ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
23 juli 1969
54e jrg.
No. 2705
Informatie door
Verschijnt wekelijks
de Nederlandsche Bank
De zin van het verstrekken-van informatie wordt in hoge mate bepaald
COMMISSIE VAN REDACTIE:
door de snelheid en de frequentie waarmee deze wordt gegeven. Dit geldt
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
wel heel in het bijzonder met betrekking tot de voor het macro-economisch
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
beleid relevante statistische informatie omtrent de ontwikkeling van het
economische leven. Een duidelijk inzicht in de recente ontwikkeling van de
REDACTEUR-SECRETARIS:
volkshuishouding is voor de overheid een noodzakelijke voorwaarde voor
P. A. de Ruiter
het voeren van een adequaat macro-economisch korte-termijnbeleid. Maar
niet alleen voor de overheid, ook voor bijv. werkgevers- en werknemers-
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
organisaties vormt een goede en snelle informatie inzake de ontwikkeling
J. van der Burg
–
van de belangrijke macro-economische variabelen een onmisbaar hulp-
middel bij de beleidsbepaling.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
Voor de informatie over en de analyse van de monetaire en financiële
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
aspecten van de economische ontwikkeling is het jaarverslag van de Neder-
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
landsche Bank van eminent belang. Het nadeel van deze informatiebron
is echter, dat de gegevens vrij laat, ni. ongeveer vier maanden na afloop van
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
het betreffende verslagjaar, ter beschikking komen. Om aan-dit bezwaar
J. Geluck
tegemoet te komen heeft de Nederlandsche Bank nu het zeer gelukkige
initiatief genomen een Kwartaalbericht te gaan uitgeven, waarvan kort
geleden het eerste nummer (1969 nr. 1) is verschenen. Op deze wijze zal veel
van groot belang zijnd statistisch materiaal, dat door de Nederlandsche
Bank zelf wordt verzameld, aanzienlijk sneller ter beschikking komen.
•u:t.i’i
Het Kwartaalbericht is als volgt samengesteld. In de eerste plaats wordt
een
cijfermatige
analyse gegeven van de Nederlandse economie gedurende
Drs. G. de Man:
het afgelopen kwartaal. Een normatieve beoordeling van de economische
ontwikkeling, zoals men die aantreft
–
in het algemeen overzicht van het
lnformatie door de Nederlandsche
jaarverslag, ontbreekt in het Kwartaalbericht.
–
Bank
……………………..721
Voorts ligt het in de bedoeling regelmatig artikelen op te nemen over
Drs. J. de Jong: bijzondere onderwerpen. Wij hopen, ook in het belang van studenten, dat
De natuur is sterker dan de leer… 722
daarbij voldoende aandacht zal worden geschonken aan onderwerpen van
meer praktisch monetaire en monetair-technische aard, die men in leer-
Drs. J. van der Burg:
–
boeken meestal tevergeefs zoekt. In het eerste nummer is een bijzonder
Research en ontwikkeling (VII)… 724
goede en instructieve beschouwing opgenomen over ,,De ontwikkeling van
het ,onzichtbare’ verkeer met het buitenland in de periode 1952-’68”. Een
C. M. M. de Soet:
–
•,
belangrijke conclusie, die in deie beschouwing wordt getrokken, is deze
Vereenvoudiging van de premiehef-
dat het saldo van het onzichtbare verkeer met het buitenland, uitgedrukt
fing voor de sociale verzekering
728
in procenten van de goedereninvoer in de periode
1952-’68
een trendmatige
daling te zien heeft gegeven, welke daling zich waarschijnljk in de nabije
Dr. M. C. Tideman:
toekomst nog zal voortzetten. Dit betekent, dat het percentage waarmee de
Vreemdelingenverkeer en betalings-
goedereninvoer wordt gedekt door onze goederenuitvoer in de toekomst zal
balans
…………………….731
moeten stijgen, wil de lopende rekening van de betalingsbalans ‘een bevre-
E c o n o m
i
s c h
–
s t a t
i
S
t
i
s c h e
digend beeld vertonen. Met name de saldi uit de inkomensoverdrachten
b e r
i
c h t e n
723
(giften ontwikkelingshulp; salarisovermakingen door gastarbeiders naar
………………..
het buitenland), het transitoverkeer en het reisverkeer (door de stijging
M e de de ii n gen
,
……….730,
735
van het kostenpeil in Nederlandt.o.v. het buitenland) hebben een duidelijke
structurele daling te zien gegeven.
Ingezonden st u k ken ……733
Daarna treffen we in het Kwartaalbericht de tekst van een reeks pers-
G e 1 d
–
e n k a
p i
t a a 1 m a r k
736
communiqués aan met betrekking tot de door de Nederlandsche Bank in•
de betreffende periode genomen monetair-politieke maatregelen (disconto-
B oe k e n n
i
e u w
s
……………738
wijziging; kredietbeperking e.d.), alsmede een Kronïek van economische
en financiële beleidsmaatregelen, waarin in chronologische volgorde alle
–
–
.
721
De natuur is sterker dan de leer
Loonpolitiek en het halfjaarlijkse SER-advies
Het ,,loonakkoord”, dat het SER-advies aan de regering
in feite 66k is, toont aan hoe sterk de centralistische ten-
densen in ons systeem van loonvorming nog altijd zijn.
Ondanks alle schijn van decentralisatie in de diverse
vormen van vrije en vrijere loonpolitiek in de laatste jaren,
hebben de besturen van de centrale organisaties van werk-
gevers en werknemers de klok eenvoudig teruggezet en de
noodrem van het centrale overleg gehanteerd De nood,
niet in de vorm van te herstellen oorlogsschade, maar in
de vorm van infiatoire prijsstijgingen, is zo hoog gestegen
dat alle weloverwogen maatregelen die tot decentralisatie
in de loonvorming moesten leiden terzijde zijn gezet, met
name het niet langer noemen van het centrale percentage
waarmèe de lonen in het volgend jaar verhoogd mochten
worden.
Vrijwel onverbloemd – de centrale organisaties van
werknemers zullen ,,proberen” de aangesloten bonden
ertoe te brengen het akkoord te aanvaarden – is op cen-
traal niveau afgesproken wat er het volgend jaar moet
gebeuren om de
prijsstijgingen
binnen de perken te houden.
Het verschil met het vroegere systeem (najaars SER-
rapport, gevolgd door overleg tussenregering en Stichting,
dat leidt tot een centraal cijfer) is wat betreft de uitwerking
op het daaropvolgend overleg over de afzonderlijke CAO’s
niet te zien.
Bij de CAO-onderhandelingen zal, als de regering niet
zover van het advies afwijkt, dat het onaanvaardbaar
wordt voor de centrale organisaties, de uitkomst van het
CAO-overleg het centraal overeengekomen cijfer zijn, met
misschien kleine uitwijkmogelijkheden in de pensioenen
of iets dergelijks. Het cijfer zal zonder twijfel kracht
worden bijgezet door (dreigen met) de sanctie van het on-
verbindend verklaren. De marge die overblijft voor onder-
handelingen is die tussen het overeengekomen cijfer en de
(vervolg van blz. 721)
belangrijke financiële en economische beleidsmaatregelen
van de Regering en de Nederlandsche Bank, die in de
betreffende periode zijn genomen, zijn opgenomen. Dit
laatste achten wij van groot belang, omdat men zo in één•
oogopslag een beeld heeft van de in het recente verleden
genomen economisch-politieke maatregelen, met verwij-
zing naar de publikatiebronnen.
Tenslotte bevat het Kwartaalbericht een zeer uitgebreide
statistische bijlage, waarin alle belangrijke financiële en mo-
netaire variabelen tot zeer recente datum zijn bijgewerkt.
Wij zijn ervan overtuigd, dat het Kwartaalbericht van
de Nederlandsche Bank een aanwinst betekent voor de
praktische economische literatuur in ons land en dat het
voor zeer velen in een behoefte zal voorzien.
Ten besluite van dit ,,welkomswoord” willen we nog
één suggestie doen. Wij zouden het bijzonder waarderen,
indien op gezette tijden in het Kwartaalbericht over-
zichten werden opgenomen – eventueel korte samen-
vattingen – van elders, zowel in Nederland als in het
buitenland, gepubliceerde artikelen over financiële en
(internationaal)-monetaire onderwerpen.
G.deMan
grens waarop men meent dat onverbindend verklaard zal
worden. Of die marge er zal zijn en hoe groot die zal zijn,
is op dit moment nog niet te zeggen; het zal afhangen van
de economische en politieke stand van zaken begin volgend
jaar, alles in eerste instantie geïnterpreteerd door de
Minister van Sociale Zaken.
Wél verschillend met de toestand waarin het centrale
cijfer pas in het najaar werd bepaald, is natuurlijk dat het
cijfer nu v66r de begroting is genoemd. Trekt de regering
in de ogen van de partijen (met name de vakbeweging)
zich niet voldoende van het advies aan, dan zou weer los-
laten van het overeengekomen cijfer daarvan het gevolg
kunnen zijn. Met namé de vakbeweging zou dan heel goed
kunnen zeggen: als aan het akkoord niet de hand wordt
gehouden, laten wij centraal overleg achterwege en moeteii
de afzonderlijke bbnden het maar uitzoeken. Het resultaat
is dan zonder twijfel een grotere loonstijging dan in het
centraal overleg is overeengekomen. Het al dan niet mee-
doen aan centraal overleg zou in dat geval een machtig
pressiemiddel kunnen zijn. Dat het echter als zodanig
gebruikt zal worden ligt niet in de lijn van de verwachting;
de beroemde rekensom van Merter s (,,als dit, als dat…..
dan 9%”) en de eenmalige (?) indexclausule uit het SER-
akkoord maken een herziening in centraal overleg van het
overeengekomen cijfer in dit geval – hetzij in de SER,
hetzij in de Stichting – veel waarschijnlijker. CNV-voor-
zitter Van Eibergen heeft in zijn afscheidsrede al gezegd,
dat succes van het advies grond voor een jaarlijkse her-
haling van deze procedure kan zijn.
Gevolg van dit alles is uiteraard dat de leiders van de
afzonderlijke bonden en de ondernemingen van elke
ondérhandelingsvrijheid vrijwel beroofd zijn. De berichten
dat de heer De Groot van de K.B.C. zich tegen het noemen
van een centraal percentage heeft verklaard en dat Van
Eibergen in zijn rede ook een beroep deed op de leiders
van de CNV-bonden om de strijd tegen de inflatie te helpen
slagen spreken in dit verband boekdelen. Duidelijk is dus
ook, dat de prijs voor het zonder twijfel grote goed van
prijsstabilisatie – op het eerste gezicht vooral een taak van
de regering – met name door de vakorganisaties in de
vorm van spanningen tussen de centrale leiding en de leiding
van de afzonderlijke bonden en door deze laatste in termen
van spanning met de leden en met concurrerende organi-
saties, betaald zal moeten worden.
Natuurlijk is dit alles door de vakorganisaties ook wel
gezien, maar men is om der wille van de prijsstabilisatie
kennelijk bereid geweest deze concessie te doen. Wellicht
hoopt men, dat de werknemers zo in angst zullen zitten
over verdere prijsstijgingen, dat zij zich van de redelijkheid
van het centrale akkoord zullen laten overtuigen. De les
van vijfentwintig jaar geleide loonpolitiek is kennelijk
geleerd.
De conclusie van deze beschouwing over het loonakkoord
lijkt te moeten zijn, dat âlle partijen, die in Nederland het
loonpolitieke systeem in stand houden, in tijden van nood
bereid zijn om terug te keren tot het centrale loonoverleg.
Er is met andere woorden in feite sinds 1959, toen de
geleidé loonpolitiek voor het eerst iets werd afgezwakt, in
722
wezen heel weinig veranderd. Onze vakbeweging is, On-
danks alle gepraat over scherper opstellen en ondanks het
verzet tegen de voorgestelde loonwet, nog steeds bereid
mee te doen met het centrale loonoverleg. Bovendien lijkt
zij bereid als partij de grootste offers te brengen. Of de
werknemers er qua resultaten beter of slechter aan toe zijn
is niet te zeggen, maar met een Organisatie die weer aan
interne spanningen lijdt, zijn zij zeker niet gediend, evenmin
trouwens als de werkgevers. Het systeem is heel taai, zo
mag gezegd worden.
Van de conclusie van het rapport van de Verenigde
Naties, Jizcomes in Pos/war Europe,
over de Nederlandse
loonpolitiek (hoofdstuk 3, blz. 18) ,,The framework of
control and coordination remained to a remarkable
extent intact, although it modified gradually into the
direction of reduced government intervention and reduced
central authority”, lijkt slechts het eerste deel op dit mo.
ment van toepassing.
Drs. J. de Jong
Economisch-statistische berichten
Een dezer dagen verstrekte het Centraal Registratiekantoor
Detailhandel-Ambacht de cijfers van de aantallen verkoop-
plaatsen in de detailhandel per 1 januari 1969. Aan deze
gegevens ontlenen wij het overzicht (tabel 1) van de
ontwikkeling van de aantallen verkoopplaatsen in de
levensmiddelensector sinds 1950. Daarbij dient te worden
opgemerkt dat de ondernemingen, resp. filialen, alleen zijn
geteld volgens hun hoofdbranche. In de totalen komen
derhalve geen dubbeltellingen voor. Een kruidenier/zuivel-
handelaar bijvoorbeeld is 6f als kruidenier 6f als zuivel-
handelaar geteld, maar niet in beide branches.
Uit de cijfers blijkt dat in één jaar tijd (1968-1969) het
totale aantal verkoopplaatsen in de levensmiddelensector
weer aanzienlijk is teruggelopen, namelijk met ruim 2.500;
dit is ongeveer 4%! Voor de detailhandel in zijn totaliteit
zijn deze cijfers 4.100 resp. ruim 2%. Deze ver-
rnindeiingen komen grotendeels ten laste van het aantal
ondernemingen met één verkoopplaats, de kleine midden-
stand zogezegd. Bezien we de ontwikkeling sinds
1950,
dan heeft – na.een stormachtige groei in de jaren vijftig –
het filiaalbedrijf zich in de jaren zestig zo ongeveer ge-
stabiliseerd, gemeten althans naar het aantal verkoop-
plaatsen.
Over oktober 1966 is in alle landen der Europese Gemeen-
schappen een loonstructuuronderzoek gehouden, dat
betrekking had op handarbeiders in de delfstoffenwinning,
de industrie en de bouwnijverheid. De resultaten van dit
onderzoek zijn voor Nederland neergelegd in de onlangs
verschenen CBS-publikatie
Statistiek der lonen van ar-
beiders ‘in de nijverheid, oktober 1966
(137 blz., f. 14).
Men vindt in deze publikatie een schat van zeer gede-
tailleerde gegevens over verdiende lonen, per uur en per
week, naar leeftijd en geslacht, naar vakgroep en gemeente-
klasse, naar dagdienst en ploegendienst, naar bedrijfskasse
en beroep. Gegevens voortsover o.a. het gemiddeld aantal
gewerkte uren per week, loonverschillen tussen mannelijke
en vrouwelijke arbeiders, de burgerlijke staat en de ,,parti-
cipatiegraad” der vrouwelijke arbeiders enz. Eén kleine
tabel uit deze publikatie zij hieronder gereproduceerd
(tabel 2).
TABEL 1.
Oi,twikkeling van de aantallen verkoopplaatsen in de levensiniddelensector in de periode 1950, 1960, 1968 en 1969
(cijfers per 1 januari)
1950
1960
1968 1969
absoluut
index
11
Branche
II
1
it
1
IE
1950=100
22.833
12.067
2.441
477
20.638
10.789
3357
634 16.557
9.731
3.406
390
15.510
9.517
68
78
.
3.364
375
Kruidenierswaren
………………..
Melk en zuivel
………………….
Aardappelen, groenten en fruit
Brood
…………………………
Vlees en vleeswaren
……………..
Vis
……………………………
16.500 a)
14.139
4.540 a)
..10.19!
583 a)
428
868
467
78
2
14.493 a)
11.876
8.804
3.619 a)
508 a)
999
2.076
1.054
167
21
10.528 a)
8.553
7.556
2.459 a)
707 a)
917
2.075
1.315
141
101
.
10.153 a)
8.193 7.328
2.358 a)
699 a)
61
58 72 52
120
868
1.959
1.340
124
108
80.853
4.761
70.727
8.308
56.091
8.345 53.758
66
8.138
Wild en gevogelle
………………..
a)
inclusief de markt- en straathandel.
1 = ondernemingen niet 66n verkoopplaats.
1E
ondernemingen niet tén of meer filialen inclusief deze filialen.
TABEL 2.
Gemiddelde bruto en netto week verdiensten van mannelijke arbeiders van 25 jaar en ouder, oktober 1966
Bruto
wcekloon
Bruto
weekloon
inclusief
inhoudingen voor:
Netto
weekloon
–
sociale
loon-
kinderbijslag
voorzieningen
belasting
166,87
166,87
25,58
20,30
‘
120,99 176,57 176,57
27,12
15,02
134,43
182,80
190,12
28,07
14,11
147,94
184,97
200,69
28,31
.
12,50
159,88
Ongehuwd
………………………….
.
Gehuwd, zonder kinderen
……………….
.
183,47
207,59
28,10
10,31
169,18
Gehuwd, met 1 kind
…………………..
.
Gehuwd, met 2 kinderen
………………..
.
182,13
217,53
27,90 8,50
181,13
Gehuwd, met 3 kinderen
………………..
.
Gehuwd, met 4 kinderen
………………..
.
Gehuwd, met 5 kinderen
………………..
.
179,92
226,40
27,35
6,30
192,75
ESB 23-7-1969
1
723
Res
‘eirch en ontwikkeling (V11)
*
In deze laatste
aflevering
van een artikelenreeks over research en ontwikkeling –
wordt ingegaan op de mogelj/ke invloed van de marktstructuur op de industriële
research en ontwikkeling.
.
1
Er bestaat a priori overeenstemming over het feit dat de
marktstructuur van een bedrijfstak het niveau van de
,,innovational efforts” beïnvloedt, maar er bestaat geen
overeenstemming over de grootte en de richting van het
effect.
SCHUTVIPETERS HYPOTFJESE
Vele economisten v66r Schumpeter waren de toen heer-
sende mening toegedaan dat volledig vrije mededinging
essentieel was voor ,,technische vooruitgang”. De hypothese
van Schumpeter nu, één van de oudste over dit onder’erp,
stelt dat het aanwezig zijn van geaccumuleerde monopolie-
winsten, het vooruitzicht op dergelijke additionele winsten
in de toekomst, en de zekerheid dat marktmacht aanwezig
is, voorwaarden zijn voor het op zich nemen van de uit
,,innovational efforts” voortvloeiende risico’s en on-
zekerheden
1
Na verloop van tijd werd Schumpeters hypothese. wel
zo geïnterpreteerd dat hoe groter de winsten en de mate
van marktmacht (een potentiële mogelijkheid voor mono-
poliewinsten) of ondernemingsgrootte zouden zijn, des te
groter zou de inspanning zijn om ,,innovations” tot stand
te brengen.
De oorspronkelijke en later geïnterpreteerde hypothesen,
alhoewel aan elkaar verwant voor wat betreft de impli-
caties voor het ondernemingsbeleid, zijn echter niet de-
zelfde. De oorspronkelijke hypothese van Schumpeter
luidde, dat bij afwezigheid van niet-geaccumuleerde winsten
het ondernemen van riskante en onzekere ,,innovational
efforts” niet zou plaatshebben, en dat dan, tenzij de toe-t
komstige winsten van zulke ,,innovational efforts” hoog
zouden zijn (in relatie tot de alternatieve winsten), de
,,incentives” daartoe niet zouden bestaan. Maar, om ver-
schillende redenen die we verderop zullen trachten uiteen
te zetten, impliceert dit niet dat de meetbare ,,innovational
efforts” van een onderneming, zoals
bijv.
uitgedrukt door
middel van haar research- en ontwikkelingsuitgaven, een
continu stijgende functie zouden moeten zijn van markt-
macht, ondernemingsgrootte of ingehouden monopolie-
winsten.
Het was met name Schunipeter die, meer dan enig ander
economist uit zijn
tijd,
zeer veel belang hechtte aan de
,,innovational efforts” van de onderneming. De bronnen
van economische vooruitgang in een kapitalistische maat-
schappij behandelend, schreef hij: ,,As soon as we go into
details and inquire into the individuâl items in which
progress was most conspicuous, the trail leads not to the
doors of those flrms that work under conditions of compa-
ratively free competition but precisely to the doors of the
large concerns…”
1
.
724
–
Ten aanzien van de veronderstelling, als zouden het
hoofdzakelijk de grote ondernemingen zijn geweest die
,,innovations” zouden hebben doorgevoerd, hebben meer
recent o.m. Galbraith
3
, Lilienthal
4
. Villard
5
en Kaplan
6
een ongeveer gelijke positie ingenomen, zich daarbij over-
wegend op de volgende drie argumenten baserend:
De kosten voor het tot stand brengen van ,,innova-
tions” zijn zo groot, dat thans alleen de grote onder-
nemingen zich die kunnen veroorloven;
De projecten moeten thans op een voldoende grote
schaal worden geëntameerd, zodanig dat successen en
mislukkingen elkaar in zekere mate compenseren;
Om ,,innovations” waardevol te doen zijn, moet een
onderneming voldoende invloed hebben op de markt
teneinde de uit de ,,innovations” voortvloeiende winsten
te kunnen incasseren.
Zo betoogde Galbraith bijvoorbeeld dat ,,a benign Provi-
dence…. has made the modern industry of a few large
flrms an excellent instrument for inducing technical change.
It is admirably equipped for flnancing technical develop-
ment. Its organization provides strong incentives for
undertaking development and for putting it into use.
The competition of the competitive model, by contrast,
almost completely precludes technical development” ‘.
Daaraan voegt hij wat verderop onder meer toe, dat
,,the foreign visitor, brought to the United States to study
American production methods and associated marvels,
visits the same firm as do attorneys of the Department of
Justice in their search for monopoly”
8
Overeenkomstig betoogt Lilienthal dat ondernemingen
die klein zijn, en moeten concurrejn, niet kunnen beschik-
ken over de voor het financieren van research noodzakelijke
winsten. Alleen de grote ondernemingen zijn in staat om
de formidabele sommen geld te investeren, die vereist zijn
voor het ontwikkelen van wezenlijke nieuwigheden .
* (1) in
ESB
van 9 april jl., blz. 351-353; (II) in
ESB
van
16 april jl., blz. 379-384; (III) in
ESB
van 23 april ji., blz. 404-
405; (1V) in
ESB
van 30 april jl., blz. 422-424; (V) in
ESB
van 8 mei jl., blz. 554-560; (Vi) in
ESB
van 18juni jl., blz. 630-632.
1
J. A. Schumpeter: Capitalism, Socialism and Democracy,
New York 1942, hoofdstuk 7.
Op. cit., blz. 82.
J. K. Galbraith:
American capitalism: The concept of counter-
vaiing power,
Boston 1952.
D. E. Liienthal:
Big
business:
A
new era, New York 1953.
H. H. Villard: ,,Competition, oligopoly and research”,
Jour-
nal of Political Economy,
december
1958,
blz. 483-497.
A. D. H. Kaplan:
Big enterprise in a competitive system,
Washington 1954.
–
American capitalism; op.
cit., blz. 86.
8
Op. cit., blz. 91.
°
Big
business, op.
cit., blz. 69.
Villard geeft ondef meer aan dat het financieren van
research minder essentieel is dan de zekerheid, dat nadat
een ,,innovation” ingevoerd is de onderneming een vol-
doende aandeel in de markt zal hebben om haar voor de
,,innovations” verrichte uitgaven terug te verdienen. En
vervolgens stelt hij, dat in feite alleen oligopolisten en
dergelijke die zekerheid kunnen genieten
EMPIRISCHE STUDIES
Tot aan het midden van de jaren vijftig was men over-
wegend aangewezen op vermoedens rn.b,t. de betekenis
van grote ondernemingen voor de technische ontwikkeling,
totdat een aantal empirische studies over deze vermeende
samenhang gepubliceerd werd.
Met name het verschijnen in 1965 van de
Hearings”,
van de subcommissie voor anti-trust- en monopolie-
vraagstukken van de Amerikaanse Senaat was in deze een
belangrijke gebeurtenis. Ook anderen hebben daarbij niet
stilgezeten. Zo kan gewezen worden op de publikaties van
o.m. Jewkes, Sawers en Stillerman
12,
Mason
13,
Hennip-
man
14,
Nutter
15,
Schmookler
16,
Hamberg
17
en Scitovsky’
8
waaruit al wel duidelijk naar voren was gekomen dat er
geen reden aanwezig zou zijn voor de veronderstelling dat
een onevenredig groot deel van de belangrijkste ,,innova-
tions” zou zijn doorgevoerd door grote ondernemingen.
Daarbij is een aantal empirische studies verricht met het
doel om onder meer met behulp van regressie-analyses de
veronderstelde relatie tussen marktstructuur en het door-
voeren van ,,innovations” te toetsen. Deze studies hebben
echter geen overtuigende resultaten opgeleverd, hetgeen
ook geen verwondering behoeft te wekken, gezien de vele
problemen die zich kunnen voordoen bij het definiëren
van de bij de„innovations”, horende materie (zoals het
definiëren van een bepaalde ,,innovation”, het afzonderen
van de ondernemingen die de ,,innovations” hebben door-
gevoerd en het aangeven van de relatieve belangrijkheid van
de verschillende ,,innovations”) enerzijds en de bij de
marktstructuur behorende materie anderzijds.
De onder meer door Hamberg, Mansfield
19
, Schmookler
en Worley
20
verkregen statistische resultaten ondersteunen
alleen de algemene conclusie, dat tenminste boven een
zekere grootte van de onderneming de verhouding tussen
de research- en ontwikkelingsuitgaven en de maatstaf voor
ondernemingsgrootte, niet significant met de grootte stijgt
en zelfs helemaal niet behoeft te
stijgen.
Zoals we evenwel
gezien hebben, zijn het in feite de grote ondernemingen die
een meer dan evenredig deel van de totale nationale uit-
gaven voor r. en o. in het bedrijfsleven voor hun rekening
nemen
21
In de Verenigde Staten bijvoorbeeld namen in
1953 de ondernemingen met meer dan 5.000 werknemers
70,7
Y.
van de totale nationale industriële r. en 0.-uitgaven
voor hun rekening. In 1960 was de situatie in de Verenigde
Staten zo, dat 384 ondernemingen met 5.000 werknemers
of meer ongeveer 85 % van het totaal van de industriële
r. en 0.-uitgaven voor hun rekening namen; voor de
ondernemingen met minder dan 1.000 werknemers
(260.000 in, aantal) bedroeg hetzelfde percentage 7. In
Nederland was het aandeel van de ondernemingen met
1.000 en meer werknemers (in 1964)
bijna
83% van de
totale industriële r. en 0.-uitgaven. De vijf grote onder
–
nemingen Shell, Philips, Unilever, AKU en Staatsrnijnen
besteedden f. 427,8 mln. aan r. en o., vergeleken met het
totaal van f. 664,3 mln, een aandeel van bijna’65%.
Voor meerdere auteurs was de constatering van deze
trend voldoende om aan te nemen dat grote ondernemingen,
zoals Galbraith dat uitdrukte, ,,een bijna perfect instrument
zijn voor het induceren van technische veranderingen”.
Terecht is daartegen aangevoerd dat de economische be-
tekenis van r. en o. nooit bepaald kan worden door alleen
maar het weergeven van de daarmee betrokken uitgaven.
Tot op heden is nog altijd geen bevredigende maatstaf
gevonden voor het registreren van de ,,output” van r. en o.,
laat staan voor de kwaliteit ervan, zodat de kwantitatieve
,,input”-vergelijkingen vooralsnog gezien moeten worden
als een mogelijk aanknopingspunt voor het verschaffen
van een overigens ontoereikend’ beeld. ,,Het is immers
mogelijk, dat een omvangrijk en deskundig researchteam
jarenlang kostbare onderzoekingen verricht met weinig of
geen resultaat, terwijl anderzijds door een plotseling op-
komend geniaal idee met zeer weinig middelen een waarde-
vol resultaat kan worden bereikt”
22
Verder kan worden
aangevoerd dat de gebruikte classificaties voor onder-
nemingsgrootte te grof zijn om ‘tot bruikbare resultaten
te kunnen komen.
,,Competition, oligopoly and research”, op. cit., blz. 483.
Economic Concentration.
Hearings before the Subcommittee
on Antitrust and Monopoly of the Committee on the Judiciary,
U.S. Senate, 89th Congress, Washington 1965 (4 delen).
12
J. Jewkes, D. Sawers en R. Stillerman:
T/ze sources of
invention,
Londen 1958.
13
E. S. Mason:
Econonzic concentration and the ,nonopoly
problein,
Cambridge 1957.
14
P. Hennipman: ,,Monopoly: Impediment or stimulus to
economie progress?”, opgenomen in:
Monopoly and compet ition
and their regulation,
Londen 1954. –
15
G. W. Nutter: ,,Monopoly, bigness, and progress”,
Journal of Politica! Eco’nonzy,
december 1956, blz. 520-527.
10
J. Schmookler: ,,Bigness, fewness, and research”,
Journal
of Politica! Economy,
december 1959, blz. 628-635.
27
D. Hamberg: ,,Size of firm, monopoly and economic
growth”, opgenomen
in:
Employment, growth, and price leve/s,
Hearings of the Joint Economic Committee, U.S. Congress
(86th, lst session 1959) Part 7, ,,The effects of monopolistic
and quasi-monopolisticpractices”, Washington
1959;
,,Invention
in the industrial research laboratory”,
Journal of Politica!
Econorny,
april 1963, blz. 95-115; ,,Size of firm, oligopoly, and
research: The evidence”, Ca,zadia,z Journa! of Economics aizd
Politica! Science,
februari 1964, blz. 62-75.
18
T. Scitovsky: ,,Economic theory and the nieasurement of
concentration”, opgenomen in:
Business concentration azzd price policy, Princeton 1955.
° E. Mansfield: ,,Size of firm, market structure, and innova-
tion”,
Journa’! of Politica! Econonzy,
december 1963, blz.
556-576;
,,Industrial research and development expenditures: Deter-
minants, prospects, and relation to size of firm and inventive
output”,
Journa! of Politica! Ecoizoiny,
augustus 1964, blz. 319-
340.
20
J. S. Worley : ,,Industrial research and the new competition”,
Journa! of Politica! Econonzy,
april 1961, blz. 183-186.
21
Zie
ESB
van 28 mei ji., blz. 554-560.
22
Speur- en ontwikke!ingswerk in Nederlaizd 1964,
blz. 14.
(I.M.)
11
ESB 23-7-1969
725
Bepalen we ons vervolgens tot een aantal resultaten van
vermelde studies, dan zien we bijvoorbeeld dat Mansfield
tot de conclusie kwam dat de grootste ondernemingen
(van de aardolie-, farmaceutische en’ glasindustrie), ge-
rangschikt naar rato van hun omzetten, een kleiner percen-
tage van hun Omzet besteedden aan r. en o. dan de ,,enigs-
zins kleinere ondernemingen”; dat bij de chemische indus-
trie de grootste ondernemingen relatief meer besteedden,
en bij de staalindustrie relatief minder; het berekende
verschil was evenwel statistisch niet significant
23•
Worley vond, dat in 6 van de 8 door hem bestudeerde
bedrijfstakken (two-digit) de omvang van het research- en
ontwikkelingspersoneel per 1.000 werknemers steeg met
het totaal aantal door de ondernemingen tewerkgestelde
werknemers. Echter, in slechts twee bedrijfstakken waren
de resultaten statistisch significant genoeg om verwerping
te rechtvaardigen van zijn vrijblijvende hypothese, dat de
research- en ontwikkelingsactiviteiten niet meer dan even-
redig zouden toenemen met de grootte van de onderneming.
In een studie over 17 bedrijfstakken (two-digit en three-
digit) verkreeg Hamberg resultaten die nagenoeg in overeen-
stemming waren met die van Worley. In 12 bedrijfstakken
steeg namelijk de research- en ontwikkelingsintensiteit,
uitgedrukt m.b.v. het aantal werknemers, met de onder-
nemingsgrootte. Teneinde niet al te veel nadruk te leggen
op de overeenstemming tussen deze bevindingen, wijzen
we er op dat Worley’s en Hambérg’s resultaten vanwege de
verschillend gehanteerde gegevens en toegepaste methoden,
afwijken van die van Mansfield bij de navolgende bedrijfs-
takken die de drie studies gemeen hebben, namelijk bij de
glas-, aardo1ie-en chemische industrie. Voor de drie ge-
noemde bedrijfstakken vondeti Worley en Hamberg dat
de research- en ontwikkelingsintensiteit een stijgende
functie was van de grootte van de onderneming. Mansfield
van zijn kant, beperkte zijn analyse tot de zeer grote
ondernemingen, namelijk 10 grote chemische ondernemin-
gen, 9 grote aardolie- en
4
grote glasondernemingen.
Hamberg
24
vond.eveneens dat dein het jaar 1958 ver-
richte research- en ontwikkelingsuitgaven en de verhouding
tussen research en ontwikkeling en de omzet in 17 bedrijfs-
takken (two-digit en three-digit) positief correleerden met
hun gemiddelde concentratie-indicator, maar hij conclu-
deerde dat slechts 30% van de verschillen in research- en
ontwikkelingsintensiteit verklaard kon worden door
bedrijfstakconcentraties. –
Scherer daarentegen kwam tot de conclusie dat in vier
van de zes door hem onderzochte bedrijfstakken, namelijk
de elektrotechnische, de aardolie-, de machine- en de
levenstniddelen- en tabaksindustrie, de omvang van het
r. en o.-personeel met de stijging van de ondernemings-
grootte eerst toenam, vervolgens een hoogtepunt bereikte
om daarna weer te dalen. Uitzonderingen hierop werden
gevormd door de chemische en de basis-metaalindustrie
25
(I.M.)
Bij een verdere beoordeling van dergelijke resultaten kan
niet worden voorbijgegaan aan gegevens waaruit blijkt in
welke omvang de r. en 0.-uitgaven van het bedrijfsleven
gefinancierd worden uit eigen middelen. Als algemene
stelrôgel, uitzonderingen daargelaten, zien we dat in die
bedrijfstakken waarin het aandeel van de grote onder-
nemingen in de totale r. en 0.-uitgaven hoog is, veelvuldig
financiering van de r. en 0.-uitgaven door de overheid
plaats vindt. Zo bedroeg de bijdrage van de overheid in de
financiering van de r. en 0.-uitgaven in de Verenigde
Staten (in 1964) voor de lucht- en ruimtevaart bijna 91%;
voor de elektrotechniek was dat 61,8%
26
Daarnaast laat
het zich aanzien dat r. en 0.-opdrachten van de overheid
merendeels gegund worden aan de bij uitstek grote onder-
nemingen, temeer daar deze geacht kunnen worden te
beschikken over de benodigde kennis, ervaring, man-
kracht, outillage e.d. Hiermee rekening houdend, kwam
Stillerman tijdens de ,,Hearings” dan ook tot de conclusie
dat zowel in de vliegtuig- en raketindustrie als in de
elektronische industrie van de Verenigde Staten de uit
eigen middelen gefinancierde r. en 0.-uitgaven van de
kleinere ondernemingen die van de grote overtroffen
27
–
RESULTAI’TEN
VAN RESEARCH EN ONTWIKKELiNG
Verplaatsen we vervolgens onze aandacht van de kant van
de
uitga en
voor r. en o. naar die van de
resultaten
van
r. en o., dan kan veiwezen worden naar de publikatie van
Jewkes, Sawers en Stillerman:
The sources of invenlion.
Zij onderzochten 61 belangrijkë uitvindingen vanaf het
jaar 1900, waarvan bijna 40% betrekking had op de
periode na 1940. Slechts 12 van de 61 uitvindingen konden
teruggevoerd worden op de research-activiteiten van grote
ondernemingen; 33 uitvindingen waren afkomstig van.
onafhankelijke uitvinders, die voor eigen rekening werkten,
zonder een research-instelling achter zich te hebben,
en gewoonlijk met beperkte middelen. Voor de periode
1946 tot 1955 onderzocht Hamberg de totstandkoming van
27 belangrijke uitvindingen. Slechts 7 daarvan vloeidén
voort uit de research-act ivi tei ten van grote industriële
research-laboratoria; de overige uitvindingen waren af-
komstig van onafhankelijke uitvinders en kleinere onder-
nemingen.
Overeenkonistige conclusies blijken eveneens uit studies
die betrekking hebben op de r. en o.-resultaten van be-
paalde bedrijfstakken, zoals bijv. een onderzoek naar de
r. en o.-resultaten van de Amerikaanse aluminiumindustrie
van M. J. Peck (,,Inventions in the Postwar American
Aluminium Industry”) en naar de r. en o.-resultaten
– in het bijzonder het ontstaan van de 7 belangrijkste
uitvindingen – van de Amerikaanse aardolie-industrie
van J. L. Enos (,,Tnvention and Innovation in the Petroleum
Refining Industry”), gepubliceerd in 1962 in The Rate and
Direction of Inventive Activity: Econoniic and Social Factors.
Illustratief in dit verband is de in dezelfde publikatie
weergegeven studie van W. F. Mueller (,,The origins of the
basic inventions underlying Du Pont’s major product and
process innovations, 1920 to
1950″)
waaruit bleek dat van
23
,,Industnial research and developrnent expenditures’, op.
cit., blz. 334.
211
,,Size of firrn, oligopoly, and research”, op. cit., blz.
74-75.
25
F. M. Scherer: ,,Size of firm, Oligopoly and Research: A
comment”,
Canadian Journal
of
Econornics and Politica! Science,
1965,
b]z.
256-266.
26
Zie eveneens
ESB
van 9 april jI. en van 30 april jI.
27
Hearings, deel 3, blz.
1075
e.v.
726
de
25
belangrijkste ,,product and process innovations” die
tezamen zorgden voor ongeveer de helft van Du Pont’s
totale omzet in 1948 er slechts 10 gebaseerd waren op
ontdekkingen van eigen ,,scientists” en ,,engineers”.
Daarnaast kwam Mansfield tot de conclusie dat bij de
Amerikaanse aardolie- en op kolenwinning gebaseerde
industrie gedurende de periode 1919-1938 en 1939-1958
de verhouding tussen het aandeel in de belangrijkste
,,innovations” en het marktaandeel van de 4 dior hem
onderzochte grootste ondernemingen hoog was: 1,42 en
1,26 voor de aardolie, en 2,46 en 2,31 voor de kolen; aan
de andere kant was de overeenkomstige verhouding voor
de staalindustrie zeer laag: 0,48 en 0,68
28,
Voor wat betreft de staalindustrie en de belangrijkste
,,innovation” daarin – het oxygeenstaal- proces – be-
schrijven
,
Adams en Dirlam
29
de ontwikkeling en ver-
breiding van genoemd proces. Na enige experimenten
werd het uiteindelijk in 1952 toegepast door de Vereinigten
Österreichischen Eisen- und Stahiwerke. In de Verenigde
Staten was het Mc Louth Steel (minder dan 1 °/ van de
Amerikaanse smeltcapaciteit) die in 1954 het nieuwe
proces als eerste invoerde, en waren het andere kleine
ondernemingen die haar navolgden. De eerste belangrijke
Amerikaanse staalonderneming die dat deed, was Jones
& Laughlin in
1957,
gevolgd door U.S. Steel en Bethlehem
Steel in 1964 en Republic Steel in 1965; d.w.z. circa 12
jaar nadat het nieuwe proces om staal te produceren
industrieel werd toegepast en algemene bekendheid ver-
worven had. Ter verdere ondersteuning van hun vrij-
blijvende veronderstelling dat het de kleine ondernemingen
zijn die belangrijke ,,innovations” doorvoeren, verwijzen
Adams en Dirlam, voor wat betreft de aardolie-industrie,
naar de ontwikkeling van het ,,katalytisch kraken” dat
ontdekt zou zijn door de kkine Amerikaanse onderneming
Sun Oil.
Andere auteurs menen het succes van de in de onder-
neming verrichte r: en o. te kunnen meten aan de hand
van het aantal en de betekenis van verkregen patenten.
Met name de factor betekenis of kwaliteit vormt een
uiterst moeilijk te hanteren maatstaf. Toch meende
Schmookler te mogen veronderstellen tijdens genoemde
,,Hearings”
3
° dat de kwaliteit van patenten van kleinere
ondernemingen hoger zou zijn dan die van de grote
ondernemingen. Hij lëidde dit af uit het feit dat kleinere
ondernemingen (met minder dan 100 patenten en een
omzet van minder dan $ 100 mln.) 71 °/ van hun patenten
industrieel toepasten, terwijl dit bij grotere ondernemingen
51 % bedroeg. Eveneens stelde Schmookler vast, dat de
r. en 0.-uitgaven van ondernemingen met meer dan 5.000
werknemers voor ieder patent gemiddeld hoger waren dan
in kleinere ondernemingen. Een uitzondering hierop werd
gevormd door de chemische industrie, waarin de uitgaven
per patent in de hoogste klasse (meer dan 5.000 werk-
nemers) lager waren dan de uitgaven in de klasse van
1.000 tot 4.999 werknemers; echter ook hier waren de
laagste uitgaven per patent te vinden in de ondernemings-
klasse met minder dan 1.000 werknemers. A. C. Cooper
kwam eveneens tot overeenkomstige conclusies
31
.
ONVOLKOMENHEDEN
Bezien wij tenslotte, na bovenvermelde studies die hoofd-
zakelijk betrekking hebben op Amerikaanse ondernenii ngen
en Amerikaanse verhoudingen, de relatie tussen de markt-
structuur van een bedrijfstak en de mate waarin ,,innova-
tions” worden doorgevoerd en de technische vooruit-
West-Irian:
volksverraadpleging
Juan Carlos van Bourbon Franco
De Groene Amsterdammer:
jammers
Russisch tegenoffensief:
louw Loena
(ongecorrigeerd)
gang tot stand komt, dan is het duidelijk dat de markt-
structuur één uit de vele factoren is die invloed uitoefenen
op de ,,innovations” en de technische vooruitgang.
Het is ons inziens dan ook een illusie te denken dat de
meetbare ,,innovational efforts” van een onderneming,
zoals bijvoorbeeld uitgedrukt door middel van haar
research- en ontwikkelingsuitgaven, een continu stijgende
functie zouden moeten zijn van marktmacht, ondernemings-
grootte of ingehouden monopoliewinsten. Een reden
hiervoor is, dat nog altijd niet goed is aangetoond dat
bedrijfstakconcentratie-indicatoren een allesomvattende
maatstaf zijn voor monopoliemacht, voor in het verleden
gemaakte of toekomstige monopol iewinsten. Bovendien
zijn de scheidingslijnen tussen de bedrijfstakclassificaties
vaak vaag en arbitrair te noemen. En, zoals hierboven al
gememoreerd is, vormt de concentratie-indicator – overi-
gens de meest gebruikte maatstaf voor marktmacht bij het
empirisch toetsen van de door anderen geïnterpreteerde
hypothese van Schumpeter – slechts één van de vele groot-
heden bij bedrijfstakconcentraties.
Ten tweede is er geen vooronderstelling aanwezig bij de
oorspronkelijk door Schumpeter geformuleerde hypothese
dat ,,innovational efforts”, zoals bijvoorbeeld uitgedrukt
door middel van research- en ontwikkelingsuitgaven, de
enige aanwending vormen voor ingehouden winsten, of
dat ook maar iets van deze winsten, eenvoudigweg omdat
zij aanwezig zijn, hiervoor zal worden aangewend bij ge-
brek aan andere geschikte mogelijkheden. Schumpeter
definiëerde het begrip ,,innovation” overigens dusdanig
dat het o.a. fusies, nieuwe organisaties, nieuwe advertentie-
campagnes, nieuwe produkten en nieuwe produktie-
processen omvatte. Alleen de laatste twee zijn logische
gevolgen van research en ontwikkeling.
Wat Schumpeter ons inziens werkelijk bedoelde, was
dat vrijelijk ter beschikking staande winsten een nood-
zakelijke, maar nog geen voldoende voorwaarde zijn voor
het met risico’s en onzekerheden gepaard gaand verrichten
van research en ontwikkeling. Vandaar, dat de gehanteerde
regressie-analyses voor research- en ontwikkelingsu itgaven
enerzijds en ondernemingsgrootte, concentratie-indicatoren
of enig andere maatstaf voor de marktstructuur anderzijds
in het gunstigste geval alleen maar een statistische en geen
causale relatie aangeven tussen een gedeelte van de variabele
28
,,Size of firm, market structure, and innovation”, op. cit.,
blz. 561.
29
w
Adams en J. B. Dirlam: ,,Big steel, invention, and
innovation”, The Quarterly Journal
of
Econornics,
1966, blz.
167-189.
° Hearings, deel
3, blz. 1257
e.v.
‘ Op. cit.,
blz. 1296.
ESB 23-7-1969
727
van Schumpeter en enkele arbitraire monopoliemaat-,
staven.
In dit verband willen wij er op wijzen, dat Markham
32
terecht de aandacht vestigt op de studie van F. M. Scherer,
waaruit gebleken zou zijn dat bij de onder meer door
Worley en Hamberg gebruikte regressievergelijkingen de
regressiecoëfficiënt onder andere beïnvloed werd door de
keuze van de variabele die de grootte van de onderneming
voorstelt. Wanneer uit de drie verschillende grootte-
variabelen – waarde activa, omzet en aantal werknemers –
de laatste gekozen werd, had de regressiecoëfficiënt de
neiging hoger te zijn. Hierdoor zou een antwoord op de
vraag in hoeverre de ,,innovational efforts” beïnvloed
worden door de grootte van de onderneming afliankelijk
kunnen worden van de keuze van de voor het laatste te
hanteren maatstaf. Vrder is het zeer de vraag of, zelfs
indien de gehanteerde maatstaven voor monopoliemacht of
ondernemingsgrootte statistisch onbevooroordeeld en de
maatstaven voor ,,innovational efforts” begripsmatig
compleet zouden zijn, zij dan systematisch en continu
evenredig met elkaar zouden moeten variëren.
Markham adstrueert een en ander door ten aanzien van
de veronderstelde collineariteit tussen monopolie en
research- en ontwikkelingsuitgaven onderling de afhanke-
lijke en onafhankelijke variabelen te verwisselen. Hij wijst
er op, dat tussen 1930 en 1962 in de Verenigde Staten de
door de onderneming gefinancierde research en ontwikke-
ling toenam van $ 116 mln, tot $
5
mrd. – een toeneming
van 4.130% – en vervolgt dat er volgens zijn weten
niemand is die geschat heeft dat gedurende die periode
,,het monopolie” zou zijn toegenomen tot het 43-voudige.
Uitgedrukt in % van het bruto nationaal produkt zou
,,het monopolie” zijn toegenomen tot het lO-voudige.
Een en ander zou vermeden kunnen worden door
Schumpeters theorie te interpreteren als een ,,drempël-
theorie”, met andere woorden: een bepaalde afwijking
van een toestand van volledig vrije mededinging is een
noodzakelijke yoorwaarde voor het kunnen doorvoeren
van ,,innovations”, maar daaruit behoeft nog niet te volgen
dat bijvoorbeeld twee keer dit volume van afwijkingen,
hoe dan ook gemeten, zou moeten leiden tot twee keer het
aantal ,,innovations”.
Indien en voor zover er tenslotte binnen een bedrijfstak
kenmerken van oligopolie aanwezig zijn, is het evenzo
denkbaar, dat er een tamelijk zwakke relatie zal bestaan
tussen de gegeven ,,innovational efforts” enerzijds en de
ondernemingsgrootte en concentratie-indicatoren ander-
zijds. Een van de oorzakenhiervan is dat er verscheidene
beleidsmogelijkheden voor de onderneming aanwezig zijn
en het reactiepatroon tussen de in de desbetreffende be-
drijfstak cdncurrerende ondernemingen gekarakteriseerd
wordt door een hoge mate van onzekerheid, zodat een
situatie kan ontstaan die in geen enkele systematische
relatie meer staat tot bijvoorbeeld de ondernemingsgrootte.
/
En, ter afsluiting van dit artikel: ôok Schumpeter erkende
het bestaan van ondernemers die meer gesteld zijn op het
bewaren van de 6estaande rust dan op het deelnemen in
,,the perennial gale”.
J. van der Burg
32 J. W. Markham: ,,Market structure, business conduct, and innovation”, Proceedings of the American Economic Association, 1965, blz. 323-332.
Vereenvoudiging1
voor de sociale
De voortdurende stijging van de kosten der sociale ver-
zekering brengt thans vele pennen in bewèging. De aan-
bevolen remedies liggen veelal in het politieke vlak.
Daarnaast ligt er de adviesaanvrage bij de SE
.
R ten aanzien
van de meest wenselijke uitvoeringsstructuur. Het zal
waarschijnlijk nog geruime tijd vergen voor men het ten
aanzien van allerlei zaken zover eens is geworden, dat
ingrijpende wijzigingen tot stand kunnen komen. Intussen
blijven m.i. in de huidige constellatie administratief-
technische vereenvoudigingen, die een besparing inhouden,
zeer wel actueel.
Het hierna volgende beoogt een dergelijke vereenvoudi-
ging voor de premieheffing. De gedachte steunt op ideeën,
welke ten dele al eerder naar voren zijn gekomen, met
dien verstande, dat daaraan op grond van de praktijk,
welke mij als onderdirecteur van het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor bekend is, een logische uitbreiding
is gegeven en loonpolitieke gevolgen – althans voor dit
moment – worden vermeden.
HET TERREIN
VOOR EEN EVENTUELE BESPARING
Voor zover de premies voor de sociale verzekering of een
aandeel daarin voor rekening van de werknemers komen,
geschiedt de
.
berekening daarvan door de werkgevers.
De inning vindt plaats door inhouding op het loon. Dit
vormt een extra belasting voor de loonadministratie van
alle werkgevers. Een mogelijke besparing door vereen-
voudiging op dit punt raakt in de eerste plaats dit wel
zeer grote terrein. Daarnaast zouden de uitkerings-
administraties van de bedrijfsverenigingen hiermede zijn
gediend.
BEZWAREN TEGEN HET HUIDIGE SYSTEEM
Als bezwaar tegen het huidige systeem van premie-inning
bij de werknemers kan worden aangevoerd, dat de in acht
te nemen inhoudingen talrijk zijn en niet parallel lopen.
Het loonbegrip, dat er aan ten grondslag ligt, is niet altijd
hetzelfde en de maxima voor de inhoudingen zijn niet
gelijk. De belasting voor de loonadninistratie van de
werkgevers wordt hierdoor nog aanzienlijk verzwaard en
het stelsel is voor de belanghebbende werknemers weinig
doorzichtig.
Voor zover de uitvoeringsorganen van de sociale ver-
zekering op verstrekte uitkeringen premie moeten in-
houden, worden daarbij dezelfde bezwaren ontmoet.
Daarnaast hebben zij te maken met een merkwaardige
consequentie van de wijze waarop de heffing van de pre-
mies voor de algemene kinderbijslagwet en de algemene
wet bijzondere ziektekosten plaatsvindt. Deze premies
komen thans voor rekening van de werkgever. Zij worden
bepaald als een procentueel aandeel van de ingehouden
728
van de prernieheffing
verzekéring
premie AOW/AWW en dienen daarom steeds in combi-
natie daarmede aan de belastingdienst te worden afge-
dragen. Wanneer uitkeringen sociale verzekering door de
uitvoeringsorganen via de werkgever worden uitbetaald,
hetgeen zeer frequent voorkomt, betekent dit, dat de bij-
behorende premiës AKW en AWBZ aan de werkgever
moeten worden vergoed. In feite gaat het hier immers om
kosten, die ten laste van een bepaalde wetsuitvoering dienen
te komen. Indien samenlopende uitkeringen ingevolge
verschillende wetten gecombineerd betaalbaar worden ge-
steld, moet binnen de administratie van de uitvoerings-
organen om dezelfde reden een interne verrekening plaats-
vinden.
De gevarieerde inhoudingen, welke de werkgevers ten
aanzien van de aan de bedrijfsverenigingen toekomende
premies in acht hebben te nemen, hebben ertoe geleid,
dat het uitvoeringsorgaan veelal inhoudingstabellen ter
beschikking stelt. Bij de vrijwel jaarlijkse wijzigingen van
Gebruikte af kortingen:
ZW
–
Ziektewet
WAO
–
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
ZFW
–
Ziekenfondswet WAl WE
–
Wachtgeldverzekering/ Werkloosheidsverzekering
(Werkloosheidswet)
AOW
–
Algemene ouderdomswet
A
WW
–
Algemene weduwen- en wezenwét
KWL
–
Kinderbijslagwet voor loontrekkenden
AKW
–
Algemene kinderbijslagwet
A
WBZ
–
Algemene wet bjjzondere ziektekosten
de premiepercentages dienen deze, in een groot aantal
versies te maken, tabellen telkenmale te worden ver-
nieuwd. Hetzelfde geldt voor de aan de werkgevers te
verstrekken kaarten ex art. 63 organisatiewet S.V., waarop
het werknemersaandeel in de diverse premies is vermeld en
die op voor hen toegankelijke plâatsen moeten worden
opgehangen.
Wijziging van de inhoudingspercentages betekent voorts
nog, dat het voor de ziekengeldverzekering geldende uit-
keringspercentage moet worden aangepast in de gevallen,
dat werkgevers t.b.v. hun werknemers een verzekering
op basis van een netto-loonuitkering zijn overeengekomen.
MOGELIJI{E VEREENVOUDIGING
Het thans geldende, naar mijn mening onlogische, systeem
voor de premie-inning bij de werknemers, waarvoor de
redenen mogelijk slechts door historische omstandigheden
kunnen worden verklaard, zou een duidelijke vereenvoudi-
ging ondergaan,
wanneer de aan de bedrijfsverenigingen
toekomende premies geheel voor rekening van de werkgevers
zouden komen en de aan de belastingdienst af te dragen
premies geheel voor rekening van de werknemers. –
De vaststelling en inning van de door de werkgevers
te betalen premies voor de ZW, WW, WAO en ZFW
door de bedrijfsverenigingen kan blijven geschieden op
basis van de jaarlijkse verzamelloonstaat. De voor reke-
ning van de werknemers komende premies AOW, AWW,
KWL, AKW en AWBZ kunnen worden samengevoegd
tot
één inhoudingsbedrag, op te nemen in de coördinatie-
tabel voor de loonbelasting.
Aangezien tussen
•
de premiès
voor enig jaar een vaste verhouding bestaat kan de fiscus
de naar jaar te onderscheiden ontvangsten op basis van
die verhouding aan de verschillende fondsen doen toe-
vloeien.
De genoemde wetten kennen reeds eenzelfde plafond
voor de premieheffing. Met uitzondering van de KWL
is ook de premiegrondslag dezelfde, t.w. het fiscaal belast-
bare loon. Gezien de wijze waarop het loonbegrip in de
KWL aanvankelijk was geregeld, zal gelijkschakeling met
de andere genoemde wetten waarschijnlijk niet moeilijk
zijn. Voor de bepaling van de in de coördinatie-tabel op
te nemen loonbelasting is, behalve met de vorenbedoelde
inhouding, tevens rekening te houden met de aanspraak
ziekenfondsverzekëring, waarvoor de premie dan geheel
door de werkgever wordt betaald.
CONSEQUENTIES
VOOR DE VERDELING VAN DE LASTEN
Gerekend naar de thans geldende prémies komt er in deze
gedachtengang voor het merendeel van de werknemers
praktisch geen verandering in de verdeling van de lasten
tussen werkgever en werknemer, zoals uit onderstaand
overzicht kan blijken. Uiteraard moest daarbij voor
sommige wetten van een globale en gemiddelde premie
worden uitgegaan.
In bestaande situatie
Na beoogde wijziging
ten laste van: ten laste van:
werkgever
werknemer
werkgever
werknemer
zw
……
. …….
5,20%
1,00%b)
6,20%
wAo
…………..
3,90%
I,20%b)
5,10%
ZFW
…………
3,75%
3,75%c)
7,50%
wA/wE
………..
0,50%
0,50% b)
1,00%
AOW
..
..
9,10%a)
9,10%
AWW
..
1,50%a)
1,50%
KWL
………….
..
3,20% a)
3,20%
AKW
…………
2,30%a)
2,30% AWEZ
………..
1,00% a)
..
..
1,00%
19,85%
..
17,05% 19,80% 17,10%
ten hoogste over f. 16.200 per jaar.
ten hoogste over f. 83
per dag (gem. 5 dagen per week). ten hoogste over f. 45
per dag (gem.
5
dagen per week), alleen voor
werknemers met vast loon van niet meer dan f. 13.800 per jaar.
Alleen voor de werknemers, die niet onder de werkings-
sfeer van de ziekenfondswet vallen, ontstaat er een niet
onbelangrijke lastenverzwaring. Deze zou door de werk-
gever kunnen worden gecompenseerd door een overeen-
komstige tegemoetkoming in de kosten van een particuliere
ziektekostenverzekering.
ESB 23-7-1969
729
FISCALE CONSEQUENTIE
VOOR DE WERKNEMERS
verhoging van het belastbare bedrag:
-. wegens het vervallen van de premie-inhou-
ding voor ZW, WW en WAO ………..2,70%
– wegens het volledig in aanmerking nemen
van de aanspraak ZFW
……………3,75%
6,45%
verlaging van het belastbare bedrag:
– wegens de aftrekbare nieuwe premie-inhou-
ding voor AKW en KWL ………….
5,50%
– wegens de premie-inhouding AWBZ, waar-
voor de aanspraak nu niet tot het loon wordt
gerekend ………………………..1,00%
6,50%
OVERIGE CONSEQUENTIES
Voor de hoogte van de netto uitkeringen door de bedrijfs-
verenigingen
Op de uitkeringen, die de bedrijfsverenigingen verstrekken,
worden thans voor wat de fiscaal geïnde premies betreft,
alleen de premies AOW/AWW ingehouden. Deze in-
houding zou worden verhoogd met de premies voor de
AKW, AWBZ en KWL; totaal met 6,50%.
Daartegenover zou wel staan het wegvallen van de
inhouding ZFW op de WAO-uïtkeringen van de inhou
dingen ZW, ZFW en WAO op de uitkeringen WW.
Teneinde het nadelig verschil – voor de ziekengelduitkering
6,5% en voor de arbeidsongeschiktheidsuitkering
2,75%
–
op te heffen, zou gedacht kunnen worden aan een compen-
satie via het uitkeringspercentage.
Voor de administratie van de bedrijfsverenigingen
Evenals voor de loonadministratie van de werkgevers zou
de vaststelling van de premie-inhouding op de uitkeringen
door de bedrijfsverenigingen veel eenvoudiger worden.
De noodzaak om ieder jaar aan alle werkgevers een
nieuwe kennisgeving te sturen ten aanzien van de in-
houdingspercentages, vervalt.
De desbetreffende kaart, die op een voor de werknemers
toegankelijke plaats moet worden opgehangen, behoeft
nog slechts informatie te verschaffen omtrent de bedrijfs-
vereniging, bij welke de werkgever is aangesloten en het
adres, waar de werknemers zich voor hun uitkerings-
aangelegenheden kunnen vervoegen.
Als de werkgever namens belanghebbende de uitkering
ontvangt, kan worden volstaan met het overmaken van
het bruto bedrag. De bedrijfsvereniging behoeft geen ver-
goeding meer te geven voor de voor rekening van die
werkgever komende premies AKW en AWBZ, aangezien
deze door hem dan op de te betalen uitkering worden
ingehouden.
SAMENVATTING
Het huidige systeem van premieheffing en -inning is
ondoorzichtig en ingewikkeld, mede omdat er geen logica
is in het stelsel van premie-inhoudingen op het loon of de
plaatsvervangende uitkering voor de werknemers.
Gepleit wordt voor een stelsel waarbij de premies, die
door de bedrijfsverenigingen worden geïnd, geheel ten
laste van de werkgevers komen en de premies, welke aan
de belastingdienst zijn af te dragen, geheel ten laste van
de werknemers.
Dit zou een belangrijke vereenvoudiging betekenen.
In de loonadministratie van de werkgever en de uitkerings-
specificatie door de bedrijfsvereniging zou kunnen worden
volstaan met één inhouding voor het totaal der in te houden
premies volgens de belastingtabel; een splitsing kan
achterwege blijven. De loonstrook of uitkeringsspecificatic
wordt minder uitvoerig, en voor de werknemers duide-
lijker en overzichtelijker.
Een en ander zou op het brede terrein, waarop dit speelt,
een niet onaanzienlijke werkvermindering en kosten-
besparing kunnen bewerkstelligen. Het totaal van de
lasten, dat voor rekening van de werkgevers en de werk-
nemers komt, zou praktisch geen wijziging ondergaan.
Voor zover de netto uitkering ingevolge enkele sociale-
verzekeringswetten door de gewijzigde premie-inhouding
vermindert, zou het nadelige gevolg kunnen worden ge-
compenseerd door een verhoging van de uitkerings-
percentages.
Voor de werkgevers vervalt de behoefte om de in-
houdingen per loonbedrag te kunnen aflezen in een door
de bedrijfsvereniging ter beschikking gestelde tabel, en
voor laatstgenoemde organen daarmede de jaarlijkse aan-
maak van dergelijke tabellen in een respectabel aantal
variaties.
C. M. M. de Soet
Mededeling
CONGRES VERVOER EN MARKETING
Op 22 en 23 oktober as. zal in ,,De Doelen” te Rotterdam
het 3e Nedex-Congres worden gehouden. Thema van dit
internationale congres zal zijn:
Transport in marketing;
marketing of transport.
Het begrip ,,marketing” is in het vervoer nog weinig
bekend, zoals ook de marketingwereld het vervoer nog niet
heeft ontdekt. Jn de transportwereld wordt nog over-
wegend produktgericht gedacht, terwijl met de toenemende
industrialisatie van Ihet vervoer een meer marktgericht
denken en handelen noodzakelijk is. Vandaar dit congres,
dat niet alleen voor vervoerders van belang is maar ook
voor de verladers van handel en industrie. Door sirnultaan-
vertalingen vordt het nut van dit congres nog vergroot.
De 22e oktober zal door een Amerikaanse hoogleraar
worden uiteengezet wat marketing is; daarna volgt een
inleiding over het vervoer in de marketing in het algemeen,
terwijl als derde spreker de heer J. Muheim, directeur ver-
voer van Nestlé, zal spreker over ,,Transport in the niar-
keting of a world-wide industry” aan de hand van een
case-study. Op 23 oktober volgt een inleiding over de
structuur van het vervoer döor een Engelse inleider, waarna
de heer D. Hooykaas van Wm H. Müller en Co. N.V. het
onderwerp ,,Marketing of transport” behandelt. Tenslotte
zal Mr. Stenason, Vice-President van Canadian Pacific,
spreken over ,,Marketing of intergrated transport”, even-
eens aan de hand van ecn case-study.
Tussen de inleidingen door zullen films worden ver-
toond. Voorzitter van het Congres is Ir. J. Bolhuis, Direc-
teur van Philips Concern Expeditie. Nadere inlichtingen
en aanmeldingen: Nedex, Oostzeedijk 244, Rotterdam,
Tel. (010) 13 79 15.
730
Weem del i ngenverkeer
en betafingsbalans
Tn de elk kwartaal door het Centraal Bureau voor de
Statistiek gepubliceerde betalingsbalans komt een post voor
die als geen ander de laatste tien jarerl is gestegen. Wij
doelen op de post reisverkeer: dat van ingezetenen op de
creditzijde van de balans, dat van niet-ingezetenen op de
debetzijde. Beide vallen onder de titel van dit artikel: het
uitgaande vreemdelingenverkeer is immers het totaal der
bestedingen van Nederlandse reizigers in den vreemde, het
inkomende is de som van alle bestedingen van buitenlandse
reizigers in ons land.
Reeds 10 jaar geleden
1
definieerden wij vreemdelingen-
verkeer als ,,het verblijf in het buitenland voor welk doel
dan ook – met uitzondering van het grenskoopbezoek
en het grensforensisme – en ongeacht de tijdsduur, mits
niet langer dan twee maanden”. Dat wil zeggen dat het
hier beslist niet alleen gaat om toerisme, waarbij eigenlijk
steeds reizen voor genoegen in de vrije tijd wordt bedoeld;
beroepshalve ondernomen reizen vormen jüist irt ons land
met een zeer hoge internationale handelsquote
2
(bijna 1)
een zeer belangrijk onderdeel van het inkomende en uit-
gaande vreemdelingenverkeer; culturele reizen en reizen
van sportlieden worden bovendien van toenemende be-
tekenis.
BETALINGSBALANSTEKORT
Na deze verklaring van begrippen de nuchtere cijfers aan-
gaande het reisverkeer (tabel 1). Deze tabel geeft aanleiding
TABEL i.
Balans van het reis verkeer, 195 7-1968
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
(in f. mln.)
indices
(in f. mln.)
indices
(in f. mln.)
254
26
319
23
65 323
33
317
23
+
6
1957
…………
1958
…………
397
40
387
28
+
10
1959
………..
502
51
483
35
+
19
580
59
561
41
+
19
650
66
628
46
+
22
770
78
775
56
–
S
1960
………..
873
89
958
70
–
85
196
1
………..
1962
………..
999
102
1.120 82
–
121
1963
………..
1964
…………
996
102
1.345
98
—349
1965
………..
1966
………..
1967a)
……….
984
100
1.372
100
—388
1.143
–
100
1.431
100
—288
1967b)
………
1968
………..
1.238
108
1.659
116
—421
Bron: CBS Mawidstalissiek in,, liet Jina,,cicwezen.
vergelijkbaar met voorafgaande jaren Bron: De Nederlandsche Bank
vergelijkbaar met volgende Jaren
De keuze voor het basisjaar der indices werd in dit geval bepaald door de
wijzigingen in de registratiemethodiek, die in 1967 door de Nederlandsche
Bank zijn ingevoerd (zie o.a. Jaarverslag 1967 van De Bank, blz. 66). Dit
heeft tot gevolg dat wij voor 1967 twee cijfers moeten opvoeren, één voor ver-
gelijking met het verleden en één voor die met de jaren na 1967.
tot enkele opmerkingen. in de periode 1957-1967 zijn ont-
vangsten en uitgaven elk ongeveer verviervoudigd. Die
gelijke ontwikkeling in één decennium is echter zeer ver
–
schillend verlopen: bij de ontvangsten is de stijging in de
jaren 1965-1967 sterk afgeremd, bij de uitgaven is deze na
1963 versneld opgetreden.
Dit laatste hangt nauw samen met de welvaartsontwikke-
ling in ons land, want uit verschillende correlatieberekenin-
gen bleek ons telkens een inkomenselasticiteit van de reis-
uitgaven van Nederlanders in den vreemde van 1,9 h 2,0.
Een eenvoudige toetsing van deze uitkomst kan ge-
schieden,door het indexcijfer van de risuitgaven in 1967
ten opzichte van 1957 (430) af te zetten tegen:
dat van beschikbaar loon- en steuninkomen + beschik-
baar overig inkomen
3
(indexcijfer 220);
–
het indexcijfer van het reële nationale inkomen (160)
vermenigvuldigd met de
stijging
van het door Neder-
landse reizigers in het buitenland gekochte pakket
goederen en diensten (geraamd
op
gemiddeld 24
Y.
per
jaar
4
; dit is in løjaar 28%: 160 x 28 : 100 =
205
als in-
dexcijfer.
PRIJSIN VLOED
Daarmee zijn wij beland bij een onderwerp dat van zoveel
betekenis is voor het vreemdelingenverkeer, dat enige extra
aandacht nodii is.
Ofschoon de invloed van de prjsbeweging op het reis-
verkeer moeilijk meetbaar is, kan aan die onmiskenbaar
aanwezige invloed niet worden voorbijgegaan. Hierboven
werd reeds de relatief geringe prijsstijging (24% per jaar
gemiddeld) in de door onze landgenoten bezochte landen
ter sprake gebracht. Een voor ôns land samengestelde
toeristische prijsindex, op’grond van gewogen CBS-cijfers
aan de hand van dé verdeling der bestedingen van buiten-
landers in ons land over de verschillende bedrijfsgroepen
5,
1
M. C. Tideman:
De economische betekenis van liet vreemde-
lingenverkeer voor Nederland.
Dissertatie Nederlandse Econo-
mische Hogeschool Rotterdam, januari
1960,
blz. 14.
Dit is de som van totale in- en uitvoer gedeeld door het
bruto nationale produkt; in België is deze ongeveer
3/4,
in de
Verenigde Staten van Afrerika
1
/10.
Centraal Economisch Plan 1969,
bijlage C 2, blz.
195.
‘ Dit ogenschijnlijk lage stijgingspercentage moet worden
verklaard Uit het feit, dat in de buurlanden nauwelijks de helft
der uitgaven plaatsvindt en dat de stijging van de toeristische
prijzen in de belangrijke landen rondom de Middellandse Zee
in het algemeen gering is, zo niet incidenteel negatief (Grieken-
land, Joegoslavië).
Zie o.a. M. C. Tideman: De economische betekenis vat,
openluchtrecreatie en toerisme voor Nederlamid.
Rapport uitge-
bracht voor de Stichting Recreatie, Den Haag
1968, blz. 47.
ESB 23-7-1969
.
.
731
/
Consumptieprjs en gewogen ,,toeristische” prjjs in Nederland, 1956-1969 (index 1963 = 100)
155
‘
1
‘
1
•
‘
/
to&istische
150
J-.
/
prijsindex
•
10
130 —
120 —
110
100 —
::
–
/ consumptjeprijsirdex
1
/ totale
t’,
T
/
1956
1958
1960
k
1962
1964
1966
1968 1969
geeft wel een totaal ander beeld (zie grafiek). Met name
Duidelijk blijkt dat de zeer sterke stijging van het nega-
sedert 1965 valt het uit elkaar lopen van de twee prijslijnen
tieve saldo op de reisverkeersbalans veroorzaakt wordt
op, een situatie die in 1969 wel zeer scherpe vormen aan-
door de uiterst geringe toename van de ontvangsten; de
neemt.
uitgaven stijgen immers trendmatig in alle westerse landen,
zoals wij reeds aantoonden, en deze stijging is inherent
HET JAAR 1969
aan de welvaart.
Verontrustend vinden wij wel dat de ontvangsten uit
Deze beschouwing over de financiële weerslag van het
het inkomende vreemdelingenverkeer in 1969 slechts ca.
Nederlandse vreemdelingenverkeer wil geenszins uitputtend
f.
140 mln, boven het niveau van 1965 liggen (de wijzigingen
zijn, maar slechts een blik geven op een ontwikkeling die
in de registratiemethodiek in aanmerking genomen). In
van steeds meer invloed op de nationale betalingsbalans
deze 14% waardevermeerdering is een prijsstijging van ca.
wordt. Dit blijkt vooral als aan de nieuwe cijfers van De
33%(in vier jaar
tijds!)
begrepen; dat betekent een hoeveel-
Nederlandsche Bank over 1967 en 1968 onze raming voor
heidsdaling van 14%!
het lopende jaar wordt toegevoegd (tabel 2).
Het jaar 1969 zal daartoe het Zijne bijdragen: onze ge- ______________________________________________
schatte waardestijging van de ontvangsten van 5% is
TABEL 2.
gebaseerd op een even grote daling van de hoeveelheden bij
Reisverkeer en nationale betalingsbalans
een
stijging
van het toeristisch prijspeil met ongeveer 10%,
anderhalf maal
zoveel als de
stflging
van
het
totale con-
sumptieprijspeil. Nu is een grotere stijging van de prijs van
dienstverleningen (en daaruit bestaat voornamelijk het
pakket dat de buitenlandse reiziger koopt: horeca, vervoer,
vermaak) ten opzichte van die van goederen een normale
zaak, maar het excedent moet wel zo klein mogelijk worden
gehouden.
Vooral het bezoek van Duitse toeristen is de laatste jaren
zeer aanzienlijk afgenömen. Dit geldt ook voor 1968, al
kon toen een nuttige vermeerdering van het aantal Duitse
hotelgasten met 4% worden waargenomen. Maar er zijn
meer logiesvormen en er is het zo belangrijke dagbezoek –
a) Ramin&
juist van Duitsers en .Belgen – dat volgens onze bere-
732
–
Reisverkeer
Ontvangsten Uitgaven Saldo
cd
Saldo
1a
0)
nationale
(in f.
.s
(in f
betalings-
mln.)
n
E
.
mln.)
in f. mln. balans (in f. mln.)
1.143
1.431
1
–
288
–
350
1968
……
1
1.238 8,3 1.659 15,9
1
.
—421
+
250
1967
…….
1969 a)
1.300
5
2.050
24
—750
+
300
kening
6
ongeveer een derde deel van de ontvangsten uit
het inkomende vreemdel ingenverkeer voor zijn rekening
neemt; de grensverkeerstellingen van het CBS wijzen een
daling aan van
9+%
voor het aantal in Nederland in 1968
over de Duitse grens binnengekomen buitenlanders (geteld
volgens nationaliteit van het vervoermiddel).
CONCLUSIES
De negatieve bijdrage van het reisverkeer tot de natio-
nale betalingsbalans neemt telkenjare zeer sterk toe.
De omvang van deze bijdrage – dit jaar naar schatting
driekwart miljard gulden – rechtvaardigt een grotere
aandacht van de overheid.
Een krachtiger aanpak van de werving van buitenlandse
reizigers naar ons land is de enige remedie.
Dit kan slechts geschieden door het beschikbaar stellen
van meer gelden door overheid en bedrijfsleven.
Daaraan vooaf, maar ook als permanente begeleiding,
dient een kritische bezinning plaats te vinden op inhoud
en presentatie van het jirodukt ,,Nederland” in den
vreemde.
Dr. M. C. Tideman
Blz. .44 van het rapport uitgebracht voor de Stichting
Recreatie, a.w.
Maandstatistiek Verkeer en Vervoer,
juni 1969.
Ingezonden stukken
DE EVENTUELE INTERNATIONALE
– CACAO-OVEREENKOMST,
EEN KRITISCHE KANTTEKENING
Na lezing van het artikel ,,De eventuele internationale
cacao-overeenkomst”, van Drs. M. van der Velden
(ESB,
4juni1969) lijkthet mij noodzakelijk enige kritische kant-
tekeningen bij dit artikel te plaatsen. Het betreft hier on-
volledigheden, die m.i. een vertekend beeld geven van de
belangen die bij een dergelijke internationale cacao-over-
eenkomst een rol spelen.
In de historische achtergrond van de cacao- en choco-
ladeproduktie, die Drs. van der Velden geeft, ontbieekt
de voor de ontwikkelingslanden catastrofale daling van de
cacaoprijzen in 1965. Deze cacaocrisis is een van de redenen
van de latere UNCTAD-bemoeienissen geweest en ook
van fundamentele wijzigingen van landen als Ghana bij
hun cacaopolitiek. Er zijn de volgende cijfers:
Ghana
produceerde in 1954/1955 210.000 ton cacao, die
£ 85+ mln. opbracht, daarentegen produceerde het in 1964/
1965 590.000 ton cacao, die £ 77 mln. opbracht.
Nigeria produceerde in
1954/1955
89.000 ton cacao, die
£ 39J mln. opbracht, daarentegen produceerde het in
1964/1965 310.000 ton cacao, waarvoor het £ 40 mln.
ontving. Het is jammer dat in het artikel van Drs. van der
Velden dergelijke cijfers ontbreken, terwijl wél de zeer hoge
cacaoprijzen van 1968 zijn opgenomen.
Een ander punt is de kwestie of een ontwikkelingsland
de eigen inheemse, cacaoverwerkende industrie mag subsi-
diëren (door bijv. de cacaobonen voor de eigen industrie
goedkoper te leveren). De Verenigde Staten en Nederland
maken hier bezwaar tegen, omdat deze handelwijze ,,con-
currentievervalsend” zou zijn. Het ware juister geweest als
Drs. van der Velden hierbij de kanttekening had geplaatst,
dat de bescherming van een opkomende eigen industrie
een normale gang van zaken is. Bovendien, exporteert
Nederland zelf zijn boter niet met aanzienlijke subsidies
naar het buitenland?
Het zou duidelijker geweest zijn als in het besproken
artikel de expliciete bezwaren van de Nederlandse cacao-
industrie tegen een dergelijke internationale overeenkomst
vermeld stonden. Deze bezwaren zijn:
a. Men is tegen de stabilisatie van de wereldmarktprijzen
voor cacao, omdat dit de mogelijkheid tot speculatie met
de prijzen van de cacaobonen ontneemt (,,de unieke positie
van de Nederlandse .. : handel”); –
b. Men stelt zich op tegen de oprichting van een cacao-
bonenverwerkende industrie in de ontwikkelingslanden (zie
jaarverslag 1967 van de Nederlandse Vereniging van Cacao-
fabrikanten). Daarmee is duidelijk gesteld dat de Neder-
landse cacaofabrikanten zich opstellen tegen het inter-
nationale streven (van de UNCTAD) om de
prijzen
van
de grondstoffen, die voor de export van de ontwikkelings-
landen van belang zijn, te stabiliseren en tevens te komen
tot een eerste verwerking van die grondstoffen in de ont-
wikkelingslanden.
Het argument dat in het artikel genoemd wordt,
5
dat er
bij de cacao géén internationale regeling nodig is omdat er
bij de cacao toch geen sprake is van oververzadiging zoals
bij de koffie en de suiker, is onjuist. Afgezien van het feit
dat er bij de suiker geen sprakë is van oververzadiging (op
de voorraden wordt ingelopen), gaat het bij een inter-
nationale regeling er niet in de eerste plaats om’,,de produk-
tie te beperken”, maar om te komen tot een aanvaardbare
regeling van de prijzen van de cacaobonen. Het cacao-
debâcle van 1965 en de UNCTAD-werkzaamheden tonén,
dat het wel degelijk noodzakelijk is dat er een dergelijke
internationale regeling komt.
Tenslotte wordt in het artikel de vraag opgeworpen,
in hoeverre de cacaobonenprijs ten goede zal komen aan
de cacaoboer in het ontwikkelingsland; ik citeer: ,,Zal de
overeenkomst direct ten gunste van de boer komen, of
zullen de staten in de verleiding komen de gelden die in
hun kassen komen, te besteden voor doeleinden, waarvoor
de internationale cacao-overeenkomst eigenlijk niet be-
stemd is?”. Het lijkt mij duidelijk, dat de kwestie in hoeverre
de cacaoprijs de boer in een ontwikkelingsland ten goede
komt, in de eerste plaats een zaak is die het betreffende
ontwikkelingsiand aangaat en dat het opwerpen van een
dergelijke vraag dan ook niet de totstandkoming van een
internationale overeenkomst in de weg mag staan.
Resumerend: het cacao-artikel van Drs. M. van der Velden
geeft m.i. een benadering van .de internationale cacao-
regeling vanuit het standpunt van de Nederlandse cacao-
industrie, die zeker niet overeenkomt met het standpunt
in UNCTAD-kringen. Het was de objectiviteit van het
artikel dan ook ten goede gekomen als aan de titel ,,De
eventuele internationale cacao-overeenkomst” was toege-
ESB 23-7-1969
733
voegd ,,gezien vanuit het standpunt van de Nederlandse
cacao-industrie”.
betrokken zijn, kan daardoor niet aan zijn doelstelling
beantwoorden”.
Naschrift
Dr. Ir. E. R. Paerl
3b. De Nederlandse Cacao- en Cacaoproducten Vereniging
heeft zich nimmer tegen oprichting in ontwikkelingslanden
van cacaoboterfabrieken als zodanig uitgesproken. Waar
het om gaat is dat de produkten onder normale concur-
rentievoorwaarden op de markt komen, d.w.z. zonder
kunstmatige subsidiëring.
De kritische kanttekeningen van dc heer Paerl beschouwen
wij als beknopte aanvullingen op ons artikel, welk artikel
slechts beoogde achtergronden en inhoud van de be-
sprekingen weer te geven in de vorm van bondige aan-
tekeningen. Wij beperken ons in de beantwoording tot
enige korte opmerkingen: –
De daling van de cacaoprijzen in 1965 is inderdaad
spectaculair. Volgens de opvatting van vele insiders – en
deze opvatting zal ongetwijfeld ook door de producenten
gedeeld worden – is de scherpe daling echter veroorzaakt
door de producentenlanden zelf. De prijsdrukkende factor
van de grotere oogst in 1964/1965 leidde aanvankelijk tot
een overeenkomst in het kader van de Cocoa Producers
Alliance. De overeenkomst had tot doel dat de deelnemende
landen een deel van de oogst zouden achterhouden. De
overeenkomst mislukte, waardoor in februari
1965
een
abnormale verkoopdruk ontstond. Toen één land bleek
zijn oogst toch te verkopen volgden anderen, waarbij niet
alleen de oogst 1964/1965, doch ook belangrijke posten
van 1965/1966 werden verkocht. De prijs daalde aanzienlijk.
Het vraagstuk van de bescherming van opkomende
industrieën in ontwikkelingslanden is veelomvattend. Of
bescherming een normale gang van zaken is, hangt af van
de mate waarin beschermd wordt. Uit GATF-bepalingen
valt af te leiden dat toch wel bepaalde spelregels in acht
genomen dienen te worden. Het zou te ver voeren hier
weer discussies rond dit vraagstuk (denk aan overplaatsing
industrieën uit ontwikkelde naar ontwikkelingslanden) op
te rakelen. Wat cacaoboter betreft zij opgemerkt dat er
thans zes fabrieken in Brazilië en zeven in Afrika bestaan.
Vele van deze fabrieken zijn al jaren oud, zodat hier
nauwelijks van opkomende industrie gesproken kan
worden. Volgens een publikatie van de Ghana Cocoa
Marketing Board is de winstgevendheid van de fabrieken
in Ghana twijfelachtig. Aanzienlijke subsidies zijn nodig
voor instandhouditg; overwogen wordt af te zien van een
opvoering van de huidige verwerkingscapaciteit. Een wezen-
lijke bijdrage tot de werkgelegenheid leveren deze fabrieken,
die zeer kapitaalintensief zijn, niet.
3a. De betekenis van de speculatie in cacaobonen bij de
handel en ook de industrie zelf wordt vaak in artikelen
aangestipt. Elke medaille heeft echter twee zij&n: ook
hier kunnen winsten en verliezen voorkomen. Het zou
interessant zijn dit onderwerp nader te bestuderen. Ge-
gevens zijn niet voorhanden, derhalve valt er niets te be-
wijzen. Dat men in cacaokringen echter niet gelukkig is
met de speculatie, die zich ook tegen deze kringen kan
keren, moge blijken uit een passage uit het jaarverslag 1968
van Kwatta N.V.: ,,Zoals gezegd, werden de hoge prijzen
voor een belangrijk deel veroorzaakt door de interesse van
de zijde van speculanten. Op bepaalde momenten was zelfs
meer dan de helft van de openstaande contracten in hun
handen. Het termijnmarktmechanisme, dat bestemd is voor
hen die bij de handel in of de verwerking van cacaobonen
Zoals sub 1. reeds werd opgemerkt, kan men dc scherpe
daling van de cacaoboonprijzen in 1965 een incidenteel
verschijnsel noemen. Ter illustratie geven wij hierbij de
prijsontwikkeling weer met als basisjaar 1963 (= 100).
De prijzen zijn gebaseerd op noteringen van gemiddelde
spotprice Ghana te Londen:
1963 1964 1965 1966 1967 1968
cacaobonen
…..
100
92
68
94
116
156
Van het antwoord van de heer Paerl op de door ons
opgeworpen vraag hebben wij kennis genomen.
M. van der Velden
MEERJARIGE PLANNING
OP GEMEENTELIJK NIVEAU
Het artikel van Drs. J. K. T. Postma in
ESB
van 11juni
1969 (blz. 602-605) isvoor mij aanleiding enige opmerkin-
gen te maken. Mijn indruk is dat de heer Postma de
mogelijkheden over- en de moeilijkheden onderschat.
Een investeringsplan vereist m.i. het volgende:
een doelstelling,
een prognose van de budgettaire ruimte,
een prognose van het te verkrijgen bedrag aan finan-
cieringsmiddelen.
Aan de hand van deze gegevens kan men dan een plan
opstellen om het doel met de beschikbare middelen te
bereiken.
Het opstellen van de doelstelling en de prognoses is
helaas geen eenvoudige zaak. Te beginnen met het laatste
punt; onder de huidige centrale financiering is het voor de
gemeenten onmogelijk een financieringsplan op te stellen.
Zij kunnen slechts bij Gedeputeerde Staten hun verlangens
kenbaar maken en afwachten wat hun wordt toegewezen.
Het maken van een prognose van de budgettaire ruimte
is een zeer hachelijke zaak. Het gaat er hierbij om te be-
rekenen welke ruimte •bij ongewijzigd beleid (van ht
gemeentebestuur) in de gewone dienst in de achtereen-
volgende jaren zal ontstaan. Deze ruimte kan dan worden
gebruikt om de financiële gevolgen van nieuwe maat-
regelen, dus ook van investeringen, op te vangen. Deze
ruimte heeft in de begrotingen van gemeenten van 100.000-
200.000 inwoners een orde van grootte van enige tonnen.
Het totaal van de inkomsten, en dus ook van de uitgaven,
ligt echter in de orde van f. 100 â f. 200 mln. Een fout in
de prognose van 1 % maakt deze, dus al waardeloos.
Hierbij komt nog dat het Rijk de gemeentelijke inkomsten
grotendeels vaststelt. Statistische methoden die het over-
heidsgedrag voorspellen ontbreken helaas. Voor zover mij
bekend, is er dan ook geen enkele gemeente die dergelijke
734
prognoses opstelt en gebruikt bij de investeringsplanning.
Enkele gemeenten hebben wel pogingen in deze richting
gedaan.
De doelstelling lijkt mij bij een financieel haalbaar plan
nog de grootste moeilijkheid. Met financieel haalbaar be-
doel ik een investeringsniveau wat aansluit bij wat de
laatste’jaren gebruikelijk was. Zoals in elke huishouding
bestaan er bij de gemeenten meer behoeften dan middelen,
nodig om deze te realiseren. De huidige gemeentelijke
investeringsplannen. weerspiegelen deze situatie: het ge-
wenste irïvesteringsniveau is aanzienlijk hoger dan het tot
nog toe gerealiseerde. Het opzetten van een haalbaar plan
op langere termijn is waarschijnlijk politiek onmogelijk van-
wege de zeer scherpe prioriteitenbepaling welke dan moet
plaatsvinden.
Met het bovenstaande hoop ik te hebben aangetoond
dat de gemeentelijke planning geen eenvoudige zaak is.
Het lijkt me echter wel een zeer wenselijke zaak, zowel,
zoals de heer Postrna stelt, met het oog op de doelmatig-
heid als op de democratie. Planning op gemeentelijk niveau
zal slechts dan goed mogelijk zijn, indien de gemeenten
meer zekerheid hebben t.a.v. hun financiën.
Drs. A. Boersma
Naschrift
Uit de reactie van de heer .Boersrna zou men kunnen lezen,
dat ik de door hem aangestipte problemen over het hoofd
heb gezien. in mijn artikel heb ik echter uitvoerig aandacht
geschonken aan deze vraagstukken.
Zo is gewezen op de centrale financiering (en tevens op
andere externe factoren), waarvan het gemeentelijke beleid
in hoge mate afhankelijk is, zodat de onzekerheid groot is.
Eerst noemt de heer Boersma het opstellen van een finan-
cieringsplan onmogelijk. Later schrijft hij echter toch over
een financieel haalbaar plan, door hem ‘omschreven als
een plan met een investeringsniveau, dat aansluit bij het-
geen de laatste jaren gebruikelijk was. Door mij is duidelijk
gesteld, dat het systeem van de centrale financiering in zijn
huidige vorm de waarde van een investeringsplan als werk-
programma vermindert. Juist onder de centrale financiering
kan een weloverwogen meerjarig investeringsplan echter
goede diensten bewijzen door aan Gedeputeerde Staten en
de rijksoverheid een duidelijk beeld te verschaffen van de
noodzakelijke gemeentelijke investeringen.
Op welke grote moeilijkheden men stuit bij pogingen
om de budgetruimte te berekenen is in mijn artikel uit-
voerig geschetst. Het vaststellen van prioriteiten is door
mij niet eenvoudig genoemd. De heer Boersma gebruikt
ook in dit verband de term onmogelijk. Om politieke
redenen zou de bepaling van prioriteiten niet mogelijk zijn.
Hiermee geeft de heer Boersma een brevet van onvermogen
aan de lokale bestuurders, die toch nu telkenjare bij het
opstellen van de begroting uit een groot aantal wensen
een beperkte hoeveelheid zaken kiezen, die naar hun in-
zicht voorrang moet krijgen en in het eerstkomende be-
grotingsjaar dient te worden verwezenlijkt.
Met de heer Boersma acht ik het van belang voor de
kwaliteit van de plannen, dat de gemeenten meer zekerheid
wordt geboden over de inkomstenzijde van hun begroting.
Daarom heb ik ruime aandacht geschonken aan de samen-
hang tussen de gemeentelijke plannen en de meerjarige
planning van de gehele overheidssector, c.q. de gehele
volkshuishouding.
Op alle fronten zal men tegelijkertijd aan de opbouw
van de middellange-termijnplanning moeten werken om
uiteindelijk een goed resultaat te verkrijgen. 1-let valt ten
zeerste toe te juichen, dat naast de voorbereidingen, die op
landelijk niveau voor de meerjarige planning worden ge-
troffen, ook door een aantal gemeenten veel werk op dit
terrein wordt verzet, ondanks de grote moeilijkheden, die
door mij zeker niet worden onderschat.
J. K. T. Postma
Mededeling
COLLEGES
AUTOMATISCHE INFORMATIEVERWERKING
VOOR IEDÊREEN
Veel is gezegd en geschreven over het tekort in opleidings-
mogèlijkheden in de AUTOMATISCHE INFORMATIE-
VERWERKENG (AIV) in Nederland. Teneinde hierin
verbetering te brengen is sinds vorig jaar ook bij de Neder-
landse Economische Hogeschool te Rotterdam de mogelijk-
heid geopend om colleges en practica in dit vak te volgen.
De colleges worden gegeven door Prof. Euwe en zijn
medewerkers, de heren Albarda en Casimir. Hierdoor is
een nieuw keuzevak ontstaan, dat door studerenden aan
alle faculteiten kan worden gevolgd. Minder bekend is
wellicht, dat deze colleges ook door buitenstaanders kunnen
worden gevolgd, hetgeen trouwens in principe geldt voor
alle aan universiteiten en hogescholen gegeven colleges.
Er worden geen eisen gesteld aan de vooropleiding.
De colleges vangen aan in september en duren tot de
maanden mei/juni, tenzij anders vermeld. – Aan degene die
het tentamen, waarmee de colleges worden besloten, met
gunstig resultaat aflegt, wordt een getuigschrift uitgereikt.
Met de indeling van de colleges en practica is tevens reke-
ning gehouden met mogelijke deelneming van niet-
studenten.
Het cursusprogramma ziet er als volgt uit:
Automatische informatie verwerking-I
(AIV-I). Dit college
vormt een inleiding tot de automatische informatie-
verwerking. Aan de orde komen de volgende onderwerpen:
Evolutie van de computer, Werkwijze van de computer,
Talsjelsels, Invoermedia en -problematiek, Geheugen-
media, Blokschema’s, Principes van programmeren,
Bestandsorganisatie, Software, Servicebureau, Time
Sharing, Toepassingsgebieden, Sociaal-psychologische
aspecten.
De colleges worden op donderdagmiddag gehouden
om
de veertien dagen (aanvang 13.30 uur), de eerste maal op
25
september. Er verschijnt een syllabus van het college,
te bestellen bij de ,,Stichting Syllabi” van de NEH â f. 15
(giro: 131306). Op het college zal de nadruk worden
gelegd op het responderen van de stf en het verkrijgen
van vaardigheid in het maken van blokschema’s. Zij die
niet in staat zijn dit college bij te wonen, kunnen ook kennis
nemen van de Syllabus en in aansluiting hierop gedurende
een drietal vrijdagen (19/12, 2/1 en 9/1) een speciale cursus
bijwonen, waarop de onderwerpen: Blokschema’s, Pro-
grammeertalen, Bestandsorganisatie en Besturingsprogram-
ma’s, nader aan de orde komen.
Automatische 1,iformatieverwerking-Il
(AIV-Ii). Teneinde
de colleges A1V-1I en/of A1V-11I te kunnen volgen, dient
ESB 23-7-1969
735
men het tentamen ATV-T met goed gevolg te hebben afge-
legd, dan wel een soortgelijke cursus elders te hebben ge-
volgd. Aan de orde komen de volgende onderwerpen:
Toepasbaarheidsonderzoek, Management Information
Systems en Data Banks, Netwerkpianning: Pert, Pre-
cedence, Beslissingstechnieken: Simulatie, Heuristiek, L.P.
De colleges worden gegeven op donderdagavond om
19.30 uur. Er verschijnt geen syllabus. Wel zullen op het
college diverse stencils worden uitgereikt. De colleges
zullen worden gegeven aan de hand Van het boek:
Bedrjjfs-
voering met de computer,
deel 2, Uitgeverij Samsom,
Alphen aan de Rijn 1969.
Automatische Infor,natieverwerking-III
(AIV-111). Dit is
hèt piacticum programmerep. Men kan kiezen tussen twee
verschillende practica: COBOL of FORTRAN. Op beide
practica wordt veel aandacht besteed aan het schrijven
van programma’s, het testen van deze programma’s en
het herschrijven van het programma. Het practicum
COBOL wordt dinsdagavond – om 19.30 uur gehouden,
de eerste maal op 16 september. De aanvangstijd ian het
practicurn FORTRAN wordt nader bekend gemaakt.
Inschrjvings- en collegegelden:
het• inschrijvingsgeld be-
draagt f. 10; het collegegeld bedraagt per jaar bij één uur
college per week f. 25, bij twee uur college per week f.
50,
bij drie uur college per week f. 75, en bij vier of meer uren
f. 100. Adres NEH: Kralingse Dreef 50, Rotterdam.
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De vakantie brengt niet alleen mee, dat de bankbiljetten-
circulatie sterker uitzet dan in andere tijdvakken, boven-
dien blijft het bankpapier langer in omloop. In de eerste
veertien dagen van juli is nog slechts f. 110 mln, terugge-
keerd van de f. 569 mln., die in de laatste helft van juni
in het verkeer zijn gebracht.
Dit is een van de factoren, die het record van de krediet-
hulp van de Nederlandsche Bank aan de banken verklaren.
Reéds op 30 juni was het bedrag van verdisconteerd schat-kistpapier en voorschotten in rekening-courant de f. 1 mrd.
gepasseerd (nauwkeurig: f. 1.093 mln.), een week later
zakte het cijfer tot f. 1.065, maar per 14juli werd de record-
stand van f. 1.094 mln, bereikt.
De toeneming bij de genoemde weekstaat-posten sedert
eind 1968 heeft f. 477 mln, bedragen. De bankpapier-
circulatie is in dezelfde periode met f. 436 mln, gestegen,
zodat de expansie geheel door de Nederlandsche Bank is
gefinancierd. Overigens is het eigenlijk onmogelijk een
bepaalde creditpost aan een bepaalde debetpost te ver-
binden. Men zou ook kunnen zeggen, dat de Centrale Bank
door de kredietverlening aan de banken, de buitenlandse
uitzettingen van deze instellingen mee financiert.
De ervaringen met de gegarandeerde betaalcheque zijn
zeer bevredigend. Niet alleen blijft de belangstelling vaji
het publiek stijgend – thans hebben 700.000 rekening-
houders een betaalpas op zak – doch ook het gebruik
van de cheques neemt toe. Hierbij blijkt een onjuiste toe-
passing weinig voor te komen, hetgeén de banken met in-
gang van 1 augustus ertoe heeft gebracht de garantie van
f. 50 tot f. 100 te verhogen. Tegenover een groter risico
staat een geringere hoeveelheid werk omdat voor bedragen
Wilt u kennismaken met het weekblad
Vraag dan een proefnummer aan bij de Administratie van
Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
boven f. 50 tot f. 100 twe cheques moesten worden ver-
werkt, dôch na 1 augustus slechts één.
KAPITAALMARKT
Het totale netto beroep op de kapitaalmarkt, d.w.z. zowel
op de effeôtenmarkt als de ondershandse markt, in het
eerste kwartaal 1969 blijkt uit onderstaande cijfers (in
f. mln.):
ElTectenmarkt
Ondershandse markt
Iste kwartaal
Iste kwartaal
1968
1
1969
t
1968
1
1969
Rijk
……………
.
83
461
104
245
Lagere overheid
. 26
74
202
– 47
Private sector
305
53
1.397
1.443
Buitenland
……….
116
257
1
2
– 3
Totaal
………….
1
630
t
845
1
1.705
1
1.638
Het begrip effectenmarkt is ruimer dan dé emissiemarkt.
De cijfers omvatten behalve de emissiemarkt, de bijstorting bij conversies, de netto afgifte van pandbrieven en de waar-
genomen plaatsing van aandelen. Onder het begrip onders-
handse markt vallen behalve de ondershandse leningen in
engere zin, de hypothecaire leningen, de stortingen op de voorinschrijfrekeningen van de rijksfondsen in de Staats-kas en merkwaardigerwijs ook de door institutionele be-
leggers gekochte onroerende goederen.
Het beroep op de effectenmarkt is toegenonien, waarbij
zich belangrijke verschuivingen ten opzichte van het eerste
kwartaal 1968 hebben voltrokken. Dat het Rijk op een
groter bedrag beslag heeft gelegd, houdt verband niethet
gewijzigde beleid in 1969. Sterk gedaald is het beroep van de particuliere sector, waartegenover een niet onbelangrijk
groter bedrag iiaar het buitenland is afgevloeid. Aankoop van buitenlandse effecten speelt hier de hoofdrol.
De private sector heeft in het eerste kwartaal 1969 iets meer uit de ondershandse markt gehaald dan in dezelfde
periode vorig jaar, doch dit meerdere compenseerde de
daling op de effectenmarkt niet. Opmerkelijk is het terug-
lopen van het beroep van de lagere overheid tot zelfs een
negatief cijfer, hetgeen betekent dat de aflossingen de
/
nieuwe leningen hebben overtroffen. Een bijzonder on-
gunstige ontwikkeling, niet alleen monetair maar ook in
het licht van de broodriodige woningbouw.
736
KOERSSTAAT
lndexcijferu aandelen
30 dec.
H.
& L.
11juli
18 juli
(1963
100)
1968
1969
. 1969
1969
Algemeen
………………..
121.
130-115
116
116
Internationale concerns
…….
127
138-
120 122
122
Industrie
……………….
119
129-113
114 114
Scheepvaart
……………..
89
94-
81
83
84
Banken en verzekering
98
127-
97
114
114
Handel enz.
……………..
.122
133 -112
113
113
Bron A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
–
f. 170,55
f. 170,10
Philips
………………….
.f.
59,40
f.
61,35
f. 63,-
Unilever, cert
…………….
.
f. 125,30
f. 106,10 f. 104,85
Zout-Organon
…………….
f. 181,60
1
f. 152,90
f. 141,05
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f. 104,50
f. 104,60
A.K.0
…………………..
f. 123,20 f. 117,70
f. 126,05
AMRO-Bank
…………….
f.
61,20
t
f. 57,-
f.
59,50
Nat. Nederlanden
………….
727
,
1
1005
986
K.L.M.
………………..
f.212,-
f. 193,50
f. 193,-
Robeco
………………..
f. 243’30
1
f.244,50 f.241,40
New York
–
–
Dow Jones Industrials
………
945
852
846
Rentestand
Langlopende staatsobligaties ‘
6,63
7,52
7,54
Aandelen: internationalen ‘
3,4
–
lokalen’
……
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
–
Prof. Dr. C. D. Jongman
PROVINCIE UTRECHT
Ten behoeve van het stafbureau planning en coördinatie
wordt gevraagd een
ECONOOM
die zich door studie of praktische ervaring heeft ge-
•oriënteerd op, althans belangstelling heeft voor de
ruimtelijke ordening.
Het stafbureau heeft een centrale functie bij de ambte-
lijke voorbereiding en uitvoering van de coördinatie
van de ontwikkelingen in de provincie, o.a. op plano-
logisch en sociaal-economisch terrein.
Gedacht wordt aan iemand met:
• contactuele en organisatorische eigenschappen; • redactionele kwaliteiten.
Kennis van moderne planningmethoden kan tot aan-
beveling strekken.
Salaris nader overeen te ‘komen, afhankelijk van be-
kwaamheid, ervaring en leeftijd, ten hoogste
f
2283,-
per maand. –
Vakantietoelage 6 procent
;
vrijdom A.O.W./A.W.W.-
premie
;
vergoeding van verplaatsingskosten en even-
tuele bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte.
Inlichtingen omtrent deze functie kunnen telefonisch
worden ingewonnen bij het hoofd van het stafbureau,
de heer J. M. van den Brink (tel. 030 – 1 59 32, toe-
stel 247). –
Sollicitaties te richten aan cle griffier der staten van
Utrecht, onder nr. 69/s.p.c./ 3651.
DE KAMER VAN KOOPHANDEL
EN FABRIEKEN
VOOR HAARLEM EN OMSTREKEN
vraagt een
J.0 Ri ST
De gedachten gaan uit naar een func-
tionaris van 30 -40 jaar met belang-
s
t
e
lli
ng
voor de economische wetgeving
in de ruimste zin en de daarmede
samenhangende aspecten van de ruim-
telijke ordening. Hij zal naeengrondige
inwerkperiode en na gebleken be-
kwaamheid als staffunctionaris worden
aangesteld.
Sollicitaties met bijgesloten een curri-culum vitae dienen aan het Bestuur der
Kamer, Nassauplein 4-6, Haarlem, te
worden ingezonden.
Condities zullen in nader overleg ge-
regeld worden.
GEMEENTE ARNHEM
Binnen afzienbare tijd komt wegéns pensionering
van de huidige functionaris de functie vacant van
Directeur van de
stadsaccountantsdienst
TAAK:
• toezicht op de boekhoudingen van alle ge-
meentelijke diensten en bedrijven, waartoe
behoort het verifiëren van alle boeken en be-
scheiden en het toezicht op voorraden
;
• zorg voor een goede interne controle, waartoe
behoort het ontwerpen van administratieve
voorschriften met het oog hierop.
De dienst bestaat uit een 15-tal medewerkers.
De gedachten gaan uit naar een register-accoun-
tant, die ervaring heeft in de financiële controle
van overheidsadministraties.
Maandsalaris van
f
3030,- tot 3860,-.
De bij de overheid gebruikelijke rechtspositie-
regelingen zijn van toepassing.
Sollicitaties te richten aan Burgemeester en Wet-
houders, Koningstraat 38, Arnhem.
ESB 23
7
7-1969
–
737
Dr.
C. W. Rietdijk: Een filosofie voor
het cybernetisch-biotechnische tijdperk.
91 stellingen. Van Gorcum, Assen 1969,
2e herziene druk, 116 hlz., f. 7,60.
Dr. W. Winsemius: Taakstructuren,
storingen en
ongevallen. Nederlands
Instituut voor Praeventieve Genees-
kunde TNO Leiden. Wolters-Noord-
hoif, Groningen 1969, 131 blz., f.
22,75.
Prof. Dr. J. J. Seidel (red.): Computer-
wiskunde. Aula-boeken, no. 407. Het
Spectrum, Utrecht 1969,
155
blz.,
f. 3,50.
Dit boek bevat een inleiding tot
en een eerste overzicht van de wis-
kundige hulpmiddelen die in verband
met de computer van belang zijn. Als
voorkennis wordt slechts de wiskunde
van de middelbare school veronder-
steld. Ontstaan als een heroriënterings-
cursus voor leraren in de wiskunde, wil
het een bijdrage leveren tot het begrip
van de mogelijkheden van de computer
en van de eisen, die een zinvol gebruik
van de computer aan onderwijs en
opleiding stellen.
Inhoud (verkort):
Prof. Dr. J. J. Seidel – Voorwoord;
Prof. Dr. A. van der Sluis – Algorit-
men;
Prof. Dr. A. van der Sluis – Nume-
rieke. toepassingen;
Prof. Dr. N. G. de Bruijn – Non-nume-
rieke computertoepassingen;
Prof. Dr. E. W. Dijkstra – Over de
structuur van rekenautomaten;
Vraagstukken -en oplossingen;
Enkele karakteristieken van computers
anno 1969.
N.
J.
G.
Pounds: Eastern Europe.
Serie ,,Geographies for advanced
study”. Longmans, Londen 1969, 912
blz., 84 sh.
Deze geografie van de acht landen
van Oost-Europa heeft ten volle de
fundamentele naoorlogse veranderingen
verwerkt en bevat een grondige analyse
van de voortgaande revolutionaire
ontwikkelingen en snelle economische
if
VRÎJE UNIVERSJTET TE AMSTERDAM
BijdeFaculteitderEconomische
W e t en s c h a p p e n bestaat op korte termijn
plaatsingsmogelijkheid voor een
wetenschappehjk
medewerker
die een taak zal krijgen zowel bij het onderwijs als
bij het onderzoek. Met name betreft het de econo-
mische problematiek der ontwikkelingslanden.
Een voltooide wetenschappelijke opleiding in de
economie is vereist. Zij die binnenkort het doctoraal
examen hopen af te leggen, kunnen eveneens
reflecteren.
Het salaris wordt afhankelijk van leeftijd, opleiding
en ervaring, bepaald door inpassing in het weten-
schappelijk rangenstelsel, als voor alle universiteiten
van kracht.
Zij die in militaire dienst zijn of moeten, behoeven niet
te reflecteren.
Eigenhandig geschreven sollicitaties, vergezeld van
– curriculum vitae en onder opgave van godsdienst
te richten aan het Hoofd van de Personeelsdienst
Vrije Universiteit, De Boelelaan 1115, postbus 7161,
Amsterdam.
738
groei in het gehele gebied. Veel recent
statistisch materiaal is verwerkt.
Inhoud: Preface – List of abbre-
viations – The physical geography
– The peoples of Eastern Europa –
States and empires – The nation-
state in eastern Europe – Population
and settiement – Resources and
development – East Germany –
Poland – Czechosl6vakia – Hungary
– Romania – Yugoslavia – Bulgaria
– Albania – Conciusion – Appendïx
– Index.
J.
Lobstein:
L’entreprise
industrielle
et
ses
systèmes. Adininistration des entre-
prises, volume no. 8. Sirey, Parijs 1969,
294 blz., F. frs. 40.
Inhoud (verkort):
Deel 1, Morphologie de l’entreprise:
La notion de système – Les systèmes
de l’entreprise industrielle;
Deel II, Du système au centre autono-
me: Dynamisme des systèmes d’entre-
prise – Maîtrise et contrôle – Divi-
sion psycho-sociale des tâches –
Régulation psycho-sociale – Régula-
tion socio-économique – Concl ii-
sions;
Deel JIJ, Analyse et fonctionnernent:
Introduction – Analyse morpholo-
gique – Organisation: savoir-faire,
communication, technologie et systè-
mes;
Deel IV, Textes complémentaires:
Autogestion, cogestion – Enquête
Woodward – Normalisation – Tech-
niques d’ambiance – Technologies des
imprimés – Définition des temps
opéraoires.
ad
III
Amsterdamsche Droogdok-Maatschappij
N.V. wenst op korte termijn zijn staf te versterken met een
– JONG BEDRUFSECONOOM
die bereid is zich volledig in te zetten bij
de voorbereiding en bewaking van het
beleid en die daartoe mee wil denken
over de in een tijd van structurele ver-
anderingen noodzakelijke aanpassingen.
Hij zl betrokken worden bij de verdere
ontwikkeling en toepassing van een
nieuw informatiesysteem dat bij voort-
gaande mechanisering van de. admini-
stratie de moderne bedrijfsvoering zal
ondersteunen.
Tot zijn taken zullen onder meer behoren
– budgettering
– kostenbewaking
– signalering
– bedrjfs-economische analyses
Enige jaren ervaring op een accoun-
tantskantoor of in een groot bedrijf
kunnen een goede voorbereiding voor
deze functie zijn, die zowel zelfstandig-
heid als bereidheid tot werken in team-
verband vraagt.
Eigenhandig geschreven brieven met in-
lichtingen aangaande leeftijd, burgerlijke
staat, opleiding en ervaring aan onze
afdeling Personeelsdienst, postbus 3006,
Amsterdam-N.
amsterdamche
Ililôl
droogdok-
•1
maatschappij n.v.
ESB 23-7-1969
–
739
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Integratie Europa te ‘s-Gravenhage
academicus
‘,.
nr.
9-1784/0936
die betrokken zal worden bij de formulering en uitwerking van het Nederlands beleid
t.a.v. de Europese integratie, met name in de EEG. Betrokkene za) worden belast met de behancieling van verschillende politieke, juridische en andere beleidsvraagstukken die
zich bij de Europese eenwording voordoen.
De werkzaamheden brengen veelvuldige interdepartementale, en buitenlandse contacten
met zich mee.
.
Vereist een vaitooide academische opleiding in de juridische, economische of politicoloiische wetenschappen. Leeftijd max. 35 jaar.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, van f1369,- tot f2283,- per maand.
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. het Stafbureau Algemene Planning van de Stafafdeling Onderzoek en Planning
econooni
vac. nr. 9-176110936
Taak: medewerken aan het opstellen en evalueren van beleidsalternatieven met speciale aandacht voor de daaraan verbonden sociaal-economische en algemeen financiële
aspecten, een en ander t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Maatschappelike Ontwikke’ing.
Vereist: doctoraal examen economie. Enge ervaring in de bestuurskundige benadering
van vraagstukken van het maatschappelijk welzijnsbeleid strekt tot aanbeveling.
Standplaats: Rijswijk (Z.-H.).
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2283,- per maand.
voor het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
t.b.v. de Directie Algemene Economische Aangelegenheden te s-Gravenhage
economen
– vac. nr
. 8-552110936 –
pas afgestudeerd of met enige jaren ervaing.
Taak: behandelen van onderwerpen op algemeen-economisch, financieel en monetair terrein t.b v. het beleid van het ministerie.
Vereist: doctoraai examen economie.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, van f1369,- tot max. f2283,- per maand.
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Di’ectie Algemene Zaken, afdeling Algemeen Secretariaat van de
Rijksplanologische Dienst
wetenschappelijk medewerker
nr. 8-4595/0936
Taak: voorbereiden van adviezen aan de Rijksplanologische Commissie en aan de leiding van het departement;
verrichten van algemene secretariaats- en voorlichtingswerkzaamheden. –
Vereist: doctoraal examen Nederlands recht of economie; redactionele en bestuurlijke ervaring. Leeftild tot co. 35 jaar.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, cfhankelijk van leftijd en ervaring, max. f2283,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
–
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
740