,

Geld-

en

kapitaalmarkt 1194
maar ook

zo houdt Van de Woestijne ons waarschuwend voor

dat

er in de goede jaren geen conjuncturele aanwijzingen waren voor de nade-

rende catastrofe. Het trekken van parallellen laat hij aan de lezer over.

dR

S

.

1177

Tinbergeme

‘D
econometrica in dienst van de olitiek

Op 10 december a.s.-hoopt Prof Dr. J. Tinbergen de Nobelprjjs vcor Economie

in ontvangst te nemen. In de stroom van perscommentaren na het bekend-

worden van de toekenning is merkwaardigerwijs een beetje onbelicht gebleven

Tinbergens econometrisch werk in de jaren dertig, waarvoor hem juist de

prijs is toegekend. De redactie prijst zich daarom gelukkig dat oud-minister

Ir. H. Vos bereid was voor ESB deze periode in het werk van Tinbergen te
belichten. De heer Vos heeft,
o.a. als directeur van het Wetenschappelijk

Bureau van de SDAP in de periode 1934-1940 en als zodanig nauw betrokken

bjj de totstandkoming van het Plan van de Arbeid, Tinbergens werk in die

jaren van nabij meegemaakt.

,,We rely on prïvat industry to put them back to work’.’.
Het was – in 1954! – met deze woorden dat Prof. Hayek

te Chicago mij antwoordde op mijn vraag, hoe hij de

werkloosheid in de Verenigde Staten, die toen weer de

kop opstak, en in sommige delen tot 25% van de arbeiders-

bevolking reikte, dacht te bestrijden. Deze uitlating bracht

mij terug tot de discussie in de grote depressie van de

jaren dertig. Ook tôen was het regeringswachtwoord, ge-

steund door een grote groep economen: aanpassing, uit-

zieken en, als het niet anders meer kon: een noodverband

leggen.
Wij, als jonge socialisten, wensten een andere politiek,

minder uitzichtloos op korte termijn, wij wensten uit dien

hoofde ook, onbewust misschien in het begin, een andere

economische theorie, zelfs wanneer die ons in conflict zou

brengen met de – ook in socialistische rijen – gangbare.

Het conjunctuurverloop was van socialistische zijde

meermalen onderzocht, als feitelijk gegeven. Maar men

vindt in die conjunctuurtheorieën veel meer een be-

schrijving van oorzaken en gevolgen, soms met hele rijen

statistieken als bewijsmateriaal; men vindt er ook ,,het

kapitalisme” als schuldige aangewezen, maar slechts spora-

disch een aanduiding, dat met ingrijpen een andere vorm

van conjunctuurkromme kan ontstaan. Men vindt daar-

naast in de socialistische literatuur van die dagen de ver-

wachting, dat de diepe crisis het ,,einde van het kapitalisme”

naderbij zal brengen en dat nâ de grote ,,kladderadatsch”

een nieuwe wereld op de puinhopen kan worden gebouwd.

Merkwaardig is het te zien, dat de ontevredenheid met

een lang voortdurende hoogconjunctuur vandaag in som-

mige kringen leidt tot dezelfde verlangens van een stuk-

slaan. der maatschappij, gelijksoortig als in de diepe

depressie. Het wondergeloof, dat men na een stukslaan
van de bestaande economie een nieuwe wereld kan op-

bouwen, is ook thans speurbaar.

Voor ons in het begin der jaren dertig was noch de

misère van het ,,uitzieken” aanvaardbaar, noch de misère

van de vernietiging. Wij kenden de politiek van depressie-

bestrijding in het buitenland: het openbare-werkenprogram

van de Zweedse regering, het begin van het Tennesee-

Valleyproject onder de regering van Roosevelt in de Ver-

enigde Staten.

In deze situatie was de ontwikkeling, welke Tinbergen

inleidde, van zeer grotë betekenis. In 1930 verschijnt van

zijn hand een eerste artikel over de werkloosheid inde

Socialistische tiids
(pag. 817). In dit vroege artikel reeds

vindt men Tinbergen terug in zijn volle objectiviteit, ook
t.o.v. de in de socialistische beweging aanbevolen of be-

streden vormen van conjunctuurbeleid. Voor de ,,langere
termijn” beveelt hij planmatige regeling van de produktie
aan, voor de korte termijn de ,,werktijdverkorting zonder

uurloonverhoging”.

In 1933 is zijn gedachtengang verder ontwikkeld, en in

een artikel over de ,,Economie der werkverruiming” in de

Socialistische Gids
vindt men reeds de grondslagen terug

van de theorie, die enkele jaren later aan het crisishoofd-
stuk van het Plan van de Arbeid ten grondslag zal liggen.
In dit artikel wordt de econoom Prof. Cassel bestreden en

wordt melding gemaakt van het intreden van secundaire

werkgelegenheid en wordt de koopkrachttheorie van Prof.

Kahn besproken. Er staat in dat artikel een passage, welke

Tinbergen kenmerkt:

,,Het lijkt enigszins overdreven om het als een vondst voor
te stellen van de nieuwere economische literatuur, dat ook
met secundaire werkgelegenheid moet worden gerekend:
het ligt zo erg voor de hand. Het is echter een feit, dat deze
gehele samenhang een zeer verwaarloosd deel van de eco-
nomische wetenschap uitmaakt, even verwaarloosd als
trouwens de meest eenvoudige dynamische vraagstukken”.

De passage houdt ook het verdere program van Tinbergen

in: het bestuderen der samenhangen – en dat is reeds dan

door Tinbergen kwantitatief bedoeld en het analyseren
der dynamiek. Dat betekent een toevoeging aan de leer

der econometrica van de leer der ,,econodynamica”, tot

uitdrukking komend, reeds enkele jaren later in de leer

der multiple correlatie.
Voorlopig vindt men in de kwantitatieve analyse van de

primaire en de secundaire werkgelegenheid, welke het ge-

volg is van een open&are-werkenprogram op grote sôhaal,

een poging om van de theorie over te gaan naar de praktijk.

Aan het in het Plan van de Arbeid ontworpen program

– Tinbergen was een der curatoren van het Wetenschappe-

lijk Bureau van de SDAP, dat met de sarienste1ling was

belast – lag reeds de gedachte ten grondslag, later door

1178

Tinbergen verder uitgewerkt, dat pas bij een program dat

een belangrijke ,,stoot” gaf— een impuls in de terminologie

van vandaag – de economie naar een hoger, eveneens

stabiel niveau zou kunnen voeren. Op de achtergrond van

dit denken was ‘de theorie van Keynes aanwezig, waarin

was aangegeven, dat een stabiele situatie kan bestaan op
verschillend niveau van economische activiteit en werk-

loosheid. Misschien speelde ook in onze gedachten dat in

de theorie der natuurkunde de stelling verkondigd werd,

dat bij verschillende energïetoestanden van een atoom ‘het

bereiken van een hoger energieniveau slechts mogelijk is

door een impuls van een bepaalde grootte; dat kleinere

energiehoeveelheden de overgang niet kunnen doen plaats-

vinden. Wij achtten althans voor het verkrijgen van een

nieuwe situatie het destijds door de regering aangekondigde

program van het ,,Werkfonds” onvoldoende.

De weg die Tinbergen verder ging was die van de kwanti-

tatieve bepaling van samenhangen van economische groot-

heden. In het
Zeitschrift fiir Nationaloekonomie
vindt men

voorbeelden daarvan (1930, pag. 673). Het zijn geïsoleerde

voorbeelden, met weinig formules, waarvan de econo-

mische betekenis voor het probleem duidelijk is. Uit de

gegeven realiteiten wordt de regressievergelijking (de af-

hankelijkheidsvergelijking in de tijd) afgeleid met zodanige

constanten, dat de ,,beste” aansluiting ontstaat’ met de

gegevens. Eerst dus de ,,theoretische” economie, in formu-

les vertaald, die samenhangen weergeeft, dan de empi-

rische – dikwijls langdradige – arbeid, waarmee de

coëfficiënten worden bepaald van de opgestelde theore-

tische vergelijking.

Men kan deze methode op één of enkele geïsoleerde

economische processen toepassen, men kan haar ook toe-

passen op de economie van een land als geheel. Het is

deze ontwikkeling, die Tinbergen ter hand neemt, en in

zijn preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoud-

kunde en de Statistiek in 1936 voor het eerst openbaar

maakt. Dit was een formidabele stap en een formidabele

hoeveelheid werk. Zonder dit voorbereidend werk zou de

werkzaamheid van het Centraal Planbureau na de oorlog

nimmer zo snel vruchtbaar zijn geworden als is geschied.

Niet minder dan 24 ,,elementaire vergelijkingen” gebruikt
Tinbergen in dit preadvies (zie pag. 91). Hieruit bouwt hij

de gehele samenhang der nationale economie op.

Op de algemene vergadering van de Vereniging voor de

Staathuishotidkunde, waar de preadviezen werder be-

sproken, omschreef Prof. Goudriaan de methode-Tinbergen

– gedeeltelijk juist – als volgt: ,,Het is een methode, die

men zou kunnen omschrijven als een poging tot empirische

extrapolatie van de werkelijkheid van vandaag en van de

daaraan voorafgaande jaren”. Maar – en daarom haalde

ik de ingenieur Goudriaan aan, die gewend moet zijn ge-

weest met cijfers om te gaan .- téch was ook hij geschrok-

ken van de methode met de vele vergelijkingen. Ik citeer
het verslag, omdat het zo instructief is voor de angst van

velen in die jaren voor een mathematische analyse:

,,De manier waarop Prof. Tinbergen deze methode heeft
gehanteerd, ontmoet bij mij enige critiek. Een van mijn
oude leermeesters in Delft heeft mij in mijn jeugd geleerd,
dat men elk vraagstuk op twee manieren kan aanvatten: men kan het formuleren in een aantal algebraïsche ver-
gelijkingen en die uitwerken. Dan reis je met de nachttrein,
zeide hij, je weet niet door welk land je rijdt en waar je
aankomt. Maar men kan ook proberen het werkelijke aan-schouwelijke besef van dat vraagstuk zo levend te houden
en de reële betekenis van elk van die vergelijkingen zo te
zien – op de lagere school noemden wij dat het geven van
een beredeneerde oplossing zonder algebra – dat men zich
voortdurend bewust blijft van de materiële betekenis van

elk van die vergelijkingen. En dan komt men op aanschouwe-
ljke wijze soms veel eerder, maar in elk geval veel door-
zichtiger tot zijn doel. Dat noemde mijn oude professor:
het reizen met de dagtrein. En nu moet u zien, heeft hij
mij geleerd, onder alle omstandigheden de dagtrein te nemen.
Het is niet alleen veel interessanter, maar ook veel secuur-der!”

Nu de ,,mathematische machine” zijn waarde heeft be-

wezen, zal Prof. Goudriaan wel anders over de nachttrein

zijn gaan denken.

De wijze waarop Tinbergen de aanmerking op zijn

methode weerlegt, is kostelijk:

,,lk betreur, dat deze methode er misschien wat onvriendelijk
uitziet, maar ik meen nog steeds, dat zij eenvoudig is,
misschien veel eenvoudiger dan het alleen met woorden
behandelen van de zaak, zoals niemand er aan denkt, een
administratie van een groot bedrijf al pratende vast te
leggen”. En dan, sarcastisch: ,,maar dit is misschien een
kwestie van gewoonte, de een administreert anders dan de
ander”. En later: ,,Ongetwijfeld staat deze methode nog
in de kinderschoenen, en het is gevaarlijk, nu reeds te veel
aan concrete resultaten te geloven, maar ik vraag: is, wat
wij langs verbale weg bereiken, zoveel beter?”

De bedoeling van Tinbergen was:
een be/eidsinstrument te

scheppen.
Daarvoor zocht hij eerst naar die grootheden,

welke in het economisch leven wel, en welke niet in aan-

merking komen, en, die grootheden eenmaal gekozen

zijnde, wordt gepoogd de
beste
formules te vinden. Tin-

bergen vermeldt, dat deze pogingen ,,hele kerkhoven hebben

opgeleverd van mislukte interpretaties”. Maar toch: het

beleidsinstrument was ontwikkeld, zij het dat het pas in het

Centraal Planbureau na de oorlog zijn waarde kon be-

wijzen.

Intussen had het werk van Tinbergen internationaal de

aandacht getrokken en erkenning gevonden. Ik noem van

zijn artikelen slechts tussen de vele andere: ,,Ueber den

Wert mathematischer Konjunkturtheorien”
(Beitrcge zur

Konjunktur/ehre)
en ,,Sur le détermination statistique de

la position d’équilibre cyclique”
(Revue de l’Institut Inter-
national de Statistique,
1936, no. 2), terwijl in opdracht

van de Volkenbond het monumentale werk
Statistical

tesring
of
business cycle theories
tot stand kwam: een ana-

lyse van de economie van de Verenigde Staten van 1919-

1932 en een onderzoek naar de betekenis der investerings-

activiteiten. De theorie der multiple corrdatie en haar

toepassing in de economische analyse hadden hun houd-

baarheid bewezen.

Het bewijs van de mogelijkheden van toepassing 02 de
economie van een land als geheel – in dit geval ons eigen
land – zou nog worden geleverd. Want Tinbergen bedrijft
geen wetenschap om de wetenschap, geen analyse om de

analyse. Het is hem te doen om de praktijk. Wanneer na

de oorlog Tinbergen directeur wordt van het Centraal
Planbureau, op mijn voorstel benoemd, komt de bijna

dagelijkse toepassing. ik herinner mij het voorwerk, dat

het Centraal Planbureau leverde in de jaren van betalings-

balansmoeilijkheden in 1951 en 1956 (bestedingsbeperking).

Tinbergen is zich steeds bewust geweest, dat zijn prognoses

van de gevolgen van een regeringspolitiek nog niet die

politiek zelve waren. Aan de politici het werk het beleids-

instrument juist toe te passen, en om de beleidsgevolgen

te beoordelen. Dat laatste kan alleen als men het wil

hanteren.

Zo zou ik op dit ogenblik voor onze economie graag zien
uitgerekend of een doorbreken van de inflatie niet mogelijk

zou zijn door een combinatie van een revaluatie
(5%),

een bestedingsbeperking in de omvang (relatief) van die

ESB 3-12-1969

1179

Research
en
ontwikkeling

in Nederland in 1967

*

TERUGBLIK

Voor een overicht van de in Nederland verrichte research

en ontwkkeling (in het vervolg af te korten met r. en o.)

kunnen we teruggaan tot aan het jaar 1947. Voor dat jaar

namelijk werd door het Centraal Planbureau (CPB) een
poging gedaan om te komen tot een globale raming van

de in Nederland verrichte r. en o. voor zowel de B- als de

A-wetenschappen. In het jaar 1947 zou in totaal een bedrag

van hoogstens f. 30 â f. 35 mln, daarvoor zijn uitgegeven.

Ca. 50% van dit •bedrag zou zijn uitgegeven door het

bedrijfsleven; van de resternde f. 18 mln, werd o.m. f. 8

mln. door de organisatie TNO en f. 2 mln. door de universi-

teiten en hogescholen uitgegeven. Het totale bedrag ver-
tegenwoordigde ruim 0,3% van het toenmalige nationale

inkomen (tegen factorkosten). Van de ca. 41.000 academici

zou volgens deze raming een duizendtal gekwalificeerde

research-werkers zijn.

Een daarop volgend onderzoek – over het jaar 1949 –

geschiedde onder auspiciën van het Prins Bernhard Fonds.

Dit onderzoek beprkte zich evenwel tot de buiten het

bedriïsleven verrichte r. en o. (voor zowel de B- als de

A-wetenschappen). De resultaten van de aan dat onderzoek

ten grondslag liggende enquête waren echter zeer onvol-

ledig. Hiermee rekening houdend kwam men tot een ra-

ming van f. 65 mln: voor de buiten het bedrijfsleven voor

r. en o. verrichte uitgaven. Daarnaast hield het Centraal

Bureau voor de Statistiek (CBS) een enquête bij deNeder-

landse industrie naar de uitgavenin 1951 gedaan voor de

in de ondernemingen verrichte r. en o. (eveneens voor de

B- en de A-wetenschappen). 0p grond van de uit deze

enquête verkregen uitkomsten werd geraamd dat de totale

uitgaven van het bedrijfsleven voor r. en o. in
1949/1950

ca. f. 100 mln, zouden hebben bedragen, zodat de totale

uitgaven voor r. en o. toen ca. f. 165 mln, zouden zijn ge-

– weest of ruim 1,0% van het toer malige nationale inkomen

(tegen factorkosten). Omtrent de omvang van het r. en o.-

personeel kon toen echter geen betrouwbare raming worden
gemaakt.

Het CPB gaf in het
Centraal Economisch Pia,, 1957 op-

nieuw een raming van de uitgaven voor r. en o. in Neder

land over een aantal jaren, ditmaal tot aan het jaar
1955.

Geschat werd dat in dat jaar ruim f.200 mln. voor r. en o.

werd uitgegeven, d.w.z, wederom 1,0% van het toenmalige

nationale inkomen (tegen factorkosten). De rijksuitgaven

bestemd voor r. en o. zouden toen ruim f. 59 mln. bedragen

hebben.

Voor het jaar 1959,werd door het CBS een wat ner

uitgebreide enquête gehouden naar de uitgaven voor r. en

o. en het op dit terrein werkzame personeel. Geraamd werd

dat f. 536 mln. d.w.z. 1,6% van het nationale inkomen

(netto; tegen factorkosten) besteed werd aan de in Neder-

land verrichte r. en
0.;
genoemd bedrag had ditmaal

echter betrekking op de natuur-, medische, technische

wetenschappen en landbouwkunde (ook wel B-weten-

schappen genoemd). Van deze f. 536 mln, werd f. 160 mln.

of bijna 30% gefinancierd door de overheid, f. 2,8 mln.

vanuit het buitenland en bijna f. 374 mln, door het bedrijfs-

leven. Ca. 12% van de in Nederland verrichte r. en o.

vond plaats bij universiteiten en hogescholen, 64% bij

ondernemingen, 13% bij TNO-instellingen en ruim 10%
bij andere r. en 0.-instituten. In totaal waren 39,400 per-

sonen werkzaam op het terrein van de r. en o., waarvan

6.500 bijde universiteiten en hogescholen.

Als vervolg en tevens als uitbreiding van de enquête

over 1959 hield het CBS over het jaar 1964 wederom een

dergelijke enquête, mede in het kader van het ,,Internatio-

nal Statistical Year” van de OESO. Hierbij werd behalve

aan de B-wetenschappen ook summier aandacht besteed

aan de A-wetenschappen. Een van de uitkomsten was dat

in dat jaar f. 1.196 mln. (neerkomend op 2,3% van het

nationale inkomen tegen factorkosten) besteed zou zijn

.voor zelf verrichte r. en o. (B-wetenschappen), waarvan

56% werd uitgegeven door ondernemingen, 20% door

universiteiten en hogescholen, 8
%
door TNO-organisaties

en 9% door andere r. en o.-instellingen. Toen waren er in

totaal 56.896 personen werkzaam op het terrein van de

r. en o., waarvan 12.647 bij universiteiten en hogescholen

en 32.534 bij ondernemingen.

* Bij het ter perse gaan van dit’ artikel ontvingen
wij We-
tensc/zapsbudget 1970.
De daarin gepubliceerde nieuwe gege-
vens hebben we echter niet meer in dit artikel kunnen ver-
werken.

(Slot van blz. 1179)

van 1956, en van een achterwege laten van de belasting-

correctie.

Want ik ben het met Tinbergen eens dat, om een effect

te bereiken, de gegeven impuls van een bepaald nivëau

dient te zijn, en

,

dat zulk een impuls meestal slechts door

een combinatie van maatregelen is te bereiken. In de

deflatieperiode met de steeds stijgende werkloosheid maakte

men de grondfout ,,to rely’on private industry to put them

back to work” nu
in
çlç inflatiperiode met de stçed

stijgende prijzen, dreigen wij dezelfde fout te maken, door

,,to rely on private industry to put prices down by compe-

tition”.

Tinbergen heéft, volkomen terecht, voor zijn activiteit,

zijn inventiviteit én zijn econometrisch werk de Nobel-

prijs verkregen. Hij heeft de econometrica een deide

dimensie gegeven. De beste nationale honorering zou zijn

het door hem ontworpen beleidsinstrument te gebruiken

voor
een politiek, die zijn idealen dichterbij brengt.

H. Vos


I
. 4180

Aan nevenstaande – verre van volledig opgesomde –
reeks van onderzoeken over de in Nederland verrichte

r. en o. is door het CBS onlangs een nieuw onderzoek
1

toegevoegd, waarvan wij de belangrijkste uitkomsten zullen

bespreken en deze op een enkel punt van kritiek zullen

voorzien. –

ENKELE UITGANGSPUNTEN VAN
DE ENQUÊTE

De bewuste CBS-enquête
Speur- en ontwikkelingswerk in
Nederland 1967
is van beperkte omvang geweest. Zij

diende voornamelijk om een indruk te krijgen van de ont-

wikkeling van de uitgaven voor en van het personeel

betrokken bij r. en o. in Nederland. Daarnaast had deze

enquête tot doel een deel van het gebruikte enquête-

formulier voor een nieuwe grote enquête over 1969-1970

op bruikbaarheid te toetsen. Verder beperkte deze enquête

zich tot de B-wetenschappen.

Voor de sector ,,onderneniingen” en ,,specifieke speur-

werkinstellingen” is volstaan met een steekproef uit die

ondernemingen en instellingen die over 1964 hebben

opgegeven dat zij speurwerk verrichten. Met andere

woorden: niet de mogelijkheid dat die ondernemingen en

instellingen, die voor 1964 opgaven geen r. en o. te ver-

richten, dit in 1967 daarentegen wel dedeii, is geen rekening

gehouden. Ook de tegenovergestelde mogelijkheid is niet

uitgesloten, alhoewel wij aannemen dat de eerste mogelijk-

heid de tweede overtreft. Een mogelijke indicatie voor de

ontwikkeling binnen de sector ,,ondernemingen” kan

gevonden worden in de tabellen 7 en 8 van
Speur- en ont

wikkelings werk in Nederland .1964.
Daarin werd aangegeven

dat tussen 1959 en 1964 het aantal ondernemingen dat

uitgaven voor r. en o. deed in % van het totaal aantal in

het onderzoek vertegenwoordigde ondernemingen steeg

van 30 naar 37% en dat het aantal ondernemingen dat

in eigen bedrijf r. en o. verrichtte, steeg van 12 naar 22%.

Per bedrijfstak en grootteklasse lopen de veranderin-

gen nogal uiteen; totaal bezien is er een stijgende tendens.

Het lijkt ons dan ook onwaarschijnlijk dat uitgerekend

vanaf 1964 die tendens zich niet zou hebben voortgezet.

Daarnaast wordt voorbijgegaan aaii een mogelijke ont-

wikkeling bij die ondernemingen en instellingen die over

1964 niet geënquêteerd zijn.

Wij kunnen echter bij gebrek aan verdere gegevens niet

nader aangeven in welke niate de gesignaleerde omissies

van invloed zijn geweest op de m.b.v. deze enquête ver-

kregen uitkonisten. Ook al zou het gaan om in dit geval

geringe (initiële) uitgaven, dan nog zou de representativi-

teit van de uitgevoerde steekproef – indien en voor zover

daarvôôr reeds aanwezig – mogelijk in twijfel getrokken

kunnen wordeii. Nog weer een andere doorkruisende ont-

wikkeling wordt gevormd door de na 1964 tot stand ge-

komen fusies en andere vormen van concentratie binnen het

bedijfsleven. Aangezien daarover geen gedetailleerde

gegevens voorhanden zijn, laat staan over de invloed

daarvan op de omvang van r. en o., kunnen wij daar

verder niet
01)
ingaan.

De enquête heeft zich niet uitgestrekt over de sector

,,universieiten en hogescholen”. Teneinde toch enigszins
een iiidruk te krijgen vaii het vermoedelijke aandeel van

de universiteiten en hogescholen in het totaal van de

Nederlandse r. cii o. in 1967, zijn hiertoe berekeningen ge-

niaakt. Deze berekeningen zijn gebaseerd op de (voor-

lopige) jaarrekeningen over 1967 van elk van de betreffende

elf instellingen voor wetenschappelijk onderwijs. Op grond

van deze jaarrekeningen zijn de yernioedelijke uitgaven

sinds 1917

sinds 1917

STEN OG RAFENB UREA U

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, te!. (010) 20 06 86, Rofterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veidhoven.
Wij leveren ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERS VERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechnjek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

per faculteit gecalculeerd. Bij gebrek aan nieuwe gegevens

is voor het bepalen van het r. en o.-gedeelte van deze uit-

gaven pér faculteit gebruik gemaakt van de met de enquête

over .1964 gevonden verdeelsieutels. Deze verdeelsleutels

zouden, per faculteit, dat gedeelte van de tijd weergeven,

dat volgens het wetenschappelijk corps in 1964 gemiddeld

rechtstreeks aan r. en o. is besteed.

Met name op deze verdeetsleutels is vroeger reeds –

zoals de enquête ook vermeldt – kritiek uitgeoefend.

Nog onlangs werd in het Interimadvies inzake de overheids-

uitgaven voor onderzoek en ontwikkelingswerk tot en met
1971
van de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid

de mening naar voren gebracht dat de gehanteerde verdeel-

sleutels te hoog geraamd zouden zijn. Vervolgd wordt in

genoenid interimadvies met de opmerkingen: ,,Een gecon-

stateerd accres van uitgaven voor academisch onderzoek

vormt bij deze benadering een afgeleide grootheid. Dit

accres is namelijk direct evenredig met de stijging van de

universitaire budgetten, welke veeleer gerelateerd is aan de

stijging van het aantal studenten en de daarmede verband-

houdende noodzakelijke voorzieningen, dan aan over

wegingen van wetenschapsbeleid”
2

Niettegenstaande de geuite kritiek heeft men toch ge-

meend de over 1964 gevonden verdeelsleutels aan te

houden niet het argument dat er momenteel geen beter

gefundeerde sleutels beschikbaar zijn. Daarbij wordt er

tevens impliciet van uitgegaan dat de gehanteerde verdeel-

sleutels – al of niet onjuist geraamd – in de tussenliggende

tijd constant gebleven zijn. Overigens zal hierover over

1970 ccii nieuw onderzoek bij de Universiteiten en hoge-

scholen plaatsvinden. 1-let is dan ook niet te verbazen, dat

in de enquête geconstateerd wordt dat er toch wel ver-

schillen bestaan tussen de uitkomsten van deze enquête
en bijv. de in het
Wetenschipsbudget 1969
voor de universi-

teiten en hogescholen geraamde r. en 0.-uitgaven over 1967.

Het
Welenscliapsbudget 1969
komt uit op een totaal van

f. 290 mln.; de CBS-enquête houdt het op f. 400mln.

Dit verschil van meer dan f. 100 mln. is voor het grootste

gedeelte toe te schrijven aan verschillen in berekenings-

wijze bij de faculteit Geneeskunde (mcl. tandheelkunde).

1
Speur- en ont;vikkeli,igs,verk in Nederland 1967;
Staats-
drukkerij, Den Haag 1969, 35 blz. + bijlage, f.
5,50.
2
Interimadvies inzake de overheidsuitgaven voor onderzoek en
ontwikkelingswerk lot en ,net 1971,
blz. 50 in het
Wet enschaps-
budget 1969.

ESB 3-12-1969
1181

-‘-

TABEL
-1

Uitgavèn, in ‘1959 1964 en 1967 in Nederla,id gedaan voor zelf verrichte i. en o. (B-lvetizsc/1appen), naar sector, kostensoort

enonderzoekfase

(in
f.
mln.)

.
Kostensoort


Onderzoekfase
Uitgaven

Exploitatie-uitgaven Sector

•’
voor zelf
verrichte
r. en

:
Investeringen
Fundamentele
To:gcpaste
Ontwikkeli(ig
______________
Personeel
Materieel

1959

.
Ondernemingen

……. :………
344
61
283
Speurwerkinstellingen …………
127
41


86
Universiteiten en hogescholen
. .

.
65
24–
41

TOTAAL

………………..
.-
536
126

41
0

1964


644
100
376

188 126

(309)

183
355
Ondeinemingen ………………
Speurwerkinstellingen
286


80
145

61
51

(238)

187
48
Universiteiten en hogescholen
. . .
246
107
97

42
.

148

(213)

65
33

1.196
287
618
291
324

(760)

436 436

967 a)
1.080
165
615
300
335 745

TOTAAL

………………….

Speurwerkinstellingen
380
80 215 85
275
105
Ondernemingen ………………

Universiteiten en hogescholen
. . .
400
150
195
55
345 b)
55 b)

TOTAAL

———————
1.860 395
1.025
440:
955
905

Opgehoogde stcekproel’, afgerond
op 1.
5
mlii.
Bij gebrek aan nieuwe gegevens
is
voor de ondcrzockEtscn dc verdeling van 1964 aangehouden.

Met de reeds twee jaar geleden in de kolommen van dit blad

door’A.’A. Bou’rnan
3
geuite kritiek
01)
de gehanteerde

toerekening van de exploitatie-tekorten van de academische

ziekenhuizen aan wetenschappelijk- onderzoek, is evenmin

rekening gehouden.

Voor de’ sector ;,ondernerningen” heeft men gemeend

alleen die bedrijven te enquêteren die in 1964 rond
80%

van de’r. en o.-uitgavên in de sector ondernemingen voor

hun rekening namen, een en ander zoveel mogelijk gespreid

naar bedrijfstak. De toelichting hierop vervolgt -aldus:

,,Aangezien geen enkele reëele (taalfbut CBS, vdB)
indicatie

bestaat over

het aandeel van deze ,,steekproef” in het

totaal va’n de
S
en 0-uitgaven over 1967
iservan uitgegaan

dat dit aandeel hetzelfde was als dat van 1964, dat wil dus

zëggen
7
9%.Dit levert dan aan totaal
S.
en
0
uitgaven van

851

ondernemingen in 1967-op:—– x
100 =1,080
mln. gld”.

79

`Wij
vi

agen’ons af’of het wel gerechtvaardigd is geweest

om ûit te gaan van een dergelijke veronderstelling, met het

argument dat er geen enkele reële indicatie bestaat in hoè-

verre .het aandeel van de steekproef in 1967 gewijzigd zou
zijn t.o.v. 1964. Dit doet ons denken aan de wel eens niets-

zeggende antwoorden die- ministers plegen te geven op

vragen van Kamerleden, in ,de’trant-van: ,,Mij isiniets

geblelen”, zonder daarbij look maar aan te geven -of iets

van het tegendeel gebleken is. –

Bij ‘de aanvang van deze paragraaf reeds hebben we

gewezen op mogelijke ontwikkelingen waardoor de waarde

vafi de beekeiiingen wel eens in twijfel getrokkën zouden

kunnen wdrden. Overigens is het percentage van 79 op een
niet te traceren wijze tot stand gekomen. Uit staat
8
van de

enquête (zie tabel 4 van dit artikel) is af te leiden dat het

hier gaat om de ,,grote zes” (Philips, Shell, Unilever,

AKU, KNZO en Stûtsmijnen) teztmen niet een zodanig

aantal ondernemingen
dat deze groepin 1964 rond,80%

van de r. en 0.-uitgaven van de sector ondernemingen voor

TABEL 2.

Omvang personeel in 1959, 1964 en 1967 iiiet -ccii gehele

• of gedeeltelijke dagtaak op hei terrein, van cle r. en o.

(B-wetenschappen), onder verdeeld naar sector, afgerond

in tientallen


Sectoren

Omvang r. en
ô.
personeel
Onder-
i:rk-
cilc,,
en
i
otaal
nemingen
instel-
hoge-
lingen
scholen

1959
Met een gehele dagtaak ……
16.500a)
6.750

. 760
24.010
Met een gedeeltelijke dagtaak
7.100 a)
2.550
5.740
15.390

TOTAAL ………………
23.600

..

9.300
6.500
39.400

1964

Met een gehele dagtaak ……
24.880
8.690
440 34.010
Meteengedeeltelijkedagtaak

7.660 3.030
12.210
22.900

TOTAAL ………………
32.540

..

11.720
12.650
56.910

1967 a)

..


Met een gehele dagtaak ……
27.000
11.100
500
38.600
Meteengedeeltelijkedagtaak

8.100

..

..
2.400
15.500
26.000

TOTAAL ………………
.35.100
13.500
16.000
64.600

a) Berekende aantallen.

zijn rekening nam. Welke ondernemingen mèt het begrip
,,een zodanig aantal ondernemingen” worden aangeduid,

wordt verder niet duidelijk gemaakt. Dat zij bij elkaai

behoord zouden hebben tot de 4 vermelde bedrijfstakken

niaakt een vergelijking niet 1964 nog niet mogelijk omdat

toen de ,,grote vijf” (Philips, Shell, Unilever, AKU en de

Staatsmijnen) gezamenlijk werden vermeld en niet ver-

deeld werden over de respectievelijke bedrijfstakken. Het

totaalcijfer over 1964 hebben we dan ook op geen enkele

wijze kunnen reconstrueren. Dat is wel mogelijk niet de

A. A.
Bouwman: ,,Het speur- en ontwikkcliigswerk in
Nederland” in
ESB
van
13
en
20
december
1967.
1182

TABEL 3.

Financieringsstructuur van de r. en o. (B-wetenschap pen) in 1964 en 1967, onderverdeeld naar bronnen en de r. en o. verrichtende

of
financierende instanties (in
f
mln.)

r. en
0.
verrich-
Niet bij de enquéte
‘N.

tende of financie-
.
betrokken
‘N..

rende instellingen
.

E
.
,
0
..
.
.

Zo
Bronnen

Oorspronkelijke bronnen
964
7
244
82
41
35
64
9
t

483
1967
10
401
96
55
57
95
1
0
. .
724
1964
661

0
2 2
3
6
– –
674

Overheid
(mcl,
PBO)

…………..

1967
1.064

1
1
0
5 6
. .
1.077
Eigen

kapitaal

……………..

Niet bij dc enqutte betrokken:
.
Binnenland

………………..
964
9
0 0
0 0
4
7
– –
20



1967
10
0
3
1

2
8
. .
24
1964
10
0-
4
3
0
17


-,
34
1967

1964

15
0
3
4
0-
13

. .
35
I3uitenland
…………………

087
244
86
46
’37
88
22
1

1.211
1967
1.099
401
103
61
57
115
24
. .
.860
l)oorgegeveuu, s’an andereui ontvangen

‘IOTAAL (1)
…………………..

964
19
4
16
4
0
27
II
4
10
967

1964

23
1
25
7
0
40
12
geldcui(ll)

……………………..

706 248
102
50
37
115
33
5
10
‘rotule inkomsten (t

-1-

II)

………..
967
1.122
402
128
68
57
155
36
Al: r. cii u.-uitgaveul aan derden
1964
42
2
2 2
4
10
33

1967

1964

42
2
2
3
7
16
36

1.211
Resleerl: Totaal Zelf verrichte r. cii o.
664
246
100
.

48
33
105

5
10
1967
1.080
400
120
115
50
39

. .
.860

TABEL 4.

Uitgaven in 1967 Ia,I een aantal steekproefon(ierne,ningen
a)
voor zelf verrichte .
i’.
en o. (B-veteiisc/iappen, in
f.
iiilii.)


Esploitatic-uitgaven

Onderzoekfase
_____________
totale uitgaven
Fundamentele
Bedrijfstak Investeringen
voor zelf ver- l’crsoneel
Materieel
richte r. en o.
+
toegepaste
Ontss’ikkeling
research

Chemische nijverheid
62
96
317
125 192
52
284
125
,
461
107
354
14
26
13
53
26
27
Metaalnijverheid
……………………………..

2
13
5
20
5
.

15
Voedings- en genotniiddeleninduatric
……………..
Overige iiduslriële ondernemingen

………………

.

ui.


..’

485
1

•,
238,
1

851..
PK’
2
6
4
i
I
-.
u’
TOTAAL

1967

……………………………..

TOTAAL

1964 b)

………………………….
79


…………..
291 163

533

,

253
280

De in 1967 geënquêteerdc ondernemingen. Samen met de grote Zes” (Philips, Shell, Unilever, AKU, KNZO en Staatsmijnen) een zodanig aantal onder-
nemingen dat deze groep in 1964 rond 80% van de r. en 0.-uitgaven van de sector ondernemingen voor zijn rekening nam.
Totaal 1964 is geheel vergelijkbaar met totaal 1967.

berekening van de f. 1.080 miti. Aan de hand -van de ver-

onderstelling zou het totaal varf de ,,steekproef” in 1964

van f. 533 mln. 79% bedragen hebben van het totaal van

de toen door ondernemingen voor cigen r. en o. verrichte

uitgaven. Dit brengt ons op een totaal van f. 674
1
7
111111.;

het bedroeg echter f. 664,3 mln: Een juiste percentage-

berekening van f. 533 mln. op f. 664 mln, geeft
01)
dc

f. 851 mln, waarvan werd uitgegaan, voor 1967 een totaal

te-ziel) van f. 1.060 mln., hetgeen F. 20 mln, lager is dan dc

door liet CBS. geschatte f. 1.080 mln. Det’gelijkc afwij-

kingen schijnen wel meer voor te komen “.

Op verdere mogelijke tekortkomitigen zullen we kort-

hëidshalvc niet meer ingaan; daarvoor zij verwezen naar

de toelichting bij deze enquête.

BELANGRIJKSTE UETKOMSTE

Tabel l gecl’t aati hoc de uitgaven voor zelf verrichte

r. en o. zich per sector ontwikkeld hebben-vanaf
1959.
l)e

getallen op zich moeten echter niet al te absoluut genomen

worden; het ‘gaat hier uiteraard om ordes van grootte.

We zien dan bijv. dat het aandeel van de sector onder-

nemingen in de uitgaven enigszins zou zijn toegenomen

van
55%
in 1964 naar 58% in 1967; dat van de speur-

werkinstellingen zou enigszins gedaald zijn. Bij de onder-

verdeling naar ‘kostensoort zijn .verschillen in de ontwik-

keling’ van de kapitaalintensiteit waar te nemen: Bij de

ondernemingen bleven namelijk de investeringen vrijwel

constant ca. 15% uitmaken van de totale r..eti’o’-uitgaven.

Bij de speurwerkinstellingen deed zich, een grote daling

voor. In tegenstelling tot de enquête over 1964 heeft men

dc driedel Ing tussen fundamentele, toegepaste research

en ontwikkeling laten vallen en de eerste twee samenge-

trokken. Waargenomen kan worden dat t.o.v. 1964

• ” Zie bijs,.
(acl
7
in
‘S5eui’- CH Qui’
tt’ikkelingsti’e,’k in Nederland
1959,
dccl 1.

ESB 3-12-1969

.

1183

„research” een opvallende relatieve vermindering en ,,ont-

wikkeling” een toename te zien geeft. Over de sector

universiteiten en hogescholen kan hier echter geen con-

clusie getrokken worden aangezien de verdeelsleutel van
1964 aangehouden is. Bedroeg het percentage ontwikke-

lingswerk bij de ondérnemingen in 1964 53%, in 1967
was dit gestegen tot 69%; bij de speurwerkinstellingen

bedroegen deze percentages resp. 17 en
3
0%.
Tabel 2 tdont de ontwikkeling van de omvang van het

bij r. en o. betrokken personeel. Vergeleken met de uit-

gaven voor
r:
en o. is de stijging hier achtergebleven. Bij de

onderverdeling naar dagtaak zien we dat bij de onder-

nemingen en speurwerkinstellingen de omvang van het

personeel met een gedeeltelijke dagtaak tussen 1959 en 1967

weinig veranderd is; bij de universiteiten en hogescholen

is de omvang van het personeel met een gehele dagtaak

zelfs gedaald; bij de andere sectoren is het sterk gestegen.

Tabel 3 geeft o.m. aan hoe in 1964 en 1967 de r. en o.

gefinancierd werd en hoe de uitgaven uiteindelijk verdeeld

waren. De twee belangrijkste financieringsbronnen worden

gevormd door de overheid (f. 724 mln., ofwel 39% vanhet

totaal in 1967) en het ,,eigen kapitaal” (f. 1.077 mln.,

58% van het totaal). Aangezien met name vobr het jaar

1967 meerdere gegevens m.b.v. schattingen berekend zijn,

dient ook daaraan geen al te absolute waarde te worden

toegekend. Bij de verdeling van de overheidsuitgaven in

1967 zouden de TNO-organisaties relatief wat minder

toebedeeld hebben gekregen en de universiteiten en hoge-

scholen wal meer. In ,vergeljking met het
Wetenschaps-

budget 1969
zou echter de omvang van de overheidsuitgaven

voor r. en o. te laag geschat zijn. Dezezou blijkens genoemde

publikatie ca. f. 800 mln, bedragen hebben; omtrent de

uitgaven van de ondernemingen komt de CBS-enquête

daarentegen weer meer dan f. 125 mln. hoger uit. Ook

daar schijnen weer verschillen in berekeningswijze aan ten

grondslag te liggen.

in tabel 4 is aangegeven op welke wijze een viertal

bedrijfstakken bijdragen tot het geënquêteerde totaal van

uitgaven. Een vergelijking met voorgaande enquêtes is

niet mogelijk. Afgezien daarvan blijken ook nu weer drie

bëdrijfstakken, t.w. de chemische nijverheid, de metaal-

nijverheid en de voedings- en genotmiddelenindustrie,

van groot belang te zijn. Onderverdeeld naar kostensoorten

komen er per bedrijfstak een aantal verschillen naar voren,

evenals het geval is bij de verdeling tussen research en ont-

wikkeling.

CONCLUSIE

Onze voorlopige conclusie is dat de uiteindelijke uitkomsten

van deze enquête op weinig bevredigende wijze tot stand

zijn gekomen. Daarvoor zijn te veel veronderstellingen
gemaakt waarvan men zich zou kunnen afvragen of die
eigenlijk iidg wel gerechtvaardigd zijn. Mede omdat er

nogal wat verschillen bestaan niet de ramingen in liet

Wetenscliapsbudgef 1969
weten we eigenlijk niet waar we

met deze enquête nu precies aan toe zijn. Een aantal

alternatieve berekeningen, bijv. een minimum en een

maximum raming zouden al wat meer verhelderend zijn

geweest. Zelfs over de zeker aanwezige onzekerheids-

marge iiioet men nu in het ongewisse blijven. We adviseren

dan ook bij de hier besproken publikatie de gebruikelijke

leesvolgorde achterwege te laten en eerst de toelichting

achterin te bestuderen.

vdB

Tien laar.

economische

planning

in België

ONTSTAANSGESCHIEDENI’S

Reeds jaren voordat het Bureau voor Economische Pro-

grammatie (BEP) werd opgericht (nu 10 jaar geleden),

waren de vakverenigingen in België begonnen de idee van
een geplande economie te propageren. Naderhand werden

ze daarin bijgevallen door de werkgevers die er een gecoör

dineerd overheidsbeleid in zagen en ook wel een middel

om de toenemende eisen van hun werknemers binnen de

perken van de macro-economische evenwichten te houden.

.Toen in de tweede helft van de jaren vijftig de economie
stagneerde en een dieptepunt bereikt werd in 1958, was de

tijd rijp oni een planning in te voeren. In februari 1959

werd door de regering een ëonferentie belegd om de eco-

nomische toestand te bespreken. Als uitvloeisel daarvan

werd aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven een

reeks vragen voorgelegd omtrent mogelijke nieuwe wegen

voor de sociaal-economische politiek. In zijn antwoord, dat

unaniem door de werkgevers en de vakverenigingen werd

onderschreven, wees de Centrale Raad uitvoerig op het

nut van een economische planning zodat het sein op groen

werd gezet voor de oprichting van een bureau voor éco-

nom ische programmatie. De rechtstreekse aanleiding tot

de oprichting dient gezocht te worden in het plan tot

sluiting van een aantal steenkolenmijnen niet de daaruit

voortvloeiende nijnstaking van 1959. De onderhande-

lingen die daarop volgden konden slechts tot een goed

einde worden gebracht nadat de regering bij de voorge-

stelde olossingen ook de oprichting van een bureau voor

economische programmatie had beloofd.

Opvallend daarbij is dat, alhoewel in Nederland en

Frankrijk het ,,plan” reeds lang ingang had gevonden, men

in België – huiverig voor het woord ,,plan” – spreekt

van een ,,programmatie”. De verklaring daarvoor dient

gezocht te worden in het feit dat men absoluut wilde ver-

mijden dat de overheid vroeg of laat door middel van het

plan bindende richtlijnen zou geven aan het bedrijfsleven.

Het doel dat in hoofdzaak werd beoogd, was een coördi-

natie van het overheidsbeleid en een meerjarenplanning

van de overheidsinvesteringen.

Op 14 oktober 1959 gaat het opgerichte BEP van kart

met vijf – enkele maanden later worden het er acht –

wetenschappelijke medewerkers die administratief worden

1184

ondergebracht bij het Ministerie van Economische Zaken

en functioneel ressorteren onder het Ministerieel Comité

voor Economische en Sociale Coördinatie.
Van het begin af aan heeft men zich in ruime mate laten

inspireren door de Franse planning. Men wou zich m.a.w.

richten naar een flexibel programma, waarin de meningen

van de bedrijfsgroeperingen en van de sociale partners in

ruime mate zouden kunnen worden opgenomen, veeleer

dan naar prognoses die uitsluitend zouden resulteren

uit de toepassing van een econometrisch model. Niettegen-

staande het feit dat de meeste medewerkers van het BEP

in die beginperiode meewerkten aan de voorbereidende

studies voor het Vijfde Vlaams Wetenschappelijk Congres

van 1961 dat toen als thema ,,De Belgische Economie in
1970″ behandelde, kon het BEP reeds in december 1960

een schets van het eerste vijfjarenprogramma 1960-1965

voorleggen. Kort daarop kreeg België een nieuwe regering

die aandrong op de uitwerking van het programma en

daartoe speciale overheidscommissies in het leven riep

waarbij deskundigen technische adviezen ten behoeve van

het BEP zouden kunnen verstrekken (o.a. Werkgelegenheid,

Financiën, Overheidsinvesteringen, Regionale economie).

Deze samenwerking heeft evenwel niet altijd het gehoopte

resultaat opgeleverd ten gevolge van het feit dat deze

commissies meer en meer zelfstandig gingen opereren,

zodat mede daardoor de vooropgestelde coördinatie van

het overheidsbeleid niet ten volle werd gerealiseerd.

HET EERSTE PROGRAMMA EN HET MODEL

Het eerste vijfjarenprogramma dat uiteindelijk in december

1962 als wetsontwerp werd gepubliceerd (Belgische Senaat,

dok. 51, 13 december 1962), beoogde in de eerste plaats

een sterke verhoging van het groeitempo alsmede volledige

werkgelegenheid; doeleinden die men in hoofdzaak wou

realiseren door een sterkere investeringsinspanning en

een grotere export.

De opstelling van het macro-economische kader ge-

beurde door middel van een input-output model van 21

sectoren. De daarbij gevolgde werkwijze – die trouwens

nog steeds wordt gebruikt – komt schetsmatig op het

volgende neer: Door het toepassen van het verhoudings-

getal beroeps-/totale bevolking op de geprojecteerde

bevolking verkrjgt men, rekening houdend met de struc-

turele werkloosheid en de noodzakelijke immigratie, het

potentiële aanbod van arbeidskrachten voor het eindjaar

van de programmaperiode. Samen met de produktiviteits-

prognose en de vooruitzichten inzake arbeidsduur geeft

dit een idee van het mogelijke groeitempo van het binnen-

lands produkt. Er wordt bijgevolg van uitgegaan dat er

een evenwicht zal zijn tussen vraag en aanbod van arbeids-

krachten. De gevolgde werkwijze impliceert bovendien de

complementariteit der prod u kt iefactoren, hetgeen mis-

schien wel een riskante hypothese is voor een plan dat in

de eerste plaats streeft naar volledige werkgelegenheid;

deze zwakte wordt bovendien nog versterkt door het feit

dat produktiviteitsprognoses niet met voldoende zekerheid

gegeven kunnen worden. Met behulp van het aldus ver-

kregen bruto binnenlands produkt kan men decomponen-
ten van de eindvraag ramen die met behulp van transitie-
matrixen over de 21 sectoren van het input-output model
worden gespreid, zodat uiteindelijk de produktiewaarden

en toegevoegde waarden per sector kunnen worden be-

rekend.

Er dienen dan nog enkele evenwichten te worden ge-

controleerd zoals het evenwicht op de arbeidsmarkt. Door

middel van sectorale produktiviteïten kan de vraag naar

arbeidskrachten geraamd worden waarbij men vervolgens

kan nagaan of het vooropgestelde groeitempo geen span-
ningen op de arbeidsmarkt zal teweegbrengen. Het even-

wicht inzake investeringen kan worden nagegaan met
behulp van sectorale marginale kapitaalcoëfficiënten.

Blijft dan nog het evenwicht op de betalingsbalans. De

hypothesen m.b.t. de prijzen tenslotte worden door middel

van loonhoogte en relatieve prijzen gemaakt. De resultaten

van het input-output model worden daarna aangewend

voor het opstellen van gedetailleerde sectorale program-

ma’s, waarbij voortdurend ruggespraak wordt gehouden
niet afgevaardigden van bedrijfsgroeperingen en met de

sociale partners.

Een vergelijking van het eerste programma niet de in

werkelijkheid totstandgekomen resultaten kan bezwaarlijk

worden gemaakt om redenen van statistische aard. Het is
namelijk zo dat op het ogenblik dat het programma werd

opgesteld, men nog niet over een nationale boekhouding

beschikte die men thans als vergelijkingsmiddel moet

aanwenden. Bovendien werd de conceptie van het begrip

overheidsconsumptie in die nationale rekeningen reeds

driemaal gewijzigd. In het begin werd voor de raming in

constante prijzen van de overheidssalarisuitgaven slechts

een hoeveelheidsindexcijfer aangewend dat gebaseerd was

op de ontwikkeling van het aantal personeelsleden. Men

ging dus uit van een constante produktiviteit in over-

eenstemming met de in de meeste andere landen gangbare

procedure, in 1965 werd echter, te rekenen vanaf 1953, een

nieuwe methode ingevoerd waardoor elke promotie of
salarisverhoging ook tot een groei in volume werd ge-

rekend met het gevolg dat men een hogere produktiviteit

bereikte en een hoger groeitempo. In 1967 tenslotte werd

vanaf 1964 de helft van de algemene verhoging van de

basissalarissen en van het vakantiegeld weer als prijs-

stijging geboekt. Vandaar dat vergelijkingen met grote

voorzichtigheid dienen te geschieden.

Toch mag men stellen dat het beoogde groeitempo van

4% dat reeds zeer hoog lag – rekening houdend met het
feit dat men tijdens de periode 1955-1960 slechts 2,4%

had gerealiseerd – met bijna 1 % werd overtroffen. Terwijl

de consumptie en de export een sterkere groei kenden dan

de prognoses voorzagen, bleven de investeringen onder de

verwachtingen. Een en ander had tot gevolg dat er span-

ningen op de arbeidsmarkt zijn opgetreden die, niettegen-

staande het feit dat ze door middel van een grotere netto

immigratie (152.000 tegenover de voorziene
55.000)
konden

worden beperkt, mede aanleiding gaven tot een stijging

van lonen en prijzen. Terwijl men voor de particuliere

consumptie een jaarlijkse prijsstijging van 0,9% had ge-

raamd, liep die in werkelijkheid op tot 3,3%. Deze laatste
vergelijking maakt duidelijk dat een prognose in relatieve

prijzen niet zo veel te betekenen heeft.

Vermeldenswaard is nog dat het eerste programma, dat

in feite een vierjarenplan was geworden pas in juni 1963

goedgekeurd werd door de Kamer van Volksvertegen-

woordigers. Ondertussen was het BEP (inmiddels aange-

vuld tot 17 medewerkers) begonnen aan het programma

1965-1970.

HET TWEEDE PROGRAMMA

EN HET INDUSTRIËLE BELEID

Voor het tweede programma werd, om verdere span-

ESB 3-12-1969

1185

r

ningen te vermijden, het tijdens de vorige periode gereali-

seerde groeitempo van
5%
teruggebracht tot 4%. Het

accent van het programma werd daarom meer gelegd op

het industriële beleid dan op het groeitempo zelf. Dit

beleid beoogde een schaalvergroting van de ondernemingen,

een meer commerciële aanpak van de produktie en een
stimulering van het technologische onderzoek teneinde

het de Belgische industrie mogelijk te maken zich aan te

passen aan de toenemende concurrentie ten gevolge van de

verruiming der handelsbetrekkingen en van de techno-

logische vooruitgang.

De in de sectorale programma’s op dit terrein naar voren

gebrachte wensen en richtlijnen van het tweede plan zijn

echter zo globaal, dat de ondernemers er geen concrete
gegevens in hebben kunnen vinden t.a.v. hun specifiek

ondernemingsbeleid. Dit is mede een reden geweest voor

de algemene kritiek die soms werd geopperd als zou het

programma te academisch zijn. Het is inderdaad zo dat

dergelijke sectorale programma’s in grote mate nutteloos
zijn wanneer de overheid niet het gunstige klimaat en de
voorwaarden schept, ja zelfs niet financiële middelen ter

beschikking stelt, opdat elke bedrijfsleider voor zichzelf

de voordelen van de in het programma gestelde richtlijnen

zou kunnen inzien en ook realiseren. Met dit voor ogen

werden dan ook overheidscommissies in het leven geroepen

die concrete maatregelen moesten uitwerken tav. de meer

commerciële aanpak, de schaalvergroting en het speurwerk.

Deze. commissies hebben voorstellen uitgewerkt die nu

wachten op een overheidsbeslissing. Wellicht zullen de

schaalvergrotings- en commercial iseringsproblemen opge-

lost worden door middel van een gecoördineerd overheids-

optreden en door financiële steun in het raam van de

expansiewetgeving, en zullen voor bepaalde sectoren te

nemen maatregelen inzake speurwerk hun beslag krijgen

d.m.v. programma’s voor wetenschappelijk onderzoek die
in het volgende programma zullen kunnen worden geïnte-

greerd. Vanaf dat ogenblik mag men dan ook verwachten

dat de ondernemers zich meer zullen gaan interesseren voor

het economisch programma.

Wat de macro-economische groothéden betreft kan uiter-
aard nog geen vergelijking worden gemaakt tussen de prog-

noses van het tweede programma en de realisaties. Toen

het groeitempo van 4% werd voorgesteld, heerste er

een periode van conjunctuurverzwakking zodat weinigen

er echt in geloofden. Nochtans mag men nu aannemen

dat die 4% nagenoeg in 1970 zal worden bereikt. Niet-

tegenstaande het feit dat dit percentage vrij laag was ge-

houden om infiatoire spanningen te vermijden, heeft men

toch niet kunnen vermijden dat het prijspeil tot nu toe met

ongeveer
3,5%
per jaar is gestegen. Hier moet evenwel aan

toegevoegd worden dat het tweede programma uitsluitend

volumeprognoses omvatte.

Het programma werd in december 1967 slechts gepubli-

ceerd in de vorm van een mededeling aan het Parlement

(Belgische Senaat, dok. 68, 21 december 1967); het werd

bijgevolg ook nooit goedgekeurd en niet tot wet verheven.

HET DERDE PROGRAMMA
EN DE ECONOMISCHE DECENTRALISATIE

Momenteel legt het BEP dat thans 19 medewerkers telt,
de laatste hand aan het derde programma. Afgezien van

enkele verfijningen is de prognosemethode nog steeds

dezelfde gebleven. Hier ‘kan onmiddellijk worden vermeld

dat voor dit derde programma een input-output model van

1186

47 sectoren zal worden gebruikt. Alhoewel men thans kan

steunen op een officiële input-output uitkomst voor 1965,

hetgeen samen met die van 1959 reeds twee referentiepunten

oplevert, blijft de projectie van een dergelijk omvangrijk

model vrij ambitieus.

Er wordt, rekening houdend met de volledige werk-

gelegenheid die het centrale doel van dit programma

wordt, een groeitempo van 4,3% voorgesteld. De hypothese

inzake stijging van het prijspeil die aanvankelijk op 2,6%

werd gesteld, zal moeten worden herzien, omdat de regering

de invôering van de BTW met één jaar heeft opgeschort

zodat deze belastingoperatie in de programmaperiode komt

te vallen. De hypothese m.b.t. de prijzen is meer een doel

dan een prognose, omdat haar keuze berust op een normale

en gematigde loonstijgiiig die zeker geen rekening houdt niet
de Philips-relatie. Aangezien men het in België niet eens kan

worden over een coherent inkomens- en prijsbeleid beschikt

men in feite over zeer weinig instrumenten om de realisatie

van de in het programma voorgestelde prijsontwikkeling

na te streven.

De volledige werkgelegenheid wordt geacht bereikt te

zijn bij een werkloosheidspercentage van slechts 1,4
0
/
s
,

hetgeen men mede wil realiseren door de netto immigratie

tot nul terug te brengen. Voor het eerst
zal
ook de ge-

westelijke spreiding der arbeidskrachten de nodige aan-

dacht krijgen.

Het industrieel beleid, waarvan enkele principes reeds
in het tweede programma werden opgesteld, zal worden

uitgewerkt en geconcretiseerd door ondermeer de overheids-

steun vooral te richten op die bedrijven die als potentiële

steunpunten kunnen worden beschouwd. Een en ander

komt in de richting van het ontwerp van kaderwet hou-

dende organisatie van de planning en economische decen-

tralisatie” (beter bekend als ,,ontwerp 125″) dat reeds in

de Kamer werd goedgekeurd. Dit ontwerp beoogt de om-

vorrriing van het BEP tot een planbureau met drie directies:

een algemene, een industriële en. een regionale. Het plan

dat er wordt uitgewerkt zou bindend zijn voor de overheid,

contractueel voor
, 1
bepaalde ondernemingen en indicatief

voor de rest.

Aangeziei de sociale planning in België vooralsnog niet

als een geïntegreerd deel van de economische planning
wordt beschouwd en men bezwaarlijk de lonen van het

overheidspersoneel aan ‘banden kan leggen terwijl men die

van de overige werknemers vrij laat, mag men daaruit

concluderen dat het bindend karakter van het plan t.a.v.

de overheid in feite alleen zou slaan op de overheids-

investeringen. Dit neemt evenwel niet weg dat deze opzet

reeds een belangrijke stap vooruit zou zijn naar verwezen-

lijking van de reeds lang beoogde overheidscoördinatie..

De contractuele planning zou worden verwezenlijkt door

het afsluiten van zogenaamde vooruitgangscontracten met

bepaalde ondernemingen waardoor, in ruil voor overheids-

steun, deze bedrijven een programma op middellange

termijn zouden moeten voorleggen dat getuigt van een

modern op de toekomst gericht industrieel beleid.
Teneinde ook de gewesten te laten deelnemen in het eco-

nomisch beleid zullen zij inspraak krijgen in de planning.

Met het oog daarop is de oprichting of herstructurering

voorzien van gewestelijke en regionale instellingen, die
adviezen en suggesties zullen verstrekken aan het plan-

bureau en die zelfs bepaalde aspecten van het plan in detail

zullen uitwerken. Het :BEP staat met genoemd wetsont-

werp voor een mogelijk vérgaande hervorming.

H. Van Sebroeck

Bankontrole

in een veranderende wereld

In een recent opstel over de bankcontrole in een verar.-

derende wereld ‘, komt Prof; F. Collin tot de conclusie

dat bepaling en behoud van de koopkracht van het geld

onttrokken moeten .worden aan de bevoegdheid van de

drie traditionele machten van de staat. Deze taak za

slechts behoorlijk kunnen worden vervuld wanneer zij

opgedragen wordt aan een volledig zelfstandige overheid,

die ervoor zal moeten zorgen dat de waarde van het geld

in de tijd en in de ruimte zo stabiel mogelijk blijft. Om

deze overheid tegen alle vormen van politieke en econo-

mische druk te beschermen, dienen haar bevoegdheden

door de grondwet bepaald te worden of door een inter-
nationale regeling, waarin de nationale regeringen niet

eenzijdig wijzigingen kunnen aanbrengen.

Deze conclusie steunt hoofdzakelijk op de vaststelling

dat overdreven kredietverlening aan de staat de voor-

naamste oozaak is van de voor onze samenleving zo ken-

merkende prijsstijgingen. De infiatoire financiering van

de overheidsuitgaven leidt tot een geleidelijke verminde-

ring van de koopkracht van het geld. Van de staat kan

niet verwacht worden, aldus Prof. Collin, dat hij zijn

eigen middelen zou beperken. Bescherming van de geld-

waarde dient dan ook te worden toevertrouwd aan een

zelfstandige instelling.

Structuur en bevoegdheid van deze nieuwe instelling

worden. door Prof. Collin niet nader toegelicht. Nochtans

zou ze over zeer ruime tussenkomstmogelijkheden moeten

beschikken om haar opdracht naar behoren te kunnen

uitvoeren. In feite zou ze verantwoordelijk moeten zijn

voor de monetaire politiek, de fiscal policy en hët inlomens-

beleid en de plaats innemen van schatkist’ en centrale

bank. Anders zou ze onmogelijk het behoud van de koop-
kracht van het geld kunnen garanderen. Over de verhou-

dingen tussen dit lichaam en de andere machten van de

staat, tasten wij in het duister. Eigenlijk wordt deze instel-

ling een vierde grondwettelijke macht waarvan de beslis-

singen parlement, ministers en rechtbanken binden. De

regering zou haar eigen beleid moeten aanpassen aan de

door dit College getroffen besluiten. Of een dergelijke

hervorming in ons huidig staatsbestel past, is niet van-

zelfsprekend.

Inflatie is geen oppervlakkig verschijnsel, maar het

gevolg van diepe maatschappelijke tegenstellingen. Of een

nieuwe instelling deze tegenstellingen beter zou weten te

overbruggen dan de huidige beleidsorganen, is te bétwijfe-

len. Conflicten over de verdeling van het bruto nationaal

produkt vallen buiten de bevoegdheid van al dan niet
onafhankelijke deskundigen. De inkomensvorming is

geen louter technische aangelegenheid, maar wordt ook

bepaald door sociale en politieke waardeoordelen. infla-

toire financiering van staatsuitgaven of andere bestedingen

is maar de onmiddellijke aanleiding van prijsstijgingen.

De oorzaak van de evenwichtsstoring ligt dieper,-nl. in

het feit dat er tussen de verschillende belangengroepen

geen ovçreenstemming mogelijk was over verdeling en

aanwending van dc beschikbare middelen. M’onetaire

en financiële beslissingen kunnen niet onttrokken worden

aan de bevoegdheid van de politieke beleidsorgaiin, die

verantwoordelijk zijn tegenover het kiezerskorps en alleen

over het nodige gezag beschikken om soms pijnlijke

comproniisoplossingen te doen aanvaarden.

Sinds de oorlog is de ontwikkeling van de westerse

sanienlevingen gekenmerkt door een kruipende inflatie,

maar ook door een snelle en vroeger nooit gekende stijging

van h’et BNP. Of de groei van de economie al dan niet

bevorderd wordt door de langzame prijsstijging blijft-een

open vraag. Het gevaar dat een uitsluitend op monetaire

stabiliteit gericht beleid een vertraging van de economische

expansie met zich zou kunnen brengen, is zeker niet denk-

beeldig. Nu kan men van mening verschillen over de

respectievelijke voor- en nadelen van prijsstabiliteit en

snelle economische groei. Wat van belang is, en door

Prof. Collin niet genoeg in het licht wordt gesteld, is dat

de keus tussen de verschillende wegen die in dat opzicht

bewandeld kunnen worden, een
politieke
optie vereist,

die alleen genomen kan worden door de daartoe aange-

wezen beleidsorganen.

Dat het behoud van de koopkracht van het geld niet

altijd het beste bewijs is van een efficiënte sociaal-econo

mische politiek, blijkt ondertussen uit’ cendoor de First

Nationil City Batik of’New Y6rk op
g
esteld&
2
.tabel/over

de waardevrmindering van een zekei aantal nationale

munten. Het land waar de stabiliteit van het geld het best

veriedigd werd tussen 1958 en 1968 is Guatemala, waar

de prijzen maar gemiddeld met 0,2% stegen. Als tweede

op de lijst komt El Salvador, gevolgd door Venezuela en

Thailand. Het eerste Europëse land is Griekenland, waar

de prijzen maar gemiddeld met 1,9% stegen. Griekenland

heeft zijn gemiddelde zelfs opmerkelijk weten te ver-

beteren tijdens de laatste twee jaren. West-Duitsland komt

maar op ck elfde plaats, terwijl Japan helemaal achteraan

staat op de 33e plaats.

H. Biron

Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voo,’
Wete,,schap,en, Letteren en Schone Kiiizsten van België.
Klasse
der Letteren, Jaargang XXXI, 1969, no. 6.
2
Eveneens afgedrukt in
ESB
van 22 oktober jl., blz. 1045.

(I.M.)

ESB 3-12-1969

1187

1188

4

Ii_
_

,— -q.


-.

(

Nu al zijn er vele automobilisten die gewoon aanvaarden dat parkeren in
• de grote stadscentra een tientje kost. Gewoon, omdat het vinden van een ,,legale”
parkeerplaats zoveel tijd vergt. En omdat een half uur of een uur zoeken

• naar dat ,,plaatsje-zonder-bon” ten slotte vâak nog meer kost dan een tientje.

En elke dag wordt het gebrek aan parkeerruimten nijpender en wordt dus

de b ete noodgedwongen door meeren meërmensen bij voorbaat ingecalculeerd.
Totdat de centra totaal ,,dichtgearkéerd” staan. Tenzij..

••

.

-•

NS ziet ‘t zo: tenzij er sïiél een vervoersalternatief géboden wordt dat

efficiënter is. Een alternatief, datalleen gevonden kan worden ineeli effectief

openbar vèrvöer. Met hoge frequentiés, perfecte aansluitingen, handige

eenheidstarieven. Een strak geïntegreerd systeemvan busen, trams, metro’s en

treinen Ja, ook taxi s horen erbij’ Alleen met zo’n totaal systeem is er nog
een kans de stadscentra op den duur open te houden

In het plan ,,Spoor naar ’75” geeft N
.
S. die alternatieven. En voor zover het

de trein betreft worden verschillende yan de plannen al et energie doorgevoérd.;

– Hiernaast ziët u er enkele vooibee1den van.

• •




/

S


S
S.


t

S.

.T
:,

Parkeerstations
.

maken, hiervan al dagelijks

Amsterdam-Haarlem en
Om de trein voor de dagelijkse

dankbaar gebruik. De trejn

Hilversum-Amsterdam rijdt
orens tot een prettiger

brengt ze naar het centrum

er in de spitsuren al elke
alternatief te maken, worden

van de stad, en van het centrum 7 minuten een trein. Waardoor
parkeeivooizieningen

weer terug naar hun auto. .

het waçhten tot enkele
getroffen bij stations in de

Voorbeelden? Bussum Zuid

minuten beperkt wordt. Met
buitenwijken van grote

(500 parkeerplaatsen), .

‘ de toekomstige moderne sfeden en in snel groeiende . Vlaardingen West (200),

,

, ,tweerijtuigstellen worden de
forensengemeenten.

Fleerlen (250), Haren (225),

frequenties op. nôg veel meer
Honderden automobilisten

Vooiburg (125). Meer stations

trajecten verhoogd. Wat de
– volgen,

trein voor nog méér mensen tot een beter alternatief maakt.’
Meer treinen, hogere

Want w’Fe wil er nog door frequenties
..

‘het spitsuur worstèlen
Reeds dit jaar zijn er .

als snelle treinen met bijna
– —

aanzienlijk meer treinen

metro-frequenties tot in –
44
gaan rijden. Op hét traject ,

het hart van de stad konien?

NL

KURt
f,5NS
BRENGT ER LIJ*NIN

1189

Polemiek rond de’toekomstige

ruimtelijke ordening

Notities n.a.v. de jaarvergadering 1969 van de Vereniging

voor de Staathuishoudkunde

De ruimtelijke ordening is een even

complexe als belangrijke zaak. Een

bekend gezegde parafraserende zou men

kunnen zeggen: té belangrijk en té ge-

compliceerd om aan planologen over

te laten.

Daarom is het mi. een goed idee

van de Vereniging voor deStaathuis-

houdkunde geweest om drie economen

– tezamen met een jurist – uit te

nodigen om preadviezen over dit onder

werp te schrijven.

De wenselijkheid van deelname van

de econonien aan het gesprek over dé

toekomstige inrichting van ons land

kan ook nog afgeleid worden uit de

volgende stelling: de ruimtelijke orde-

ning, c.q. de veranderingen daarin,

hebben belangrijke consequenties voor

de welvaart en meer nog voor het wel-

zijn; Welvaart en welzijn zijn twee be-

grippen waarmee de economie, zoals

békend verondersteld mag worden,

zich al lang bezighoudt, zij het dat de

consequenties van de ruimtelijke orde-

ning voor de welvaart en het welzijn,

zoals een der preadviseirs ook duidelijk

gesteld heeft, nog niet zo lang de aan-

dacht van de niaatschappij, en dus vah

de economen, hebben.

Planologen houden zich reeds lang

bezig ‘niet de inrichting van ,,micro-

ruimten”, maar bevordering van• het

welzijn is daarbij nooit uitgangspunt

geweest. Het zou natuurlijk te ver gaan

om te stellen, dat de planologie nooit

en zelfs in het algemeen iiet welzijns-

bevorderend werkt, maar zoals Prof.

Vonk duidelijk aan de hand van een

voorbeeld aantoonde, heeft die plano-

logie, die gespeend was van economisch

inzicht, een voor de hand liggende wel-

zijnsbevordering soms
1
in de weg ge-

staan.

Alvorens over enkele, naar het ons

voorkomt, belangwekkende punten ver-

slag gedaan wordt van de discussie,

gehouden op de jaarlijkse bijeenkomst

van de. Vereniging voor de Staathuis-

houdkunde, een discussie waaraan ook

alle preadviseurs deelnamen, . zouden.

we eerst nog iets over de bij’M. NijholT

verschenen preadviezen zélf willen

zeggen.

Het preadvies van
Drs. E. D. J. Kro jjl-

bosch
is in het kort te karakteriseren
als een interessant overzicht van het

denken en doen van economisten op

het gebied van de regionale economie.

Hij vergeet daarbij niet te vermelden
dat de regionale econoom nog steeds

met een geweldig gebrek aan statistisch

materiaal worstelt. Tevens maakt.

Kruijtbosch duidelijk, dat materiaal-

gebrek ook de prognose c.q. de plan.

ning op andere gebieden heeft opge-

houden
2

Het preadvies van
Prof. Dr. L. H.

Klaassen
is een exposé van de studies

die hij, respectievelijk het Nederlands

Economisch Instituut, op het terrein

der ruimtelijke economie in de afge-

lopen jaren heeft gemaakt.
Hoezeer men ook, vooropgesteld dat

men niet allergisch is voor wiskunde en

statistiek, kortom voor een kwantita-

tieve benadering, onder de indruk

kan raken van hetgeen met weini

middelen al is bereikt, het valt niet te

loochenen dat het nog wel enige jaren

kan duren totdat alle deel-modellen ,,in

elkaar,
geçhoven”
kunnen worden.

Drs. M. C. Verburg,
directeur van

het E.T.J. in Zeeland, had zich tot taak

gesteld in zijn preadvies een pleidooi te

houden voor een economisch

spreidingsbeleid. Behalve een analyse

op basis van provinciaal materiaal,

geeft de heer Verburg een omvangrijke

hoeveelheid feitelijke informatie over

binnen
7
en buitenland. Verburgs plei-.

dooi tot ontwikkeling van de periferie

mag m.i. niet los gezien worden van de

positie van ,,zijn” regio, Zeeland. Het

staat evenwel te bezien, zoals ook

tijdens de discussie werd opgemerkt, of

Zeeland perifeer ligt of in het snijvlak

van de randstedelijke en Antwerpse

invloedssferen
1
.

Het preadvies van
Mr. E. Bloem-

bergen
tenslotte legt zwaar de nadruk

op de moeilijkheden-in de beleidssfeer

bij de ruimtelijke rdening. Hij gaat

meer uit van
hoe
een betere ordening

bereikt moet worden, dan van
wat
pre-

cies bereikt moet vorden. Op één punt

vond Bloembergen niemand opzijn weg,

nI. op het punt van bovengemeentelijke

planning.

Dat er een discrepantie bestaat tussen

het niveau waarop de meeste beslissin-

gen inzake de ruimtelijke ordening ge-

nomen moeten worden en het niveau

waarop de beschikkingsmacht over de

noodzakelijke financiële middelen is ge-

concentreerd, is zowat de enige ge-

meenschappelijke conclusie van de pre-

adviseurs, en de overige leden van het

panel, nI. de heer Van de Velde van

Philips, Prof. Dr. C. J. Oort van de

Universiteit van Utrecht, Prof. Drs. G.

J. van den Berg, planoloog aan de Uni-

versiteit van Groningen en de heer Van

de Weijden. Of het gewestelijke, het

provinciale of het boven-provinciale

niveau (twee tot drie provincies) opti-

maal is, kwam er echter niet uit.

Hoe interessant het advies van Mr.

Bloembergen ook is, op één punt stelde
het beslist teleur: de bijdrage althans in

denken van het bedrijfsleven over de

ruimtelijke ordening is ondanks zijn

maatschappelijke

verantwoordelijk-

heidsgevoel (heer Van de Velde) uiterst

summier. Wat dit betreft zijn de

managers beslist minder visionair dan

bijvoorbeeld Prof. Dr. A. Heertje

veronderstelt.

1
Gedoeld wordt hier op de naoorlogse
tijd, toen zowel cement als deviezen schaars
waren, maar men uit landschappelijk oog-
punt niet bereid was het enige binnen-
landse cementpotentieel, nI. de St. Pieters-
berg, af te graven. Of landschappelijke
vormgeving in die tijd boven aan ons
prioriteitenlijstje stond!
2
Van dit punt wordt uitvoerig melding
gemaakt, omdat niemand het nodig vond
dit punt, hoe voor de hand liggend ook,
tijdens de discussie te onderstrepen.
in termen van ons interindustriële
model: in de relevante regio van zowel
een aantal in de Randstad als in ,,het
Antwerpse” gesitueerde ,,basisindustrieën”.
Zie ESB
van 19 november jI.

1190

Uit de véelheid van onderwerpen die

op deze congresdag ter discusie gesteld

zijn – van het Marxistisch denken

over welzijn tot het dempen der Noord-

zee toe – zouden wij er nu nog een

tweetal willen uilichten, die ons be-

Iangwekkend toeschijnen en die zich

lenen voor een korte becommenta-

riëring.

Het ëerste onderwerp is de (optimale)

ontwikkeling van de randstad zelf.
Zo-

wel Ir. Th. Quené van de Rijksplano-
logische Dienst als Prof. Klaassen en

Dr. A. Hendriks, beide van het Neder-

lands Economisch Instituut, gaan –

gecreëerde tegenstellingen in de dag-

bladpers ten spijt – uit van een func-

tioneren van de Randstad (inclusief het

middengebied) in zijn geheel. Amster-

dam mag, zoals Quené ‘stelde, rela-

tief bij Stöckholni of Brussel achter-

geraakt zijn, over het stedelijk niveau

‘an de Randstad in vergelijking met

andere conurbaties zegt dit niets. Wel

moet gewaakt worden voor een ver-

zwakking van de internationale con-

currentiepositie van de Randstad.

Dr. Hendriks stelde dat het midden-

gebied sneller groeit – zowel wat

arbeidsplaatsen als bevolking betreft –

dan de rand zelf. Het steeds minder

groene hart biedt zowel voor de woon-

functie als voor de werkfunctie een

betere plaats dan de overvolle rand.

In hoeverre de randcentra een recreatie-

functie vervullen, c.q. blijven vervullen

voor de bewoners van het middengebied

en het middengebied voor de rand-

bewoners zou nader onderzocht moeten

worden. Een positieve uitkomst van

een dergelijk onderzoek
ZOU dc hypo-

these van functio:iele eenheid van rand-

en middengebied bnderstrepen.

Waar de heer Quené opmerkte dat

bevolkingsgroei (in forensensteden) een

zelfstandige
groeifactor is, een factor

die Klaassen zou verwaarlozen, negeert

hij mi. belangrijke samenhangen. Zon-

der een stormachtige ontwikkeling van

arbeidsplaatsen in de stedelijke coni-

plexen, gepaard gaande met een sane-

ring der binnensteden en een toenemend

autobezit, zouden omvangrijke foren-

sensteden niet mogelijk zijn. Als de be-

volkingsgroei niet als exogene factor in

Klaassens modellen voorkomt is dat

juist omdat dit verschijnsel niet onaf-

ONTWIKKELINGSLANDEN

BERENSCHOT -‘BOSBOOM N.V.

MANAGEMENT;c0NsuLTANTs FOR

DEVELOPING COUNTRIES,

een onlangs door het Raadgevend Bureau Berenschot N.V. en
het Raadgevend Efficiency Bureau Bosboom en Hegener N.V.
opgerichte organisatie, die zich bezighoudt met advieswerk in
ontwikkelingslanden, zoekt kontakt met

fina’
.
nc

0

ëel – ekonomische

deskundigen ‘,’,
-1

1

04
Bij onze,,opdrachten in
t
de ontwikkeligslanh”die velal de
reorganisatie van grote (semi-) overhidsinstllirien betreffen:
is een ie-)evaluatie van de financiëel-ekonomische situatie en
van het financiëel-administratieve beheer gewenst. In verband
daarmee zoeken wij ervaren deskundigen, die, in samenwerking
met een team van organisatieadviseurs, de betreffende proble-
matiek bestuderen en nieuwe wegen aangeven om, aangepast
aan de lokale mogelijkheden van mensen en middelen, de doel-
matigheid en de effektiviteit van het administratieve apparaat
op te voeren.

Onze gedachten gaan uit naar personen met een grondige
theoretische en praktische financiëel-ekonomische kennis en
ervaring (ec. drs., accountant, enz.), die genegen zijn zich voor
langere perioden als medewerker van ons bureau te werken in
ontwikkelingslanden an Afrikar Azië en Zuid-Amerika.
Hoge eisen worden gesteld aan het vermogen zelfstandig en in
geisoleerde positie te werken en zich aan te passen aan de
lokale kultuurpatronen. Uitdrukkingsvaardigheid in minstens
twee van de drie meest voorkomende talen (Engels, Frans en
Spaans) is vereist.

Hun die interesse hebben om als medewerker van bovenge-
noemde N.V. in een dergelijk verband te worden uitgezonden,
worden verzocht schriftelijk (eventueel telefonisch) kontakt op
te nemen met Drs. W. F. van Eekelen van het Raadgevend
Efficiency Bureau Bosboom en Hegener N.V., De Lairesse-
straat 111-115, Amsterdam-Zuid,’onder nummer D/1/1113

ESB 3-12-1969

1191

hankelijk van de vorming van een

,,industrial complex” is. Dit wordt ook

bevestigd door niet door Prof. Klaassen

genoemde migratiestudies
5
, waarin de

migratie o.a. verklaard wordt uit de

beschikbare arbeidsplaatsen.

Tegen de achtergrond van het func-

tionele geheel van rand- en midden-

gebied is de vestiging van eet wereld-

handelscentrum een detailpunt en Bode-

graven niet meer dan een voorbeeld.

Men zou zich evenwel kunnen voor-

stellen, dat andere, plaatsen andere

voordelen hebben dan transportkosten-

minimeringspunt te zijn.

wordt
op
de problen’iatiek rond de

optimale planningsperiode en de in-

terne discontovoet. Prof. Klaassen

stelde dat de optimale plannings-

periode wel eens de uitkomst zou

kunnen zijn van een analyse die erop

gebaseerd is de contante waarde van

(initiële) investeringen en periodieke

aanpassingskosten te minirnaliseren.

Uiteraard heeft men hiervoor een dis-

contovoet nodig,” die niet noodzake-

lijkerwijs overeen behoeft te komen met

de marktrente.

Genoemde aanpassingen zijn nodig

om de strictuur in overeerstemming

te brengen met de gewijzigde prefe-

rentieschalen. Men denke bijvoorbeeld

aan de steeds toenemende eisen ge

steld aan het -wooncomfort, waaraan

gegeven de stijgende welvaart ook’ kan

worden voldaan. Naarmate de disêon-
teringsvoet hoger is zal men de initiële –

investering drukken (weggooihuizen!).

De planningsperiode neemt daardoor

Verricht door Dr. Paul Drewe van het Nederlands Economisch Instituut.

Het tweede probleem waar wij iets over

zouden willen opmerken werd te.berde

gebracht door Prof. Oort. Gedoeld

HEAO

Hoger

Economisch en

Administratief

Onderwijs

Ir. W. C. A. VAN HEESEWIJK

Bu,’eau voor

Ruimtelijke Ordening N.V.

Taalstraat 53,

Vught

vraagt

De HEAO School Arnhem, Vijf zinnen-

1

straat 32, vraagt per 1970

ACADEMISCH GEVORMD

DOCENTEN:

Wiskunde
6 uur

Statistiek
6 uur

Sociale Economie
18 uur

Bedrijfsadministratie
6 uur of 9 uur

Automatisering
11 uur

Combinatie in een aantal vakken is mogelijk

Duur van de opleiding is drie jaar.

Na het eerste jaar kan gekozen worden tussen drie

studierichtingen; t.w.

de bedrijfs-economische,

de commercieel-economische en

de econmisch-juridische. –

De school behoort tot het Hoger Beroeps Onderwijs.

Sollicitanten dienen in het bezit te zijn van een doc-

toraal examen of M.O.-B bevoegdheid.

Ervaring in of belangstelling voor het bedrijfsleven

vordt op prijs gesteld.

ONDERZOEKER

die grotendeels zelfstandig zijn

discipline zal inbrengen in een inter-

disciplinair team, werkzaam op het

terrein van ruimtelijke ordening.

Voorkeur gaat uit naar een onder-

zoeker met scholing in of interesse

voor ruimtelijke ordening.

11

Salaris nader overeen te komen.
Het bureau heeft een

pensioenregeling,

ziektekostenregel ing,

arbeidsongesch iktheidsregel ing en

studieregeling.

Inlichtingen worden gaarne verstrekt door de Direc-

teur, drs. P. Berkouwer. (Telefoon (085) 42 20 47.

Sollicitaties dienen binnen 14 dagen na het verschij-

nen van deze oproep te worden gericht aan het

bestuur van de school, Vijf zinnenstr. 32, te Arnhem.

1192

Schriftelijke sollicitaties te zenden aan bovenvermeld

adres binnen 14 dagen na het verschijnen van dit

blad.

af, waardoor de investeringsbeslissing,

die niet alleen het leefklimaat van de

direct daarbij betrokkenen (de bewoners

van het huis), maar ook van de om-

geving bepaalt, minder onherroepelijk

wordt.
Behalve het verwerken van de prefe-

renties van toekomstige generaties in

de gehanteerde ,,schaduwrentevoet” is

het wellicht denkbaar deze op te nemen

in de toekomstige aanpassingskosten.

De huidige generatie zou dan bereid

zijn de aanpssingskosten hoger te

stellen dan ze zelf voorziet dat ze zullen

zijn. Pp deze wijze ruimt ze plaats in

voor de preferenties van de toekomstige

generatie. Deze gedragslijn beïnvloedt

de planningsperiode negatief, waardoor

onze nakomelingen beter in staat zullen

zijn hun ruimte naar hun inzichten te

ordenen.

De bovenstaande zinnen hebben geen

andere bedoeling dan het aanduiden

van een gecompliceerde problematiek.

Analytische betekenis dient er niet aan

te worden toegekend. De werkelijke

analyse op dit terrein moet nog ge-

maakt worden. Dat voor een zinvolle

ruimtelijke-ordeningsanalyse kwantita-

tieve analyse onontbeerlijk is, hopen

wij te hebben aangetoond.

Drs.
A. C.
van Wickeren (N.E.l.)

Teneinde de topleiding en organen van ons bedrijf de

voor de beleidsbepaling noodzakelijke informatie te
verschaffen, is sinds kort een Bureau Bestuurlijke Informatie

gevormd. In verband met de uitbouw en vormgeving
van een der sektoren van het bestuurlijk informatiesysteem

zoeken wij een

hodd afdeling

-.

. planning en analysè

Deze staffunktionaris zal verantwoordelijk zijn voor:

• het in samenwerking met de bedrijfssektoren voorbereiden

en koördineren van de kommerciële, administratieve en
personeelgerichte planningsaktiviteiten, zoals die op alle
niveaus, verricht dienen te worden;

• de bewaking van de voortgang en de begeleiding van

deze aktiviteiten;

• de konsolidatie van de jaarlijkse deelplannen en budgetten

van de verschillende bedrijfssektoren in een bedrijfsplan;

• de analyse eii interpretatie vaii de behaalde resultaten’

en de toetsing daarvan aan het bedrijfsplan, in de vorm
van kwartaalrapporten aan de topleiding.

Voor de vervulling van deze belangrijke funktie denken wij

aan een doktorandus in de ekonômie, of iemand van

daarmee gelijk te stellen opleiding en achtergrond, tot
40 jaar, die reeds ervaring op het gebied van financiële en
kommerciële planning in een groot bedrijf opgedaan heeft.

Deze funktionaris, die in zijn huidige funktie een inkomen –

van ongeveer
f
30.000,- bereikt zal moeten hebben, zal zich

voortdurend moeten blijven oriënteren omtrent de nieuwe

inzichten op zijn yakgebied.

Belangstellenden nodigen wijuit een afspraak te maken

voor een oriënterend gesprek met de heer C.D. Boutens,
Hoofd afd. Personeelzaken, Herengracht
595,
Amsterdam,
tel.020-212121.

.

AMRO BANK

AMSTERDAM

ROERDAM BANK

ESB 3-12-1969 –

1193

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

Voor het eerst sinds lange tijd verheugt de Schatkist zich in een
tegoed bij de Nederlandsche Bank, dat een flinke stoot kan
velen. Het saldo steeg ni. tot boven de f. 1 mrd. De storting op
de jongste staatslening en voortgaande belastingontvangsten

wogen meer dan op tegen de dagelijkse uitgaven. Het relatief
hoge tegoed is ook wel nodig, want de Staat mag dit jaar geen
bijzondere inkomsten, met name uit leningen, meer verwachten.
De banken hebben de uit deze ontwikkeling volgende draine-
ring moeten opvangen. Uit de bankbiljettencirculatie kwam geen
liguiditeitshulp, integendeel, de maandultimo deed zich reeds

Rottetd6m

z

voor de

aicilEconomiscb}dcling ‘Ah
ie Diinst van Voïkshub.
vesting
ecn

hoofd van de onderafdeling

controe

woningbôuwverenigingen
en boekhouding

Vereist: Een middelbare opleiding en een vergevorderde accountants-
studie.

Gegadigden dienen verder te beschikken over boekhoudkundige en
controle-ervaring, alsmede over leidinggevende capaciteiten..

Afhankelijk vanleftijd en ervaring vindt aanstelling plaats in de rang
van
hoofdcommies, salarisgrenzen f1.304,– – f1.708,– p.m.of
referendaris, salarisgrenzen f1.708,– – f2.283,– p.m.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.

Vacaturenummer 775/0936

voor de Accountantsdienst enige

. gevorderde

assistent-accountants

Gegadidéii dienen te beschikken ovcr een ruime ontrotc-crvaring en
met destudie voôr rcgiteractountant tenminste gevorderd te zijn tot het
onderdecl Bcdrijfseconomic II, dan wel het kandidaatsexamen Economie
van een economische hogeschool of universiteit met gunstig gevolg te
hebben afgelegd.
Degenen -die -in hetbezit zijn van of stüdcrcn voor deel II van het Staats-
praktijkdiploma voor– Bedrijfsadniipistratic komen eveneens voorbc-

noeming-in aanmerking.

— –
— –

Salaris tot maximaal f 1.923,-. rk:

Vacaturenummer 758/0936

(Zie vervolg van de adverte,,i,e bovenaan volgende blz.)

1194

(Vervolg
advertentie van voorgaande blz.)

tel op, reken

na en vergelijk…

De gemeente Rotterdam biedt u alle
voordelen, die aan een overheidsfunctie
verbonden zijn. Tel op, reken ,na en
vergelijk… werken voor Rotterdam
betekent werken aan uw eigen toekomst!

U geniet het voordeel van een welvaarts-
vast pensioen.

De premie hiervoor bedraagt 10% van het maandsalaris minus f 428.-.
Premie AOW/AWW is voor rekening
van de Gemeente. U betaalt 3% (met
een maximum van f 58,92 per maand)
voor een uitstekende verzekering tegen
ziektekosten.

U ontvangt 6% vakantietoeslag. Conti-
nudiensten of overwerk worden met een
zeer aantrekkelijke vergoeding beloond.

IJ profiteert voorts van de gunstige
kindertoelage-regeling, die voor ‘over-

heidspersôneel van kracht is.
Indien bij bovenstaande vacatures geen
– salaris is genoemd, is de vaststelling

hiervan afhankelijk van leeftijd, op-
leiding en ervaring. Aanstelling boven
een vermeld minimumsalaris is af-

hankelijk van leeftijd en ervaring.

Het is mogelijk bij vakstudie 75% van
de kosten vergoed te krijgen.

Wij, verzoeken u – tenzij anders is ver-
meld uw schriftelijke sollicitaties on-
der vermelding van het betreffende vaca-
türenummer binnen 14 dagen te richten
aan de chef van het Bureau Perso-
neelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.

(4
.

Gemeente

Rotterdam

gevoelen cn ook uit hoofde van valuta-aankopen vcrlorcn de
banken een beperkt bedrag.
Hel evenwicht werd herwonnen door ccii omvangrijk beroep
op de Nederlandsche Bank, waar de Post der disconteringen en
de voorschotten in rekening-courant tezamen met f. 557 mln.
zijn gestegen. Weliswaar handhaafden dc banken een kas van
f. 340 mln, als tegoed bij de centrale bank, doch in tegenstelling
tot de periode vr 15 september is een belangrijk deel van dit
bedrag niet beschikbaar door ‘het verplichte deposilo in verband
met de kredietcontrole.
Het bedrag van liet uitstaande schatkistpapier, het, belang-
rijkste papier voor de primaire geidmarkt in ons land, toont het
tweede halfjaar een duidelijke stijging (in f. mln):

Promessen Biljetten

Totaal
ultimo 1968 …………..308

4.312

4.620
ultimo juni 1969 ……….167

4.730

4.897
24 november 1969 ……..807

5.222

6.029

In het eerste halfjaar heeft de toeneming f. 277 mln. bedragen,
in de periode eind juni-24 november was de stijging ruim f. 1
mrd.

KAPITAALMARKT

Dc Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft dit jaar ccii
tweede 25-jarige obligatielening tot een bedrag van f. 100 mln.
uitgeschreven. Zoals men zich zal herinjieren stond op 9 septem-
ber de inschrijving op de eerste 8% lening open. Tussen beide leningen in emitteerde de Bank nog een f. 200 mln. 8% zeven-
jarige lening. Tot en met september had dc Bank reeds t’. 616 mln.
op de publieke kapitaalmarkt opgenomen. Met de twee lange
8% leningen ende 7-jarige lening zal dc Bank op deze markt
ruim f. 1 iiird. hebben verkregen.
Dc activiteit der banken op de kapitaalmarkt in de zin van vragers naar middellang en lang geld is stijgend. Daarmede
verwijderen de handelsbanken zich steeds verder van hun aloudb
status van louter geldmarktinstellingen. De Aniro-Bank heeft in
liet voorjaar 25 mln. (f. 90 mln.) op de Eurokapitaalmarkt
opgenomen. Daarna heeft dezelfde instelling twee matil een
bçrocp op de Nederlandse markt gedaan, waarbij eveneens F. 90
mln, werd verkregen; 8% zevenjarige obligaties weiden geplaatsc.
Dc Algemene Bank Nederland heeft f 60 mln. 5-jarige beai:er

notes in guldens uitgegeven, uitsluitend aan niet-ingezetenen in
Europa. Mees & Hope heeft voor f. 25 mln. zesjaarspapier
t
8% op dc markt gebracht. Thans heeft de Nederlandsche
Middenstandsbank een zevenjarige 8% obligatielening van f. 25
mln. aangekondigd. Deze zelfde bank had in oktober reeds op
de Eurokapitaalmarkt $ 10 mln, in aandelen convertecrbare,
achtergesteide obligaties geplaatst. Zoals men ziet een aanzien-
lijke activiteit.

KOERSSTAAT

lndexcfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
21 nov.
28 nov.
(1963
=
100) 1968
1969

:,.
1969 1969

Algemeen
………………..
121
130- 108
121
120
Internationale concerns

…….
127
138 – 113

122
123
Industrie

……………….
119
129- 107
125
124
Scheepvaart

……………..
89
94 – 78
84
82
Banken en verzekering

…….
,

98
127- 97
120
123
1-landelenz.

……………..
122
133-105
116
114

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
……………
r.
182,90
.
f. 160,90
1′. 147,90
Philips

………………….
f.

59,40
r.

64,75
f.

64,65
Unilever, cert .

……………
f. 125,30
11121,25 t’. 120,75
Hoogovens, n.r.c.

…………
t’. 101,80
1108,-
t’. 108,05
A.K.Z.O
t’.

113,80
t’.

113,40

AMRO-Bank
……………..
f,

61,20
II

56,40
II

56,70
Nat. Nederlanden
………….
f. .72,70
1′. 103,-
11106,-
K.L.M.

………………..
t’. 212,-
t’.

88,-
11185,75
Robeco

………………..
r.
243,30
II 247,50
F. 246,-

New York
Dow Jones Industrials
………
945 823
812

Rentestand
Langlopende staatsobligaties

6,63
7,78
7,86
Aandelen: internationalen
‘ . . . –
3,4
lokalen
.

……….
3,9

,
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5
6
6

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.


. –

Prof. Dr. C. D. Jongman-

ESB 3-12-1969

1195

Beleggings-voorlichting:

aan hen die zich thuis willen oriënteren stelt de

AMRO Bank de volgende publicaties kosteloos ter

beschikking:

• AMRO Beursnieuws (wekelijks, met veertien-

daagse bijlage)

• Kerngetallen van Nederlandse effecten

• De Obligatiegids.

Beleggings-adviézen:

de honderden kantoren van de AMRO Bank staan

te uwer beschikking voor individuele beleggings-

adviezen en portefeuilleonderzoek.


Dii
“RO BANK

AMSTERDAM-ROTrERDAM BANK

H. BRONS Jr –

MAKELAAR EN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80′

MAUR!TSWEG 23

RO1TERDAM-2

,TRlJsffEïT

GRONINGEN

– Bij de Interfaculteit der Actuariële Weten
schappen en Econometrie bestaat de moge-
lijkheid tot plaatsing van een

Wetenschappelijk –

.

.• –

medewerker

De te benoemen .functionaris zal worden
belast met een deel van het wetenschap-
• pelijk onderwijs en onderzoek op het

gebied der econometrie en statistiek.
Gezocht wordt een doctorandus in de eco-
nomie, bij voorkeur econometrische rich-
ting of met belangstelling voor econometrie
en statistiek.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van
de Afd. Personeelszaken, postbus 72, Groningen.

__Ilt

Advertentietarieven op aanvrage

bij Administratie ESB, Postbus 42, Schiedam

moderne

levees

yerzeke

rill

HOL

VAN

HE SOCIETEIT

IZEKERINGEN N.V.

A18O7

de Hollandsche Societeit
maakt deel uit van

DELIM©YI

verzekeringsgroep nv.

Hoofdkantoor: Hemngracht 475, Amsterdam-c

Doe uw debiteuren de deur uit

LL

rn

‘ONAL

NYtIB

MELLER

FACTORING

Zamenhof dreef 49a (Winkelcentrum Overvecht),

Utrecht. Telefoon: 030-13143.

1196

Auteur