t
••
–
¼
–
•
-.
.-
_#•
..
.
.-
-,
•
‘
1
ECONOMISCHmSTATISTISCHE. BERICHTEN
7
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
6 augustus 1969
54e jrg.
No. 2707
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
J. van der Burg
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIE:
J. Geluck
Die prijzen toch
………………
761
Drs. M. den Ad,nirant:
Nederlands aandeel in de wereld-
export
……………………
762
Drs. A. J. Bulter:
Automatisch kruipende wisselkoer-
sen
(II)
……………………
765
Drs. M. H. Mej/erink:
Over de opzet van een gemeentelijk
investeringenplan
……………
768
Prof. Dr. H. W. J: Wijnholds:
De effectiviteit van de kredietcon-
trole in de Verenigde Staten ……
772
Economisch -statistische
berichten
………………..
767
Mededelingén ……….773,
777
Geld- en kapitaalmarkt..
774
B o e k e n n i e u w
s
………….
775
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDENI
Die prijzen toch
–
De stijging van de prijzen heeft in 1968, gemeten als gemiddelde over alle
OECD-landen, een hoogte bereikt, welke een record vormt voor de jaren ’60;
1969 zal wellicht evenwel nog grotere prijsstijgingen te zien geven. Tot dit
treurige record heeft in niet geringe mate de Nederlandse economie het’
hate bijgedragen.
Edn en ander valt te leren uit de zopas verschenen aflevèring van de half-
jaarlijkse
Econornic Oullook
van de OECD (nr.
5
van juli 1969), met name
uit de tabel op blz. 14, die hier op blz. 762 voor een deel is gereproduceerd.
Daaruit blijkt dat wij – gemiddeld Over de periode 1958-1968 – tezamen
met Japan het infiatietempo aangeven, en dat wij in 1969 waarschijnlijk
zelfs de twijfelachtige eer mogen genieten geheel alléén onbetwiste koploper
te zijn: 64%.
Wij mogen dan in 1969 de hoogste prijsstijgingen van alle OECD-landen
vertonen, een klein land als het onze heeft echter een geringere wegings-
coëfficiënt als het gaat om de berekening van het
totale
OECD-gemiddelde.
Belangrijker bijdrage tot het excessieve OECD-gemiddelde der prijsstij-
gingen vormt de inflatie in de Verenigde Staten. In dit land, dat toch over
de periode 1958-1968 een bescheiden jaarlijks gemiddelde van 2
1
0% heeft
weten te scoren, vindt de laatst jaren een voortdurende acceleratie van de
prijsbeweging plaats. in de periode 1960-1963 bijvoorbeeld bedroeg de
gemiddelde jaarlijkse Stijging van het consumptie-indexcijfer 1,1%; in het
tijdvak 1965-1968 was dezelfde groôtheid liefst drie maal zo groot geworden:
3,3% gemiddeld per jaar!
Veel van de recente prijsstijgingeii in West-Europa kan worden toege-
schreven – het zal de lezer niet onbekend zijn – aan de overgang naar
de BTW, zo ook aan de verhoging van veel indirecte belastingen in het
Verenigd Koninkrijk als onderdeel van de deflatiepolitiek, die daar gevoerd
wordt. Maat ook daarzonder blijkt de prijsstijging vrij hardnekkig te zijn.
Geen wonder dat de OECD-publikatie duidelijk pessimistisch gestemd
is. Vooral over de prijsontwikkeling op de korte termijn, d.w.z. voor het
lopende jaar. Wél hoopt zij dat de in verschillende landen ingezette deflatie-
politiek in 1970 vruchten zal gaan afwerpen in de vorm van geringere prijs-
stijgingen. –
,,Demand management” neemt onder deze omstandigheden – begrijpe-
lijk – een belangrijke plaats in le OECD-beschouwingen in. In weerwil van
eerdere OECD-verwachtingen voor 1969 is de expansie van de economische
activiteit tot dusver een aanzienlijke geweest; in het eerste halfjaar van 1969
was de toename van de totale OECD-produktïe twee maal zo groot als eind
vorig jaar nog werd voorzien! In de Verenigde Staten had de deflatoire
monetaire en budgettaire politiek niet het verwachte infiatiedempende
effect. De expansie in West-Duitsland bleef doorgaan; ook in Frankrijk
zwelde de vraag weer aan na de stakingen van mei 1968. Belangrijkste
groeier aan de vraagkant blijken in de tweede helft van 1968 en de eerste
helft van dit jaar de particuliere investeringen te zijn, inet name die in vaste
activa. Alleen al aan deze ene vraagcomponent kan éénderde van de toe-
name van de binnenlandse vraag in het verstreken halfjaar in de zeven
761
S-
Nederlands
Prijsstijgingen in OECD-landen (jaarlijkse procentuele
veranderingen
prjjsdeflator
van het BNP tegen marktprjzen)
Gemiddelde
1958-1968
1967 1968 1969
(raming)
Verenigde Staten
…
2,0
3,1
3,8
41/
2,6
3,6 3.6
3
3
/
Canada
………….
Groot-Brittannië
2,8
2,7
3,3
4
West-Duitsland
2,8
0,9
2,1
3
3,6 2,7
1,5
24
Frankrijk
……….
3,9
3,0
5,0
6
Nederland
……….
4,2
4,1
4,0
64
Italië
.. …. ……….
Japan
…………..
4,3
..
..
4,5
4,1
44
Totaal OECD
2,7
..
3,1
3,6
4
1
/
belangrijkste OECD-landen worden toegeschreven. Deze
vraagcomponent schijnt – met name in ‘de Verenigde
Staten – erg moeilijk in te dammen door een welbewuste
deflatiepolitiek; het resultaat van de laatste is dan vaak
averechts: kosten- resp. prijsstijgingen.
Ook nu blijft de OECD echter rekenen op een verlang-
zaming van de groei en op meer succes van de deflatie-
politiek, al is zij na het niet uitkomen van de groeiprog-
noses voor dit jaâr, wat minder pertinent geworden in haar
ramingen, getuige althans de toevoeging ,,or so” na ,,Slower
growth is likely in the year ahead: growth of total output
for the OECD area may be only 34 per cent”.
In de 119 grote pagina’s tellende
Economic Outlook
wordt
de Nederlandse economie zeer mondjesmaat behandeld.
Krijgen Frankrijk, West-Duitsland, Italië, het Verenigd
Koninkrijk, de Verenigde Staten, Canada en ‘Finland elk
een afzonderlijk hoofdstuk toebedeeld, Holland blijkt
maar een gering woordje mee te spreken, Alleen als het
om de prijsontwikkeling gaat, worden we ten tonele ge-
voerd, uiteraard in ongunstige zin. Bijvoorbeeld, wanneer
het rapport spreekt over de invoering van de BTW:
,,Such shifts of taxation may have unintended repercus-
sions on wage demands and on cost pressures and may, as
in the Netherlands, lead to price increses greater than
justified by the tax changes”. Voor ons land wordt ver-
wacht dat in 1969 de infiatoire spanningen zullen aan-
houden, resultaat van de ,,uncomfortably high pressure
of demand” enerzijds en ,,output is likely to rise less this
year than in either of the last two years” anderzijds.
Overwegingen als deze liggen uiteraard ook ten grond-
slag aan de recente verhoging door de Nederlandsche
Bank van het officiële wisseldisconto tot liefst 6%. Een
deflatiepolitiek echter alleen langs monetaire lijnen voeren
is – het verleden heeft dat herhaaldelijk geleerd – een
onhoudbare en voor alle betrokkenen zeer frustrerende
aangelegenheid. Met de Miljoenennota 1970 in zicht is het
wellicht goed hieraan nog eens herinnerd te worden.
dR
Met ,,E.-S.B.”
een beter
economisch-politiek
inzicht
Het is een bekend feit, dat ons land in het wereldhandels-
verkeer geen slecht figuur slaat. Met een aandeel van on-
geveer 34% in de wereldgoederenuitvoer bezetten we in de
rij van exporterende naties de negende plaats, na de Ver-
enigde Staten, West-Duitsland, het Verenigd Koninkrijk,
Japan, Frankrijk, Canada, Rusland en Italië.
Wanneer de waarde van de Nederlandse produktie in
aanmerking wordt genomen, kan het vermelde percentage
bepaald hoog worden genoemd. Frankrijk en Japan dragen
elk met bijna
54%
tot de werelduitvoer bij, maar hun
bruto binnenlands produkt is 44 â
5
maal zo groot als dat
van ons land: Italië’s aandeel in de wereldexport beloopt
ruim 4%, de totale Italiaanse produktie bedraagt echter
bijna het drievoudige van de Nederlandse. Zweden met
een bruto binnenlands produkt, dat in waarde onge’eer
gelijk is aan dat ‘van ons land, neemt slechts 2% van de
werelduitvoer voor zijn rekening. Alleen de Belgisch-
Luxemburgse Economische Unie komt – met een aandeel
van 3,4% – op de wereldmarkt verhoudingsgewijs nog
iets beter voor de dag dan Nederland
1•
HOGE UITVOERQUOTE
Zoals uit het voorgaande reeds valt af te leiden, hangt het
relatief belangrijke Nederlandse aandeel in de wereld-
uitvoer samen met het feit, dat onze
uitvoerquote
(d.w.z.
de export, uitgedrukt in procenten van het bruto binnen-
lands produkt tegen factorkosten
2),
hoog is. Dit percen-
tage ligt wat onze goederenuitvoer betreft in de buurt van
37. Geen ander land in Europa, uitgezonderd België-
Luxemburg, heeft een zo hoge exportquote. Ook elders in
de wereld zijn er niet veel landen, die zich in dit opzicht
met Nederland kunnen meten. Alleen kleine gebieden, zoals
Hongkong, Trinidad, Barbados en Mauritius en landen
als Irak, Libië, Guyana en Suriname, die gespecialiseerd
zijn in de uitvoer van bepaalde grondstoffen (olie, bauxiet),
hebben een exportquote van ca. 40 of hoger; Hongkong
spant daarbij wel de kroon met een percentage van onge-
veer 80.
De hoogte van de uitvoerquote, m.a.w. de mate van
exportafhankelijkheid van een land, wordt voor een be-
langrijk deel bepaald door zijn geografische ligging, opper-
vlakte en inwonertal. Hoe kleiner de oppervlakte van een
land, des te minder gevarieerd is zijn bezit van natuurlijke
hulpbronnen, zodat het zich in het bijzonder moet toe-
leggen op de produktie en export van bepaalde goederen,
en ‘vele andere produkten moet importèren.
Ook de grootte van de bevolking speelt in vele gevallen
een rol. Naarmate het inwonertal kleiner is en in verband
hiermee kapitaal en geschoolde arbeid in mindere mate
voorhanden zijn, bestaan er ook minder mogelijkheden
voor een binnenlandse arbeidsverdeling. Hieraan is het,,
althans ten dele, toe te schrijven, dat Canada (21 miljoen
762
ndeel in
Wereldexport
inwoners) een veel hogere uitvoerquote heeft dan de Ver-
enigde Staten (met een bevolking van ruim 200 miljoen),
hoewel beide landen qua dppervlakte ongeveer even groot
zijn.
Dat de geografische ligging een belangrijke factor is,
spreekt haast vanzelf. Wanneer een land gunstig is gelegen
ten opzichte van de rest van de wereld, vormen de trans-
portkosten geen ernstige belemmering voor het drijven van
internationale handel.
1
Bruto binnenlands produkt tegen factorkosten in 1966, in
$ mrd.: Japan 90,8; Frankrijk 85,4; Italië 54,0; Nederland 18,7;
Zweden 18,6; België-Luxemburg 16,5.
2
Zie Richard S. Thoman en Edgar C. Conkling:
Geograp/zy
of
International Trade,
1967, blz. 78.
TABEL 1.
Wereldexport en Nederlandse uitvoer
aar
Werelduitvoer
in
$
mln.
Nederlandse
i
Uitvoer
Nederlands aandeel in
%
593
2,5
1948
…………..
.
1.024
1, 8
2.153 2,6
1958
…………..
3.218
3,0
153.860
4.962
3,2
1938
……………..23.500
…57.500
172.160
5.808
3,4
1953
……………..82.700
186.390
…07.510
6.393
3,4
1963
………………
1964
……………..
203.370
6.752
3,3
1965
……………..
1966
…………….
214.290
7.288
3,4
1967
…………….
1968
…………….
238.150
8.341
3,5
Bron: Monthly Bulletin
of
Stotisiics (UNO).
TABEL
2.
Werelduit voer en Nederlandse export volgens goederensecties
Werelduitvoer in
$
mln.
.
Goederensecties volgens SITC
Nederlandse uitvoer in
$
mln.
Nederlands aandeel in
%
1958
1963
1967 1958
1963 1967 1958 1963
.
1967
Den 1 Voeding, dranken, tabak
20.810
27.340
33.580
893,6 1.267,4 1.727,6
4,3
4,6
5,1
21.960
25.470
246,0
428,5
645,0
1,5
2,0 2,5
15.700
20.610
423,0
504,4
573,1
3,4
3,2
.
2,8
5
Chemische produkten
5.900
.
9.370
14.900
272,5
447,5
892,8-
4,6
4,8
6,0
2 en
4
Grondstoffen
…………….16.690
3
Mmcmle brandstoffen
………12.270
7
Machines en vervoermaterieel
22.770
36.360 56.490 537,2
1.044,1
1.485,9
2,4 2,9 2,6
8
Andere fabrikaten …………
41.090 59.810
818,7
1.218,8
1.874,5
3,0
3,0
3,1
D –
9
Totaal a)
……………….
.27.450 .07.510
153.860
214.130
3.217,5
4.961,8 7.287,6
3,0
3,2
3,4
a) Inclusief niet afzonderlijk genoemde goederen (sectie
9).
Bro,,nen:
Diverse Slalistieken van UNO en CBS.
TABEL
3.
.
.,
Werelduit voer en Nederlandse export volgens gebieden van bestemming
–
Gebieden van bestemming
*ereldujtvoer in
$
mln.
–
Nederlandse uitvoer in
$
mln.
Nederlands aandeel in
%
1958 1963 1967 1968 1958 1963
1967 1968 1958 1963 1967 1968
67.950
102.810
147.550 165.290
Ontwikkelde landen, exclusief Nederlands)
64.110 96.250
138.220
154.890
2.532,2 4.201,4 6.184,8 7.161,2 3,9
4,4 4,5
4,6
18.310
31.970
43.330 48.880
1.337,0
2.646,9
4.002,4
4.789,5
7,3
8,3
9,2
9,8
17.070
24.480
32.790 35.250
811,9
1.036,4
1.321,3 1.426,2
4,8
4,2 4,0 4,0
4.170
6.590
9.880
10.280
104,4
169,1
269,2 267,4
2,5
2,6
2,7
2,6
18.050
22.630
35.830
42.860
206,3
234,1 395,7
494,6
1,1
.1,0
1,1
1,2
Ontwikkelde landen
………………………
2.650
5.710
9.780
10.770
13,1
38,1
74,2
63,9
0,5 0,7
0,8
0,6
EEG, exclusief Nederland
………………..
EvA
…………………………………
Australië, Nieu’-Zeeland, Zuid-Afrika …….
3.860
4.860
6.610
6.840
59,5 76,8
122,0
119,6
1,5
1,6
1,8
1,7
Andere Europese landen b) …………………
Verenigde Staten, Canada
………………..
27.330
32.200
41.820 45.890
579,1
611,0
805,9 856,0
2,!
1,9 1,9
1,9
5.980
6.760
8.340
.8.930
153,1
170,5 218,1 235,1
2,6
2,5
2,6
2,6
Japan
……………………………….
11.160
…
15.010
,19.760
21.590
212,5
247,0
342,7 344,9
1,9
1,6
1,7
1,6
Ontwikkelingslanden
……………………..
Afrika
……………………………….
8.310
.8.110
10.590 12.010
132,5
138,2
169,2 180,2
1,6
1,7
1,6
1,5
Azië
………………………………….
Latijns-Amerika
(20
republieken) ……………
1.880
2.330
3.130
3.350
81,0
55,3
75,9
95,8
4,3
2,4
2,4
2,9
Overige landen
…………………………
Communistische landen c) …………………..
11.710 17.800
23.450
25.380
63,5 84,8 193,0 208,2
0,5
0,5 0,8 0,8
Blijkens gegevens van het 1MF bedroeg de totale uitvoer naar Nederland in
1958: $ 3.840
mln., in
1963: $ 6.560
mln:, in
1967: 8 9.330
mln.;op basis van de
beschikbare gegevens over de periode januari-september kan de waarde van deze export voor het jaar
1968
worden gesteld op ongeveer $
10.400
mln.
Finland, Ijsland, Ierland, Spanje, Griekenland, Turkije en Joegoslavië.
Exclusief de onderlinge handel van China, Mongolië, Noord-Korea en Noord-Vietnam.
Bronnen:
Statistieken van UNO, JMF en CBS.
ESB 6-8-1969
, –
.
763
.
.
Vooral door hun kleine oppervlakte en door hun geo-.
grafische ligging hebben landen als Nederland en België
een hoge exportquote. Ze zijn tot op zekere hoogte te ver-
gelijken met een stad, die als de meest gespecialiseerde
eenheid in een moderne economie kan worden aangemerkt.
,,A country like the Netherlands approaches the concen-
tration of an urban populatioii”, merkt Kindleberger op .
EXPORTPOSITIE
/
Doordat de uitvoerquote hoog •en hét bruto binnenlands
produkt van behoorlijke omvang is, speelt ons land in het
wereidhandeisverkeer een belangrijke rol. In 1938 bedroeg
het Nederlandse aandeel in de werelduitvoer 21%. Na de
oorlog herstelde onze export zich dusdanig, dat in het,
begin van de jaren vijftig het vroegere percentage weer
werd bereikt. Daarna is, zoals uit tabel 1 blijkt, het aandeel
geleidelijk gestegen. Achter de percentages uit tabel 1, die
op de
totale
export betrekking hebben, gaan echter belang-
rijke verschillen schuil, welke aan de dag treden bij een
verdeling van de uitvoer volgens goederencategorieën
(tabel 2) en gebieden van bestemming (tabel 3).
Beziet men de samenstelling vn de export naar goederen-
secties (volgens de Standard International Trade Classific-
ation), dan valt het op, dat de Nederlandse procentuele
bijdrage in de werelduitvoer van voedings- en genot-
middelen ons aandeel in de totale wereldexport overtreft;
gelet op de betekenis van ons land als leverancier van
voedingsmiddelen is dit niet verwonderlijk. Groter nog is
het.aandeel in de uitvoer van chemische produkten, maar
deze export legt minder gewicht in de schaal.
Een vergelijking van de percentages voor 1958, 1963 en
1967 (het laatste jaar waarover dergelijke gegevens bekend
zijn) leert, dat het Nederlandse aandeel in de werelduitvoer
van voedings- en genotmiddelen duidèlijk is gestegen.
Hierbij zij opgemerkt, dat het percentage in 1966 terugliep
(van 5,1 tot 4,8), doch in 1967 weer op het eerder bereikte
niveau kwam. Een opvallende toeneming van het Neder
–
landse aandeel kan worden vastgesteld voor de uitvoer
van chemische produkten en die van grondstoffen (exclusief
mirierale brandstoffen enz.). Daarentegen was onze procen-
tuele bijdrage in de uitvoer van minerale brandstoffen in
1967 lager dan in 1963 en 1958.
Ons aandeel in de export van machines ën vervoer-
materieel, dat in 1963 2,9% en in 1964 zelfs 3,3% beliep,
daalde vervolgens tot 2,6% in 1967. Wat de uitvoer van
andere fabrikaten betreft, heeft de ‘laatste jaren geen be-
langrijke variatie in het percentage plaatsgevonden.
Bedacht moet worden, dat de ontwikkeling van het
Nederlandse aandeel in de totale werelduitvoer mede zou
kunnen zijn beïnvloed door veranderingen in de samen-
stelling van deze export. Dit kan men vaststellen door
berekening van het
hypothetische aandeel,
d.w.z. het per-
centage dat zou zijn bereikt, indien de verdeling volgens
goederensecties ongewijzigd zou zijn gebleven. Een een-
voudige rekensom, waarbij wordt uitgegaan van de situatie
in 1958, leert echter, dat de belangrijke veranderingen in
de structuur van de werelduitvoer per saldo niet of nauwe-
lijks van invloed zijn geweest: het hypothetische percentage
is namelijk vrijwel gelijk aan het werkelijke aandeel ‘.
AFZETGEBIEDEN
Zoals voor de hand ligt, verschillen de percentages ook
naar gelang van de gebieden van bestemming. Het Neder-
landse aandeel in de export naar EEG-landen is vanzelf-
Amerikaanse vooruitgang:
onveranderd: Voorwaarts
……
Mars
Paulus VI in Afrika:
popelair?
Onze man in Lissabon:
hij kan het weten; hij is er toch geweest?
Naar verluidt heeft premier De Jong president
Nixon uitgenodigd om de Drikuman te komen
dansen
(ongecorrigeerd)
sprekend veel hoger dan ons aandeel in de uitvoer naar
verafgelegen gebieden.
De hoogte van het percentage wordt natuurlijk niet
alleen door de afstand tot het betrokken gebied bepaald.
Van belang is bijvoorbeeld, of in een regio voldoende
vraag naar Nederlandse produkten bestaat. Verder moet
rekening worden gehouden met historisch gegroeide
handelsbetrekkingen.
Uit de gegevens in tabel 3 kan worden afgeleid, dat de
toeneming van het Nederlandse aandeel in de wereld-
export sinds 1958 vooral aan de uitvoer naar EEG-landen
is toe te schrijven. In enkele gebieden hebben we, relatief
gezien, een veer moeten laten, met name in de landen van
de Europese Vrijhandelsassociatie. Enige verbetering van
onze exportpositie is onder meer te constateren ten aanzien
van de landen van het Oostblok.
Eén belangrijke conclusie kaii tenslotte nog worden
getrokken: de verandering in de geografische spreiding van
de wereldexport sedert 1958 is onze positie op de wereld-
markt ten goede gekomen. In 1968 was ongeveer 70% van
dewerelduitvoer bestemd voor de ontwikkelde landen en
194% voor de ontwikkelingsgebieden, tegen 634% resp.
254% tien jaar tevoren. Had de geografische spreiding
zich niet gewijzigd, dan zou – zoals uit een berekening
van het hypothetische percentage blijkt – het procentuele
Nederlandse aandeel in de wereldexport in 1968 ca. 0,15
lager zijn geweest. Het verschil is ogenschijnlijk klein, maar
nien mag niet vergeten, dat 14 pro mille van de wereld-
uitvoer overeenkomt met ruim $ 350 mln., d.w.z. ongeveer
f. 1.300 mln.!
–
M. den Admirant
Charles P. Kindleberger:
Foreign Trade and iiie National
Economny,
1962, blz. 32-36.
Hypothetisch aandeel in de wereldexport in 1967:
(19,4 x
5,1
+ 15,5 x 2,5+11,4 x 2,8 +5,5 x
x 6 + 21,2 x 2,6 + 27 x 3,1) : 100 = 3,4.
De cijfers vôôr het x -teken geven de procentuele verdeling van
de wereldexport in 1958 aan, en wel volgens de SITC-secties
voeding enz., grondstoffen, minerale brandstoffen, chemische
produkten, machines enz. en overige goederen; achter het x-
teken staat telkens het Nederlandse aandeel in de uitvoer van
de betreffende produkten.
764
Automatisch kruipende wisselkoersen
II. Een nieuwe
var
i
an
t*
Een paar maanden geleden was ik juist klaar met een nieuw
artikel; waarin ik Vrij diep op de zaken inging, welke in-
het eerste artikel zijn behandeld, toen ik tot de ontdekking
kwam dat deze benaderingen als Verouderd moeten worden
beschouwd, zodat publikatie in die vorm
weinig
zin meer.
had. .1k Vond namelijk een nieuwe variant, waarin het
effect van de parameterkeuze
dp
de kruipsnelheid helemaal
kon worden verwaarloosd, omdat onafhankelijk van die
keuze de kruipsnelheid eveneens vrij kon worden gekozen.
Deze nieuwe variant is gebaseerd op een voortschrijdend
gemiddelde van de
verschillen
tussen marktkoers en pariteit
ter bepaling van de nieuwe pariteitswijziging. Daarbij is
het mogelijk in de formule een Vrij te kiezen multiplicator
in te voegen, waardoor de grbotte van die pariteitswijziging
volledig beheersbaar wordt. Het systeem kan worden be-
schreven met de volgende vergelijkingen:
ai =
(8)
(9)
b k=i—(l+p)
L1
Pi = P – P—i = –
z
ak (10)
n k=i—(n+p)
Analyse van de kruipsnelheid kan weer worden uitgevoerd
met formule
(5)
voor F uit het model in het eerste artikel’.
De algebraïsche oplossing is bij benadering:
2bs
F
max
t [2 ± bs (p + 1)]
(11)
ook hier is de opwaartse kruipsnelheid wat kleiner dan
de neerwaartse, doordat in de noemer in het eerste geval
het plusteken en in het tweede geval het minteken geldt.
Op het eerste gezicht kan het vreemd lijken dat de para-
meter n niet in de formule voorkomt, maar eigenlijk ligt
dat voor de hand: als het systeem constant onder druk
staat is het verschil tussen marktkoers en pariteit steeds
1
Y.
van de pariteit en is een voortschrijdend gemiddelde
van die verschillen ook steeds in die orde van grootte,
ongeacht het aantal termen waarover dat gemiddelde is
berekend.
Verwaarlozen wij het kleine verschil tussen opwaartse
en neerwaartse flexibiliteit, dat berust op de relatief on-
belangrijke term bs (p + 1) in de noemer van formule (11),
dan wordt deze formule gereduceerd tot:
F=-
–
(12)
t
waaruit de multiplicator b is te vinden als het produkt van
tijdseenheid en gewenste kruipsnelheid, gedeeld door het
maximaal toelaatbare verschil tussen marktkoers en pan-
teit, dus
b=-
–
(13)
5
Er was nog geen gelegenheid met dit model alle gewenste
simulaties uit te voeren, maar wel is reeds vastgesteld dat
de verschillen tussen empirisch bepaalde waarden van F
en de waarden die met behulp van formules (11) en (12)
berekend kunnen worden klein genoeg zijn om met deze
algebraïsche benaderingen te kunnen werken.
PROBLEMEN ROND DE PARAMETERKEUZE
Nu wij een stelsel hebben, waarin alle structuurpararneters
vrij gekozen kunnen worden, is het goed die keuzemogelijk-
heden wat nader in ogenschouw te nemen.
Te beginnen met de parameter F:
hoe groot moet de
kruipsnelheid
zijn?
Is die snelheid te groot, dan ontstaan de
nadelen van vrije wisselkoersen, terwijl een hoge flexibili-
teit van de wisselkoers de deur zou openzetten voor natio-
nale regeringen om via koerswijzigingen binnenlandse
problemen op het buitenland af te wentelen. Vijf procent
per jaar is te veel; zelf zou ik niet boven de – anderhalf
procent willen gaan. Degenen die dat te weinig vinden,
tillen misschien heel zwaar aan de aanloopmoeiljkheden,
als bij de invoering een aantal pariteiten zich ver.’van het
evenwicht bevinden. Het lijkt me dat die problemen beter
door overgangsmaatregelen kunnen worden opgevangen.
Het eenvoudigste, maar tevens het minst elegante middel
is een eenmalige de- of revaluatie vôôr het nieuwe stelsel
wordt ingevoerd. Mooier is natuurlijk de correctiefactor
b tijdelijk wat groter te nemen, zodat de kruipsnelheid
aan de situatie wordt aangepast. Toestemming om die
grotere b te hanteren, zou door het IMF kunnen worden
gebonden aan voorwaarden met betrekking tot het door de
betrokken regering te voeren economische beleid.
Deze overgangsmaatregelen kunnen later tevens dienst
doen als ontsnappingsclausules voor het geval dat een
heftige verstoring van het evenwicht zeer plotseling op-
treedt en zelfs in het geval dat gewenste aanpassingen door
* ,,T. Oude en nieuwe ideeën” in ESB van 30 juli ji., blz. 747-751.
Zoals daarin vermeld, wordt de belangstellende lezer een
uitwerking van dit model op verzoek gaarne toegestuurd door
de redactie van
ESB.
(1M.)
au
t41
ESB 6-8-1969
1
765
een verkeerde politiek te lang zijn tegengehouden. Mits
tijdig begonnen, zou een kruipsnelheid van hoogstens
anderhalf procent per jaar genoeg zijn geweest om, in alle
mij sedert Bretton Woods bekende gevallen van de- of
revaluatie door de westerse industrielanden, schoksgewijze
ingrepen in de pariteit te kunnen voorkémen.
Een volgende vraag, die wij kunnen stellen betreft het
produkt tn, dat is de totale lengte van het berekeningstijd-
vak van het voortschrijdend gemiddelde.
Moet dat tijdvak
altijd een jaar zijn
of
een veelvoud daarvan,
om het seizoen
uit te schakelen? Als een valuta constant onder pressie
staat, zit de marktkoers klem tegen het interventiepunt en
heeft dus eenvoudig geen ruimte om seizoenbewegingen te
maken. Er valt dan dus ook niets uit te schakelen. Staat
een valuta helemaal niet onder druk, dan zal de door-
werking van het seizoen in de pariteit een lichte golf-
beweging van de interventiepunten veroorzaken, maar dat
geeft niets, want de valuta staat niet onder druk en er komt
geen interventie aan te pas.
In tussenliggende gevallen tussen die twee uitersten zal
er, als het calculatietijdvak korter of langer is dan een jaar,
toch altijd nog een faseverschil zijn tussen het seizoen in
de pariteit en het seizoen in de marktkoers, zodat a priori
niet is te zeggen of een pro- of anti-cyclisch effect zal op-
treden. Bij geschikte keuze van de wachttijd kan trouwens
een dergelijk effect in de gewenste richting worden inge-
bouwd. Conclusie: er is geen goede reden om •a priori
vast te houden aan de jaarlengte voor het berekenings-
tijdvak.
Een belangrijker punt: moet de schommelmarge breder
worden?
Er zijn de laatste tijd nogal wat stemmen opgegaan
die dat bepleit hebben. Voor zover het ging om wisselkoers-
stelsels met automatische aanpassing, is die gedachte voort-
gekomen uit de onjuiste opvatting dat alleen door een
grotere bandbreedte de kruipsnelheid is op te voeren, ter-
wijl men zich daarbij ht twijfelachtige nut en de politieke
risico’s van een hoge kruipsnelheid onvoldoende bewust
is geweest. Voorstellen om de marge te verbreden gaan
voorbij aan de reden waarom ze nu is zoals ze is. Stel dat
er helemaal geen marge zou zijn bij vrije convertibiliteit
van de valuta’s en in afwezigheid van de- en revaluatie-
risico’s. Dan zou in de transactiesfeer geen enkel koers-
risico meer bestaan. Door het wegvallen van de premie
hièrvoor zou de drempel voor de internationale arbeids-
verdeling lager worden. Maar daar tegenover zou staan
dat de gelijkheid van marktkoers en pariteit alleen kan
worden gehandhaafd door continu ingrijpen van de Cen-
trale Banken, die daarmee in feite een monopolie in de
valutahandel zouden gaan uitoefenen.
Door een kleine schommelmarge, zoals die nu bestaat,
wordt die situatie voorkomen en is in normale omstandig-
heden afwikkeling van de valutatransacties zonder officiële
interventie mogelijk. Het uit deze gang van zaken voort-
vloeiende kleine valutarisico is te beperkt om veel afbreuk
te kunnen doen aan de internationale arbeidsverdeling.
Een vebreding van de schommelmarge is voor de tech-
niek van de valutamarkt volstrekt zinloos en kan alleen
maar schade toebrengen aan het internationale goederen-,
diensten- en kapitaalverkeer door de stijging van het koers-
risico. Daarbij m6et vooral gedacht worden aan de om-
standigheid, dat het bij uitblijven van de- of revaluatie
bij de huidige marge praktisch onmogelijk is speculatie-
vinsten te maken, die tegen de bankkosten van de specu-
lnt opwegen. Bij een bredere band is dat niet meer het
geval en zou men de markt kunnen melken door de boot
te laten schommelen.
sinds 1917
sinds 1917
STEN OG RAFENBUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum, Rheden, Rotterdam en Veidhoven.
Wij
leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE EN
AAN DEELHOU DERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
Hoeveel keer per jaar moet de pariteit kunnen worden
gewijzigd? Anders gezegd, wat moet de lengte zijn van de
tijdeenheid t? Mijn voorgangers en Houthakker zien er
geen been in de pariteit dagelijks te wijzigen. Ik heb twee
bezwaren. Iedere dag alle pariteiten van de deelnemende
landen uitrekenen en publiceren
is
dertig keer zo veel werk
als eenmaal per maand de officiële koersen herzien, terwijl
er geen sprake van is dat het systeem daardoor beter zou
werken. Eerder slechter, en dat is mijn tweede bezwaar.
Stel dat de kruipsnelheid gek hoog is, vijf procent per jaar.
Dat geeft veranderingen van minder dan 0,02% per dag.
In hoeveel decimalen moeten dan de koersen genoteerd
worden om te voorkomen dat de pariteitsverandeningen
in de afrondingen verdwijnen? Dit bezwaar geldt a fortiori
bij de zelfs in een zeer flexibel systeem normaliter te ver-
wachten lage kruipsnelheden. Bij maandelijkse her-
berekening van de koersen worden de stappen beter zicht-
baar, maar blijven zij ten opzichte van de margebreedte
toch nog te klein om schokken te kunnen veroorzaken:
in het hierboven gegeven extreme voorbeeld zouden de
stappen nog steeds kleiner dan 0,5% blijven.
ANDERE VRAAGSTUKKEN
Naast de problemen van de parameterkeuze moeten nog
veel andere vragen worden beantwoord véér over even-
tuele invoering van het systeem kan worden beslist. Enkele
van die vragen zullen hier nog aan de orde worden gesteld:
– Is het nodig dat het stelsel voor alle landen gelijktijdig
wordt ingevoerd? Aan de hand van het voorbeeld van de
zwevende wisselkoers van Canada van een aantal jaren
geleden kan deze vraag ontkennend worden beantwoord.
Het is bepaald niet ontwrichtend voor het huidige stelsel
als aanvankelijk slechts enkele landen op het nieuwe sys-
teem overgaan. Ook in een wereld, die overwegend het
nieuwe stelsel toepast, behoeft het vasthouden van enkele
landen aan vastewisselkoersen geen moeilijkheden te geven.
Onder het nieuwe stelsel is ieder land trouwens vrij een
zodanige economische politiek en daarbij aansluitend mone-
tair beleid te voeren dat de wisselkoers in feite vast blijft.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het ook niet nood-
zakelijk is dat het systeem uniform is voor alle landen,
ook al staat dat netjes en overzichtelijk. Het is best mogelijk
dat hët voor de wereldeconoiiie als geheel stabiliserend
werkt als de meest kwetsbare nationale economieën een
766
Economisch-statistische berichten
Nu alle rumoer rond de
prijzen
een beetje begint te ver-
stillen, is het wellicht goed nog eens in een tabel weer te
geven de ontwikkeling van het prijsindexcijfer in de afge-
lopen periode: Het CBS verstrekte daartoe in zijn
Statis-
tisch Bulletin
van 16 juli jI. de nodige gegevens; hieraan is
onderstaande tabel ontleend.
Hieruit blijkt o.a. – en dat zal voor de meesten geen
verrassing zijn – dat groep 4 (Hygiëne en medische ver
–
zorging) de sterkste opdrijver van het prijsindexcijfer van
de gezinsconsumptie is’geweest in de periode sinds 1964:
van 100 tot 157,7. Worden de cijfers nog wat verder ver-
bijzonderd – hetgeen niet in de onderstaande tabel is
geschied, maar waarvoor de lezer naar het genoemde
Statistisch Bulletin
verwezen zij – dan blijkt binnen
groep 4 de subgroep ,,medische verzorging” een nog
sterkere stijging te vertonen, namelijk tot 178,2.
Sterkste ,,stijgers” binnen andere groepen zijn o.a. in
groep 1 de categorie ,,brood, gebak, meelprodukten”:
135,9 in juni 1969; in groep 2 ,,huur, onderhoud woning”:
136,9; en in groep
5
,,roken”: 140,3.
Uit de tabel leert men ook dat de prijsstijgingen waar-
over zoveel te doen is geweest, dus die welke na invoering
van de BTW zijn opgetreden, het snelst in het prijsindex-
cijfer zijn doorgewerkt in de groepen 1 en 4. Daar trad de
grootste prijsstijging op binnen één maand, namelijk van
december 1968 op januari 1969. Daarna was voor deze,
categorieën de prijsontwikkeling relatief onbetekenend.
Groep 3 laat juist het tegenovergestelde beeld zien. Kenne-
lijk trad daar een zekere vertraging op in de doorwerking
van de BTW in de prijzen. Tussen december 1968 en janu-
ari 1969 was hier geen
prijsstijging
te bespeuren; er was
hier integendeel zelfs sprake van een lichte daling! Hier
traden daarentegen pas later aanzienlijke prijsstijgingen
op, namelijk in het eerste kwartaal van 1969. De oorzaak
ligt hier voor de hand: waarschijnlijk zal de januari-
uitverkoop een belangrijke prijsdrukkende werking hebben
gehad op het indexcijfer voor groep 3 in diezelfde maand.
Prjjsindexcjjfers van de gezinsèonsurnptie; reeks voor werkneinersgezinnen, 1964= 100
a)
Wegingscoëfficiëntinl
‘1 ,,
van
de totale
consumptieve
Uit-
1
gaven in 1964
1965
gemid-
dek!
1966
gemid-
deld
1967
gemid-
deld
1968
gemid
deld
1968
juni
1968
december
1969
januari
1969
juni b)
349
1O4,8
110,3
111,8 114,5
113,6
117,9
121,2 121,8
259
102,1
106,2
109,3
113,7
113,2
114,9 118,4
121,8
3. Kleding en schoeisel
130
103,5 108,8
113,7 117,7
119,8 119,6
119,4
128,7
4. Hygiëne en medische ver-
Voeding
………………
Woning
………………
107,6
118,8
.
131,6 143,7
143,5
144,9
157,0 157,7
5. Ontwikkeling, ontspanning,
roken, verkeer
.61
103,5
111,5
115,0
118,1
118,2
118,6
125,3 128,3
zorging
………………
92
6. Particuliere verzekeringen
9
105,8 108,3 115,5
118,1
117,6
118,9
122,5 125,7
Totaal
………………
104,0
110,0
113,8
118,0
117,8
120,0 124,2
127,1
1.000
De indexcijfers geven het prijsverloop weer van een pakket goederen en diensten, zoals dit omstreeks 1964 werd aangeschaft door gezinnen van werknemers met een bruto jaarinkomen van maximaal f. 10.500, en bestaande uit 4 personen. Deze indexcijfers worden vastgesteld naar de situatie omstreeks het
midden
van de maand.
Voorlopige cijfers.
wat ruimere aanpassingsmogelijkheid hebben dan de andere.
– Kan de invoering van kruipende wisselkoersen geen
nadelige invloed hebben op integratiebewegingen binnen
economische blokken zoals de EEG, waarbij toch ook
naar monetaire integratie moet worden gestreefd? Mijn
mening is dat monetaire integratie niet bij verdrag moet
worden opgelegd, maar moet ontstaan als sluitstuk van
een geslaagde integratie van de markten en van de econo-
mische politiek der betrokken landen. Denkt men daar
anders over dan is het natuurlijk mogelijk dat de landen
van het blok hun pariteiten fixeren ten opzichte van elkaar,
zodat via een ,,price leader” hun variaties ten opzichte
van de dollar – of welke mondiale rekeneenheid men ook
hanteert – strikt parallel zijn.
– Ontstaat bij aanvaarding van het stelsel door Amerika
geen probleem met de vaste goudprijs van $ 35 per ounce?
Of moet Amerika als enige buiten het systeem blijven?
Dit is een schijnprobleem, dat kan worden opgelost door
over te gaan op een andere rekeneenheid. Bijvoorbeeld
een IMF-reaal, die op het tijdstip van invoering gelijk is
aan een dollar Als vetyolen
le
Amerikanen op het
nieuwe systeem overgaan, hoeven ze niets anders te doen
dan voortaan voor de aankoop en afgifte van goud de
prijs te fixeren op de tegenwaarde in dollars van vijfen-
dertig IMF-realen per ounce.
– Wat is de invloed van zélfregulerende pariteiten op de
nationale cconomieën en op de wereldeconomie? Dat is
een vraag waarop nu nog niemand een gefundeerd ant-
woord kan geven. Weliswaar heeft de economische weten-
schap zich intensief beziggehouden met de implicaties van
vaste en zwevende wisselkoersen en met de gevolgen van
eenmalige aanpassingen door de- of revaluaties, maar tot
heden ontbreekt nog een analyse van de geiolgeti van ver-
traagde aanpassingen, zoals die in het voorgestelde nieuwe
systeem plaatsvinden. De gebruikelijke analyse is gericht
op verschuivingen van het ene evenwicht naar het andere
en daarvoor kanmen als regel volstaan met comparatief-
statische modellen. Bij automatisch kruipende wissel-
koersen gaat het juist niet om die evenwichten, maar om
de vorm van het tijdpad in de richting van een evenwicht.
Dat evenwicht wordt in feite nooit bereikt: het is geen
statisch, maar een dynamisch begrip, dat moet worden
gezien
als
een zich steeds in de tijd bçwegend zwaartepunt,
ESB 6-8-1969
767
waarnaar het systeem tendeert. Voor kwantitatieve analyse
van een dergelijk stelsel zijn dynamische modellen nodig.
Voor dit doel geschikte dynamische modellen zijn thans
echter nog nie.t beschikbaar.
Kunnen wij niet een heel eind komen met kwalitatieve
redenaties? Ik twijfel daaraan. Ter toelichting is wellicht
het volgende, aan een discussie met een tegenstander ont-
leende, voorbeeld bruikbaar. Die scepticus had een prima
klinkende redenering over de nadelige effecten van ver-
sterkte kapitaalinvoer via• de flexibele wisselkoers op de
exportquote, waardoor de handelsbalans uit evenwicht zou
raken. Op het eerste gezicht is dat een ijzersterke redenatie,
maar er is toch wel wat op af te dingen. Ten eerste is het
een partiële beschouwing, waarin geen rekening is gehouden
met de mogelijkheid van krachten die in de andere richting
werken. Stel bijvoorbeeld, dat de kapitaalinvoer heeft ge-
diend voor investeringen ter opvoering van de produktivi-
teit in de exportindustrie, waardoor de concurrentiepositie
tegenover het buitenland is verbeterd, dan kan juist een
positieve
werking op de handelsbalans worden verwacht.
Ten tweede: hoe sterk is het mechanisme? Bij welke
kapitaalinvoerqiiote en bij’ welke maximaal toegestane
kruipsnelheid van het stelsel wordt het effect meetbaar?
Als het,mechanisme echt van belang is, moet immers ook
het omgekeerde gelden, te weten dat een handelsbalans
gunstig zou zijn te beïnvloeden door de kapitaalinvoer af
te remmen of zelfs door kapitaal te gaan exporteren. Ik
ben echter niet zo optimistisch te veronderstellen dat hier
inderdaad sprake is van een bruikbaar nieuw instrument
voor de economische politiek. Wel wil ik aannemen dat
door invoering van automatisch kruipende wisselkoersen
de interdependentie tussen financiële en reële markten iets
zal toenemen. Dat kan enerzijds betekenen dat de mone-
taire instrumenten
voot?’
de economische politiek in dat
stelsel beter zullen werken. Anderzijds is het mogelijk dat
monetaire moeilijkheden dan eerder tot verstoringen in .de
reële sfeer gaan leiden.
Of per saldo van een voordeel of een nadeel sprake is
kan alleen door kwantitatief gericht onderzoek worden
vastgesteld. Datzelfde geldt voor allerlei andere kwalitatieve
partiële beschouwingen: ze kunnen op dit gebied alleen
maar leiden tot de formulering van een aantal onderling
inconsistente en stuk voor stuk onbewezen bewëringen,
waar niemand mee is gediend. We hebben geen meta-
fysische borrelpraat
2
iiodig, maar harde antwoorden op
hardé vragen, waarbij wij het niet zonder wiskundig-eco-
nomische analyse en daarop aansluitend eonometrisch
onderzoek kunnen stellen.
Drs. A. J. Butter
2
Zie bijvoorbeeld J. Buijs: ,,Enige consequenties van
krui-
pende wisselkoersen”,
ESB, 25
juni 1969.
(I.M.)
Ovér de
.
—
.Öpzët v a r
investeringen plan
De voordelen ën zelfs de noodzaak van investeringsplan-
ning door de grotere gemeenten worden tegenwoordig vrij
algemeen aangevoeld, maar er blijven twijfels over de zin-.
volle mogelijkheden. Drs. J. K. T. Postma (,,Meerjarige
planning op gemeentelijk niveau”, in
ESB
van 11juni 1969,
blz. 602-605; en een Naschrift iii
ESB
van 23juli1969,
blz. 735) wijst erop, dat het slagen van de gemeentelijke,
planningspogingen voor een belangrijk deel afhangt van:
de organisatorische aanpak, en
de opzet van het investeringsschema.
Op dit laatste, en dan nog alleen ni.b.t. enkele aspecten,
wordt hier wat nader ingegaan, waarbij allerminst de
pretentie voorzit om verlossende wo9rden. te spreken.
DOELSTELLING EN AARD
VAN HET PLAN
Een gemeentelijk investeringenplan
wil
informatie verstrek-
ken over het tbekomstige verloop van de kapitaaluitgaven
aan allen, die bij de verwezenlijking van de investeringen
betrokkén zijn, met als finale doelstelling het bereiken van
een groter investeringenp’akket (en/of een meer gewenste
samenstelling) dan zonder planning mogelijk zou zijn. Voor
de gemeentelijke autoriteiten betekent dit vooral een
proces van bewustmaking van wensen en mogelijkheden.
Een confrontatie van behoeften en middelen dient te resul-
teren in een plan met het karakter van een
werkprogramma:
de opgenomen werken worden naar de verwachting van
de opstellers inderdaad op de vernielde tijdstippen uitge-
voerd
1
.
Een overzicht van de
behoeften
wordt verkregen door een
bundeling van de investeringsopgaven van de gemeentelijke
bedrijven, takken van dienst en afdelingen, weergevend de
daar levende wensen en plannen. Bovendien kan het in-
zicht vergroot worden door een theoretische analyse van
de investeringsbehoeften. De
middelen
die de uitvoering
van kapitaalswerken beperken, zijn van drieërlei aard:
technische, budgettaire en financieringsmiddelen.
Voor de moeilijkheden, die zich voordoen bij de opstel-
ling van het plan, zijn twee redenen te noemen:
A. interne factoren: het gebrek aan gemeentelijke plan-
ningservaring (tegen te gaan door een integrale organi-
satorische aanpak van de planning);
b. e*terne factoren: de beperkingen op het gebied van de
financiering en van het budget worden de gemeenten
door de centrale overheid opgelegd zonder dat de ge-
meenten hierover tijdig -voldoende informatie ont-
vangen (het is de bedoeling om in dit artikel enkele
mogelijkheden aan’ te geven om’ deze moeilijkheid té
verkleinen m.b.y methoden om de externe beperkingen
te schatten).
Door deze twee oorzaken bestaat de neiging een
wens-
768
?en gemeentelijk
programma
op te stellen, een verlanglijst, die bezwaarlijk
bij de voorbereiding van de investeringen gebruikt kan
worden. Binnen het, kader van een efficiënte gemeentelijke
Organisatie moet het mogelijk zijn om m.b.v. schattingen
van de budgetruimte en de financieringsmiddelen en door
het toekennen van prioriteitenniveaus een werkprogramma
voor een niet te lange periode te benaderen
2
Dit plan
omvat de resultaten van de confrontatie met de drie be-
perkingen en geeft dus de technische, de dekkings- en de
financieringsmogelijkheden aan.
Samenvattend, de aard en opzet van een gemeentelijk
investeringenplan kan in een schema worden weergegeven:
theoretische
‘niveaubepaling”
•
4,
,ç_technlek
behoeften—.investeringsopgaven—..4–midde1en*-budgettair
t
_finan-
–
prioriteitenniveaus
ciering
•
I
4,
objectenlijst
werkprogramma_(netwerk-
planning)
dekkings-
plan
•
financie-
ringsplan
Eerst besteden we nu aandacht aan de mogelijkheden om
m.b.v. een analyse van de investeringsbehoeften het inves-
teringsniveau in de planningperiode te benaderen en daar-
na zullen enkele methoden worden belicht om de budget-
taire en financieringsbeperkingen te schatten.
THEORETISCHE INVESTERINGSPROGNOSÉ
Vanuit een analyse van de gemeentelijke investeringen is het
mogelijk om via een prognose van de omvang van de fac-
toren, die bepalend zijn voor de hoogte van de kapitaal-
uitgaven (of gedeelten daarvan), te komentot een zinvolle
schatting van de investeringsomvang in de planning-
periode. Een schatting, die een ruggesteun bij de opstelling
van het plan betekent.
Een verhelderende publikatie op dit gebied is de,,Analyse
van de geneenteljke investeringen ten behoeve van de
stedelijke planning” van L. J. Smolders
3
. Hierin worden
de jaarlijkse gemeentelijke investeringen (en met name die
van Eindhoven) voornamelijk verklaard uit de woning-
bouwactiviteit. Smolders onderscheidt twee groepen
investeringen: economische en sociale
4
. Hij verklaart de
jaarlijkse economische investeringen op basis van een zestal
jaren uit het aantal gebouwde woningen in het betreffende
jaar en uit het aantal, afgebouwd in het volgende jaar,
terwijl de sociale investeringen verklaard worden (op basis
van elf jaren) uit het aantal gebouwde woningen, de rente-
stand en een groeifactor
1
. Afgezien van het feit, dat de
mate van aanpassing te wensen overlaat
6,
lenen de. be-
cijferde relaties zich slecht voor een prognose van de ge-
meentelijke investeringen. De aantallen jaarlijks te bouwen
woningen in de planningperiode zijn alleen met grote on-
zekerheden te schatten, waardoor een regressie-analyse
weinig betrouwbaar wordt.
Een uitgebreider onderzoek naar de factoren, die de
gei’neentelijke investeringen bepalen, is uitgevoerd door het
Nederlandsch Economisch Instituut (NET) . Deze
factoren zijn in beginsel te verdelen in twee categorieën:
de gemeentelijke behoeften en de middelen, dus het in-
komen van de gemeenten. De investeringsbehoeften
worden voornamelijk bepaald geacht door de volgende
zes factoren:
de achterstand in voorzieningenniveau, de
bevolkingsgrootte, de funderingskosten, de centrumfunctie,
de bevolkingsgroei en de industrialisatiegraad.
Bij de toet-
sing van deze verwachtingen wordt het gemiddelde inves-
teringenniveau van 1952-1956 van onze grootste 36 ge-
meenten verklaard. Aan de hand van deze doorsnee-
analyse kan dan de invloed worden aangetoond van de
bevolkingsgrootte, de funderingskosten en de centrum-
functie.
1
Vooral de gemeente Breda lijkt met het
Niet-geldeljk
rendabel invesleringsplan 1969-19 73
vrij ver gevorderd op weg naar een plan met de aard van werkprogramrna (althans voor
de eerste twee planningsjaren).
2
Uiteraard blijft een periodieke, bijvoorbeeld jaarlijkse
herziening en aanpassing aan gewijzigde omstandigheden een
vereiste.
Gemeenrefinanciën,
mei 1968, blz. 85-90.
In de nota van het Gemeentelijk Planbureau Eindhoven:
Ontwikkeling der gemeentelijke investeringen en hun financiering
in de periode 1968-1972
worden de kapitaaluitgaven in zes
sectoren verdeeld, waarna voor elk van de sectoren een ver-
band gekwantificeerd wordt met de woningbouw en een groei-
factor. M.b.v. deze relaties wordt dan de omvang van de inves-
teringen in de planningperiode geschat. Het ontbreken van vol-
doende gegevens verhindert een beoordeling van de betrouw-
baarheid van de schattingen.
Het onderscheid tussen economische en sociale investeringen
zal ontleend zijn aan Niles M. Hansen: ,,The Structure and Determinants of Local Public Investment Expenditures” in
The Review
of
Economics and Stal istics,
mei 1965, blz. 150-165.
Met een doorsnee-analyse van 265 Oostvlaamse gemeenten (de
grootste 38 worden in de regressie-analyse betrokken) toont
hij om. de belangrijke invloed aan van woningbouw en -inten-
siteit op zowel de economische als de sociale investeringen.
6
In feite is het aantal waarnemingen, vooral bij..
ffi
de econo-
mische investeringen, erg klein. Een correlatiecoeciënt van
0,96 bij twee verklarende variabelen en zes waarnemingen is
niet erg hoog.
De resultaten zijn neergelegd in het rapport:
De investeringen
van de 36 grootste gemeenten in Nederland in de periode 1952
t/m 1956,
deel 1 en II, Rotterdam, 1958-1960.
ESB 6-8-1969
–
769,
Ten aanzien van de andere categorie – de inkomsten
van de gemeenten – verwacht men geen significante
zelfstandige invloed op het totale niveau van de investerin-
gen, omdat het grootste deel van de inkomsten min of
meer is afgestemd op de behoefteverschillen. Bovendien
kan binnen een bepaald inkomstenpatroon in iedere ge-
meente geschoven worden tussen de verschillende uit-
gavencategorieën. Hierdoor wordt een eventuele band
tussen de investeringsuitgaven en de hoogte van de in-
komsten losser.
Voor ons doel, een verklaring van de investeringen van een
bepaalde gemeente, hebben we een eenvoudige tijdreeks-
analyse uitgevoerd aan de hand van gegevens van de ge-
meente Groningen. Uitgaande van de zes, door’het NEI
opgesomde investeringsbepalende factoren, geeft dit aan-
leiding tot de volgende overwegingen.
De structurele factoren: funderingskosten, centrum-
functie en industrialisatiegraad kunnen ‘moeilijk
expliciet
in een verklaring van de één- of meerjaarlijkse investeringen
van een bepaalde gemeente gedurende een niet al te lange
periode gehanteerd worden. Wel is het nuttig om de ge-
noemde factoren in de beschouwde periode te analyseren,
waarbij als resultaat voor veel gemeenten, in elk geval voor
Groningen, tot een investeringenbevorderend verloop ge-
concludeerd kan worden. Voeg hierbij nog een andere
belangrijke groeifactor: de politiek gewenste vergroting
van het gemeentelijke voorzieningenpakket, en er lijkt
reden genoeg om een trendmatig groeiende investerings-
omvang te veronderstellen.
Van de hiervoor genoemde zes verklarenden resteren
er nog drie, of eigenlijk twee, want de bevolkingsgrootte
en -groei dekken met betrekki’ng tot één gemeente in een
tijdreeksanalyse hetzelfde begrip. Voor de achterstand in
voorzieningenniveau van de beschouwde gemeente ten
opzichte van andere gemeenten zal bezwaarlijk een opera-
tionele maatstaf gevonden kunnen worden.
INHAALINVESTERINGEN
EN BEVOLKINGSGROEI
In dit verband moet gewezen worden op een enigszins
ander begrip achterstand: de achterstand in het eigen voor-
zieningenniveau, die ingelopen wordt door zgFi. inhaal-
investeringen
8
. Het in stand houden en verbeteren van het
gemeentelijk voorzieningenpakket vindt voor een deel
bij vlagen plaats. Het nog langer uitstellen van noodzakelijk
geachte investeringen blijkt op zekere momenten zodanig
ongewenst, dat de gemeentelijke autoriteiten bereid zijn
om binnen het bekende inkomstenpatroon ten gunste van
de kapitaaluitgaven te schuiven, en bovendien bestaat
dan de bereidheid om door een vergroting van de pressie
hogere inkomsten en een meet gewenste omvang van de
financieringsmiddelen te bereiken. De invloed van dit ver-
schijnsel wordt zichtbaar doordat in de totale omvang
van de investeringen per periode een min of meer regel-
matig fluctuerend verloop te constateren valt. Telkens
worden relatief vette jaren gevolgd door magere. Als nu
bovendien blijkt, dat het aantal opeenvolgende jaren met
een relatief hoog én het aantal met een laag investeringen-
niveau vrijwel ongewijzigd blijft, dan kan deze invloed
vrij eenvoudig met behulp van de correlatierekening ge-
kwantificeerd worden. Een samenvoeging van de inves-
teringsbedragen van de (waarschijnlijk twee of drie) opeen-
volgende jai en met een hoog en eveneens van de jaren met
een laag niveau
geeft
een reeks waarin de kapitaluitpven
in periode t (bijv. 1963 t/m 1965) verklaard kunnen worden
uit de kapitaaluitgaven in periode t-1(1960 t/m 1962).
Naast deze negatieve autoregressie kan de nog resterende
variabele, de bevolkingsgroei, in de verklaring worden opge-
nomen. Toename van het inwoneraantal vereist meer voor-
zieningen. In het besproken rapport van hetNEI wordt
terecht de mening naar voren gebracht ,,dat men
:de
ge-
durende een bepaalde periode verrichte investeringen zal
moeten trachten te verklaren uit de gemeentelijke groei
van enige tijd daarvoor. Overigens is het siatistisch mogelijk
variaties aan te brengen in deze ,vertraging’ en dus meer-
dere mogelijkheden te onderzoeken”
1
. De meest een-
voudige mogelijkheid zou
zijn,
dat de investeringen in
periode t verklaard kunnen worden uit de bevolkingsgroei
in periode t-1.
Op deze manier kunnen voor de gemeente Groningen
aardige resultaten verkregen worden. Nadat in de reeks
van jaarlijkse kapitaaluitgaven van 1951-1968 de invloed
van prijsstijging wordt uitgeschakeld door de bedragen te
herleiden tot guldens van 1968, worden de investeringen
samengevoegd tot driejaarlijkse bedragen. In deze reeks
wordt een rechtlijnige trend uitgeschakeld door correlatie
aan de tijd (R = 0,96). Daarna volgt meervoudige corre-
latie aan de investeringen in de periode t-1 en aan de be-
volkingsgroei in t-1 (R = 0,999).
De betekenis van de zeer hoge correlatiecoëfficiënt is
beperkt doordat liet aantal waarnemingen wegens de
samenvoegingen erg klein, is (zes). De zekerheid van
,
een
schatting van de investeringsomvang in de komende drie
jaar op basis van de gekwantificeerde relaties laat dan ook
te’ wensen over. Daar staat tegenover, dat deze schatting
wel erg eenvoudig uit te voeren is. De waarde van de ver-
klarenden is immers vanwege de vertraging bekend. Onder
de veronderstellingen van een voortgaande ontwikkeling
van de structurele factoren en een gewenste kwantitatief
gelijkblijvende invloed van de investeringenachteistand en
de bevolkingsgroei, heeft de zo geschatte omvang van de –
kapitaaluitgaven meer het karakter van ‘een investeringen-
norm.
De verzuchting van Smolders, dât ,,een verdere verijf-
ning van het onderzoek gewenst is”, wordt hier overigens
van harte onderschreven.
FINANCÏERINGSMIDDELEN
Het door de gemeentelijke behoeften ingegeven inves-
teringenniveau, enerzijds berekend met behulp van een
theoretische analyse en anderzijds door een bundeling
van de bij de gemeentelijke diensten en bedrijven levende
plannen en wensen, moet, geconfronteerd worden met de
geschatte mogelijkheden.
Omdat de budgettaire beperking niet effectief genoeg
wordt geacht, stelde men de Wet Kapitaaluitgaven Publiek-
rechtelijke Lichamen (1963) in werking. Naast de mogelijk-
heid van een gemeentelijk leningplafond, kan door de
centrale overheid, als de macro-economische situatie daar-
toe aanleiding geeft’— en dat is kennelijk sinds 1965 het
Ook in een recenté studie van het provinciaal bestuur van
Gelderland, welke o.m. besproken wordt door Drs. W. Bonne-
ma: ,,Hét uitgavenniveau van de Gelderse gemeenten” in
Gemeentefinanciën,
april 1969, blz. 64-67, wordt een dergelijke
achterstand naast een viertal andere factoren als mogelijke ver-klaringsgrond voor uitgavenniveaus genoemd.
De
investering eij vq, de 36
grootste gemeçi;(çq çp.,
deel II,
blz. 19.
770
geval – het ingrijpender middel van de
centrale finan-
ciering
gehanteerd worden. Ten aanzien van dit stuk over
–
heidsbeleid ontbreekt elke vorm van planning, zodat de
verwachtingen voor afzonderlijke gemeenten
vrijwel
in de
lucht komen te hangen.
Het weinige dat men doen kan, bestaat uit een voor-
zichtige extrapolatie van de ervaringen met de Wet Kapi-
taaluitgaven
10,
om deze te vergelijken met de uit de plannen
becijferde leningbehoeften. Bij deze laatste becijfering moet
rekening worden gehouden met de, voor de opgevoerde
objecten verwachte kapitaal bijdragen, met de verwachte
aflossingsbetalingen en de op te voeren afschrjvings-
bedragen en met de mogelijke financiering uit eigen kapi-
taal en reserves.
Bovendien kan een vergelijking verhelderend zijn van de
aldus berekende financieringsbedragen (berekend per
inwoner) met de door extrapolatie geschatte jaarlijkse
leningbehoefte, eveneens per inwoner, van alle Neder-
landse gemeenten of van de betreffende gemeentegroep j.
Als het definitieve financieringsplan toch nog duidelijke
verschillen met de geschatte mogelijkheden te zien geeft,
dienen deze, bijvoorbeeld door verwachte piek- en inhaal-
investeringen geargumenteerd te worden.
BUDGETRUIMTE
De budgettaire gevolgen van het investeringenprogramma,
althans van het onrendabele deel ervan, moeten opge-
bracht kunnen worden. Om dit te beoordelen, kan een
schatting worden gemaakt van de jaarlijkse budgetruimte
in de planningperiode. Onder budgetruimte wordt hier
verstaan de middelen die jaarlijks beschikbaar zijn voor
rente en afschrjving ten behoeve van nieuwe kapitaal-
uitgaven. De bedoeling is dus, dat voor de planningperiode
de jaarlijkse totale gewone inkomsten en de totale uit-
gaven (exclusief de nieuwe kapitaalslasten) geraamd
worden, want het verschil ertussen is de budgetruimte. Dit
is gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Een eerste moeilijkheid doet zich voor bij gemeënten, die
met voortdurende begrotingstekorten te kampen hebben.
Met de berekening van een negatieve budgetruimte is men
niet gebaat en het is ook weinig realistisch. In beginsel is
dit op te lossen door de verwachte tekorten als ,,inkomsten”
in de ramingen op te nemen. –
Een belangrijker hindernis vormt het uitvoeren van de
schattingen zelf. Men kan de inkomsten en uitgaven ramen
door ze eerst in te delen in categorieën, die zich betrek-
kelijk onafhankelijk van elkaar bewegen. Dit is bijvoor-
beeld gedaan in het
Plan voor geldeljjk onrendabele inves-
teringen van de gemeente Almelo voor de ‘jaren 1967 t/nh
1976
De totale inkomsten worden becijferd dpor de stij-
ging van de volgende vijf categorieën te schatten: de alge-
mene uitkering Gemeentefonds, de belastinguitkering,
de eigen belastingen, de verhogingen eigen belastingen en
de overige inkomsten. Ook de uitgaafstijging wordt in
categorieën geschat, waarvan de belangrijkste zijn: de
loonsom, de kapitaalslasten, de subsidies en de onvoor-
ziene uitgavenstijgingen
12
Men vermeldt niet hoe het ver-
loop van de verschillende categorieën geschat wordt,
behalve voor de algemene uitkering uit het Gemeente-
fonds: de reële
stijging
van 1966 op 1967 van
5,75%
wordt
in de gehele planningperiode (tien jaar!) doorgetrokken.
Ook bij de meeste andere categorieën blijkt, dat een een-
voudig trendmatig verloop wordt verondersteld. Eén en
ander lijkt vooral voor de verder liggende jaren Vrij ç’r
,
zekere resultaten te geven.
In het rapport
Jnvesteringplannen en investeringscapaciteit
van de gemeente ‘Ede 1967-1971
13
volgt het Nederlandsch
Economisch Instituut een andere methode. De totale
inkomsten worden bepaald geacht door de
uitkering uit
het Gemeentefonds.
Op basis van 1957-1963 wordt een
rechtljnig verband becijférd tussen de Gemeentefonds-
uitkeringen en de totale inkomsten. Dit houdt dus de ver-
onderstelling in, dat alle andere inkomstencategorieën in
een gelijkblijvende vèrhouding met de Gemeentefonds-
uitkeringen meegroeien. Op eenzelfde wijze worden de
totale uitgaven afhankelijk beschouwd van de
personele +
materiële lasten.
Op basis van historische gegevens ver-
onderstelt men verder een proportionele
stijging
van zowel
de Gemeentefondsuitkeringen als dè personele + mate-
riële lasten. De aldus voor de planningperiode geschatte
Gemeentefondsuitkeringen en personele + materiële lasten
worden in de inkomsten- en uitgavenvergelijking inge-
vuld, zodat de totale inkomsten en uitgaven en dus de
budgetruimte zichtbaar worden.
De bruikbaarheid van deze schattingsmethode hangt
geheel af van de actualiteit van de twee veronderstellingen
voor de planningperiode: de betrouwbaarheid van de
schattingen van de Gemeentefondsuitkeringen en de
personele + materiële lasten; zowel als de betrouwbaar-
heid van dè relaties met de totale inkomsten en uitgaven.
De methode is in elk geval beter te hanteren dan de poging
van o.a. Almelo, maar misschien ook wel kwetsbaarder.
Tenslotte wordt hier in het kort een methode aangegeven,
die als voordeel heeft, dat een schatting van de. uitgaven-
zijde van het’ budget overbodig wordt. Hiervoor is de ver-
onderstelling nodig, dat de verandering in het totale jaar-
lijkse uitgavenniveau rèchtlijnig bepaald wordt door de
verwachte wijzigingen van de lopende inkomsten
14
Boven-
dien wordt verondersteld, dat de lopende uitgaven(inclusief
rente en afschrjving op bestaande kapitaaluitgaven) én de
uitgaven voor rente en aflossing ten behoeve van nieuwe
kapitaaluitgaven in een bepaald jaar in een vaste ver-
houding beslag leggen op de verwachte inkomsten-
vergroting in dat jaar. Uit de twee veronderstellingen volgt,
dat de budgetruimte geschat kan worden met,behuloivan
de volgende regressievergelijking:
Bt = a (Ot – Ot—i) + b
B: aflossings- en rentebetaling t.b.v. kapitaal-
uitgaven, die gedaan zijn in het jaar t; of-
wel de budgetruimte in jaar t.
(O – Ot_i): toename van de relevante inkomsten-
categorieën in het jaar t.
10
in het
Plan voor geldeljjk onrendabele investeringen van de
gemeente Almnelo voor de jaren 1967 t/m 1976,
opgesteld in
1966
grijpt men hierbij noodgedwongen terug op de financierings-
resultaten onder het leningplafond.
11
De
Nota betreffende de investeringen in de jaren 1968 t/in
1971
van de gemeente Groningen toont hiervan een voorbeeld.
12
Het is duidelijk dat, als het voorgestelde nieuwe gemeente-
lijke begrotingsmodel gebruikt zou worden, dergelijke schat-
tingen gemakkelijker zouden gaan.
13
Rapport plus Toelichting, Rotterdam, oktober 1967.
De bij de schatting van de budgetruimte gebruikte gegevens
werden niet ontleend aan de rekeningen van Ede, maar aan het
CBS, dat o.m. deze gegevens bewerkte voor de publikatie
De
gemeentefinanciën in economische categorieën,
1966.
‘ Hier wordt dus een
wijziging
in uitgavenniveau afhankelijk beschouwd van een
wjjziging
van de inkomstencategorieen, een
veronderstelling, die haar actualiteit ontleent aan de eis tot
begrotingsevenwicht. Het evenwichtsvereiste heeft in dit ver,
band een bijzondere betekenis, omdat de begrotingstekortçn
Iiierij als iqk9rnstçn worden aangemerkt, –
ESB 6-8-1969
771
Omdat vooral de actualiteit van de tweede genoemde ver-
onderstelling valt te betwijfelen
15,
is deze vergelijking
eigenlijk niet meer dan een norm voor de budgetruimte bij
een verhoudingsgewijs gelijkblijvend beslag op de additio-
nele middelen. De norm kan gekwantificeerd worden met
behulp van de correlatietechniek uit de gegevens van een
aantal recente jaren. De inkomstencategorieën, die in elk
geval moeten worden meegeteld, zijn: de uitkeringen uit
het Gemeentefonds, de opbrengst van de eigen belastingen,
de uitkomsten van de gemeentelijke bedrijven en eventueel
de verandering in het begrotingstekort. Door nu de, voor
de planningperiode vérwachte, jaarlijkse wijzigingen van
de beschouwde inkomstencategorieën in de norm in te
vullen, wordt de jaarlijkse budgetruimte geschat, waarna
de confrontatie met de uit het plan voortvloeiende lasten
kan plaatsvinden.
CONCLUSIE
Hiervéér werden enkele eenvoudige mogelijkheden aan-
gegeven om, met behulp van een analyse van zowel de
gemeentelijke behoeften als de gemeentelijke middelen, de
basis voor de opzet van een gemeentelijk investeringenplan
te leggen. Toepassing en verdere uitbouw van dergelijke
methoden, gevoegd bij een goede organisatorische aanpak,
rechtvaardigen zonder twijfel enig optimisme met be-
trekking tot het van de grond komen van de gemeentelijke
planning. Deze conclusie wordt gesteund door de resul-
taten, die in sommige grote en middelgrote gemeenten
‘behaald zijn.
M. H. Meijerink
15 De mogelijkheid tot schuiven tussen de verschillende
groepen uitgaven wordt hiermee immers ontkend.
De effectiviteit van de . kredietcontrole
in de Verenigde Staten
Deinflatie in de Verenigde Staten beweegt zich thans op
een peil van ongeveer 8% per jaar, tegenover ongeveer
5%
over 1968. Van een afkoeling van de economie is nog
geen sprake. Doel van dit artikel is intussen niet om te
onderzoeken waarom de inflatie (nog) niet is afgenomen,
doch integendeel nog toeneemt
j.
Doel is om enige gegevens
te verschaffen over de resultaten van de kredietbeperking,
uitgeoefend door het Federal Reserve System.
In tegenstelling tot de gebruikelijke opzet van een artikel,
zullen wij beginnen met de conclusies, zoals deze zijn neer-
gelegd in veelzeggende cijfers en uitspraken van de president
van de Federal Reserve Board, Martin:
Leningen door de handelsbanken aan het bedrijfsleven
namen gedurende april en mei 1969 toe met 17% op jaar-
basis. Tezelfdertijd namen de bankreserves in 1969 slechts
met 1
Y.
toe; de geldvoorraad daalde met 2,5%.
Een verdere algemene verkrapping van het krediet. zou
geen nut hebben.
Verdere pogingen om een nog krappere algemeneT mone-
taire politiek te voeren,’ zouden de rentetarieven vermoede-
lijk nog verder opdrjven, zonder de inflatie een halt toe te
roepen.
De hoge rentetarieven zijn een gevolg van de inflatie.
Men (Mr. Martin) kan optimistisch zijn over de vraag
of directe beperking van de kredietverlening kan worden
vermeden. Deze mogelijkheid wordt evenwel open gehou-
den voor h’et geval de huidige maatregelen falen.
Het zou wenselijk zijn indien het Congres de Federal
Reserve Board tijdelijke bevoegdheden zou verlenen om
het constimentenkrediet te controleren.
De banken moeten medewerken in de strijd tegen de
inflatie door meer geneigdheid te tonen om leningen te
weigeren. Indien ook het bedrijfsleven meewerkt door zijn
kredietaanvragen en uitgaven te beperken, kan de inflatie
worden beëindigd.
Wij zouden het hierbij kunnen laten, indien het er ons
slechts om te doen was om aan de hand van de uitspraken
van de Fed zelf te demonstreren dat de kredietbeperkende
maatregelen van de Centrale Bank nièt konden verhinde-
ren dat de kredietverlening aan het bedrijfsleven aanzienlijk
(met 17%) toenam, en voorts dat de Fed in een verdere
algemene kredietbeperking geen heil meer ziet.
De vorenstaande uitspraken vragen evenwel enkele kant-
tekeningen, willen zij van belang zijn voor het vraagstuk
van de kredietcontrole en de inflatie in het algemeen.
Allereerst moet worden opgemerkt dat in hoofdzaak aan-
dacht is gegeven aan het bankkrediet; andere vormen van
kredietverlening werden slechts zijdelings aangeroerd.
De oorzaak hiervan is dat de uitspraken door Mr. Martin
werden gedaan als antwoord op vragen in de ,,hearings”
van het House Banking Committee, welke werden gehouden
teneinde vast te stellen of de handelsbanken bij de jongste
verhoging van de ,,prime rate” de aoti-trustwetten hebben
overtreden. De voorzitter van het Committee, afgevaar-
digde Patman, beschuldigt de banken van ,,samenzwering”
om de rente te verhogen.
KANTTEKENINGEN
Ad 1.
De vermelding dat de leningen door de handels-
banken aan het bedrijfsleven met 17% (op jaarbasis) zijn
toegenomen, kan de indruk wekken dat het bankkrediet in
het algemeen is toegenomen. Dat is niet het geval. In het
voorgaande werd uitsluitend gesproken van krediet-
verlening aan het bedrijfsleven.
De totale kredietverlening,
inclusief investeringen, door de handelsbanken was in het
eerste kwartaal van 1969 aanzienlijk lager dan in het eerste
kwartaal van 1968.
De Federal Reserve Board’s ,,fiow-of-fund estimates”
geven hierover de volgende schattingen. Het totaal ge-
leende bedrag in de geld- en kapitaalmarkten, door alle
categorieën van leners, bedroeg in het eerste kwartaal van
1969 S 91,1 mrd. tegen $ 98,2 mrd. in de overeenkomstige
periode van 1968. In 1969 werd hiervan slechts $
3,5
mrd.
of minder dan 4% verschaft ‘door de handelsbanken; in
1968 waren deze cijfers $ 38,9 mrd. en ongeveer 40%.
1
Zie daarvoor van schrijver dezes: ,,Stijgende inflatie in
Verenigde Staten”, in
Elseviers Weekblad,
28 juni 1969.
772
De handelsbanken blijken dus de kredietverlening aan
andefe leners dan het bedrijfsleven aanzienlijk te hebben
verminderd, teneinde hun goede cliënten in het bedrijfs-
leven tevreden te stellen. Die andere categorieën zijn:
hypotheekzoekende gemeenten (verkoop van ,,municipal
bonds”, in plaats van de gebruikelijke aankopen), emittenten
van andere obligaties en van ,,commercial paper”, vragers
van daggeldleningen, persoonlijke lenirgen en andere
soorten kredieten.
De toevloed van nieuwe gelden, die in het eerste kwartaal
van 1968 $ 41,3 mrd. had bedragen, maakte in 1969 plaats
voor een afvloeiing van $ 10,6 mrd. Daarvan kwam $ 8
mrd. voor rekening van niet-verlengde CD’s (Certificates
of Deposits, verhandelbare promesen ‘afgégeven tegen
termijndeposito’s). Euro-dollars daarentegen namen
S
met
S
4,5 mrd. toe (alleen grote banken).
Behalve van Euro-dollars maakten de banken gebruik
van andere ,,nieuwe” methoden om gelden aan te trekken.
Eén methode is om
Federat Funds
te accepteren van grote
ondernemingen. Federal Funds zijn .eigenlijk saldi van de
banken bij de Fed, die dienen om aan hun reservever-
plichtingen te voldoen. Een bank die te weinig reserves
heeft, leent van een andere bank, meestal voor een dag
(,,over night”). De rente voor Federal Funds bedraagt
thans ongeveer 10%. De handelsbanken lenen nu die
Federal Funds van grote bedrijven met tijdelijke surplus-
kasvoorraden. Vroeger werden zodanige gelden aangetrok-
ken in de vorm van CD’s, maar de rente hiervoor is onder-
hevig aan een maximum vaii
61/4%.
Het komt ef dus op
neer dat de banken thans 9 â 10% betalen voor termijn-
deposito’s door ze een andere naam te geven. Het is niet
zo zeker of dit niet in strijd is met Regulation Q, die de
maximum rentevergoedingen regelt. Verder heeft de Fed
reeds opgemerkt dat deze gelden ook niet vrij zijn van de
reserveverplichtingen, nu het geen leningen tussen de
banken onderling betreft. Overigens wenst de Fed ook het
aanhouden van reserves tegenover Euro-dollars.
Een andere methode om gelden aan te trekken is het
afgeven van ,,commercial paper” door de one-bank
holding company, die eigenares van de bank is. Een bank
zelf mag geen commercial paper afgeven (gewoonlijk is de
bank een koper van dit papier) en dit is een reden te meer
•waarom de Fed de one-bank holding company aan haar
controle wenst te onderwerpen. Inmiddels is het bedrag aan
commercial paper,dat indirect door de banken wordt af-
gegeven nog niet groot; het blijft onder de $ 1 mrd. Het
,,normale” commercialpaper beliep eind april 1969 onge-
– veer $ 24,4 mrd., tegen $ 17,5 mrd. een jaar eerder.
Dat de betekenis van het commercial paper sterk is toe-
genomen, bewijst wel het feit dat kredietzoekers er dikwijls
in slagen om de begeerde gelden te verkrijgen buiten de
banken om. Trouwens het hier bovengenoemde cijfer van
$ 91,1 mrd. voor alle kredietverleningen tegenover $ 98,2
mrd. een jaar eerder, bewijst dit reeds. De banken levereh
hiervan thans slechts $
3,5
mrd. tegenover $ 38,9 mrd. een
jaar geleden. Bovendien wordt de kredietbehoefte terug-
gebracht door kleinere voorraden aan te houden, vorde-
ringen sneller te incasseren en de kassen kleiner te houden.
In geld-theoretische termen betekent dit dat de omlocpsnel-
heid van het geld toeneemt, wanneer de geldvoorraad rela-
tief klein gehouden wordt.
Ad 2.
Indien een verdere verkrapping van het krediet
geen zin zou hebben, behoeft de Fed zich ook niet te bekom-
meren over reserveverplichtingen van Euro-dollars,
Federal Fünds en commercial paper.
Ad 3 en 4. Met het gestelde sub 3 kunnen wij ons ver-
enigen, met dat sub 4 slechts zeer ten dele. Martin doelt
hier blijkbaar op de vrij sterk verbreide opvatting, dat het
rentepercentage in een tijd van inflatie bepaald wordt door
het bij •elkaar optellen van de ,,normale” rente en het
percentage der inflatie. Deze redenering werd onlangs ook
gevolgd door de Economische Adviesraad, de Deutsche
IBundesbank, Prof. Samuelson en anderen. De redenering
is dan dat een koper “an een obligatie 74% vraagt, omdat
hij 5% infiatievergoeding wenst plus 24% ,,echte’ rente.
Deze redenering moge opgaan voor een enkele indivi-
duele belegger, maar in haar algemeenheid is zij foutief.
Institutionele beleggers, die ook in dollars uitbetalen,
behoeven de inflatie niet in te calculeren. Voor de indivi-
duele belegger is er de keus om in plaats van obligaties,
aandelen te kopen, maar wie verzekert hem in deze tijd
van zeer hoge aandelenkoersen en een dalende markt dat
hij over een jaar beter af is met aandelendan met obliga-
ties? Ook wordt de hoge rentestand in landen met weinig
of geen inflatie nietverklaard. Tenslotte, miljarden worden
belegd op spaarrekeningen tegen een rente die lager is
dan het infiatiepercentage. De vraag die hier aan de orde
komt, is of de belegger zich in het algemeen tegen inflatie
kan beschermen.
Ad 5 en 6.
Indien men ten aanzien van de huidige krediet-
beperking optimistische verwachtingen heeft, doet het
vreemd aan, dat de Fed toch nog het consumentenkrediet
wil beperken.
Ad 7.
Banken zijn particuliere instellingen, wier doel het
is om zoveel mogelijk winst te maken. Men kan – ook
al zou dat gewenst zijn – van hen moeilijk verwachten
dat zij vrijwillig de kredietverlening zouden beperken. De
haast van de banken om de rente te verhogen in plaats
van het krediet te rantsoeneren, wijst niet direct in de door
Martin aangeduide richting. Hetzelfde geldt mutatis
mutandis voor de kredietzoekende ondernemers.
San Diego, Calif.
Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds
Mededelingen
SPAREN IN DE CONSUMPTIEVE MAATSCHAPPIJ
Van 16 t/m 18 oktober a.s. vindt te München een inter-
nationale studiebijeenkomst plaats van de Groupement
International pour l’Etude des Problèmes de l’Espargne.
Genoemde vereniging, waarvan in Nederland onder
meer lid zijn de
Rijkspostspaarbank,
de Vereniging van
Hypotheekbanken, de Nederlandse Bankiersvereniging
en de beide centrales der landbouwkredietbanken, heeft
tot doelde kennis op het terrein van het sparen te ver-
groten door internationale gedachtenwisseling. Tot nu toe
werden colloquia belegd in Amsterdam in
1965
en in
Lausanne in 1967. Deze mochten zich in een grote belang-
stelling verheugen.
Het komende colloquium heeft als thema
De toekomst
van het sparen in de consumptieve maatschappij.
Programma’s voor dit colloquium zijn op aanvraag ver-
krijgbaar bij de Rijkspostspaarbank, v. Baerlestraat 27,
Amsterdam en de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank,
St. Jacobsstraat 30 te Utrcht.
ESB 6-84969
773
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
In de afgelopen week werd ook op de geidmarkt het ene
record na het andere gebroken. Met de door de Neder-
landsche Bank afgekondigde discontoverhoging met ingang
van 4 augustus werd het met’de vorige verhoging – in
april ji. – bereikte naoorlogse hoogtepunt overschreden.
Bepaald onverwacht kwam de verhoging zeker niet.
Veeleer bestond een zekere verbazing dat het wisseldisconto
slechts met een half punt werd’ verhoogd. Het promessen-
disconto en de voorschotten aan particulieren en anderen
‘werden evenwel met een vol punt verhoogd, dus niet zoals
gebruikelijk evenveel als het wisseldisconto. Dit wijst
er op, dat bij deze verhogingen de wens de kredietvraag
terug te dringen een belangrijke rol heeft gespeeld. Anders
dan bij de vorige discontoverhoging maakte het officiële
communiqué van de Nederlandsche Bank ditmaal geen
melding van de wens de binnenlandse bestedingen af te
remmen. In de – overigens summiere – officiële toe-
lichting wordt de discontoverhoging gemotiveerd ,,met
het oog op de opgetreden rentestijging in binnen- en
buitenland”. Daarbij zal men wel minder het wissel-
disconto in andere landen op het oog hebben gehad – het
thans geldende disconto ad 6% is gelijk aan dat van de
Verenigde Staten, doch beneden dat van bijv. het Ver-
enigd Koninkrijk, Frankrijk en België – als wel de overige
geldmarkttarieven.
Op de internationale geldmarkt had zich vooral onder
invloed van de monetaire ontwikkeling in de Verenigde
Staten de laatste maanden een geprononceerde rentestijging
voorgedaan, die haar doorwerking op de Nederlandse
geidmarkt niet heeft gemist. En ondanks het streven van de
Nederlandse monetaire autoriteiten de uitzettingen van de
banken in het buitenland te beperken, was tussen het
officiële disconto en de binnenlandse geldmarkttarieven een
abnormaal grote afstand ontstaan. Illustratief in dit opzicht
is de notering voor kasgeldleningen aan de lagere over-
heid. Begin juli lag deze voor 1- tot 3-maands geld nog op
8 â 8 %. Na enige stijging in de eerste drie weken van de
maand ging de rente de laatste week van juli scherp om-
hoog: door grote geldnemers werden leningen opgenomen
tot 9% (zelfs hogere noteringen kwamen tot stand). Dit
9%-peil geldt thans voor leningen van 1 tot 12 maanden.
Volgend op de discontôverhoging werd op 4 augustus
de officiële minimumnotering voor caligeld van
5*
tot 6
*
%
verhoogd, doch dit doet in de huidige situatie ietwat
anachronistisch aan: in de lokale markt waren recentelijk
percentages boven de 8% (voor daggeldleningen!) geen
uitzondering; over de maandultimo waren de percentages
zelfs nog belangrijk hoger. Sterke variaties treden hierbij
overigens op, waarbij o.a. de relatie tussen geldgever en
-nemer en de omvang van het bedrag een rol speelt.
De omvang van het liquiditeitstekort in de markt,
waarvan dergelijke tarieven een symptoom zijn, laat zich
aflezen uit de weekstaat van de Nederlandsche Bank per
28juli: de Staat had – naast het volledig benutte seizoen-
arrangement ad f. 500 mln. – de opgenomen voorschot-
ten verder verhoogd, ni. van f. 42 mln, tot f. 122 mln.,
een nieuwe recordstand. De banken, die eerder f. 119 mln.
papier aan de Centrale bank hadden verdisconteerd, zagen
zich nu genoodzaakt de opgenomen voorschotten te laten
oplopen tot het nieuwe hoogtepunt van f. 1.039 mln,
(tegen f. 886 mln. een week eerder). Het totale liquiditeits-
tekort liet zich
alçius
becijferen op ruim fH , rnrd. D
opgenomen voorschotten van’ de banken zullen in de
laatste dagen van de maand nog wel belangrijk hoger zijn
geworden, om. wegens belastingafdrachten, zodat wellicht
in de benarde positie van de schatkist enige verlichting is
gekomen. Terugstromend bankpapier – de circulatie
bereikte op 28 juli met f.
9.365
mln, een nieuwe hoogte-
stand – zal in de komende weken de krapte op de markt
naar schatting wel met ca. een half miljard kunnen ver-
minderen, doch zonder een grote terugkeer uit het buiten-
land van weggevloeid kapitaal valt een echte ruimte op de
markt niet te verwachten. Zulk een massale terugkeer ligt
echter niet aanstonds voor de hand.
KAPITAALMARI(T
Op de kapitaalmarkt heeft de ontwikkeling op de geld-
markt van de afgelopen maanden duidelijk haar gevolgen
gehad. In juni werd de reeds lang verwachte verhoging
van het garantieniveau door de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten, dat bepalend is voor het rendement op door
de ovêrheid gegarandeerde leningen afgekondigd. Op
basis van storting na 1970, waardoor een maximale bereid-
stellingsprovisie kon worden bedongen en een rendement
van ca. 8,15% op 25-jarige leningen kon worden gemaakt,
kregen geldgevers aanvankelijk enige belangstelling. Doch
de bovenvermeldé scherpe stijging van de tarieven voor
kortlopende kasgeldieningen deed de belangstelling snel
verflauwen.
De obligatiemarkt reageerde intussen nauwelijks op de
discontoverhoging, zodat de feitelijke rentestijging op de
geldmarkt, waarvan de discontoverhogiiig slechts een
erkenning is, kennelijk op de kapitaalmarkt reeds groten-
deels heeft doorgewerkt. Met belangstelling wordt thans
uitgezien naar de condities van de volgende lening van de
Bank voor Nederlandsche Gemeenten, welke – gezien
de extreme Icapitaalnood van de gemeenten – wel niet
lang meer op zich zal laten wachten.
KOERSSTAAT
Indexcfere aandelen
30 dec.
H. & L.
25 juli
1 aug.
(1963 – 100)
1968
1969
1969
1969
Algemeen
…………………
121
130- 108
113
113
Internationale concerns
…….
127
138- 113
119
119
Industrie
……………….
119
129-107
lii
112
Scheepvaart
……………..
89
94- 81
83
82
Bankenenverzekering
98
127- 97
110
110
Handel enz . ……………..
122
133-105
109
110
–
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 163,80
C.
164,35
Philips
………………….
f. 59.40
f. 61,90 f. 63,50
Unilever, cert . …………… f. 125.30
f. 103,70 f. 105,-
Zout-Organon
……
……….
f. 181,60
f. 137,50 f. 138,60
Hoogovens, n.r.c
…. ………
f. 101,80
f. 102,70 f. 102,75
A.K.0
…………………..
f. 123,20
f. 120,20 f. 119,80
AMRO-Bank
…………….
f. 61,20
f. 57,- f. 56,50
Nat. Nederianden
………….
f. 72,70
f.
84,10
f.
86
3
30
K.L.M. …… . …………. f. 212,-
f.
193,70 f. 203,50
Robeco
………………..
t. 243,30
t. 235,50 t. 234,40
New York
Dow Jones industriala
………
945
969 – 802
818
827
Rentestand –
Langlopende staatsobligaties
6.63
7,58
7,59
Aandelen: internationalen
3
….
3,4
.
3,7 3
lokalen ‘ ……….3,9
‘
.
4,3
3
Disconto driemaanda schatkist-
papier
54
6
Aangepast voor kapitaalwjzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
‘ Per 30 juni
1969,
$ opijnaa1
Drs, R. L. Hoissevain
774
Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed: Organisaties in ontwikkeling. Zicht op de toe-
komst. Lemniscaat, Rotterdam 1969, 261 blz., f. 14,50.
Zoals de schrijver in zijn voorwoord
uiteenzet, moet men dit boek zien as
een neerslag van voordrachten en ge-
sprekken in de laatste twintig jaren.
Met name van voordrahten en ge-
sprekken, verband houdend met het
werk van het Nederlands Pedagogisch
Instituut (voor het bedrijfsleven), waar-
van Prof. Lievegoed directeur is. 1-Tij
noemt zijn boek een doorsnede door
een stromende rivier, omdat zijn gehele
conceptie nog steeds in ontwikkeling is.
Het boek draagt daarvan duidelijk de
sporen; de lezer heeft dikwijls het ge-
voel dat het nog onaf is.
In een inleiding over ,,Ondernemer-
schap in de Toekomst” introduceert
Prof. Lievegoed al aanstonds zijn
voornaamste troef, de
klaverbladorga-
nisatie.
Omdat deze organisatievorm
ook verder in het boek herhaaldelijk ter
sprake komt, lijkt het mij wenselijk
hier nader bij stil te staan. De schrijver
ziet de ontwikkeling van organisatie-
vormen van bedrijven van een ongedif-
ferentieerd globaal begin naar volgende
trappen van grotere differentiatie en
complexiteit. Deze Stufentheorieën zijn
ook in de economische wetenschap
niet onbekend.
De eerste fase in de ontwikkeling
van de onderneming is de pioniersfase,
met âls dominante subsysteem de
persoon van de pionier-eigenaar. Aan
deze fase komt een einde als het appa-
raat
z
6
groot wordt, dat de onder-
nemer zijn eigen mensen niet meer allen
kent, de techniek zo ingewikkeld wordt
dat specialisten nodig zijn en de onder-
neming niet meer voor bepaalde klanten
maar voor een anonieme markt gaat
werken.
Meestal na een reorganisatie gaat
de onderneming over ineen;tweede fase,
waarin de eisen van het technische sub-
systeem dominantzijn. De wetenschap-
pelijke bedrijfsvoering doet haar in-
trede, met de daaraan verbonden
functieverdeling, hiërarchie en delegatie
van taken: De grens tussen deze tweede
fase en de daaropvolgende derde fase
ligt bij de verwaarlozing van het sociale
subsysteem van de organisatie. Een
derde fase kan alleen positief ontstaan,
wanneer het sociale systeem in het
economische en het technische systeem
is geïntegreerd. Het is niet alleen de
fase van de ,,human relations” maar
vooral die van een ,,rethinking the
whole organization”. In deze laatste
fase staat de leiding niet meer aan de
eenzame top van de onderneming, waar
zij is afgesneden van het werkelijke
bedrijfsgebeuren, maar midden in het
kruispunt van alle informatiestrornen.
Deze ,,ideale” organisatie heeft Prof.
Lievegoed niet in beeld gebracht door
de vroeger zo bekende piramiden of
kerstbomen, maar door een klaver-
blad. Op het kruispunt van processen
en externe relaties (marketing) enerzijds
en van mensen en middelen en in-
formatieverwerking en -distributie an-
derzijds, bevindt zich de directie. De
scherpzinnige lezer zal bemerken dat
de schrijver niet voor niets een klaver-
tje-vier heeft gekôzen om zijn geloof
in en zijn waardering voor zijn organi-
satiesysteem kracht bij .te zetten.
Het eerste deel van het boek is
gewijd aan de betekenis van de systeem-
beschouwing voor de bedrijfsvoering.
De schrijver acht het denken in sy
–
stemen en modellen een belangrijke
grondslag voor het moderne manage-
ment. Verschillende soorten systemen
passeren de revue. De onderneming –
Prof. Lievegoed spreekt herhaaldelijk
van bedrijf – is een voorbeeld van een
systeem van de vijfde graad; een dyna-
misch open systeem in een verande-
rende omgeving. Het is de taak van de
ondernemingsleiding het economische,
het technische en het sociale subsy-
steem in het gehele systeem te inte-
greren. Dit thema loopt als het ware
als eer rode draad door het boek.
In het tweede deel behandelt de
schrijver het gebruik van type-model-
len. Daarbij gaat hij nader in op de drie
fasen, die ik reeds eerder in deze be-
spreking noemde. Belangwekkend is
de analyse van de overgang van de
pioniersfase naar de tweede fase, de
differentiatiefase. Als symptomen van
de overrjpheid van het pioniersbedrjf
worden genoemd: afnemende winst,
conflicten in de leiding, toenemende
klachten van klanten,’ afnemende slag-
vaardigheid, communicatiestoornissen
en verminderende motivatie. Niettemin
zal vrijwel elke onderneming een
pioniersfase moeten doormaken, wil
zij tot een grote onderneming uit-
groeien.
Als voornaamste kenmerken van de
tweede fase, die der differentiatie,
noemt de schrijver de mechanisatie, de
stand aard isat ie, de specialisatie en de
coördinatie. Het beginsel van de
standaardisatie, aldus Prof. Lievegoed,
houdt in uitwisselbaarheid en unifor-
miteit. Dit laatste woord lijkt mij niet
erg gunstig gekozen; liever zou ik
spreken van een reductie van een chao-
tische veelheid tot een verantwoorde
of functionele verscheidenheid. Terecht
zegt de schrijver verder dat het stan-
daardisatieprincipe overslaat van din-
gen naar de mensen. Naast uitwissel-
bare standaardonderdelen en stan-
daardkwal iteitsnormen, ontstaan stan-
daardfunctieomschrijvingen, -prestatie-
normen, standaardbeoordelingsproce-
dures, standaardinstructies, uitwissel-
bare functionarissen enz. De speciali-
satie vloeit voort uit de mechanisatie
en de standaardisatie (normalisatie).
Als symptomen van de overgang
van deze tweede fase naar de derde
fase noemt Prof. Lievegoed een toe-
nemende verstarring (formalisering en
bureaucrat i seri ng), groeiende coördi-
natieproblemen, verticale communica-
tieproblemen, staf- en lijnproblemen
en ,,management by drives” (tijdelijke
acties). De piramidale bevelsôrgani-
satie, kenmerk van de tweede fase,
blijkt niet te voldoen, omdat het so-
ciale subsysteem is verwaarloosd. De
derde fase, de integratiefase, steunt op
een mensbeeld dat ervan uitgaat dat
ieder mens zich kan en wil ontwikkelen
en dat de werkelijke arbeidssatisfactie
samenhangt met de vraag of een stuk
levensvervulling ook in de werksituatie
mogelijk is. De weg van de tweede naar
de derde fase wordt in het boek uit-
voerig beschreven. Als eigenlijke taken
van het management blijven in deze
laatste fase gereserveerd: doelstelling
van de onderneming, beleidsvorming,
planning, Organisatie, vernieuwing en
controle (evaluatie).
Dr. A. F. G. Hanken schreef het
derde deel van het boek. Dit deel geeft
een helder beeld van het gebruik van
kwantitatieve modellen. Een aanvul-
ling daarop, getiteld ,,De behoefte aan
conceptuele modellen” is door Prof.
Lievegoed in het daarop volgende deel
behandeld. Hij toont daarin aan dat
de ondernemer in ontwikkel ingsmodel-
ESB 6-8-1969
1
775
len moet leren denken en handelen.
Het vijfde deel van het boek bevat
enkele capita selecta, die ik ter wille
van de beknoptheid van deze bespre-
king zeer in het kort aanduid. M een
zeer lezenswaardig hoofdstuk over ,,De
mens in ontwikkeling” volgt een be-
schouwing van Drs. C. J. Zwart over
,,Organ isat ieontw i kkel i ng”. Dâarna
volgt een uiteenzetting over besluit-
vorming: overleg-onderhandeling-con-
flict, eén opstel over de ontwikkeling
van de sociale vaardigheid en een ver
–
handeling over fusies mede in verband
met de klaverbladorganisatie. Het
zesde en laatste deel van het boek is
gewijd aan een beschouwing over de
toekomst, die sterk is geënt op het werk
van Servan Schreiber,
Le Déji
Améri-
caiii.
Opvallend is dat hoe verder men in
het boek vordert, de schrijver meer en
meer in bepaalde recepturen:vervalt.
Met deze adviezen zullen ondernemers
zeker zijn gebaat, ware het niet dat zij
in vele gevallen zeer globaal zijn. De
lezer krijgt daardoor het gevoel dat
het boek een soort ,,Unvollendete” is,
hetgeen de schrijver eigenlijk in zijn
voorwoord heeft toegegeven. Het is
inderdaad nodig dat dit boek wordt
gevolgd door een reeks monografleën
op het gebied van de vele problemen,
welke het aansnijdt.
P. van Zuuren
Distributie, ambacht en consument
in
de literatuur; bibliografie. Economisch
Instituut voor het Midden- en Klein-
bedrijf, ‘s-Gravenhage 1969, 3e bijge-
werkte uitgave, 445 blz.,
f.
20.
‘En 1966 verscheen de eerste editie
van deze bibliografie. De behoefte aan
een dergelijke geheugen- en documen-
tatiesteun is kennelijk zo groot dat nu
reeds’een derde uitgave verschijnt van
deze bibliografie, bijgewerkt met recente
literatuur. De indeling van het werk is
onveranderd gebleven:
1. Distributievraagstukken;
Alge-
meen;
1E Distributievormen; Verkooptech-
nieken;
III: Groothandel; Grossierderij;
1V. Detailhandel; Algemeen; Ge-
schiedenis;
V. Detailhandel; Branches;
Vi. Detailhandel; Speciale onderwer-
pen;
VIE. Ambacht; Algemeen; Geschiede-
nis; G i Idewezen; Kunstambachten;
Ambacht; Branches;
Ambacht; Speciale onderwerpen;
Midden- en kleinbedrijf in detail
handel en ambacht; Algemeen:
Xl. Midden- en kleinbedrijf in detail-
handel en ambacht;’ Speciale onder-
werpen;
Consumentenvraagstukken;
Trefwoordenregister.
Het in Hoofdstuk XIII opgenomen
register bevat meer dan 500 trefwoorden
die het opzoeken van literatuur over
bepaalde branches of onderwerpen ver-
gemakkelijken.
Het ligt in de bedoeling van het
EIM in de komende jaren suppie-
menten op deze bibliografie te laten
verschijnen.
Mr. W.
J. M.
Noldus: Ongeldigheid
van besluiten in de naamloze vennoot-
schap. Ven nootschaps- en Rechts-
personenrecht, serie Monografleën,
deel 1. Kluwer, Deventer 1969, 300 blz.,
f. 35.
Dit biek, als promotie verdedigd bij
Prof. Mr. J. M. M.
Maeijer,
is gewijd
aan de moeilijke materie van de geldig-
heid van besluiten in het kader van de
naamloze vennootschap. De studie van
Mr. Noldus heeft als het ware het ter
–
rein in kaart gebracht van de huidige
stand van zaken m.b.t. de Nederlandse
rechtspraak en rechtsliteratuur over
dit onderwerp. Het boek is echtermeer
dan alleen een compendiurn; het wijdt
ook aandacht aan de ontwikkeling in
het juridisch denken omtrent de be-
slititvorming en de toetsing van be-
sluiten, een ontwikkeling die het kri-
tisch beziet. ,,De studie ontleent mede
haar waarde aan het commentaar op
ons recht in wording”, schrijft Prof.
Maeijer in zijn Voorwoord.
o!
Nederlandse Economische
Hogeschool
91
Hogeschool voor aatschappijwetensèhappen
‘In de Faculteit der Economische Wetènschappen vaceert per 1 sep-
tember 1970 een
ORDINARIAAT IN,
GELD-, CREDIET- EN BANKWEZEN
Zij die belangstelling voor deze functie hebben en’ zij die de aandacht
‘op bepaalde personen willen vestigën, worden verzocht ‘schriftelijk
danwel mondeling kontakt opte nemenmet prof. dr. A.J. Reitsma
(010-145511) of de dekaan van de’ Faculteit ‘der Economische Weten-schappen, Kralingse Dreef 50, Rotterdam-3016, djè ook nadere inlich-
tingen over deze leerstoel kan verstrekken.
776
Drs. R. Schöndorff: Het 1, 2, 3 van Ie
econömie.
Inleiding tot de elementaire
wiskundige economie.. H. E. Stenfert
Kroèse, Leiden 1968, 92 blz., f. 7.
•De opzet van dit boekjé is te laten
zien hoezeer enige elementaire kennis
van wikunde het inzicht in de moderne
economie kan helpen verdiepen. In-
zicht in functionele verbanden en het
doorzieFi van de betekenis van een eerste
afgeleide van een functie kunnen ver-
bale en grafische presentaties nader
preciseren en de samenhangen ver-
duidelijken. In de verbale theorie wor-
den deze begrippén impliciet gebruikt.
De auteur maakt ze steeds expliciet.
Het betoog is zodanig opgebouwd dat
de wiskunde, nodig om een bepaald
economisch vraagstuk te formaliseren,
in nieuwe samenhang met het vraag-
stuk wordt behandeld. Zodoende wordt
de wiskunde in onderdeeltjes uiteen-
genomen teneinde inpassing in de eco-
nomische theorie mogelijk te maken.
De opzet van de voorbeelden en de
oefeningen is zodanig gekozen dat actief
meerekenen wordt gestimuleerd. Meer
wiskundige kennis dan die van een
HBS-A-opleiding is niet iiodig.
Mededelingen.
De ECONOMISCH-TECHNISCHE
DE OVERGANGSPROCEDURE
1N HET VERKEER
De Stichting Toekomstbeeld der Téchniëk drganiseert een
tweedaags symposium (11 en 18 september a.s.) over het
thema de betekenis van de overgang van personen en de
overslag van goederen van liet ene middel van vervoer op het
andere.
Personen uit wetenschap en praktijk van het
vervoerswezen zullen preadviezen schrijven en deze op le
symposiumdagen toelichten.
Ii september zal in het teken staan van het
personen
verkeer. Prof. Dr. L. IK. Klaassen zal ,,Het standpunt van
de gebruiker” belichten.; Mr. R. J. H. Fortuyn, Mr. M. G.
de Bruin, Mr. Th. van der Meer en Dr. G. van der Wal
zullen achtereenvolgehs spreken over het ferry-vervoer,
het rail-, weg- en luchtverkeer. Prof. Dr. C. J. Oort tenslotte
zal een forumdiscussie leiden.
Het
goederenverkeer
komt op 18 september aan de orde.
Dan zal Prof. Drs. E. H. van de Poll ,Het standpunt yan
de gebruiker” vertolken. De onderwerpen zeetransport,
binnenvaart, goederenvervoer per rail, wegtransport en
luchtvrachtvervoer worden op die dag aangesneden door
achtereenvolgens A. M. Lels, Mr. M. van den Bos, Mr.
A. G. de Bruin, E. van Donkelaar en Dr. G. van der Wal.
Ook op die dag een forumdiscussie, nu o.l.v. Prof. Jr. G.
Prins.
Plaats van de bijeenkomsten: 11 september – Aula
T.H. Delft; 18 september – Kurhaus Scheveningen. De
preadviezen worden de deelnemers t’egezonden na ont-
vangst van het inschrijfgeld, dat f. 15 p.p. per dag bedraagt.
Nadere inlichtingen: Stichting Toekomstbeeld der Tech-
niek, Prinsessegracht 23, ‘s-Gravenhage, tel. (070) 18 45 42.
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
AFDELING TNO
vraagt voor spoedige indiensttreding
een
ECONOMISCH DOCTORANDUS
zo mogelijk met ervaring in industriele
en marketing problematiek, die zelfstan-
dig onderzoek kan uitvoeren ten aanzien
v.an al dat soort vraagstukken, samen-
hangend met invoering van nieuwe
technologie, oprichting en uitbreiding
van produktiefaciliteiten.
Flexibiliteit t.a.v. variërende geaardheid
van onderwerpen en omstandigheden,
constructief-kritische geaardheid, creatief
vermogen, representatief in sociaal ver-
keer, zijn eigenschappen ‘die gegadigden
in bedoelde functie tot welslagen kunnen
brengen.
Het ligt in de bedoeling de kandidaat (na inwerken) niet
alleen in Nederland, maar ook daarbuiten, in het bijzonder
in ontwikkelingslanden uiteenlopende studies te doen uit-
voeren.
Salariêring, afhankelijk van ervaring en leeftijd (20 â
30.000,— per jaar, plus huurcompensatie, AOW en vakantie-
toeslag. Goede verlof-, pensioen- e.a. sociale voorzieningen.
Voor hulp bij huisvesting is ook onze medewerking mogelijk.
Kandidaten kunnen zich rechtstreeks telefonisch ofschriftelijk
verstaan met het Hoofd von de Afdeling.
Koningin Marialaan 21, ‘s-Grovenhage, telefoon 070-814481,
toestel 358.
ESB 6-8-1969
777
Leest prettig,
-Informeert goed!
Twee kenmerken, voor een financieel voorlichtings-
blad toch wel heel erg belangrijk, en zonder meer
van toepassing op
Overtuigt u er u- zelf
‘
van door het aanvragen van
een tweetal proefnummers aan de Administratie
,,Bel-Bel”, Postbus 42, Schiedam.
PI.AATSTAAL VERWER KENDE
INDUSTRIE
heeft door rationalisatie ruime
capaciteit beschikbaar.
ZOEKT SAMENWERKING
bij voorkeur op basis van
gedeeltelijke overname
aandelenkapitaal met bedrijf
van b.v. stalen kantoorkasten.
N.V. NEDERLANDS
ECONOM ISCHCËNTRUM
HUIZE NECLENBURGH-SOEST
ergscstraat1 58-Tel 021 55-6451 -Telexi 3413 NEC SOS
Post-doctorale Leergang Bedrijfskunde
MAN’AGEMENT
OP-LEIDIN
uitgaande van de
Stichting Bedrijf skunde
te Rotterdam
De Stichting Bedrijfskunde is verbonden aan de Nederlandse Economische Hogeschool te
Rotterdam, met bestuurlijke en wetenschappelijke medewerking van de Technische Hogeschool
Delft. Zij verzorgt de post-doctorale leergang bedrijfskunde in samenwerking met de beide hogescholen en met medewerking van de Graduate School of Business Administration, The
University of Michigan (Mich., U.S.A.). Verschillende Nederlandse ondernemingen verlenen
hun medewerkingbij individuele studieprojecten, bedrijfssimulatie, bijeenkomsten met onder
–
nemers en bedrijfsèxcursies.
I
–
‘De leergang is bedoeld voor academici met een 5 tot 10 jarige praktijkervaring.
•
De cursus 1969-1970 begint op maandag
Een prospectus kan worden verkregen
8 september a.s. en duurt
–
met een onderbre-
bij de secretaris-beheerder van de
king van drie weken kerstvakantie
–
voort tot 26
Stichting Bedrijfskunde,
maart 1970. De cursus vergt de volledige inzet
Prinses Julianalaan 96, Rotterdam-1 6,
van de deelnemers, ook tijdens de avonduren,
telefoon 010-13 51 05.
SBZ 110.4k.122
778