Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2721

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 12 1969

WIN111TWIKU511 AtntKCIM

UITGAVE

12 november 1969.
54e jrg.

No. 2721

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:
Economische orde
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
en Ondernémingsrecht
REDACTEUR-SECRETARIS:

P.: A. de Ruiter
vormde het centrale thema van de drie diëscolleges, die 6 november jI.


werden gehouden aande Nederlandse Economische Hogeschool te Rotter-

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS: dam. De teksten van deze colleges zijn integraal in deze aflevering van

J. van der Burg ESB
afgedrukt, zij het hier en daar enigszins aangepast aan de eisen welke

het
geschreven
woord stelt. Zij zijn elk voor zich aanzienlijk langer dan het

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
ESB-artikel gewoonlijk is. Dat moet dan maar voor een keer; het onder-

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
werp is er belangrijk genoeg voor. Of liever: de onderwerpen. Want in

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
feite hebben de drie bijdragen slechts de vage notie
democratisering van de

onderneming
met elkaar gemeen, en hebben de economist (Albeda), de

socioloog (Peper) en de jurist (Sanders) elk voor zich een hoogsteigen
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELG:
aspect van die vage notie tot onderwerp van hun artikel gekozen. Tezamen

J. Geluck
hebben zij evenwel een onmisbaar stukje Complete en eigentijdse reflectie

geleverd op de ,,bewogen beweging” (de term is

allicht

van Sanders),

welke het denken over ,,onderneming en maatschappij” vormt.

Aanleidingen

tot

hun

••:t.i’i
bespiegelingen zijn er le-

1

gio. Het SER-advies van

1

Economische orde
19 september ji. over de

1

herziening van ht onder-

1

en Ondernemingsrecht

1

Economische orde en ondernemings-
nemingsrecht,

het

wets-

1

recht

1097
…………………….
ontwerp tot vernieuwing

van de ondernemingsraden, om er maar enkele te noemen. Maar ook minder

institutionele, het streven bijvoorbeeld gericht op ,,het doorbreken van het

Prof. Dr. W. Albeda:
monopolie van de verticale structuren” (Prof. Dr. P. J. A. ter Hoeven in

Een

andere

nderneming,

een
ESB
van 29 oktober jI.), de overtuiging dat het slagwoord democratisering

andere economische orde?…….1098
meer is dan een slag in de lucht, het besef dat het begrip ,,mede2eggenschap”

nog altijd nauwelijks enige inhoud heeft gekregen in het bedrijf. Peper laat

daarbij o.a. zien dat de stelling, volgens welke democratisering van de

Drs. A. Peper:
onderneming niet te verenigen zou zijn met doelmatigheid en deskundig-

Wenselijkheid en mogelijkheid van
heid (in die onderneming), op zijn minst enige relativering behoeft, theo-

democratisering

van

de

onder-
reii
sch én empirisch. Hij keert zich hierbij met name tegen de opvattingen

neming; een sociologische visie…

1103
van Dr. P. Kuin, zoals die zijn neergelegd in diens recente preadvies ,,Onder-

neming en maatschappij” voor het Nederlands Instituut voor Register-

accountants. Albeda op zijn beurt vecht een andere, vaak geponeerde,

Prof Mr. P. Sanders:
stelling aan, namelijk dat alleen in een andere economische orde vérgaande

Ondernemingsrecht in de branding 1111
medezeggenschap te verwezenlijken zou zijn. Méér dan een planeconomie

echter laat daarvoor onze ondernemingsgewijze produktie ruimte, aldus

Albeda. De economische orde maakt uit welke ruimte aan de onderneming
Ge! d- en

kap
i
taal m ark t 1119
wordt gelaten voor het zelf bepalen van haar beleid. Welnu, die laatste

ruimte bepaalt tevens de speelruimte voor democratisering.
B o e k e n n
i
e u
W
S
………….1120
Zo worden in dit nummer meer misverstanden opgeruimd, krijgen

nieuwe inzichten en ontwikkelingen ruim baan. ,,Leeft met Uw tijd mee, leest

de
ESB”,
was veertig jaar geleden het motto. In dât opzicht is er niet zo vee!

__
veranderd.


AUTEURSRECHT
dR

1097

Een andere ondernéming,

een andere economische orde?

Prof. Dr. W. Albeda

De probleemstelling voor dit artikel wordt gevormd door

de vraag of het waar is, dat er binnen deondernemings-

gewijze produktie geen ruimte is voor verder gaande vor-

men van medezeggenschap der werknemers. Daartoe wordt

een korte beschouwing over de begrippen ,,medezeggen-

schap” en ,,economische orde” gegeven, gevolgd door een

korte situatieschets betreffende de thans gerealiseerde

medezeggenschap in Oost-Europa en een korte beschouwing

over twee vormen van medezeggenschap in West-Europa.

Tenslotte kom ik tot een concluderende paragraaf.

MEDEZEGGENSCHAP

EN ECONOMISCHE ORDE

Hoe men het begrip medezeggenschap ook definieert, het
komt
altijd
neer op een meer of minder vérgaande be-

invioeding van het beleid van de onderneming door degenen,

die als werknemers aan die onderneming zijn verbonden.
Het lijkt mij het beste hierbij aan te haken bij de definitie

van Lammers: ,,Medezeggenschap is het geheel van weder-

zijds als legitiem erkende overlegvormen, waarbij beïn-

vloeding van de besluitvorming van bovengeschikten door

ondergeschikten plaatsvindt”
11
. Deze beïnvloeding kan

verschillende vormen aannemen en meer of minder ver

gaan. Zij kan in theorie variëren van het alleen maar

,,horen” der ondergeschikten tot het beslissen door ‘de

gezamenlijke leden der ondernemingsgemeenschap. Daar-

tussen liggen uiteraard vele schakeringen, waarbij aan

ondergeschikten negatieve (vetorecht, enquêterecht en be-

roepsrecht in geval van vermeende schending van groeps-

belangen) of positieve rechten (meebeslissen als minder-

heid, paritair of als meerderheid) worden toegekend.

Voor ons onderwerp is het van belang, dat deze beïn-
vloeding betrekking kan hebben op het beleid
binnen
de

onderneming. Zij kan ook het beleid van de onderneming,

zoals dat zich
naar buiten
toe manifesteert, betreffen. Voor

zover dit laatste het geval is, kan medezeggenschap leiden

tot het aanbrengen van een wijziging in het stuurmecha-

nisme van de onderneming. Zodra dit is vastgesteld be-

vinden wij ons op het terrein van de
economische orde.

Men zou het begrip ,,economische orde” met Halm
2

kunnen omschrijven als de ,,sum total of the devices by

which the preference among alternative purposes of eco-

nomic activity is determined”. De optelsom dus van de

instituties, die bepalend zijn voor de allocatie der schaarse

middelen aan een van de diverse aanwendingsmogelijk-

heden. Bij een zeer enge interpretatie van het begrip eco-

nomische orde zou iedere natie eigenlijk een eigen econo-

mische orde hebben en zal voor elke natie gelden, dat er

een voortduréndeopeenvolging is van verschillende stelsels.

Het lijkt doelmatig om uit te gaan van zeer brede om-
schrijvingen, waardoor er in de wereld thans niet meer

dan drie of vier stelsels te onderscheiden zijn.

* Wij zouden dan bijvoorbeeld kunnen afspreken, dat de

Westeuropese landen en de Verenigde Staten varianten

zijn van de ondernemingsgéwijze produktie, terwijl de

Oosteuropese landen varianten zijn op de centrale-plan-

huishouding. Joegoslavië zou in een andere categorie thuis-

horen evenals Cuba en China. Men kan de verschillende

typen van economische orde classificeren aan de hand van

de eigendonisverhoudingen en dan particuliere eigendom
der produktiemiddelen stellen tegenover staatseigendom,

om een afzonderlijke categorie open te laten voor het

communaal bezit van Joegoslavië.
Echter, meer wezenlijk

voor de allocatie der schaarse middelen is de vraag, op welke

wijze de eenheden, waarin de produktie plaatsvindt, geleid

worden.

Economische orde

en Ondernemingsrecht

Staatseigendom der produktiemiddelen behoeft concur-

rentie en winsttreven niet uit te sluiten. Met behoud der

particuliere eigendom is een verregaande planning der

voortbrenging van bovenaf te verwezenlijken. Veel wezen-

lijker lijkt mij daarom de vraag naar het stuurmechanisme,

dat binnen de produktieorganisaties wordt gebruikt.
Dat dit zo is volgt reeds uit het feit, dat wij gewend zijn
de verschillende mogelijke vormen der economische orde

te rubriceren aan de hand van dit stuurmechanisme. Het

moderne kapitalisme ontwikkelde zich, toen meer en meer

het winststreven van de ondernemer bepalend werd voor

het ondernemingsbeleid. Niet voor niets stelt Mans
I
dat de

scheiding tussen eigendom en beheer, zoals die zich in de

‘ C. J. Lammers e.a.:
Medezeggenschap en overleg in het
bedrijf,
Utrecht
1965,
pag. 31.
2
G. N. Halm:
Economic Systems,
New York
1951.
Robin Mans: The economic theory of ‘Managerial Capital-
ism’, Londen
1964.

1098

moderne NV heeft voorgedaan, neerkomt op de ,,langzame

vervanging van één type economische Organisatie door een

ander, een proces, dat nog in volle gang is”. De onder-

neming, waarin de beslissingen genomen worden door de

ondernemer, die tevens eigenaar is, voert een ander beleid,

stelt andere prioriteiten, dan de onderneming waarin een

functionaris, zelf geen eigenaar zijnde, de beslissingen

neemt. Deze laatste zal verder afstaan van de aandeel-

houders, daarom bijvoorbeeld een andere kijk hebben op

de winst en vooral op de relatie uitkeerbare en niet-uitkeer-

bare winst, dan de ondernemer-eigenaar. Naarmate deze

ontwikkeling zich voordoet in grotere delen van het eco-

nomisch leven, verschuift de ecoiiomische orde. Enerzijds

kan men dus stellen, dat de vraag welk stuurmechanisme

de produktie-eenheid leidt, uitmaakt in welke economische

orde men zich bevindt. Men kan dit ook zo formuleren,

dat de economische ôrde de ruimte aangeeft, v’aarbinnen

de onderneming beleid kan voeren, zichzelf kan besturen.

MEDEZEGGENSCHAP IN OOST-EUROPA

Vooral in het economisch stelsël, zôals dat in de landen

van Oost-Europa tot stand is gekomen, kan men con-

stateren hoezeer de problematiek van het stuurmechanisme,

en dus van de zeggenschapsverhoudingen binnen de onder-

neming, bepaald wordt, zelfs geheel gedetermineerd wordt

door de economische orde. Na de oktoberrevolutie van

1917 in Rusland gingen arbeiders-comité’s naar syndicalis-

tisch model zelf fabrieken en schepen leiden. Omdat er

nog nooit een efficiënt werkend model is ontwikkeld voor

een syndical ist isch georganiseerde maatschappij, gebaseerd

op werknemerszelfbestuur, zonder een markt en centrale

planning, constateerde Lenin al spoedig, dat deze gang
van zaken tot een chaos leidde. Noch onder de Nieuwe

Economische Politiek der jaren twintig, noch onder de

volgende fase der centrale planning, was er ruimte voor

enige inspraak der werknemers in de leiding der onder-

nemingen.

Men kan de onmogelijkheid van die inspraak op het

niveau der onderneming onder een systeem van centrale

planning afleiden uit het karakter, van het centrale plan

zelf. Het plan stelt de norm voor de totale produktie der

individuele onderneming vast. De directeur en zijn directe

medewerkers worden met premies beloond in geval van

vervulling van de norm
1
. Bij die normvervulling geldt het

systeem van de leiding door één man. Dit systeem laat

uiteraard even weinig ruimte voor inspraak als dat van de

ouderwetse kapitalistische onderneming.

André Gorz
5
heeft gewezen op de rol, die de fase der

economische ontwikkeling speelt binnen deze verhoudingen.

Gedurende de overgang van de onderonwikkelde fase, naar

de ontwikkeling is er z.i. slechts weinig kans, dat de voor-

keuren der werknemers binnen de onderneming overeen-

komen met die van de planners. In de eerste fase der indus-

trialisatie, die van het socialisme, gekarakteriseerd door

de schaarste, kan men de produktie niet subordineren aan

de behoeften zoals die door werknemers worden gevoeld.
Het langere-termijn-doel der gemeenschap moet voorrang

houden op dat van de werknemers zelf op korte termijn.

Het ware interessant zich de vraag te stellen, of wat André

Gorz voor het ,,socialisme” stelt, niet met evenveel recht

zou kunnen worden gesteld voor een kapitalistisch stelsél

gedtrende zijn take-off-fase en een dergelijk stelsel in de

fase der’ ,,affluent society”. Is het niet zé, dat deze problema-

tiek juist aan de orde komt, omdat we die fase der onder-

ontwikkeling te boven zijn gekomen?

Zeer verhelderend voor de orthodox-marxistische op-

vatting, zoals die in de Oosteuropese landen gestalte heeft

gekregen, zijn enkele opmerkingén van Charles Bettel-

heim
6,
die ik hier laat volgen
7
.

,,Een essentieel punt, dat men niet uit het oog mag verliezen
is, dat in het kader van een geplande economie de produktieve
sfeer slechts een schakel vormt van de arbeidsdeling en wel een
schakel, bestemd om meer en meer onderworpen te worden aan
een groter doel waarvan zij, naarmate de socialisatie der produk-
tiekrachten voortschrjdt, meer en meer een technische onder-
afdeling gaat vormen. Onder zulke omstandigheden kan het
invoeren van beslissingsorganen, gekozen op het niveau van elke
produktie-eenheid in het algemeen slechts een maatregel zijn,
welke de algehele socialisatie der produktiemiddelen zal vertragen
en de inhoud daarvan als
nationaal
eigendom van die produktie-
middelen vervangen door de eigendom van een beperkte groep…
‘Maar naarmate de produktie niet meer geleid wordt door het
winst-motief, maar zich richt op de consumptie, behoort de
sociale beheersing der produktie meer en meer te geschieden
op het niveau der consumptie, d.w.z. in de raming der sociale
behoeften.”

Bettelheim sluit invloed van de producenten op de voor-

waarden waaronder gewerkt wordt nièt uit, evenmin als

hun actieve participatie in de maatregelen voor verhoging

der produktiviteit.

Maar dit kan nooit ontaarden in werkelijke inspraak,

‘laat staan in werknemerszelfbestuur. Hieraan voegt Bettel-

heim een troostwoord toe, dat hij bijna letterlijk had

kunnen ontlénen aan Kerr, Dunlop, Harbison en Mijers,

als zij de autocratische onderneming in het westen ver-

dedigen
8
. Hij stelt: ,,Met de ontwikkeling der produktieve

krachten, zal de tijd door een ieder aan de produktieve

activiteiten te besteden vrminderen, terwijl de tijd be-
schikbaar voor consumptie en vrije tijd zal afnemen”.

Het viertal Amerikanen had het als volgt geformuleerd:

,,Er zal nooit een Utopia komen, maar de mensen zullen

waarschijnlijk wel berusten in de voordelen van een grotere

vrijheid van beweging in hun persoonlijke leven ten koste

van een aanzienlijke onderwerping en aanpassing bij hun

werk en werkkring” °.

Hun argumentatie en die van Bettelheim staan overigens

in tegenstelling tot die van André Gorz. Persoonlijk neig
ik eerder tot laatstgenoemde opvatting. Hier nader op in

te gaan zou mij echter al te zeer op het terrein van het

volgende artikel brengén, dat immers de mogelijkheden

van de medezeggenschap zélf nader onder de loep zal

nemen.

Laten we echter terug komen op ons eigenlijke onder-

‘werp – medezeggenschap in een socialistische orde (of
althans wat daarvoor doorgaat in Oost-Europa). Het is

interessant in dit verband ook nog eens een H ngaars ge-

luid te laten horen (via een Joegoslavische bron
10):
,,Het

uiteindelijke doel is directe democratie op de werk-

plaats, maar men moet niet denken over directe demo-

cratie op de manier van de romantische utopisten, of met

andere woorden, men moet geen illusie hebben dat de

massa’s ooit zelf de beslissingen direct nemen”, en – nu

A. Bergson:
The economics of Soviet planning,
New Haven
1964,
pag. 75.
André Gorz:
Le Socialisme dif,flcile,
Parijs 1967,
pag. 120.
6
Ch. Bettelheim:
La Transition vers 1′ economie socialiste,
Parijs
1968,
pag:
106.
7.
Zie hierover vooral ook Voigt en Weddigen:
Zur Theorie und
Praxis der Mitbestimmung,Erster
Band, Berlijn
1962,
pag.
73
e.v.
8 Kerr, Dunlop, Harbison, Mijers:
Industrialisatie of de mens,
Utrecht
1966.
A.w., pag.
369.
10 Ilja Todorovic: ,,The economic reform in Hungary”,
Review
of international affairs
(Belgrado), vol. XX, no.
469, 20
oktober
1969.

ESB 12
7
11-1969

1099

komt het – ,,Dit wordt gedeeltelijk verklaard uit de aard

van het economisch management, waarin de principiële rol

moet worden gespeeld door de leidetde figuren. Binnen

deze structuur is het in meerdere of mindere mate mogelijk

het effect en de graad van bedrjfsdemocratie te bepalen”.
,,De belangrijkste factoren zijn de directeur, de partij-

secretaris en de vakvereniging. De directeur is de ver-

tegenwoordiger van de staat en hij wordt benoemd door

het betrokken ministerie, waaraan hij primair verantwoor-

delijk is. Hoe dan ook, elke staatsonderneming is ge-

baseerd op de verantwoordelijkheid aan één leider, met

geïntensiveerde en uitgebreide democratische controle. Het

voornaamste orgaan van deze controle is de vakbonds-

oiganisatie. Wat betreft de partij -organ i sat ie, haar functie

is politieke controle, initiatief en de coördinatie der stand-

punten”.

Ook hier weer: de centralisatie der zeggenschap, d.w.z.

de grootte van het aantal indicatoren, waaraan de onder-

neming is onderworpen, vormen een directe belemmering

voor de realisering der medezeggenschap binnen de onder-

neming.

In die gevallen, waarin men overging tot een verregaande

gedecentraliseerde planning, en met name in Joegoslavië,

bleek dat werknemerszelfbestuur slechts te realiseren was,

voor zover men bereid was de planning in sterke mate te

decentraliseren. In Joegoslavië is deze decentralisatie ver

voortgeschreden. Daarnaast is het systeem van planning

van karakter veranderd. Zij wordt niet langer dwangmatig

voorgeschreven aan de ondernemingsleiding, doch krijgt
het karakter van een indicatie. Decentralisatie en de toe-

passing van democratischë procedures bij de opstelling

der plannen gaat zo ver, dat de optelsom van de plannen

der vijf republieken, waaruit Joegoslavië bestaat niet gelijk

behoeft te zijn aan het nationale indicatieve program.

,Teneinde te voorzien in de behoefte aan een kompas
voor de leiding der individuele onderneming, bleek het

noodzakelijk binnen zekere grenzen een markteconomie

te introduceren. Zodoende kunnen de ondernemingen door

winststreven en concurrentie zich richten naar een efficiënte

behoeftenvoorziening der consumenten. Op deze wijze

worden de zichzelf regerende, democratisch opgebouwde
ondernemingen gedwongen zich te gedragen als kapitalis-

tische ondernemingen. De naleving van het indicatieve

plan wordt daarnaast door een samenstel van elementen
bevorderd en waar nodig afgedwongen. Zowel de infor-

mele leiding van de partij als contacten tussen onder-

nemingsleiding en bank, en tussen die leiding en de vak-

vereniging, resp. de economische kamers, zorgen ervoor,

dat de onderneming via een voortdurende bijstelling van

het stuurmechanisme de efficiency kan najagen én het plan

vervullen, waarbij geen van beide automatisch verzekerd

zijn.

De economische hervorming, welke in de Sowjet-Unie
sinds 1966 aan de gang is, gaat veel minder ver. Zij komt

neer op het verminderen van het aantal voorgeschreven

data voor de ondernemingen en de invoering van de winst

als indicator voor de gérealiseerde efficiency bij de vervul-

ling van het plan. Dat deze economische hervorming niet

leidde tot een democratisering der onderneming blijkt wel
uit een mededeling in het Sowjet-orgaan
Novy Mir,
waar-

uit bleek dat slechts zeer weinig werknemers enig idee

hadden van wat er aan de hand was in hun onderneming’
1
.

De discussie, welke de laatste jaren in de Sowjet-Unie

heeft plaats gevonden, en zoals die door mensen als Liber-

man is geïnspireerd, blijft nog geheel steken in de vraag

in hoeverre men binnen het kader van een centraal plan

ondernemingen voörschriften kan geven, die zo ruim zijn,

dat via het winststreven hef efficiencystreven binnen de

individuele onderneming een sterkere impuls krijgt. Liber-

man gaat niet zover, dat hij de markt wil inschakelen,

waardoor het prijzenstelsel zijn rol kan spelen als, van de

plannen onafMnkelijk, kompas.

De plannen, zoals die in Tsjechoslowakije werden ont-

wikkeld door Ota Sik en zijn medewerkers, voor zij

hoofdrolspelers werden in het afschuwelijk drama, dat

zich daar thans voltrekt, gingen belangrijk verder. Ook

Ota Sik dacht aan ,,marktsocialisme”. Ook in Tsjecho-

slowakije zelf werd gedacht aan werknemerszelf bestuur.

Het is niet zo moeilijk in te zien, dat de mogelijkheid
van democratisering staat of valt met de ruimte die aan

de individuele onderneming gelaten wordt binnen het

kader van de planning. Of, anders gezegd, naarmate het

aantal indicatoren, dat aan de ondernemingen wordt voor-
geschreven, groter is, wordt de mogelijkheid van inspraak

in de ondernemingsleiding kleiner. Onder de stalinistische,

gedetailleerde centrale planning was ze minimaal. Het

Liberman-systeem vergroot die ruimte, het Joegoslavische

gaat het verst.

MEDEZEGGENSCHAp IN HET WERKEN

Als we nu de belangstelling richten dp de economische

orde, zoals die in de westelijke landen functioneert, dan

kan men ook daar, maar dan het probleem uit de tegen-

overgestelde richting benaderen, verschillende mogelijk-

heden onderkennen.

Stellen we eerst de principiële vraag, of de ondernemings-

gewijze produktie met privé-bezit der produktiemiddelen,

winststreven en concurrentie, meer of minder vérgaande
structuurverandering der onderneming verdraagt. Op het

eerste gezicht is er een grote eenstemmigheid tussen auteurs

van links en rechts, dat ondernemingsgewijze produktie

en medezeggenschap elkaar uitsluiten. Om links voorrang

te geven: voor Kleerekoper is medezeggenschap in onze

maatschappelijke orde een fopspeen; kapitalisme en de in-

spraak van werknemers verdragen elkaar niet. In zijn be-

kende dissertatie De menselijke factor in de bedri,fshuis-

houding en de bedrijfseconomische problematiek
komt A.

de Jong tot dezelfde conclusie. Ook Kuin zegt dit in zijn.

recente preadvies voor de Accountantsdag 1969. Hartog
spreekt in een
T. V.
V.S.-artikel over de ,,illusie betreffende
de mogelijkheid binnen het stelsel van ondernemersgewijze

gewijze (de vraag rijst of dit een Freudiaanse verschrijving

is.
W.A.)
in de bedrijven en ondernemingen tot een mede-

beslissingsrecht van de arbeiders of hun vertegenwoordigers

te komen”
12
In wezen komt ook Van Zuthem in zijn

recente Delftse oratie tot deze opvatting. Ook hij meent,

dat onze economische orde fundamentele wijziging behoeft

v66r werkelijke democratisering van de onderneming te

verwezenlijken is. Het zou niet zo moeilijk zijn deze lijst

van auteurs nog belangrijk uit te breiden.

Er is echter reden om deze stelling – ondernemings-

gewijze produktie, winststreven en concurrentie en mede-

zeggenschap verdragen elkaar niet – kritisch te bezien.

Is het werkelijk waar, dat onze economische orde geen

gedemocratiseerde onderneming, hoe ook gedefin ieerd,

verdraagt?

” S. Mihailovic: ,,Economic reform in the
U.S.S.R.”, Review of internatiönal affairs,
Belgrado, nr.
467,
pag.
25.
12
P. Hartog: ,,Enkele gedachten over het ondernemerschap
in deze tijd”,
T.V.V.S.,
oktober/november
1967,
pag.
214.

1100

HET DUITSE VOORBEELD

De Duitse medezeggenschap is te interessant, om er in het

kader van deze beschouwing aan voorbij te gaan. Een

moeilijkheid daarbij is de omstandigheid, dat de ervaring

met Betriebsverfassung en Mitbestimmung niet eenduidig

is (maar voor welk systeem van ondernemingsbeheer geldt

dat niet?). Bovendien, en dat hangt hiermede samen, is er

zo’n omvangrijke literatuur over de betrekkelijk korte tijd

waarin deze stt,lsels functioneren, dat eenzijdig citeren ook

bij het gebruik van omvangrijk bronnenmateriaal mogelijk

is.

Het lijkt mij, dat Fogarty
13
de resultaten der socio-

logische onderzoekingen inzake de Bet riebsverfassu ngswet

wel redelijk samenvat als hij zegt, dat ,,al heeft de Betriebs-

verfassungswet zijn zwakheden, het stelsel behoorlijk

werkt, vooral in grotere bedrijven op gebieden zoals loon-

vaststelling, arbeidsregeling, het toezicht op aanstelling en

ontslag. Als véôr 1933 blijkt er echter een grote zwakte

in de mate van invloed op liet algemene beleid van onder-

nemingen en bedrijfstak”. Waar werknemersvertegenwoor-

digers als minderheden zitting hebben in beheersraden

heeft er geen effectieve overheveling plaatsgevonden van de

invloed van de aandeelhouders naar hen. In principe ver

zetten de vakverenigingen zich tegen deze stand van zaken,

maar zij kunnen niet ontkennen, dat het zo is.

De
Mitbesiirnrnung
in de kolen- en staalindustrie gaat,

zoals bekend, belangrijk verder. De medezeggenschap in

de Duitse kolen- en staalindustrie kan, stelt Fogarty, gezien

worden als een beheerst experiment. Het beginsel van de

pariteit tussen werkgevers en werkneniers is niet toegepast

in enkele zichzelf selecterende bedrijven, of in een bijzonder

geschikte bedrijfstak, maar in alle bedrijven boven een

bepaalde grootte in twee bedrijfstakken, waar nien vôôr

de invoering der medezeggenschap niet rnéér dan elders

bereid was tot experimenten van deze soort.
Het verschil tussen een minderheidsvertegenwoordiging

en pariteit is er één niet van graad, maar van kwaliteit.

Gaat men na op welke terreinen deze niedezeggenschap

de sterkste invloed uitgeoefend heeft, dan wordt het veld

der ,,industrial relations” het eerste genoemd
11
. Dit heeft

gevolgen gehad voor de produktiviteit
15
. Voigt en

Weddigen zien deze hogere produktiviteit o.m. als een

gevolg van de betere industrial relations (minder stakingen).

Schobre is wat minder positief. Hoe staat het echter niet
het optreden van de onderneming naar buiten? Volgt en

Weddigen spreken van een ,,Verbreiterung des Ziel-

systems”, die met iianie betrekking heeft op kosten en

kwaliteit van de produktiefactor arbeid. Daarnaast wijzen

zij er echter op, dat het gehele beslissingsproces in de

onderneming veranderd is. De theoretische opvatting, dat

beslissingen, bijv. niet betrekking tot investeringen, snel

en slechts door één ,,unternehmischen Menschen” kunnen

worden genomen, wijzen zij af. Grote investeringen vragen

om grondige voorbereiding. Hoe gecompliceerder de tech-

nische installaties worden, hoc nieer tijd nodig is voor de

planning ervan. Daarbij komen echter de organen der

medezeggenschap zowel direct als indirect in de gelegen-

heid dit proces mee te maken en te beïnvloeden. De mede-

zeggenschap zou juist ook op dit terrein van grote betekenis

kunnen zijn. Tot nu toe, zeggen zij, is dit echter nog niet

het geval geweest, al zijn er interessante aanzetten. Zij

achten een uiteindelijk oordeel over deze mogelijkheden
nog niet mogelijk, omdat nog geen ervaring is opgedaan

niet dit systeem in een depressie. Zij zien echter geen be-

i nvloeding van het externe ondernemingsbeleid, waardoor

(I.M.)

– in mijn redenering – liet stuurniechanisme wél zou

worden aangetast.

Van der Haas acht de betekenis van medezeggenschap

ondergeschikt ten opzichte van de veranderingen in de

samenstelling der beroepsbevolking en de beschikbaarheid

van ïnforniatie
16
. In wezen gaat liet bij de medezeggenschap

om de vraag wie er aan het stuur draait, niet hoe er aan

het stuur gedraaid wordt.

Tot nu toe heb ik gesproken over medezeggenschap der

werknemers. Hoe staat het nu niet het streven naar be-

drjfsmedebezit, de medezeggenschap via de door de werk-

nemers beheerste aandeelhoudersvergadering?

BEDRIJFSMEDEBEzIT

Kort geleden verscheen een Engelse studie, die een vijftal

voorbeelden beschrijft van ondernemingen welke binnen

de bestaande economische orde in Groot-Brittannië verre-

gaande vormen van medezeggenschap hebben gerealiseerd.

De
John Lewispartners/,i7,
bestaat reeds langer dan vijftig

jaar, heeft een omzet van meer dan £
54
mln, en 16.500
,,partners”. De partnership exploiteert 16 grootwinkel-

bedrijven, 32 andere winkels en vijf bedrijven. De partner-

ship is gebaseerd op de mede-eigendom en medezeggen-

schap van het personeel. Terwijl naast het kapitaal der

,,partners” ook vreemd kapitaal kan worden aangetrokken,

hebben zij toch de belangrijkste stem in de beheersraad en
benoemen zij de meerderheid der directeuren. Doordat het

bedrijf werkt als een normale NV, met de werkneniers als

eigenaars van aandelen met behéersprioriteit, komt het

beleid nooit in strijd met de beginselen van ondernemings-

beleid in een onderneniingsgewijze produktie. De onder-

neming streeft naar winst, is in staat te concurreren, kortom

functioneért als iedere andere. Via een stelsel van ver-

mogensaanwasdeling komt de gehele ingehouden winst ten

goede aan de ,,partners” (= werknemers).

Een volgend voorbeeld is de Scou
Bode,’ Co,mnonwealt/,
Linjiled,
een veel kleinere onderneming, die echter veel

principiëler op het standpunt van de bedrijfsmede-eïgendom

staat, dan de John Lewis partnership. Het initiële kapitaal,

13
Michael P. Fogarty:
Co,npa,,y and corporat jou – one
law?,
Londen 1965.
14
J. F. Schobre:
Mensen en Majidaten,
Deventer 1966, pag.
195. Ook Fogarty, a.w., pag. 129.
15
Volgt en Weddigen, a.w., pag. 472 e.v.
16
14, van der Haas: The en! erprise in transijion,
Londen 1967,
pag. 218.

ESB 12-11-1969
1101

van de familie Bader, is thans in handen van een trust-

fonds, terwijl vermogensaanwas geheel in handen komt

der werknemers, die binnen afzienbare tijd over meer aan-

delen en daarmee over meer stemrecht in de NV dan de

trustees zullen beschikken.

Op volledige zeggenschap, via een stelsel van directe

dernccralie en bcdrijfsmedebezit, zijn ook de zgn.
Factor/es

for Peace
in Glasgow en Onliwyn (Wales) gebaseerd. Kleine

bedrijven, die mede met steun van vakverenigingen zijn

opgericht. Bekend is ook het
Beau ino indeau-experimen t,

één van zeven bedrijven gebaseerd op bedrijfsmedebezit

in Frankrijk. In totaal zijn er een honderdtal van dergelijke
ondernemingen in West-Europa. Te weinig en grotendeels

te klein, om de economische orde ook maar enigszins te

beïnvloeden, maar ook te veel en te succesvol om de ruinile

voor dit soort experimenten binnen de hier bestaande eco-

nomische orde te ontkennen.

Op zichzelf, zou men kunnen stellen,, zeggen zulke

experimenten niet zo veel. Mits werknemers willen concur

reren en mits zij willen streven naar winst, en een leiding
weten te kiezen die daarin slaagt, is er eigenlijk niets aan

de hand. Wat zou er echter gebeuren, indien de gedeniocra-

tiseerde ondernemingen zich andere doelstellingen zouden

stellen? Indien zij het welzijn van de werknemers of van de

consument een hogere prioriteit zouden toekennen dan het

financiële resultaat? Indien zij zich meer dan de andere

ondernemingen zouden bekommeren over milieuhygiëne,

om water- en luchtvervuiling? Zouden zij zich dan niet

snel uit de markt geprijsd zien? Worden zij in wezen door

de economische orde niet gedwongen zich te gedragen als

doodgewone ,,kapitalistische” ondernemingen?

Onze vraagstelling blijkt dus, bij nader inzien uiteen te

vallen in tweeën:

– ,,Laat onze economische orde ruimte voor ecn gedemo-

cratiseerde onderncming?”, is de eerste vraag. Het antwoord

luidt dan: ja, in zoverre die onderneming kans ziet te con-

curreren en winst te maken.

– De tweede vraag is dan: ,,heeft democratisering zin,

indien het resultaat is, dat het ondernemingsgedrag slechts

weinig kan veranderen?”.
De eerste vraag is een technische. Zij ligt op het vlak der

organisatietechniek. De tweede vraagt om een waarde-

çordeel. Zou men de eerste vraag positief kunnen beant-

woorden en ik ben daartoe eigenlijk wel geneigd, dan kan

het waardeoordeel nog heel goed negatief uitvallen: onder

zulke omstandigheden heeft democratisering geen zin. Men

maakt zodoende werknemers medeplichtig aan het kapita-

lisme in plaats van hen ervan te verlossen.
Afgezien van het feit, dat we ons zodoende van waarde-

oordeel naar waardeoordeel bewegen (wat mij in dit ver-
band niet zo verschrikkelijk veel kan schelen) verschuift

zodoende het onderwerp van onze discussie van’ de demo-

cratisering naar de beoordeling van de wenselijkheid van

het behoud van de grondtrekken van onze economische

orde. Uiteraard een belangwekkend onderwerp, maar nu

niet mijn onderwerp.

Ik kan mij des te gemakkelijker onttrekken aan dit laatste

punt, omdat de beperkingen die onze economische orde

stelt, vrijwel zeker ook in andere economische stelsels

zullen gelden, zolang de schaarste nog mee spreekt, er nog

armoede is, private armoede, of publieke armoede in de

vorm van steden, die te weinig ruimte laten voor een mens-

waardig leven, zolang ‘ er nog voorzieningen getroffen

moeten worden om de hygiëne der omgeving te bewaren

(ik heb niet de indruk, dat er een samenhang is tussen de

economische orde en de vervuiling van het meer van

Genève of van het Baikalmeer; in beide gevallen zal het

geld kosten om er iets aan te doen). Vooral zolang een groot

deel der mensheid nog honger lijdt. En tenslotte, zolang

een onderneming functioneert ter wille van de consument,

en niet ontaardt in een speeltuin voor volwassenen.

Ik herhaal daarom mijn stelling:
in wezen gaat het bij de

medezeggenschap om de vraag, wie er aan het stuur draait,
niet oin de vraag hoe er aan het Stuur gedraaid ivordt.
Het

stelsel der ondernemingsgewijze produktie in zijn huidige

vorm is daarom wellicht nog niet eens het minst ongeschikt

als omgeving voor de gedemocratiseerde onderneming die,

als men alle symptomen mag geloven, onderweg is. Als

indicaties daarvoor zie ik dan behalve het rapport-Verdam,

het recente SER-advies, de ontwikkeling in West-Duits-

land, de discussie binnen de Internationale Arbeids-

organisatie en het klimaat waarin wij verkeren op de drem-

pel der jaren zeventig, waarin democratisering meer en

meer een slagwoord aan’het worden is.

Maar daarmede kom ik dan tenslotte, wellicht voor som-

migen wat onverwachts, op het omgekeerde probleem van
dat van de vele auteurs, die de medezeggenschap naar een

andere economische orde verwijzen. Het probleem nl. dat

onze economische orde zélf voluit aan het veranderen is.

Verdragen de thans waar te nemen veranderingen en liet

streven naar medezeggenschap elkaar eigeimljk wel?
Ik heb

het gevoel, dat deze vraag moeilijker, maar ook meer

relevant is, dan die naar de mogelijkheid van medezeggen-

schap binnen de bestaande orde.

Welke is de richting, waarin onze economische orde zich

ontwikkelt? 1-Jet lijkt mij, dat het nauwelijks voor tegen-

spraak vatbaar is, indien men spreekt van een groeiende

invloed op het economisch leven van de staat, en zelfs van

een neiging tot onderlinge doordringing van de staat en het

economisch leven. Galbiaitli heeft voor Amerika gewezen

op de onderlinge integratie van vele ondernemingen met

het Ministerie van Defensie en de NASA. Hij spreekt van

het militair-industriële complex
17
en van een overheersing
van de vakvereniging door het ,,industrial system”
18

In Nederland zijn deze tendenties veel minder duidelijk.

Toch is er ook hier een toenemende neiging van de over

heid om het ondernemen niet meer als een particuliere

verantwoordelijkheid, maar als een publieke zaak te zien.

Uit de Memories van Toelichting op de Begrotingen van

het Ministerie van Economische Zaken van 1969 en 1970

komt een ministerie naar voren, dat zich steeds intensiever

bezighoudt niet het bedrijfsleven. Samen met het bedrijfs-

leven voert het ministerie analyses uit van de situatie in

bedrijfstakken. 1-Jet ministerie kan zowel financiële steun
geven aan dergelijke onderzoekingen, als inlichtingen ver-

schaffen. Bovendien werkt het in veschilIende vornien mee

aan de uitvoering van de aanbevelingen van zulke onder-

zoekingen. Er groeit een industriebeleid, dat ,met zich

brengt, dat de regering betrokken kan zijn bij sanering of

fusie van bedrijven. De scheepsbouw in .het algemeen en

Verolme in liet bijzonder zijn slechts voorbeelden Steun

wordt, blijkens de Miljoenennota’l970, thans verleend aan

de visserij (subsidies en garantie-verlening), de textiel-

industrie (garantie-verlening) en de binnenscheepvaart

(slooppremies).

Het is eenvoudig ondenkbaar, dat een zo duidelijk

engagement van de overheid in het leven van bedrijven en
(Vervolg op blz. 1118)

17
Zie
Homv to control the military,
Signetbooks, 1969.
18
Zie
The mmcmv industrial State,
Londen 1969, pag. 280.

1102

Wenselijkheid
,
en mogelijkheid van

derhocratisering van de onderneming

Een sociologische visie

Dis. A. Peper

1. DEMOCRATISERING

INLEI DING

Democratisering en onduidelijkheid zijn de slagwoorden

van de laatste jaren. De maatschappelijke bewegingen, die

deze modetermen hebben gebaard, zijn minder modieus

van siard dan het veelvuldig gebruik van de termen mis-

schien zou doen vermoeden. Wie zijn werkkring vindt in

bijv. onderwijs of politieke organen kan dat beamen.

Deniocratisering vn het onderwijs en onduidelijkheid in

de politiek bijv. hebben veel met elkaar te maken.

De universiteit, of beter gezegd, de studenten zijn in

opstand gekonien
1
. Zij omzeilen met buitenpar!ementaire

acties de bestaande politieke kanalen. Politici raken hier-

door verward en spreken van onduidelijkheid. De gepolijste

,,binnen”-parlementaire actie via pressiegroepen
2
wordt

aangevuld met de zichtbare politieke actie van liet pamflet

en de denionstratie op straat.

Deze acties gaan niet voorbij aan liet bedrijfsleven cii,

ruimer gesteld, het arbeidsbestel. Onniiskenbaar is bij.

dat de vakbewegiiig zich de laatste jaren agressiever begint

op te stellen. Zij probeert – hoewel iiog steeds aarzelend

– zich los te weken uit de knellende ornarrning van het

super-geïnstitutionaliseerde overleg. In het SER-gebouw

beginnen zich de eerste scheurtjes af te tekenen. Het loon-

overleg in dât verband wordt opgezegd. Minister Roolvinks

loonwet zal de geschiedenis ingaan als ,,knevelwet’ (vrij

naar Multatuli). Nog nooit ook is van vakbondszijde

(vooral het NVV) zo veel belangstelling geweest voor het

Joegoslavische systeem van arbeiderszelfbestuur. NVV-

voorzitter Kloos vindt dat werknemers het recht moeten

hebben hun directie naar huis te sturen.

In dit artikel, dat zich moet beperken tot een aantal

hoofdlijnen, zal ik proberen de essentie aan te geven van

het deniocratiseringsstreven (1). Vervolgens zal nagegaan

worden welke meer permanente maatschappelijke gevolgen

van de democratisering te verwachten zijn; gevolgen die

dan geconfronteerd zullen wôrden niet de bezwaren –

overigens niet alleen komend uit het bedrijfsleven – die

gewoonlijk naar voren worden gebracht tegen democrati-

seringseisen. Deze konien in hoofdzaak neer op de ver-

houding democratie versus doelmatigheid en democratie

versus deskundigheid. Ik zal die verhouding o.ni. toetsen

aan inzichten uit de organisatiesociologie (II).

ESSENTIE VAN DE DEMOCRATISERING

Tussen deniocratie en staatsrechtelijk bestel bestaat een

bijiia exclusieve koppeling. Bij democratie denken we aan

parlement, gemeenteraden en regelniatige verkiezingen,

waarbij ,,one man one vote” heeft. Deniocratische proce-

dures zijn kenmerkend voor de maatschappelijke sector

die we aanduiden met ,,de politiek”. In ,,de politiek” is

een maatschappelijke functie afgesplitst, die als belang-

rijkste taak heeft het proces van machtsvorniing en machts-

distributie te regelen “. Staat in de politiek het niachts-

vraagstuk centraal, in bijv. de economie is dat het niarkt-

vraagstuk.

Er is nog een andere sector waarin een stuk democra-

tische gezindheid tot uitdrukking en ontwikkeling kan

komen. Ik doel hier op de ontelbare vrijwillige organisaties,

ook wel normatieve ofideële organisaties genoemd
5
. Hier-

onder vallen alle mogelijke verenigingen, clubs, e.d., die

overwegend op democratische grondslagen zijn gebouwd.

Een dergelijke opzet is niogelijk in onze samenleving op

groiid van democratische grondrechten als vrijheid van

vereniging en meningsuiting.

Men kan zich afvrageii waarom nu juist in deze twee

sectoreii – liet staatsbestel en liet verenigingsleven –

deniocratische voriiien gestalte hebben gekregeii. In beide

Economische orde

en Ondernemingsrecht

gevallen is het de gemeenschappelijkheid van belang&n,

opvattingen, e.d. die de verklaring levert. In het staats-

bestel wordt de consensus vooral gevoed vanuit een ge-

meenschapptlijke geschiedenis, een gemeenschappelijke

taal en het bestaan van ândere landen. Deze gemeen-

schappel ijke waarden en ervaringen (ondersteund door

allerlei symboliek) worden niet name via het onderwijs-

systeem doorgegeven. De integratieve kracht die hiervan

uitgaat is niet gering en wordt nogal eens onderschat.

Verschil van mening gaat pas ontstaan wanneer de verdere

Zie Ton Regtien:
Universiteit in opslaiid,
Amsterdani 1969.
2
Een analyse en waardering van het verschijnsel pressiegroep
bij J. A. A. van Doorn:
Organisatie en maatschappij,
Leiden
1966, pgs. 44-62.
Die aarzeling is ruimschoots te vinden bij A. H. Kloos:
1-fel achterste van de tong,
Bussuni 1969.
Een interessante beschouwing over democratie heeft Daudt
geleverd in zijn bijdrage: ,,Recente opvattingen over deniocra-
tie”, in H. A. Brasz e.a.:
Democratie anno 1967,
Meppel z.j.
Zie over verschillende soorten organisaties, Amitai Etzioni:
,4
comparative analysis
of
complex organizations,
New York
1966, vooral pgs. 3-23; ook Peter M. Blau en W. Richard Scott:
For,nal organizalions,
Londen 1963, pgs. 27-59.

ESB 12-11-1969

1103

inrichtirg van de samenleving aan de ode wordt gesteld.

Want overeenstemming hierover verondèrstelt een inte-

gratie van denkbeelden, die verder en dieper gaat dan de
eerder genoemde vorm, die in hoofdzaak een algemeen-

culturele integratie is. Voor wat betreft de vraag naar de

inrichting van de samenleving stellen politieke groeperingen
en belangengroeperingen zich tegenover elkaar op. Elk voor

zich proberen zij wel – door te strijden om de gunst van

de kiezers — die diepergaande integratie te verwezenlijken.

In ons politiek systeem is men tot dusver niet zoveel verder

gekomen met dié integratie. Geen van de politieke partijen

kan bogen op een grote meerderheid. Daar waar men het

eens kan worden vindt men die eensgezindheid vertaald

in bepaalde concrete maatschappelijke voorzieningen, zo-

als bijv. sociale voorzieningen. Deze zijn daarnadan verder

politiek niet zo interessant meer.

Ongetwijfeld werken die voorzieningen ook wel inte-

gratief, maar door hun karakter van grootste gemene deler
is die integratie politiek niet van ingrijpende aard. In ieder
geval niet relevant meer voor de politiek van de toekomst.

Politiek essentieel blijft in ons bestel de overeenstemming
over de noodzaak van algemeen kiesrecht. Historisch gezien

is het algemeen kiesrecht hét politieke middel geweest, dat

de emancipatie van bevolkingscategorieën (socialisten,

katholieken, protestanten) mede heeft mogelijk gemaakt.

Om die reden zou men ons verzuilde maatschappelijk

bestel – hoewel de ontzuiling fors om zich’ heen begint te

grijpen – kunnen karakteriseren als een emancipatie-

democratie
6
. Daarin worden voornamelijk collectiviteiten

en niet burgers serieus genomen. Emanci pat ie-democrat ie

betekent de gelijkstelling van groeperingen, in ons geval

de zuilen. Voorwaarde in die structuur is wel, dat de

kiezers trouw blijven aan hun zuil, iets waartoe zij bereid

zijn omdat iij aan de collectieve emancipatie hun maat-

schappelijke identiteit en waardigheid ontlenen. We weten
allemaal dat die emancipatie-democratie op haar retour is.

Ten aanzien van het andere, zeer geschakeerde, maat-

schappelijk veld waarin de democratische traditie sterk is

vertegenwoordigd, ligt de zaak eenvoudiger. 1-let gaat hier

om vrijwillige ôrganisaties, die gevormd worden op basis

van gemeenschappelijke belangstelling of belang. Iedereen

is in principe vrij zich bij dit type Organisatie aan te sluiten.

Het valt dan ook niet in te zien waarom in dit type de één

principieel meer te zeggen zou moeten hebben dan de ander.

De gemeenschappelijkheid van interessen waar men elkaar

op vindt, de, vrijheid van toe- of uittreding (die fungeert

als haar meest doeltreffende controlemiddel), maken een
andere dan een democratische formule onbruikbâar. Met

het staatsbestel en de vrijwillige organisaties is het aantal

democratische sectoren in onze maatschappij welhaast uit-

geput.

Het begrip democratisering verwijst naar een tekort aan

democratie en tezelfdertijd naar een streven naar meer

democratie. Op vele maatschappelijke terreinen, zoals bijv.
het economische, het culturele en het onderwijsterrein, ver-
loopt de keuze van en de controle op hen die met de leiding

belast zijn op niet-democratische wijze. Zij die door de

beslissingen van de leiding in hun handelingsmogelijkheden

worden geraakt, zijn niet of nauwelijks betrokken bij de

vormgeving van het beleid. De doelstellingen worden door

een oligarchie geformuleerd en bewaakt. Hierop wordt

uiteraard wel invloed uitgeoefend, zowel van binnen als

van buiten de organisatie.
Die oligarchie vult zichzelf aan doör coöptatie, waarbij

overigens voor de toevoer van nieuwe mankracht in het

beslissingscentrum, niet zelden een beroep wordt gedaan

op de vrije markt. In die zin is er dus sprake van openheid

naar buiten.

Essentieel voor democratiseringsbewegingen – in welke

gedaanten zij zich ook mogen presenteren – is dat zij het

recht van machtstoewijzing én de controle op de machts-

uitoefening willen toekennen aan allen die deel uitmaken

van de Organisatie. Ieder lid van de organisatie heeft in die

visie principieel een gelijk recht te participeren in de doel-

stellingsformulering en -uitwerking. Daarmee trekt men —

in lijn met de egalitaire traditie van de democratie — de

democratische formule van het staatsbestel en de vrijwillige

organisaties consequent dooi’ naar andere maatschappelijke

verbanden.

De democrat iseri ng houdt een, althans gedeeltelijke, af-

wijzing in van de bestaande legitinieringsgronden van het
gezag Gedeeltelijk ook komt democratisering neer op een

verbreding van de legitimeringsgronden. Aan de gezags-

uitoefening dienen primair democratische procedures ten

grondslag te liggen. Dezé eis, die ‘sterke papieren heeft
wanneer men de democratische inslag van onze samen-

leving serieus neemt, veroorzaakt in vele maatschappelijke

instellingen een gezagscrisis, aan de universiteiten zelfs een

gezagsvacuüm. in de verwarring die daardoor ontstaat

menen sommigen dat het gezag als zodanig ter discussie

staat; het is slechts de rechtvaardiging van het gezag die

niet
of
maar gedeeltelijk aanvaard wordt.

Het vereist geen toelichting wanneer ik stel dat vele

belangrijke maatschappelijke functies vervuld worden door

instellingen, die bij lange na niet voldoen aan deeisen die

democratiseringsbewegingen stellen. Men hoeft daarbij

niet ‘uitsluitend te denken aan de belangrijke economische

sector. Zelfs de principieel-democratische sectoren als poli-

tieke organeii en partijen
7
en, niet te vergeten, de vele

vrijwillige organisaties worden in materiële zin dikwijls be-

heerst door een oligarchie. De onvrede kan hier echter in

principe effectief tot uiting komen door – in laatste in-

stantie — uittreding of door te stemmen op andere, vaak

nieuwe, politieke partijen. De gebeurtenissen van de laatste

jaren leveren het nodige bewijsmateriaal. D’66 en de

Boerenpartij
8
, tien jaar geleden de PSP, zijn naar hun

ontstaansoorzaak onvrede- of protestpartijen.

De bestaande politieke partijen hebben zich in het ver-

leden – onderdeel als zij waren van een bepaald maat-

schappelijk bestel – niet kunnen onttrekken aan de domi-

nante gezagsstijl, die een mengeling vertegenwoordigde van

Max Weber’s drie gezagstypen, ni. zowel legalistisch,

traditioneel als charismatisch °. Daarbij kwam dat de ver-

zuiling, die gestolde emancipatie van sociale collectivi-

teiten, een grote trouw en discipline van de leden aan de

zuil veronderstelde. De vijand lag op de loer, van elke

interne strubbeling zou hij kunnen profiteren. Deze situatie

6
Deze karakteristiek gaf ik eerder in een bijdrage voor de
democratiseringsserie van het
Algemeen Handelsblad, 24 april

1969.
Zie over politieke partijen op dit punt de klassieke studie
van Robert Michels, in verkorte vorm in het Nederlands ver-
schenen onder de titel:
Denzocratie ei, organisatie,
Rotterdam
1969. Daarin ook de boeiende inleiding van Prof. Dr. J. A. A. van Doorn.
Over de Boerenpartij de recente dissertatie van A. T. J.
Nooij:
De Boere,,part(/,
Meppel 1969.
Over Weber’s gezagstypen, zie C. J. Lammers briljante be-
schouwing over de medezeggenschapsproblemtiek, in: C. J.
Lammers e.a.: Medezeggenschap e,i overleg in het bedrijf,
Utrecht
1965, pgs. 181-183. –

1104

heeft de interne democratie in bijv. de politieke partijen –

en dat geldt ook voor de andere organisaties van de zuilen

– weinig kansen gegeven om tot ontwikkeling te komen.

Vandaar mijn karakterisering
emanc:2,atie-democratie.

Daarbij komt nog een ander maatschappelijk verschijn-

sel, dat een zeer belangrijke reden voor protest is. En dat

is dat in het proces van arbeidsverdeling de functie die aan

de politiek is toevertrouwd er één geworden is
naast
en

niet
boven
de andere functies (zoals bijv. de economische).

De politiek is in het proces van arbeidsverdeling lang-

zamerhand van haar totale, algemeen sturende, karakter

beroofd en daarmee van haar oorsprong en identiteit. De

politiek strekt haar arm niet of onvoldoende uit naar
alle

maatschappelijke terreinen. Grote delen van de bevolking,

met de protesterenden aan het hoofd, ervaren de politiek

als één van de vele, naast elkaar optrekkende, maatschappe-

lijke instellingen. Men merkt weinig of niets van de politiek,

weinig of niets ook van democratische procedures in de

instellingen waarin men vertoeft en die voor hen de ken-

bare sociale verbanden zijn waarin ons maatschappelijk

bestel zich concretiseert. Men keert zich af van de politiek;

wordt apathisch 6f begint juist met actie, veelal buiten de

bestaande politieke kanalen om
10
. De veelbesproken on-

duidelijkheid in de politiek is terug te voeren op de af-

wezigheid of onherkenbaarheid van de traditioneel poli-

tieke sector in andere maatschappelijke verbanden.

Democratisering betekent een terugkeer naar het primaat

van de politiek, dus in de zin van besturing van de totale

samenleving. Democratisering betekent dus pol itisering van

het maatschappelijk bestel, een terugkeer naar de totali-

teitsaanspraken, naar de identiteit en duidelijkheid van de

politiek ‘. Overal zien we om ons heen – met de termen

buitenpolitieke of buitenparlementaire actie exact onjuist

aangeduid – dat allerlei instellingen (bijv. het onderwijs,

de cultuur, e.d.) gepolitiseerd worden. Er wordt gevraagd

naar hun doelstellingen, naar hun relatie met de rest van

de maatschappij.

Het ,,totale” karakter van de politieke aanspraken is

terug te vinden in opvattingen zoals: de totale maatschappij

moet veranderd worden; daarnaast moet de democratie

beleefd woi’den in de geïntegreerde, solidaire kleine groep

(de ,,basis”); en tenslotte de nadruk die gelegd wordt op

de interdependentie van de institutioneel zo gescheiden

optrekkende maatschappelijke sectoren. In dit proces past
ook de afkeer van technocraten, ,,vakidioten” en deskun-

digen, omdat zij de vertegenwoordigers bij uitstek worden

geacht – denken als zij doen in de compartimenten, waar-

van de politiek er dan één is – van maatschappelijke

stromingen die de politiek buiten de deur willen houden.

De deskundigen, de ,,professionals” die het in de niet-

democratische organisaties voor het zeggen hebben, zijn

bovenal instrumenteel georiënteerd, bannen de wat verder

weg liggende doelstellingen zoveel mogelijk uit hun ge-

zichtsveld. Een dergelijke verenging van de professionele

formule wordt – daarbij refererend aan allerlei fraaie ver-

bale doelstellingen die de ,,professionals” in hun schild

voeren – vanuit de democrat iseri ngsgedachte onder vuur

genomen. En niet zonder enig succes. Artsen, architecten,

planologen, bestuurders en docenten – om maar een paar

groeperingen te noemen – beginnen zich in toenemende

mate te bezinnen op hun ruimere maatschappelijke plaats-

bepaling en bijdrage. De kritiek is dus kennelijk niet geheel

ongerechtvaardigd. Ook andere sociale categorieën, zoals

bijv. vrouwen, werkende jongeren en hômofielen protes-

teren tegen een stuk discriminatie en versterken daarmee

de politiseringstendens. In het politieke bestel zal de politi-

sering leiden tot een overzichtelijker politieke kaart, waarop

behoudenden en vooruitstrevenden beter zichtbaar zullen

zijn. Dat proces zal overigens wel een tijdje in beslag

nemen, omdat een stuk verleden zich niet zomaar laat

wegpoetsen.

Wel is het van belang erop te wijzen dat politisering in

bovengenoemde zin bepaald niet automatisch behoeft te

leiden naar meer democratie. De totaliteitsaanspraken van

de politiek kunnen een totalitair karakter aannemen De

politieke functie kan de autonomie van andere maat-

schappelijke functies en bijdragen z6 beperken, z6 sterk

ont-professionaliseren, dat het prirnaat van de politiek

verwordt tot een louter dictaat van de politiek.

DEMOCRATISERING EN DEMOCRATIE

Trekt men de democratiseringsgedachte consequent door,

dan komt het beeld – hoe vaag het op dit moment ook

moge zijn – naar voren van een maatschappelijke orde,

die fundamenteel verschilt van die welke wij nu hebben.

De kans op verwezenlijking in die consequente zin is voor-

lopig – men kan dat betreuren of toejuichen – niet groot.

Daarvoor is een aantal redenen aan te geyen.

Jn de eerste plaats is het een gigantische intellectuele

taak om een goed en zo concreet mogelijk uitgewerkt maat-

schappelijk model te ontwerpen waarin a. voorwaarden

geschapen zijn voor een blijvende effectieve bescherming

en werking van de democratische grondrechten, b. de talloze

sociale verbanden die een samenleving kent en die op ver-

schillende niveaus opereren, zo op elkar zijn afgestemd,

tegelijkertijd echter met een zo groot mogelijke, altijd be-

perkte, autonomie, dat een behoorlijk functioneren mo-
gelijk is.

Zolang een dergelijke uitwerking – zoals op dit moment

het geval is – ontbreekt, zal het onmogelijk zijn (behalve

in pure noodsituaties) voldoende mensen bereid te vinden

zich op een vaag idee te bundelen. Ver doorgevoerde

democratisering betekent – dat is een noodzakelijke voor-

waarde – een zeerhogegraad van convergentie eninte-

gratie van de maatschappelijke opvattingen: Zeker is bijv.

dat de bezitsverhoudingen zullen veranderen in de richting
van grotere gelijkheid en dat alle mogelijke andere geërfde

privileges opgegeven moeten wrden.

Slechts wanneer het maatschappelijk alternatief als zeer

aantrekkelijk wordt ervaren, krijgt het kans van slagen.

Hiermee samenhangend komt, in de tweede plaats, nog

de omstandigheid dat er geen concreet aanwijsbaar politiek

stelsel bestaat – ook Joegoslavië niet, hoewel men waar-

dering kan hebben voor de durf om te experimenteren –

dat op de bedoelde bredere en diepere democratische grond-

slag vorm heeft gegeven aan zijn maatschappelijke orde.

Zou het wel bestaan, dan zou van een dergelijk stelsel een

belangrijke wervende kracht kunnen uitgaan. Als we

democratisering willen, dan zullen wedaar zelf aan moeten

werken, waarbij uiteraard wel op onderdelen geput kan

worden uit buitenlandse ervaringen. Conclusie:
de bindings-

10

de studie van L. Huyse:
De niet-aaiwezige staatsburger, Antwerpen/Rotterdam 1969, pgs. 11-53.
Als een poging het overkoepelende karakter van de politiek te herstellen, zie ik de door het volk gekozen minister-president,
waarvan D’66 zo’n vurig pleitbezorger is. Een niet erg geslagdë
poging naar mijn opvatting.

ESB 12-11-1969
1105

kracht van en de waardering voor onze maatschappeljike

orde is groot
12

Vele woordyoerders van democratiserings-stromingen

lopen wat gemakkelijk over bovengenoemde problemen

heen. Dat komt o.m. tot uitdrukking in een zekere pre-
occupatie met het stemritueel – bijv. het ,,one man, one

vote” systeem aan de universiteiten – hetgeen weliswaar

weer wijst op de onrijpheid van onze democratie, maar

tegelijkertijd ook op de onrijpheid van hun denken. Een

democratische stemprocedure loopt met zeven-mijlslaarzen

vooruit op de integratie van politieke denkbeelden, die –

vanuit democratiseringsstandpunt – voorlopig het best

gediend is met het streven de democratische grondreçhten

in materiële zin verder uit te bouwen en te beschermen.

In de heftige woelingen van de strijd om meer democratie,

valt bijna onvermijdelijk de gehele nadruk op de demo-

cratie als doelstelling. Democratie is echter een multi-

functioneel begrip. Het is zéwel middel als doel. Het ver-

wijst naar procedures, rechten en plichten De heftigheid

is mede een gevolg van de emancipatorische inslag die onze

democratie heeft meegekregen. Overal kan men daarvan

op het ogenblik de sporen terugvinden, vooral in de zin

van een eigenmachtig optreden, zowel aan de kant van de

huidige bestuurders als aan de kant van de voorhoede der

bestuurden die het bestuur willen overnemen.

Aan beide zijden worden de zaken vaak krachtig over-

dreven voorgesteld. Zij die de macht in handen hebben,

in welke maatschappelijke instelling dan ook, verdedigen

het bestaande, liefst in naam van de democratie, alsof zij

niet willen weten dat vele democrat iseri n gse i sen volkomen

gerechtvaardigd zijn. Terwijl zij die, op goede gronden,

dëmocratisering nastreven in ons maatschappelijk bestel

bijna nergens democratie willen zien. Men gaat de maat-

schappelijke werkelijkheid liever te lijf met toverformules

als ,,repressieve tolerantie” dan met een behoorlijke ana-

lyse. Met dit laatste zou men meer grond onder de voeten

krijgen om democratiseringseisen werkelijk kracht bij te

zetten, dan men nu ongeduldig alleen maar blijft hopen.

De zo broodriodige maatschappij-relevante wetenschaps-

beoefening zou hier een belangrijke bijdrage kunnen leveren.

Daarmee is veel vrije tijd gemoeid, evenals met de demo-

cratisering van de samenleving.

De veranderingen die de laatste jaren in de.Nederlandse
samenleving al zijn opgetreden, veranderingen die hoofd-

zakelijk te danken zijn aan de democratiseringsbewegingen,

bewijzen niet alleen de rechtvaardigheid van veel eisen van

die bewegingen, maar pleiten eveneens voor het democra-

tisch gehalte van onze samenleving. –

II. DEMOCRATISERING EN ONDERNEMING

HET PERMANENTE KARAKTER

VAN
DE UITDAGING

Het is van vele factoren afhankelijk hoe het democratisè-

ringsproces zich zal ontwikkelen en maatschappelijk zal

neerslaan. Toch heeft het proces al een aantal maatschap-

pelijke veranderingen teweeggebracht, die niet zullen ver

dwijnen. Misschien is de kern van die veranderingen nog
het best te omscljrijven met het begrip functioneel-demo-

cratisch gezag
14
Daarmee wordt een gezags- en organisatie-

typè aangeduid dat gekenmerkt wordt door een gezags-

relatie en -structuur waarin de gezagsiegitimatie gebaseerd

is zowel op een democratische als op een functionele

grondslag
15
De eerste grondslag verwijst o.a. naar ver-

antwoordingsplicht en controle, de tweede naar de
voor

de doelstellingen van de organisatie specifieke bijdrage,

meestal te vertalen met deskundigheid.

Ik meen dat dit gezags- en organisatietype in toenemende

• mate kenmerkend zal worden voor de maatschappelijke

orde. Waar nu in veel maatschappelijke instellingen, bijv.

de onderneming, het functionele element sterk overheerst,

• zal in de toekomst een sterkere inslag van het democra-

tisch element gaan optreden. in het functioneel-democra-

tisch gezags- en organistietype heeft de gezagsaanvaarding

uitdrukkelijk een meer tijdelijk karakter. Het gezag zal

• zich a.h.w. regelmatig waar moeten maken. Het demo-

cratische en functionele element zullen, in onderlinge

zwaarte, altijd verschillen per maatschappelijke sector.

De democratische inslag zal vooral kansen krijgen in die

institutionele sferen, waaraan in onze cultuur traditioneel

de meeste vrijheid is gegeven en die de nationale grenzen

niet overschrijden. 1-Jet onderwijs is in dit verband het

belangrijkste voorbeeld. De democratisering – en daar-

mee de functioneel-democratische organisatievorm – zal

vooral vanuit die hoek gevoed worden. Het bedrijfsleven

(met name heel grote ondernemingen) is internationaler

van karakter; het zal daarom mede afhangen van de inter

nationale politieke ontwikkelingen in welke mate het demo-

cratische element hier zal doorklinken. Wel lijkt hët me

buiten kijf – de democratisering van het onderwijs is een

internationaal verschijnsel – dat men de aanspraken op

meer democratie niet zal kunnen negeren. Het is ondenk-

baar dat mensen die in de onderwijssituatie met meer

democratie zijn opgegroeid, op den duur genoegen zullen

nemen met de door enkelingen beheerste beslissings-

structuur van. de onderneming. Daar komt verder nog bij

dat het ontwikkelingsniveau van de bevolking in de toe-

komst sterk zal stijgen.

De eisen voor meer democratie krijgen daarnaast krach-

tige ondersteuning door het optreden van twee, overigens
samenhangende maatschappelijke processen, te weten de

technisch-economische schaalvergroting en de te verwach-

ten toeneming van de vrije tijd.

Vooral de laatste jaitn zijn fusies aan de orde van de

12
Zie in dit verband de originele bijdragè over de grote bin-dingskracht van onze economische orde van H. J. van Zuthem:
De geloofwaardigheid van onze economische orde,
Kampen 1969;
zie in dit verband ook mijn bijdrage: ,,Het moeilijke zelf-
bestuur”, te verschijnen in een speciaal nummer over zeifbestuur
van
Wjsgerig Perspectief,
eind van dit jaar.
13
Voor een uitwerking van de functionele vereisten en struc-
turele componenten van democratische organisaties in de zin
zoals in dit artikel bedoeld, verwijs ik naar het uitstekende
artikel van Robert K. Merton: ,,Dilemmas of Democracy in
the voluntary associations”, in: Philip Ehrensaft en Amitai
Etzioni (e.d.):
Anatomies of America,
Londen 1969, pgs. 71-81;
zie over verschillende inhouden van het begrip democratie ook
J. A. A. van Doorn:’,,Krijgsmacht en democratie”, in:
Mars in
cathedra,
1969, 3, vooral pgs. 128-129.
14
Daarmee voeg ik een dimensie toe aan de inhoud van het
begrip functioneel gezag, omdat de wijze waarop de instemming
van de leden, tot stand komt van cruciaal belang is. Dat miste
ik bij Lammers, t.a.p. In zijn opvatting kan charismatisch,
traditioneel en legaal gezag ook functioneel gezag zijn. Zijn
definitie van functioneel gezag luidt als volgt: ,,De typische ge-
zagsverhouding welke berust op een legitimering van de machts-
uitoefening door instemming (van hen die aan de macht zijn
onderworpen) met de doeleinden waarvoor en de middelen
waarmee macht wordt uitgeoefend, kan men noemen: een
functionele gezagsverhouding”. Lammers, t.a.p., pg. 184.
15
Merton, t.a.p.

1106

dag. Ik hoef hier niet in te gaan op de oorzaken ervan.

Van belang is in dit verband op te merken dat, wat men

noemt, de vermaatschappelijking van de onderneming door

deze schaalvergroting zal toenemen. Waar de volkshuis-

houding en bevolking zo afhankelijk worden van het wcl

en wee van enkele grote ondernemingen, is te verwachten

dat de behoefte aan controle vanuit de gemeenschap op

handel en wandel van deze giganten zal toenemen. De

toenemende feitelijke interdependentie tussen overheid en

gemeenschap aan de ene en de grote ondernemingen aan

de andere kant, zal het op den duur niet kunnen stellen

zonder een effectieve publieke controle op de onderneming.

Die controle vergroot, in onze parlementaire democratie,

de kans dat het democratisch element in de onderneming
sterker vertegenwoordigd zal zijn. in het verlengde hier-

van lijkt de verwachting ook gewettigd dat de schaal-

vergroting zal leiden tot een meer planmatig gestuurde

economie.

Ik ben mij er van bewust dat dit alles niet zonder de

nodige politieke strijd tot stand kan worden gebracht,

maar ik dacht dat de toeneming van de publieke controle

even onontkoombaar is als het fusieproces in het bedrijfs-

leven. Zij staan in een spiegelbeeldige verhouding tot elkaar.

Wanneer het bedrijfsleven daar onvoldoende begrip voor

kan opbrengen, zal het naar mijn inzicht in die richting

gedwongen worden. Een paar forse, al of niet onvermijde-
lijke, bedrjfssluitingen zullen voldoende zijn meer publieke

controle af te dwingen. Verolme is hiervan het meest recente

voorbeeld. Een overheid in een welvaartsstaat, die zich

naar haar opdracht garant stelt voor het welzijn van haar

onderdanen
16
kan zich dergelijke calamiteiten niet te veel

permitteren. Vermaatschappelijking van de onderneming

is een onderdeel van het politiseringsproces. De overheid

zal zich steeds minder kunnen onttrekken aan de besturing

van de snelle technisch-economische ontwikkelingen, die

voortdurend om anticipering, herstructurering en aanpassing

vragen. Voor de Nederlandse situatie zal de politisering

nog versterkt worden door het proces van ontzuiling,

waardoor maatschappelijke vraagstukken meer op hun

politieke inhoud zullen worden onderzocht. Daarmee be-

doel ik dat de maatschappelijke plaatsbepaling meer op

eigen kracht – dus los van het alomvattende integratie-
kader dat de zuilen vroeger boden – zal moeten plaats-

vinden. De onlosmakelijke band tussen politiek en religie

zal verder verzwakken. De maatschappijopvatting van

,,ontzuilden” zal tot stand komen meer vanuit een empi-

rische dan vanuit een religieuze oriëntatie op de maat-

schappelijke werkelijkheid.

Ook vanuit de sfeer van de Vrije tijd, wel eens veelzeggend

het ,,twcede leven” van de mens genoemd, krijgt de demo-

cratisering c.q. politisering impulsen. Door de te verwach-

ten toeneming van de vrije tijd zal de mens meer partici-

peren in organisatievormen, die veelal tot het functioneel-

democratische organisatietype zullen behoren. De vrije-

tijdsbesteding zal zich in hoofdzaak in vrijwillige organisa-

ties voltrekken. Wanneer de arbeidsverhoudingen niet in de

functioneel-democratische richting mee-evolueren, zullen

deze in toenemende mate als onaanvaardbaar worden

ervaren; daarbij zou voorlopig wel eens de meeste druk in

dc richting van democratisering kuiinen komen van dege-

nen die zich in het midden van de organisatiepyramide

bevinden. Een groeiende discrepantie tussen liet functio-

neren in de vrije tijd en in de arbeidstijd, zal de maat-

schappelijke onvrede doen toenemen. De redenering als

zou de vrije tijd dc invoeging in strakke hiërarchische

structuren vergemakkelijken, waarbij de vrije tijd dan als

een soort escape, als vorm van een stoom af blazen, wordt

gezien, zal aan overtuigingskracht en realiteitsgehalte in-

boeten. Steeds minder zal men de vrije tijd ervaren als een

gunst, als een onderbreking van het werk, steeds meer als

een recht, een aan arbeid evenwaardige ontplooiings-

mogelijkheid. De eisen voor een meer democratisch be-

drijfsleven, kunnen steeds krachtiger ondersteund worden

door de, ook in economische zin, onafhankelijker positie.

Korte acties kan men zich – in een stelsel van goed uit-

gebouwde sociale voorzieningen – permitteren. Het zou

mij alweer niet verbazen, wanneer vooral de jongere cate-

gorieën werknemers die de middenposities zullen bezetten

in de bedrijfsorganisatie in de toekomst het eerst actief

zullen zijn.

Een ander belangrijk aspect van de vrije-tijdsbesteding

die politiserend werkt is het feit dat de materiële infra-

structuur, zoals recreatieve en verkeersvoorzieningen en de

kwaliteit van het natuurlijke milieu, in toenemende mate

voorwerp wordt van politieke strijd en keuze. Men zou ook

kunnen spreken – naast de nog dominante vercommer-

cialisering – van de toenemende vermaatschappelijking

van de vrije tijd. Het hoeft geen betoog dat dit probleem

een twintig jaar geleden, toen van massale recreatie nog

geen sprake was, niet speelde.

Bovenstaande maatschappelijke processen zullen het

functioneel-democratische element in onze maatschappe-

lijke orde versterken. Zij zullen de structuur en Organisatie

van de onderneming niet onaangetast laten. Of dit alles

wenselijk is, is een vraag van politieke keuze. Een keuze

die overigens aan duidelijkheid weinig te wensen meer

over behoeft te laten, juist door de politiserende werking
van het proces van schaalvergroting en democratisering.

Het, naar mijn opvatting, inimanente karakter van ge-

noemde processen, maakt het weinig zinvol zich er vier

kant tegenover te stellen. De relevante politieke discussie

zal gaan over de vraag hoe en in welke mate deze processen

begeleid, bevorderd, gekanaliseerd en bestuurd moeten

worden.

Daarmee komen we op de vraag naar de mogelijkheid

van democrat iseri ng, enigerrnate toegespitst op de onder

neming.

ONTOEREiKENDE ANTWOORDEN

Inleiding

De democratisering van de onderneming, die de laatste

jaren weer sterk in de belangstelling is gekomen, is oorzaak

van verhitte discussies, zowel in wetenschap als in samen-

leving
17.
De ene groepering vindt medezeggeschap van

arbeiders – want zo heten ze dan weer -.– onmogelijk, de

andere vindt het een eis van rechtvaardigheid. De argunien-

ten pro en contra zouden een dik boek kunnen vullen.

Omdat het hier om een politiek vraagstuk van fundamen-

tele aard gaat, hoeft het niet te verbazen dat de discussie

naar leeftijd oud en naar intensiteit fel is.

De veelheid vaii argumenten die tegen democratisering

P. Thoenes:
De elite in cle verzorgingsslaat,
Leiden, pg. 124.
17
Enkele recente studies die verschillende standpunten ver-
tegenwoordigen: E. D. J. de Jongh:
Sociaal beleid en mcde-
verantwoordelijkheid van arbeiders,
Assen 1969; A. A. van Rhijn:
Arbeider
of
medewerker?, Assen 1969; W. J. P. M. Fase:
Mccle-
zeggenschap ii, cle onderneming,
Haarlem 1969.

ESB 12-11-1969

1107

worden ingebracht van de kant van het bedrijfsleven (maar

niet beperkt tot die sector) komen in essentie neer op de

onoverbrugbare tegenstelling die zou bestaan tussen demo-

cratie en doelmatigheid en tussen democratie en deskundig-

heid.
In het onderstaande zal ik proberen aan te geven –

gesteund door inzichten uit de organisatiesociologie –

dat die tegenstellingen op zijn minst relativering behoeven.

Democratie versus doelmatigheid

Hoeveel liefdesbetuigingen de democratie ook regelmatig

ontvangt, er is één gebrek dat de democratie altijd wordt

verweten, nI. haar traagheid. Doordat iedereen het recht

heeft zijn zegje te doen, komen besluiten langzaam tot

stand. Besluitvaardigheid en democratie staan op gespannen

voet met elkaar. Iedereen kent wel uit eigen ervaring de

ellenlange discussies in verenigingen, die aan sommige

besluiten voorafgaan. En onze Tweede Kamer levert nu

ook niet altijd het beeld van een gezelschap doortastende

en snel besluitende lieden. Ziehier de bekende bezwaren

tegen de democratische formule, die neerkomen op een

zo niet geheel ontbreken, dan toch wel op een groot gebrek

aan doelmatigheid.

Dit bezwaar komt ook uit kringen van het bedrijfsleven.

De onderneming verdraagt zich niet met te veel gepraat;

ei moet snel gehandeld kunnen worden, opdat in de com-

petitiestrjd, waar immers andere ondernemers op de loer

liggen, op het juiste moment de voordelen gehaald kunnen

worden. Waar door te langdurige besluitvorming tijd ver-

loren gaat, verliest de onderneming kansen en daardoor

op den duur haar greep op de markt (marktaandeel).

Recentelijk zijn deze bezwaren nog eens verwoord door

Dr. P. Kuin, lid van de raad van bestuur van Unilever,

in een interessant preadvies voor het Nederlands Instituut

voor Registeraccountants
18
Hij stelt daarin o.m. het vol-

gende: ,,men zal er goed aan doen voor ogen te houden

dat medezeggenschap alleen dan met goede, slagvaardige

leiding te verenigen is als zij de vorm aanneemt van een

aandeel in het toezicht. Van dit toezicht moet men zich

geen wonderen voörstellen, want de enige voor de bloei

van de onderneming bepalende factor is de kwaliteit van

de leiding”
j.
Duidelijker kan het ni2t. De tegenwerping
dat democratie toch ook werkt in het landsbestuur en het

verenigingsleven, beantwoordt Kuin door te stellen ,,dat

een onderneming geen vereniging of overheidsorgaan is.

Zij lijkt in wezen meer op een legereenheid in oorlog of

een expeditie op reis . . . . Dit brengt mede dat de leiding

de handen Vrij moet hebben, desnoods autoritaire beslis-

singen moet nemen, maar daartegenover dan ook uit-

sluitend alleen voor de gevolgen verantwoordelijk .kari

zijn”
20

Er zijn tegen de als onoverbrugbaar voorgestelde tegen-

stelling tussen democratie en doelmatigheid verschillende,

naar ik meen steekhoudende, bezwaren aan te voeren.

Als gesteld wordt dat democratie moeilijk te verenigen is
met slagvaardig beleid, dan hanteert men daarbij een wel

erg simpel democratiebegrip
21•
Aan de democratie wordt

in die opvatting een – weliswaar weinig uitgewerkte –

absolute en daarmee statische inhoud gegeven. Alsof

er slechts één bepaalde toestand of organisatiestructuur

zou zijn die het predikaat democrats± zou mogen voeren.

Aan het begrip democratie kan men verschillende in-

houden geven. Organisaties verschillen in de mate van

democratie, dat wil – ruim gedefinieerd – zeggen in de

mate waarin de invloed van de leden va i de organisatie op

de formulering van de doelstellingen en de uitwerking

1108

ervan tot gelding komt. Zo gesteld kunnen zelfs gevange

nissen zich niet helemaal onttrekken aan de invloed van

gedetineerden.

Wel zou ik enkele minimum eisen aan organisaties

willen stellen, alvorens ze democratisch te noemen. Alge-

meen geformuleerd komen die minimum eisen,er op neer

dat de leden van de Organisatie in laatste instantie de

mogelijkheid moeten hebben – d.m.v. goed uitgebouwde

democratische grondrechten – de doelstellingen te b-

palen en de verwezenlijking ervan te controleren. Of zij
van de mogelijkheid voldoende gebruik willen maken is

ter beoordeling aan die leden. Zij dragen uiteindelijk dan
ook de verantwoordelijkheid voor een onjuiste koers van

de Organisatie.

De uitwerking van bovengenoemde principes kan geheel

verschillend zijn. Naar hun materiële inhoud, dus naar de

actuele invloed van de leden, kunnen organisaties meer of

minder democratisch zijn. Sommige democratische orga-

nisaties zijn in de ogen van mensen die meer democratie
in hun Organisatie gewend zijn,autoritair. Men kan bijv.

ook democratisch overeenkomen dat een bestuur voor een

bepaalde periode zeer grote handelingsvrijheid krijgt. Er

zijn vele democratische organisaties die naar het oordeel
van hun leden heel doelmatig functioneren
22
Zo zijn er

ook vele meer autoritair getinte organisaties die ondoel-

matig functioneren.

Het is theoretisch en empirisch een volmaakt onjuiste

voorstelling van zaken om gebrek aan doelmatigheid

exclusief te koppelen aan de democratische organisatie-

vorm. In elke organisatie, of deze nu democratisch is of

autoritair, opereert het doelverwezenlijkingsproces in het

spanningsveld van doelmatigheid en ondoelmatigheid.

Verenigingen, produktiecoöperaties en ondernemingen

kunnen goed én slecht functioneren.
Democratie is een multifunctioneel en dynamisch begrip.

Kiest men voor de democratische formule voor de Organi-

satie, dan liggen daar altijd yerschillende doelstellingen aan

ten grondslag. Men organiseert niet iets op democratische
wijze om alleen maar democratisch te doen. Men doet het

om iets na te streven en men is van mening dat dit het best

kan gebeuren of alleen maar mogelijk is door het op

minimaal-democratische wijze op te zetten. Een dergelijke

opzet houdt ook bepaald in dat men prioriteiten en regels

voor het functioneren stelt. Wel is de
kans
groter dat een

democratische economische organisatie meer döelstellin-

gen heeft dan bijv. nu
de onderneming.

In wezen is het niet anders gesteld met een onder-

neming. Het is naar zijn materiële inhoud onjuist om te
stellen dat een onderneming alléén maar op winst uit is

en in het geheel geen democratische inslag kent. Wat dat

laatste betreft is bijv. de afgelopen vijftig jaar het democra-

tisch gehalte van de onderneming toegenomen. De oor-

zaken zijn genoegzaam bekend. Vroeger was de overgrote

meerderheid der werkers in een fabriek een minieme speel-

ruimte gegeven in de wijze waarop zij hun taak mochten

uitoefenen. Deze ver doorgevoerde reductie van de mens

18
P. Kuin: ,,Onderneming en maatschappij”, in:
De Accoun-
tant,
76e jaargang, september 1969, nummer 1, pgs. 5-23. 19
Kuin, t.a.p., pg. 20, 21. 20
Kuin, t.a.p., pg. 19.
21
Merton, t.a.p., pgs. 71, 72; van Doorn bij Michels, t.a.p.,
pgs. 32-38.
21
Een klassieke studie over democratie in een grote vakvereni-
ging is: Seymour Martin Lipset, Martin Trow en James Cole-
man:
Union Democracy,
Glencoe (Iii.) 1956.

tot het uitvoeren van uiterst kleine onderdelen van het

produktieproces, gevoegd bij een maatschappelijke orde

waarin de onderdanigheid zeer sterk geïnstitutionaliseerd

was, leverde een organisatiestructuur op die in de organi-

satiesociologie niet zonder reden bekend staat als het

machinemodel.

Hoewel ook op het ogenblik nog oneindig veel mensen

dit soort arbeid verrichten, is o.a. door een betere scholing,

een ander type leiderschap en de vorming van belangen-

organisaties als vakverenigingen, de onafhankelijkheid

zowel in als buiten de onderneming toegenomen. In de
onderneming, die slechts is kunnen groeien doordat de

werknemer een ruimere definiëring dan die van werktuig

meekreeg, is daardoor het materieel-democratische ele-
ment versterkt. Daarvan hebben de employés voorlopig

nog het grootste deel ontvangen.
Deze, in het kort geschetste, ontwikkeling relativeert de

kracht van de argumenten die nu tegen verdergaande vor-

men van zeggenschap of medezeggenschap worden in-

gebracht. In andere vorm werden soortgelijke argumenten

vijftig jaar geleden ook gebruikt, toen de werknemrs de

handelingsvrijheid van de ondernemingsleiding wilde

begrenzen. Wat toen van die kant voor onmogelijk werd

gehouden – want ook die aanspraken lieten zich niet ver-
enigen met de doelstellingen van de onderneming – is nu

gemeengoed geworden. Sommige maatschappelijke proces-

sen zijn moeilijk tegen te houden.

Wie democratie en doelmatigheid voor een theoretische

onmogelijkheid houdt, is bezig politieke opvattingen te
rationaliseren. De democratie figureert in die afwijzing

– om het eens merkwaardig uit te drukken – als een orga-

nisatievorm van de chaos. Men brengt de veelvormige

inhoud die de democratie kan aannemen in wezen terug

tot één vorm, nl. die van de directe democratie. Associaties
met massavergaderingen, chaotische discussies, emotionele

besluitvorming en een naïef stemritueel, vormen in de

discussie over medezeggenschap, bewust of onbewust, de

verbale rechtvaardiging voor de afwijzing van meer

democratie. Daarmee bevinden vele ondernemers zich

puur intellectueel – bien étonnés de se trouver ensemble –
in het gezelschap van nogal wat studentenactivisten.
Weliswaar dringt zich, in het tumult dat onvermijdelijk

met democratisering gepaard gaat (de Universiteit is weer

een kooi voorbeeld!), het beeld op.van lichtelijk chaotische

toestanden. Maar op grond daarvan de democratische

organisatievormen in absolute zin af te wijzen als onbruik-

baar voor de onderneming of andere niet-democratische

instellingen, heeft wetenschappelijk gezien geen grond
23

Er zijn te veel redelijk democratisch functionerende maat-

schappelijke instellingen – verenigingen, coöperaties en

niet te vergeten allerlei overheidsbedrjven – om die op-

vatting, ook op zuiver empirische gronden, te verwerpen.

Zelfs aan de praktijk van de onderneming kunnen argu-

menten ontleend worden, die de verhouding democratie

versus doelmatigheid in al haar betrekkelijkheid naar voren

doet komen; De besluitvorming in de onderneming is

voorbehouden aan eeii kleine groep, weliswaar mede be-
ïnvloed door intern-organisatorische en maatschappelijke
factoren. Toch is die beslissingsmacht vaak niet alleen in

hatiden van één man, hoogstens formeel. Het zijn bijv. de

raden van bestuur (of directies) die, soms in min of meer

intensief overleg met de raden van commissarissen, de

grote lijnen van het beleid bepalen. Het zijn betrekkelijk

kleine gezelschappen van in totaal gemiddeld zo’n vijf

vijftien man. Door onderling overleg probeert men te

komen tot een gemeenschappelijk beleid. Binnen die groep

ESB 12-11-1969

heeft de besluitvorming een direct-democratisch karakter.
Directe democratie aan de top dus. Deze vorm van directe

democratie wordt verdedigd uit een oogpunt van doel-

matigheid, besluitvaardigheid en flexibiliteit, terwijl het

doortrekken van dat element door de hele Organisatie wordt

verworpen om redenen van ondoelmatigheid, besluiteloos-

heid en starheid. Voorwaar een cuiieuze contradictie. Zo

zijn er in grote ondernemingen wel meer onderdelen

– bijv. daar waar op stafafdelingen professionals samen-

werken – die intern sterk direct-democratische trekken

vertonen.

Men kan de tegenwerping maken dat een onderneming

niet overal op deze wijze georganiseerd kan zijn. Dat er

gecoördineerd moet worden, dat bevoegdheden afgebakend

moeten worden, e.d. Maar al deze problemen kunnen en

worden in democratische organisatievormen ook op-

gelost. Er is geen enkele grote democratische Organisatie,

die geen mengeling is van verschillende vormen van

democratie. Anders uitgedrukt: de meeste organisaties

kennen verschillende organisatieregimes. In een democra-
tische, economische organisatievorm worden beperkingen

aan de vormgeving gesteld door technische, sociale en eco-

nomische factoren. Maar het is organisatorisch heel wel

mogelijk een Organisatie op te zetten, waarin bijv. aan de

directe democratie maximale mogelijkheden gegeven

worden• om tot ontwikkeling te komen. Een voor de

hand liggend middel is het verlenen van een zo groot

mogelijke autonomie aan werkeenheden van een uiteraard

beperkt aantal mensen
24

De behoefte aan democratisering van de onderneming

weerspiegelt tevens een evolutie in de opvattingen over het
begrip verantwoordelijkheid. Als Kuin stelt dat slagvaardig

beleid alleen door een beperkt aantal mensen kan worden

uitgevoerd, die dan ook alleen verantwoordelijk zijn, dan

gooit hij de begrippen democratie en doelmatigheid op

één hoop. Het is waar dat ook in elke grote democratische

Organisatie het bestuur een zekere handelingsvrijheid moet

bezitten. Hoe groot die moet zijn is hoofdzakelijk een

technisch-organisatorisch probleem, afhankelijk van het

type organisatie en de omgeving waarin zij functioneert.

Democratisering van de onderneming betekent niet dat

men niet slagvaardig wil optreden of iets dergelijks; maar
betekent dat men de’legitimiteit van de machtsgrenden op

zijn minst betwijfelt, niet erkent of wil verbreden. Dat

hangt samen met – wat ik wil noemen – de vermaât-

schappeljking van het begrip verantwoordelijkheid ..

Kuin zegt dat er af en toe autoritaire beslissingen

moeten worden genomen, maar dat daar tegenover staat

dat de ondernemer dan ook alleen verantwoordelijk is.

Wat houdt dit soort verantwoordelijkheid nu in feite in?

Dat bij verkeerde beslissingen van de ondernemér (of

ondernemingsleiding) hij alleen naar huis gestuur1 kan

worden? Maar inmiddels kan verschillende werknemers

hetzelfde lot treffen. Zij worden letterlijk en figuurlijk ge-

raakt door de beslissingen van de ondernemer of onde-

nemingsleiding, zonder in de voorbereiding van beslissin-

23

Zie voor concrete voorbeelden de bijdrage van Albeda in
dit nummer.
24
Sterk partiële pogingen in die richting – nI. alléén maar
aan de basis – overwegen in de opvattingen van de Tavistock-
school. Een korte evaluatie bij Daniel Katz en Robert L. Kahn:
The social psychology
of
organizations, New York 1966, pgs.
409-417.
25
J. M. M. de Valk: Maatschappelijk verantwoordelijkheids-
besef, Rotterdam 1967,

1109

gen betrokken te worden. De materiële verantwoordelijk-

Meid van ,de ondernemingsleiding gaat verder dan de

personalistische verantwoordelijkheidsopvatting waar Kuin
blijk van geeft. Niet alleen de aandeelhouders, wier invloed

trouwens ook niet zo groot is, maar ook de werknemers

kunnen vanuit hun direct betrokken zijn bij het wel en

wee van de onderneming een grote invloed eisen op het

beleid van de. onderneming. Democrat iseri ngsbewegi ngen

wijzen de. personalistische en in wezen paternalistische

verantwoordelijkheidsopvatting van de hand. Hun opvat-

tingen funderen zij vanuit de egalitaire traditie van dc

democratie en de maatschappelijke werkelijkheid, die het

overtuigende empirische materiaal levert om de onhoud-

• baarheid van een bijna uitsluitende personalistische ver-

antwoordelijkheidsstructuur aan te tonen. Ook beginnen

in het christelijk sociaal-ethische denken de stromingen

sterker te worden die een meer vermaatschappelijkte ver

antwoordelijkheidsopvatting vertegenwoordigen
26.

Met dit alles wil niet gezegd zijn dat de legitimiteits-

opvatting waarvan Kuin blijk geeft geen enkele enipirische

basis heeft in onze samenleving. integendeel. Maatschap-

pelijk succes, welvaartsvergroting, het werkgelegenheids-

argument e.d., kunnen bepaald rekenen op een grote mate

van ondersteuning.

Democratie versus deskundig/ieid

Zo2ls elke organisatie, democratisch of niet-democratisch

opgezet, voortdurend moet zorgen dat de doelstellingen

goed in het oog gehouden worden (doelmatigheids-

criterium), zo zal elke Organisatie er ook naar streven de

doelstellingen zo goed mogelijk te verwezenlijken (des-

kundigheidscriterium). Daartoe zal de Organisatie relevante
deskundigheid gebruiken
21,

Wanneer nu het democratisch model wordt afgewezen,

omdat niet iedereen in gelijke mate deskundigheid bezit,

dan verwart men – om het weer eens anders te zeggen –

doelstellingen en middelen. Tevens gaat men dan weer

uit van een naïef democratieconcept. De gelijkheid waar

de democratie van spreekt betreft de vaststelling van de

doelstellingen. Iedereen heeft in die opvatting principieel

een gelijk recht om, uiteraard in onderling overleg, die doel-

stellingen te bepalen. Dat materieel de invloed per persoon

kan verschillen, met name op grond van verschil in relevante

deskundigheid, zal ik niet betwisten. Maar deze consta-

ring laat de kern van de democratie – wanneer deze

voldoet aan de eerder door mij gestelde minimum eisen –

onaangetast. In elke organisatie, ook in de democratische,
bestaat er een spanningsverhouding tussen deskundigheid

en doelverwezenlijking. Deze zal nooit verdwijnen. Des-

kundigen hebben de neiging sterk instrumenteel te denken,

wat het gevaar inhoudt dat zij de middelen aanzien voor

de doeleinden. Voor een democratische Organisatie hangt

het van haar democratisch gehalte af in welke mate de

deskundigen de kans geboden wordt zelf de doeleinden te

bepalen. Wanneer men een onoverbrugbare kloof con-

strueert tussen deskundigheid en democratie, wanneer

men op die manier de permanente spanningsverhouding

verabsoluteert, dan moet men daaruit de consequentie

trekken en onze maatschappelijke orde uitsluitend en

alleen
iti
de handen leggen van deskundigen. Dat betekent

een keuze vôôr de technocratie en tégen de democratie.

-Ik heb het gevoel dat de meeste mensen niet bereid zijn

mee te doen aan deze uitverkoop van onze democratische

yerworvenheden. :

Juist wanneer de .cloelstellingen in laatste instantie ge-

dragen en effectief gecontroleerd kunnen worden door de

leden van
,
de organisatie, is er een optimale situatie ge-

boden, waarin de deskundigheid doeltreffend ingezet kan

worden. Er zijn voorbeelden te over van democratische

organisatievormen, die met die spanning goed kunnen

functioneren. Het is zelfs zo dat juist typisch professionele

organisaties (artsen, leraren, advocaten ed.) het functioneel-

democrtische model kiezen. in een democratische Organi-

satie zal soms de noodzaak om snel beslissingen te nemen

tijdelijk een zwaarder accent krijgen, en dan weer de nood-

zaak om in gezamenlijk overleg de doelstellingen te onder-

zoeken. Over de spanning tussen beleidvoering en beleid-

vorming merkt Merton terecht op: ,,But, difficult as It

may be, we know that it is possible to walk a tightrope.

And it can be more readily done when a democratic

association recognizes that the alternation of instrumental

and representational phases makes for both attainment of
goals and preservation of democratic process”
28

Slotopmerking

De vraag naar de mogelijkheid van democratisering van

de onderneming moet
bevestigend
beantwoord worden.

Er bestaan theoretisch en empirisch geen beletsels om een

Organisatie die primair een economische functie heeft, zo

op te zetten dat zij aan minimaal-democratische eisen

voldoet.

De beletsels zijn van politieke aard, hoewel ik niet ver-

helen wil dat het met name ook een gigantische intellec-

tuele opgave is de gehele samenleving met al haar sociale

verbanden en organisaties zo in te richten, dat zowel

democratische grondrechten als de verschillende vormen

van democratie een reële inhoud krijgen.

Wat naar mijn opvatting vast staat is de toenemende

behoefte aan méér democratie. Waar de politieke discussie
over zal gaan is: hoe veel meer democratie, waar, in welke

vorm en in welk tijdsbestek. Wanneer Kuin opmerkt:

,,Maar, iets moet er meegeven, de drang tot inspraak of de

kwaliteit van de leiding”
29,
dan is niet alleen de probleem-

stelling onjuist, maar dan kiest hij voor het conflict.

Sociologen schrikken daar om wetenschappelijke, som-

migen ook om politieke redenen, niet voor terug. Zij weten

dat conflicten inherent zijn aan organisatie en maat-

schappij
30.
Conflicten kunnen een belangrijke bijdrage

leveren t5t de, vaak versnelde, oplossing van problemen.

Een opstelling vanuit het conflictmodel kan zowel betekenen

dat men de maatschappelijke orde in grote trekken wil

handhaven als dat men die orde Wil wijzigen, een andere

materiële inhoud wil geven. In beide gevallen kan de

•werking ervan de maatschappelijke ontwikkeling versnellen –

of afremmen. In welke mate dat zal en kan gebeuren is

sterk afhankelijk van kennis van en inzicht in de imnianente

oorzaken van maatschappelijke bewegingen en de groe-

peringen, die in het proces van maatschappelijke ver-

andering positie kiezen. Ik hoop in die richting een bij-

drage te hebben geleverd.

Bram Peper

26
Bijv. H. J. van Zuthem:
Gezag en zeggenschap,
Kampen 1968;
Ph. A. Idenburg:
Ethiek van de onderneniingsleidi,ig,
Nijkerk
1968.
27
Merton, t.a.p., pgs. 78-81. 28
Ivlerton, t.a.p., pg. 81.
29
Kuin, t.a.p.,
pg. 19.
30
Van Doorn:
Organisalie en Maatschappij,
t.a.p., pgs.
232-249.

1110

#

t

Ondernemingsrecht

in de branding
Prof. Mr. P. Sanders

Met de titel ,,Onderneniingsrecht in dc branding” bedoel

ik, dat het ondernemingsrecht allerwege in beweging is.

Een bewogen beweging, mag ik wel zeggen. Bij de ont-

wikkeling van het ondernemingsrecht is de maatschappij,

gezien onze ondernemingsgewijze produktie, in hoge mate

betrokken. Grote belangen staan op het spel. De jurist,

maatschappelijk geïnteresseerd als hij behoort te zijn, volgt
deze ontwikkeling nauwkeurig, probeert haar te analyseren

en, met het oog gericht op de toekomst, vorm te geven.

De economische en sociale aspecten zijn voor de jurist

geen onbekenden; hij tracht deze in zijn op de toekomst

gerichte visie te verwerken. De band tussen de sociale

wetenschappen spreekt zéker op het terrein van de onder-

neming bijzonder duidelijk.

Waar gaan wij met ons ondernemingsrecht naar toe?

Welke veranderingen zijn zich, binnen het kader der be-

staande economische orde, bezig te voltrekken? Daarvoor

vroeg ik reeds een jaar geleden aandacht in een artikel in

De NaanIooze Vennootschap
getiteld ,,De herziening van

ons vennootschapsrecht – op weg naar een ondernemings-

recht?”. Die titel duidt al aan, waar naar mijn mening de

kern van de problemen ligt.

Wij dienen mi. de onderneming als economische groot-

held centraal te stellen. Stelt men de onderneming cen-

traal, dan is de werknemer daar niet uit weg te denken,

komt hem zelfs een belangrijke plaats daarin toe. Dit geeft

aanstonds een geheel ander beeld dan ons huidige vennoot-

schapsrecht. Nemen wij de ondernemingsvorni bij uitstek:

de naamloze vennootschap. Deze kent leiding (het bestuur)

en aandeelhouders. Geen enkel artikel van onze wet op
de naamloze vennootschap, welke overigens slechts 40

jaren oud is (Wet van 1928), spreekt van de werknemer.

En onze wet op de naamloze vennootschap staat de aan-

deelhouder centraal. De aandeelhouders stellen de jaar-
stukken vast. Aan hén komt in beginsel de gehele winst

der onderneming toe, afgezien van de leiding aan wie via

het tantième een adequaat deel van de winst toevloeit.

De aandeelhouders benoemen en ontslaan de directie.

Het is ook weer de aandeelhouder die volgens de wet de

Raad van Commissarissen benoemt en ontslaat. in de

praktijk heeft daarbij weliswaar via prioriteitsaandelen en
oligarchische clausules een verschuiving van het zwaarte-

punt naar de leiding plaatsgevonden, maar de werknemer

heeft in principe geen andere band met de NV dan zijn

arbeidscontract.

Deze situatie is bezig grondig te veranderen. ik nom

het bij Koninklijke Boodschap van 6 oktober 1969 inge-

voerde ontwerp voor een vernieuwde wet op de onder-

nemingsraden en het principieel uiterst belangrijke en

verrassend unanieme SER-advies van 19 september 1969

over de samenstelling en bevoegdheden van de Raad van

Commissarissen. SER-advies én ontwerp wet op de onder-

nemingsraden zullen, eenmaal wet geworden – en dât dit

het geval zal zijn mag men m.i. redelijkerwijs aannemen –
de invloed van de factor arbeid in het functioneren van de

onderneming aanzienlijk versterken. In de toekomst zal

de NV-structuur (leiding en kapitaal) worden vervangen

door een ondernemingsstructuur waarin leiding, kapitaal

én arbeid een rol spelen.
Er is hier m.i. van niets meer
of
minder dan een doorbraak sprake, waarbij wij van vennoot-

schapsrecht naar ondernemingsrecht evolueren.

HET SER-ADVIES

Jn zijn laatste en belangrijkste hoofdstuk houdt het SER-

advies zich bezig met de samenstelling en de bevoegdheden

van de Raad van Commissarissen. Wat voor argumenten

Economische orde

en Ondernemingsrecht

zijn er eigenlijk om de werknemers een say te onthouden

in het benoemen van directieleden en commissarissen? Zo

werd mij nog begin september jI. op een lunchbijeenkomst

der Maatschappij voor Nijverheid en Handel door één

der debaters gevraagd. Een kernvraag. Als antwoord heb

ik toen slechts kunnen geven: de oude vennootschaps-

opvatting. Inderdaad, als men van de onderneming uitgaat
zie ik niet in, waarom men niet tot regelingen zou komen,

waarbij benoemingen van comni issarissen gezamenlijk

door de factor kapitaal en de factor arbeid zouden ge-
schieden. Van beide zijden moeten zij het vertrouwen

hebben.

Dat betekent nog niet dat van beide zijden vertegen-

woordigers in de Raad zitting zouden moeten hebben.

Wie deel uitmaakt van de Raad van Commissarissen, zit

daar niet als representant van een groep, maar heeft het
ondernemingsbelang in zijn geheel te dienen. Het SER
;

advies maakt inderdaad van de benoeming van commissa-

rissen een gezamenlijke aangelegenheid van kapitaal en:

arbeid. De commissarissen, die volgens dit advies voor een

ESB 12-11-1969

11-11

periode van maximaal vier jaren worden benoemd of her-

benoemd, dienen acceptabel te zijn zowel voor de aandeel-

houders (factor kapitaal) als voor de ondernemingsraad

(factor arbeid). Dit betekent dus: vertrouwen van weers-

kanten. Ook de SER ziet het aldus dat de Commissarissen,

eenmaal benoemd, hun taak vervullen ten behoeve van

het gehéél der belangen van de vennootschap en van de

met haar verbonden onderneming.

De wijze van benoeming, zoals voorgesteld in het SER-

advies, brengt ons een eigen Nederlandse oplossing, welke

principieel verschilt van de vormen van Mitbestimmung

zoals wij die momenteel kennen in Duitsland en Frankrijk.

Daar gaat het niet om een gezamenlijke benoeming, maar

om de mogelijkheid voor de werknemers om een deel

derleden van de Raad van Commissarissen te benoemen:

de werknemers-Commissarissen’ dus. In Frankrijk zijn er

steeds twee, die echter alleen maar een raadgevende stem

hebben. In Duitsland hebben de werknemers-Commissa-

rissen dezelfde rechten als de overige leden van de Auf-
sichtsrat. Als regel bestaat de Aufsichtsrat – volgens art.

76 van het Betriebsverfassungsgesetz – uit één derde

,,Vertreter’ der Arbeitnehmer”. In de kolen- en staal-

ledrijven bedraagt hun aantal de helft volgens de regeling

van’ het Mitbestimmungsgesetz.

Het SER-advies gaat uit van de gedachte, dat de RvC

zich aanvult door coöptatie. Het is echter een coöptatie

welke aanzienlijk aan banden is gelegd door de wijze

waarop de SER de ‘benoemingsprocedure in grote lijnen

heeft uitgewerkt. Deze procedure komt op het volgende

rer:

‘De Raad van Commissarissen maakt voor elke vacature een
enkelvoudige voordracht op. Zowel commissarissen zelf, als
de directie, als de algemene vergadering van aandeelhouders
als de ondernemingsraad kunnen kandidaten stellen. Uit die
kandidaten moet de Raad van Commissarissen een keuze doen.
Zijn uiteindelijke keuze behoeft de verklaring van geen be-zwaar van zowel, de, Algemene Vergadering van Aandeel-
hoiders (AVA) als deOndernemingsraad (OR). Komt het
liât van beide, dan geldt het voorstel vati de Raad als aan-
genomen en is de commissaris benoemd. Heeft één van beide
bezwaar dan kan de Raad van Commissarissen in beroep gaan
bij een nieuw voor dit doel in te stellen commissie van de
SER. Acht deze commissie de weigering der verklaring van
geen bezwaar ongegrond, dan verleent zij zélf deze verklaring.
Bij gegrondbevinding moet de Raad van Commissarissen op-
nieuw beginnen. ,

Fet zal niet zo eenvoudig zijn deze procedure in wets-

artikelen uit te werken. In ons kader behoef ik daar niet

op ‘in te gaan. Het belangrijke punt uit het SER-advies is,

dat
e/kè
cômmissaris zowel het vertrouwen van de factor

kâpi’taal’ als vân de factor arbeid zal moeten hebben. Elke

côiiimisarisbënoeming wordt zodoende een gezâmenlijke

ange1egenheid van aandeelhouders en werknemers via hun

organén AVA en OR. Een principieel andere aanpak dus

dan de afzonderlijke benoemingen door aandeelhouders

en6rzijds en werknemers anderzijds, hoewel ik mij niet

vérheel, dat in de praktijk’ de SER-meth ode kan leiden tot

wat ik eenvou’digheidshalve ‘en ietwat oneerbiedig koe-

handél zoü willen noemen.

De schorsing en ontslag van een commissaris is in het

SER-advies al evenzeër ontdaan van zijn huidige eenzijdig-

heid;’ vaarin dit uitsluitend ter ‘beoordeling staat van de

AVA.’ Verwaârloost een commissaris zijn taak of zijn er
andére gewichtige redenen waarom hij niet gehandhaafd
kan worden, dan’ kunnen zowel de Raad van Commissa-

rissen zelve als de-AVA, als deOR de zaak voorleggen aan

de Ondememingskamer van het Hof te Amsterdam, dat

ter zake beslist. Sprak ik te boud, wanneer ik hier een

doorbraak in het huidige systeem aanwezig achtte?

Het SER-advies brengt daarnaast nog veel meer ver-

andering. De benoeming vân de directie wordt aan de

AVA onttrokken. Voortaan zal de directie benoemd worden

door de Raad van Commissarissen. Het Duitse systeem

dus. Dit alles zal gelden voor N’V’s van enige importantie:

eigen vermogen van f. 10.000.000 en 100 werknemers

minstens. Gezien de samenstelling van de Raad van Com-

missarissen kan men ook wat de directie betreft spreken

van een gezamenlijke benoeming (indirect via RvC) door

kapitaal én arbeid. Het ontslag van directeuren geschiedt

al evenzeer door de Raad van Commissarissen. Het SER-

advies verbindt hieraan echter de voorwaarde dat de AVA

wordt gehoord. Alleen hôren, niet een goedkeuring. De

parallel wordt hier echter doorbroken: waarom alleen een

horen van de AVA en niet van de OR, die ter zake veel

meer op de hoogte zal zijn?

N6g zijn we niet klaar met het SER-advies. Het laat

zich ook in met de bevoegdheden van de Raad van Com-

missarissen. Reeds thans bevatten de statuten een lijst van
onderwerpen, waarover besluiten door de directie niet ge-

nomen kunnen worden dan met voorafgaande toestemming

van commissarissen. Volgens het SER-advies zal voortaan

een wet een aantal besluiten opsommen -waarvoor – los
van wat de statuten bepalen – de toestemming van com-

missarissen in elk geval is vereist. Die lijst ontleent de SER

aan het rapport-Verdam; hij bracht daarin echter een aan-

tal’wijzigingen aan. De teneur is, dat werkelijk belangrijke

besluiten niet buiten de Raad van Commissarissen om ge-

nomen kunnen worden. Die lijst luidt als volgt:

uitgifte of intrekking van aandelen en schuldbrieven;
het aanvragen van notering der onder a. bedoelde stukken
in de prjscourant van enige beurs;
duurzame samenwerking met een andere vennootschap
alsmede verbreking van een zodanige samenwerking, indien
dit gezien in het licht van de activiteiten van de onderneming
van essentiële betekenis is;


verwerving van ten minste vijfentwintig procent van het
geplaatste kapitaal van een andere vennootschap alsmede
wijziging in de omvang van een zodanig aandelenbezit, indien de totale activa van die andere vennootschap meet dan vijftien
procent bedragen van de geconsolideerde activa van de
onderneming;
verwerving of vervreemding van ten minste tien procent
van het geplaatste kapitaal van een andere vennootschap,
indien de onderneming ten minste vijfentwintig procent van het geplaatste kapitaal van die vennootschap rechtstreeks of
middellijk houdt- en de totale activa van die vennootschap
meer’ dan vijftien procent bedragen van de geconsolideerde
activa van de onderneming;
andere investeringen, welke meer bedragen dan vijftien
procent van de geconsolideerde activa van de onderneming;
wijziging van de acte van oprichting;
ontbinding van de vennootschap;
beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk
aantal in Nederland werkzame werknemers tegelijkertijd of
binnen een kort tijdsbestek;
vestiging, verplaatsing en opheffing van de door de ven-
nootschap gedreven onderneming of van een belangrijk ge-
deelte daarvan in Nederland, alsmede belangrijke uitbreiding
of inkrimping der produktie en ingrijpende wijziging van de
produktiemethoden;


aanvragen van faillissement.

Tenslotte brengt het advies ons nog een andere procedure

voor vaststelling en goedkeuring van de jaarstukken. Het

bestuur zal deze moeten bespreken in de Raad van Com-

missarissen én OR. Na deze bespreking van de ontwerp-

jaarstukken geschiedt de vaststelling niet meer, ‘zoals thans

door de AVA, maar dor de Raad van Commissarissen.

De AVA kan daarna alleen nog goedkeuren of verwerpen,
maar niet meer wijzigen. Hier vraag ik mij af, of men zich

1112

de nieuwe samenstelling van de Raad van Commissarissen

wel voldoende heeft gerealiseerd. Indien deze geacht kan

worden het vertrouwen van weerszijden te hebben, waarom

dan noj bespreking vooraf in de OR? De bespreking in de

OR véér de vaststelling en de goedkeuring door de AVA

nâ de vaststelling lijkt veel op een compromis, waarbij
beide organen op verschillend
tijdstip
apart toch nog

worden ingeschakeld. Het Duitse systeem: vaststelling
door de Raad van Commissarissen tout court, dat in de

praktijk tot geen kritiek aanleiding gaf, lijkt mij een-

voudiger en aantrekkelijker. Wat gebeurt er wanneer vast-

gestelde jaarstukken worden verworpen door de AVA?

Hoe dan ook, het SER-advies brengt een principiële wijzi-
ging: vaststelling van de jaarstukken door Raad van Com-

missarissen in plaats van de AVA. Ook dit past mi. in de

ondernemingsconceptie. De vaststelling geschiedt immers

door een orgaan, de Raad van Commissarissen, die is

samengesteld door samenwerking tussen de factor kapitaal

en de factor arbeid, terwijl het ontwerp der jaarstukken –

als voorheen – is opgesteld door de leiding, het bestuur.

Zie hier in vogelvlucht een schets van recht in wording,

ondernemingsrecht in wording, waarvan het belang moei-

lijk kan worden overschat. Daarnaast en in samenhang

hiermede moet het wetsontwerp ondernemingsraden worden

gezien.

WETSONTWERP ONDERNEMINGSRADEN

De ondernemingsraden worden volgens dit ontwerp ver-
plicht gesteld voor iedere onderneming, waarin minstens

100 personen werkzaam zijn. Dit geldt zowel voor onder-

nemingen welke aan natuurlijke personen toebehoren als

voor de niet-publiekrechtelijke rechtspersonen die een

onderneming in stand houden. In de NV met een ver-

plichte Raad van Commissarissen volgens het model van

de SER (d,w.z. bij’f. 10.000.000 eigen vermogen en minstens

100 werknemers) treffen wij derhalve naast de directie,

RvC en AVA steeds als vierde orgaan de OR aan. De

ondernemingsraad krijgt in het ontwerp heel wat meer

reliëf dan voorheen. Ik til uit dit ontwerp enkele saillante

punten welke ons in het kader van ons onderwerp het

meeste interesseren.

Daar is om te beginnen de verplichting om minstens

twee maal per jaar de algemene gang van zaken in de

onderneming te
bespreken in de OR tezamen met de com-
missarissen of enkelen hunner. Wij bevinden ons hier dus

• op het vlak der informatieve besprekingen waarbij, anders

dan tof nu toe, onder leiding van de directie ook de com-

missarissen aanwezig moeten zijn. Een verplicht gesteld

contact OR en RvC dus.

De
adviserende functie
van de OR heeft ook meer inhoud

gekregen. Het ontwerp onderscheidt hierbij twee groepen

van besluiten. Bij de eerste groep stelt de ondernemer de

OR in de gelegenheid advies uit te brengen over een zestal

onderwerpen van uitnemend belang voor de toekomst der

onderneming ,,tenzij zwaarwichtige belangen van hemzelf

dan wel van de onderneming zich daartegen verzetten”.

Het betreft hier de onderwerpen genoemd in art.
25:
overdracht van de zeggenschap over deonderneming aan
een andere ondernemer;
beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming
of van een onderdeel daarvan;
belangrijke inkrimping of uitbreiding’ van de werkzaam-
heden van de onderneming;
belangrijke wijziging in de Organisatie van de onder-
neming;

wijziging van deplaats waat de onderneming haar werk-
zaamheden uitoefent;
het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking
van de onderneming niet andere ondernemingen.

Commissarissen zijn hierbij weer aanwezig. Heeft het voor-

afgaand overleg niet plaatsgevonden – de uitzondering

van de zwaarwichtige belangen – dan moet de onder-

nemer zo spoedig mogelijk na het vallen van het besluit

de OR daarvan .in kennis stellen en moet hij het advies

van de OR inwinnen over de uitvoering Van dat besluit,

met name met het oog op de gevolgen die dit voor de in de
onderneming werkende personen zal hebben.
Bij de tweede groep van onderwerpen (art. 26) is de uit-

zondering niet opgenomen en moet de ondernemer altijd

vooraf advies van de OR inwinnen. Hierbij behoeven

commissarissen niet aanwezig te zijn. Het gaat hier om de

volgende onderwerpen:

een tarief- of een andere beloningsregeling;
een werktijd- of een vakantieregeling;
een maatregel op het gebied van de veiligheid, de gezond-heid of de hygiëne;
een der hoofdlijnen van het aanstellings-, ontslag- of
promotiebeleid;
c. een maatregel op het gebied van de opleiding;
f. een maatregel op het gebied van het bedrijfsmaatschappe-
lijk werk, een en ander voor zover betrekking hebbende op
in de onderneming werkzame personen.

Tenslotte introduceert het ontwerp ook het
meebeslissen

van de OR. Het betreft hier de vaststelling of wijziging

van een arbeidsreglement, een pensioenregeling, een winst-

delingsregel ing, een winstdelingsspaarregeli ng, of een

premiespaarregeling. Voegt men bij dit alles de mogelijk-

heid van de OR om apart, zonder de directie maar onder

leiding van een uit zijn midden gekozen eigen voorzitter,

in werktijd te vergaderen en de mogelijkheid om op kosten

van de onderneming zich van deskundige bijstand te voor-

zien, en nog een hele verdere reeks van andere wijzigingen

die het goed functioneren van de OR bevorderen, dan is

het wel duidelijk dat in de toekomst de OR geen quantité

négligable meer zal, zijn, maar een reëel functionerend

orgaan kan worden, waarin de inspraak van de factor

arbeid op verschillend niveau’ – tot meébeslissen toe –

tot uitdrukking is gekomen.

NOG MÉÉR WETSWIJZIGING

SER-advies en wetsontwerp OR zijn wel de twee meest

opmerkelijke veranderingen, maar toch zou het beeld niet

compleet zijn, wanneer ik niet tevens melding maakte van

nog twee wetsontwerpen welke aanhangig zijn en waarvan

de schriftelijke behandeling in de Tweede Kamer reeds

achter cle rug is.
Dat is om te beginnen het ontwerp
Wet op de jaarrekening.

Men kan het belang van dit ontwerp m.i. niet hoog genoeg

aanslaan. Doel is: meer openheid in het ondernemings-

beleid. Dat past geheel in onze maatschappelijke ontwikke-

ling, welke zich op alle mogelijke terreinen door meer

openheid kenmerkt. Openheid allereerst voor de aandeel-

houders; élke jaarrekening van een NV (andere rechts-

vormen laat ik hier buiten beschouwing) zal aan de eisen

van deze wet moeten voldoen en inzicht moeten geven in

het vermogen en het resultaat der onderneming, haar

solvabiliteit en liquiditeit. De aandeelhouders zijn hier-

mede in elk geval gebaat. Ook anderen dan aandeelhouders

kunnen hierbij echter baat vinden, voor zover de jaar-

rekening moet woden openbaar gemaakt door neder-

legging op het Handelsregister:
de publikatieplicht.
Het
ESB 12-11-1969

‘ 1113’

‘rote gevecht bijdit ontwerp zal zich vooral afspelen over

vraag in hoeverre de.ondernemingen hun jaarstukken

zullen moeten publiceren. In dat geval kan iedereen ervan

kennis nemen en kan iedere belanghebbende, die meent
‘at de jaarstukken niet aan de eisèn der wet voldoen, bij

nieuw te creëren rechterlijke instantie, de Onder-

.rningskamer van het Hof te Amsterdam, aan de bel

trekken. Wie zijn die belanghebbenden? De Regering wil
dit aan de rechtspraak overlaten. Het lijdt voor mij echter
geen twijfel, dat ook organisaties van werknemers, werk-

zaam in de betreffende onderneming, daaronder zullen

vallen, zeker wanneer men zich – zoals door mij geschiedt

– door het ondernemingsconcept laat leiden.

Bij een tweede wetsontwerp, aanhangig bij de Tweede

Kamer, is die vraag wél met zovele woorden in de wet

bcslist. Ik bedoel hier het wetsontwerp tot wijziging van

het
enqitêterecht.
Nist de aandeelhouders kunnen ook

de algemeen erkende centrale organisaties van werknemers

en de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam

een enquête naar het beleid en de gang van zaken in de

vennootschap uitlokken. De centrale Organisatie kan het

verzoek daartoe aaii de Ondernemingskamer slechts doen

indien een vakorganisatie, die leden telt onder de arbeiders

in de betrokken onderneming, daartoe allereerst het ver-

langen heeft geuit (schriftelijk) en de OR in de gelegenheid

is gesteld van zijn gevoelen te doen blijken. Jn dit ontwerp

wordt dus aan de werknemers – via hun organisaties –

de mogelijkheid geboden om, als er something rotten in de

leiding is, in ernstige gevallen dus, tot een onderzoek te

komen dat tot sanering leiden kan. Indien immers uit het

onderzoek blijkt, dat er van wanbeleid sprake is, kan de

Ondernem i ngskamer een aantal voorzieningen treffen

welke o.a. omvatten het schorsen of ontslaan van directie-

leden en/of commissarissen en het benoemen van nieuwe

bestuurders, tot zelfs ontbinding der vennootschap toe.

Nederland brengt met dit ontwerp, internationaal gezien,

een novum. Nergens vindt men een dergelijke mogelijkheid

tot ingrijpen.

Er bestaat uiteraard een samenhang tussen beide ont-

werpen. Het wetsontwerp op de jaarrekening verschaft

openheid en eventueel de gegevens op grond waarvan een

gegrond vermoeden kan rijzen dat er met het beleid iets

mis is.- Het ontwerp Enquêterecht biedt de mogelijkheid

tot rechterlijk ingrijpen, indien men al niet tevoren –

intern en onder dreiging van de enquêteprocedure – tot

saneringsmaatregelen is overgegaan.

DE ONDERNEMING CENTRAAL

In het voorgaande heb ik gepoogd &en beeld te geven van

wat er. gaande is’. Een viertal ontwikkelingen heb ik ge-

schetst, waarvan de laatste twee in tijd voorop gaan. De

wetsontwerpen jaarrekening en enquêterecht zijn alweer

een jaar oud; het SER-advies en het ontwerp ondernemiigs-

raden zijn van zeer recente datum. Het zijn stuksgewijze

veranderingen, welke ik in het voorgaande met elkaar in

verband heb trachten te brengen, teneinde thans de vraag

te kunnen bespreken welke visie aan dit alles ten grond-

slag ligt.

Het is deze totaalvisie welke, meen ik, tekort komt.

Wil men daartoe komen, dan zal men naar mijn mening

van de onderneming moeten uitgaan. Het is
de doorbraak

van veniiootsc/iapsrecht naar onderneiningsrecht
welke zich

in de besproken voorstellen manifesteert. Wat betekent

het als men de onderneming centraal stelt? De centrale

figuur is daarbij de ondernemer. Op zijn beurt steunt hij

op de steeds in belang toenemende deskundigheid in de

hem omringende staf, een verschijnsel dat Galbraith in

zijn
The new industrial state
voor de grote ondernemingen

met recht onderstreept. Die ondernemer moet zijn be-

wegingsvrijheid houden. Bij alle veranderingen die aan de

orde zijn mag dit aspect niet verloren gaan. Hij moet

kunnen beslissen en vaak op korte termijn. Daarbij kan

hij fouten maken; met wanbeleid heeft dat niets te maken.

Het enquête-ontwerp doelt daar ook niet op.

En de onderneming vinden wij verder de factor kapitaal.

Maar niet alleen de factor kapitaal. Van minstens even

groot belang is de factor arbeid. Gezahïenlijk vormen

leiding, lcapitaal en arbeid de onderneming. Dat de leiding

het vertrouwen zowel van de factor kapitaal als van de

factor arbeid moet hebben, lijkt mij, uitgaande van de

onderneming, evident. En ons huidige vennootschapsrecht

is dit anders. Daarin zijn de werknemers nowhere. Zij

worden in de jaarverslagen vriendelijk als ,,medewerkers”

betiteld, maar dat is niet meer dan een frase. De werk-

nemers mogen bijdragen aan de produktiviteit der onder

neming, maar zij participeren nie: in het bestuur en niet

in de resultaten. Onder de huidige wet is dit uitsluitend voor

de factor kapitaal gereserveerd. Van de onderneming uit

gezien klopt daar iets niet en het is dan ook begrijpelijk,

dat de voorstellen die wij bespraken daarin, althans wat’

de participatie in het besttÇur betreft, verandering willen

brengen.’

PARTICIPATIE IN HET BESTUUR

Met de participatie in het bestuur zijn wij m.i. met de

nieuwe voorstellen op de goede weg. Het SER-advies heft

de ongelijkheid van invloed wat betreft de keuze van

leiding op. Volgens dit advies zal de Raad van Commissa-

rissen, onmisbaar orgaan voor de leiding in grote lijnen

van de onderneming, een joint venture althans joint

appointment worden van kapitaal en arbeid. De leden van

de Raad zullen, bij opvolging van het SER-advies, zich als

‘ertrouwensl ieden van beide factoren kunnen beschouwen.

Gezamenlijk benoemen zij de directie. Een juiste oplossing,

gezien vanuit de onderneniingsoptiek. Ik beweer niet, dat

er ook niet andere oplossingen denkbaar zijn. Duitsland is

daarvan een voorbeeld. De Nederlandse SER-oplossing

past echter evenzeer in de ondernemingsoptiek.

Nu geloof ik niet, dat het meedoen aan benoeming van

Commissarissen en via deze aan de benoeming van de

directie, hoe juist ook gezien vanuit de onderneming als

bundeling van leiding-kapitaal-arbeid, aan de factor arbeid

de meest gewenste bevrediging zal geven op het stuk van

,,inspraak”. Een Duitse enquête van dit jaar bevestigde

dit nog eens. Het was de inspraak via de Betriebsrat (onze

OR) waarin de werknemers in overgrote meerderheid ge-

(I.M.)

1114

ïnteresseerd waren; dc Mitbestimmung in dc Aufsichtsrat

(onze RvC) interesseerde slechts een zeer gering percen-

tage. Het ontwerp ondernemingsraden zou voor de praktijk

der inspraak dan ook wel eens véél belangrijker kunnen

zijn dan het zo spectaculaire SER-advies over de inspraak

aan de top.

Dezelfde Duitse enquête toonde ook nog eens aan, dat

men van werknemerszijde veel meer geïnteresseerd was in

inspraak ten aanzien van onderwerpen die de werknemer

rechtstreeks raken, dan in dc algemene economische vraag-

stukken waarvoor de leiding komt te staan. Een reëel ver

langen naar minstens twee niaal per jaar een gesprek met

Directie en Commissarissen over de algemene gang van

zaken in de onderneming”, zoals ons wetsontwerp voor-

schrijft, past niet in het beeld dat de enquête van de ver

langens der Duitse werknemers geeft. Ik vrag mij dan

ook af – met alle begrip voor inspraakverlangens – of

de wetgever hier niet wat te hard van stapel loopt. Eén

maal per jaar met Directie en Commissarissen over de

jaarrekening te spreken zou m.i. als eerste stap voldoende

zijn. Men vergete daarbij ook niet de twee groepen van

telkens zes onderwerpen waarover toch reeds – ten fine

van advies— met de OR moet worden vergaderd, waarbij

vooral onderwerpen uit de tweede groep zich Vrij geregeld

zullen voordoen. Ik denk hierbij vooral aan de Directie,

die bij een onderneming van enige importantie toch al met

zijn tijd moet woekeren en op wie het dagelijks management

reeds zwaar drukt. Zij mag niet aan vergaderingen met staf,

Commissarissen en OR ten onder gaan.

Ptrticipatie in het bestuur wordt – zo wil het mij voor

komen – in SER-advies en wetsontwerp OR op eigen

Nederlandse wijze bevredigend geregeld. Hoe staat het

echter met de participatie in de resultaten welke de onder

neming afwerpt?

PARTICIPATIE IN DE RESULTATEN

Met deze vraag laten de recente ontwikkelingen zich niet

in. Toch kunnen wij deze niet buiten beschouwing laten

als men – zoals ik hier probeer – een visie op de onder-

neming van de toekomst tracht te geven. Onder ons geldend

recht is dit geen vraag: de resultaten komen volgens ons

geldend vennootschapsrecht de andeelhouders ten goede.
Wanneer men echter de onderneming centraal stelt, krijgt

deze vraag een ander aspect. Aan de winsten dragen de

leiding en de werknemers minstens evenveel bij als de

factor kapitaal. Het doet dan onlogisch aan, dat de winsten

in principe geheel aan de factor kapitaal zouden toevloeien,

wanneer men in de onderneming een deelgenootschap ziet

van leiding, kapitaal en arbeid.

De leiding levert daarbij mi. geen probleem op. Ook

thans verkrjgt deze langs contractuele weg via de tantièmes

het haar toekomende deel van de winst. De adequate

honorering der directie zal ook in de onderneming in de

toekomst een conditio sine qua ncn blijven, zij het dat

daarbij een grotere openheid zal worden betracht dan thans

het geval is.. Hoe echter staat het met de werknemers?

De praktijk is ook heden ten dage anders dan de theorie.

Het is meestal niet zo, dat alle winst de aandeelhouders

toevloeit. Zij ontvangen slechts een déél der winst, de rest

wordt bestemd voor zelffinanciering. Men zou kunnen

stellen, dat in die ingehouden winst de winstdeling van de

werknemers besloten ligt. Zij hebben er immers bovenal

belang bij, dat de onderneming zich niet alleen weet te

handhaven, maar ook verder kan ontplooien ..Dit betekent

het behoud van de werkgelegenheid en de zekerheid voor
het arbeidsinkomen der werknemers. Men kan echter ook

staande houden, dat deze ingehouden winst eveneens voor

aandeelhouders van belang is. De continuïteit der onder-

neming is ook hun belang.

Juridisch is het thans zo, dat onder bepaalde omstandig-

heden de aandeelhouders winsten, ook ingehouden winsten,

aan de onderneming zouden kunnen onttrekken. Als jurist

vraagt men zich dan af, of dit niet op de een of andere

wijze door wettelijke regels zou moeten worden beperkt.

In mijn ontwerp voor de Europese NV heb ik een bepaling

opgenomen dat, als het bestuur dit wenst, tweederde van

de winst kan worden gereserveerd; de rest komt ter be-

schikking van aandeelhouders. Dit is dan de gedachte van

een limiet aan de uitkering aan aandeelhouders, aansluitend

op een in de praktijk niet ongebruikelijk percentage van

uitdeling. Te gereder komt men tot een dergelijke gedachte

als de Wet op de jaarrekening leidt tot beter inzicht in de

rentabiliteit en het tonen van de werkelijk behaalde winsten.

Wanneer de echte winst wordt getoond, mag dit niet leiden

tot onbeperkte uitdeling. Ooze oosterburen noemen dit de

theorie van de ,,glserne aber verschlossene Taschen”.

indien het SER-advies tot wet is geworden, zullen de

hier gesignaleerde gevaren wel tot een minimum zijn ge-

reduceerd. Indien immers de RvC inderdaad op de voor-

geschreven wijze is samengesteld uit personen die én van

aandeelhouderszijde én van werknemerskant het ver-

trouwen hebben en die aldus samengestelde Raad de jaar-

stukken, zoals door mij voorgesteld, vaststelt zônder dat

de AVA nog eens de bevoegdheid krijgt de vastgestelde

jaarstukken te verwerpen, zal een uitkering van alle winst.

aan de aandeelhouders wel tot het verleden behoreti. De

participatie in het bestuur waakt dan tegen eventuele

excëssen, wanneer het gaat om de participatie in de resul-

taten.

Kan het daarbij blijven of moet de wet zich op de een

of andere wijze nog nader inlaten met de participatie in

het resultaat? Die vraag komt om de hoek kijken in het

ontwerp OR. Volgens dit ontwerp vormen de winsidelings-

regelingen een onderwerp waarover de O.R een mede-

beslissingsrecht wordt gegeven. Daar de gedachten over de

winstdeling en de juiste vorm daarvoor nog allerminst zijn

uitgekristalliseerd, is het waarschijnlijk het verstandigst dit –
voorshands aan incidentele regelingen over te laten. Hoog-

stens zou men kunnen overwëgen, de OR een recht van

initiatief te geven op dit gebied, derhalve voorstellen van

winstdeling te doen. Het recht tot initiatief ligt thans uit-

sluitend bij het bestuur. De kernvraag blijft echter of een

wetgever met de een of andere vorm van winstdeling moet

komen ook waar het de werknemers betreft. Hier neig ik

eerder tot het standpunt daar voorlopig mee te wachten

en nauwlettend te volgen wat op dit gebied elders geschiedt.

In Frankrijk is men druk bezig op dit terrein te experimen-

teren op basis van een ordonnantie van 17 augustus 1967:

la participation des salariés aux fruits de l’expansion des

entréprises. Voorlopig late men het te onzent bij inciden-

tele oplossingen per onderneming.

VAN VENNOOTSCHAPSRECHT

NAAR ONDERNEMINGSRECHT

Ons juridisch denkpatroon is thans nog gevangen in de

ban van het vennootschapsrecht. De ontwikkelingen welke

ik in het voorgaande samenvatte tenderen echter naar een
ondernemingsrecht. Een m.i. toe te juichen ontwikkeling,

welke ons er echter toe zal moeten leiden de oude vormen
radicaal te willen overdenken. Daarbij komt mi. de onder-

ESB 12-11-1969

1115

neming centraal te staan. De vennootschapsjas wordt ons

te eng.

In eerste instantie gaat het er om de factor arbeid een

adequate plaats te geven. In de ondernemingsoptiek spreekt

dit vanzelf. Het SER-advies aanvaardt deze ondernemings-

optiek, wanneer het tot zijn voorstellen komt over de

samenstelling en bevoegdheden van de Raad van Commis-

sarissen. Bij de samenstelling van de Raad vervult de factor

arbeid een even bèlangrijke rol als de factor kapitaal. Via

de aldus samengestelde RvC is ook de directiebenoeming,

welke van de RvC wordt verlangd, een gezamenlijke aan-

gelegenheid geworden.

Ik acht dit een gelukkige ontwikkeling. Een gezamenlijk

benoemd bestuur der onderneming – onder bestuur vat

ik directie en commissarissen samen – zal vele problemen

welke thans tot spanningen leiden, gemakkelijker oplos-

baar maken. Ik denk hier aan de bedrijfssluitingen en aan

de fusies. Beide onderwerpen kunnen beter worden be-

handeld en voorbereid in colleges die niet van één zijde,

doch mede door de werknemers zijn benoemd. Zo ook

de investeringspolitiek en de automatisering. Zijn RvC

(direct) en Directie (indirect) door aandeelhouders en werk-

nemers gezâmenlijk benoemd, dan is de vertrouwensbasis

verbreed. Men kan met redelijke zekerheid aannemefi dat

in de aldus gevormde colleges de sociale aspecten alle aan-

dacht zullen krijgen welke zij verdienen. De oplossing

waartoe de SER komt is een royalere dan die van de

Commissie-Verdam die één sociaal commissaris op
5
voor-

stelde. De gehéle Raad van Commissarissen zal het ver-

trouwen hebben van alle cofnponenten der onderneming;
de werknemers-commissaris naar Duits voorbeeld nemen

wij niet over.

Komt daarbij de ondernemçrsfiguur in het gedrang? Ik

geloof het niet. Ook thans heeft hij bij belangrijke besluiten

de toestemming van de Raad nodig. De Raad wordt alleen

ânders en naar mijn mening meer in overeenstemming met

de werkelijke verhoddingen in de onderneming samen-

gesteld. Het gevaar voor de ondernemer schuilt m.i. veel

meer in de nieuwe wet OR, waarin veel meer dan voorheen

de consultatie en informatie verplicht zijn gesteld. Kan de

directie dit alles aan?

Het aantal vergaderingen, voorgezeten door de directie,

zal niet onaanzienlijk toenemen. Voor een deel gaat het

om dézelfde onderwerpen als ook reeds in de RvC ter

plastic produkten

expansieve industrie op het gebied van plastic buizen, verpakkingen voor industriële en agrarische

toepassingen, profielen en industriële spuitgietartikelen – met vestigingen in binnen- en buitenland –

vraagt ter versterking van de financiële staf van de hoofddirektie te Zwolle:

Tot de werkzaamheden zullen behoren:

– analyse van balansen en resultatenrekeningen

der dochterondernemingen;

– financiële bedrijfsvergelijkingen;

– beoordeling en analyse van investeringen.

Gezocht wordt een drs bedrijfsekonomie met
een uitgesproken interesse in financiële

vraagstukken.
Bedrijfservaring is niet noodzakelijk, maar

strekt wel tot aanbeveling.

Met de hand geschreven sollicitaties met de gebruikelijke gegevens richten aan:

Wavin nv. – afdeling personeelszaken – Hândellaan 251 – postbus 173- Zwolle – telefoon 05200-10633

1116

sprake komen; daarnaast is er nog een aantal andere. Ik

wil hiermede niet betogen dat, voor zover de onderwerpen

ook reeds in RvC-nieuwe-stijl ter sprake komen, deze niet

meer in de OR behoeven te komen. Het gaat hier om een

ander niveau, waarop advies en informatie uitermate nuttig

kunnen zijn. Wanneer echter, als een gevolg van de Wet

OR (nieuw) de taak der directie wederom een aanvulling

krijgt, zou het mij niet verbazen wanneer dit in de praktijk

zou lèiden tot de aanstelling van een directielid speciaal

belast met contacten OR en sociale a’angelegenheden, een

Nederlandse ,,Arbeitsdirektor” dus. De tendens, een lid

van de directie met een dergelijk ressort te belasten, is toch

al aanwezig. Elke uitbreiding van de directietaak op dit

gebied kan bij de grotere ondernemingen waarvan hier

sprake is, die tendens alleen maar versterken.

Heeft ook de overheid een rol te vervullen in de onder-

neming? Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat dit naar

mijn mening niet het geval is. Reeds in de Commissie-

Verdam heb ik mijn stem niet kunnen geven aan een com-

missaris algemeen belang. De overheid heeft andere midde-

len om voor haar belangen te waken. Trouwens, geen

onderneming van formaat kan zich veroorloven in haar

beleid het algemeen belang te negeren. In de structuur

van de onderneming als zodanig zie ik geen reden voor een

plaats voor de overheid. Slechts in uitzonderingsgevallen,

,’aar het een onderneming van bij uitstek nationaal belang

betreft en deze in moeilijke omstandigheden op de over-
heid terugvalt, heeft de overheid m.i., wanneer zij in het

belang der werkgelegenheid of om andere nationale be-

langen te sauveren als reddende engel optreedt, het recht

ook in het commissariaat mee te spelen. Eenmaal benoemd

zullen deze commissarissen echter dezelfde rol vervullen

als de normale ondernemingscommissarissen, d.w.z. het

belang van de onderneming als gehéél bezien, waarbij

gelijk voorheen het algemeen belang steeds mede in de

beschouwing wordt betrokken.
De onderneming-nieuwe-stijl kent niet alleen een anders
samengestelde RvC met uitgebreide, in de wet verankerde,

bevoegdheden en een op andere wijze benoemde directie.

Naast een in belang gereduceerde AVA kent zij ook als

vierde orgaan een verplichte OR, welke de werknemers-

inspraak verzekert zodra een onderneming 100 werk-

nemers telt. Het ontwerp OR geeft aan dit orgaan een reële

inhoud. Daaraan moet men dan nog toevoegen de belang-

rijke rol welke volgens het SER-advies aan de OR is toe-

gekend bij de vekiezing van leden van de Raad van

Commissarissen.

Dit alles grijpt diep in de structuur in van de onder-

nemingsvorm bij uitstek: onze naamloze vennootschap.

Daarbij zullen wij een onderschéid moeten maken. De

SER beperkt immers zijn constructie van de RvC-nieuwe-

stijl tot NV’s met een vermogen van f. 10.000.000 en 100
werknemers minstens. Slechts in die gevallen zal de RvC

zijn samengesteld door de componenten kapitaal en arbeid

en zal hij zijn in de wet omschreven uitgebreide bevoegd-

heden hebben. Daarnaast blijven er talloze kleinere NV’s

wier RvC als voorheen uitsluitend door de factor kapitaal

wordt samengesteld en wiens bevoegdheden in feite zullen

afhangen van de regeling daaromtrent in de statuten. Dat

leidt dan tot twee soorten NV’s wat betreft het belangrijke

orgaan van de Raad van Commissarissen. Bij de tweede

soort is de RvC zelfs niet verplicht. De Ondernemingsraad
is echter voor alle verplicht zodra er 100 werknemers zijn.

Het beeld wordt nog gecompliceerder, wanneer wij denken

aan de nieuwe rechtsvorm van de besloten vennootschap

met uitsluitend aandelen op naam, waaraan Nederland

hard werkt. Een wetsontwerp voor de besloten vennoot-

schap kan elk moment verwacht worden. Daarmede zal

Nederland, evenals alle andere landen in de EEG, naast

de NV een aparte rechtsvorm krijgen voor een bepaald

type onderneming, zoals bijv. Duitsland die kent in de

vorm der G.m.b.H.
Bedenkt men bij dit alles dat ook een beroepsrecht van
werknemers tegen beslissingen van de leiding besproken

wordt en een regeling van de fusie in de maak is, alsmede

een aanpassing van ons vennootschapsrecht volgens de

eerste richtljn vanuit Brussel, dan geloof ik niet te over-
drijven als ik spreek van een lawine van veranderingen.

Ons vennootschapsrecht komt in zijn geheel op de helling.

Die lawine van veranderingen zullen wij m.i. slechts dan

tot een goed eindresultaat brengen, wanneer wij ons een

totaalbeeld voor ogen stellen waar wij naar toe willen

werken. De sleutel tot dit totaalbeeld ligt mi. in het centraal

stellen van het ondernemingsbegrip.

P. Sanders

FINANCIËN

De secretarieafdeling Financiën vraagt voor het
stafbureau een

referendaris

De taak van dit bureau omvat onder meei het ver-
lenen van medewerking aan de opstelling van de
jaarlijkse begroting en de geleidenota, de meer-
jarenbegroting, de jaarlijkse en meerjaarlijkse
investeringsstaten, de toepaS3ing van de financiële
verhoudingswet en alle andere voorkomende bij-
zondere opdrachten in het financieel-economische
vlak.

Vereisten: ruime belangstelling voor en inzicht in
financieel-economische vraagstukken, begrip voor
bestuurlijke verhoudingen in een grote gemeente
en goede redactionele vaardigheid.

Het salaris, tot maximaal f 2.283,– bruto per


maand, is afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Een psychologisch onderzoek kan tot de selectie-
procedure behorerf.

Sollicitaties binnen 14 dagen onder nr.
711/0936
te
zenden aan de chef van het Bureau Personeel-
voorziening, stadhuis, Rotterdam.

wittI

ESB 12-11-1969

1117

(Vervolg van blz. 1102)
bedrijËstakkcn zich zou kunnen blijven voltrekken zonder

dat dit leidt tot incidentele of permanente invloed op de

gang van zaken binnen de ondernemingen. ik voorzie een

toenemende erkenning van de zijde van de overheid, dat

ondernemen meer is dan een privézaak, en van de zijde van

elke bedrijfstak, vooral als zij in moeilijkheden komt en een

beroep op de overheid doet, om hieruit consequenties te

trekken. Er ontstaan steeds meer ,,contracten” en ,,quasi-

contracten” tussen overheid en bedrijven, die neerkomen
op een verschuiving van globaal economisch beleid naar

een industriepolitiek, die zich waar nodig intensief met be-

drijfstakken en ondernemingen bezighoudt en ingepast zou

kunnen worden in een sociaal-economische planning op

middellange tcrmijn.

Het is deze ontwikkeling, die Bloch-Lainé op het oog

had
19
toen hij het pleidooi voerde om niet de medezeggen-

schap der werknemers geïsoleerd te bezien van de ont-

wrkkeling van de ,,Etat-partenaire”, de staat als deelnemer

aan het economisch proces, en aan het ondernemen. In

he(kdder dr Franse planning acht hij liet verkeerd alleen

te spreken over inspraak der werknemers in het onder-

nemingsbeleid en niet over de insp’raak van de overheid.

Hier zien we, binnen een gemengde oide hetzelfde ver-

schijnsel als in de communistische naties: de mogelijkheid
der medezeggenschap wordt beperkt, indien en voor zover

de’ overheid zich inlaat niet het beleid van de individuele

onderneming, of nog anders gezegd: de inspraak der

producenten in de leiding van het produktieproces wordt

altijd beperkt door de eisen, welke de overheid namens de

consument en de bredere gemeenschap behoort te stellen.

Langs deze weg kwam de Wiardi Beckman Stichting lot

liet pleidooi niet slechts wcrknemerscommissarissen, maar

ook commissarissen algemeen belang aan te stellen in de

grote ondernemingen.

Ik kom tot een conclusie. Zij kan na het voorgaande

eigenlijk geen verrassing meer zijn. Het vraagstuk der

medezeggenschap heeft een nauw verband met dat van de

economische orde. De ruimte voor daadwerkelijke niede-

zeggenschap, in de zin van het beïnvloeden van de be-

slissingen der ondernerningsleidi ng door ondergesch ikten,

is groter naarmate het aantal indicatoren, dat aan de onder-

neniing van overheidswege wordt opgelegd, geringer is.

Dit betekent, dat de mogelijkheid tot het realiseren der

medezeggenschap binnen het stelsel der vrije ondernemings-

gewijze produktie groter is dan in een centraal geleide

economie. Er is daarom geen reden, de voorstanders der

medezeggenschap te verwijzen naar de noodzaak eerst een

andere economische orde te creëren. Indien men, om andere

redenen een verandering der economische orde zou willen

voorstaan, realisere men zich dat iedere vergroting der

overheidsinvloed op de ondernemingsleiding de mogelijk-

heid tot effectieve medezeggenschap op het vlak der onder-

neming beperkt. Het vraagstuk der medezeggenschap ver-

plaatst zich dan naar het niveau van bedrijfstak en nationale

economie. W. Albeda


Pour wie !?éfor,ne
de 1’Eutrepi-ve, Parijs 1963, pag. 131
c v.

RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN

De FACULTEIT der RECHTSGELEERDHEID van de

RIJKSUNIVERSITEIT te LEIDEN roept kandidaten op

voor de vervulling per 1 januari 1970 van een

vacature van

1b
.
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Landbouw en Visserij

• t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Voedsel-

voorziening en de Visserijen, Directie Agrarische

Hulp aan Ontwikkelingslanden te ‘s-Gravenhage

beleidsmedewerker

Taak: voorbereiden en vormen van het beleid

op het terrein van de voedselhulpverlening aan

ontwikkelingslanden en het opstellen, uitvoeren

– en volgen von hulpprogramma’s en projcten.

Gevraagd: b.v.k. academische opleiding
– (landbouwkundi’g ingenieur of econoom met

enige kennis van de aan voedselhulp verbonden

problematiek).

Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en

ervaring, ma*. f2283,- per maand.

chrifteIijke sollicitaties onder vacaturenummer 9-256510936
zenden aan de Rijks Psychoogische Dienst, Prins
Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarisscn zijn exclusief 6%
vakonticuitkering

WETENSCHAPPELIJK

(HOOFD)MEDE WERKER

te belasten met het geven van onderwijs en het
verrichten van onderzoek op het terrein van de

internationale economische betrekkingen, in het

bijzonder in verband met de Europese Gemeén-

schappen

Vereisten

• doctoraal examen economie;

O kennis van internationaal-economische vraagstukken

en van de economische aspecten van de Europese

integratie;

• vaardigheid in het verrichten van studies op die

terreinen-

Ervaring in het bedrijfsleven of de overheidsdienst is

gewenst.

Leeftijd bij voorkeur 30 ‘ 40 jaar.

Aanstelling, naar gelang van ervaring, in de rang van

wetenschappelijk medewerker le klasse of weten-

schappelijk hoofdmodewerker.

Sollicitaties en verzoeken om inlichtingen te richten tol prof. mr
.

H. H. Mas, directeur van het Europa Instituut, Pieterskerkhof 6

te Leiden.

1118

Geld en kapitaalmarkt.

GELDMARKT

Blijkens de weekstaat van de Nederlandsche Bank per 3

november is de netto goud- en deviezenvoorraad in de op

deze datum geëindigde week nog met f. 73 mln, gestegen.

In totaal is volgens deze bron de reserve sedert 29 september

met f. 1.926 mln, toegenomen. De aankondiging van de

Minister van Financiën in het Parlement, dat beginnende

27 oktober(de dag van dc revaluatie .dejure van de DM).

belangrijke bedragen uit ons land zijn teruggetrokken komt

derhalve nog niet in de cijfers tot uitdrukking. Het
Alge-
ineen Handelsbk,’c/
van
5
november wist in een bespreking

van de wekstaat te melden, dat tot en met
5
november de

terugvloeiing ca. f. 1,1 mrd. heeft bedragen. Er’zou dus

nogal wat geld in de bockhoudkundïge pipeline zitten.

Als gevolg van de daling van de deviezenreserve, maar

ook van de ultimo-stijging van de bankpapiercirculatie

(f. 225 mln.) en de.toevoer van middelen naar de Schatkist
(in de 3 november geëindigde week f 304 mln.) is de geld-

niarkt sterk verkrapt. Dit-uitte zich in een stijging van cle

daggeldrente. Eerst was dit tarief van l-% tot 24-% ver-

hoogd; 7 november vond de zeer drastische stijging tot

5
Y.
plaats. Klaarblijkelijk hebben ook in de afgelopen

wek tegenover de verruiniende invloed van de in deze

week plaats gehad hebbende inkrimping van de bank-

papiercirculatie, verkrappende factoren gestaan, zoals aan-

koop door de banken van dollars bij de centrale bank en

stijging van het tegoed van ‘s Rijks kas bij deze instelling.

KAPITAALMARKT

De Bank voor Nederlandsche Gemeenten behoort tot de

grootste vragers van de kapitaalmarkt. Op transactiebasis
he ft de Bank in 1968 f. 2.512 mln, bruto uit de markt ge-

nomen, waarvan f. 832 mln. op de publieke markt en

f. 1.680 mln. ondershands. In 1969 is het beroep sterk

teruggelopen, in de eerste drie kwartalen werd in totaal

f. 1.387 mln, verkregen, waarvan f. 616 mln, op de open

en f. 771 mln, op de ondershanclse markt. Men ziet uit deze

cijfers dat .vooral het bedrag der ondershandse leningen

Vraag eens proefnummers aan

voor uw kennissen

die ,,E.-S.B.” nog niet kennen

tot nu toe sterk bij dat van het vorige jaar is achtergebleven.

De Bank had, zoals bekend, op 7 noveniter jI. de in-
schrijving op een 8
Y.
lening
â
pari opengesteld, ten bedrage

van tenminste f. 150 niln. en bij grote belangstelling maxi-

maal f. 200 mln. Dit, bij het reeds opgenomen bedrag ge-

teld, maakt dat het in 1969 op de publieke markt verkregen

bedrag dat van 1968 ongeveer zou evenaren.

De besparingen door middel van de traditIonele spaar-

instellingen blijven zich in 1969 boven cle in 1968 bereikte

cijfers bewegen. in de eerste drie kwartalen van 1969hecft

het spaarbedrag F. 1.523 mln, bedragen, in het vergelijk-

bare tijdvak 1968 f. 1.321 mln. De groei zit vooral bij de

spaarbanken der landbouwkredietinsiellingen, waar cle
spaarverschillen in de in dgenschouw genomen periode

resp. f. 674 mln, en f. 944 mln, hebben bedragen. Hierna

komen de algemene spaarbanken (f. 398 mln, en f. 455

mln.) terwijl bij de Rijkspostspaarbank een daling van het

spaarverschil optreedt, nI. f. 249 mln. in de eerste drie

kwartalen van 1968 en f. 134 mln, in dezelfde periode van
1969.

KOERSSTAAT

lndexcijfers aandelen
(1963

100)
30 dec.
1968
}l.
&
L.
1969
31 okt.
1969
7 nov.
1969

Algemeen
………………..
121
130- 108
122
23
Internationale concerns

…….
127
138- 113
126
125
Industrie

……………….
119
129-107
124 126
Scheepvaart

……………..
89
94.- 78
81
83
Banken en verzekering
98
127 – 97
122
125
Handelenz.

………………
122
133-105
115 116

Bron: A.N.P.-C.B.S., Prijscourant,

Aandelenkoersent
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
r.
165,10
f. 162,40
Philips

………………….
f.

59,40
f.

66,45
f.

66,15
Unilever, cert .

……………
f. 125,30
f. 122,65
f. 119,60
Zout-Organon
…………….
t’. 181,60
f. 145,50
t’. 143,10
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 101,80
t’.

112,40
t’. 112,30
A.K.0
…………………..
t’, 123,20
F. 121,65
t’. 119,65
AMRO-Bank
…………….
t’.

61,20
f.

59,-
t’.

59,40
Nat. Nederlandcn
………….
t’.

72,70
t’. 108,-
t’. 109,50
K.L.M.

………………..
r.
212,-
t’. 205,10
r.
200,-
Robeco

………………..
t’.
243,30
f.251,40
l 248,50

New York
Dow Jones Industriats
……….
945
856
860

Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,63
7,72
7,68
Aandelen: internationalen
I
….
3,4
lokalen
2
3,9
Disconto driemaands scbatkit-
papier

………………..
5
6
6

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
* Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Prof. Dr. C. D. Jongman

ESB 12-11-1969

1119

Mr.
P. L.
Wery: Hoofdzaken van het

verzekeringsrecht. Serie Hoofdzaken

van het handeisrecht, deel 2. Kluwer,

Deventer 1969,83 blz., f. 9,50.

De auteur, wil een zo duidelijk

mogelijke uiteenzetting geven van de
voornaamste begrippen en regels van

het verzekeringsrecht. Enige kennis

van het zaken- en verbintenissenrecht
wordt bij de lezer aanwezig veronder

steld.

C.
Botter: Industrie en organisatie.

Een
verkenuingstocht. Philips Tech-

nische Bibliotheek. Kluwer, Deventer

1969, tweede druk, 254 blz., f. 24,50.

Dit boek is zowel bedoeld als be-

geleiding van organisatiecursussen als

voor zelfstudie. De auteur richt zich

hoofdzakelijk tot diegenen met een

technische opleiding die in de industrie

met organ isat ieproblemen krijgen te

maken.

Indeling: 1. Inleiding – 2. Benade-

ringswijzen van organisatieproblemen

(historische ontwikkelingslijnen in het

organisatiedenken) – 3. Belangrijke

bedrijfsorganisatorische facetten –

Externe en interne structuur –

Gezag, macht en leiderschap – 6.

Formele organisatiestructuren –
7.

Structuur, relaties en communicatie-

patroon – 8. Procesregelingen – 9.

Reorganisaties – Vragen – Literatuur.

Economie Policy in Practice. The

economic policy of the central govern-

ment and the intervention of the local

authorities and their specialized finance

institutions therein. Results of a study

carried Out in different countries by the

International Information Centre for

Local Credit. Martinus Nijhoif, ‘s-Gra-

venhage 1968, 291 blz., f. 35.

Dit boek geeft een overzicht van het
economisch-politieke instrumentarium

in dertien landen. Daarbij is veel aan-

dacht geschonken aan de rol die ge-

meentelijke autoriteiten kunnen spelen

in de beheersing van de economische

situatie, de invloed hierop van de cen-

trale autoriteiten en de participatie-

mogelijkheden van de plaatselijke auto-

riteiten in de centrale economische

politiek.

Het eerste deel van dit boek geeft

algemene beschouwingen hierover; het

tweede deel bevat gedetailleerde landen-
overzichten.

stichting

raad van bestuur

bouwbedrijf

(Werkgeverslederatie in de Bouwnijverheid)

Benoordenhoutseweg 21
– Den Haag

vraagt ter versterking van het

ALGEMEEN SECRETARIAAT
een

econômisch

medewerker

De werkzaamheden zullen voornamelijk liggen op het
terrein van sociaal-economische vraagstukken.

Een voltooide academische vorming en een grote mate
van zelfstandigheid zijn vereist.

De aan te stellen functionaris zal zijn wetenschappelijke
kennis en de informatie, die hij verkrijgt door vele interne
en externe contacten dienen aan te wenden om het be-
stuur te steunen in het bepalen van de beleidslijnen op
het hoogste niveau. Enige praktijk-ervaring kan hierbij

uiteraard bijzonder nuttig zijn.

Vanzelfsprekend zijn honorering en overige arbeids-
voorwaarden in overeenstemming met deze veelzijdige
en interessante werkkring in het toporgaan van de
boeiende bedrijfstak bouwnijverheid.

Sollicitaties kunnen aan bovenstaand adres

Belangstellenden voor deze vacature worden uitgenodigd

worden gericht,

dit, onder inzending van een beknopte curriculum vitae,
In de linkerbovenhoek van de enveloppe

schriftelijk kenbaar te maken. Een strikt vertrouwelijke
te vermelden ,,Sollicitatie”.

behandeling wordt gewaarborgd.

1120

A. A.
Wempe:
Belastingrecht voor het

examen Moderne Bedrijfsadministratie

en het Staatspraktijkdiploma.
Muusses,

Purmerend 1969, negentiende druk,

268 blz., f. 14,90.

En deze druk is de Wet op de Omzet-

belasting
1954
vervangen door de Wet

op de omzetbelasting 1968. De overige

stof is

behoudens noodzakelijke

wijzigingen en aanvullingen

gelijk

aan die van de voorgaande druk.

Dr. H. E; Littmann: Organisatie-

methoden en -technieken (Organisations-

technik. Vert. door P. H.

M. van

Bussel). Kluwer, Deventer 1969, 107

blz., f. 12,50.

Dit boekje is specifiek gericht op het

ontwerpen van richtlijnen voor het

praktische organisatiewerk en voor de

hulpmiddelen bij een efficiënte uit-

voering van de richtlijnen. Tn opzet

praktisch van aard, belicht het boekje

echter ook de principiële achtergronden

van methodiek en techniek. Veel voor-

beelden en schema’s.

Het boekje is ingedeeld
in
drieën:

Het

ontwerpen van richtlijnen

voor de uitvoering;

Werkobjecten van de organisatie-

functie;

Hulpmiddelen bij het organiseren.

02

Rijksuniversiteit

Utrecht

Teneinde het economisch aspect binnen het
universi:aire beleid uit te bouwen, zoekt het
bestuur van de Universiteit een

ECONOMISCH

TOPFU NCTI ONARIS

Deze topfunctionaris, die als adviseur zal
worden benoemd, zal om, tot taak hebben de secretaris en de bestuursorganen op de
diverse niveaus te adviseren en te assisteren.
De betrokken functionaris zal in de uitoefe-
ning van deze taak worden bijgestaan door
de hoofdafdeling financiële en economische
zaken, waarvan hij bereid moet zijn de
leiding op zich te nemen.

Deze hoofdafdeling omvat de navolgende afdelingen: bedrijfs-economische analyse,
financiële zaken, begrotingen, elektronische
informatieverwerking, administratieve orga.
nisatie.

Gedacht wordt aan een academisch ge-
vormd econoom, die naast beleidservaring op
financieel-economisch gebied tevens in bij. zondere mate het vermogen heeft zich in te
leven in het universitaire bestel en hierin
integrerend op te treden.

Nadere informaties over deze functie kunnen
eventueel worden verkregen bij prof. dr.
R. Slot, hoogleraar in de economie, p/a eco-
nomisch instituut der rijksuniversiteit, tele-
foon (030)11965.

Een psychologisch en een medisch onderzoek
zijn onderdelen van de selectieprocedure.

Belangstellenden wordt verzocht onder bij.
voeging van een curriculum vitae en een
pasfoto zich schriftelijk te richten tot de
Secretaris van de Universiteit, Kromme Nieu-we Gracht 29, Utrecht.

ESB 12-11196

GEMEENTE-
VERVOERBEDRIJF

16.~
«”~• AMSTERDAM

Het Gemeentevervoerbedrjjf zoekt kandidaten

voor een belangrijke functie bij de afdeling

Vervoersplanning en -economie.

Het zoekt een capabele en geïnteresseerde

ACADEMICUS

die, tezamen met een aantal assistenten,

belast zal worden met de planrtirtg op lange

termijn, mede
jn
verband met de belangrijke

rol dje het openbaar vervoer in de toekomst

zal gaan spelen.

Hiertoe zal hij zich onder meer moeten be-

kwamen op het gebied van planning van de

bevolkingsontwikkeling,

arbeidspiaatsontwik-

kelirig en de invloed van het overige verkeer

op de dienstuitvoering door het bedrijf, als-

mede marktonderzoek op korte termijn.

De academische vorming kan zowel technisch

als economisch zijn, maar beheersing van de

gebruikelijke statistische methodiéken is

vereist.

Belangstelling voor
het openbaar vrvoer is
gewenst.

Het onderhouden van contacten bjnrien en

buiten het bedrijf is van belang.

Geboden wordt een salaris dat in overeen-

stemming
is met de
belangrijkheid
en
zwaarte

van de functie.

Volledige sollicitaties onder no.
Q
9988 in
te zenden

bij
de
Directeur van,’de Dienst der
Gem. Personeels-

voorziening,
Jan Luijkenstraat 94,
AmsterdamZ.

1121

11

1 .H.C.HOLLAND is de overkoepelende organisatie

van waaruit de financiële, commerciële en

technische activiteiten van de werkmaatschappijen

worden gecoördineerd. Deze maatschappijen

welke zich voornamelijk bezighouden met de

fabricage van bagperwerktuigen,
offshore
drilling

materiaal, alsmede laad- en los boeien,

s taalconstruc ties, dieselmotoren, drijvende kranen.

en materieel voor ertswinning hebben een

totale personeelsbezetting van ca. 4500 werknemers.

LH.C.HOLLAND heeft zich qua know-how,

specialisatie en rationalisatie een unieke positie in de

wereld verworven. Op een steeds groeiende markt.

Er wordt

dynamisch

gebouwd

aan een

grote

toekomst

Ook de

toekomst van

bedrijfs-

economen

waarvoor voor hen die van aanpakken weten en

problemen niet uit de weg gaan diverse interessante

functies beschikbaar komen.

Naast uitstekende vooruitzichten kan dit voor

succesvolle kandidaten eveneens een verdere scholing

in de U.S.A. aan b.v. de HARVARD of STANFORD

UNIVERSITY betekenen.

Kandidaten dienen bij voorkeur te beschikken

over een universitaire c.q. NIvRA opleiding of een

behoorlijke praktische ervaring të hebben gekoppeld

aan het diploma H.T.S., S.P.D., I.S.W., etc.
Leeftijd 23-32 jaar.

Met de hand geschreven sollicitaties voorzien van

een recente pasfoto adresseren aan het Hoofd Perso-

neelszaken van de N.V. Industrieele Handelscombinatie

Holland, Postbus 6141 te Rotterdam.

LH.C.HDLLAND

Marconistraat 2,. Rotterdam (010 – 254783)

1122

Auteur