WIN111TWIKU511 AtntKCIM
UITGAVE
12 november 1969.
54e jrg.
No. 2721
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Economische orde
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
en Ondernémingsrecht
REDACTEUR-SECRETARIS:
P.: A. de Ruiter
vormde het centrale thema van de drie diëscolleges, die 6 november jI.
–
werden gehouden aande Nederlandse Economische Hogeschool te Rotter-
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS: dam. De teksten van deze colleges zijn integraal in deze aflevering van
J. van der Burg ESB
afgedrukt, zij het hier en daar enigszins aangepast aan de eisen welke
het
geschreven
woord stelt. Zij zijn elk voor zich aanzienlijk langer dan het
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
ESB-artikel gewoonlijk is. Dat moet dan maar voor een keer; het onder-
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
werp is er belangrijk genoeg voor. Of liever: de onderwerpen. Want in
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
feite hebben de drie bijdragen slechts de vage notie
democratisering van de
onderneming
met elkaar gemeen, en hebben de economist (Albeda), de
socioloog (Peper) en de jurist (Sanders) elk voor zich een hoogsteigen
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELG:
aspect van die vage notie tot onderwerp van hun artikel gekozen. Tezamen
J. Geluck
hebben zij evenwel een onmisbaar stukje Complete en eigentijdse reflectie
geleverd op de ,,bewogen beweging” (de term is
–
allicht
–
van Sanders),
welke het denken over ,,onderneming en maatschappij” vormt.
Aanleidingen
tot
hun
••:t.i’i
bespiegelingen zijn er le-
1
gio. Het SER-advies van
1
Economische orde
19 september ji. over de
1
herziening van ht onder-
1
en Ondernemingsrecht
1
Economische orde en ondernemings-
nemingsrecht,
het
wets-
1
recht
1097
…………………….
ontwerp tot vernieuwing
van de ondernemingsraden, om er maar enkele te noemen. Maar ook minder
institutionele, het streven bijvoorbeeld gericht op ,,het doorbreken van het
Prof. Dr. W. Albeda:
monopolie van de verticale structuren” (Prof. Dr. P. J. A. ter Hoeven in
Een
andere
nderneming,
een
ESB
van 29 oktober jI.), de overtuiging dat het slagwoord democratisering
andere economische orde?…….1098
meer is dan een slag in de lucht, het besef dat het begrip ,,mede2eggenschap”
nog altijd nauwelijks enige inhoud heeft gekregen in het bedrijf. Peper laat
daarbij o.a. zien dat de stelling, volgens welke democratisering van de
Drs. A. Peper:
onderneming niet te verenigen zou zijn met doelmatigheid en deskundig-
Wenselijkheid en mogelijkheid van
heid (in die onderneming), op zijn minst enige relativering behoeft, theo-
democratisering
van
de
onder-
reii
sch én empirisch. Hij keert zich hierbij met name tegen de opvattingen
neming; een sociologische visie…
1103
van Dr. P. Kuin, zoals die zijn neergelegd in diens recente preadvies ,,Onder-
neming en maatschappij” voor het Nederlands Instituut voor Register-
accountants. Albeda op zijn beurt vecht een andere, vaak geponeerde,
Prof Mr. P. Sanders:
stelling aan, namelijk dat alleen in een andere economische orde vérgaande
Ondernemingsrecht in de branding 1111
medezeggenschap te verwezenlijken zou zijn. Méér dan een planeconomie
echter laat daarvoor onze ondernemingsgewijze produktie ruimte, aldus
Albeda. De economische orde maakt uit welke ruimte aan de onderneming
Ge! d- en
kap
i
taal m ark t 1119
wordt gelaten voor het zelf bepalen van haar beleid. Welnu, die laatste
ruimte bepaalt tevens de speelruimte voor democratisering.
B o e k e n n
i
e u
W
S
………….1120
Zo worden in dit nummer meer misverstanden opgeruimd, krijgen
nieuwe inzichten en ontwikkelingen ruim baan. ,,Leeft met Uw tijd mee, leest
de
ESB”,
was veertig jaar geleden het motto. In dât opzicht is er niet zo vee!
__
veranderd.
–
AUTEURSRECHT
dR
1097
Een andere ondernéming,
een andere economische orde?
Prof. Dr. W. Albeda
De probleemstelling voor dit artikel wordt gevormd door
de vraag of het waar is, dat er binnen deondernemings-
gewijze produktie geen ruimte is voor verder gaande vor-
men van medezeggenschap der werknemers. Daartoe wordt
een korte beschouwing over de begrippen ,,medezeggen-
schap” en ,,economische orde” gegeven, gevolgd door een
korte situatieschets betreffende de thans gerealiseerde
medezeggenschap in Oost-Europa en een korte beschouwing
over twee vormen van medezeggenschap in West-Europa.
Tenslotte kom ik tot een concluderende paragraaf.
MEDEZEGGENSCHAP
EN ECONOMISCHE ORDE
Hoe men het begrip medezeggenschap ook definieert, het
komt
altijd
neer op een meer of minder vérgaande be-
invioeding van het beleid van de onderneming door degenen,
die als werknemers aan die onderneming zijn verbonden.
Het lijkt mij het beste hierbij aan te haken bij de definitie
van Lammers: ,,Medezeggenschap is het geheel van weder-
zijds als legitiem erkende overlegvormen, waarbij beïn-
vloeding van de besluitvorming van bovengeschikten door
ondergeschikten plaatsvindt”
11
. Deze beïnvloeding kan
verschillende vormen aannemen en meer of minder ver
gaan. Zij kan in theorie variëren van het alleen maar
,,horen” der ondergeschikten tot het beslissen door ‘de
gezamenlijke leden der ondernemingsgemeenschap. Daar-
tussen liggen uiteraard vele schakeringen, waarbij aan
ondergeschikten negatieve (vetorecht, enquêterecht en be-
roepsrecht in geval van vermeende schending van groeps-
belangen) of positieve rechten (meebeslissen als minder-
heid, paritair of als meerderheid) worden toegekend.
Voor ons onderwerp is het van belang, dat deze beïn-
vloeding betrekking kan hebben op het beleid
binnen
de
onderneming. Zij kan ook het beleid van de onderneming,
zoals dat zich
naar buiten
toe manifesteert, betreffen. Voor
zover dit laatste het geval is, kan medezeggenschap leiden
tot het aanbrengen van een wijziging in het stuurmecha-
nisme van de onderneming. Zodra dit is vastgesteld be-
vinden wij ons op het terrein van de
economische orde.
Men zou het begrip ,,economische orde” met Halm
2
kunnen omschrijven als de ,,sum total of the devices by
which the preference among alternative purposes of eco-
nomic activity is determined”. De optelsom dus van de
instituties, die bepalend zijn voor de allocatie der schaarse
middelen aan een van de diverse aanwendingsmogelijk-
heden. Bij een zeer enge interpretatie van het begrip eco-
nomische orde zou iedere natie eigenlijk een eigen econo-
mische orde hebben en zal voor elke natie gelden, dat er
een voortduréndeopeenvolging is van verschillende stelsels.
Het lijkt doelmatig om uit te gaan van zeer brede om-
schrijvingen, waardoor er in de wereld thans niet meer
dan drie of vier stelsels te onderscheiden zijn.
* Wij zouden dan bijvoorbeeld kunnen afspreken, dat de
Westeuropese landen en de Verenigde Staten varianten
zijn van de ondernemingsgéwijze produktie, terwijl de
Oosteuropese landen varianten zijn op de centrale-plan-
huishouding. Joegoslavië zou in een andere categorie thuis-
horen evenals Cuba en China. Men kan de verschillende
typen van economische orde classificeren aan de hand van
de eigendonisverhoudingen en dan particuliere eigendom
der produktiemiddelen stellen tegenover staatseigendom,
om een afzonderlijke categorie open te laten voor het
communaal bezit van Joegoslavië.
Echter, meer wezenlijk
voor de allocatie der schaarse middelen is de vraag, op welke
wijze de eenheden, waarin de produktie plaatsvindt, geleid
worden.
Economische orde
en Ondernemingsrecht
Staatseigendom der produktiemiddelen behoeft concur-
rentie en winsttreven niet uit te sluiten. Met behoud der
particuliere eigendom is een verregaande planning der
voortbrenging van bovenaf te verwezenlijken. Veel wezen-
lijker lijkt mij daarom de vraag naar het stuurmechanisme,
dat binnen de produktieorganisaties wordt gebruikt.
Dat dit zo is volgt reeds uit het feit, dat wij gewend zijn
de verschillende mogelijke vormen der economische orde
te rubriceren aan de hand van dit stuurmechanisme. Het
moderne kapitalisme ontwikkelde zich, toen meer en meer
het winststreven van de ondernemer bepalend werd voor
het ondernemingsbeleid. Niet voor niets stelt Mans
I
dat de
scheiding tussen eigendom en beheer, zoals die zich in de
‘ C. J. Lammers e.a.:
Medezeggenschap en overleg in het
bedrijf,
Utrecht
1965,
pag. 31.
2
G. N. Halm:
Economic Systems,
New York
1951.
Robin Mans: The economic theory of ‘Managerial Capital-
ism’, Londen
1964.
1098
moderne NV heeft voorgedaan, neerkomt op de ,,langzame
vervanging van één type economische Organisatie door een
ander, een proces, dat nog in volle gang is”. De onder-
neming, waarin de beslissingen genomen worden door de
ondernemer, die tevens eigenaar is, voert een ander beleid,
stelt andere prioriteiten, dan de onderneming waarin een
functionaris, zelf geen eigenaar zijnde, de beslissingen
neemt. Deze laatste zal verder afstaan van de aandeel-
houders, daarom bijvoorbeeld een andere kijk hebben op
de winst en vooral op de relatie uitkeerbare en niet-uitkeer-
bare winst, dan de ondernemer-eigenaar. Naarmate deze
ontwikkeling zich voordoet in grotere delen van het eco-
nomisch leven, verschuift de ecoiiomische orde. Enerzijds
kan men dus stellen, dat de vraag welk stuurmechanisme
de produktie-eenheid leidt, uitmaakt in welke economische
orde men zich bevindt. Men kan dit ook zo formuleren,
dat de economische ôrde de ruimte aangeeft, v’aarbinnen
de onderneming beleid kan voeren, zichzelf kan besturen.
MEDEZEGGENSCHAP IN OOST-EUROPA
Vooral in het economisch stelsël, zôals dat in de landen
van Oost-Europa tot stand is gekomen, kan men con-
stateren hoezeer de problematiek van het stuurmechanisme,
en dus van de zeggenschapsverhoudingen binnen de onder-
neming, bepaald wordt, zelfs geheel gedetermineerd wordt
door de economische orde. Na de oktoberrevolutie van
1917 in Rusland gingen arbeiders-comité’s naar syndicalis-
tisch model zelf fabrieken en schepen leiden. Omdat er
nog nooit een efficiënt werkend model is ontwikkeld voor
een syndical ist isch georganiseerde maatschappij, gebaseerd
op werknemerszelfbestuur, zonder een markt en centrale
planning, constateerde Lenin al spoedig, dat deze gang
van zaken tot een chaos leidde. Noch onder de Nieuwe
Economische Politiek der jaren twintig, noch onder de
volgende fase der centrale planning, was er ruimte voor
enige inspraak der werknemers in de leiding der onder-
nemingen.
Men kan de onmogelijkheid van die inspraak op het
niveau der onderneming onder een systeem van centrale
planning afleiden uit het karakter, van het centrale plan
zelf. Het plan stelt de norm voor de totale produktie der
individuele onderneming vast. De directeur en zijn directe
medewerkers worden met premies beloond in geval van
vervulling van de norm
1
. Bij die normvervulling geldt het
systeem van de leiding door één man. Dit systeem laat
uiteraard even weinig ruimte voor inspraak als dat van de
ouderwetse kapitalistische onderneming.
André Gorz
5
heeft gewezen op de rol, die de fase der
economische ontwikkeling speelt binnen deze verhoudingen.
Gedurende de overgang van de onderonwikkelde fase, naar
de ontwikkeling is er z.i. slechts weinig kans, dat de voor-
keuren der werknemers binnen de onderneming overeen-
komen met die van de planners. In de eerste fase der indus-
trialisatie, die van het socialisme, gekarakteriseerd door
de schaarste, kan men de produktie niet subordineren aan
de behoeften zoals die door werknemers worden gevoeld.
Het langere-termijn-doel der gemeenschap moet voorrang
houden op dat van de werknemers zelf op korte termijn.
Het ware interessant zich de vraag te stellen, of wat André
Gorz voor het ,,socialisme” stelt, niet met evenveel recht
zou kunnen worden gesteld voor een kapitalistisch stelsél
gedtrende zijn take-off-fase en een dergelijk stelsel in de
fase der’ ,,affluent society”. Is het niet zé, dat deze problema-
tiek juist aan de orde komt, omdat we die fase der onder-
ontwikkeling te boven zijn gekomen?
Zeer verhelderend voor de orthodox-marxistische op-
vatting, zoals die in de Oosteuropese landen gestalte heeft
gekregen, zijn enkele opmerkingén van Charles Bettel-
heim
6,
die ik hier laat volgen
7
.
,,Een essentieel punt, dat men niet uit het oog mag verliezen
is, dat in het kader van een geplande economie de produktieve
sfeer slechts een schakel vormt van de arbeidsdeling en wel een
schakel, bestemd om meer en meer onderworpen te worden aan
een groter doel waarvan zij, naarmate de socialisatie der produk-
tiekrachten voortschrjdt, meer en meer een technische onder-
afdeling gaat vormen. Onder zulke omstandigheden kan het
invoeren van beslissingsorganen, gekozen op het niveau van elke
produktie-eenheid in het algemeen slechts een maatregel zijn,
welke de algehele socialisatie der produktiemiddelen zal vertragen
en de inhoud daarvan als
nationaal
eigendom van die produktie-
middelen vervangen door de eigendom van een beperkte groep…
‘Maar naarmate de produktie niet meer geleid wordt door het
winst-motief, maar zich richt op de consumptie, behoort de
sociale beheersing der produktie meer en meer te geschieden
op het niveau der consumptie, d.w.z. in de raming der sociale
behoeften.”
Bettelheim sluit invloed van de producenten op de voor-
waarden waaronder gewerkt wordt nièt uit, evenmin als
hun actieve participatie in de maatregelen voor verhoging
der produktiviteit.
Maar dit kan nooit ontaarden in werkelijke inspraak,
‘laat staan in werknemerszelfbestuur. Hieraan voegt Bettel-
heim een troostwoord toe, dat hij bijna letterlijk had
kunnen ontlénen aan Kerr, Dunlop, Harbison en Mijers,
als zij de autocratische onderneming in het westen ver-
dedigen
8
. Hij stelt: ,,Met de ontwikkeling der produktieve
krachten, zal de tijd door een ieder aan de produktieve
activiteiten te besteden vrminderen, terwijl de tijd be-
schikbaar voor consumptie en vrije tijd zal afnemen”.
Het viertal Amerikanen had het als volgt geformuleerd:
,,Er zal nooit een Utopia komen, maar de mensen zullen
waarschijnlijk wel berusten in de voordelen van een grotere
vrijheid van beweging in hun persoonlijke leven ten koste
van een aanzienlijke onderwerping en aanpassing bij hun
werk en werkkring” °.
–
Hun argumentatie en die van Bettelheim staan overigens
in tegenstelling tot die van André Gorz. Persoonlijk neig
ik eerder tot laatstgenoemde opvatting. Hier nader op in
te gaan zou mij echter al te zeer op het terrein van het
volgende artikel brengén, dat immers de mogelijkheden
van de medezeggenschap zélf nader onder de loep zal
nemen.
Laten we echter terug komen op ons eigenlijke onder-
‘werp – medezeggenschap in een socialistische orde (of
althans wat daarvoor doorgaat in Oost-Europa). Het is
interessant in dit verband ook nog eens een H ngaars ge-
luid te laten horen (via een Joegoslavische bron
10):
,,Het
uiteindelijke doel is directe democratie op de werk-
plaats, maar men moet niet denken over directe demo-
cratie op de manier van de romantische utopisten, of met
andere woorden, men moet geen illusie hebben dat de
massa’s ooit zelf de beslissingen direct nemen”, en – nu
A. Bergson:
The economics of Soviet planning,
New Haven
1964,
pag. 75.
André Gorz:
Le Socialisme dif,flcile,
Parijs 1967,
pag. 120.
6
Ch. Bettelheim:
La Transition vers 1′ economie socialiste,
Parijs
1968,
pag:
106.
7.
Zie hierover vooral ook Voigt en Weddigen:
Zur Theorie und
Praxis der Mitbestimmung,Erster
Band, Berlijn
1962,
pag.
73
e.v.
8 Kerr, Dunlop, Harbison, Mijers:
Industrialisatie of de mens,
Utrecht
1966.
A.w., pag.
369.
10 Ilja Todorovic: ,,The economic reform in Hungary”,
Review
of international affairs
(Belgrado), vol. XX, no.
469, 20
oktober
1969.
ESB 12
7
11-1969
1099
komt het – ,,Dit wordt gedeeltelijk verklaard uit de aard
van het economisch management, waarin de principiële rol
moet worden gespeeld door de leidetde figuren. Binnen
deze structuur is het in meerdere of mindere mate mogelijk
het effect en de graad van bedrjfsdemocratie te bepalen”.
,,De belangrijkste factoren zijn de directeur, de partij-
secretaris en de vakvereniging. De directeur is de ver-
tegenwoordiger van de staat en hij wordt benoemd door
het betrokken ministerie, waaraan hij primair verantwoor-
delijk is. Hoe dan ook, elke staatsonderneming is ge-
baseerd op de verantwoordelijkheid aan één leider, met
geïntensiveerde en uitgebreide democratische controle. Het
voornaamste orgaan van deze controle is de vakbonds-
oiganisatie. Wat betreft de partij -organ i sat ie, haar functie
is politieke controle, initiatief en de coördinatie der stand-
punten”.
Ook hier weer: de centralisatie der zeggenschap, d.w.z.
de grootte van het aantal indicatoren, waaraan de onder-
neming is onderworpen, vormen een directe belemmering
voor de realisering der medezeggenschap binnen de onder-
neming.
In die gevallen, waarin men overging tot een verregaande
gedecentraliseerde planning, en met name in Joegoslavië,
bleek dat werknemerszelfbestuur slechts te realiseren was,
voor zover men bereid was de planning in sterke mate te
decentraliseren. In Joegoslavië is deze decentralisatie ver
voortgeschreden. Daarnaast is het systeem van planning
van karakter veranderd. Zij wordt niet langer dwangmatig
voorgeschreven aan de ondernemingsleiding, doch krijgt
het karakter van een indicatie. Decentralisatie en de toe-
passing van democratischë procedures bij de opstelling
der plannen gaat zo ver, dat de optelsom van de plannen
der vijf republieken, waaruit Joegoslavië bestaat niet gelijk
behoeft te zijn aan het nationale indicatieve program.
,Teneinde te voorzien in de behoefte aan een kompas
voor de leiding der individuele onderneming, bleek het
noodzakelijk binnen zekere grenzen een markteconomie
te introduceren. Zodoende kunnen de ondernemingen door
winststreven en concurrentie zich richten naar een efficiënte
behoeftenvoorziening der consumenten. Op deze wijze
worden de zichzelf regerende, democratisch opgebouwde
ondernemingen gedwongen zich te gedragen als kapitalis-
tische ondernemingen. De naleving van het indicatieve
plan wordt daarnaast door een samenstel van elementen
bevorderd en waar nodig afgedwongen. Zowel de infor-
mele leiding van de partij als contacten tussen onder-
nemingsleiding en bank, en tussen die leiding en de vak-
vereniging, resp. de economische kamers, zorgen ervoor,
dat de onderneming via een voortdurende bijstelling van
het stuurmechanisme de efficiency kan najagen én het plan
vervullen, waarbij geen van beide automatisch verzekerd
zijn.
De economische hervorming, welke in de Sowjet-Unie
sinds 1966 aan de gang is, gaat veel minder ver. Zij komt
neer op het verminderen van het aantal voorgeschreven
data voor de ondernemingen en de invoering van de winst
als indicator voor de gérealiseerde efficiency bij de vervul-
ling van het plan. Dat deze economische hervorming niet
leidde tot een democratisering der onderneming blijkt wel
uit een mededeling in het Sowjet-orgaan
Novy Mir,
waar-
uit bleek dat slechts zeer weinig werknemers enig idee
hadden van wat er aan de hand was in hun onderneming’
1
.
De discussie, welke de laatste jaren in de Sowjet-Unie
heeft plaats gevonden, en zoals die door mensen als Liber-
man is geïnspireerd, blijft nog geheel steken in de vraag
in hoeverre men binnen het kader van een centraal plan
ondernemingen voörschriften kan geven, die zo ruim zijn,
dat via het winststreven hef efficiencystreven binnen de
individuele onderneming een sterkere impuls krijgt. Liber-
man gaat niet zover, dat hij de markt wil inschakelen,
waardoor het prijzenstelsel zijn rol kan spelen als, van de
plannen onafMnkelijk, kompas.
De plannen, zoals die in Tsjechoslowakije werden ont-
wikkeld door Ota Sik en zijn medewerkers, voor zij
hoofdrolspelers werden in het afschuwelijk drama, dat
zich daar thans voltrekt, gingen belangrijk verder. Ook
Ota Sik dacht aan ,,marktsocialisme”. Ook in Tsjecho-
slowakije zelf werd gedacht aan werknemerszelf bestuur.
Het is niet zo moeilijk in te zien, dat de mogelijkheid
van democratisering staat of valt met de ruimte die aan
de individuele onderneming gelaten wordt binnen het
kader van de planning. Of, anders gezegd, naarmate het
aantal indicatoren, dat aan de ondernemingen wordt voor-
geschreven, groter is, wordt de mogelijkheid van inspraak
in de ondernemingsleiding kleiner. Onder de stalinistische,
gedetailleerde centrale planning was ze minimaal. Het
Liberman-systeem vergroot die ruimte, het Joegoslavische
gaat het verst.
MEDEZEGGENSCHAp IN HET WERKEN
Als we nu de belangstelling richten dp de economische
orde, zoals die in de westelijke landen functioneert, dan
kan men ook daar, maar dan het probleem uit de tegen-
overgestelde richting benaderen, verschillende mogelijk-
heden onderkennen.
Stellen we eerst de principiële vraag, of de ondernemings-
gewijze produktie met privé-bezit der produktiemiddelen,
winststreven en concurrentie, meer of minder vérgaande
structuurverandering der onderneming verdraagt. Op het
eerste gezicht is er een grote eenstemmigheid tussen auteurs
van links en rechts, dat ondernemingsgewijze produktie
en medezeggenschap elkaar uitsluiten. Om links voorrang
te geven: voor Kleerekoper is medezeggenschap in onze
maatschappelijke orde een fopspeen; kapitalisme en de in-
spraak van werknemers verdragen elkaar niet. In zijn be-
kende dissertatie De menselijke factor in de bedri,fshuis-
houding en de bedrijfseconomische problematiek
komt A.
de Jong tot dezelfde conclusie. Ook Kuin zegt dit in zijn.
recente preadvies voor de Accountantsdag 1969. Hartog
spreekt in een
T. V.
V.S.-artikel over de ,,illusie betreffende
de mogelijkheid binnen het stelsel van ondernemersgewijze
gewijze (de vraag rijst of dit een Freudiaanse verschrijving
is.
W.A.)
in de bedrijven en ondernemingen tot een mede-
beslissingsrecht van de arbeiders of hun vertegenwoordigers
te komen”
12
In wezen komt ook Van Zuthem in zijn
recente Delftse oratie tot deze opvatting. Ook hij meent,
dat onze economische orde fundamentele wijziging behoeft
v66r werkelijke democratisering van de onderneming te
verwezenlijken is. Het zou niet zo moeilijk zijn deze lijst
van auteurs nog belangrijk uit te breiden.
Er is echter reden om deze stelling – ondernemings-
gewijze produktie, winststreven en concurrentie en mede-
zeggenschap verdragen elkaar niet – kritisch te bezien.
Is het werkelijk waar, dat onze economische orde geen
gedemocratiseerde onderneming, hoe ook gedefin ieerd,
verdraagt?
” S. Mihailovic: ,,Economic reform in the
U.S.S.R.”, Review of internatiönal affairs,
Belgrado, nr.
467,
pag.
25.
12
P. Hartog: ,,Enkele gedachten over het ondernemerschap
in deze tijd”,
T.V.V.S.,
oktober/november
1967,
pag.
214.
1100
HET DUITSE VOORBEELD
De Duitse medezeggenschap is te interessant, om er in het
kader van deze beschouwing aan voorbij te gaan. Een
moeilijkheid daarbij is de omstandigheid, dat de ervaring
met Betriebsverfassung en Mitbestimmung niet eenduidig
is (maar voor welk systeem van ondernemingsbeheer geldt
dat niet?). Bovendien, en dat hangt hiermede samen, is er
zo’n omvangrijke literatuur over de betrekkelijk korte tijd
waarin deze stt,lsels functioneren, dat eenzijdig citeren ook
bij het gebruik van omvangrijk bronnenmateriaal mogelijk
is.
Het lijkt mij, dat Fogarty
13
de resultaten der socio-
logische onderzoekingen inzake de Bet riebsverfassu ngswet
wel redelijk samenvat als hij zegt, dat ,,al heeft de Betriebs-
verfassungswet zijn zwakheden, het stelsel behoorlijk
werkt, vooral in grotere bedrijven op gebieden zoals loon-
vaststelling, arbeidsregeling, het toezicht op aanstelling en
ontslag. Als véôr 1933 blijkt er echter een grote zwakte
in de mate van invloed op liet algemene beleid van onder-
nemingen en bedrijfstak”. Waar werknemersvertegenwoor-
digers als minderheden zitting hebben in beheersraden
heeft er geen effectieve overheveling plaatsgevonden van de
invloed van de aandeelhouders naar hen. In principe ver
–
zetten de vakverenigingen zich tegen deze stand van zaken,
maar zij kunnen niet ontkennen, dat het zo is.
De
Mitbesiirnrnung
in de kolen- en staalindustrie gaat,
zoals bekend, belangrijk verder. De medezeggenschap in
de Duitse kolen- en staalindustrie kan, stelt Fogarty, gezien
worden als een beheerst experiment. Het beginsel van de
pariteit tussen werkgevers en werkneniers is niet toegepast
in enkele zichzelf selecterende bedrijven, of in een bijzonder
geschikte bedrijfstak, maar in alle bedrijven boven een
bepaalde grootte in twee bedrijfstakken, waar nien vôôr
de invoering der medezeggenschap niet rnéér dan elders
bereid was tot experimenten van deze soort.
Het verschil tussen een minderheidsvertegenwoordiging
en pariteit is er één niet van graad, maar van kwaliteit.
Gaat men na op welke terreinen deze niedezeggenschap
de sterkste invloed uitgeoefend heeft, dan wordt het veld
der ,,industrial relations” het eerste genoemd
11
. Dit heeft
gevolgen gehad voor de produktiviteit
15
. Voigt en
Weddigen zien deze hogere produktiviteit o.m. als een
gevolg van de betere industrial relations (minder stakingen).
Schobre is wat minder positief. Hoe staat het echter niet
het optreden van de onderneming naar buiten? Volgt en
Weddigen spreken van een ,,Verbreiterung des Ziel-
systems”, die met iianie betrekking heeft op kosten en
kwaliteit van de produktiefactor arbeid. Daarnaast wijzen
zij er echter op, dat het gehele beslissingsproces in de
onderneming veranderd is. De theoretische opvatting, dat
beslissingen, bijv. niet betrekking tot investeringen, snel
en slechts door één ,,unternehmischen Menschen” kunnen
worden genomen, wijzen zij af. Grote investeringen vragen
om grondige voorbereiding. Hoe gecompliceerder de tech-
nische installaties worden, hoc nieer tijd nodig is voor de
planning ervan. Daarbij komen echter de organen der
medezeggenschap zowel direct als indirect in de gelegen-
heid dit proces mee te maken en te beïnvloeden. De mede-
zeggenschap zou juist ook op dit terrein van grote betekenis
kunnen zijn. Tot nu toe, zeggen zij, is dit echter nog niet
het geval geweest, al zijn er interessante aanzetten. Zij
achten een uiteindelijk oordeel over deze mogelijkheden
nog niet mogelijk, omdat nog geen ervaring is opgedaan
niet dit systeem in een depressie. Zij zien echter geen be-
i nvloeding van het externe ondernemingsbeleid, waardoor
(I.M.)
– in mijn redenering – liet stuurniechanisme wél zou
worden aangetast.
Van der Haas acht de betekenis van medezeggenschap
ondergeschikt ten opzichte van de veranderingen in de
samenstelling der beroepsbevolking en de beschikbaarheid
van ïnforniatie
16
. In wezen gaat liet bij de medezeggenschap
om de vraag wie er aan het stuur draait, niet hoe er aan
het stuur gedraaid wordt.
Tot nu toe heb ik gesproken over medezeggenschap der
werknemers. Hoe staat het nu niet het streven naar be-
drjfsmedebezit, de medezeggenschap via de door de werk-
nemers beheerste aandeelhoudersvergadering?
BEDRIJFSMEDEBEzIT
Kort geleden verscheen een Engelse studie, die een vijftal
voorbeelden beschrijft van ondernemingen welke binnen
de bestaande economische orde in Groot-Brittannië verre-
gaande vormen van medezeggenschap hebben gerealiseerd.
De
John Lewispartners/,i7,
bestaat reeds langer dan vijftig
jaar, heeft een omzet van meer dan £
54
mln, en 16.500
,,partners”. De partnership exploiteert 16 grootwinkel-
bedrijven, 32 andere winkels en vijf bedrijven. De partner-
ship is gebaseerd op de mede-eigendom en medezeggen-
schap van het personeel. Terwijl naast het kapitaal der
,,partners” ook vreemd kapitaal kan worden aangetrokken,
hebben zij toch de belangrijkste stem in de beheersraad en
benoemen zij de meerderheid der directeuren. Doordat het
bedrijf werkt als een normale NV, met de werkneniers als
eigenaars van aandelen met behéersprioriteit, komt het
beleid nooit in strijd met de beginselen van ondernemings-
beleid in een onderneniingsgewijze produktie. De onder-
neming streeft naar winst, is in staat te concurreren, kortom
functioneért als iedere andere. Via een stelsel van ver-
mogensaanwasdeling komt de gehele ingehouden winst ten
goede aan de ,,partners” (= werknemers).
Een volgend voorbeeld is de Scou
Bode,’ Co,mnonwealt/,
Linjiled,
een veel kleinere onderneming, die echter veel
principiëler op het standpunt van de bedrijfsmede-eïgendom
staat, dan de John Lewis partnership. Het initiële kapitaal,
13
Michael P. Fogarty:
Co,npa,,y and corporat jou – one
law?,
Londen 1965.
14
J. F. Schobre:
Mensen en Majidaten,
Deventer 1966, pag.
195. Ook Fogarty, a.w., pag. 129.
15
Volgt en Weddigen, a.w., pag. 472 e.v.
16
14, van der Haas: The en! erprise in transijion,
Londen 1967,
pag. 218.
ESB 12-11-1969
1101
van de familie Bader, is thans in handen van een trust-
fonds, terwijl vermogensaanwas geheel in handen komt
der werknemers, die binnen afzienbare tijd over meer aan-
delen en daarmee over meer stemrecht in de NV dan de
trustees zullen beschikken.
Op volledige zeggenschap, via een stelsel van directe
dernccralie en bcdrijfsmedebezit, zijn ook de zgn.
Factor/es
for Peace
in Glasgow en Onliwyn (Wales) gebaseerd. Kleine
bedrijven, die mede met steun van vakverenigingen zijn
opgericht. Bekend is ook het
Beau ino indeau-experimen t,
één van zeven bedrijven gebaseerd op bedrijfsmedebezit
in Frankrijk. In totaal zijn er een honderdtal van dergelijke
ondernemingen in West-Europa. Te weinig en grotendeels
te klein, om de economische orde ook maar enigszins te
beïnvloeden, maar ook te veel en te succesvol om de ruinile
voor dit soort experimenten binnen de hier bestaande eco-
nomische orde te ontkennen.
Op zichzelf, zou men kunnen stellen,, zeggen zulke
experimenten niet zo veel. Mits werknemers willen concur
–
reren en mits zij willen streven naar winst, en een leiding
weten te kiezen die daarin slaagt, is er eigenlijk niets aan
de hand. Wat zou er echter gebeuren, indien de gedeniocra-
tiseerde ondernemingen zich andere doelstellingen zouden
stellen? Indien zij het welzijn van de werknemers of van de
consument een hogere prioriteit zouden toekennen dan het
financiële resultaat? Indien zij zich meer dan de andere
ondernemingen zouden bekommeren over milieuhygiëne,
om water- en luchtvervuiling? Zouden zij zich dan niet
snel uit de markt geprijsd zien? Worden zij in wezen door
de economische orde niet gedwongen zich te gedragen als
doodgewone ,,kapitalistische” ondernemingen?
Onze vraagstelling blijkt dus, bij nader inzien uiteen te
vallen in tweeën:
– ,,Laat onze economische orde ruimte voor ecn gedemo-
cratiseerde onderncming?”, is de eerste vraag. Het antwoord
luidt dan: ja, in zoverre die onderneming kans ziet te con-
curreren en winst te maken.
– De tweede vraag is dan: ,,heeft democratisering zin,
indien het resultaat is, dat het ondernemingsgedrag slechts
weinig kan veranderen?”.
De eerste vraag is een technische. Zij ligt op het vlak der
organisatietechniek. De tweede vraagt om een waarde-
çordeel. Zou men de eerste vraag positief kunnen beant-
woorden en ik ben daartoe eigenlijk wel geneigd, dan kan
het waardeoordeel nog heel goed negatief uitvallen: onder
zulke omstandigheden heeft democratisering geen zin. Men
maakt zodoende werknemers medeplichtig aan het kapita-
lisme in plaats van hen ervan te verlossen.
Afgezien van het feit, dat we ons zodoende van waarde-
oordeel naar waardeoordeel bewegen (wat mij in dit ver-
band niet zo verschrikkelijk veel kan schelen) verschuift
zodoende het onderwerp van onze discussie van’ de demo-
cratisering naar de beoordeling van de wenselijkheid van
het behoud van de grondtrekken van onze economische
orde. Uiteraard een belangwekkend onderwerp, maar nu
niet mijn onderwerp.
Ik kan mij des te gemakkelijker onttrekken aan dit laatste
punt, omdat de beperkingen die onze economische orde
stelt, vrijwel zeker ook in andere economische stelsels
zullen gelden, zolang de schaarste nog mee spreekt, er nog
armoede is, private armoede, of publieke armoede in de
vorm van steden, die te weinig ruimte laten voor een mens-
waardig leven, zolang ‘ er nog voorzieningen getroffen
moeten worden om de hygiëne der omgeving te bewaren
(ik heb niet de indruk, dat er een samenhang is tussen de
economische orde en de vervuiling van het meer van
Genève of van het Baikalmeer; in beide gevallen zal het
geld kosten om er iets aan te doen). Vooral zolang een groot
deel der mensheid nog honger lijdt. En tenslotte, zolang
een onderneming functioneert ter wille van de consument,
en niet ontaardt in een speeltuin voor volwassenen.
Ik herhaal daarom mijn stelling:
in wezen gaat het bij de
medezeggenschap om de vraag, wie er aan het stuur draait,
niet oin de vraag hoe er aan het Stuur gedraaid ivordt.
Het
stelsel der ondernemingsgewijze produktie in zijn huidige
vorm is daarom wellicht nog niet eens het minst ongeschikt
als omgeving voor de gedemocratiseerde onderneming die,
als men alle symptomen mag geloven, onderweg is. Als
indicaties daarvoor zie ik dan behalve het rapport-Verdam,
het recente SER-advies, de ontwikkeling in West-Duits-
land, de discussie binnen de Internationale Arbeids-
organisatie en het klimaat waarin wij verkeren op de drem-
pel der jaren zeventig, waarin democratisering meer en
meer een slagwoord aan’het worden is.
Maar daarmede kom ik dan tenslotte, wellicht voor som-
migen wat onverwachts, op het omgekeerde probleem van
dat van de vele auteurs, die de medezeggenschap naar een
andere economische orde verwijzen. Het probleem nl. dat
onze economische orde zélf voluit aan het veranderen is.
Verdragen de thans waar te nemen veranderingen en liet
streven naar medezeggenschap elkaar eigeimljk wel?
Ik heb
het gevoel, dat deze vraag moeilijker, maar ook meer
relevant is, dan die naar de mogelijkheid van medezeggen-
schap binnen de bestaande orde.
Welke is de richting, waarin onze economische orde zich
ontwikkelt? 1-Jet lijkt mij, dat het nauwelijks voor tegen-
spraak vatbaar is, indien men spreekt van een groeiende
invloed op het economisch leven van de staat, en zelfs van
een neiging tot onderlinge doordringing van de staat en het
economisch leven. Galbiaitli heeft voor Amerika gewezen
op de onderlinge integratie van vele ondernemingen met
het Ministerie van Defensie en de NASA. Hij spreekt van
het militair-industriële complex
17
en van een overheersing
van de vakvereniging door het ,,industrial system”
18
In Nederland zijn deze tendenties veel minder duidelijk.
Toch is er ook hier een toenemende neiging van de over
–
heid om het ondernemen niet meer als een particuliere
verantwoordelijkheid, maar als een publieke zaak te zien.
Uit de Memories van Toelichting op de Begrotingen van
het Ministerie van Economische Zaken van 1969 en 1970
komt een ministerie naar voren, dat zich steeds intensiever
bezighoudt niet het bedrijfsleven. Samen met het bedrijfs-
leven voert het ministerie analyses uit van de situatie in
bedrijfstakken. 1-Jet ministerie kan zowel financiële steun
geven aan dergelijke onderzoekingen, als inlichtingen ver-
schaffen. Bovendien werkt het in veschilIende vornien mee
aan de uitvoering van de aanbevelingen van zulke onder-
zoekingen. Er groeit een industriebeleid, dat ,met zich
brengt, dat de regering betrokken kan zijn bij sanering of
fusie van bedrijven. De scheepsbouw in .het algemeen en
Verolme in liet bijzonder zijn slechts voorbeelden Steun
wordt, blijkens de Miljoenennota’l970, thans verleend aan
de visserij (subsidies en garantie-verlening), de textiel-
industrie (garantie-verlening) en de binnenscheepvaart
(slooppremies).
Het is eenvoudig ondenkbaar, dat een zo duidelijk
engagement van de overheid in het leven van bedrijven en
(Vervolg op blz. 1118)
17
Zie
Homv to control the military,
Signetbooks, 1969.
18
Zie
The mmcmv industrial State,
Londen 1969, pag. 280.
1102
Wenselijkheid
,
en mogelijkheid van
derhocratisering van de onderneming
Een sociologische visie
Dis. A. Peper
1. DEMOCRATISERING
INLEI DING
Democratisering en onduidelijkheid zijn de slagwoorden
van de laatste jaren. De maatschappelijke bewegingen, die
deze modetermen hebben gebaard, zijn minder modieus
van siard dan het veelvuldig gebruik van de termen mis-
schien zou doen vermoeden. Wie zijn werkkring vindt in
bijv. onderwijs of politieke organen kan dat beamen.
Deniocratisering vn het onderwijs en onduidelijkheid in
de politiek bijv. hebben veel met elkaar te maken.
De universiteit, of beter gezegd, de studenten zijn in
opstand gekonien
1
. Zij omzeilen met buitenpar!ementaire
acties de bestaande politieke kanalen. Politici raken hier-
door verward en spreken van onduidelijkheid. De gepolijste
,,binnen”-parlementaire actie via pressiegroepen
2
wordt
aangevuld met de zichtbare politieke actie van liet pamflet
en de denionstratie op straat.
Deze acties gaan niet voorbij aan liet bedrijfsleven cii,
ruimer gesteld, het arbeidsbestel. Onniiskenbaar is bij.
dat de vakbewegiiig zich de laatste jaren agressiever begint
op te stellen. Zij probeert – hoewel iiog steeds aarzelend
– zich los te weken uit de knellende ornarrning van het
super-geïnstitutionaliseerde overleg. In het SER-gebouw
beginnen zich de eerste scheurtjes af te tekenen. Het loon-
overleg in dât verband wordt opgezegd. Minister Roolvinks
loonwet zal de geschiedenis ingaan als ,,knevelwet’ (vrij
naar Multatuli). Nog nooit ook is van vakbondszijde
(vooral het NVV) zo veel belangstelling geweest voor het
Joegoslavische systeem van arbeiderszelfbestuur. NVV-
voorzitter Kloos vindt dat werknemers het recht moeten
hebben hun directie naar huis te sturen.
In dit artikel, dat zich moet beperken tot een aantal
hoofdlijnen, zal ik proberen de essentie aan te geven van
het deniocratiseringsstreven (1). Vervolgens zal nagegaan
worden welke meer permanente maatschappelijke gevolgen
van de democratisering te verwachten zijn; gevolgen die
dan geconfronteerd zullen wôrden niet de bezwaren –
overigens niet alleen komend uit het bedrijfsleven – die
gewoonlijk naar voren worden gebracht tegen democrati-
seringseisen. Deze konien in hoofdzaak neer op de ver-
houding democratie versus doelmatigheid en democratie
versus deskundigheid. Ik zal die verhouding o.ni. toetsen
aan inzichten uit de organisatiesociologie (II).
ESSENTIE VAN DE DEMOCRATISERING
Tussen deniocratie en staatsrechtelijk bestel bestaat een
bijiia exclusieve koppeling. Bij democratie denken we aan
parlement, gemeenteraden en regelniatige verkiezingen,
waarbij ,,one man one vote” heeft. Deniocratische proce-
dures zijn kenmerkend voor de maatschappelijke sector
die we aanduiden met ,,de politiek”. In ,,de politiek” is
een maatschappelijke functie afgesplitst, die als belang-
rijkste taak heeft het proces van machtsvorniing en machts-
distributie te regelen “. Staat in de politiek het niachts-
vraagstuk centraal, in bijv. de economie is dat het niarkt-
vraagstuk.
Er is nog een andere sector waarin een stuk democra-
tische gezindheid tot uitdrukking en ontwikkeling kan
komen. Ik doel hier op de ontelbare vrijwillige organisaties,
ook wel normatieve ofideële organisaties genoemd
5
. Hier-
onder vallen alle mogelijke verenigingen, clubs, e.d., die
overwegend op democratische grondslagen zijn gebouwd.
Een dergelijke opzet is niogelijk in onze samenleving op
groiid van democratische grondrechten als vrijheid van
vereniging en meningsuiting.
Men kan zich afvrageii waarom nu juist in deze twee
sectoreii – liet staatsbestel en liet verenigingsleven –
deniocratische voriiien gestalte hebben gekregeii. In beide
Economische orde
en Ondernemingsrecht
gevallen is het de gemeenschappelijkheid van belang&n,
opvattingen, e.d. die de verklaring levert. In het staats-
bestel wordt de consensus vooral gevoed vanuit een ge-
meenschapptlijke geschiedenis, een gemeenschappelijke
taal en het bestaan van ândere landen. Deze gemeen-
schappel ijke waarden en ervaringen (ondersteund door
allerlei symboliek) worden niet name via het onderwijs-
systeem doorgegeven. De integratieve kracht die hiervan
uitgaat is niet gering en wordt nogal eens onderschat.
Verschil van mening gaat pas ontstaan wanneer de verdere
Zie Ton Regtien:
Universiteit in opslaiid,
Amsterdani 1969.
2
Een analyse en waardering van het verschijnsel pressiegroep
bij J. A. A. van Doorn:
Organisatie en maatschappij,
Leiden
1966, pgs. 44-62.
Die aarzeling is ruimschoots te vinden bij A. H. Kloos:
1-fel achterste van de tong,
Bussuni 1969.
Een interessante beschouwing over democratie heeft Daudt
geleverd in zijn bijdrage: ,,Recente opvattingen over deniocra-
tie”, in H. A. Brasz e.a.:
Democratie anno 1967,
Meppel z.j.
Zie over verschillende soorten organisaties, Amitai Etzioni:
,4
comparative analysis
of
complex organizations,
New York
1966, vooral pgs. 3-23; ook Peter M. Blau en W. Richard Scott:
For,nal organizalions,
Londen 1963, pgs. 27-59.
ESB 12-11-1969
1103
inrichtirg van de samenleving aan de ode wordt gesteld.
Want overeenstemming hierover verondèrstelt een inte-
gratie van denkbeelden, die verder en dieper gaat dan de
eerder genoemde vorm, die in hoofdzaak een algemeen-
culturele integratie is. Voor wat betreft de vraag naar de
inrichting van de samenleving stellen politieke groeperingen
en belangengroeperingen zich tegenover elkaar op. Elk voor
zich proberen zij wel – door te strijden om de gunst van
de kiezers — die diepergaande integratie te verwezenlijken.
In ons politiek systeem is men tot dusver niet zoveel verder
gekomen met dié integratie. Geen van de politieke partijen
kan bogen op een grote meerderheid. Daar waar men het
eens kan worden vindt men die eensgezindheid vertaald
in bepaalde concrete maatschappelijke voorzieningen, zo-
als bijv. sociale voorzieningen. Deze zijn daarnadan verder
politiek niet zo interessant meer.
Ongetwijfeld werken die voorzieningen ook wel inte-
gratief, maar door hun karakter van grootste gemene deler
is die integratie politiek niet van ingrijpende aard. In ieder
geval niet relevant meer voor de politiek van de toekomst.
Politiek essentieel blijft in ons bestel de overeenstemming
over de noodzaak van algemeen kiesrecht. Historisch gezien
is het algemeen kiesrecht hét politieke middel geweest, dat
de emancipatie van bevolkingscategorieën (socialisten,
katholieken, protestanten) mede heeft mogelijk gemaakt.
Om die reden zou men ons verzuilde maatschappelijk
bestel – hoewel de ontzuiling fors om zich’ heen begint te
grijpen – kunnen karakteriseren als een emancipatie-
democratie
6
. Daarin worden voornamelijk collectiviteiten
en niet burgers serieus genomen. Emanci pat ie-democrat ie
betekent de gelijkstelling van groeperingen, in ons geval
de zuilen. Voorwaarde in die structuur is wel, dat de
kiezers trouw blijven aan hun zuil, iets waartoe zij bereid
zijn omdat iij aan de collectieve emancipatie hun maat-
schappelijke identiteit en waardigheid ontlenen. We weten
allemaal dat die emancipatie-democratie op haar retour is.
Ten aanzien van het andere, zeer geschakeerde, maat-
schappelijk veld waarin de democratische traditie sterk is
vertegenwoordigd, ligt de zaak eenvoudiger. 1-let gaat hier
om vrijwillige ôrganisaties, die gevormd worden op basis
van gemeenschappelijke belangstelling of belang. Iedereen
is in principe vrij zich bij dit type Organisatie aan te sluiten.
Het valt dan ook niet in te zien waarom in dit type de één
principieel meer te zeggen zou moeten hebben dan de ander.
De gemeenschappelijkheid van interessen waar men elkaar
op vindt, de, vrijheid van toe- of uittreding (die fungeert
als haar meest doeltreffende controlemiddel), maken een
andere dan een democratische formule onbruikbâar. Met
het staatsbestel en de vrijwillige organisaties is het aantal
democratische sectoren in onze maatschappij welhaast uit-
geput.
Het begrip democratisering verwijst naar een tekort aan
democratie en tezelfdertijd naar een streven naar meer
democratie. Op vele maatschappelijke terreinen, zoals bijv.
het economische, het culturele en het onderwijsterrein, ver-
loopt de keuze van en de controle op hen die met de leiding
belast zijn op niet-democratische wijze. Zij die door de
beslissingen van de leiding in hun handelingsmogelijkheden
worden geraakt, zijn niet of nauwelijks betrokken bij de
vormgeving van het beleid. De doelstellingen worden door
een oligarchie geformuleerd en bewaakt. Hierop wordt
uiteraard wel invloed uitgeoefend, zowel van binnen als
van buiten de organisatie.
Die oligarchie vult zichzelf aan doör coöptatie, waarbij
overigens voor de toevoer van nieuwe mankracht in het
beslissingscentrum, niet zelden een beroep wordt gedaan
op de vrije markt. In die zin is er dus sprake van openheid
naar buiten.
Essentieel voor democratiseringsbewegingen – in welke
gedaanten zij zich ook mogen presenteren – is dat zij het
recht van machtstoewijzing én de controle op de machts-
uitoefening willen toekennen aan allen die deel uitmaken
van de Organisatie. Ieder lid van de organisatie heeft in die
visie principieel een gelijk recht te participeren in de doel-
stellingsformulering en -uitwerking. Daarmee trekt men —
in lijn met de egalitaire traditie van de democratie — de
democratische formule van het staatsbestel en de vrijwillige
organisaties consequent dooi’ naar andere maatschappelijke
verbanden.
De democrat iseri ng houdt een, althans gedeeltelijke, af-
wijzing in van de bestaande legitinieringsgronden van het
gezag Gedeeltelijk ook komt democratisering neer op een
verbreding van de legitimeringsgronden. Aan de gezags-
uitoefening dienen primair democratische procedures ten
grondslag te liggen. Dezé eis, die ‘sterke papieren heeft
wanneer men de democratische inslag van onze samen-
leving serieus neemt, veroorzaakt in vele maatschappelijke
instellingen een gezagscrisis, aan de universiteiten zelfs een
gezagsvacuüm. in de verwarring die daardoor ontstaat
menen sommigen dat het gezag als zodanig ter discussie
staat; het is slechts de rechtvaardiging van het gezag die
niet
of
maar gedeeltelijk aanvaard wordt.
Het vereist geen toelichting wanneer ik stel dat vele
belangrijke maatschappelijke functies vervuld worden door
instellingen, die bij lange na niet voldoen aan deeisen die
democratiseringsbewegingen stellen. Men hoeft daarbij
niet ‘uitsluitend te denken aan de belangrijke economische
sector. Zelfs de principieel-democratische sectoren als poli-
tieke organeii en partijen
7
en, niet te vergeten, de vele
vrijwillige organisaties worden in materiële zin dikwijls be-
heerst door een oligarchie. De onvrede kan hier echter in
principe effectief tot uiting komen door – in laatste in-
stantie — uittreding of door te stemmen op andere, vaak
nieuwe, politieke partijen. De gebeurtenissen van de laatste
jaren leveren het nodige bewijsmateriaal. D’66 en de
Boerenpartij
8
, tien jaar geleden de PSP, zijn naar hun
ontstaansoorzaak onvrede- of protestpartijen.
De bestaande politieke partijen hebben zich in het ver-
leden – onderdeel als zij waren van een bepaald maat-
schappelijk bestel – niet kunnen onttrekken aan de domi-
nante gezagsstijl, die een mengeling vertegenwoordigde van
Max Weber’s drie gezagstypen, ni. zowel legalistisch,
traditioneel als charismatisch °. Daarbij kwam dat de ver-
zuiling, die gestolde emancipatie van sociale collectivi-
teiten, een grote trouw en discipline van de leden aan de
zuil veronderstelde. De vijand lag op de loer, van elke
interne strubbeling zou hij kunnen profiteren. Deze situatie
6
Deze karakteristiek gaf ik eerder in een bijdrage voor de
democratiseringsserie van het
Algemeen Handelsblad, 24 april
1969.
Zie over politieke partijen op dit punt de klassieke studie
van Robert Michels, in verkorte vorm in het Nederlands ver-
schenen onder de titel:
Denzocratie ei, organisatie,
Rotterdam
1969. Daarin ook de boeiende inleiding van Prof. Dr. J. A. A. van Doorn.
Over de Boerenpartij de recente dissertatie van A. T. J.
Nooij:
De Boere,,part(/,
Meppel 1969.
Over Weber’s gezagstypen, zie C. J. Lammers briljante be-
schouwing over de medezeggenschapsproblemtiek, in: C. J.
Lammers e.a.: Medezeggenschap e,i overleg in het bedrijf,
Utrecht
1965, pgs. 181-183. –
1104
heeft de interne democratie in bijv. de politieke partijen –
en dat geldt ook voor de andere organisaties van de zuilen
– weinig kansen gegeven om tot ontwikkeling te komen.
Vandaar mijn karakterisering
emanc:2,atie-democratie.
Daarbij komt nog een ander maatschappelijk verschijn-
sel, dat een zeer belangrijke reden voor protest is. En dat
is dat in het proces van arbeidsverdeling de functie die aan
de politiek is toevertrouwd er één geworden is
naast
en
niet
boven
de andere functies (zoals bijv. de economische).
De politiek is in het proces van arbeidsverdeling lang-
zamerhand van haar totale, algemeen sturende, karakter
beroofd en daarmee van haar oorsprong en identiteit. De
politiek strekt haar arm niet of onvoldoende uit naar
alle
maatschappelijke terreinen. Grote delen van de bevolking,
met de protesterenden aan het hoofd, ervaren de politiek
als één van de vele, naast elkaar optrekkende, maatschappe-
lijke instellingen. Men merkt weinig of niets van de politiek,
weinig of niets ook van democratische procedures in de
instellingen waarin men vertoeft en die voor hen de ken-
bare sociale verbanden zijn waarin ons maatschappelijk
bestel zich concretiseert. Men keert zich af van de politiek;
wordt apathisch 6f begint juist met actie, veelal buiten de
bestaande politieke kanalen om
10
. De veelbesproken on-
duidelijkheid in de politiek is terug te voeren op de af-
wezigheid of onherkenbaarheid van de traditioneel poli-
tieke sector in andere maatschappelijke verbanden.
Democratisering betekent een terugkeer naar het primaat
van de politiek, dus in de zin van besturing van de totale
samenleving. Democratisering betekent dus pol itisering van
het maatschappelijk bestel, een terugkeer naar de totali-
teitsaanspraken, naar de identiteit en duidelijkheid van de
politiek ‘. Overal zien we om ons heen – met de termen
buitenpolitieke of buitenparlementaire actie exact onjuist
aangeduid – dat allerlei instellingen (bijv. het onderwijs,
de cultuur, e.d.) gepolitiseerd worden. Er wordt gevraagd
naar hun doelstellingen, naar hun relatie met de rest van
de maatschappij.
Het ,,totale” karakter van de politieke aanspraken is
terug te vinden in opvattingen zoals: de totale maatschappij
moet veranderd worden; daarnaast moet de democratie
beleefd woi’den in de geïntegreerde, solidaire kleine groep
(de ,,basis”); en tenslotte de nadruk die gelegd wordt op
de interdependentie van de institutioneel zo gescheiden
optrekkende maatschappelijke sectoren. In dit proces past
ook de afkeer van technocraten, ,,vakidioten” en deskun-
digen, omdat zij de vertegenwoordigers bij uitstek worden
geacht – denken als zij doen in de compartimenten, waar-
van de politiek er dan één is – van maatschappelijke
stromingen die de politiek buiten de deur willen houden.
De deskundigen, de ,,professionals” die het in de niet-
democratische organisaties voor het zeggen hebben, zijn
bovenal instrumenteel georiënteerd, bannen de wat verder
weg liggende doelstellingen zoveel mogelijk uit hun ge-
zichtsveld. Een dergelijke verenging van de professionele
formule wordt – daarbij refererend aan allerlei fraaie ver-
bale doelstellingen die de ,,professionals” in hun schild
voeren – vanuit de democrat iseri ngsgedachte onder vuur
genomen. En niet zonder enig succes. Artsen, architecten,
planologen, bestuurders en docenten – om maar een paar
groeperingen te noemen – beginnen zich in toenemende
mate te bezinnen op hun ruimere maatschappelijke plaats-
bepaling en bijdrage. De kritiek is dus kennelijk niet geheel
ongerechtvaardigd. Ook andere sociale categorieën, zoals
bijv. vrouwen, werkende jongeren en hômofielen protes-
teren tegen een stuk discriminatie en versterken daarmee
de politiseringstendens. In het politieke bestel zal de politi-
sering leiden tot een overzichtelijker politieke kaart, waarop
behoudenden en vooruitstrevenden beter zichtbaar zullen
zijn. Dat proces zal overigens wel een tijdje in beslag
nemen, omdat een stuk verleden zich niet zomaar laat
wegpoetsen.
Wel is het van belang erop te wijzen dat politisering in
bovengenoemde zin bepaald niet automatisch behoeft te
leiden naar meer democratie. De totaliteitsaanspraken van
de politiek kunnen een totalitair karakter aannemen De
politieke functie kan de autonomie van andere maat-
schappelijke functies en bijdragen z6 beperken, z6 sterk
ont-professionaliseren, dat het prirnaat van de politiek
verwordt tot een louter dictaat van de politiek.
DEMOCRATISERING EN DEMOCRATIE
Trekt men de democratiseringsgedachte consequent door,
dan komt het beeld – hoe vaag het op dit moment ook
moge zijn – naar voren van een maatschappelijke orde,
die fundamenteel verschilt van die welke wij nu hebben.
De kans op verwezenlijking in die consequente zin is voor-
lopig – men kan dat betreuren of toejuichen – niet groot.
Daarvoor is een aantal redenen aan te geyen.
Jn de eerste plaats is het een gigantische intellectuele
taak om een goed en zo concreet mogelijk uitgewerkt maat-
schappelijk model te ontwerpen waarin a. voorwaarden
geschapen zijn voor een blijvende effectieve bescherming
en werking van de democratische grondrechten, b. de talloze
sociale verbanden die een samenleving kent en die op ver-
schillende niveaus opereren, zo op elkar zijn afgestemd,
tegelijkertijd echter met een zo groot mogelijke, altijd be-
perkte, autonomie, dat een behoorlijk functioneren mo-
gelijk is.
Zolang een dergelijke uitwerking – zoals op dit moment
het geval is – ontbreekt, zal het onmogelijk zijn (behalve
in pure noodsituaties) voldoende mensen bereid te vinden
zich op een vaag idee te bundelen. Ver doorgevoerde
democratisering betekent – dat is een noodzakelijke voor-
waarde – een zeerhogegraad van convergentie eninte-
gratie van de maatschappelijke opvattingen: Zeker is bijv.
dat de bezitsverhoudingen zullen veranderen in de richting
van grotere gelijkheid en dat alle mogelijke andere geërfde
privileges opgegeven moeten wrden.
Slechts wanneer het maatschappelijk alternatief als zeer
aantrekkelijk wordt ervaren, krijgt het kans van slagen.
Hiermee samenhangend komt, in de tweede plaats, nog
de omstandigheid dat er geen concreet aanwijsbaar politiek
stelsel bestaat – ook Joegoslavië niet, hoewel men waar-
dering kan hebben voor de durf om te experimenteren –
dat op de bedoelde bredere en diepere democratische grond-
slag vorm heeft gegeven aan zijn maatschappelijke orde.
Zou het wel bestaan, dan zou van een dergelijk stelsel een
belangrijke wervende kracht kunnen uitgaan. Als we
democratisering willen, dan zullen wedaar zelf aan moeten
werken, waarbij uiteraard wel op onderdelen geput kan
worden uit buitenlandse ervaringen. Conclusie:
de bindings-
10
de studie van L. Huyse:
De niet-aaiwezige staatsburger, Antwerpen/Rotterdam 1969, pgs. 11-53.
Als een poging het overkoepelende karakter van de politiek te herstellen, zie ik de door het volk gekozen minister-president,
waarvan D’66 zo’n vurig pleitbezorger is. Een niet erg geslagdë
poging naar mijn opvatting.
ESB 12-11-1969
1105
kracht van en de waardering voor onze maatschappeljike
orde is groot
12
Vele woordyoerders van democratiserings-stromingen
lopen wat gemakkelijk over bovengenoemde problemen
heen. Dat komt o.m. tot uitdrukking in een zekere pre-
occupatie met het stemritueel – bijv. het ,,one man, one
vote” systeem aan de universiteiten – hetgeen weliswaar
weer wijst op de onrijpheid van onze democratie, maar
tegelijkertijd ook op de onrijpheid van hun denken. Een
democratische stemprocedure loopt met zeven-mijlslaarzen
vooruit op de integratie van politieke denkbeelden, die –
vanuit democratiseringsstandpunt – voorlopig het best
gediend is met het streven de democratische grondreçhten
in materiële zin verder uit te bouwen en te beschermen.
In de heftige woelingen van de strijd om meer democratie,
valt bijna onvermijdelijk de gehele nadruk op de demo-
cratie als doelstelling. Democratie is echter een multi-
functioneel begrip. Het is zéwel middel als doel. Het ver-
wijst naar procedures, rechten en plichten De heftigheid
is mede een gevolg van de emancipatorische inslag die onze
democratie heeft meegekregen. Overal kan men daarvan
op het ogenblik de sporen terugvinden, vooral in de zin
van een eigenmachtig optreden, zowel aan de kant van de
huidige bestuurders als aan de kant van de voorhoede der
bestuurden die het bestuur willen overnemen.
Aan beide zijden worden de zaken vaak krachtig over-
dreven voorgesteld. Zij die de macht in handen hebben,
in welke maatschappelijke instelling dan ook, verdedigen
het bestaande, liefst in naam van de democratie, alsof zij
niet willen weten dat vele democrat iseri n gse i sen volkomen
gerechtvaardigd zijn. Terwijl zij die, op goede gronden,
dëmocratisering nastreven in ons maatschappelijk bestel
bijna nergens democratie willen zien. Men gaat de maat-
schappelijke werkelijkheid liever te lijf met toverformules
als ,,repressieve tolerantie” dan met een behoorlijke ana-
lyse. Met dit laatste zou men meer grond onder de voeten
krijgen om democratiseringseisen werkelijk kracht bij te
zetten, dan men nu ongeduldig alleen maar blijft hopen.
De zo broodriodige maatschappij-relevante wetenschaps-
beoefening zou hier een belangrijke bijdrage kunnen leveren.
Daarmee is veel vrije tijd gemoeid, evenals met de demo-
cratisering van de samenleving.
De veranderingen die de laatste jaren in de.Nederlandse
samenleving al zijn opgetreden, veranderingen die hoofd-
zakelijk te danken zijn aan de democratiseringsbewegingen,
bewijzen niet alleen de rechtvaardigheid van veel eisen van
die bewegingen, maar pleiten eveneens voor het democra-
tisch gehalte van onze samenleving. –
II. DEMOCRATISERING EN ONDERNEMING
HET PERMANENTE KARAKTER
VAN
DE UITDAGING
Het is van vele factoren afhankelijk hoe het democratisè-
ringsproces zich zal ontwikkelen en maatschappelijk zal
neerslaan. Toch heeft het proces al een aantal maatschap-
pelijke veranderingen teweeggebracht, die niet zullen ver
–
dwijnen. Misschien is de kern van die veranderingen nog
het best te omscljrijven met het begrip functioneel-demo-
cratisch gezag
14
Daarmee wordt een gezags- en organisatie-
typè aangeduid dat gekenmerkt wordt door een gezags-
relatie en -structuur waarin de gezagsiegitimatie gebaseerd
is zowel op een democratische als op een functionele
grondslag
15
De eerste grondslag verwijst o.a. naar ver-
antwoordingsplicht en controle, de tweede naar de
voor
de doelstellingen van de organisatie specifieke bijdrage,
meestal te vertalen met deskundigheid.
Ik meen dat dit gezags- en organisatietype in toenemende
• mate kenmerkend zal worden voor de maatschappelijke
orde. Waar nu in veel maatschappelijke instellingen, bijv.
de onderneming, het functionele element sterk overheerst,
• zal in de toekomst een sterkere inslag van het democra-
tisch element gaan optreden. in het functioneel-democra-
tisch gezags- en organistietype heeft de gezagsaanvaarding
uitdrukkelijk een meer tijdelijk karakter. Het gezag zal
• zich a.h.w. regelmatig waar moeten maken. Het demo-
cratische en functionele element zullen, in onderlinge
zwaarte, altijd verschillen per maatschappelijke sector.
De democratische inslag zal vooral kansen krijgen in die
institutionele sferen, waaraan in onze cultuur traditioneel
de meeste vrijheid is gegeven en die de nationale grenzen
niet overschrijden. 1-Jet onderwijs is in dit verband het
belangrijkste voorbeeld. De democratisering – en daar-
mee de functioneel-democratische organisatievorm – zal
vooral vanuit die hoek gevoed worden. Het bedrijfsleven
(met name heel grote ondernemingen) is internationaler
van karakter; het zal daarom mede afhangen van de inter
–
nationale politieke ontwikkelingen in welke mate het demo-
cratische element hier zal doorklinken. Wel lijkt hët me
buiten kijf – de democratisering van het onderwijs is een
internationaal verschijnsel – dat men de aanspraken op
meer democratie niet zal kunnen negeren. Het is ondenk-
baar dat mensen die in de onderwijssituatie met meer
democratie zijn opgegroeid, op den duur genoegen zullen
nemen met de door enkelingen beheerste beslissings-
structuur van. de onderneming. Daar komt verder nog bij
dat het ontwikkelingsniveau van de bevolking in de toe-
komst sterk zal stijgen.
De eisen voor meer democratie krijgen daarnaast krach-
tige ondersteuning door het optreden van twee, overigens
samenhangende maatschappelijke processen, te weten de
technisch-economische schaalvergroting en de te verwach-
ten toeneming van de vrije tijd.
Vooral de laatste jaitn zijn fusies aan de orde van de
12
Zie in dit verband de originele bijdragè over de grote bin-dingskracht van onze economische orde van H. J. van Zuthem:
De geloofwaardigheid van onze economische orde,
Kampen 1969;
zie in dit verband ook mijn bijdrage: ,,Het moeilijke zelf-
bestuur”, te verschijnen in een speciaal nummer over zeifbestuur
van
Wjsgerig Perspectief,
eind van dit jaar.
13
Voor een uitwerking van de functionele vereisten en struc-
turele componenten van democratische organisaties in de zin
zoals in dit artikel bedoeld, verwijs ik naar het uitstekende
artikel van Robert K. Merton: ,,Dilemmas of Democracy in
the voluntary associations”, in: Philip Ehrensaft en Amitai
Etzioni (e.d.):
Anatomies of America,
Londen 1969, pgs. 71-81;
zie over verschillende inhouden van het begrip democratie ook
J. A. A. van Doorn:’,,Krijgsmacht en democratie”, in:
Mars in
cathedra,
1969, 3, vooral pgs. 128-129.
14
Daarmee voeg ik een dimensie toe aan de inhoud van het
begrip functioneel gezag, omdat de wijze waarop de instemming
van de leden, tot stand komt van cruciaal belang is. Dat miste
ik bij Lammers, t.a.p. In zijn opvatting kan charismatisch,
traditioneel en legaal gezag ook functioneel gezag zijn. Zijn
definitie van functioneel gezag luidt als volgt: ,,De typische ge-
zagsverhouding welke berust op een legitimering van de machts-
uitoefening door instemming (van hen die aan de macht zijn
onderworpen) met de doeleinden waarvoor en de middelen
waarmee macht wordt uitgeoefend, kan men noemen: een
functionele gezagsverhouding”. Lammers, t.a.p., pg. 184.
15
Merton, t.a.p.
1106
dag. Ik hoef hier niet in te gaan op de oorzaken ervan.
Van belang is in dit verband op te merken dat, wat men
noemt, de vermaatschappelijking van de onderneming door
deze schaalvergroting zal toenemen. Waar de volkshuis-
houding en bevolking zo afhankelijk worden van het wcl
en wee van enkele grote ondernemingen, is te verwachten
dat de behoefte aan controle vanuit de gemeenschap op
handel en wandel van deze giganten zal toenemen. De
toenemende feitelijke interdependentie tussen overheid en
gemeenschap aan de ene en de grote ondernemingen aan
de andere kant, zal het op den duur niet kunnen stellen
zonder een effectieve publieke controle op de onderneming.
Die controle vergroot, in onze parlementaire democratie,
de kans dat het democratisch element in de onderneming
sterker vertegenwoordigd zal zijn. in het verlengde hier-
van lijkt de verwachting ook gewettigd dat de schaal-
vergroting zal leiden tot een meer planmatig gestuurde
economie.
Ik ben mij er van bewust dat dit alles niet zonder de
nodige politieke strijd tot stand kan worden gebracht,
maar ik dacht dat de toeneming van de publieke controle
even onontkoombaar is als het fusieproces in het bedrijfs-
leven. Zij staan in een spiegelbeeldige verhouding tot elkaar.
Wanneer het bedrijfsleven daar onvoldoende begrip voor
kan opbrengen, zal het naar mijn inzicht in die richting
gedwongen worden. Een paar forse, al of niet onvermijde-
lijke, bedrjfssluitingen zullen voldoende zijn meer publieke
controle af te dwingen. Verolme is hiervan het meest recente
voorbeeld. Een overheid in een welvaartsstaat, die zich
naar haar opdracht garant stelt voor het welzijn van haar
onderdanen
16
kan zich dergelijke calamiteiten niet te veel
permitteren. Vermaatschappelijking van de onderneming
is een onderdeel van het politiseringsproces. De overheid
zal zich steeds minder kunnen onttrekken aan de besturing
van de snelle technisch-economische ontwikkelingen, die
voortdurend om anticipering, herstructurering en aanpassing
vragen. Voor de Nederlandse situatie zal de politisering
nog versterkt worden door het proces van ontzuiling,
waardoor maatschappelijke vraagstukken meer op hun
politieke inhoud zullen worden onderzocht. Daarmee be-
doel ik dat de maatschappelijke plaatsbepaling meer op
eigen kracht – dus los van het alomvattende integratie-
kader dat de zuilen vroeger boden – zal moeten plaats-
vinden. De onlosmakelijke band tussen politiek en religie
zal verder verzwakken. De maatschappijopvatting van
,,ontzuilden” zal tot stand komen meer vanuit een empi-
rische dan vanuit een religieuze oriëntatie op de maat-
schappelijke werkelijkheid.
Ook vanuit de sfeer van de Vrije tijd, wel eens veelzeggend
het ,,twcede leven” van de mens genoemd, krijgt de demo-
cratisering c.q. politisering impulsen. Door de te verwach-
ten toeneming van de vrije tijd zal de mens meer partici-
peren in organisatievormen, die veelal tot het functioneel-
democratische organisatietype zullen behoren. De vrije-
tijdsbesteding zal zich in hoofdzaak in vrijwillige organisa-
ties voltrekken. Wanneer de arbeidsverhoudingen niet in de
functioneel-democratische richting mee-evolueren, zullen
deze in toenemende mate als onaanvaardbaar worden
ervaren; daarbij zou voorlopig wel eens de meeste druk in
dc richting van democratisering kuiinen komen van dege-
nen die zich in het midden van de organisatiepyramide
bevinden. Een groeiende discrepantie tussen liet functio-
neren in de vrije tijd en in de arbeidstijd, zal de maat-
schappelijke onvrede doen toenemen. De redenering als
zou de vrije tijd dc invoeging in strakke hiërarchische
structuren vergemakkelijken, waarbij de vrije tijd dan als
een soort escape, als vorm van een stoom af blazen, wordt
gezien, zal aan overtuigingskracht en realiteitsgehalte in-
boeten. Steeds minder zal men de vrije tijd ervaren als een
gunst, als een onderbreking van het werk, steeds meer als
een recht, een aan arbeid evenwaardige ontplooiings-
mogelijkheid. De eisen voor een meer democratisch be-
drijfsleven, kunnen steeds krachtiger ondersteund worden
door de, ook in economische zin, onafhankelijker positie.
Korte acties kan men zich – in een stelsel van goed uit-
gebouwde sociale voorzieningen – permitteren. Het zou
mij alweer niet verbazen, wanneer vooral de jongere cate-
gorieën werknemers die de middenposities zullen bezetten
in de bedrijfsorganisatie in de toekomst het eerst actief
zullen zijn.
Een ander belangrijk aspect van de vrije-tijdsbesteding
die politiserend werkt is het feit dat de materiële infra-
structuur, zoals recreatieve en verkeersvoorzieningen en de
kwaliteit van het natuurlijke milieu, in toenemende mate
voorwerp wordt van politieke strijd en keuze. Men zou ook
kunnen spreken – naast de nog dominante vercommer-
cialisering – van de toenemende vermaatschappelijking
van de vrije tijd. Het hoeft geen betoog dat dit probleem
een twintig jaar geleden, toen van massale recreatie nog
geen sprake was, niet speelde.
Bovenstaande maatschappelijke processen zullen het
functioneel-democratische element in onze maatschappe-
lijke orde versterken. Zij zullen de structuur en Organisatie
van de onderneming niet onaangetast laten. Of dit alles
wenselijk is, is een vraag van politieke keuze. Een keuze
die overigens aan duidelijkheid weinig te wensen meer
over behoeft te laten, juist door de politiserende werking
van het proces van schaalvergroting en democratisering.
Het, naar mijn opvatting, inimanente karakter van ge-
noemde processen, maakt het weinig zinvol zich er vier
–
kant tegenover te stellen. De relevante politieke discussie
zal gaan over de vraag hoe en in welke mate deze processen
begeleid, bevorderd, gekanaliseerd en bestuurd moeten
worden.
Daarmee komen we op de vraag naar de mogelijkheid
van democrat iseri ng, enigerrnate toegespitst op de onder
neming.
ONTOEREiKENDE ANTWOORDEN
Inleiding
De democratisering van de onderneming, die de laatste
jaren weer sterk in de belangstelling is gekomen, is oorzaak
van verhitte discussies, zowel in wetenschap als in samen-
leving
17.
De ene groepering vindt medezeggeschap van
arbeiders – want zo heten ze dan weer -.– onmogelijk, de
andere vindt het een eis van rechtvaardigheid. De argunien-
ten pro en contra zouden een dik boek kunnen vullen.
Omdat het hier om een politiek vraagstuk van fundamen-
tele aard gaat, hoeft het niet te verbazen dat de discussie
naar leeftijd oud en naar intensiteit fel is.
De veelheid vaii argumenten die tegen democratisering
P. Thoenes:
De elite in cle verzorgingsslaat,
Leiden, pg. 124.
17
Enkele recente studies die verschillende standpunten ver-
tegenwoordigen: E. D. J. de Jongh:
Sociaal beleid en mcde-
verantwoordelijkheid van arbeiders,
Assen 1969; A. A. van Rhijn:
Arbeider
of
medewerker?, Assen 1969; W. J. P. M. Fase:
Mccle-
zeggenschap ii, cle onderneming,
Haarlem 1969.
ESB 12-11-1969
1107
worden ingebracht van de kant van het bedrijfsleven (maar
niet beperkt tot die sector) komen in essentie neer op de
onoverbrugbare tegenstelling die zou bestaan tussen demo-
cratie en doelmatigheid en tussen democratie en deskundig-
heid.
In het onderstaande zal ik proberen aan te geven –
gesteund door inzichten uit de organisatiesociologie –
dat die tegenstellingen op zijn minst relativering behoeven.
Democratie versus doelmatigheid
Hoeveel liefdesbetuigingen de democratie ook regelmatig
ontvangt, er is één gebrek dat de democratie altijd wordt
verweten, nI. haar traagheid. Doordat iedereen het recht
heeft zijn zegje te doen, komen besluiten langzaam tot
stand. Besluitvaardigheid en democratie staan op gespannen
voet met elkaar. Iedereen kent wel uit eigen ervaring de
ellenlange discussies in verenigingen, die aan sommige
besluiten voorafgaan. En onze Tweede Kamer levert nu
ook niet altijd het beeld van een gezelschap doortastende
en snel besluitende lieden. Ziehier de bekende bezwaren
tegen de democratische formule, die neerkomen op een
zo niet geheel ontbreken, dan toch wel op een groot gebrek
aan doelmatigheid.
Dit bezwaar komt ook uit kringen van het bedrijfsleven.
De onderneming verdraagt zich niet met te veel gepraat;
ei moet snel gehandeld kunnen worden, opdat in de com-
petitiestrjd, waar immers andere ondernemers op de loer
liggen, op het juiste moment de voordelen gehaald kunnen
worden. Waar door te langdurige besluitvorming tijd ver-
loren gaat, verliest de onderneming kansen en daardoor
op den duur haar greep op de markt (marktaandeel).
Recentelijk zijn deze bezwaren nog eens verwoord door
Dr. P. Kuin, lid van de raad van bestuur van Unilever,
in een interessant preadvies voor het Nederlands Instituut
voor Registeraccountants
18
Hij stelt daarin o.m. het vol-
gende: ,,men zal er goed aan doen voor ogen te houden
dat medezeggenschap alleen dan met goede, slagvaardige
leiding te verenigen is als zij de vorm aanneemt van een
aandeel in het toezicht. Van dit toezicht moet men zich
geen wonderen voörstellen, want de enige voor de bloei
van de onderneming bepalende factor is de kwaliteit van
de leiding”
j.
Duidelijker kan het ni2t. De tegenwerping
dat democratie toch ook werkt in het landsbestuur en het
verenigingsleven, beantwoordt Kuin door te stellen ,,dat
een onderneming geen vereniging of overheidsorgaan is.
Zij lijkt in wezen meer op een legereenheid in oorlog of
een expeditie op reis . . . . Dit brengt mede dat de leiding
de handen Vrij moet hebben, desnoods autoritaire beslis-
singen moet nemen, maar daartegenover dan ook uit-
sluitend alleen voor de gevolgen verantwoordelijk .kari
zijn”
20
Er zijn tegen de als onoverbrugbaar voorgestelde tegen-
stelling tussen democratie en doelmatigheid verschillende,
naar ik meen steekhoudende, bezwaren aan te voeren.
Als gesteld wordt dat democratie moeilijk te verenigen is
met slagvaardig beleid, dan hanteert men daarbij een wel
erg simpel democratiebegrip
21•
Aan de democratie wordt
in die opvatting een – weliswaar weinig uitgewerkte –
absolute en daarmee statische inhoud gegeven. Alsof
er slechts één bepaalde toestand of organisatiestructuur
zou zijn die het predikaat democrats± zou mogen voeren.
Aan het begrip democratie kan men verschillende in-
houden geven. Organisaties verschillen in de mate van
democratie, dat wil – ruim gedefinieerd – zeggen in de
mate waarin de invloed van de leden va i de organisatie op
de formulering van de doelstellingen en de uitwerking
1108
ervan tot gelding komt. Zo gesteld kunnen zelfs gevange
nissen zich niet helemaal onttrekken aan de invloed van
gedetineerden.
Wel zou ik enkele minimum eisen aan organisaties
willen stellen, alvorens ze democratisch te noemen. Alge-
meen geformuleerd komen die minimum eisen,er op neer
dat de leden van de Organisatie in laatste instantie de
mogelijkheid moeten hebben – d.m.v. goed uitgebouwde
democratische grondrechten – de doelstellingen te b-
palen en de verwezenlijking ervan te controleren. Of zij
van de mogelijkheid voldoende gebruik willen maken is
ter beoordeling aan die leden. Zij dragen uiteindelijk dan
ook de verantwoordelijkheid voor een onjuiste koers van
de Organisatie.
De uitwerking van bovengenoemde principes kan geheel
verschillend zijn. Naar hun materiële inhoud, dus naar de
actuele invloed van de leden, kunnen organisaties meer of
minder democratisch zijn. Sommige democratische orga-
nisaties zijn in de ogen van mensen die meer democratie
in hun Organisatie gewend zijn,autoritair. Men kan bijv.
ook democratisch overeenkomen dat een bestuur voor een
bepaalde periode zeer grote handelingsvrijheid krijgt. Er
zijn vele democratische organisaties die naar het oordeel
van hun leden heel doelmatig functioneren
22
Zo zijn er
ook vele meer autoritair getinte organisaties die ondoel-
matig functioneren.
Het is theoretisch en empirisch een volmaakt onjuiste
voorstelling van zaken om gebrek aan doelmatigheid
exclusief te koppelen aan de democratische organisatie-
vorm. In elke organisatie, of deze nu democratisch is of
autoritair, opereert het doelverwezenlijkingsproces in het
spanningsveld van doelmatigheid en ondoelmatigheid.
Verenigingen, produktiecoöperaties en ondernemingen
kunnen goed én slecht functioneren.
Democratie is een multifunctioneel en dynamisch begrip.
Kiest men voor de democratische formule voor de Organi-
satie, dan liggen daar altijd yerschillende doelstellingen aan
ten grondslag. Men organiseert niet iets op democratische
wijze om alleen maar democratisch te doen. Men doet het
om iets na te streven en men is van mening dat dit het best
kan gebeuren of alleen maar mogelijk is door het op
minimaal-democratische wijze op te zetten. Een dergelijke
opzet houdt ook bepaald in dat men prioriteiten en regels
voor het functioneren stelt. Wel is de
kans
groter dat een
democratische economische organisatie meer döelstellin-
gen heeft dan bijv. nu
de onderneming.
In wezen is het niet anders gesteld met een onder-
neming. Het is naar zijn materiële inhoud onjuist om te
stellen dat een onderneming alléén maar op winst uit is
en in het geheel geen democratische inslag kent. Wat dat
laatste betreft is bijv. de afgelopen vijftig jaar het democra-
tisch gehalte van de onderneming toegenomen. De oor-
zaken zijn genoegzaam bekend. Vroeger was de overgrote
meerderheid der werkers in een fabriek een minieme speel-
ruimte gegeven in de wijze waarop zij hun taak mochten
uitoefenen. Deze ver doorgevoerde reductie van de mens
18
P. Kuin: ,,Onderneming en maatschappij”, in:
De Accoun-
tant,
76e jaargang, september 1969, nummer 1, pgs. 5-23. 19
Kuin, t.a.p., pg. 20, 21. 20
Kuin, t.a.p., pg. 19.
21
Merton, t.a.p., pgs. 71, 72; van Doorn bij Michels, t.a.p.,
pgs. 32-38.
21
Een klassieke studie over democratie in een grote vakvereni-
ging is: Seymour Martin Lipset, Martin Trow en James Cole-
man:
Union Democracy,
Glencoe (Iii.) 1956.
tot het uitvoeren van uiterst kleine onderdelen van het
produktieproces, gevoegd bij een maatschappelijke orde
waarin de onderdanigheid zeer sterk geïnstitutionaliseerd
was, leverde een organisatiestructuur op die in de organi-
satiesociologie niet zonder reden bekend staat als het
machinemodel.
Hoewel ook op het ogenblik nog oneindig veel mensen
dit soort arbeid verrichten, is o.a. door een betere scholing,
een ander type leiderschap en de vorming van belangen-
organisaties als vakverenigingen, de onafhankelijkheid
zowel in als buiten de onderneming toegenomen. In de
onderneming, die slechts is kunnen groeien doordat de
werknemer een ruimere definiëring dan die van werktuig
meekreeg, is daardoor het materieel-democratische ele-
ment versterkt. Daarvan hebben de employés voorlopig
nog het grootste deel ontvangen.
Deze, in het kort geschetste, ontwikkeling relativeert de
kracht van de argumenten die nu tegen verdergaande vor-
men van zeggenschap of medezeggenschap worden in-
gebracht. In andere vorm werden soortgelijke argumenten
vijftig jaar geleden ook gebruikt, toen de werknemrs de
handelingsvrijheid van de ondernemingsleiding wilde
begrenzen. Wat toen van die kant voor onmogelijk werd
gehouden – want ook die aanspraken lieten zich niet ver-
enigen met de doelstellingen van de onderneming – is nu
gemeengoed geworden. Sommige maatschappelijke proces-
sen zijn moeilijk tegen te houden.
Wie democratie en doelmatigheid voor een theoretische
onmogelijkheid houdt, is bezig politieke opvattingen te
rationaliseren. De democratie figureert in die afwijzing
– om het eens merkwaardig uit te drukken – als een orga-
nisatievorm van de chaos. Men brengt de veelvormige
inhoud die de democratie kan aannemen in wezen terug
tot één vorm, nl. die van de directe democratie. Associaties
met massavergaderingen, chaotische discussies, emotionele
besluitvorming en een naïef stemritueel, vormen in de
discussie over medezeggenschap, bewust of onbewust, de
verbale rechtvaardiging voor de afwijzing van meer
democratie. Daarmee bevinden vele ondernemers zich
puur intellectueel – bien étonnés de se trouver ensemble –
in het gezelschap van nogal wat studentenactivisten.
Weliswaar dringt zich, in het tumult dat onvermijdelijk
met democratisering gepaard gaat (de Universiteit is weer
een kooi voorbeeld!), het beeld op.van lichtelijk chaotische
toestanden. Maar op grond daarvan de democratische
organisatievormen in absolute zin af te wijzen als onbruik-
baar voor de onderneming of andere niet-democratische
instellingen, heeft wetenschappelijk gezien geen grond
23
Er zijn te veel redelijk democratisch functionerende maat-
schappelijke instellingen – verenigingen, coöperaties en
niet te vergeten allerlei overheidsbedrjven – om die op-
vatting, ook op zuiver empirische gronden, te verwerpen.
Zelfs aan de praktijk van de onderneming kunnen argu-
menten ontleend worden, die de verhouding democratie
versus doelmatigheid in al haar betrekkelijkheid naar voren
doet komen; De besluitvorming in de onderneming is
voorbehouden aan eeii kleine groep, weliswaar mede be-
ïnvloed door intern-organisatorische en maatschappelijke
factoren. Toch is die beslissingsmacht vaak niet alleen in
hatiden van één man, hoogstens formeel. Het zijn bijv. de
raden van bestuur (of directies) die, soms in min of meer
intensief overleg met de raden van commissarissen, de
grote lijnen van het beleid bepalen. Het zijn betrekkelijk
kleine gezelschappen van in totaal gemiddeld zo’n vijf
vijftien man. Door onderling overleg probeert men te
komen tot een gemeenschappelijk beleid. Binnen die groep
ESB 12-11-1969
heeft de besluitvorming een direct-democratisch karakter.
Directe democratie aan de top dus. Deze vorm van directe
democratie wordt verdedigd uit een oogpunt van doel-
matigheid, besluitvaardigheid en flexibiliteit, terwijl het
doortrekken van dat element door de hele Organisatie wordt
verworpen om redenen van ondoelmatigheid, besluiteloos-
heid en starheid. Voorwaar een cuiieuze contradictie. Zo
zijn er in grote ondernemingen wel meer onderdelen
– bijv. daar waar op stafafdelingen professionals samen-
werken – die intern sterk direct-democratische trekken
vertonen.
Men kan de tegenwerping maken dat een onderneming
niet overal op deze wijze georganiseerd kan zijn. Dat er
gecoördineerd moet worden, dat bevoegdheden afgebakend
moeten worden, e.d. Maar al deze problemen kunnen en
worden in democratische organisatievormen ook op-
gelost. Er is geen enkele grote democratische Organisatie,
die geen mengeling is van verschillende vormen van
democratie. Anders uitgedrukt: de meeste organisaties
kennen verschillende organisatieregimes. In een democra-
tische, economische organisatievorm worden beperkingen
aan de vormgeving gesteld door technische, sociale en eco-
nomische factoren. Maar het is organisatorisch heel wel
mogelijk een Organisatie op te zetten, waarin bijv. aan de
directe democratie maximale mogelijkheden gegeven
worden• om tot ontwikkeling te komen. Een voor de
hand liggend middel is het verlenen van een zo groot
mogelijke autonomie aan werkeenheden van een uiteraard
beperkt aantal mensen
24
De behoefte aan democratisering van de onderneming
weerspiegelt tevens een evolutie in de opvattingen over het
begrip verantwoordelijkheid. Als Kuin stelt dat slagvaardig
beleid alleen door een beperkt aantal mensen kan worden
uitgevoerd, die dan ook alleen verantwoordelijk zijn, dan
gooit hij de begrippen democratie en doelmatigheid op
één hoop. Het is waar dat ook in elke grote democratische
Organisatie het bestuur een zekere handelingsvrijheid moet
bezitten. Hoe groot die moet zijn is hoofdzakelijk een
technisch-organisatorisch probleem, afhankelijk van het
type organisatie en de omgeving waarin zij functioneert.
Democratisering van de onderneming betekent niet dat
men niet slagvaardig wil optreden of iets dergelijks; maar
betekent dat men de’legitimiteit van de machtsgrenden op
zijn minst betwijfelt, niet erkent of wil verbreden. Dat
hangt samen met – wat ik wil noemen – de vermaât-
schappeljking van het begrip verantwoordelijkheid ..
Kuin zegt dat er af en toe autoritaire beslissingen
moeten worden genomen, maar dat daar tegenover staat
dat de ondernemer dan ook alleen verantwoordelijk is.
Wat houdt dit soort verantwoordelijkheid nu in feite in?
Dat bij verkeerde beslissingen van de ondernemér (of
ondernemingsleiding) hij alleen naar huis gestuur1 kan
worden? Maar inmiddels kan verschillende werknemers
hetzelfde lot treffen. Zij worden letterlijk en figuurlijk ge-
raakt door de beslissingen van de ondernemer of onde-
nemingsleiding, zonder in de voorbereiding van beslissin-
23
Zie voor concrete voorbeelden de bijdrage van Albeda in
dit nummer.
24
Sterk partiële pogingen in die richting – nI. alléén maar
aan de basis – overwegen in de opvattingen van de Tavistock-
school. Een korte evaluatie bij Daniel Katz en Robert L. Kahn:
The social psychology
of
organizations, New York 1966, pgs.
409-417.
25
J. M. M. de Valk: Maatschappelijk verantwoordelijkheids-
besef, Rotterdam 1967,
1109
gen betrokken te worden. De materiële verantwoordelijk-
Meid van ,de ondernemingsleiding gaat verder dan de
personalistische verantwoordelijkheidsopvatting waar Kuin
blijk van geeft. Niet alleen de aandeelhouders, wier invloed
trouwens ook niet zo groot is, maar ook de werknemers
kunnen vanuit hun direct betrokken zijn bij het wel en
wee van de onderneming een grote invloed eisen op het
beleid van de. onderneming. Democrat iseri ngsbewegi ngen
wijzen de. personalistische en in wezen paternalistische
verantwoordelijkheidsopvatting van de hand. Hun opvat-
tingen funderen zij vanuit de egalitaire traditie van dc
democratie en de maatschappelijke werkelijkheid, die het
overtuigende empirische materiaal levert om de onhoud-
• baarheid van een bijna uitsluitende personalistische ver-
antwoordelijkheidsstructuur aan te tonen. Ook beginnen
in het christelijk sociaal-ethische denken de stromingen
sterker te worden die een meer vermaatschappelijkte ver
–
antwoordelijkheidsopvatting vertegenwoordigen
26.
Met dit alles wil niet gezegd zijn dat de legitimiteits-
opvatting waarvan Kuin blijk geeft geen enkele enipirische
basis heeft in onze samenleving. integendeel. Maatschap-
pelijk succes, welvaartsvergroting, het werkgelegenheids-
argument e.d., kunnen bepaald rekenen op een grote mate
van ondersteuning.
Democratie versus deskundig/ieid
Zo2ls elke organisatie, democratisch of niet-democratisch
opgezet, voortdurend moet zorgen dat de doelstellingen
goed in het oog gehouden worden (doelmatigheids-
criterium), zo zal elke Organisatie er ook naar streven de
doelstellingen zo goed mogelijk te verwezenlijken (des-
kundigheidscriterium). Daartoe zal de Organisatie relevante
deskundigheid gebruiken
21,
Wanneer nu het democratisch model wordt afgewezen,
omdat niet iedereen in gelijke mate deskundigheid bezit,
dan verwart men – om het weer eens anders te zeggen –
doelstellingen en middelen. Tevens gaat men dan weer
uit van een naïef democratieconcept. De gelijkheid waar
de democratie van spreekt betreft de vaststelling van de
doelstellingen. Iedereen heeft in die opvatting principieel
een gelijk recht om, uiteraard in onderling overleg, die doel-
stellingen te bepalen. Dat materieel de invloed per persoon
kan verschillen, met name op grond van verschil in relevante
deskundigheid, zal ik niet betwisten. Maar deze consta-
ring laat de kern van de democratie – wanneer deze
voldoet aan de eerder door mij gestelde minimum eisen –
onaangetast. In elke organisatie, ook in de democratische,
bestaat er een spanningsverhouding tussen deskundigheid
en doelverwezenlijking. Deze zal nooit verdwijnen. Des-
kundigen hebben de neiging sterk instrumenteel te denken,
wat het gevaar inhoudt dat zij de middelen aanzien voor
de doeleinden. Voor een democratische Organisatie hangt
het van haar democratisch gehalte af in welke mate de
deskundigen de kans geboden wordt zelf de doeleinden te
bepalen. Wanneer men een onoverbrugbare kloof con-
strueert tussen deskundigheid en democratie, wanneer
men op die manier de permanente spanningsverhouding
verabsoluteert, dan moet men daaruit de consequentie
trekken en onze maatschappelijke orde uitsluitend en
alleen
iti
de handen leggen van deskundigen. Dat betekent
een keuze vôôr de technocratie en tégen de democratie.
-Ik heb het gevoel dat de meeste mensen niet bereid zijn
mee te doen aan deze uitverkoop van onze democratische
yerworvenheden. :
Juist wanneer de .cloelstellingen in laatste instantie ge-
dragen en effectief gecontroleerd kunnen worden door de
leden van
,
de organisatie, is er een optimale situatie ge-
boden, waarin de deskundigheid doeltreffend ingezet kan
worden. Er zijn voorbeelden te over van democratische
organisatievormen, die met die spanning goed kunnen
functioneren. Het is zelfs zo dat juist typisch professionele
organisaties (artsen, leraren, advocaten ed.) het functioneel-
democrtische model kiezen. in een democratische Organi-
satie zal soms de noodzaak om snel beslissingen te nemen
tijdelijk een zwaarder accent krijgen, en dan weer de nood-
zaak om in gezamenlijk overleg de doelstellingen te onder-
zoeken. Over de spanning tussen beleidvoering en beleid-
vorming merkt Merton terecht op: ,,But, difficult as It
may be, we know that it is possible to walk a tightrope.
And it can be more readily done when a democratic
association recognizes that the alternation of instrumental
and representational phases makes for both attainment of
goals and preservation of democratic process”
28
Slotopmerking
De vraag naar de mogelijkheid van democratisering van
de onderneming moet
bevestigend
beantwoord worden.
Er bestaan theoretisch en empirisch geen beletsels om een
Organisatie die primair een economische functie heeft, zo
op te zetten dat zij aan minimaal-democratische eisen
voldoet.
De beletsels zijn van politieke aard, hoewel ik niet ver-
helen wil dat het met name ook een gigantische intellec-
tuele opgave is de gehele samenleving met al haar sociale
verbanden en organisaties zo in te richten, dat zowel
democratische grondrechten als de verschillende vormen
van democratie een reële inhoud krijgen.
Wat naar mijn opvatting vast staat is de toenemende
behoefte aan méér democratie. Waar de politieke discussie
over zal gaan is: hoe veel meer democratie, waar, in welke
vorm en in welk tijdsbestek. Wanneer Kuin opmerkt:
,,Maar, iets moet er meegeven, de drang tot inspraak of de
kwaliteit van de leiding”
29,
dan is niet alleen de probleem-
stelling onjuist, maar dan kiest hij voor het conflict.
Sociologen schrikken daar om wetenschappelijke, som-
migen ook om politieke redenen, niet voor terug. Zij weten
dat conflicten inherent zijn aan organisatie en maat-
schappij
30.
Conflicten kunnen een belangrijke bijdrage
leveren t5t de, vaak versnelde, oplossing van problemen.
Een opstelling vanuit het conflictmodel kan zowel betekenen
dat men de maatschappelijke orde in grote trekken wil
handhaven als dat men die orde Wil wijzigen, een andere
materiële inhoud wil geven. In beide gevallen kan de
•werking ervan de maatschappelijke ontwikkeling versnellen –
of afremmen. In welke mate dat zal en kan gebeuren is
sterk afhankelijk van kennis van en inzicht in de imnianente
oorzaken van maatschappelijke bewegingen en de groe-
peringen, die in het proces van maatschappelijke ver-
andering positie kiezen. Ik hoop in die richting een bij-
drage te hebben geleverd.
Bram Peper
–
26
Bijv. H. J. van Zuthem:
Gezag en zeggenschap,
Kampen 1968;
Ph. A. Idenburg:
Ethiek van de onderneniingsleidi,ig,
Nijkerk
1968.
27
Merton, t.a.p., pgs. 78-81. 28
Ivlerton, t.a.p., pg. 81.
29
Kuin, t.a.p.,
pg. 19.
30
Van Doorn:
Organisalie en Maatschappij,
t.a.p., pgs.
232-249.
1110
#
t
Ondernemingsrecht
in de branding
Prof. Mr. P. Sanders
Met de titel ,,Onderneniingsrecht in dc branding” bedoel
ik, dat het ondernemingsrecht allerwege in beweging is.
Een bewogen beweging, mag ik wel zeggen. Bij de ont-
wikkeling van het ondernemingsrecht is de maatschappij,
gezien onze ondernemingsgewijze produktie, in hoge mate
betrokken. Grote belangen staan op het spel. De jurist,
maatschappelijk geïnteresseerd als hij behoort te zijn, volgt
deze ontwikkeling nauwkeurig, probeert haar te analyseren
en, met het oog gericht op de toekomst, vorm te geven.
De economische en sociale aspecten zijn voor de jurist
geen onbekenden; hij tracht deze in zijn op de toekomst
gerichte visie te verwerken. De band tussen de sociale
wetenschappen spreekt zéker op het terrein van de onder-
neming bijzonder duidelijk.
Waar gaan wij met ons ondernemingsrecht naar toe?
Welke veranderingen zijn zich, binnen het kader der be-
staande economische orde, bezig te voltrekken? Daarvoor
vroeg ik reeds een jaar geleden aandacht in een artikel in
De NaanIooze Vennootschap
getiteld ,,De herziening van
ons vennootschapsrecht – op weg naar een ondernemings-
recht?”. Die titel duidt al aan, waar naar mijn mening de
kern van de problemen ligt.
Wij dienen mi. de onderneming als economische groot-
held centraal te stellen. Stelt men de onderneming cen-
traal, dan is de werknemer daar niet uit weg te denken,
komt hem zelfs een belangrijke plaats daarin toe. Dit geeft
aanstonds een geheel ander beeld dan ons huidige vennoot-
schapsrecht. Nemen wij de ondernemingsvorni bij uitstek:
de naamloze vennootschap. Deze kent leiding (het bestuur)
en aandeelhouders. Geen enkel artikel van onze wet op
de naamloze vennootschap, welke overigens slechts 40
jaren oud is (Wet van 1928), spreekt van de werknemer.
En onze wet op de naamloze vennootschap staat de aan-
deelhouder centraal. De aandeelhouders stellen de jaar-
stukken vast. Aan hén komt in beginsel de gehele winst
der onderneming toe, afgezien van de leiding aan wie via
het tantième een adequaat deel van de winst toevloeit.
De aandeelhouders benoemen en ontslaan de directie.
Het is ook weer de aandeelhouder die volgens de wet de
Raad van Commissarissen benoemt en ontslaat. in de
praktijk heeft daarbij weliswaar via prioriteitsaandelen en
oligarchische clausules een verschuiving van het zwaarte-
punt naar de leiding plaatsgevonden, maar de werknemer
heeft in principe geen andere band met de NV dan zijn
arbeidscontract.
Deze situatie is bezig grondig te veranderen. ik nom
het bij Koninklijke Boodschap van 6 oktober 1969 inge-
voerde ontwerp voor een vernieuwde wet op de onder-
nemingsraden en het principieel uiterst belangrijke en
verrassend unanieme SER-advies van 19 september 1969
over de samenstelling en bevoegdheden van de Raad van
Commissarissen. SER-advies én ontwerp wet op de onder-
nemingsraden zullen, eenmaal wet geworden – en dât dit
het geval zal zijn mag men m.i. redelijkerwijs aannemen –
de invloed van de factor arbeid in het functioneren van de
onderneming aanzienlijk versterken. In de toekomst zal
de NV-structuur (leiding en kapitaal) worden vervangen
door een ondernemingsstructuur waarin leiding, kapitaal
én arbeid een rol spelen.
Er is hier m.i. van niets meer
of
minder dan een doorbraak sprake, waarbij wij van vennoot-
schapsrecht naar ondernemingsrecht evolueren.
HET SER-ADVIES
Jn zijn laatste en belangrijkste hoofdstuk houdt het SER-
advies zich bezig met de samenstelling en de bevoegdheden
van de Raad van Commissarissen. Wat voor argumenten
Economische orde
en Ondernemingsrecht
zijn er eigenlijk om de werknemers een say te onthouden
in het benoemen van directieleden en commissarissen? Zo
werd mij nog begin september jI. op een lunchbijeenkomst
der Maatschappij voor Nijverheid en Handel door één
der debaters gevraagd. Een kernvraag. Als antwoord heb
ik toen slechts kunnen geven: de oude vennootschaps-
opvatting. Inderdaad, als men van de onderneming uitgaat
zie ik niet in, waarom men niet tot regelingen zou komen,
waarbij benoemingen van comni issarissen gezamenlijk
door de factor kapitaal en de factor arbeid zouden ge-
schieden. Van beide zijden moeten zij het vertrouwen
hebben.
Dat betekent nog niet dat van beide zijden vertegen-
woordigers in de Raad zitting zouden moeten hebben.
Wie deel uitmaakt van de Raad van Commissarissen, zit
daar niet als representant van een groep, maar heeft het
ondernemingsbelang in zijn geheel te dienen. Het SER
;
advies maakt inderdaad van de benoeming van commissa-
rissen een gezamenlijke aangelegenheid van kapitaal en:
arbeid. De commissarissen, die volgens dit advies voor een
ESB 12-11-1969
11-11
periode van maximaal vier jaren worden benoemd of her-
benoemd, dienen acceptabel te zijn zowel voor de aandeel-
houders (factor kapitaal) als voor de ondernemingsraad
(factor arbeid). Dit betekent dus: vertrouwen van weers-
kanten. Ook de SER ziet het aldus dat de Commissarissen,
eenmaal benoemd, hun taak vervullen ten behoeve van
het gehéél der belangen van de vennootschap en van de
met haar verbonden onderneming.
De wijze van benoeming, zoals voorgesteld in het SER-
advies, brengt ons een eigen Nederlandse oplossing, welke
principieel verschilt van de vormen van Mitbestimmung
zoals wij die momenteel kennen in Duitsland en Frankrijk.
Daar gaat het niet om een gezamenlijke benoeming, maar
om de mogelijkheid voor de werknemers om een deel
derleden van de Raad van Commissarissen te benoemen:
de werknemers-Commissarissen’ dus. In Frankrijk zijn er
steeds twee, die echter alleen maar een raadgevende stem
hebben. In Duitsland hebben de werknemers-Commissa-
rissen dezelfde rechten als de overige leden van de Auf-
sichtsrat. Als regel bestaat de Aufsichtsrat – volgens art.
76 van het Betriebsverfassungsgesetz – uit één derde
,,Vertreter’ der Arbeitnehmer”. In de kolen- en staal-
ledrijven bedraagt hun aantal de helft volgens de regeling
van’ het Mitbestimmungsgesetz.
Het SER-advies gaat uit van de gedachte, dat de RvC
zich aanvult door coöptatie. Het is echter een coöptatie
welke aanzienlijk aan banden is gelegd door de wijze
waarop de SER de ‘benoemingsprocedure in grote lijnen
heeft uitgewerkt. Deze procedure komt op het volgende
rer:
‘De Raad van Commissarissen maakt voor elke vacature een
enkelvoudige voordracht op. Zowel commissarissen zelf, als
de directie, als de algemene vergadering van aandeelhouders
als de ondernemingsraad kunnen kandidaten stellen. Uit die
kandidaten moet de Raad van Commissarissen een keuze doen.
Zijn uiteindelijke keuze behoeft de verklaring van geen be-zwaar van zowel, de, Algemene Vergadering van Aandeel-
hoiders (AVA) als deOndernemingsraad (OR). Komt het
liât van beide, dan geldt het voorstel vati de Raad als aan-
genomen en is de commissaris benoemd. Heeft één van beide
bezwaar dan kan de Raad van Commissarissen in beroep gaan
bij een nieuw voor dit doel in te stellen commissie van de
SER. Acht deze commissie de weigering der verklaring van
geen bezwaar ongegrond, dan verleent zij zélf deze verklaring.
Bij gegrondbevinding moet de Raad van Commissarissen op-
nieuw beginnen. ,
Fet zal niet zo eenvoudig zijn deze procedure in wets-
artikelen uit te werken. In ons kader behoef ik daar niet
op ‘in te gaan. Het belangrijke punt uit het SER-advies is,
dat
e/kè
cômmissaris zowel het vertrouwen van de factor
kâpi’taal’ als vân de factor arbeid zal moeten hebben. Elke
côiiimisarisbënoeming wordt zodoende een gezâmenlijke
ange1egenheid van aandeelhouders en werknemers via hun
organén AVA en OR. Een principieel andere aanpak dus
dan de afzonderlijke benoemingen door aandeelhouders
en6rzijds en werknemers anderzijds, hoewel ik mij niet
vérheel, dat in de praktijk’ de SER-meth ode kan leiden tot
wat ik eenvou’digheidshalve ‘en ietwat oneerbiedig koe-
handél zoü willen noemen.
De schorsing en ontslag van een commissaris is in het
SER-advies al evenzeër ontdaan van zijn huidige eenzijdig-
heid;’ vaarin dit uitsluitend ter ‘beoordeling staat van de
AVA.’ Verwaârloost een commissaris zijn taak of zijn er
andére gewichtige redenen waarom hij niet gehandhaafd
kan worden, dan’ kunnen zowel de Raad van Commissa-
rissen zelve als de-AVA, als deOR de zaak voorleggen aan
de Ondememingskamer van het Hof te Amsterdam, dat
ter zake beslist. Sprak ik te boud, wanneer ik hier een
doorbraak in het huidige systeem aanwezig achtte?
Het SER-advies brengt daarnaast nog veel meer ver-
andering. De benoeming vân de directie wordt aan de
AVA onttrokken. Voortaan zal de directie benoemd worden
door de Raad van Commissarissen. Het Duitse systeem
dus. Dit alles zal gelden voor N’V’s van enige importantie:
eigen vermogen van f. 10.000.000 en 100 werknemers
minstens. Gezien de samenstelling van de Raad van Com-
missarissen kan men ook wat de directie betreft spreken
van een gezamenlijke benoeming (indirect via RvC) door
kapitaal én arbeid. Het ontslag van directeuren geschiedt
al evenzeer door de Raad van Commissarissen. Het SER-
advies verbindt hieraan echter de voorwaarde dat de AVA
wordt gehoord. Alleen hôren, niet een goedkeuring. De
parallel wordt hier echter doorbroken: waarom alleen een
horen van de AVA en niet van de OR, die ter zake veel
meer op de hoogte zal zijn?
N6g zijn we niet klaar met het SER-advies. Het laat
zich ook in met de bevoegdheden van de Raad van Com-
missarissen. Reeds thans bevatten de statuten een lijst van
onderwerpen, waarover besluiten door de directie niet ge-
nomen kunnen worden dan met voorafgaande toestemming
van commissarissen. Volgens het SER-advies zal voortaan
een wet een aantal besluiten opsommen -waarvoor – los
van wat de statuten bepalen – de toestemming van com-
missarissen in elk geval is vereist. Die lijst ontleent de SER
aan het rapport-Verdam; hij bracht daarin echter een aan-
tal’wijzigingen aan. De teneur is, dat werkelijk belangrijke
besluiten niet buiten de Raad van Commissarissen om ge-
nomen kunnen worden. Die lijst luidt als volgt:
uitgifte of intrekking van aandelen en schuldbrieven;
het aanvragen van notering der onder a. bedoelde stukken
in de prjscourant van enige beurs;
duurzame samenwerking met een andere vennootschap
alsmede verbreking van een zodanige samenwerking, indien
dit gezien in het licht van de activiteiten van de onderneming
van essentiële betekenis is;
–
verwerving van ten minste vijfentwintig procent van het
geplaatste kapitaal van een andere vennootschap alsmede
wijziging in de omvang van een zodanig aandelenbezit, indien de totale activa van die andere vennootschap meet dan vijftien
procent bedragen van de geconsolideerde activa van de
onderneming;
verwerving of vervreemding van ten minste tien procent
van het geplaatste kapitaal van een andere vennootschap,
indien de onderneming ten minste vijfentwintig procent van het geplaatste kapitaal van die vennootschap rechtstreeks of
middellijk houdt- en de totale activa van die vennootschap
meer’ dan vijftien procent bedragen van de geconsolideerde
activa van de onderneming;
andere investeringen, welke meer bedragen dan vijftien
procent van de geconsolideerde activa van de onderneming;
wijziging van de acte van oprichting;
ontbinding van de vennootschap;
beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk
aantal in Nederland werkzame werknemers tegelijkertijd of
binnen een kort tijdsbestek;
vestiging, verplaatsing en opheffing van de door de ven-
nootschap gedreven onderneming of van een belangrijk ge-
deelte daarvan in Nederland, alsmede belangrijke uitbreiding
of inkrimping der produktie en ingrijpende wijziging van de
produktiemethoden;
–
aanvragen van faillissement.
Tenslotte brengt het advies ons nog een andere procedure
voor vaststelling en goedkeuring van de jaarstukken. Het
bestuur zal deze moeten bespreken in de Raad van Com-
missarissen én OR. Na deze bespreking van de ontwerp-
jaarstukken geschiedt de vaststelling niet meer, ‘zoals thans
door de AVA, maar dor de Raad van Commissarissen.
De AVA kan daarna alleen nog goedkeuren of verwerpen,
maar niet meer wijzigen. Hier vraag ik mij af, of men zich
1112
de nieuwe samenstelling van de Raad van Commissarissen
wel voldoende heeft gerealiseerd. Indien deze geacht kan
worden het vertrouwen van weerszijden te hebben, waarom
dan noj bespreking vooraf in de OR? De bespreking in de
OR véér de vaststelling en de goedkeuring door de AVA
nâ de vaststelling lijkt veel op een compromis, waarbij
beide organen op verschillend
tijdstip
apart toch nog
worden ingeschakeld. Het Duitse systeem: vaststelling
door de Raad van Commissarissen tout court, dat in de
praktijk tot geen kritiek aanleiding gaf, lijkt mij een-
voudiger en aantrekkelijker. Wat gebeurt er wanneer vast-
gestelde jaarstukken worden verworpen door de AVA?
Hoe dan ook, het SER-advies brengt een principiële wijzi-
ging: vaststelling van de jaarstukken door Raad van Com-
missarissen in plaats van de AVA. Ook dit past mi. in de
ondernemingsconceptie. De vaststelling geschiedt immers
door een orgaan, de Raad van Commissarissen, die is
samengesteld door samenwerking tussen de factor kapitaal
en de factor arbeid, terwijl het ontwerp der jaarstukken –
als voorheen – is opgesteld door de leiding, het bestuur.
Zie hier in vogelvlucht een schets van recht in wording,
ondernemingsrecht in wording, waarvan het belang moei-
lijk kan worden overschat. Daarnaast en in samenhang
hiermede moet het wetsontwerp ondernemingsraden worden
gezien.
WETSONTWERP ONDERNEMINGSRADEN
De ondernemingsraden worden volgens dit ontwerp ver-
plicht gesteld voor iedere onderneming, waarin minstens
100 personen werkzaam zijn. Dit geldt zowel voor onder-
nemingen welke aan natuurlijke personen toebehoren als
voor de niet-publiekrechtelijke rechtspersonen die een
onderneming in stand houden. In de NV met een ver-
plichte Raad van Commissarissen volgens het model van
de SER (d,w.z. bij’f. 10.000.000 eigen vermogen en minstens
100 werknemers) treffen wij derhalve naast de directie,
RvC en AVA steeds als vierde orgaan de OR aan. De
ondernemingsraad krijgt in het ontwerp heel wat meer
reliëf dan voorheen. Ik til uit dit ontwerp enkele saillante
punten welke ons in het kader van ons onderwerp het
meeste interesseren.
Daar is om te beginnen de verplichting om minstens
twee maal per jaar de algemene gang van zaken in de
onderneming te
bespreken in de OR tezamen met de com-
missarissen of enkelen hunner. Wij bevinden ons hier dus
• op het vlak der informatieve besprekingen waarbij, anders
dan tof nu toe, onder leiding van de directie ook de com-
missarissen aanwezig moeten zijn. Een verplicht gesteld
contact OR en RvC dus.
De
adviserende functie
van de OR heeft ook meer inhoud
gekregen. Het ontwerp onderscheidt hierbij twee groepen
van besluiten. Bij de eerste groep stelt de ondernemer de
OR in de gelegenheid advies uit te brengen over een zestal
onderwerpen van uitnemend belang voor de toekomst der
onderneming ,,tenzij zwaarwichtige belangen van hemzelf
dan wel van de onderneming zich daartegen verzetten”.
Het betreft hier de onderwerpen genoemd in art.
25:
overdracht van de zeggenschap over deonderneming aan
een andere ondernemer;
beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming
of van een onderdeel daarvan;
belangrijke inkrimping of uitbreiding’ van de werkzaam-
heden van de onderneming;
belangrijke wijziging in de Organisatie van de onder-
neming;
wijziging van deplaats waat de onderneming haar werk-
zaamheden uitoefent;
het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking
van de onderneming niet andere ondernemingen.
Commissarissen zijn hierbij weer aanwezig. Heeft het voor-
afgaand overleg niet plaatsgevonden – de uitzondering
van de zwaarwichtige belangen – dan moet de onder-
nemer zo spoedig mogelijk na het vallen van het besluit
de OR daarvan .in kennis stellen en moet hij het advies
van de OR inwinnen over de uitvoering Van dat besluit,
met name met het oog op de gevolgen die dit voor de in de
onderneming werkende personen zal hebben.
Bij de tweede groep van onderwerpen (art. 26) is de uit-
zondering niet opgenomen en moet de ondernemer altijd
vooraf advies van de OR inwinnen. Hierbij behoeven
commissarissen niet aanwezig te zijn. Het gaat hier om de
volgende onderwerpen:
een tarief- of een andere beloningsregeling;
een werktijd- of een vakantieregeling;
een maatregel op het gebied van de veiligheid, de gezond-heid of de hygiëne;
een der hoofdlijnen van het aanstellings-, ontslag- of
promotiebeleid;
c. een maatregel op het gebied van de opleiding;
f. een maatregel op het gebied van het bedrijfsmaatschappe-
lijk werk, een en ander voor zover betrekking hebbende op
in de onderneming werkzame personen.
Tenslotte introduceert het ontwerp ook het
meebeslissen
van de OR. Het betreft hier de vaststelling of wijziging
van een arbeidsreglement, een pensioenregeling, een winst-
delingsregel ing, een winstdelingsspaarregeli ng, of een
premiespaarregeling. Voegt men bij dit alles de mogelijk-
heid van de OR om apart, zonder de directie maar onder
leiding van een uit zijn midden gekozen eigen voorzitter,
in werktijd te vergaderen en de mogelijkheid om op kosten
van de onderneming zich van deskundige bijstand te voor-
zien, en nog een hele verdere reeks van andere wijzigingen
die het goed functioneren van de OR bevorderen, dan is
het wel duidelijk dat in de toekomst de OR geen quantité
négligable meer zal, zijn, maar een reëel functionerend
orgaan kan worden, waarin de inspraak van de factor
arbeid op verschillend niveau’ – tot meébeslissen toe –
tot uitdrukking is gekomen.
NOG MÉÉR WETSWIJZIGING
SER-advies en wetsontwerp OR zijn wel de twee meest
opmerkelijke veranderingen, maar toch zou het beeld niet
compleet zijn, wanneer ik niet tevens melding maakte van
nog twee wetsontwerpen welke aanhangig zijn en waarvan
de schriftelijke behandeling in de Tweede Kamer reeds
achter cle rug is.
Dat is om te beginnen het ontwerp
Wet op de jaarrekening.
Men kan het belang van dit ontwerp m.i. niet hoog genoeg
aanslaan. Doel is: meer openheid in het ondernemings-
beleid. Dat past geheel in onze maatschappelijke ontwikke-
ling, welke zich op alle mogelijke terreinen door meer
openheid kenmerkt. Openheid allereerst voor de aandeel-
houders; élke jaarrekening van een NV (andere rechts-
vormen laat ik hier buiten beschouwing) zal aan de eisen
van deze wet moeten voldoen en inzicht moeten geven in
het vermogen en het resultaat der onderneming, haar
solvabiliteit en liquiditeit. De aandeelhouders zijn hier-
mede in elk geval gebaat. Ook anderen dan aandeelhouders
kunnen hierbij echter baat vinden, voor zover de jaar-
rekening moet woden openbaar gemaakt door neder-
legging op het Handelsregister:
de publikatieplicht.
Het
ESB 12-11-1969
‘ 1113’
‘rote gevecht bijdit ontwerp zal zich vooral afspelen over
vraag in hoeverre de.ondernemingen hun jaarstukken
zullen moeten publiceren. In dat geval kan iedereen ervan
kennis nemen en kan iedere belanghebbende, die meent
‘at de jaarstukken niet aan de eisèn der wet voldoen, bij
nieuw te creëren rechterlijke instantie, de Onder-
.rningskamer van het Hof te Amsterdam, aan de bel
trekken. Wie zijn die belanghebbenden? De Regering wil
dit aan de rechtspraak overlaten. Het lijdt voor mij echter
geen twijfel, dat ook organisaties van werknemers, werk-
zaam in de betreffende onderneming, daaronder zullen
vallen, zeker wanneer men zich – zoals door mij geschiedt
– door het ondernemingsconcept laat leiden.
Bij een tweede wetsontwerp, aanhangig bij de Tweede
Kamer, is die vraag wél met zovele woorden in de wet
bcslist. Ik bedoel hier het wetsontwerp tot wijziging van
het
enqitêterecht.
Nist de aandeelhouders kunnen ook
de algemeen erkende centrale organisaties van werknemers
en de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam
een enquête naar het beleid en de gang van zaken in de
vennootschap uitlokken. De centrale Organisatie kan het
verzoek daartoe aaii de Ondernemingskamer slechts doen
indien een vakorganisatie, die leden telt onder de arbeiders
in de betrokken onderneming, daartoe allereerst het ver-
langen heeft geuit (schriftelijk) en de OR in de gelegenheid
is gesteld van zijn gevoelen te doen blijken. Jn dit ontwerp
wordt dus aan de werknemers – via hun organisaties –
de mogelijkheid geboden om, als er something rotten in de
leiding is, in ernstige gevallen dus, tot een onderzoek te
komen dat tot sanering leiden kan. Indien immers uit het
onderzoek blijkt, dat er van wanbeleid sprake is, kan de
Ondernem i ngskamer een aantal voorzieningen treffen
welke o.a. omvatten het schorsen of ontslaan van directie-
leden en/of commissarissen en het benoemen van nieuwe
bestuurders, tot zelfs ontbinding der vennootschap toe.
Nederland brengt met dit ontwerp, internationaal gezien,
een novum. Nergens vindt men een dergelijke mogelijkheid
tot ingrijpen.
Er bestaat uiteraard een samenhang tussen beide ont-
werpen. Het wetsontwerp op de jaarrekening verschaft
openheid en eventueel de gegevens op grond waarvan een
gegrond vermoeden kan rijzen dat er met het beleid iets
mis is.- Het ontwerp Enquêterecht biedt de mogelijkheid
tot rechterlijk ingrijpen, indien men al niet tevoren –
intern en onder dreiging van de enquêteprocedure – tot
saneringsmaatregelen is overgegaan.
DE ONDERNEMING CENTRAAL
In het voorgaande heb ik gepoogd &en beeld te geven van
wat er. gaande is’. Een viertal ontwikkelingen heb ik ge-
schetst, waarvan de laatste twee in tijd voorop gaan. De
wetsontwerpen jaarrekening en enquêterecht zijn alweer
een jaar oud; het SER-advies en het ontwerp ondernemiigs-
raden zijn van zeer recente datum. Het zijn stuksgewijze
veranderingen, welke ik in het voorgaande met elkaar in
verband heb trachten te brengen, teneinde thans de vraag
te kunnen bespreken welke visie aan dit alles ten grond-
slag ligt.
Het is deze totaalvisie welke, meen ik, tekort komt.
Wil men daartoe komen, dan zal men naar mijn mening
van de onderneming moeten uitgaan. Het is
de doorbraak
van veniiootsc/iapsrecht naar onderneiningsrecht
welke zich
in de besproken voorstellen manifesteert. Wat betekent
het als men de onderneming centraal stelt? De centrale
figuur is daarbij de ondernemer. Op zijn beurt steunt hij
op de steeds in belang toenemende deskundigheid in de
hem omringende staf, een verschijnsel dat Galbraith in
zijn
The new industrial state
voor de grote ondernemingen
met recht onderstreept. Die ondernemer moet zijn be-
wegingsvrijheid houden. Bij alle veranderingen die aan de
orde zijn mag dit aspect niet verloren gaan. Hij moet
kunnen beslissen en vaak op korte termijn. Daarbij kan
hij fouten maken; met wanbeleid heeft dat niets te maken.
Het enquête-ontwerp doelt daar ook niet op.
En de onderneming vinden wij verder de factor kapitaal.
Maar niet alleen de factor kapitaal. Van minstens even
groot belang is de factor arbeid. Gezahïenlijk vormen
leiding, lcapitaal en arbeid de onderneming. Dat de leiding
het vertrouwen zowel van de factor kapitaal als van de
factor arbeid moet hebben, lijkt mij, uitgaande van de
onderneming, evident. En ons huidige vennootschapsrecht
is dit anders. Daarin zijn de werknemers nowhere. Zij
worden in de jaarverslagen vriendelijk als ,,medewerkers”
betiteld, maar dat is niet meer dan een frase. De werk-
nemers mogen bijdragen aan de produktiviteit der onder
–
neming, maar zij participeren nie: in het bestuur en niet
in de resultaten. Onder de huidige wet is dit uitsluitend voor
de factor kapitaal gereserveerd. Van de onderneming uit
gezien klopt daar iets niet en het is dan ook begrijpelijk,
dat de voorstellen die wij bespraken daarin, althans wat’
de participatie in het besttÇur betreft, verandering willen
brengen.’
PARTICIPATIE IN HET BESTUUR
Met de participatie in het bestuur zijn wij m.i. met de
nieuwe voorstellen op de goede weg. Het SER-advies heft
de ongelijkheid van invloed wat betreft de keuze van
leiding op. Volgens dit advies zal de Raad van Commissa-
rissen, onmisbaar orgaan voor de leiding in grote lijnen
van de onderneming, een joint venture althans joint
appointment worden van kapitaal en arbeid. De leden van
de Raad zullen, bij opvolging van het SER-advies, zich als
‘ertrouwensl ieden van beide factoren kunnen beschouwen.
Gezamenlijk benoemen zij de directie. Een juiste oplossing,
gezien vanuit de onderneniingsoptiek. Ik beweer niet, dat
er ook niet andere oplossingen denkbaar zijn. Duitsland is
daarvan een voorbeeld. De Nederlandse SER-oplossing
past echter evenzeer in de ondernemingsoptiek.
Nu geloof ik niet, dat het meedoen aan benoeming van
Commissarissen en via deze aan de benoeming van de
directie, hoe juist ook gezien vanuit de onderneming als
bundeling van leiding-kapitaal-arbeid, aan de factor arbeid
de meest gewenste bevrediging zal geven op het stuk van
,,inspraak”. Een Duitse enquête van dit jaar bevestigde
dit nog eens. Het was de inspraak via de Betriebsrat (onze
OR) waarin de werknemers in overgrote meerderheid ge-
(I.M.)
1114
ïnteresseerd waren; dc Mitbestimmung in dc Aufsichtsrat
(onze RvC) interesseerde slechts een zeer gering percen-
tage. Het ontwerp ondernemingsraden zou voor de praktijk
der inspraak dan ook wel eens véél belangrijker kunnen
zijn dan het zo spectaculaire SER-advies over de inspraak
aan de top.
Dezelfde Duitse enquête toonde ook nog eens aan, dat
men van werknemerszijde veel meer geïnteresseerd was in
inspraak ten aanzien van onderwerpen die de werknemer
rechtstreeks raken, dan in dc algemene economische vraag-
stukken waarvoor de leiding komt te staan. Een reëel ver
–
langen naar minstens twee niaal per jaar een gesprek met
Directie en Commissarissen over de algemene gang van
zaken in de onderneming”, zoals ons wetsontwerp voor-
schrijft, past niet in het beeld dat de enquête van de ver
–
langens der Duitse werknemers geeft. Ik vrag mij dan
ook af – met alle begrip voor inspraakverlangens – of
de wetgever hier niet wat te hard van stapel loopt. Eén
maal per jaar met Directie en Commissarissen over de
jaarrekening te spreken zou m.i. als eerste stap voldoende
zijn. Men vergete daarbij ook niet de twee groepen van
telkens zes onderwerpen waarover toch reeds – ten fine
van advies— met de OR moet worden vergaderd, waarbij
vooral onderwerpen uit de tweede groep zich Vrij geregeld
zullen voordoen. Ik denk hierbij vooral aan de Directie,
die bij een onderneming van enige importantie toch al met
zijn tijd moet woekeren en op wie het dagelijks management
reeds zwaar drukt. Zij mag niet aan vergaderingen met staf,
Commissarissen en OR ten onder gaan.
Ptrticipatie in het bestuur wordt – zo wil het mij voor
–
komen – in SER-advies en wetsontwerp OR op eigen
Nederlandse wijze bevredigend geregeld. Hoe staat het
echter met de participatie in de resultaten welke de onder
–
neming afwerpt?
PARTICIPATIE IN DE RESULTATEN
Met deze vraag laten de recente ontwikkelingen zich niet
in. Toch kunnen wij deze niet buiten beschouwing laten
als men – zoals ik hier probeer – een visie op de onder-
neming van de toekomst tracht te geven. Onder ons geldend
recht is dit geen vraag: de resultaten komen volgens ons
geldend vennootschapsrecht de andeelhouders ten goede.
Wanneer men echter de onderneming centraal stelt, krijgt
deze vraag een ander aspect. Aan de winsten dragen de
leiding en de werknemers minstens evenveel bij als de
factor kapitaal. Het doet dan onlogisch aan, dat de winsten
in principe geheel aan de factor kapitaal zouden toevloeien,
wanneer men in de onderneming een deelgenootschap ziet
van leiding, kapitaal en arbeid.
De leiding levert daarbij mi. geen probleem op. Ook
thans verkrjgt deze langs contractuele weg via de tantièmes
het haar toekomende deel van de winst. De adequate
honorering der directie zal ook in de onderneming in de
toekomst een conditio sine qua ncn blijven, zij het dat
daarbij een grotere openheid zal worden betracht dan thans
het geval is.. Hoe echter staat het met de werknemers?
De praktijk is ook heden ten dage anders dan de theorie.
Het is meestal niet zo, dat alle winst de aandeelhouders
toevloeit. Zij ontvangen slechts een déél der winst, de rest
wordt bestemd voor zelffinanciering. Men zou kunnen
stellen, dat in die ingehouden winst de winstdeling van de
werknemers besloten ligt. Zij hebben er immers bovenal
belang bij, dat de onderneming zich niet alleen weet te
handhaven, maar ook verder kan ontplooien ..Dit betekent
het behoud van de werkgelegenheid en de zekerheid voor
het arbeidsinkomen der werknemers. Men kan echter ook
staande houden, dat deze ingehouden winst eveneens voor
aandeelhouders van belang is. De continuïteit der onder-
neming is ook hun belang.
Juridisch is het thans zo, dat onder bepaalde omstandig-
heden de aandeelhouders winsten, ook ingehouden winsten,
aan de onderneming zouden kunnen onttrekken. Als jurist
vraagt men zich dan af, of dit niet op de een of andere
wijze door wettelijke regels zou moeten worden beperkt.
In mijn ontwerp voor de Europese NV heb ik een bepaling
opgenomen dat, als het bestuur dit wenst, tweederde van
de winst kan worden gereserveerd; de rest komt ter be-
schikking van aandeelhouders. Dit is dan de gedachte van
een limiet aan de uitkering aan aandeelhouders, aansluitend
op een in de praktijk niet ongebruikelijk percentage van
uitdeling. Te gereder komt men tot een dergelijke gedachte
als de Wet op de jaarrekening leidt tot beter inzicht in de
rentabiliteit en het tonen van de werkelijk behaalde winsten.
Wanneer de echte winst wordt getoond, mag dit niet leiden
tot onbeperkte uitdeling. Ooze oosterburen noemen dit de
theorie van de ,,glserne aber verschlossene Taschen”.
indien het SER-advies tot wet is geworden, zullen de
hier gesignaleerde gevaren wel tot een minimum zijn ge-
reduceerd. Indien immers de RvC inderdaad op de voor-
geschreven wijze is samengesteld uit personen die én van
aandeelhouderszijde én van werknemerskant het ver-
trouwen hebben en die aldus samengestelde Raad de jaar-
stukken, zoals door mij voorgesteld, vaststelt zônder dat
de AVA nog eens de bevoegdheid krijgt de vastgestelde
jaarstukken te verwerpen, zal een uitkering van alle winst.
aan de aandeelhouders wel tot het verleden behoreti. De
participatie in het bestuur waakt dan tegen eventuele
excëssen, wanneer het gaat om de participatie in de resul-
taten.
Kan het daarbij blijven of moet de wet zich op de een
of andere wijze nog nader inlaten met de participatie in
het resultaat? Die vraag komt om de hoek kijken in het
ontwerp OR. Volgens dit ontwerp vormen de winsidelings-
regelingen een onderwerp waarover de O.R een mede-
beslissingsrecht wordt gegeven. Daar de gedachten over de
winstdeling en de juiste vorm daarvoor nog allerminst zijn
uitgekristalliseerd, is het waarschijnlijk het verstandigst dit –
voorshands aan incidentele regelingen over te laten. Hoog-
stens zou men kunnen overwëgen, de OR een recht van
initiatief te geven op dit gebied, derhalve voorstellen van
winstdeling te doen. Het recht tot initiatief ligt thans uit-
sluitend bij het bestuur. De kernvraag blijft echter of een
wetgever met de een of andere vorm van winstdeling moet
komen ook waar het de werknemers betreft. Hier neig ik
eerder tot het standpunt daar voorlopig mee te wachten
en nauwlettend te volgen wat op dit gebied elders geschiedt.
In Frankrijk is men druk bezig op dit terrein te experimen-
teren op basis van een ordonnantie van 17 augustus 1967:
la participation des salariés aux fruits de l’expansion des
entréprises. Voorlopig late men het te onzent bij inciden-
tele oplossingen per onderneming.
VAN VENNOOTSCHAPSRECHT
NAAR ONDERNEMINGSRECHT
Ons juridisch denkpatroon is thans nog gevangen in de
ban van het vennootschapsrecht. De ontwikkelingen welke
ik in het voorgaande samenvatte tenderen echter naar een
ondernemingsrecht. Een m.i. toe te juichen ontwikkeling,
welke ons er echter toe zal moeten leiden de oude vormen
radicaal te willen overdenken. Daarbij komt mi. de onder-
ESB 12-11-1969
1115
neming centraal te staan. De vennootschapsjas wordt ons
te eng.
In eerste instantie gaat het er om de factor arbeid een
adequate plaats te geven. In de ondernemingsoptiek spreekt
dit vanzelf. Het SER-advies aanvaardt deze ondernemings-
optiek, wanneer het tot zijn voorstellen komt over de
samenstelling en bevoegdheden van de Raad van Commis-
sarissen. Bij de samenstelling van de Raad vervult de factor
arbeid een even bèlangrijke rol als de factor kapitaal. Via
de aldus samengestelde RvC is ook de directiebenoeming,
welke van de RvC wordt verlangd, een gezamenlijke aan-
gelegenheid geworden.
Ik acht dit een gelukkige ontwikkeling. Een gezamenlijk
benoemd bestuur der onderneming – onder bestuur vat
ik directie en commissarissen samen – zal vele problemen
welke thans tot spanningen leiden, gemakkelijker oplos-
baar maken. Ik denk hier aan de bedrijfssluitingen en aan
de fusies. Beide onderwerpen kunnen beter worden be-
handeld en voorbereid in colleges die niet van één zijde,
doch mede door de werknemers zijn benoemd. Zo ook
de investeringspolitiek en de automatisering. Zijn RvC
(direct) en Directie (indirect) door aandeelhouders en werk-
nemers gezâmenlijk benoemd, dan is de vertrouwensbasis
verbreed. Men kan met redelijke zekerheid aannemefi dat
in de aldus gevormde colleges de sociale aspecten alle aan-
dacht zullen krijgen welke zij verdienen. De oplossing
waartoe de SER komt is een royalere dan die van de
Commissie-Verdam die één sociaal commissaris op
5
voor-
stelde. De gehéle Raad van Commissarissen zal het ver-
trouwen hebben van alle cofnponenten der onderneming;
de werknemers-commissaris naar Duits voorbeeld nemen
wij niet over.
Komt daarbij de ondernemçrsfiguur in het gedrang? Ik
geloof het niet. Ook thans heeft hij bij belangrijke besluiten
de toestemming van de Raad nodig. De Raad wordt alleen
ânders en naar mijn mening meer in overeenstemming met
de werkelijke verhoddingen in de onderneming samen-
gesteld. Het gevaar voor de ondernemer schuilt m.i. veel
meer in de nieuwe wet OR, waarin veel meer dan voorheen
de consultatie en informatie verplicht zijn gesteld. Kan de
directie dit alles aan?
Het aantal vergaderingen, voorgezeten door de directie,
zal niet onaanzienlijk toenemen. Voor een deel gaat het
om dézelfde onderwerpen als ook reeds in de RvC ter
plastic produkten
expansieve industrie op het gebied van plastic buizen, verpakkingen voor industriële en agrarische
toepassingen, profielen en industriële spuitgietartikelen – met vestigingen in binnen- en buitenland –
vraagt ter versterking van de financiële staf van de hoofddirektie te Zwolle:
Tot de werkzaamheden zullen behoren:
– analyse van balansen en resultatenrekeningen
der dochterondernemingen;
–
– financiële bedrijfsvergelijkingen;
– beoordeling en analyse van investeringen.
Gezocht wordt een drs bedrijfsekonomie met
een uitgesproken interesse in financiële
vraagstukken.
Bedrijfservaring is niet noodzakelijk, maar
strekt wel tot aanbeveling.
–
Met de hand geschreven sollicitaties met de gebruikelijke gegevens richten aan:
Wavin nv. – afdeling personeelszaken – Hândellaan 251 – postbus 173- Zwolle – telefoon 05200-10633
1116
sprake komen; daarnaast is er nog een aantal andere. Ik
wil hiermede niet betogen dat, voor zover de onderwerpen
ook reeds in RvC-nieuwe-stijl ter sprake komen, deze niet
meer in de OR behoeven te komen. Het gaat hier om een
ander niveau, waarop advies en informatie uitermate nuttig
kunnen zijn. Wanneer echter, als een gevolg van de Wet
OR (nieuw) de taak der directie wederom een aanvulling
krijgt, zou het mij niet verbazen wanneer dit in de praktijk
zou lèiden tot de aanstelling van een directielid speciaal
belast met contacten OR en sociale a’angelegenheden, een
Nederlandse ,,Arbeitsdirektor” dus. De tendens, een lid
van de directie met een dergelijk ressort te belasten, is toch
al aanwezig. Elke uitbreiding van de directietaak op dit
gebied kan bij de grotere ondernemingen waarvan hier
sprake is, die tendens alleen maar versterken.
Heeft ook de overheid een rol te vervullen in de onder-
neming? Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat dit naar
mijn mening niet het geval is. Reeds in de Commissie-
Verdam heb ik mijn stem niet kunnen geven aan een com-
missaris algemeen belang. De overheid heeft andere midde-
len om voor haar belangen te waken. Trouwens, geen
onderneming van formaat kan zich veroorloven in haar
beleid het algemeen belang te negeren. In de structuur
van de onderneming als zodanig zie ik geen reden voor een
plaats voor de overheid. Slechts in uitzonderingsgevallen,
,’aar het een onderneming van bij uitstek nationaal belang
betreft en deze in moeilijke omstandigheden op de over-
heid terugvalt, heeft de overheid m.i., wanneer zij in het
belang der werkgelegenheid of om andere nationale be-
langen te sauveren als reddende engel optreedt, het recht
ook in het commissariaat mee te spelen. Eenmaal benoemd
zullen deze commissarissen echter dezelfde rol vervullen
als de normale ondernemingscommissarissen, d.w.z. het
belang van de onderneming als gehéél bezien, waarbij
gelijk voorheen het algemeen belang steeds mede in de
beschouwing wordt betrokken.
De onderneming-nieuwe-stijl kent niet alleen een anders
samengestelde RvC met uitgebreide, in de wet verankerde,
bevoegdheden en een op andere wijze benoemde directie.
Naast een in belang gereduceerde AVA kent zij ook als
vierde orgaan een verplichte OR, welke de werknemers-
inspraak verzekert zodra een onderneming 100 werk-
nemers telt. Het ontwerp OR geeft aan dit orgaan een reële
inhoud. Daaraan moet men dan nog toevoegen de belang-
rijke rol welke volgens het SER-advies aan de OR is toe-
gekend bij de vekiezing van leden van de Raad van
Commissarissen.
Dit alles grijpt diep in de structuur in van de onder-
nemingsvorm bij uitstek: onze naamloze vennootschap.
Daarbij zullen wij een onderschéid moeten maken. De
SER beperkt immers zijn constructie van de RvC-nieuwe-
stijl tot NV’s met een vermogen van f. 10.000.000 en 100
werknemers minstens. Slechts in die gevallen zal de RvC
zijn samengesteld door de componenten kapitaal en arbeid
en zal hij zijn in de wet omschreven uitgebreide bevoegd-
heden hebben. Daarnaast blijven er talloze kleinere NV’s
wier RvC als voorheen uitsluitend door de factor kapitaal
wordt samengesteld en wiens bevoegdheden in feite zullen
afhangen van de regeling daaromtrent in de statuten. Dat
leidt dan tot twee soorten NV’s wat betreft het belangrijke
orgaan van de Raad van Commissarissen. Bij de tweede
soort is de RvC zelfs niet verplicht. De Ondernemingsraad
is echter voor alle verplicht zodra er 100 werknemers zijn.
Het beeld wordt nog gecompliceerder, wanneer wij denken
aan de nieuwe rechtsvorm van de besloten vennootschap
met uitsluitend aandelen op naam, waaraan Nederland
hard werkt. Een wetsontwerp voor de besloten vennoot-
schap kan elk moment verwacht worden. Daarmede zal
Nederland, evenals alle andere landen in de EEG, naast
de NV een aparte rechtsvorm krijgen voor een bepaald
type onderneming, zoals bijv. Duitsland die kent in de
vorm der G.m.b.H.
Bedenkt men bij dit alles dat ook een beroepsrecht van
werknemers tegen beslissingen van de leiding besproken
wordt en een regeling van de fusie in de maak is, alsmede
een aanpassing van ons vennootschapsrecht volgens de
eerste richtljn vanuit Brussel, dan geloof ik niet te over-
drijven als ik spreek van een lawine van veranderingen.
Ons vennootschapsrecht komt in zijn geheel op de helling.
Die lawine van veranderingen zullen wij m.i. slechts dan
tot een goed eindresultaat brengen, wanneer wij ons een
totaalbeeld voor ogen stellen waar wij naar toe willen
werken. De sleutel tot dit totaalbeeld ligt mi. in het centraal
stellen van het ondernemingsbegrip.
P. Sanders
FINANCIËN
De secretarieafdeling Financiën vraagt voor het
stafbureau een
referendaris
De taak van dit bureau omvat onder meei het ver-
lenen van medewerking aan de opstelling van de
jaarlijkse begroting en de geleidenota, de meer-
jarenbegroting, de jaarlijkse en meerjaarlijkse
investeringsstaten, de toepaS3ing van de financiële
verhoudingswet en alle andere voorkomende bij-
zondere opdrachten in het financieel-economische
vlak.
Vereisten: ruime belangstelling voor en inzicht in
financieel-economische vraagstukken, begrip voor
bestuurlijke verhoudingen in een grote gemeente
en goede redactionele vaardigheid.
Het salaris, tot maximaal f 2.283,– bruto per
–
maand, is afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectie-
procedure behorerf.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder nr.
711/0936
te
zenden aan de chef van het Bureau Personeel-
voorziening, stadhuis, Rotterdam.
wittI
ESB 12-11-1969
1117
(Vervolg van blz. 1102)
bedrijËstakkcn zich zou kunnen blijven voltrekken zonder
dat dit leidt tot incidentele of permanente invloed op de
gang van zaken binnen de ondernemingen. ik voorzie een
toenemende erkenning van de zijde van de overheid, dat
ondernemen meer is dan een privézaak, en van de zijde van
elke bedrijfstak, vooral als zij in moeilijkheden komt en een
beroep op de overheid doet, om hieruit consequenties te
trekken. Er ontstaan steeds meer ,,contracten” en ,,quasi-
contracten” tussen overheid en bedrijven, die neerkomen
op een verschuiving van globaal economisch beleid naar
een industriepolitiek, die zich waar nodig intensief met be-
drijfstakken en ondernemingen bezighoudt en ingepast zou
kunnen worden in een sociaal-economische planning op
middellange tcrmijn.
Het is deze ontwikkeling, die Bloch-Lainé op het oog
had
19
toen hij het pleidooi voerde om niet de medezeggen-
schap der werknemers geïsoleerd te bezien van de ont-
wrkkeling van de ,,Etat-partenaire”, de staat als deelnemer
aan het economisch proces, en aan het ondernemen. In
he(kdder dr Franse planning acht hij liet verkeerd alleen
te spreken over inspraak der werknemers in het onder-
nemingsbeleid en niet over de insp’raak van de overheid.
Hier zien we, binnen een gemengde oide hetzelfde ver-
schijnsel als in de communistische naties: de mogelijkheid
der medezeggenschap wordt beperkt, indien en voor zover
de’ overheid zich inlaat niet het beleid van de individuele
onderneming, of nog anders gezegd: de inspraak der
producenten in de leiding van het produktieproces wordt
altijd beperkt door de eisen, welke de overheid namens de
consument en de bredere gemeenschap behoort te stellen.
Langs deze weg kwam de Wiardi Beckman Stichting lot
liet pleidooi niet slechts wcrknemerscommissarissen, maar
ook commissarissen algemeen belang aan te stellen in de
grote ondernemingen.
Ik kom tot een conclusie. Zij kan na het voorgaande
eigenlijk geen verrassing meer zijn. Het vraagstuk der
medezeggenschap heeft een nauw verband met dat van de
economische orde. De ruimte voor daadwerkelijke niede-
zeggenschap, in de zin van het beïnvloeden van de be-
slissingen der ondernerningsleidi ng door ondergesch ikten,
is groter naarmate het aantal indicatoren, dat aan de onder-
neniing van overheidswege wordt opgelegd, geringer is.
Dit betekent, dat de mogelijkheid tot het realiseren der
medezeggenschap binnen het stelsel der vrije ondernemings-
gewijze produktie groter is dan in een centraal geleide
economie. Er is daarom geen reden, de voorstanders der
medezeggenschap te verwijzen naar de noodzaak eerst een
andere economische orde te creëren. Indien men, om andere
redenen een verandering der economische orde zou willen
voorstaan, realisere men zich dat iedere vergroting der
overheidsinvloed op de ondernemingsleiding de mogelijk-
heid tot effectieve medezeggenschap op het vlak der onder-
neming beperkt. Het vraagstuk der medezeggenschap ver-
plaatst zich dan naar het niveau van bedrijfstak en nationale
economie. W. Albeda
”
Pour wie !?éfor,ne
de 1’Eutrepi-ve, Parijs 1963, pag. 131
c v.
RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN
De FACULTEIT der RECHTSGELEERDHEID van de
RIJKSUNIVERSITEIT te LEIDEN roept kandidaten op
voor de vervulling per 1 januari 1970 van een
vacature van
1b
.
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
• t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Voedsel-
voorziening en de Visserijen, Directie Agrarische
Hulp aan Ontwikkelingslanden te ‘s-Gravenhage
beleidsmedewerker
Taak: voorbereiden en vormen van het beleid
op het terrein van de voedselhulpverlening aan
ontwikkelingslanden en het opstellen, uitvoeren
– en volgen von hulpprogramma’s en projcten.
Gevraagd: b.v.k. academische opleiding
– (landbouwkundi’g ingenieur of econoom met
enige kennis van de aan voedselhulp verbonden
problematiek).
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring, ma*. f2283,- per maand.
chrifteIijke sollicitaties onder vacaturenummer 9-256510936
zenden aan de Rijks Psychoogische Dienst, Prins
Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarisscn zijn exclusief 6%
vakonticuitkering
WETENSCHAPPELIJK
(HOOFD)MEDE WERKER
te belasten met het geven van onderwijs en het
verrichten van onderzoek op het terrein van de
internationale economische betrekkingen, in het
bijzonder in verband met de Europese Gemeén-
schappen
Vereisten
• doctoraal examen economie;
O kennis van internationaal-economische vraagstukken
en van de economische aspecten van de Europese
integratie;
• vaardigheid in het verrichten van studies op die
terreinen-
Ervaring in het bedrijfsleven of de overheidsdienst is
gewenst.
Leeftijd bij voorkeur 30 ‘ 40 jaar.
Aanstelling, naar gelang van ervaring, in de rang van
wetenschappelijk medewerker le klasse of weten-
schappelijk hoofdmodewerker.
Sollicitaties en verzoeken om inlichtingen te richten tol prof. mr
.
H. H. Mas, directeur van het Europa Instituut, Pieterskerkhof 6
te Leiden.
1118
Geld en kapitaalmarkt.
GELDMARKT
Blijkens de weekstaat van de Nederlandsche Bank per 3
november is de netto goud- en deviezenvoorraad in de op
deze datum geëindigde week nog met f. 73 mln, gestegen.
In totaal is volgens deze bron de reserve sedert 29 september
met f. 1.926 mln, toegenomen. De aankondiging van de
Minister van Financiën in het Parlement, dat beginnende
27 oktober(de dag van dc revaluatie .dejure van de DM).
belangrijke bedragen uit ons land zijn teruggetrokken komt
derhalve nog niet in de cijfers tot uitdrukking. Het
Alge-
ineen Handelsbk,’c/
van
5
november wist in een bespreking
van de wekstaat te melden, dat tot en met
5
november de
terugvloeiing ca. f. 1,1 mrd. heeft bedragen. Er’zou dus
nogal wat geld in de bockhoudkundïge pipeline zitten.
Als gevolg van de daling van de deviezenreserve, maar
ook van de ultimo-stijging van de bankpapiercirculatie
(f. 225 mln.) en de.toevoer van middelen naar de Schatkist
(in de 3 november geëindigde week f 304 mln.) is de geld-
niarkt sterk verkrapt. Dit-uitte zich in een stijging van cle
daggeldrente. Eerst was dit tarief van l-% tot 24-% ver-
hoogd; 7 november vond de zeer drastische stijging tot
5
Y.
plaats. Klaarblijkelijk hebben ook in de afgelopen
wek tegenover de verruiniende invloed van de in deze
week plaats gehad hebbende inkrimping van de bank-
papiercirculatie, verkrappende factoren gestaan, zoals aan-
koop door de banken van dollars bij de centrale bank en
stijging van het tegoed van ‘s Rijks kas bij deze instelling.
KAPITAALMARKT
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten behoort tot de
grootste vragers van de kapitaalmarkt. Op transactiebasis
he ft de Bank in 1968 f. 2.512 mln, bruto uit de markt ge-
nomen, waarvan f. 832 mln. op de publieke markt en
f. 1.680 mln. ondershands. In 1969 is het beroep sterk
teruggelopen, in de eerste drie kwartalen werd in totaal
f. 1.387 mln, verkregen, waarvan f. 616 mln, op de open
en f. 771 mln, op de ondershanclse markt. Men ziet uit deze
cijfers dat .vooral het bedrag der ondershandse leningen
Vraag eens proefnummers aan
voor uw kennissen
die ,,E.-S.B.” nog niet kennen
tot nu toe sterk bij dat van het vorige jaar is achtergebleven.
De Bank had, zoals bekend, op 7 noveniter jI. de in-
schrijving op een 8
Y.
lening
â
pari opengesteld, ten bedrage
van tenminste f. 150 niln. en bij grote belangstelling maxi-
maal f. 200 mln. Dit, bij het reeds opgenomen bedrag ge-
teld, maakt dat het in 1969 op de publieke markt verkregen
bedrag dat van 1968 ongeveer zou evenaren.
De besparingen door middel van de traditIonele spaar-
instellingen blijven zich in 1969 boven cle in 1968 bereikte
cijfers bewegen. in de eerste drie kwartalen van 1969hecft
het spaarbedrag F. 1.523 mln, bedragen, in het vergelijk-
bare tijdvak 1968 f. 1.321 mln. De groei zit vooral bij de
spaarbanken der landbouwkredietinsiellingen, waar cle
spaarverschillen in de in dgenschouw genomen periode
resp. f. 674 mln, en f. 944 mln, hebben bedragen. Hierna
komen de algemene spaarbanken (f. 398 mln, en f. 455
mln.) terwijl bij de Rijkspostspaarbank een daling van het
spaarverschil optreedt, nI. f. 249 mln. in de eerste drie
kwartalen van 1968 en f. 134 mln, in dezelfde periode van
1969.
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
(1963
100)
30 dec.
1968
}l.
&
L.
1969
31 okt.
1969
7 nov.
1969
Algemeen
………………..
121
130- 108
122
23
Internationale concerns
…….
127
138- 113
126
125
Industrie
……………….
119
129-107
124 126
Scheepvaart
……………..
89
94.- 78
81
83
Banken en verzekering
98
127 – 97
122
125
Handelenz.
………………
122
133-105
115 116
Bron: A.N.P.-C.B.S., Prijscourant,
Aandelenkoersent
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
r.
165,10
f. 162,40
Philips
………………….
f.
59,40
f.
66,45
f.
66,15
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
f. 122,65
f. 119,60
Zout-Organon
…………….
t’. 181,60
f. 145,50
t’. 143,10
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
t’.
112,40
t’. 112,30
A.K.0
…………………..
t’, 123,20
F. 121,65
t’. 119,65
AMRO-Bank
…………….
t’.
61,20
f.
59,-
t’.
59,40
Nat. Nederlandcn
………….
t’.
72,70
t’. 108,-
t’. 109,50
K.L.M.
………………..
r.
212,-
t’. 205,10
r.
200,-
Robeco
………………..
t’.
243,30
f.251,40
l 248,50
New York
Dow Jones Industriats
……….
945
856
860
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,63
7,72
7,68
Aandelen: internationalen
I
….
3,4
lokalen
2
3,9
Disconto driemaands scbatkit-
papier
………………..
5
6
6
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
* Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
ESB 12-11-1969
1119
Mr.
P. L.
Wery: Hoofdzaken van het
verzekeringsrecht. Serie Hoofdzaken
van het handeisrecht, deel 2. Kluwer,
Deventer 1969,83 blz., f. 9,50.
De auteur, wil een zo duidelijk
mogelijke uiteenzetting geven van de
voornaamste begrippen en regels van
het verzekeringsrecht. Enige kennis
van het zaken- en verbintenissenrecht
wordt bij de lezer aanwezig veronder
–
steld.
C.
Botter: Industrie en organisatie.
Een
verkenuingstocht. Philips Tech-
nische Bibliotheek. Kluwer, Deventer
1969, tweede druk, 254 blz., f. 24,50.
Dit boek is zowel bedoeld als be-
geleiding van organisatiecursussen als
voor zelfstudie. De auteur richt zich
hoofdzakelijk tot diegenen met een
technische opleiding die in de industrie
met organ isat ieproblemen krijgen te
maken.
Indeling: 1. Inleiding – 2. Benade-
ringswijzen van organisatieproblemen
(historische ontwikkelingslijnen in het
organisatiedenken) – 3. Belangrijke
bedrijfsorganisatorische facetten –
Externe en interne structuur –
Gezag, macht en leiderschap – 6.
Formele organisatiestructuren –
7.
Structuur, relaties en communicatie-
patroon – 8. Procesregelingen – 9.
Reorganisaties – Vragen – Literatuur.
Economie Policy in Practice. The
economic policy of the central govern-
ment and the intervention of the local
authorities and their specialized finance
institutions therein. Results of a study
carried Out in different countries by the
International Information Centre for
Local Credit. Martinus Nijhoif, ‘s-Gra-
venhage 1968, 291 blz., f. 35.
Dit boek geeft een overzicht van het
economisch-politieke instrumentarium
in dertien landen. Daarbij is veel aan-
dacht geschonken aan de rol die ge-
meentelijke autoriteiten kunnen spelen
in de beheersing van de economische
situatie, de invloed hierop van de cen-
trale autoriteiten en de participatie-
mogelijkheden van de plaatselijke auto-
riteiten in de centrale economische
politiek.
Het eerste deel van dit boek geeft
algemene beschouwingen hierover; het
tweede deel bevat gedetailleerde landen-
overzichten.
stichting
raad van bestuur
bouwbedrijf
(Werkgeverslederatie in de Bouwnijverheid)
Benoordenhoutseweg 21
– Den Haag
–
vraagt ter versterking van het
•
ALGEMEEN SECRETARIAAT
een
econômisch
medewerker
De werkzaamheden zullen voornamelijk liggen op het
terrein van sociaal-economische vraagstukken.
Een voltooide academische vorming en een grote mate
van zelfstandigheid zijn vereist.
De aan te stellen functionaris zal zijn wetenschappelijke
kennis en de informatie, die hij verkrijgt door vele interne
en externe contacten dienen aan te wenden om het be-
stuur te steunen in het bepalen van de beleidslijnen op
het hoogste niveau. Enige praktijk-ervaring kan hierbij
–
uiteraard bijzonder nuttig zijn.
Vanzelfsprekend zijn honorering en overige arbeids-
voorwaarden in overeenstemming met deze veelzijdige
en interessante werkkring in het toporgaan van de
boeiende bedrijfstak bouwnijverheid.
Sollicitaties kunnen aan bovenstaand adres
Belangstellenden voor deze vacature worden uitgenodigd
worden gericht,
dit, onder inzending van een beknopte curriculum vitae,
In de linkerbovenhoek van de enveloppe
schriftelijk kenbaar te maken. Een strikt vertrouwelijke
te vermelden ,,Sollicitatie”.
behandeling wordt gewaarborgd.
1120
•
A. A.
Wempe:
Belastingrecht voor het
examen Moderne Bedrijfsadministratie
en het Staatspraktijkdiploma.
Muusses,
Purmerend 1969, negentiende druk,
268 blz., f. 14,90.
En deze druk is de Wet op de Omzet-
belasting
1954
vervangen door de Wet
op de omzetbelasting 1968. De overige
stof is
–
behoudens noodzakelijke
wijzigingen en aanvullingen
–
gelijk
aan die van de voorgaande druk.
Dr. H. E; Littmann: Organisatie-
methoden en -technieken (Organisations-
technik. Vert. door P. H.
–
M. van
Bussel). Kluwer, Deventer 1969, 107
blz., f. 12,50.
Dit boekje is specifiek gericht op het
ontwerpen van richtlijnen voor het
praktische organisatiewerk en voor de
hulpmiddelen bij een efficiënte uit-
voering van de richtlijnen. Tn opzet
praktisch van aard, belicht het boekje
echter ook de principiële achtergronden
van methodiek en techniek. Veel voor-
beelden en schema’s.
Het boekje is ingedeeld
in
drieën:
Het
–
ontwerpen van richtlijnen
voor de uitvoering;
Werkobjecten van de organisatie-
functie;
Hulpmiddelen bij het organiseren.
02
–
Rijksuniversiteit
–
Utrecht
Teneinde het economisch aspect binnen het
universi:aire beleid uit te bouwen, zoekt het
bestuur van de Universiteit een
ECONOMISCH
TOPFU NCTI ONARIS
Deze topfunctionaris, die als adviseur zal
worden benoemd, zal om, tot taak hebben de secretaris en de bestuursorganen op de
diverse niveaus te adviseren en te assisteren.
De betrokken functionaris zal in de uitoefe-
ning van deze taak worden bijgestaan door
de hoofdafdeling financiële en economische
zaken, waarvan hij bereid moet zijn de
leiding op zich te nemen.
Deze hoofdafdeling omvat de navolgende afdelingen: bedrijfs-economische analyse,
financiële zaken, begrotingen, elektronische
informatieverwerking, administratieve orga.
nisatie.
Gedacht wordt aan een academisch ge-
vormd econoom, die naast beleidservaring op
financieel-economisch gebied tevens in bij. zondere mate het vermogen heeft zich in te
leven in het universitaire bestel en hierin
integrerend op te treden.
Nadere informaties over deze functie kunnen
eventueel worden verkregen bij prof. dr.
R. Slot, hoogleraar in de economie, p/a eco-
nomisch instituut der rijksuniversiteit, tele-
foon (030)11965.
Een psychologisch en een medisch onderzoek
zijn onderdelen van de selectieprocedure.
Belangstellenden wordt verzocht onder bij.
voeging van een curriculum vitae en een
pasfoto zich schriftelijk te richten tot de
Secretaris van de Universiteit, Kromme Nieu-we Gracht 29, Utrecht.
ESB 12-11196
GEMEENTE-
VERVOERBEDRIJF
16.~
«”~• AMSTERDAM
Het Gemeentevervoerbedrjjf zoekt kandidaten
voor een belangrijke functie bij de afdeling
Vervoersplanning en -economie.
Het zoekt een capabele en geïnteresseerde
ACADEMICUS
die, tezamen met een aantal assistenten,
belast zal worden met de planrtirtg op lange
termijn, mede
jn
verband met de belangrijke
rol dje het openbaar vervoer in de toekomst
zal gaan spelen.
Hiertoe zal hij zich onder meer moeten be-
kwamen op het gebied van planning van de
bevolkingsontwikkeling,
–
arbeidspiaatsontwik-
kelirig en de invloed van het overige verkeer
op de dienstuitvoering door het bedrijf, als-
mede marktonderzoek op korte termijn.
De academische vorming kan zowel technisch
als economisch zijn, maar beheersing van de
gebruikelijke statistische methodiéken is
vereist.
Belangstelling voor
het openbaar vrvoer is
gewenst.
Het onderhouden van contacten bjnrien en
buiten het bedrijf is van belang.
Geboden wordt een salaris dat in overeen-
stemming
is met de
belangrijkheid
en
zwaarte
van de functie.
Volledige sollicitaties onder no.
Q
9988 in
te zenden
bij
de
Directeur van,’de Dienst der
Gem. Personeels-
voorziening,
Jan Luijkenstraat 94,
AmsterdamZ.
1121
11
1 .H.C.HOLLAND is de overkoepelende organisatie
van waaruit de financiële, commerciële en
technische activiteiten van de werkmaatschappijen
worden gecoördineerd. Deze maatschappijen
welke zich voornamelijk bezighouden met de
fabricage van bagperwerktuigen,
offshore
drilling
materiaal, alsmede laad- en los boeien,
s taalconstruc ties, dieselmotoren, drijvende kranen.
en materieel voor ertswinning hebben een
totale personeelsbezetting van ca. 4500 werknemers.
LH.C.HOLLAND heeft zich qua know-how,
specialisatie en rationalisatie een unieke positie in de
wereld verworven. Op een steeds groeiende markt.
Er wordt
dynamisch
gebouwd
aan een
grote
toekomst
Ook de
toekomst van
bedrijfs-
economen
waarvoor voor hen die van aanpakken weten en
problemen niet uit de weg gaan diverse interessante
functies beschikbaar komen.
Naast uitstekende vooruitzichten kan dit voor
succesvolle kandidaten eveneens een verdere scholing
in de U.S.A. aan b.v. de HARVARD of STANFORD
UNIVERSITY betekenen.
Kandidaten dienen bij voorkeur te beschikken
over een universitaire c.q. NIvRA opleiding of een
behoorlijke praktische ervaring të hebben gekoppeld
aan het diploma H.T.S., S.P.D., I.S.W., etc.
Leeftijd 23-32 jaar.
Met de hand geschreven sollicitaties voorzien van
een recente pasfoto adresseren aan het Hoofd Perso-
neelszaken van de N.V. Industrieele Handelscombinatie
Holland, Postbus 6141 te Rotterdam.
LH.C.HDLLAND
Marconistraat 2,. Rotterdam (010 – 254783)
1122