Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2722

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 19 1969

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

19 november 1969

54e jrg.
No. 2722
Verschijnt wekelijks
Structuurbeleid

Aan de visie van Marx op de betekenis van’ de technologische ontwikkeling

voor het industriële kapitalisme moesten wij denken, toen wij kennisnamen

van de reactie van minister De Block op de gebeurtenissen bij Werkspoor.

Men mag de analyse van Marx wellicht zo samenvatten dat elke ontwikke-

ling de kiemen van haar eigen vernietiging in zich draagt. De produktie-

verhoudingen worden voortdurend ,,umgewalzt”, omdat de voorziening in

de door de ontwikkeling opgeroepen nieuwe behoeften een heroriëntering

vereist van de produktiestructuur, die in strijd is met de technologische

basis, die in de uitgangssituatie aanwezig was. Marx voorspelde op grond

hiervan het concentratie- en centralisatieverschijnsel, benevens een omvang-

rijke structurele werkloosheid.

Hoe men ook over Marx moge denken, vast staat dat het verwerken

van zijn opvattingen dwingt tot het denken op lange termijn. Een denken

op lange termijn waarir een belangrijke plaats toekomt aan de ontwikkeling

van de techniek. Wanneer men zich er rekenschap van geeft dat de grote

bedrijven in ons land worden geleid door managers die een geconcretiseerde

visie hebben op wat er in de komende vijf tot tien jaren in de sfeer van hun

eigen bedrijfstak gaat gebeuren en dat zij op grond van deze visie een beleid

uitstippelen, dat neerkomt op het voortdurend vernieuwen van het produk-

tieprogramma en van de produktiemethoden, dan heeft men er moeite

mee te begrijpen dat de overheid wat de economische ontwikkeling betreft

blijkbaar uitsluitend op korte termijn en incidenteel denkt. Kan immers

een andere uitleg worden gegeven aan de uitspraak van minister De Block

(naar aanleiding van de moeilijkheden bij Werkspoor-Utrecht), die erop

neerkomt dat speciaal de lonen nu in de gaten gehouden dienen te worden?

Natuurlijk zou een gematigder ontwikkeling van de lonen ertoe hebben

geleid en er toe leiden dat de structurele aanpassingen die nodig zijn,

gelijkmatiger zouden kunnen worden verwezenlijkt, maar het is menselijk

gesproken immoreel en politiek spelen met vuur wanneer de vèrmeende

sterke loonstijging als schurk op het toneel wordt gezet, terwijl meer wezen-

lijke factoren aan de in vele opzichten verontrustende ontwikkeling ten

grondslag liggen. Het gaat niet om een eenvoudige conjuncturele werkloos-

heid, die volgens beproefde Keynesiaanse recepten kan worden bestreden,

maar om structurele werkloosheid die een onvermijdelijk gevolg is van een

proces van snelle technologische ontwikkeling, waarin het nieuwe van

gisteren het oude van vandaag is en waarvan de scherpe sociale kanten nog

worden verergerd door het onverwijld doorvoeren van in internationaal

verband gemaakte EEG-afspraken, waarvan men kennelijk de nadelen juist

in het kader van de structurele ontwikkeling voortdurend onderschat. De

structurele werkloosheid wordt veelal ook nog in de hand, gewerkt door

het slechte management van bedrijfsleiders, die onvoldoende oog hebben
voor de noodzaak zorg te dragen voor schaalvergroting, spreiding van het

produktiepakket en voor het dbor research stimuleren van nieuwe produk-

ten.

Minister De Block maakt de indruk verrast te zijn door de zwakte van

nu eens de ene en dan weer de andere bedrijfstak, terwijl een systematisch

opgezet onderzoek, georganiseerd door overheid en bedrijfsleven tezamen,

enige jaren geleden al aan het licht had kunnen brengen dat er structureel

zwakke plekken zijn in bijv. de textiel- en metaalindustrie. Op basis van

de resultaten van een dergelijk onderzoek hadden de ondernemingen op
zijn minst hui werknemers man voor man en vrouw voor vrouw kunnen

inlichten omtrent de concrete betekenis voor hun individuele positie van de
macro-economische en daardoor voor velen abstracte structurele verschui-

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit

REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

J. van der Burg

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGiË:

J. Geluck

Prof. Dr. A. Heertje:

Structuurbeleid ……………..1129

Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds:
Amerikaanse monetaIre en fiscale

politiek; onderzoek met een nieuw

model ……………………1130

Drs. W. J. Wesselingh:

Het midden- en kleinbedrijf in de

detailhandel; enkele aspecten van

provinciale verschillen in economi-

sche structuur ……………..1132

C. P. A. Bakker:
Bestaat er een tendens tot nivelle-

ring van de inkomens? (11)…….1137

Drs. V. Halbersiadt:

Internationale belastingbeschou-

wingen …………………..1139

Economisch – statistische

berichten ……………..1133

Geld- en kapitaalmarkt. 1143

Boekennieuws …………..1144

1129

vingen in het produktiepatroon. Tezamen met de bedrijfslei-

ding kandan in een redelijk vroeg stadium worden omgezien

naar ander werk en kan een programma van herscholing

worden ontvouwd. Een overheid die de ontwikkelingenigszins

voorziet kan daarbij aansluiten door zorg te dragen voor

nieuwe werkgelegenheid, met name door het kapitaal als
de mobiele factor op te vatten en niet de arbeid. Een der

gelijk vooruitziend overheidsbeleid zou meer respect af-

dwingen dan het achteraf ad hoc ter beschikking stellen van

enkele tientallen miljoenen, in een situatie waarin het extra

geld dan alleen maar dient om dë gewenningsperiode van

de werknemers aan hun uitstoting met enkele weken te

verlengen.

Tegen de achtergrond van een grootscheepse poging de

structurele werkloosheid tot een minimum te beperken

door zich nu concreet voor ogen te stellen welke industrie-

takken in de komende jaren niet meer zullen renderen, is

öok plaats voor een beroep op de vakbeweging daartoe

bij te dragen door de loonsverhoging te temporiseren met

het oog op de structurele werkgelegenheid. Ontbreekt
echter een kijk op de aard van het proces waarvan wij

allen getuige zijn, dan kan van de werknemers en de vak-

beweging een dergelijke incidentele medewerking niet in

redelijkheid worden verwacht. Voor tal van bedrijven zou

immers een op de toekomst gericht beleid met zich brengen

dat niet alleen de lonen worden beperkt, maar ook de

dividenden tot een minimum worden teruggebracht. Aan

de noodzaak de ontwikkeling van de techniek bij te houden

door een adequaat investeringsprogramma kan om. wor-

den voldaan door het op grootscheepse wijze invoeren

van het spaarloon.

Hoe langer men wacht een greep op de ontwikkeling te

krijgen, hoe meer speelruimte men bij het uitstippelen van

het beleid en de concretisering daarvan in de vorm van

doeleinden en instrumenten verliest. Daarom vragen wij

ons af, of de huidige ontwikkeling voor de minister-

president geen aanleiding is tot een herschikking van zijn

kabinet te komen. Het star vasthouden aan het voor vier

jaren uitgezette korte-termijnbeleid is al in strijd met de

snelle evolutie van onze maatschappij. Voor een aftreden

van minister De Block vanwege het ontbreken van een

concreet beleidsplan met het oog op de snelle economische

en technische ontwikkeling is minstens zoveel reden als

voor een aftreden vanwege het zeer zwakke prijsbeleid.

Met een dergelijk aftreden zou het landsbelang zijn ge-

diend, omdat dan de ruimte zou komen voor een minister

van Economische Zaken uit de sfeer van het management,

die weet wat het voeren van een lange-termijnbeleid in-
houdt. Dan zou ook uitvoering gegeven kunnen worden

aan de gedachte een Departement voor Technologie in het

leven te roepen. In samenwerking met het bedrijfsleven

zouden de nieuwe bewindslieden zich kunnen zetten aan
een vijfjarenplan voor de economische ontwikkeling van

Nederland, waarin wordt gepoogd de sociale nadelen van

de structurele veranderingen tot een minimum terug te

brengen. Gebeurt dit niet dan worden wij door de maat-

schappelijke, economische en technische krachten ge-

slingerd in een radicale richting, omdat de sociale conflicten

worden verscherpt door enerzijds de dan onvermijdelijke

toeneming van het aantal staatsbedrijven, die de moeilijk-
heden opvangen door hun prijzen te verhogen, en door de

toenemende macht van de financiële instellingen ander-

zijds, die waarschijnlijk het meeste profiteren van een proces

van het door de samenleving met horten en stoten reageren

op de problemen die de snelle ontwikkeling van de techniek

aan haar stelt. A.
Heertje

Amerikaan

Onderzoek met

De strijd tussen aanhangers van resp. de monetaire en

fiscale politiek als middel om het economisch leven – in

het bijzonder het prijspeil – te beïnvloeden is in de Ver-

enigde Staten onlangs opnieuw onder de aandacht ge-

bracht. Zo heeft J. Dewey Daane, lid van de Bôard of

Governors van het Federal Reserve System, onlangs

enkele mededelingen gedaan aangaande de voorlopige

uitkomsten van een gezamenlijk onderzoek door leden van
de staf van de Board of Governors en een groep economen

onder leiding van de Professoren Albert Ando en Franco

Modigliani, van het Massachusetts Institute of Technology

(MIT).

Het lijkt er echter op dat de ,,monetarists” onder leiding

van Prof. Friedman van Chicago de laatste tijd meer en

meer steun vinden voor hun ideeën, hetgeen wel in verband

wordt gebracht met het aan de macht zijn van een Repu-

blikeinse regering. Het is algemeen bekend dat Friedman

c.s. van mening zijn.dat er een direct causaal verband b-

staat tussen de geldvoorraad enerzijds en het prijsniveau

en het bruto nationaal produkt (BNP) anderzijds. Fried

man beweert ook dit verband statistisch bewezen te hebben

in verschillende publikaties. In de loop der jaren heeft

Friedman evenwel het enge begrip geidvoorraad, omvat-

tende chartaal geld plus direct opvraagbare deposito’s,

verlaten en daaraan de termijndeposito’s toegevoegd. Dit

nieuwe begrip geldvoorraad is voor de jaren 1870-1963

gerelateerd aan het BNP. Daarbij bleek dat Friedman

slechts in ongeveer de helft van de gevallen, de jaarlijkse

veranderingen in het BNP kon verklaren dbor verande-

ringen in de geldvoorraad.

Na de voorgaande studie heeft Friedman zijn verruimde•

begrip geidvoorraad wederom herzien en daaruit de op

grote bedragen luidende, verhandel bare CD’s (certifica-

tes of deposit) weggelaten. Ook de resultaten van dit onder-

zoek (over de afgelopen tien jaar) zijn weinig bevredigend

geweest. Men heeft er in het bijzonder op gewezen dat

Friedman eenvoudigweg statistieken vergelijkt, zonder
•daarbij ook maar te trachten een beredeneerde causale

verklaring te geven. Men heeft dit wel de ,,black box”-

benadering genoemd. Aan de ene kant van de box wordt de

geldvoorraad erin gestopt en aan de andere kant komt het

BNP er uit. Wat er in de ,,black box” zelf gebeurt, wordt

niet verklaard.

Het is voornamelijk om deze reden dat de Federal

Reserve Board en het MIT, gebruik makende van de

recente vorderingen in de computertechniek, een nieuw

mathematisch model trachten te ontwerpen waarin de rol

van de monetaire en fiscale politiek nauwkeuriger kan

worden bestudeerd. De volgende voorlopige uitkomsten

van het proefmodel werden door Daane als volgt weer-

gegeven:

1130

monetaire en fiscale politiek

ieuw model

Aankopen door de FED op de open markt, die via de

gestegen bankreserves de geidvoorraad (chartaal geld plis

direct opvraagbare deposito’s) met 4% doen toenemen,

leiden tot een toeneming van het BNP met 1 % na één jaar.

Na twee jaar is de toeneming van het BNP 21-% en na

drie jaar 3%. Daane’s commentaar hierop is dat de mone-

taire politiek veel invioedrijker is dan de meeste economen

tot dusver gedacht hebben. Om dit conmentaar af te

zwakken voegt hij er echter aan toe, dat de termijnen die

verlopen voordat de monetaire politiek haar effect doet
gevoelen ,,onbehaagljk lang” zijn. Naar onze mening is

het tijdsverloop niet alleen lang, maar is het eindresultaat

ook weinig overtuigend. Een toeneming van 4% in de geld-

voorraad, die na drie jaar nog slechts 3 % toeneming in het

BNP ,,veroorzaakt” duidt niet op een nauwe relatie tussen

‘geldvoorraad en prijspeil of BNP.

De fiscale politiek is belangrijk en fiscale ingrepen zijn

effectief, onafhankelijk van wat de monetaire politiek

doet. Een toeneming van de overheidsaankopen van goede-

ren en diensten, niet gepaard gaande met een verhoging

van de belastingen, veroorzaakt een toeneming in het

BNP van ongeveer drie tot vier maal de stijging in over-

heidsuitgaven, zelfs indien de FED het deficit niet finan-

ciert door aankopen van overheidspapier op de open

markt. De fiscale politiek werkt sneller dan de monetaire

politiek; er is reeds een belangrijke invloed op het BNP

in het eerste kwartaal dat volgt op de ,,fiscale” maatregel.

Met betrekking tot de huizenbouw-sector kan aan de

hand van het model geconcludeerd worden dat de huizen-

bouw zeer gevoelig is voor wijzigingen op de financiële

mârkten. Enkele bladzijden verder merkt Daane evenwel
op dat het model op dit stuk belangrijk moet worden ver-

beterd, omdat de huizenbouw veel later en veel minder

is beïnvloed door de hoge hypotheekrente en de geringe
middelen van de hypotheekverstrekkende instituten (be-

halve banken) dan volgens het model het geval zou moeten

zijn geweest. Kennelijk, aldus Daane, moet meer aandacht

gegeven worden aan de- invloed van inflatie en de ver-

wachtingen daarover op de huizenbouw. Daane denkt

hierbij aan het feit dat een toeneming van de bouwkosten

met 8 tot 10% per jaar in de ogen van toekomstige huis-

eigenaren zwaarder heeft gewogen dan een recordhoogte

van de hypotheekrente.
De monetaire politiek heeft een groot ,,dollar effect” op

consumptieve uitgaven. Hoewel het absolute bedrag groot

is, is het slechts een klein percentage van de totale consump-

tie-uitgaven. Helaas vermeldt Daane niet hoe ,,klein” dit
percentage is. Wel merkt hij op
dat het
monçtie effect

hier verkregen wordt via de koersstijgingen op de aandelen-

– beurs. Dit leidt tot de (onze) conclusie dat een grôtere

,,wealth” aanleiding geeft tot een grotere vraag, ook

indien de toeneming van de ,,wealth” (door ons in ver-

schillende publikaties betiteld als ,,geldbezit”) slechts op

papier bestaat en niet- in contanten beschikbaar komt

(geldvoorraad). –

De invloed van de invoering van de CD’s in 1961 en de

grote groei daarvan komen in het model niet voldoende

tot uitdrukking.

Het aanwenden van Euro-dollars en het uitgeven van

commercial paper door de one-bank holding companies

wordt in het model niet tot uitdrukking gebracht. Indien

Daane’s commentaar de indruk wekt dat gebleken is dat

de monetaire politiek zoveel belangrijker is dan algemeen

gedacht werd, dan kan dit moeilijk worden afgeleid uit

de onder 1 en 2 genoemde resultaten van het voorlopige

onderzoek.

Wij willen aan dit korte artikel nog een laatste opmerking

toevoegen, namelijk dat het heel gemakkelijk is om te

spreken van het ,,doen toenemen” van de geldvoorraad,

maar dat de wijze waarop dit gebeurt in de eerste plaats uit

de ,,black box” moet vorden gehaald. De EED kan wel

schatkistpapier van de banken kopen, en zodoende de

banken in staat stellen om meer krediet te verlenen, maar

de geidvoorraad zal slechts toenemen, indien de banken

ook werkelijk meer krediet verlenen. Ingeval van een zeer

krappe geidmarkt en stijgende prijzen mag nen dat wel

aannemen, maar bij een ruime geldmarkt is dit niet het

geval. –

Wil men gegarandeerd de geidvoorraad op een gegeven

moment doen toenemen, dan moet de overheid geld van
de EED lenen en aan de consumenten uitdelen. En dit is

fiscale politiek. Wanneer men in een model wil werken met

het begrip geldvoorraad als oorzaak van veranderingen in
het BNP, dan mag men eerst wel eens nader onderzoeken

hoe en waarom de geldvoorraad toeneemt, indien de

fiscale politiek onveranderd blijft.

Is dit wellicht de verklaring voor het feit dat de wacht-

tijd voor het effectief worden van de monetaire politiek

zo ,,uncomfortable long” is; moet men wachten totdat

een andere oorzaak optreedt die de leners beweegt om zich

tot de banken te wenden voor voorschotten?

San
Diego (Calif.)

Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds

ESB 19-11-1969

.

1131

Het midden- en ‘kleinbedrijf

in de detailhandel

Enkele aspecten van provinciale verschillen in economische structuur

In 1967 zijn de uitkomsten gepubliceerd van de door het

Economisch Instituut voor het Midden- eii Kleinbedrijf

(EIM) uitgevoerde Tweede Sociaal Economische Struc-

tuurenquête in het midden- en kleinbedrijf. Deze had

betrekking op de gegevens van het jaar 1962. Van de veel-

heid van informatie die deze enquête heeft opgeleverd,

zullen in lit artikel enkele gegevens nader worden be-

schouwd en wel die, welke betrekking hebben op de omzet
per detailhandelsvestiging in tien provincies
1
. Als detail-

handeisvestiging
2
geldt in dit verband: een plaatselijke of
geografische eenheid van een onderneming in de detail-

handel, met uitzondering van het grootwinkelbedrijf, de

verbruikscoöperatie en de markt-, straat- en rïvierhandel.

In het bestek van dit artikel is het uiteraard niet mogelijk

een volledige schets te geven van de grondslagen waarop de

verzameling en presentatie der gegevens berusten, alsmede

van de betrouwbaarheidsmarges der uitkomsten. De

belangstellende lezer zij hiervoor verwezen naar de des-

betreffende publikatie
1
.

In dit artikel wordt eerst een indruk gegeven van de

situatie in tien provincies met betrekking tot de gemiddelde

omzet per detailhandelsvestiging. Hierop volgt een nadere

bespreking van de provinciale verschillen in’ omzet per

vestiging. Tenslotte wordt getracht een indruk te verkrijgen

omtrent het verschil in ,,marktaandeel” per detailhandels-

vestiging- in de beschouwde 10 provincies.

TABEL 1.

Gemiddelde omzet per detailhandels vestiging in guldens en in

procenten van het gemiddelde voor Nederland, alsmede

rangnummers per provincie (1962)

Gemiddelde omzet per vestiging

Provincie
In

van
Rang-
In guldens
g
emiddelde
nummer land
provincie

1
2
3
4

89
7/8
.

12.000
79
10
.
Overijssel

………………..
116
85.000
88
9
.

11.000

91
5
lOO
3/4

Groningen

…………………86.000
Friesland

………………….77.000

Zuid-Holland

………………
114 2

Gelderland

…………………

87.000 90
6

Utrecht

…………………..88.000
Noord-Holland

…………….97.000

Noord-Brabant
……………..
86.000
89
7/8
Zeeland

…………………….

97.000

.
.
100
3/4
Limburg

………………….

Nederland

…………………

.

97.000

100

GEMIDDELDE OMZET

DETAILHANDELS VESTIGINGEN

Blijkens tabel 1 varieerde de gemiddelde omzet per detail-

handelsvestiging in 1962 van
f.
77.000 voor Friesland tot

f. 112.000 voor Overijssel, of – in procenten van het ge-

iiiiddelde voor Nederland -,– van 79 tot 116. De omzetten

van de vestigingen in Gelderland, Groningen, Noord-

Brabant en Zeeland blijven met percentages van 10 t/m 12

onder het Nederlands gemiddelde. Naast de provincie
Overijssel geven de vestigingen in de provincie Zuid-

Holland een naar verhouding hoge gemiddelde omzet te

zien.

Indien men zich afvraagt door welke factoren de ver

schillen in omzet per detailhandelsvestiging worden be-

paald, kan in de eerste plaats worden gedacht aan

schillen in inkomen per
hoofd
van de bevolking.
De gemid-

delde omzet per vestiging in eèn bepaald gebied stelt per

definitie het quotiënt voor van de totale omzetten en het

totaal aantal vestigingen in die regio. De totale omzet van

de vestigingen wordt – afgezien van leveranties aan be-

drijven – bepaald door de totale bestedingen van de

consumenten bij die vestigingen.

a: Van directe invloed op de hoogte van de bestedingen
is uiteraard het inkomensniveau van de consument. Daar-

naast zijn van belang- structuurkenmerken als leeftijd;

gezinssamenstellïng enz., waardoor de marginale consump-
tiequote kan verschillen.

Het is duidelijk, dat de bestedingen bij de detail-

handel in het midden- en kleinbedrijf slechts een deel

vormen van de totale consumptieve uitgaven. Men denke

aan de bestedingen bij het grootwinkelbedrijf, het ambacht,

de dienstensector enz.

Een ander punt is het aantal vestigingen per inwoner

(winkeldichtheid) in de regio, dat medebepalend -is voor de

gemiddelde omzet.

Bij de bespreking van het ,,marktaândeel” van de ves-

tigingen zal nader aandacht worden geschonken aan de

sub b. en c. genoemde factoren.

Ter verklaring van de regionale verschillen in detail-
handelsomzet kan in de tweede plaats worden aangevoerd

de factor
bevolkingsdichtheid.
Hoe hoger de bevolkings-

dichtheid, hoe groter de schaal waarop o.a. de detail-

handelsfunctie kan worden uitgeoefend, hetgeen zich kan

manifesteren in: 1. toeneming van de vestigingsgrootte;

2. toeneming van het aantal vestigingen, of 3. toeneming in

Dè provincies met uitzondering van Drenthe. In verband
met het gering aantal steekproefwaarnëmingen zijn uitkomsten
voor’deze provincie niet opgenomen in de tabellen van de des-
betreffende publikaties. –
2
Gecombineerde vestigingen (buy, bakkerij annex kruide-
nierswinkel) zijn als detailhandel geclassificeerd, indien er in de
afdeling detailhandel meer personen werkzaam waren c.q. de
omzet er hoger lag dan in de afdeling ambacht. –
Tweede Sociaal Economische Structuurenquête: Gegevens
over de economische structuur van het Midden- en Kleinbedrijf in
detailhandel en ambacht in 1962 per provincie(groep), gemeente-
grootteklasse en urbanisatiegraad.
Serie A, nummer 3 eerste
deel, Rapporteur drs. P. Klooster, EIM 1967.

1132

f_

Economisch-statistische berichten

Het artikel van Drs. W. J. Wesselingh handelt over een

aantal aspecten van provinciale verschillen in economische

structuur van de Nederlandse detailhandel. Welke zijn nu

echter de positie en het bëlang van de detailhandel in de

EEG? Gegevens hierover zijn gepubliceerd door het Bureau

voor de statistiek der Europese Gemeenschappen in
Statis-

tisc/ic studies en enquêtes
(,,De structuur van de handel in

de Europese Gemeenschappen”, 6/1968). Genoemde studie

behandelt naast de detailhan8el Qok de groothandel en

handelsbemiddeling. De beschikbare cijfers zijn ontleend
aan enquêtes, welke in de verschillende EEG-landen, on-

afhankelijk van elkaar eii op verschillende tijdstippen,

werden gehouden. Deze gegevens zijn volgens een uniforme

nomenclatuur uitgewerkt en zodoende naar de vorm ver-

gelijkbaar gemaakt. Aangezien de enquêtes zich over een

periode van vier jaar uitstrekken en dateren van het begin

van de jaren zestig (1960-1964) hebben de cijfers een louter

indicatieve waarde.

Aan het begin van de jaren zestig omvatte de detail-
handel van de EEG 2,2 mln, ondernemingen, 2,4 mln.

vestigingen en 6,2 mln. werkzame personen. Deze cijfers

zijn frappant, in die zin dat het aantal ondernemingen en

vestigingen in de detailhandel hoger is dan het aantal

ii,dusiriële
ondernemingen en vestigingen. BI ijkens de in-

dustrietelling van 1963 zouden er toen ongeveer 2,0 mln.

industriële ondernemingen en 2,1 mln, vestigingen zijn
geweest. Het aantal in de industrie werkzame personen

was echter belangrijk meer: ongeveer 28,0 mln.

Onderverdeeld naar de verschillende EEG-landen blijkt

dat Italië het meeste aantal detailhandelsondernerningen

en -vestigingen heeft. In de Westduitse detailhandel is

echter het grootste aantal personen werkzaam.

Voor het beantwoorden van de vraag welke rol de detail-

handel speelt in het bedrijfsleven van de verschillende

EEG-landen, zouden bijv. omzetcijfers vorhanden moeten

zijn. Aangezien deze noch voor de detailhandel noch voor

de industrie in alle landen beschikbaar zijn, heeft men de

bekende grootheden gerelateerd aan de bevolkingscijfers.

Zo telde de EEG per 10.000 inwoners ongeveer 138

detailhandelsvestigingen, wat neerkomt op één vestiging

per 72 inwoners. De lid-staten afzonderlijk vertoonden

echter sterke afwijkingen van dit gemiddelde. België bleek

relatief het meeste aantal vestigingen te hebben (206 per

10.000 inwoners), gevolgd door Italië en Frankrijk. Neder-

land, West-Duitsland en Luxemburg daarentegen hebben

een relatief klein aantal detailhandelsvestigingen.

Wanneer men het aantal werkzame personen als uitgangs-

punt neemt, ontstaat een geheel ander beeld, in dit geval

komt West-Duitsland op de eerste plaats met ongeveer

400 in de detailhandel werkzame personen per 10.000

inwoners,

Per detailhandelsvestiging (in dit geval met vaste ver-

koopplaats) waren gemiddeld in de EEG 2,8 personen

werkzaam. Aan de ene kant staat West-Duitsland met het

grootste aantal werkzame personen, nanielijk 4, aan de

andere kant België niet 1,7 werkzame personen. Wanneer

nien de verdeling van de vestigingen volgens grootte klassen

beschouwt, dan blijkt dat in België de eenmansvestiging

de voornaamste rot speelt. Drie van de vier vestigingen

zijn eenmansvestigingen en praktisch één persoon op de

twee is werkzaam in dit soort vestiging (74% van de vesti-

gingen en 43% van de werkzame personen). In Nederland

is slechts een op de vijf vestigingen (22%) een eenmans-

vestiging met totaal 7% van de in de detailhandel werk-

zame personen. In West-Duitsland, Nederland en Italië ver-

tegenwoordigen de vestigingen met 2 tot 9 werkzame per

sonen de grootste groep, zowel wat het aantal vestigingen

als wat het aantal werkzame personen betreft. Voor Frank-

rijk zijn hierover geen gegevens beschikbaar. In geen enkel

land hebben de vestigingen met meer dan 10 werkzame

personen een belangrijk aandeel in het totaal aantal detail-

handelsvestigingen (beneden de
4,5%).

specialisatie van vestigingen binnen een bepaald functioneel

type ‘. Schaalvergroting dus bij toeneming van de be-

volkingsdichtheid.

Anderzijds: ten plattelande wordt de situatie met betrek-

kiiig tot de detailhandelsvoorzieningen grootte, samen-

stelling en frequentie, beïnvloed door het ruimtelijk mono-

polic, de in-elastische vraag naar de produkten en diensten.

1-let verrichten van inkopen bij de detailhandel buiten de

eigen woonkern betekent voor de’consument op het platte-

land: het afleggen van grotere afstanden niet de daaraan

verbonden kosten en het ongerief. De detailhandelsvesti-

gingen zijn in die gebieden derhalve verzekerd van een vrij

inelastische vraag. Uiteraard legt deze marktvorni ook

beperkingen op: omzetvergroting is veelal niet mogelijk,

omdat dit inhoudt het aantrekken van consumenten over

relatief grote afstanden. De inelastische vraag op grond

van de ruimtelijke invloed kan leiden tot een vestigings-

patroon van vele, iiaar de’omzet gemeten kleine, winkels.
Op het platteland spelen buitendien andere, meer socio-

logisch getinte, factoren een rol. De winkeltrouw op groiid

van een persoonlijke band tussen dorpsbewoner en winke-

lier bijvoorbeeld, dorpsgebondenheid en traditie. Laatst-

genoemde elementen zijn vei’moedeljk van afnemende

betekenis.

in tabel 2 zijn gegevens opgenonien mef betrekking tot

de gemiddelde omzet per vestiging, het gemiddeld inkomen

per inwoner
I
en de bevolking naar urbanisatiegraad.

Uit vergelijking van de desbetreffende rangnummers in

tabel 2 (kolom 3 en kolom
5)
blijkt dat het verband tussen

onizet en inkomen niet hoog kan zijn. De samenhang wordt

verstoord door met nanie de situatie in Overijssel. In deze

provincie vertonen de vestigingen een hoge gemiddelde

omzet bij een relatief laag inkomen per inwoner. Het

verbaiid, berekend door toepassing van de methode der

kleinste kwadraten luidt:

Ox = 0,162 T + 45, waarin

Ox = gemiddelde omzet (x f. 1.000)
= gemiddeld inkonien (x f. 10)

De correlatie is gering (R = 0,432).

Hierboven werd gesteld dat ter verklaring van de omzet-

verschillen als tweede factor kan worden aangevoerd liet

verschil in urbaiiisatiegraad. Deze laatste kan o.a. worden

afgemeten aaii het percentage inwonei

s woonachtig A. op

liet platteland en B. in steden.

Bnian J. L. Benry, en Harold M. Mayer:
A
co,nparative
siudy of C’entral Place systems,
geciteerd door James Simmons
in
The changimig paltern of retail locatio,,,
Chicago
1964.
Inkomensverdeling 1963. Regionale gegevens, CBS.
Van
1962
zijn geen gegevens voorhanden. Er mag worden verondersteld
dat de relatieve verschillen in inkomen per provincie zich in
1963
ten opzichte van
1962
niet in belangrijke mate hebben
gewijzigd.

ESB 19-11-1969

1133

TABEL 2.

Gemiddelde omzet per detailhandelsvestigiiig, gemiddeld

inkomen per inwoner, bevolking naar urbanisatiegraad,

rangnwnmners per kewnerk, per provincie

Gemiddelde
m

1
Geiddeld
Bevolking
naar urba-
Omzet per de-
inkomen per
i
nisatiegraad
a
in 1962

)
tailhandels-
inwoner in
Platteland

1
Sleden
vestiging in
1962
1963
Provincie

1fl
gul-
Rang-
lii
gul-
Rang-
in
Rang- no.,
in
Rang
no. dens dens

2
3
4
5
6
7
89

43,1
Groningen
……
7/8
2.797
6
38,7
8
7
Friesland
77.000
10
2.523
10
58,9
10
29,7
10
112.000
.1
2.726
7
31,4
6
53,7,
3
Gelderland
85.000

.86.000

9
2.801
5
33,7
7
43,6
6
Overijssel
……..

5
3.170
3
16,2
3
48,6 4
Noord-Holland
97.000
3/4
3.443
1
10,4
1
69,5
1
Zuid-Holland ..
111.000
2
3.345
2
14,0
2
69,1
2
Zeeland
87.000
6
2.959
4
58,8
9
35,5
9

Utrecht ………88.000

Noord-Brabant
86.000
7/8
2.681
9
29,3
5
44,9
5
Limburg
97.000
3/4
2.713
8
19,0
4
41,0
8

Nederland
97.000
3.031
24,5
53,6
a)
Stal istiscit
Zakboek,
CBS 1962. De gegevens niet betrekking tot dc ca-
tegorie “verstedelijkt platteland’ welke naast genoemde twee typeriligcll
wordt onderscheiden cliii in de tabel niet opgenomen.

TABEL 3.

Aantal detailhandels vestigingen per provincie naar omzet-

Iclassen, in procenten van het totaal aantal vestigingen

waarvan de omzet (1962) bekend is a)

Percentage detailhandelsvestigingen
in omzetklase:
Pro vincic
0-

t. 40.000-
t’.

150.000

f. 40.000 f. 150.000
en meer

2
3
4

Groningen

………………..-
38
46
16
39
51 10
37
43 20
Friesland

…………………..

30 56
14
Overijssel

.
………………….

30,
57
13
33 59
18
23 56
21

Gelderland

………………….

33
51 16

Utrecht

……………………
Noord-Holland

…………….

36 48
6

Zuid-Holland

……………….
Zeeland

…………………….
Noord-Brabant
……………

Limburg

………………….
51

.
IS

Nederland

…………………
28 54
18

a) Dc percentages zijn onticetid aal, iabel 2.7.1 van de 1,ublikatie Serie A
nummer 3 eerste deel. Het aanlal klassen ut genoemde tabel werd beperkt
lot 3. De percentages werden herleid tot percentages die betrekking hebben
op liet totaal aantal vestigingen, waarvan de omzet
bekend is.

ad A. .De relatie luidt:

Ox

-0,382 U, + 104, waarin

Ox

gemiddelde omzet (x f. 1.000)

=’ percentage inwoners op liet platteland

De correlatie is weer laag (R = 0,574).

ad B. Vergelijking van de betrôkkén rangnummers geeft

de indruk dat het verschil in percentage inwoners in steden

een betere verklaringsgrond voor het verschil in omzet

zou kunnen vormen. In grafiek 1 is het verband tussen beide

grootheden aanschouwelijk voorgesteld. Voor de regressie-
vergelijking is gevonden:

Ox = 0,653 U
5
+ 61

(0,188)

(9)

R = 0,740, waarin:

Ox = gemiddelde omzet (x f. 1.000)

U
s
= percentage inwoners in steden.

De correlatie is niet geheel bevredigend. De waarde van

de standaardfout (0,188) duidt er evenwel op dat de regres-

sie-coëfficiënt
(0,65)
als betrouwbaar kan worden bestem-

peld (minstens drie maal de standaarddeviatie). De ge-

vonden relatie leert dat, bij een toeneming van de urbani-
satiegraad met 10%, de omzet per detailhandeisvestiging

met gemiddeld f. 6.500 zal stijgen. De relatie houdt de

tendens in, dat concentratie van de bevolking in grote

kernen een gunstig effect heeft op de gemiddelde omzet

van de vestigingen. De vraag is nu of de twee’ factoren,

urbanisatiegraad (i.c. inwoners in steden) en inkomen, een

meer bevredigende verklaring vornien voor de ornzetver-

schillen. Bij deze regressie ligt inderdaad de correlatie

hoger (R = 0,80). De verklarende variabelen zijn evenwel

onderling ‘ gecorreleerd, zodat genoemde meervoudige

regressie geen bevredigende oplossing biedt.

HET AANTAL VESTIGINGEN

NAAR OMZETKLASSEN

Hiet

boven werden onder meer de gegevens ten aanzien van

de gemiddelde omzet besproken. Het omzetgemiddelde

wordt beïnvloed door ,,uitschietei

s” naar boven en naar

beneden, zodat een ander punt nader aandacht verdient:

de verdeling naar onizeiklassen.
Deze verdeling is opg-

nomen in tabel 3.

Beziet mei liet percentage vestigingen in de hoogste

omzetklasse (kolom 4), dan blijkt dat er relatief veel grote

vestigingen worden aangetroffen in de provincies OverIjssel,

Zuid-Holland en Noord-Holland. De provincie Overijssel

vertoont liet beeld van enerzijds een hoog percentage

vestigingenmet een geringe omzet en aan de andere kant

‘eel vestigingen met een hoog omzetcijfer. –

Het percentage vestigingen niet een omzet van minder

dan f. 40.000 (kleine bedrijven dus) varieert van 23 in

Noord-Holland eii Zuid-Holland tot 39 in de provincie

Friesland. Blijkens de percentages in kolom 2 komen,

behalve in de provincie Friesland, veel kleine vestigingen

voor in Groningen, Overijssel en Noord-Brabant.

Gaat men na welke factoren van invloed zijn op het

verschil in percentage ,,randbedrijven” per provincie, dan

kan weer worden gedacht aan de invloed van het gemiddelde

inkomen en de urbanisatiegraad. De vraag op welke wijze

de urbanisatiegraad invloed zou kunnen uitoefenen kwam

hiervoor reeds aan de orde.

Ten aanzien van de mogelijke invloed van Iet inkomen

kan worden gesteld dat deze zich op tweeërlei wijze zou

kunnen effectueren. Aan de
i’raagzijde is
de invloed wellicht

deze, dai de kleine vestiging een geringere aantrckkings-

kracht uitoefent op de (mobiele) consument niet een hoger
inkomen. Aan de
aanbodzjde zou
van invloed kunnen zijn

het feit dat een laag gemiddeld inkomen in een regio veelal

samengaat met een minder gunstige arbeidsmarkt. In die

gebieden zijn er voor de ondernemers in kleine bedrijven

veelal geringere niogelijkheden elders – buiten het eigen

bedrijf en in de meer nabije omgeving vaii het wonen –

een hoger inkomen te verdienen. Een en ander zou kunnen

leiden tot liet voortbestaan van vele ,,randbedrijven”.

Voor het verband tussen het verschil in percentage

kleine vestigingen en het iiikonien, getekend in grafiek 2,

geldt:
OX
p
k

-0,1701 -1- 82

(0,024)

(7)

R = 0,908, waarin

1134

Grafiek

1. Relatie gemiddelde omzet en percentage stedelijke bevolking.

GEH%OD.OHZET

PER ‘ST. (x 0.000)

1

1

1

1

1

1

1

1

1

115.
0v

ZH

110_

..

105 –

.

00,653 U
5
+61

100

(0,188) j9)

NH

R= 0,740

1
95

90
Z

.Ut

/

GrNB•

,J

S

.J

.

.


Ge

60

Fr

75

1-

1

1

t

t

1

-,

1.
STEDELIJ1E BEVOLKINO

iU

4U

50

60.70

Grafiek 2. Relatie gcniiddeld inkomen en peicen lage cleictilhandels vestigingen iiiel geringe omzet.

/.OETAILH.VEST.MIT

.


ONZET< f.40.000

40

•Fr
Gr

0v ‘
NB •
0z-0,170 1+82

Li

Ze

.

(0,024) (7) –

.

.

. R0,.908

Ge

Ut

.

ZHNH

.
S

1

C’EMDD. INkOMEN PER

1

t

t

INWONER (f.100)

25
2
6 2
7 28
29 30 31 32 33 34 35

OX13
= percentage vestigingen met een omzet van

Met de urbanisatiegraad (bevolking in steden) als ver-
minder dan F. 40.000

.

klarende variabele is de correlatie geringer

gemiddeld inkomen per inwoner (x f. 10)

—0,350 Us -1- 49

De correlalie is hoog. Het verband houdt in, dat bij een

(0,085) (4)

R = 0,794
stijging van het gemiddelde inkomen per inwoner niet
f. 100

het percentage vestiginge6 met een omzet van minder dan

PROVINCIALE VERSCHILLEN

f. 40.000 daalt met 1,7%. Het is uiteraard mogelijk dat

IN ,,MARKTAANDEEL”
intussen de regressie onder invloed van bepaalde structurele

– factoren is gewijzigd of zich nog zal wijzigen. Met name

G.estéld werd reeds dat de provinciale verschillen in positie

kan hierbij worden gedacht aan de instelling van liet

van de vestigingen mede beïnvloed kunnen worden door

Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Middenstand

het verschil in winkeldichtheid – het aantal vestigingen per

in 1966, dat kan leiden tot versnelde sluiting van vele rand-

1.000 inwoners. Deze factor wordt thans tot uitdrukking
bedrijven,

gebracht door de verschillen in ,,marktaandeel” in de be-

ESB 19-11-1969

.

.

1135
35

.30

25

20

TÂBEL 4.

TABEL 5.

Raming van het ,,marktaandeel” van de

detailhandeisvestigingen per provincie –

Vergelijking van de verhouding tussen het aantal detail-

handels- en ambachtsvestigingen met het ,,marktaandeel”
Consumptieve

Omzet detailhandelsvestigingeri

van de (detailhandels) vestigingen per provincie

bestedingen via

in 1962

Provincie

handel .in 1962

Markt-
(x f. 100.000),

Absoluut

Marktaandeel”

Aantal detailhandela-

‘sandeel”
geschat a)

(x f. 100.000) “(3 in
%
van 2)

vestigingen in
%
van

van de
Provincie

totaal aantal detailh. Rangno.

detail-

Rangno.

2

3

4

+ ambachtavest. in

handels-
de steekproef

vestiging

Friesland
………..
Groningen

6.800

4.410

65

Overijssel

12.200

7.940

65
Gelderland

20.710

9.030

44
Utrecht

11.760

5.300

45

Groningen

44

7/8

65

213

..6.620

4.100

62

1

2

3

4

5

Noord-Holland

37.640

20.840

55

Friesland

47

3/5

62

4

Zuid-Holland

49.440

29.650

60

Overijssel

44

7/8

65

2/3

Zeeland

4.770

4.030

85

Gelderland

40

10

44

10

Noord-Brabant
…..

22.700

11.280

50

Utrecht

42

9

45

9

Zuid-Holland

49

2

60

5
Limburg
…………..
14.460

7.720

53

Noord-Holland

47

3/5

55

6

Nederland
……….

.191.650

107.340

56

Zeeland

56

1

85
Noord-Brabant

47

3/5

50

8
Limburg

46

6

53

7

a) Voor dc tien provincies.

.

.

Nederland

46

.

56

schouwing te betrekken. Met ,,marktaandeel” wordt in dit

verband bedoeld: de totale omzet van de vestigingen uit

gedrukt in procenten van de coizsumptieve bestedingen via

de handel per regio.
De totale omzet van de vestigingen
6

per provincie treft men aan
in
tabel 4.

Ten aanzien van de consumptieve bestedingen zijn

regionale gegevens beschikbaar voor 1960
1
. De in be-

spreking zijnde gegevens over de vestigingen hebben even-

wel betrekking op 1962. Teneinde tot een berekening te

komen van het ,,marktaandeel” in bovenbedoelde zin

moet derhalve een schatting worden gemaakt van de

provinciale consumptieve bestedingen via de handel in

1962. Bij de (zeer grove) benaderingswijze die daartoe is
toegepast zijn de consumptieve bestedingen herleid uit de

inkomensstijging, waarorntrent in latere jaren wél gegevens

beschikbaar zijn. Ten aanzien van het gèmiddeld inkomen

zijn voor Nederland gegevens gepubliceerd voor 1962 en

1963. De desbetreffende regionale gegevens zijn voor 1963

eveneens voorhanden, dôch niet voor 1962. Bedoelde

schatting van de procentuele stijging van het gemiddeld
inkomen per rgio (in 1962 t.o.v. 1960) nu is gegrond op

de veronderstelling dat het inkomen per hoofd in 1963

t.o.v. 1962 in de tien provincies dezelfde procentuele

toeneming heeft doorgemaakt als de dienovereenkomstige

stijging in geheel Nederland.

in de tweede plaats is uitgegaan van cle veronderstelling

(lat de verhouding tussen de relatieve stijging van de ge-

niiddelde bestedingen en die,van het gemiddeld inkomen

per provincie gelijk ligt aan het desbetreffende verhoudings-

getal voor geheel Nederland. Immers, voor Nederland

zijn de consumptieve bestedingen via de handel, evenals

het inkomen in 1962 wél bekend. De berekeningen hebben

geleid tot de in tabel 4-vermelde cijfers, die een indruk

geven van het ,,marktaandeel” per provincie.

Voor de verschillen in ,,marktaandeel” kunnen de

volgende oorzaken worden aangevoerd:

1. Provinciale verschillen in samenstelling van de ves-

tigingen, die, met een ambacht zijn gecombineerd. En her-

innering zij gebracht dat de classificatie als detailhandel

is geschied op basis van het aantal werkzame personen

en/of de omzet. Genoemde criteria kunnen derhalve

hebben geleid tot provinciale verschillen in het aantal vaii

als detailhandel aan te merken vestigingen.

Vergelijking vn de gegevens in tabel 5 leert inderdaad

dat Zeeland, de provincie met het hoogste marktaandeel,

in verhouding tot het ambacht meer (detailhandels)-

vestigingen telt. Voor de provincies Gelderland en Utrecht

geldt het omgekeerde. Een nadere uitwerking van dit

aspect zou een analyse vergen van de verschillen in regionale

positie van de ambachtsvestigingen, hetgeen buiten liet

bestek van dit artikel zou vallen. In dit verband zij vol-

staan met de constatering dat, blijkens de onderhavige

Structuurenquête, met betrekking tot de gemiddelde omzet

van de ambachtsvestigingen de provincies Gelderland en

Utrecht de hoogste cijfers vertonen.

Van invloed op de verschillen in marktaandeel zijn

vermoedelijk ook de regionale verschillen in leveranties aan

overheid en bedrijven, niet alleen- van de detailhandel sec

doch met name van de met het anibacht gecombineerde

vestigingen.

Als derde verklaringsgrond kan worden gedacht aan

regionale verschillen in omzet van het grootwinkelbedrijf,

in relatie tot die van de vestigingen in het midden- en klein-

bedrijf. Men denke aan de concurrentiedruk van de groot-

winkel- en filiaalbedrjven en de warenhuizen. In het alge-

meen opereren deze bedrijven in woonkernen met een

niinimuni inwonertal (ca. 5.000), welke minimum grens
aanzienlijk hoger ligt dan die voor de vestigingen in het

midden- cii kleinbedrijf. Gezien de hoge percentages in-

woners op liet platteland in Groningen en Friesland,

zou het relatief hoge ,,marktaandeel” waarschijnlijk zijn

toe te schrijven aan de geringere concurrentiedruk van liet

grootwinkelbedrijf in deze provincies.

W. J. Wesselingh

6
De berekening van de totale omzet van de vestigingen per
provincie geschiedde als volgt: in aanmerking genomen cle
steekproeffractie van 3 Y. werd het aantal geënquêteerde vestigin-
gen na een correctie voor de non-response vernienigvuldigd met
33,3. De uitkomst, zijnde een benadering van het aantal detail-
handelsvestigingen in het Midden- en Kleinbedrijf, werd ver-
menigvuldigd met de gemiddelde omzet per vestiging.
Regionale rekeniiigen 1960.
Deel), tekst en Staten, CBS

1968.

1136

Bestaat er een tendens

tot nivellering van de inkomens? (11)*

En liet eerste deel van mijn beschouwing werd geconsta-

teerd, dat uit de belastingstatistieken kan worden afgeleid

dat er voor, qua percentagé even grote groepen van de be-

volking in de periodè 1946-1964 een duidelijke nivellering

van de fiscale inkomens is opgetreden.

Deze conclusie.is
niet alleen merkwaardig, omdat zij een

ander beeld geeft van de ontwikkeling der inkomens dan

veelal wordt aangenomen, doch ook omdat deze ontwikke-

ling afwijkt van hetgeen als één der oorzaken van ongelijke

inkomens wordt genoemd. Uit speciale onderzoeken van

het CBS is namelijk gebleken, dat er een duidelijk verband

bestaat tussen de hoogte van het inkomen en het oplei-

dingsniveau en bij gelijk niveau tussen de hoogte van het

inkomen en de leeftijd.

In de onderzochte periode heeft èen enorme ontwikke-

ling van het onderwijs plaatsgevonden, die in, het algemeen

kan worden gekenmerkt als een verhoging van het niveau.

Die verhoging vond het sterkst plaats op de hoogste ni-

veaus. Dit blijkt bijv. uit het feit, dat t&rwijl de bevolking

niet circa 30% toenam, het aantal academici meer dan ver-

dubbelde. Hierdoor zou men kunnen verwachten dat er

een zekere denivellering van inkoniens zou optreden. Dit

is echter niet het geval geweest. Waarschijnlijk speelt

hierbij de leeftijd van de betrokkenen een rol. Er staan n!.

relatief meer academici aan het begin van hun carrière.

Aangezien de toeneming van het aantal academici waar-

schijnlijk in de nabije toekomst relatief iets minder zal zijn,

zou het ‘niet onmogelijk zijn, dat na enige tijd weer een

denivellering van inkomens optreedt.

DE STATISTIEK DER VERMOGENS

Een tweede oorzaak van ongelijke inkomens is het bezit

van vermogen, waarvan het multiplier-effect in de eerste

beschouwing is beschreven. Het is echter zeer moeilijk

aan te geven in hoeverre het bezit van vermogen bijdraagt

tot een hoger inkomen, omdat de statistieken van de fiscale

vermogens’ slechts een klein deel van het nationale ver

mogen bevatten. Daarbij komt nog, dat het begrip ver-

mogen voor de vermogensbelasting belangrijk afwijkt van

hetgeen in het algemeen onder vermogen wordt verstaan.

Zo worden rechten op toekomstige uitkeringen uit pen-

sioenregelingen, ljfrente- en levensverzekeringovereen-

komsten in het algemeen niet tot het vermogen gerekend.

Toch kunnen daarmee zeer grote bedragen gemoeid zijn.

Er zijn bijv. talrijke functionarissen in overheidsdienst voor

wie geldt, dat de waarde van hun pensioenrechten meer dan

een half miljoen gulden bedraagt. Zij worden daarvoor

echter niet in de vermogensbelasting betrokken.

Voor vele zelfstandigen geldt, dat zij hun oudedags-

voorziening opbouwen door het aflossen van schulden die

zij bij het stichten of uitbreiden van hun onderneming

hebben aangegaan. Dit is met name in de handel en in de

landbouw en industrie het geval. Er is dan veelal geen
mogelijkheid of geen noodzaak’om daarnaast nog lijf-

rénteverzekeringen te sluiten. Komt een dergelijke zelf-

standige tot een bezit van f. 200.000 of f. 300.000, dan wordt

hij fiscaal als vermogend aangemerkt, terwijl zijn oudedag
misschien minder goed is verzorgd, dan van velen met een

pensioenvoorziening. Het is duidelijk dat het bezit van een

dergelijk vermogen nauwelijks is aan te merken als een

elèment, dat een .grotere financiële draagkracht van de

betrokkenen veronderstelt. Er is daarom veel te zeggen

voor het idee de belastingvrije voet van de vermogens-

belasting aanzienlijk te verhogen en daartegenover enige

compensatie te zoeken door een kleine verhogiii van het

tarief. Een belastingvrije voet van f.
55.000
voor’een

belastingplichtige vallende in groep II is mi. veel te klein

tegenover de ongelimiteerde vrijstelling van de vermogens-

waarde van pensioenvoorzieningen.

Niettegenstaande de betrekkelijke waarde welke aan de

gegevens van de fiscale vermogensstatistieken mag worden

toegekend, is toch nagegaan hoe in de periode 1946-1 964

de ontwikkeling is geweest. Daartoe zijn van het totaal

aantal belastingplichtigen vier groepen van elk
0,5% von

de bevolking
onderscheiden, waarbij de eerste groep de

aangeslagenen met de hopgste vermogens bevat; de

volgende groep bevat de aangeslagenen die daarop qua

* (1) in
ESI3
van
5
novemberjl., blz. 1082-1084.

(I.M.)

1

iT4

ESB ’19-11-1969

1137

vermogen volgen, enz. Het resultaatziet men in tabel 1.

Teneinde de ontwikkeling duidelijker te maken zijn deze

gegevens uitgedrukt in % van 1946. Dit gaf het in tabel 2

weergegeven resultaat.

TABEL 1.

Oizi;vikkeling van vier vermogensgroepen, elk groot
0,5
%

van de bevolking.

Gemiddelcien
per groep (in
guldens)

Ultimo:
Groep
1946

1950
1955
1960
1964

192.000
207.000
325.000
494.000
571.000
57.000
62.000
89.000
115.000
165.000
T

…………..
II

…………..
IIE

…………..
42.000
42.000
60.000
78.000
a)
iv

………….
31.000
37.000
46.000
58.000
a)

a) Niet bruikbaar

TABEL 2.

Ontwikkeling van
vier i’ermogensgroepen,
elk groot
0,5
%
von de bevolking.
Gemiddelde verniogens in

%
1
,
0,1

het

vermogen
ulii,no
1946

.
Ultimo: Groep
1946 1950
1955
1960
964

100
108 169
257
297
100
109 156
202
289
100
100
143
186
a)
II

……………
III

……………
100
129 148 187
a) IV

……………

a)

Niet bruikbaar.

Bij de uitkomsten moet allereerst worden opgemerkt,

dat deze een belangrijk lagere graad van nauwkeurigheid

hebben dan bij de berekeningen van de inkomens als

gevolg van de grovere schalen, welke bij de statistieken van

de vermogens worden toegepast. Wélmag worden gecon-

cludeerd, dat de grootste vermogens relatief het meest zijn

gegroeid. Toch stelt de groei van de vermogens teleur in die
zin, dat de groei in het algemeen duidelijk is achtergebleven

bij dé groei van de inkomens en lij de groei van het natic-

naal vermogen, dat evenals het nationaal inkomen in de

onderzochte periode ongeveer vervijfvoudigde. Dit ver-

schijnsel krijgt nog meer reliëf, indien men in aanmerking

neemt, dat de tijdsduur van het bezit een grote invloed

uitoefent op de groei van het vermogen.

de onderzochte

periode is de bezitsduur duidelijk verlengd als gevolg van

de daling van de sterfte, tot uitdrukking komende in een

verlenging van de, levensduur.

Het is niet bekend in hoeverre de uitkomsten zijn beïn-

vloed door de. emigratie van tientallen bezitters van zeer

grote vermogens naar landen met een gunstiger fiscaal

klimaat. Tn. elk geval staat vast, dat ook de vermogens-

verdeling in de onderzochte periode duidelijk gelijkmatiger

• isgeworden indien men de vermogens relateert .aan het

nationaal vermogen doch ongelijkmâtiger voor zover

het de ontwikkeling van de groepen betreft. Bij de-beoor-

deling moet men niet.uit het oog verliezen, dat in de hoogste

groepen het bezit van ter beurze genoteerde aandelen een

grotere rol speelt dan bij de laagste groepen. De stijging

van de hoogste groepen hangt sterk samen met de ontwik-

keling van de beurskoersen van aandelen. Bij de laagste

groepen speelt de post onroerend goed in het algemeen de

hoofdrol. Het is bekend, dat de waardering hiervan voor

de vermbgensbelasting in het algemeen achter is gebleven

bij de werkelijke waardestijging van onroerend goed, zodat

een deel van de denivellering slechts schijn is.

De vraag welke invloed van het bezit van vermogen uit-

gaat op het inkomen is aan de hand van de statistieken

Kamerdebat infialiecorreclie:

de Kamer mag zijn eigen (woord)inflatie

wel eens corrigeren

De Blocic per vrachivliegtuig naar AmerIka:

komt vast en-zeker onbestelbaar retour

Regerings.oa,

anr/es voor Werkspoor:

deze regering verschafte toch iedereen al

handen vol werk?

Feddema (van de ,,69″):

een opgewonden standje

(ongecorrigeerd)

nauwelijks te beantwoorden. Daardoor kan niet worden

aangegeven welk deel van het inkomen van de onder-

scheiden inkomensgroepen wordt verkregen uit vermogen.

Het is
waarschijnlijk,
dat een deel van het achterblijven

van het inkomen in de hoogste groep moet worden toege-

schreven aan het achterblijveii van de groei van het ver-

mogen. Er is kennelijk door deze groep minder gespaard.

Aan de andere kant waren de spaarmogelijkheden door de

ontwikkeling van de belastingdruk ook minder. Een deel

van het achterblijven van het inkomen in de hoogste groep

hangt wellicht samen met de na de oorlog opgetreden

divergentie tussen vermogenswaarde van aandelen en

rendement. Terwijl in het algemeen het rendement in de

onderzochte periode enige stijging vertoonde, was er toch
een grote groep aandelen waarvan de beurswaarde sterker

steeg dan het directe rendement, te weten de zgn. groei-

fondsen. Ik laat in het midden of en in hoeverre in die

extra koersstijging een vergoeding is begrepen voor het te

lage rendement. Wel is bekend dat de voorkeur voor der-

gelijke fondsen sterk gevoed wordt door het fiscale af-

romen van het directe rendement. Het succes van vele

Amerikaanse fondsen, waaronder er zijn zonder of met een –

negatief rendement, is hoofdzakelijk daaraan toe te schrij-

ven.

Na het bovenstaande ben ik geneigd de vraag of er een
tendens bestaat tot nivell&ring van de inkomens, bees-

– tigend te beantwoorden. Er zijn na de onderzochte periode

inmiddels vier volle jaren verstreken, waarover de sta-

tistische gegevens ontbreken, althans—nog niet zijn ge-

publiceerd. Afgaande op feiten als de sterke stijging van de

looninkomens, een daarbij achterblijvende ontwikkeling

van de beurskoersen van aandelen, een verhoging van de

vermogensbelasting, een toeneniing van de druk van. de

inkomstenbelasting, verwacht ik, dat de ontwikkeling van

de afgelopen jaren niet anders is geweest dan in de onder-
zochte periode. Gelet op. de algemene belangstelling voor

de ontwikkeling van de inkomens zou een uitvoerige

publikatie van het CBS, dat ongetwijfeld over meer details

beschikt dan tot nu toe gepubliceerd werden, zeker in een

behoefte voorzien.

C.P.A.Bakker

11138

Internationale belastingbeschouwingen

Verslag van het congres van het Institut International

de Finances Publiques (Instanbul, 2-5 september 1969)*

INLEIDENDE RAPPORTEN

Onder de verzamellitel
Innovalions in

lax po/icy
kwamen op dit congres uit-

eehiopende belastingonderwerpen aan

de orde, die ternauwernood onder één

gemeenschappelijke noemer gebracht
kunnen worden. Niettemin werd hier-

toe in één der inleidende rapporten

toch een poging ondernomen.

C. Loweil Harriss (Columbia Uni-

versity, N.Y.) had zich tot taak gesteld

een beschouwing te wijden aan de wijze

waarop belastingstelsels aangepast kun-

nen worden aan de vereisten van heden-

daagse sarnenlevingen. Hoewel de rap-

porteur zich beperkte tot de belasting-

problematiek van hoog geïndustriali-

seerde landen en vervolgens – in niet

oraanzienljke mate – van zijn onder-

werp afweek, bleek in het verdere ver-

loop van het congres dat zijn opmer-

kingen voor een deel ook relevant

waren voor de aanwezige economisten

uit de communistische wereld en uit de

onderontwikkelde gebieden.

De essentie van Harriss’ betoog werd

gevormd door enige – provocerend

geformuleerde – twijfels over grond-

slagen van het huidige belastingbeleid.

Bevredigende bewijsvoering
van de
juist

heid
van het belastingsysteem en -be-
leid is soms ver te zoêken. Er zijn vele

elementen in de belastingwetgeving, die

– indien een doeltreffende beoordeling

van haar werking mogelijk zou zijn –

tot een wellicht sterk verschillend sys-

teem zouden leiden. Daarbij valt o.a.
te denken aan het ontbreken van veel

inzicht over de
werkelijke
afwenteling,

de uiteindelijke drukverdeling, de in-

span n i ngseffecten en de mogelijkheid

om verbruikspatronen te beïnvloeden.

Hoewel het onderzoek naar deze aspec-

ten van belastingheffing in volle gang is,

meent Harriss dat te veel beleidsbeslis-

singen zijn/worden genomen alsof de

adequate kwantitatieve informatie be-

schikbaar zou zijn. In dit verband

merkt hij nog op dat vaardig taal-

gebruik als middel tot overtuiging om-

trent de juistheid van het beleid ver-

meden moet worden. :Bij belasting-

plichtigen ontstaat immers (te) spoedig

de indruk dat begrippen als rechtvaar-
digheid, inkomen, directe en indirecte

belasting, draagkracht, e.d. éénduidig

te interpreteren zouden zijn.

Eén element uit het betoog van

Harriss verdient nog afzonderlijke ver-

melding, te weten zijn uitdrukkelijke

overtuiging dat het belasten van be–

drïjfswinsten onjuist en ondoelmatig is,

om. omdat de produktiviteit en vin-

dingrijkheid van het bedrijfsleven er een

nadelige invloed van zouden onder-

vinden. Bovendien, zo stelt Harriss

vast, zijn de economische gevolgen van

bedrijfswinstbelasting moeilijk te meten

en te identificeren. Het is daarom het

beste deze belastingvorm snel te sane-

ren; hetgeen – alweer volgens Harriss

– dan een beetje rechttrekken is van

de anti-bedrijvenstemming die in dc

Veenigde Staten bevorderd zou zijn

door o.a. pseudo-intellectuelen (en

marxistische invloeden) en die terugge-

vonden kan worden in de hoge druk

van de winstbelastingen.
Het tweede inleidende rapport werd ge-

presenteerd door
M. Orhan Dikinen

(Universiteit van Istanbul) en handelde

over nieuwe doelstellingen van belas-

tingsystemen in ontwikkelingslanden.

Naast sterk generalïserende informatie

over de vigerende belastingstelsels in

ontwikkelingslanden, bevatte de bij-

drage van Dikmen een nadere uit-

werking van enige jDroblemen die zich

op belastinggebied in deze landen voor-

doen. De discussie over dit onderwerp
bleef helaas uiterst beperkt van karak-

ter omdat – ondanks het gebrek aan

tijd – enige sprekers uitputtende be-

schouwingen over nuanceringen in de

definities van ontwikkelingslanden

meenden te kunnen (en moeten) aan-

brengen “.

TVA –
BTW

Voor wie nog niet op de hoogte was

van de oorsprong van de niet-cuniula-

tieve vorm van meervoudige omzet-

belasting, die aangeduid wordt als
be-

lasting naar de toegevoegde waarde,
gaf

een bijdrage van
Maurice Lauré
(Sor

bonne) en
Charles Cainpet
(Europese

Gemeenschappen, Brussel) definitief

uitsluitsel. Niet slechts uitgedacht in

Frankrijk
2,
ii

ïaar in dat land ook reeds

ingevoerd in 1954, ‘is deze belasting-

vorm zijn tocht inmiddels in andere

landen begonnen, aldus de zojuist ge-

noemden in een helder rapport voor

dit congres. Hun opvattingen kunnen

wellicht het beste worden weergegeven

door de: constatering dat een’ BTW

proportioneel
en
neutraal
is. In een (uit-

sluitend) schriftelijk commentaar stelde

Max Frank
(Universiteit van Brussel)

vast dat – met e:rkenning van de vele

voordelen -. dezè nieuwe belasting

toch ook een aantal zwakke kanten

heeft, die m.n. in de overgangsperiode

van een oud naar
het
nieuwe systeem

niet uit het oog mogen worden vér-

oren. Hoewel hij het onjuist achtte om

andere landen invoering van een BTW

af te raden, vroeg hij aandacht voor de

ervaringen met de ,,sprong in het koude

* De volledige congresstukken worden
opgenomen in het tijdschrift
Public Finance/
Finances Publiques,
1970-2.
1
Onbesproken blijft hier het nuttige
rapport van
Elias Gannagé
(Universiteit
van Beiroet) over de betekenis van belas-
tingfaciliteiten in ontwikkelingslanden, met
een belangrijk commentaar van
G. K. S/mw
(Universiteit van York).
2
De Griekse hoogleraar
P. B. Dertilis
(Thessaloniki) bestreed dit niet de mede-
deling dat hij de belasting op toegevoegde
waarde reeds in 1931 propageerde.
Frank was op het congres afwezig om-
dat hij – naar verluidde – de Belgische
regering tezelfdertijd adviseerde over de
invoering van de BTW per 1januari1970.
Inmiddels is bekend geworden dat deze
regering toch nog liever even wacht met de
saut dans l’eau froide.

ESB 19-11-1969

1139

water” die enige landen reeds hebben

aangedurfd
3
en voor de z.i. nog on-

voldoende analyse van de economische

effecten van een BTW.

Frank stelde vooral de vraag aan de
orde of het gewenst is, als een der be-

langrijkste belastingvormen van een

land, een
neutrale
heffing te kiezen die

op langere termijn
belemmerend werkt

op de mogelijkheid om de produktie,

Een uniek aspect van congressen van

het Institut International dc Finances

Publiques is de jaarlijkse aanwezigheid

en rapportage van een groot aanta’ ver-

tegenwoordigers van de communis-

tische landen. Ook dit jaar kwam dit

tot uiting in een aantal bijdragen uit

,,de tweede wereld”, waaronder de in-
leiding van
Tainds Bdcskai
(Centrale

Bank van Hongarije) een hoogtepunt

vormde.

De veranderingen die deze jaren

plaatsvinden in de systemen van plan-

ning en beheer der bedrijven, leidt

tevens tot wijzigingen in de belasting-

heffing op ondernemingen in de Socia-

listische landen. Ten aanzien van Hon-

garije valt hierbij op, dat de zelfstandig-

heid van ondérnemingen sterk vergroot

wordt, hoewel de eindprijzen voor

consumenten centraal bepaald blijven.
Er bestaan twee soorten prijzen – nI.

ondernemings- en consumentenprijzen

– die beide centraal vastgesteld zijn en

waarop tot nu toe een zeer groot aantal

(ca. 2.300) verschillende heffingen van

toepassing was, steeds gericht op af-

roming van bedrijfswinsten en op prijs-

regulatie. Deze heffingen worden nu in

aantal verminderd en per bedrijfstak

gedifferentieerd, terwijl de bedrijven

méér zullen mogen reserveren. Deze
reserveringen kunnen – eveneens via

centraal bepaalde, maar per bedrijfstak

gedifferentieerde, criteria – gebruikt

worden voor investeringen én ‘voor

winstdeling binnen de bedrijven. Hier-
door zal een grotere inkomensdifferen-

tiatie veroorzaakt worden, die t.z.t. wel-

licht tot hogere directe (met name in-

komsten-)belasting zal leiden, hoewel

uit een oogpunt van produktiviteits-

bevordering en management-stimuli

méér ongelijkmatigheid in de inkomens-

verdeling gewenst wordt geacht, aldus

Bâcskai. Hij.voegde daar aan toe dat,

hoewel het nieuwe belastingstelsel ratio-

neler mag worden geacht en het meren-

deel der belastingen rechtstreeks op de

prijzen drukt, de draagkracht der uit-

eindelijke ,,betaler” uitdrukkelijk

buiten beschouwing wordt gelaten.

de consumptie, het externe en het in-

terne evenwicht
verfijnd
bij te sturen.

Op
korte termijn
veroorzaakt de in-

voering van een BTW bovendien –

bijna onontkoombaar – een stijging

van het prijspeil van de particuliere

consumptie, die (ookdoor Frank) als

belangrijk nadeel werd gevoeld, naast

de budgettaire consequenties en de

(overgangs)effecten op investeringen.

Een onderneniingsbelasting is in ons

land door
Stevers
bepleit in zijn oratie

van 1964. Het beginsel van deze heffing

is dat
niet
de winst, maar het beslag

op produktiefactoren door de onder

neming belastingbasis is. In de discussie

over de bijdrage van Bitcskai bleek

Nicolas Kaldor
(Cambridge), die reeds

in
1955
de gedachte van belasting op de

bestedingen i.p.v. de winsten van het

bedrijfsleven propageerde, van mening

dat de nieuwe Hongaarse onderne-

mingsbelasting ten onrechte gericht is

op de bruto i.p.v. op de netto investerin-

gen, waardoor de investeringsneiging
aangetast zou kunnen worden.

BELASTINGSOCIOLOGIE

Onder de titel
Survey research in public

finance – a behavioral approach to

fiscal theory
presenteerde
Günter Schmölders
(Universiteit van Keulen)

een bijdrage die op veel kritiek stuitte.

Schmölders is een voortzetter van de

voor de Tweede Wereldoorlog ontwik-

kelde sociologie der openbare financiën,

die hij in latere jaren
Finanzpsychologie

is gaan noemen. Met enige anderen

(w.o. B. StrLimpel) verricht hij sinds

enige tijd empirische onderzoekingen

naar de attitudes van subjecten in ver-
schillende landen ten opzichte van be-

lastingheffing, waarvan hij op dit con-

gres verslag deed.

Zoals Harriss reeds in zijn inleidende

rapport opmerkte is weinig bekend

over de
werking
van belastingheffing

Sedert het begin van de jaren zestig

worden door het Brookings Institution

in Washington simulatie-experimenten

gedaan, met behulp van steekproeven

van steeds 100.000 aangiftebiljetten

voor de (federale) inkomstenbelasting.

Over de achtergronden en de resultaten

van een drietal experimenten werd een

rapport van Joseph A. Pechman

en de
verwerking
daarvan door de

subjecten. In de onderzoekingen van

Schmölders c.s. wordt getracht deze

lacune enigs±ins op te vul!en. De op dit

congres gepresenteerde resultaten – ge-

presenteerd als onveranderlijke sociaal-

psychologische data – vergroten

helaas de onzekerheid over de reacties

van de belastingplichtigen, in vijf lan-

den werden tot nu toe steekproeven ge-

nomen van omstreeks 1.000 belasting-

betalers (vnl. meerdeijarige mannen).

De gegeneraliseerde resultaten zijn als

volgt samen te vatten’:

– in West-Duitsland is sprake van

een irriterend maar doelmatig geacht

belastingstelsel;

– In Engeland is de belastingheffing

minder doelmatig maar tegelijkertijd

minder irriterend;

– De Franse, italiaanse en Spaanse

belastingstelsels lijken veel op elkaar,
zijn niet doelmatig en worden door de

belastingbetalers als irritant ervaren.
Een zeer groot probleem bij dit rapport

van Schmölders wordt gevormd door

de taalkundige verwarring die hij te-

weeg brengt met de hiervoor reeds ge-
bruikte termen irriterend
en doelmatig.

Naar veler mening sluiten in beginsel

deze begrippen elkaar uit in de door

Schmölders gehanteerde omschrijving.
Dit is echter niet geheel het geval wan-

neer men
irriterend
interpreteert als
be-

lastingontduiking
en
doelmatig
als
rede-

lijke omvang van de (pok naatschappe-

ljke) perceptiekosten.
Nochtans d enen

de genoemde resultaten niet grote voor-

zichtigheid gehanteerd te worden,

d.w.z. de in het onderzoek opgenomen

vragen wettigen nauwelijks het trekken

van conclusies over wenselijke ver-

anderingen in de belastingstelsels van de

betrokken landen. De mogelijkheid van

.belastingafwenteling was bijv. niet in de

vragenlijst opgenomen, hetgeen enige

door Schmölders getrokken conclusies

– o.m. over de werking van de in-

komstenbelasting, zoals hij in de dis-

cussie toegaf – in sterke mate ver-

zwakt.

(Brookings) ter discussie gesteld, ver-

gezeld van een commentaar van
Albert
Kunstman
(Econometrisch Tnstituut,

Rotterdam).

Simulatie-experimenten kunnen ge-

briiikt worden om informatie te ver-

krijgen over de werking van een

systeem 6f over de wijze waarop be-

paalde acties voldoen aan tevoren ge-

NIEUWE ONTWIKKELINGEN IN HONGARIJE

INFORMATIE OVER BELASTINGHEFFING

1140

formuleerde criteria. Zo kan bij ge-
bruikmaking van een steekproef uit

belastingaangiften getracht worden de

doelmatigheid (perceptiekosten, orga-

nisatie, e.d.) van het belastingstelsel 6f

bepaalde doelstellingen van econo-

mische politiek te toetsen. Pechman

(m.m.v. G. Sadowski en B. A. Okner)

richt zich uitsluitend op de laatst-

genoemde toetsingvorni, waarbij hij

– zoals Kunstman opmerkt – weinig

aandacht heeft voor de wijze waarop

beleidsdoelstel Ii ngen geformuleerd en

in de experimenten gehanteerd kunnen

worden.

Hoewel dergelijke sin,iilat ies, aldus

Kunstman, een belangrijke rol kunnen

spelen in de besluitvorming worden zij

gekenmerkt door één slechte eigen-

schap: het is ternauwernood mogelijk

een snel en beslissend antwoord te

krijgen op de vraag wat de
beste
be-

slissing is in bepaalde omstandigheden

(beste
dan gerelateerd aan het optinium

van een bepaalde doelstelling). Kunst-

man suggereert een methode om een

zuivere optimalisering te vervangen,

t.w. door het opstellen van een stelsel

van vergelijkingen die het belasting-

systeem beschrijven, die op hun beurt

weer opgenomen moeten worden in

een model van de gehele volkshuis-

houding. Hoewel dit een lange en

moeizame weg betekent alvorens rede-
lijke resultaten bereikt kunnen worden,

meent Kunstman dat slechts op deze

wijze een nationaal belastingmodel

nuttig gebruikt kan worden.

De door Pechman verkregen resul-

taten betreffen drie verschillende expe-

rimenten, waarbij afwenteling buiten

beschouwing is gelaten. in het
eerste

experiment werd de
helastingerosie

onderzocht, d.w.z. het opvallende ver-

schil tussen de nominale en de effectieve

tarieven. De mogelijkheid om een deel

der aftrekposten om te zetten in een

algemeen. forfaitair
wordt door de

rr#

zuid-holland

De Provinciale Planologische Dienst
in Zuid-Holland onderscheidt in zijn

taak drie hoofdaspecten, te weten

– het planologisch onderzoek

— het opstellen van regionale plannen

– het toetsen en begeleiden van

gemeentelijke plannen.

Zowel bij het opstellen van regionale plannen als bij het toetsen van gemeen-

telijke plannen moet mede op vele vragen van economische aard een antwoord

worden gegeven. Ter vervulling vande hieraan verbonden werkzaamheden

worden bij de afdeling onderzoek gevraagd

– a. een ECONOOM met enige ervaring;

b. een ECONOMETRIST

Een der aan te stellen functionarissen zal worden belast met de leiding van de

onderafdeling economisch onderzoek.

De werkzaamheden worden verricht in nauwe samenwerking met de afdelingen

regionale plannen en gemeentelijke plannen.

Van kandidaten wordt verlangd dat zij de voor het ruimtelijk beleid relevante

economische factoren weten zichtbaar te maken, en te evalueren. Zij dienen

daadwerkelijke belangstelling te hebben voor vraagstukken van regionale ont-

wikkeling en kennis van moderne onderzoektechnieken. Hun taak zal voor een

belangrijk deel bestaan uit onderzoek inzake de stedelijke groei, de haven- en

vervoerseconomie en de ontwikkeling van de werkgelegenhéid.

Zij kunnen hun sollicitatie richten tot de hoofddirectèur van de Provinciale Plano-
logische Dienst, Koningskade 2, Den Haag.

ESB 19-11-1969
1141

resultaten kracht bijgezet, overigens
overeenkomstig soortgelijke recente

suggesties voor ons land door staats-

secretaris Grapperhaus. En het
tweede

experiment werd in aansluiting op het

eerste experiment, de invloed van de

vermogenswinstbelasting in de Ver-

• enigde Staten nader onderzocht. Een

der resultaten was dat miljonairs in

• 1964 gemiddeld niet meer dan 42%

van hun inkomen aan inkomstenbelas-

ting bleken te betalen, terwijl het maxi-

male rnai’ginale tarief 70% is. De ge-

* constateerde invloed van’ (voorname-

lijk) onbelaste verniogenswinsten leidde

Pechrnan tot de conclusie dat, het mar-

ginale inkomstenbelastingtarief degres-

sief is boven een inkomen van

$ 100.000. in het
derde
experiment werd

de’ uiteindelijke drukverdeling onder-

zocht op basis van de (Amerikaanse)

Revenue Act van 1964. Hieruit resul-

teerde als één der conclusies dat de toen

beoogde belastingverlaging ‘ongeveer

proportioneel iiitwerkte.

De bijdrage van Pechrnan – hier

summier weergegeven is ongetwijfeld

van grote betekenis; resultaten waren

reeds eerder bekend geworden over de

door Pechman en Okner verrichte

simulatie van de voorstellen van de

Carter Commissie (Canada), toegepast

op de Verenigde Staten . De experimen-

ten gaan door, misschien ook in ons

land, hetgeen uiteindelijk zal kunnen

resulteren in een veel betere kennis van

de kenmerken van de inkomens-

verdeling en van de voor een inkomens-

beleid te hanteren belastinginstrumen-

ten.

SLOTOPMERKING

Het congres van volgend jaar vindt in

Leningrad plaats over iog nader af te

bakenen onderwerpen op het gebied

van o.a. cost-benefit analyse en pro-

gramma-budgettering. In
ESB
zal hier-

over t.z.t. mededeling worden gedaan.

V. Halberstadt

National Tax Joinnal, maart 1969.

1′

DE
NEDERLANDSE BANKIERSVERENIGING’

1

te Amsterdam, vraagt voor haar secretariaat

een

JONGE ECONOOM OF JURIST

Zijn taak, waaraan hij zelf mede vorm en in-

houd zal kunnen geven, omvat de voorbereiding

van en rapportering over vergaderingen van

deskundigen uit de bankwereld over vraagstuk-

ken van monetair-economische, organisato-

rische en commerciële aard. Hij zal verder in-

formatie en documentatie dienen te verstrekken

ten behoeve’van de bij de ‘Bankiersvereniging

aangesloten leden-handelsbanken, omtrent

nieuwe ontwikkelingen in het geld- en krediet-
wezen in binnen- en buitenland. In zijn rappor-

tering hierover zullen niet alleen de theore-

tisch-economische ,achtergronden maar even-

zeer praktisch-organisatorische aspecten aan de

orde komen. De functie biedt een goede alge-

mene introductie in het bankwezen.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven ver-

gezeld van een recente pasfoto vooi 1 december

a.s. te richten aan de Nederlandse Stichting

voor Psychotecliniek, Wittevrouwenkade 6,

*

Utrecht, onder nummer ESB 44484.

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

•De gebruikelijke terugvloeiing van bankbiljetten na het

passeren van de maandultirno, tot nu toe in november

f. 225 mln., heeft een onvoldoend verruimend effect gehad

om de sterk drainerende krachten, die in dezelfde periode

op de markt hebben gewerkt, te compenseren. Een belang-

rijk bedrag verhuisde van de banken naar ‘s Rijks Schat-

kist (f. 302 mln.) en de betaling van bij de Nederlandsche

Bank aangekochte dollars eiste f. 492 niln. binnenlandse

liquidé niicldelen. Het tegoed der banken werd van f. 482

mln, tot f. 37 mln, omlaag gedrukt. Dit leidde in verband

met liet verplichte deposito nauwelijks tot nioeiljkheden,

omdat liet gemiddelde tegoed gedert half oktober ruim
voldoende is geweest. De kring werd gesloten door het

opnemen van voorschotten in rekening-courant bij de

centrale bank, welke post van f. 29 mln, tot f. 122 mln.

steeg.

Omdat het cijfer op de weekstaat van, de goud- en

deviezenreserve door verschillende factoren wordt beïn-

vloed, zoals het waarschijnlijk toevloeien van valuta’s uit

hoofde van een gunstige lopende rekening, een onbekende

invloed als gevolg van ,,normaal”
kapitaalverkeeT,
het aan-.

gaan en aflossen van swap-affaires, is het niet’noelijk uit

de mutaties van de desbetreffende posten op de weekstaat

af te leiden hoeveel liquiditeiten alsgevolg van de revaluatie

van de DM en hetniet revalueren van de gulden ons land

zijn binnengekomen en later weer zijn uitgevoerd. De

mening dat een niet onbelangrijk bedrag per saldo in

Nederland zal blijven, althans voorlopig, is overheersend.

De cailgeldrente handhaafde zich op
54%.

KAPITAALMARKT

Bij een stijging van de winst, gemaakt bij 254 NV’s, waar-

van de aandelen te Amsterdam zijn genoteerd – vertegen-

woo’rdigende ca. 90% van alle ter beurze genoteerde NV’s

– van f.
3.159
mln. in 1967 tot f.
3.985
mln, in 1968, of
niet ruim 26%, is de gereserveerde winst met f. 614 mln.

of ruim 43% toegenomen. Van de totale winst, behaald

door de in de statistiek opgenomen ondernemingen, werd

in 1967 44% ingehouden; in 1968 steeg dit percentage tot

50%.

Uit afschrijvingen kwamen in 1967 f. 3.618 mln, en in

1968 f.
4.026
mln. vrij. Totaal kon derhalve uit interne

bron in genoemde jaren resp. ruim f. 5 rnrd. en f. 6 rnrd.

worden gefinancierd.

Zôals men ziet gaat liet hier om belangrijke bedragen,

vooral wanneer men deze vergelijkt met de omvang ,van de

middelen clie op de open en de besloten kapitaalmarkten

in totaal zijn opgenomen en die voor de gehele private

sector in 1968 f. 6 mrd. hebben bedragen.

KOERSSTAAT

lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
7 nov.
14 nov.
(1963
=
100) 1968 1969
1969
1969

Algemeen
………………..
121
130-108
123
123
Internationale concerns

…….
127
138- 113
125
124
Industrie

……………….
119
129- 107
126
126
Scheepvaart

……………..
89
94 – 78
83
84
Banken en verzekering
98
127

97
125
123
Handel enz .

……………..
122
133- 105
116
117

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen’
Kon. Petroleum
……………
f. 182,90
f. 162,40
1′. 158,55
Philips

………………….
1′.

59,40
f.

66,15
f.

66,65
Unilever, cert.

……………
f. 125,30
1. 119,60
f. 121,50
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 101,80
f. 112,30
1′. 110,35
A.K.Z.O
f. 120,10
AMRO-Bank
…………….
f.

61,20


f.

59,40
t’.

58,20′
Nat. Nederlanden
………….
f.

72.70
t’. 109,50 t’. 105,10
K.L.M .

………………..
f.212,-
t’. 200,-
t’. 194,60
Robeco

………………..
t’. 243,30
t’. 248,50
t’. 250,-

New York
Dow Jones Industrials
………
945
860
849

Rentestand
Langlopende staatsobligsties
6,63
7,68 7,69
Aandelen: internationaleli
2
. . .
3,4
lokalen
.

……….
3,9

Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5
6
6

” Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Prof. Dr; C. D. Jongman

Een prettig leesbaar boekje voor hen,

die gaarne wegwijs worden op het’

punt van beleggen; een ideaal naslag-

werkje voor hen, die dit reeds zijn.

Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of

rechtstreeks bij de uitgever

H. A. M. ROELANTS, TE SCHIEDAM.

DR. SLOOFF ‘S

Wegwijzer voor de Belegger

1 8,50

ESB 19-11-1969

1143

E. Schmidt: Planning in het kort

(Brevier der Unternehrnungsplanung),

107 blz.;

M. J.
Baijens: Handelsrekenen in het

kort, 127 blz.;

Handelshochschule St. Gallen/Dr. R.

Lier:
Organiseren in
het kort.
Principes

en
methoden, 71 blz.

Drie nieuwe deeltjes in de bekende

SBedrijfspraktijkserie van uitgeyerij

San

tsom (prijs per stuk f. 9,40). Het

boekje van
Schmidt
laat zien hoe in de

praktijk van de ondernemingsleiding

het beste gebruik van planning kan

worden gemaakt. Het boekje van

Baijens
bevat een korte en bondige

samenvatting van de examenstof han-

delsrekenen voor de verschillende boek-

houdexamens; tevens nuttig voor hen
die hun vroegere kennis van handels-

rekenen nog eens willen opfrissen.

Het derde boekje tenslotte is een

samenvoeging van twee afzonderlijke

publikaties: een vertaling van het be-

roemde
Organisationsbrevier
‘van de

Handelshochschule St. Gallen en een

beschouwing over ,,De nieuwe manage-

menttechnieken voor systematisering
en vereenvoudiging van het werk ”an.

de manager zelf”.

Wbbur Zelinsky: Inleiding tot
de be-

volkingsgeografie
(A Prologue to Popu-

lation Geography. Vert. door E.

Marije). Aula-boeken, nr. 414. Het

Spectrum, Utrecht 1969, 192 blz,,

f. 4,50.

Dit boek tracht de bevolkings-

geografie als aparte tak van de geografie

te omlijnen en bespreekt de belang-

rijkste problemen ervan.

Inhoud (verkort):

Wat bestudeert de bevolkings-

geograaf?: De inhoud en de grenzen

van de bevolkingsgeogruaf – De be-

volkingsgeograaf beziet homo sapiens

– Problemen bij het zoeken naar en

verwerken van gegevens.
Spreiding van de wereidbevolking:

Enkele pogingen tot verklaring – De

invloed van economische factoren –

Culturele determinanten.

Naar een typologie van bevolkings-

regio’s: Relaties tussen demografische

kenmerken – Het afbakenen van be-

volkingsregio’s met de cultuur als uit-

gangspunt – De sociaal-economische

evolutie van de mensheid – Demo-

grafische regio’s en hun relaties met de

rest van de wereld – Het evenwicht

tussen bevolking en natuurlijke hulp-

bronnen – Voorbeelden van regio’s –

Slotwoord.

Aanhangsel: Demografische; sociale en

economische indicatoren van het ont-

wikkelingsniveau voor 41 landen.

Bulletin

for

International

Fiscal

Documentation, vol XXIII, 1969 no.

7-8-9.
International Bureau of Fiscal

Documentation, Amsterdam 1969, niet
supplement 260 blz., f.
25.

Van buitenlandse zijde wordt dikwijls

geklaagd dat er geen vertalingen van

Nederlandse belastingwetten bestaan.

Dit speciale nummer van het
Bulletin

for International Fiscal Documentation

bevat in het Frans, Duits en Engels

belangrijke artikelen over het Neder-

landse belastingrecht met (in een

supplement) bijbehorende wetsteksten:

De
artikelen
(elk steeds in drie talen

afgedrukt) betreffen het internationale

goederen- en dienstenverkeer onder de

BTW (door Mr. A. E. de Moor), de

Nederlandse deelnerningsvrijstelling in

internationaal verband (door Drs. M.

J. van Rooijen) en de verliescompen-

satie bij de eenzijdige maatregelen ter

voorkoming van dubbele belasting

(door Mr. .J. Bôuwsma).

De
teksten
(ook drietalig) betreffen

de volledigeBTW-wet, art. 10 van het

Besluit en art. 12 van de Wet op de

vennootschapsbelasting; de volledige

tekst van het Besluit eenzijdige regeling

ter voorkoming van dubbele belastin-

gen.

P. H. van Gorkum, P. J. Drenth, Ch. J.

de Wolff, J. J. Ramöndt, M. R. van

Gils en H. Verwey-Jonker: Industrial

Democracy in the Netherlands, a

Seminar.
J. A. Boom en Zoon, Meppel

1969, 123 blz., f. 11,50.

In dit boekje zijn afgedrukt de teksten

der inleidingen, gehouden tijdens het

Seminar over ,,Tndustrial democracy in

the Netherlands”, onder auspiciën van

de European Association of National

Productivi ty Centres en georganiseerd

door de Commissie Opvoering Produk-

tiviteit van de SER (2/3 oktober 1969

in Den Haag).

inhoud:

introduction;

Dr. P. B. van Gorkum – Tndusti’ial

IDemocracy at the level of the enter-

prise;

Prof. Dr. P. J. D. Di’enth – The Works’

Councils in the Netherlands;.

Dr. Ch. J. de Wolf – integration of

white and blue collar workers and case

study;

Drs. J. J. Raniondt – Responsibility

on the job;

Dr. M. R. van Gils – Job desigi

within the organisation;

Dr. H. Verwey-Jonker – Sociological

research as an instrument for social

policy;

Literature.

Heinz Dirks: Het probleem van de op-

volging (Der Nachfolger. Vert. door

Mr. N. Brink Wessels). Marka-bôeken

106. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen

1969, 157 blz., f. 3,50.

Het
y
inden van opvolgers voor

leidinggevende functionarissen is een

sleutelprobleem geworden. Dit boekje

belicht de achtergronden van dit pro-

bleem en geeft vele praktische aanwij-

zingen voor de te volgen werkwijze bij

selectie en vorming van die functio-

narissen.

Het boekje valt in twee delen uiteen.

Het eerste (,,Problemen en achter-
gronden”) . behandelt de volgende

onderwerpen:

De opvolging als probleem vah de

leiding der onderneming;

Terugblik op de grondslagen van het

ondernemingsbeleid;

Vormen van leiderschap;

De ouder wordende verantwoorde-

lijke functionaris.

Het tweede deel (,,Maatregelen en

methoden”) handelt over:

Eisen die aan de opvolger gesteld

worden;

Specialisatie en ,,ondernemerschap”;

Het kiezen van de opvolger;

Het opleiden van de opvolger;

De opleiding van de zoon van de

ondernemer;

Psychologische gevolgen van de

wisseling in leiding;
1-let juiste tijdstip voor de oplossing
van het ‘opvolgingsprobleem;

.8. De psychologisch ‘juiste vorm van

de overgang.

1144

Auteur