Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2704

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 16 1969

ECONOMISCH=STATIS

I
TISCHE BERICHTER
.

UITGAVE VAN

DE STICHTING HET NEDERLANDSCH EÇONOMjSCH INSTITUUT
1

16 juli 1969

54e jrg.

No. 2704

Verschijnt wekelijks

Het Nederlandsch

Economisch Instituut

COMMISSIE VAN REDACTIE:
bestaat heden 40 jaar. Het werd opgericht als een werkplaats Voor econo-

H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
misten en als practicum voor economische studenten. De kenmerkende

H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
uitdrukking in de voorbereidende brieven was:
economisch laboratorium.
Kort na de oprichting bleek, hoe gelukkig de gedachte om een instituut

REDACTEUR-SECRETARIS:
voor economisch onderzoekingswerk te stichten was geweest. De verlengde

P. A. de Ruiter
depressie bracht het theoretisch-economisch denken in nieuwe beweging;
tegelijk werd de gedachte aan toepassing van de theorie in concrete maat-

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
regelen steeds levendiger. Een tendens die versterkt kon worden door de

J. van der Burg
ontwikkeling van de econometrie. Het is het voorrecht van het Neder-

landsch Economisch Instituut geweest dat deze zienswijze, door de vroege

COMMISSIE VAN ADVIES VÖOR BELGIË:
komst van Tinbergen en door de open belangstelling daarvoor bij de eerste
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
groep van directeurn en medewerkers, reeds in het midden van de jaren
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
dertig als een belangrijke werkmethode werd aanvaard.

De initiatiefnemers brachten, zoals bij de oprichting van de Handels-
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
Vook
BELGIË:
hoogeschool in 1913, het stamkapitaal uit particuliere schenkingen bijeen.

e
UC
k
De daarmee geschapen stichting was en bleef een zelfstandig lichaam,

maar de banden met de Nederlandse Economische Hogeschool waren en

zijn nauw, door personele unies en huisvesting. Het Nederlandsch Econo-

misch Instituut behoort tot de ,,instituten gevestigd in de Hogeschool”,

een formule die aangeeft dat men niet tot de familie, maar wel tot het gezin

behoort. Er is bij dit jubileum alle reden voor curatoren en directie van


het NEI om de bestuurderen van de NEH te danken, dat zij altijd grond

onder de voeten en een dak boven het hoofd mochten behouden.

Vanaf het begin beoogde het NEI niet alleen onderzoek, maar ook

Prof Drs. H. W. Lambers:
publikaties. Vandaar dat ook de in 1916 opgerichte
Economisch-Statistische
Berichten
werd ingebracht in de stichting; in het nog jonge instituut van

Het

Nederlandsch

Economisch
vôér 1940 voelde de
ESB
zich een stuk zakelijkheid met een wekelijkse
Instituut

…………………701
verschijningsplicht tegenover onderzoekers die niet in afsluiting, in uren,

dachten. Het doet ons groot genoegen dat de oud-directeur en oud-redac-

teur
G.
M. Verrijn Stuart bereid was om over hoogtepunten

toen soms
Prof Mr. Dr. G. M. Verrjn Stuart:
als dieptepunten ervaren

uit die periode, in dit nummer te schrijven.

Uit dejeugd van het NEE ………

702
Na 1945 heeft de afdeling economisch onderzoekingswerk zich geweldig

ontplooid. Het opnemen van het jaarverslag van het NEL over het jaar

1968 lijkt, voor een van oorsprong documentair blad, een juist eertetoon
Prof Dr. L. H. Klaassen:
aan de collega’s die hun onderzoek spannen zover de wereld reikt. We zijn

Het

Nederlandsch

Economisch
verheugd dat Prof. Klaassen, die thans president-directeur van het NEI is,

Instituut na

de Tweede

Wereld-
•ook
in persoonlijke stijl dit tijdvak na 1945 nog heeft willen belichten.

oorlog

……………………706
Ten einde zelf ook nog iets ter ere van dit jubileum te doen, heeft de

redactie besloten een speciaal nummer te wijden aan de ,,Ziedende jaren

’60”. Het spreekt vanzelf dat dit nummer niet kan verschijnn voor de

V e r k o r t v er s 1 a g 1 9 6 8 v a n
jaren ’60 zijn afgelopen; de plannen zijn gericht op het eind van dit jaar.

h e t

N e d e r 1 a n d s c h

E c
Het instituut is tot een forse researchinstelling uitgegroeid. We gedenken

n o m
i
s c h 1 n s t
i
t u u t

……709
met eerbied F. de Vries en N. J. Polak die tot de oprichters behoorden;

M. F. J. Cool, de secretaris die het instituut moedig door de oorlog bracht

en de grondslag legde voor het in opdracht verrichte onderzoek, L. M.
G e 1 d-

e n

k a
p i
t a a 1 m ark t..

713
Koyck en C. van den Berg, die als directeur en algemeen secretaris op het

wendpunt, waarna wij na de oorlog omhoog gingen, in persoon en werk
mede het draagvlak vormden.

H.W.L.

701

Uit de jeugd van het NEI

Het Nederlandsch Economisch Instituut zal op de 19de

juli van dit jaar zijn veertigste verjaardag vieren. Gaarne

voldoe ik aan het verzoek van de redactie der
ESB
iets te

schrijven over het NET in de vôér-oorlogsperiode. Ik ben

echter niet competent om mij over dit gehele tijdvak uit te

spreken. Vijf jaar na de oprichting heb ik in verband met

mijn benoeming aan de Rijksuniversiteit te Utrecht het

NE1 verlaten en voortaan – na het afwerken van enkele

lopende zaken, met name betrekking hebbende op het

monetaire vraagstuk in de jaren dertig, en na enkele publi-

katies daarover in dit weekblad, dat met ingang van 1933

een orgaan van het NET was geworden – de grote ont-

wikkeling van het Instituut slechts als levendig geïnteres-

seerd buitenstaander gevolgd. ik bepaal mij daarom, zoal

niet uitsluitend dan toch wel in hoofdzaak, tot het eerste

lustrum 1929-1934.

Veertig jaar werkzaamheid in dezelfde betrekking of

voor het hetzelfdè doel pleegt men niet ten onrechte in het
individuele mensenleven als een gedenkwaardige mijlpaal

te beschouwen, maar in het leven van een rechtspersoon

is dit cijfer minder indrukwekkend. Maar in het onder-

havige geval ligt het anders. Weinig kon het zo aanstonds

te vermelden drietal mannen, dat einde 1928 op volkomen

geruisloze wijze de stoot gaf tot oprichting van een econo-

misch instituut, vermoeden dat daarmede een instelling in

het leven werd geroepen, die nog geen jaar later geconfron-

teerd zou wordeii met de grootste evenwichtsverstoring,

die zich op sociaal-economisch gebied sinds de Franse Re-
volutie of-de Eerste Industriële Revolutie had voorgedaan,

en dat – op deze bijkans catastrofale verwarring na een

verwoestend wereldconflict – eenperiode van economische

groei en ontwikkeling zou intreden van een zo adem-

benemende snelheid, dat veertig jaren eer een te korte dan

een te lange herdenkingsperiode vormen!

VOORGESCHIEDENIS OPRICHTING

En nu de oprichting zelf van het NEI. Op een najaarsdag
in 1928 kwamen drie prominenti Rotterdammers, Mr. K.

P. van der Mandele, W. A. Engelbrecht en Prof. Mr.

Frans de Vries, uit een vergadering en maakten een looj3je

om zich huiswaarts te begeven. Frans de Vries, die reeds

destijds door zijn collegae in de Hogeschool en vermoedelijk

door velen daarbuiten als ,,primus inter pares”, om niet

te zeggen ,,facile princeps”, werd beschouwd uit hoofde

van de diepgang van zijn kennis en zijn fenomenale be-

lezenheid, maakte toen de opmerking, dat er bij alle goeds,
dat er sinds de oprichting van de Hogeschool in Rotterdam

in 1913 was tot stand gebracht, toch ook nog wel een enkele
leemte viel aan te vullen. Er was een wetenschappelijke op-

leiding op hoog peil met goed geëchelonneerde examens

en voor de ware liefhebbers te bekronen met de doctorsbul

702

op grond van over het geheel zeer deugdelijk bewerkte

proefschriften. Op initiatief van de eerste Rector Magni-

ficus Prof. Mr. G. W. J. Bruins, briljant, maar nimmer

geneigd zich langdurig met één en hetzelfde onderwerp

bezig te houden, was kort daarop het Instituut voor Eco-

nomische Geschriften opgericht, dat in de vorm van de

ESB,
die men zich reeds destijds niet meer uit Nederland

weg kon denken, een wekelijkse bron van waardevolle

statistische informatie vormde en welker artikelen geken-

merkt werden door bonte variëteit en grote actualiteit;

een soort van Vrij spreekgestoelte, waarop ieder, die in

economisch opzicht iets van belang te vertellen had, kon

worden toegelaten, terwijl sporadisch enkele grotere studiën

(Mr. G. Vissering over het monetaire vraagstuk in Neder-

land in de oorlogsjaren, Mr. Dr. G. J. Fabius over het

bankwezen in West-Indië) het licht zagen.

I929
t

1969
71

o
If

Maar als men datgene, wat voortkwam uit dit toch

waarlijk niet licht te tellen economisch centrum, yergeleek

met bijv. de prestaties van Londen en Cambridge, van

Harvard, van Princeton, van Chicago,van Berlijn, waar

men werkte met prima echte research-instituten met indruk-

wekkende monografische publikaties en hoogstaande con-

junctuurperiodieken, dan moest men erkennen, dat Neder-

land nog niet dââr was, waar het behoorde te zijn.

De Vries placht in latere jaren gaarne te refereren aan

deze conversatie op een nevelige najaarsavond op de

Schiedamsesingel. Zijn proefballonnetje ging op. Mr. K.

P. verloochende zich niet! Samen met Engelbrecht wist hij

enige dagen later na een lunch met een aantal kopstukken

uit de zakenwereld een paar ton op tafel te leggen, opdat

een eerste start gemaakt kon worden.

Een tijd van intensieve voorbereiding volgde. Het nieuwe

instituut zou de vorm van een stichting krijgen; onder

toezicht van een curatorium zou de leiding berusten in

handen van een Directorium van drie leden, onder welke

een chef van de wetenschappelijke staf zou worden aange-

steld, werkende met een aantal vaste en losse research-

functionarissen en enig administratief personeel, zo moge-

lijk aan te vullen met studenten-volontairs. Niet alleen

motu proprio ondernomen researchwerk lag in de be-

doeling; de stichters hoopten op den duur ook opdrachten

-J

vn derden te ontvangen, mede t
O
er versterking van de

financiële grondslagen. Ook lag het in de bedoeling 6m,

als het researchwerk eenmaal opgang kwam, niet,slechts

incidenteel studenten-volontairs te werk te stellen, doch de

werkzaamheden van het instituut aan alle studenten ten

goede te doen komen, 6m op die wijze het economisch

onderwijs nog verder in peil te verhogen.

Dit programma was ambitieus; er zat nog heel wat toe-

komstmuziek in. Maar dat het niet aantrekkelijk was, kan

niemand beweren. Ook was het wel duidelijk, dat het uit

de rente van een aanvangskapitaal van 2+ ton niet te be-

kostigen viel; dit ware zelfs in de diepe deflatie, die ons

nog te wachten stond, niet mogelijk geweest. Deze moeilijk-

heid werd echter enige tijd na de officiële oprichting opge-

vangen door het verkrijgen van een naar de toenmalige

– maatstaven royale subsidie van de Rockefeller Foundation,

een geste, die mede in verband met het moment waarop zij

plaatsvond, mij nog steeds met een gevoel van warme

dankbaarheid vervult.

OPRICHTING

Op 19juli1929 werd de stichtirigsakte gepasseerd. President-

Curator werd Ir. A. Plate; Directeuren werden Prof. Frans

de Vries (voorzitter), Prof. Nico Polak (directeur) en

schrijver dezes (directeur-secretaris). Kort na de oprichting

werd Dr. W. L. Valk tot chef van het researchwerk be-

noemd.
Daar stonden wij dan, verheugd met de nieuwe instelling,

maar toch lichtelijk gebbsedeerd doôr de gedachte,, dat

wij ons de grote ervaring, die men in het buitenland reeds

verworven had, nog eigen hadden te maken. Een goede
staat van dienst der toplieden is nog niet voldoende om

buitenstaanders met belangwekkende en lucratieve op-,

drachten aan te trekken. Eerst moet men zelf iets presteren;

men moet iets aan de buitenwacht kunnen tonen èn als

dat er goed uitziet, komt de rest wel, zij het gewoonlijk

langzaam aan!

Dus: zorgen voor een passend aantal, zelf geëntameerde

researchresultaten in boekvorm, het scheppen of verwerven

van publiciteitsmogeljkheden voor het spuien van kleine en

middelgrote studiën en mededelingen op het gebied van toe-

gepaste economie en economische politiek, en tenslotte de

publikatie van een periodiek conjunctuuroverzicht.

1-let is in het eerste lustrum inderdaad – zij het uiter-

aard niet op perfecte wijze gelukt dit programma te

realiseren. Maar moeilijkheden en spanningen zijn er wel

geweest. Onze President-Directeur was juist de autoritaire

persoon, die wij voor de waardige representatie van het

instituut naar buiten nodig hadden, maar het eigenlijke

rcsearchwerk en het conjunctuuronderzoek hadden zeker
niet zijn bijzondere voorliefde. Anders lagende zaken bij
Polak, vol initiatief op de terreinen van bedrijfsstructuur,

handels- en geldpolitiek, briljant schrijver van korte.

,,leaders” in ons weekorgaan en van grotere studies in het

met ons te liëren tijdschriftf Zelf kon ik ook wel het een

en ander inbrengen, met name ophet gebied van de handels-

politiek en dat van het geld-, krediet- en bankwezen. Maar

de chef van onze wetenschappelijke staf, die geheel op

eigen initiatief een aantal zeer verdienstelijke studiën van

theoretische aard, met name op het gebied vande con-

junctu,urtheorie had ‘gepubliceerd, was niet de geëigende

persoon om aan het werk van anderen leiding en inspiratie

te geven.

Terugdenkend aan het eerste NEJ-lustrum, slaak ik wel

eens de verzuchting: wat zouden wij gelukkig zijn geweest,

ESB 16-7-1969

als wij van de aanvang af een man als Tinbergen, die later

in het Instituut zulk een enorme rol heeft gespeeld, in ons

midden,hadde.gehad! Maar zo was het nu eenmaal niet

en ik mag als oude emeritus toch waarlijk niet vergeten,

dat er in de jeugdjaren van het NET toch ook wat positiefs

tot stand kwam, waarop nog steeds met voldoening mag

worden teruggezien. Dit geldt zowel voor de grote publi-

katies als voor het kleine en middelgrote werk en voor het

conjunctuuroverzicht.

PUBLIKATIES

In de eerste,plaats dan de publikaties in boekvorm, de

bekende lichtblauwe serie. De schrijvers daarvan konden

worden ingedeeld in vier groepen, t.w. leden van onze

eigen staf, incidenteel door ons uitgenodigde auteurs,

promovendi, wier proefschrift door ons geacht werd te

passen in onze serie ‘en die na de promotie onder de vlag

van het NEE en met zekere voordelen voor de auteurs in

de handel werden gebracht, en tenslotte enkele studiën,

die ons min of meer toevallig van buitenaf werden aange-

bodën. Vrijwel alle stafleden (Valk, Rosa Philips, Weinreb,

Baars, Van der Valk) evenals de latere directeur Prof.

P. Liefiinck hebben aan dit werk alleen of in samenwerking

met anderen iiieeedaan.
Van de studies, wier auteurs soms wel langdurig, doch
niet voor onbepaalde tijd aan het NET verbonden waren,

noem ik het boek van – thans wijlen – A. J. W. Renaud,

die de serie in 1931 opende met een uitvoerige en min u-

tieuze, studie over
Groot- en kleinhandelsprjzen in Neder-

land en België,
en dat van Drs. (thans Prof. Dr.) D. C.

Renooy met een omvangrijk werk over Een Tolunie iusschen

Nederland en België-Luxemburg
(1933), een boek, welks

fraicheur mij nog dezer dagen weer aangenaam trof. De

dissertaties vertonen ten dele een zekere samenhang. Zo

nam ik zelf het initiatief tot een systematisch onderzoek

van het onderwerp ,,De verhouding tussen banken en

industrie in onderscheidene landen”. Hjrover zijn proef-

schriften vervaardigd door Dr. H. M. H. A. van der Valk

(België, 1932), Dr. A. Treep (Frankrijk, 1934), Dr. J. C.

M. van Rhee (Zwitserland, 1934) en Dr. E. van der Wiel

(Zweden, 1935),-die na de promotie alle in de’lichtblauwe
serie zijn opgenomen. Een studie over Engeland van •Mr.

J. W. Th. Cohen Stuart kon door een samenloop van

omstandigheden niet tot de omvang van een proefschrift

worden gebracht en werd daarom in het inmiddels tot een

orgaan van het NEE gemaakte tijdschrift
De Economist

(1933) ondergebracht.
In
deze categorie past ook de publi-

katie van (thans Prof.) Ch. Glasz over
Hvpotheekbanken

en woningmarkt in Nederland (1935).

Enkele studies kwamen van buiten tot ons en werden

gaarne aanvaard. ik noem in dit verband Jhr. H. Reuchlin,

M.A., over Werk verruiming en haar gevolgen voor volks-

huishouding en 0
verheidsfinanciëii
(de tweede ,, Statendam”),

1935,
en J. van der Wijk over
Inko;nens- cii vermogens-

verdeling
(1939).

Zo is tenslotte een respectabe1e boekenreeks ontstaan,

maar men vrage niet hoeveel kopzorgen het alle betrok-

kenen vooral in de beginjaren heeft gekost om alles van de

grond te doen komen! –

DE ECONOM1ST EN ESB

Ook het probleem’ om kleine en middelgrote studies in

daartoe geëigende organen aan den volke openbaar te

maken, bleek bevredigend opgelost te kunnen worden, zij

703

t.

het na vaak moeizame en langdurige besprekingen. Voor
het stichten van eigen nieuwe organen was generlei aan-

leiding; er waren immers twee periodieken, die voor dit

doel uitnemend geschikt waren, t;w. de
ESB
en
De Eâono-

mist. Het is gelukt deze beide periodieken met ingang van

1933 tot organen van het NET te maken.

Bij de
ESB,
die bij de oprichting van het NET de repu-

tatie genoot van een volkomen neutrale spfeektribune

met een bontgevarieerd programma van onderwerpen,

rezen generlei principiële bezwaren tegen de wijziging van

dit blad met behoud van zijn min of meer-.klassiek ge-

worden titel. In dit opzicht – hoe snel zou dat anders
worden, zoals ik zo aanstonds zal memoreren! – was

alles in den aanvang pais en vrêe! Wel waren er zekere

wensen inzake betere en meer systematische behandeling

van een aantal actuele onderwerpen, in te leiden door

korte ,,leaders” van de Redactie, die daarnaar mét enige

behoedzaamheid in verband met de vrijheid van uiting
in het blad ook al reeds voorzichtig streefde, maar van

enig wantrouwen tegen de plaatsing van dit blad onder de

vlag van het NEI bleek niets.

Wel lagen er enige moeilijkheden op institutioheel en

bestuurlijk gebied, met name -bij de verdeling van de top-

functies, doch deze vonden een zeer bevredigende op-

lossing. Mr. G. Vissering, tot dusverre voorzitter van-het

Instituut voor Economische -. Geschriften
(ESB)
werd

President-Curator van het NET; Tr. A. Plate werd Onder-

Voorzitter, om later na het heengaan vaii Vissering op de

voorzittersstoel terug te keren. Met enkele andere kleine

wijzigingen was deze zaak rond. In 1929 werd Van der

Valk chef van het redactiebureau onder mijn supervisie;

ik kan niet dankbaar genoeg zijn voor de wijze, waarop

mijn jarenlange samenwerking met Van der Valk is ver-

lopeii. Met mijn collega’s in de Directie van het NET

pleegde ik als Gedelegeerde voor
ESB
– een functie, die

ik al sinds 1926 vervulde – regelmatig overleg, doch zij

lieten mij in redactionele zaken de vrije hand. –

Zonderling genoeg stuitten wij bij het voorstel om ook

De Economist
tot orgaan van het NET te maken plotseling

op hevig verzet vanirit het Curatorium. Dit oude tijd-

schrift werd door ons beschouwd als een toppunt van

wetenschappelijke neutraliteit, eer te weinig dan te veel
besmet in politiek opzicht. Een onzer Curatoren echter,

zag in datgene, wat
De Economist
zijn lezers offreerde
niets anders dan wetenschappelijk geëtiketteerde, stok-

stijveoud-liberale politiek. Nu is er een tijd geweest, waarin

voor dit bezwaar wel eens iets aangevoerd had kunnen

worden. De grote Pierson was immers van mening, dat

goed gefundeerde economische wetenschap zonder meer

te transformeren was in goede economische politiek. In

zijn tijd zou een pleidooi v66r prote&ie en tégen vrijhandel

niet zijn toegelaten. Maar deze opvatting is in de tijd,

waarin ik zelf Redacteur-Secretaris van
De Economist

ben geweest, t.w. sinds 1921, niet meer toegepast. Ik zou

daaraan ook nooit hebben meegewerkt, evenmin als De
Vries en Polak, die na mij in
De Economist-redactie
zijn

gekomen, mits de eventuele discussies over divergerende

meningen serieus van karakter bleveii.

In de desbetreffende bespreking bij het NET heb ik er

aan de hand van een concreet geval op kunnen wijzen hoe

ruim het standpunt van
De
Economist-redactie was te

noemen. Het geval is te merkwaardig om het hier niet

even te vermelden. In 1930 ontving
De Economist
een

artikel van een jong en veelbelovend socialist, G. Morreau,

over ,,De Economische Structuur eener Socialistische

Volkshuishouding”. De schrijver behandelde de ,,Wirt-

schaftsrechnung” in zulk een maatschappij en bestree’d

Mises’ ,,Gemeinwirtschaft” en de geestverwanten daarvan.

Bij de Redactie (vooral bij C. A. Verrijn Stuart, F. de

Vries en
schrijver
dezes) rezen bezwaren; wij deelden deze

aan de schrijver mee, met verzoek er in een gefundeerd

en uitgewerkt betoog op te reageren. Hij zeide zulks toe,

maar plotseling ontvingen wij het ontstellend bericht, dat

hij – alvorens zijn stuk te kunnen aanvullen – na een

verkeersongeluk was overleden. De Redactie besloot toen

het stuk onveranderd in haar tijdschrift te publiceren.

,,Pourquoi revenir â ces tristes souvenirs?”, zo zou de

lezer mij hier met Lamaftine kunnen vragen. Enkel en

uitsluitend om aan te tonen, dat, als er iets is, dat volgens

het NET-Directorium prioriteit in het leven verdient, dit

de vrijheid van wetenschappelijke meningsuiting is en dat

deze bij de toenmalige
Economisi-redactie
al even hoog

stond aangeschreven als bij de leiding van het NEI.

Gelukkig is de oppositie tegen het voorstel om
-De

Economist
tot NEI-orgaan te maken in het ongelijk ge-

bleven. Hiermede was dus ook deze zaak rond. Erg belang-
rijk
is
de rol, die
De Economist in het.. leven van het NET

heeft gespeeld, niet geworden, maar er zijn in de loop der

jaren toch heel wat artikelen in
De Economist
beland, met

name van W. L. Valk, H. M. H. A. van der Valk en

schrijver dezes, die zonder voorafgaande discussie binnen

de muren van het NET in het geheel niet ontstaan zouden

zijn. Insiders konden destijds beter dan buitenstaanders

beoordelen, wat
De Economist
door al deze vervlechting

van officiële en persoonlijke banden voor het
NET
be-

tekende.

De overneming van
ESB
had automatisch de weg ge-

opend naar bevrediging van de wens om tot een behoor-

lijke conjunctuurpublikatie te geraken. Van der Valk, die

in 1929 de toppositie op het bureau der
ESB
had ver-

kregen, liep al spoedig rond met het denkbeeld om de

statistiche informatie te doen leiden tot periodieke

kristallisatie in de vorm van een Conjunctuurbericht. Zo

ontstond in de jaren dertig het
Economisch-Statistisch

Kwartaalbericht
(ESKB). Hard is er in het begin aan ge-

werkt door Van der Valk en mij, overdag op ons bureau

in de Hogeschool, somtijds ‘s avonds ten mijnent of ten

zijnent, zelfs tot diep in de nacht; een sportieve en span-

nende bezigheid. Met het CBS werkten wij op aangename

wijze samen; ook daar was men in de opbouwperiode;

elk behield zijn eigen activiteit, maar men profiteerde van

elkanders kennis. In de tekstuele toelichting konden wij

ons wat meer vrijheden veroorloven dan het ambtelijk

gebonden CBS. Het was een gelukkige gedachte van mijn

opvolger, Prof. Mr. P. Lieftinck, naast wie voortaan

Dr. Van der Valk als Secretaris van het NET zou optreden,

om van’het ESKB een Maandbericht te maken.

HET NET EN DE ,,AANPASSINGSPOL1TIEK”

,,So far, so good!” Maar inmiddels waren donkere vvolken

aan het firmament van het NEI gerezen, en deze pakten

zich tezamen boven de afdeling
ESB.

Het NEI was nog maar nauwelijks opgericht, of de grote

conjunctuuromslag van oktober ‘1929 vond zijn aanvang

in de New Yorkse beurscrisis. Op zichzelf voor velen

onverwacht, maar ik meen te mogen verklaren – en ik zou

dat desgewenst ook kunnen bewijzen – dat de omslag

als zodanig ons bij het NET niet overviel; een blik op de
statistische ontwikkeling had ons reeds lang geleerd, dat

een omslag – zij het met de bekende Romeinse clausule

704

„Die certo an, incerto quando” – in de lucht hing. Maar

wij waren niet zulke profeten, dat wij reeds in 1929 tevens

konden voorspellen, dat ons de hevigste depressie van de

laatste anderhalve eeuw te wachten-stond. –

Toen de tekenen daarvan zich begonnen te openbaren

en het duidelijk werd, dat de depressieve ontwikkeling

naast niet-monetaire elementen ook een belangrijk element

van monetaire defiatie bevatte, mocht van een blad als

ESB
worden verwacht, dat dit op een verantwoorde, voor-

zichtige wijze zijn lezers zou voorlichten en dat een zo open

mogelijke discussie hierover zou worden toegelaten. Alleen

op die wijze zou naar onze mening een waarlijk vrucht-

dragende ontwikkeling van economische wetenschap en

economische politiek mogelijk zijn.

Dit betekende niet – ik wil het nog eens onderlijnen –
dat een soort van directoriale NEI-declaratie werd ver-
langd over de gehele sociaal-economische politiek van

Nederland. Dat zou wellicht gekund hebben, als wij het

intern over alle essentiële punten eens geweest waren.

Maar dat waren ook wij niet; Polak en ik stonden zeer

dicht bij elkaar, De Vries was behoudender, hoewel stellig

sc.eptisch t.a.v. de door de Regering gepredikte ,,aanpas-
singspolitiek”, niettemin toch ietwat huiverig zich zonder

meer op een radicaal tegengesteld standpunt te stellen.

Echter erkende hij ten volle het goede recht van elk onzer

om vrijelijk zijn mening te uiten, mits op wetenschappelijk

verantwoorde wijze, hetgeen overigens vanzelf sprak:

Zo kwam dan in dc gegeven structuur op mij de taak

neer om op omzichtige wijze de discussie voor te bereiden

en ik ontkom er niet aan in dit stadium wel wat veel over

mijzelf te moeten schrijven; maar de zaken lagen nu een-

maal zo, dat
dit:thans
wel moet. Hoewel principieel a-metal-

list, had ik de terugkeer tot het goud in 1925 aanvaardbaar

geacht ter verkrijging van rust in de monetaire ontwikke-

ling en onder het voorbehoud, dat men zou geraken tot

een ,,managed gold standard” met conjunctureel afwisse-

lende ,,re- and deflation within gold” ter verkrjging van een

stabiel prijspeil en stabiele wisselkoersen. Dit had gereali-

seerd kunnen worden bij voldoende internationale coördi-

natie en krachtige doorvoering van de in deze politiek
van ,,managed currency” vereiste maatregelen, vooral

in de grote landen. Natuurlijk zou dan niet elke aanpas-
singsmaatregel overbodig worden; de conjunctuur is nu

eenmaal niet ,,a purely monetary phenomenon”, zoals

Hawtrey ten onrechte meende. Maar aanpassing zonder

krachtig ,,management” was gedoemd vruchteloos en sterk

deprimerend, vooral voor de werkgelegenheid, te blijven.

Het viel moeilijk dit standpunt te handhaven, toen

Engeland in september 1931 van zijn in 1925 herstelde

goudbasis afging, gevolgd door de Sterling-club (Scandi-

navië e.a.). Had Amerika toen terstond een grootscheepse

reflatie ingezet, dan ware de situatievoor de gouden

standaard wellicht nog houdbaar geweest. Dit gebeurde

niet. En toen de Verenigde Staten in het begin van 1933

zelf van het goud afgingen, terwijl bovendien bleek hoe

funest de werking ‘an de aanpassing was, met name uit

en oogpunt van massale werkloosheid, kon ik het met de

beste wil niet langer verantwoorden om voor een klein

land als het onze ,,reflation within gold” te blijven ver-

dedigen. Wij moesten refleren, maar dienden dan ook

onze vaste goudbasis te verlaten en voorshands, evenals

Engeland, te gaan zweven.

Aan mijn standpunt gaf ik uiting in eeii artikel in
ESB

van 21 juni 1933. Ik zal er niet uit citeren; onze lezers

kunnen het beter zelf opslaan, als zij zich nog voor de

positiebepaling van een NEI-directeur in fundamentele

vragen van sociaal-economische politiek hier te lande in

1933 interesseren.

Nu was mijn eigen worsteling met deze materie uiter

aard intern in het NET niet onbekend gebleven. Mijn collega

en naaste medewerkers – vooral Van der Valk – iaren

terdege op de hoogte. Maar ook curatoren waren uit

iiterne stukken (bijv. uit adviezen, die ons wel eens ge-

vraagd werden voor congressen e.d.) op de hoogte. Zo ook

Mr. L. J. A. Trip, de Bankpresident, zeer gekant tegen

grootscheepse reflatie en een ,,diehard” aanhanger van de

klassieke gouden standaard. Hij wenste, dat ik verder mijn

mond zou houden; op dit punt moest het uit zijn met

vrije wetenschap of wat daarvoor z.i. doorging.

Ik spaar mijn lezers verdere details. Maar wat er daarna

is geschied, verdient toch op één punt nog vermelding.

Toen ik in juni 1933 mijn standpunt openbaar maakte,

ontstond er niet over schrijver dezes alleen, maar ook over

het NEI allerlei kwalijk gerucht. Mr. Trip trad terug als

Curator. Bij monde van de Regering werden zij, die de

gouden standaard niet laiger deugdelijk achtten op de

oude basis, uitgemaakt voor ,,onvaderlandslievende schob-

bers”. Iets later klasseerde een Belgisch blad, zeer kort

voor de Belgische devaluatie (!) de tegenstanders van de

oude goudbasis in de groep der ,,professeurs â lunettes

avec un sens aigu de l’inopportunité”. Zo ging het door,

alsof er geen massale werkloosheid was.

Maar het NEI vond de juiste houding en ik ben tot de

huidige dag erkentelijk voor het aandeel daarin van mijn

collegae en van de curatoren na het vertrek van Mr. Tri.

In
ESB
van 15 november 1933 verscheen een korte ver-
klaring van Curatoren en Directie van het NEI en van de

ESB-redactie, waarin een pleidooi gevoerd werd voor ,,vrije

meningsuiting
over
alle
actuele economische vraagstukken”.

Het goudvraagstuk was nu wel voldoende belicht, maar,

aldus liet slot van dit stuk, wanneer zich iets nieuws voor-

doet, dan blijft het standpunt der redactie, ‘,dat het week-

blad open staat voor bijdragen van verschillende strekking,

welke uitsluitend zullen worden beoordeeld
izaar haar

zakeljken inhoud,
en
niet naar de politieke tendentie,
waar-

van zij getuigen, zoolang slechts de schrijvers zich blijven

bewegen binnen het kader der
economische
politiek. Alleen

op deze wijze zal naar het oordeel der Redactie dit week-

blad kunnen voldoen aan den eisch van objectieve voor-

lichting, – welke door de lezers van het blad mag worden

gesteld”.

Er ware over deze tijd en de ontwikkeling van de denk-

beelden daarin nog zeer veel te vertellen, maar ik moet

eindigen. Nog één laatste persoonlijke opmerking. In de

eerste helft der jaren dertig was Mr. Trip mijn grote fegen-

stander; toen ik hem kritiseerde, sloeg hij hard terug.

Misschien zijn wij beiden wel wat fel geweest, te fel. Mijn

töenmalige collega A. M. de Jong, volgeling van Trip,

heeft mij daar – en vermoedelijk terecht – ook al eens

op gewezen. Maar Trip was niet slechts ,,a good fighter”,

hij was ook ,,a good sport”, d.w.z. een man van grote

allure. Dit heeft het mogelijk gemaakt, dat wij na de oorlog

als goede kameraden en in allerprettigst persoonlijk con-

tact; te velde getrokken zijn tegen een gemeenschappelijke

vijand, genaamd ,,creeping infiation”. Dat wij niet op

succes konden bogen, is jammer, maar doet aan de vreugde

over het ontmoeten van een man van grote stijl niets af.

G. M. Verrijn Stuart

F,SB 16-7-1969

705

Het Nederiandsch. Economisch instituut

na de Tweede Wereldodriog

Hoewel er na de tweede wereldoorlog op het Nederlandsch

Economisch Instituut (NET) algemene overeenstemming

bestond over de wenselijkheid de wetenschappelijke activi-

téiten van het Instituut normaal voort te zetten, rees al in

– een vroeg stadium de vraag, op welke wijze dit het beste

zou kunnen geschieden. Enerzijds was het denkbaar dat

subsidies zouden worden aangevraagd die de medewerkers

in staat zouden stellen in alle rust aan wetenschappelijke

problemen te werken, anderzijds bestond de mogelijkheid

te trachten zoveel opdrachten ‘an derden te verkrijgen dat

een deel van de revenuen daarvan voor zuiver wetenschappe-

lijk werk zou kunnen worden afgezonderd. Aldus doende

zou een onafhankelijke positie kunnen worden gehand-

haafd zonder dat aan het wetenschappelijk karakter van

het Instituut afbreuk werd gedaan.

In feite werd deze beslissing nooit bewust genomen,

doch heeft• de ontwikkeling zelve er voor gezorgd dat de

tweede positie werd bereikt.

kl

1
1929

969

EERSTE NAOORLOGSE OPDRACHTEN

De eerste grote naoorlogse opdracht, die in feije reeds

v66r het einde van de oorlog werd verstrekt, kwam van.

de gemeente Rotterdam en bestond uit de opgave een
prioriteitsschema voor de wederopbouw dezer stad te

maken. Of de resultaten dezer studie werkelijk tot de

efficiency van de wederopbouw hebben bijgedragen is

achteraf niet geheel duidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat

de werkzaamheden in hoge mate hebben
bijgedragen
tot

de scholing van een aantal medewerkers, die nog lange tijd

daarna de kern hebben gevormd van de veel grotere groep

die later werd aangetrokken.

Het met deze opdracht begonnen werk werd vobrtgezet

voor de gemeenten Amersfoort, Middelburg en Vlaar-

dingen. De werkzaamheden voor deze gemeenten, in het
bijzonder die voor Amersfoort, vormden debasis waarop

later de afdeling regionaal onderzoek werd gebouwd.

Naast het regionale onderzoek was al in een vroeg

stadium een deel van de activiteiten gewijd aan verkeers-

en vervoersvraagstukken zomedeaan problemen verbonden

met de ontwikkeling van de omvâng van en de vraag naar

energie. Daarnaast kwamen landbouwproblemen alsme-

de structuurproblemen van bedrijfstakken aan de

orde. Ook marktanalyse en rnacro-econoniische onder-

zoekingen werden uitgevoerd.

In feite is dit beeld in de loop der jaren niet veel ver-

anderd. Ook thans worden in de bestaande onderzoek-

afdelingen dezelfde soort onderzoekingen verricht als in
de naoorlogse periode. De fundamentele wijzigingen die
het NEI onderging, waren van aiidere aard en liggen per

afdeling ook weër anders.

REGIONAAL ONDERZOEK

De Afdeling Regionaal Onderzoek begon als een afdeling
die assistentie verleende aan gemeentebestüren bij het op-

stellen van hun herbouw- en uitbreidingsplannen. Het

werk bestond voor een deel uit betrekkelijk eenvoudige

berekeningen die evenwel een wezenlijk onderdeel vormden

van de rapportering. In de loop der jaren werden deze

werkzaamheden door de gemeentën zelve of door speciaal

daarop gespecialiseerde instellingen overgenomen en kon

het NET zich beperken tot de hoofdlijnen van de ont-

wikkelingen. Naast gemeenten deden ook meer en meer

groepen van gemeenlen en provincies een beroep op het

Instituut.

Het is begrijpelijk dat het Vrij lang duurde voor deze

afdeling opdrachten uit het buitenland kreeg. Lokale auto-

riteiten zijn meer nog dan nationale geneigd hun opdrachten

hinnenslands te verstrekken. De voor deze werkzaamheden
benodigde lokale kennis maakt dit begrijpelijk. Verheugend

is dan ook dat in recente jaren dit beeld gaat veranderen.

Met Victor Gruen Associates werd gewerkt aan een uit-

breidingsplan voor Teheran, met Sadei (Oviedo) aan een

regionaal plan voor Asturië, voor de Portugese regering

aan een regionaal industrialisatieplan, met het Ingenieurs-

bureau Dwars Heederik en Verhey aan een watervoor-

zieningsproject voor Dakar en met de ilaco aan een regio-

naal ontwikkelingsplan voor de staat Trenggaiiu in Maleisië.

Het werd voorts als een succes beschouwd dat een opdracht

werd verkregen van het Ruhrsiedlungsverband in Essen

om een ontwikkelingsplan voor het Ruhrgebied op te

stellen. Via de OECD werd het NEE recentelijk betrokken

bij een studie

van de geografische arbeidsmobiliteit in

Engeland, Frankrijk, Nederland en Zweden. Het laat zich

aanzien dat deze ontwikkelingen zich doorzetten. Onder-

handelingen over nieuwe projecten in Europa zijn momen-

teel gaande. –

SPECIALE OPDRACHTEN

De afdeling Speciale Opdrachten heeft binnen het NEE

een bepaalde status. Zij bemoeit zich met opdrachten met

een interdisciplinair karakter in ontwikkelingslanden. Deze

werkzaamheden, voor ee(i groot deel verricht in samen-

werking m’et de Nedeco en/of daarbij aangesloten organi-

saties, begonnen in 1961 in Afrika. Sindsdien is de omvang

706

daarvan zeer sterk toegenomen; zij strekt zich momenteel

uit over alle delen van de wereld. Ook hier valt te ver-

wachten dat een verdere uitbreiding zal plaatsvinden, al

zal het moeilijk blijven de daartoe geschikte medewerkers

te vinden. Vooral aan de nedewerkers van deze afdeling

worden bijzonder zware eisen gesteld. Het soms afmattende

klimaat, de primitieve werkomstandigheden, de scheiding

van het gezin en de onmogelijke werk- en reistijden ver-

langen van de medewerkers meer dan liet woord technische

bijstand doet vermoeden.

DE ,,BIG”

De Afdeling Balanced International Growth heeft even-

eens haar hoofdwerkzaamheden in de ontwikkelingslanden,

hoewel hier ook de principes van de Ontwikkelings-

program mering onder de loep worden genomen en de

daarmee verbonden onderwijs- en ruimtelijke planning
aandacht krijgen. De afdeling, opgericht in 1955 en tot

juli 1968 onder persoonlijke leiding van Tinbergen staande,

werd aanvankelijk uit bijdragen van het bedrijfsleven en

uit het verniogen van het NET gefinancierd, doch is thans

financieel volledig zelfstandig geworden. Projecten in

Noord-Afrika en Zuid-Oost-Azië hebben daartoe in be-

langrijke mate bijgedragen.

TRANSPORT-ECONOMISCH ONDERZOEK
EN TECHNISCH:ECONOMESCH ONDERZOEK

De Afdeling Transport-Economisch Onderzoek en Tech-

nisch-Economisch Onderzoek heeft reeds sinds een vroeg

stadium op internationaal terrein gewerkt. -De contacten

met instituten in Duitsland, de KSG, de Shell, resulteerden

in publikaties betreffende de energievoorziening in Europa.

Later werden deze onderzoekingen e.a. voor de S.H.V.

voortgezet. Daarnaast werd steeds meer aandacht gewijd

aan verkeers- en vervoersproblemen. In de lôop der tijd
werden de contacten met het Ministerie van Verkeer en

Waterstaat, in het bijzonder met de Rijkswaterstaat, steeds

inniger en voor enkele jaren werd van dit ministerie de

opdracht ontvangen tot het opstellen van een integraal
verkeers- en vervoerspian voor Nederland, de grootste

opdracht Ooit door het NET uitgevoerd. Het eindrapport

hiervan kan tegen het einde van 1970 worden tegemoet

gezien. Aan deze opdracht zal dan door een twaalftal

medewerkers uit verschillende afdelingen ca. 3 jaar zijn

gewerkt.

MACRO-ECONOMISCH ONDERZOEK

Het macro-economisch onderzoek bewoog zich voor een
deel op het gebied van de voorspelling van macro-econo-

mische grootheden in een 18-tal Europese landen. In de

loop der jaren werd bij deze studies grote aandacht gewijd

aan de invloed van de conjunctuurschommelingen op de

structurele groei. Ook thans wordt aan de uitwerking van
dit aspect nader aandacht geschonken. Daarnaast vormde

aanvankelijk een conjunctuurdocumentatie voor de USA

een activiteit van betekenis. Momenteel zijn aan de orde

de oudedagsvoorziening (kapi taaldekki ng- of omslag-

stelsel) en de voorbereidingen van grotere studies be-

treffende ploegenarbeid en de prijsinfiatie in Nederland.

Ook bij deze laatste problemen vormen economisch-

theoretische vraagstukken een wezenlijk onderdeel van

de studies.

BEDRIJFS-ECONOMISCH ONDERZOEK

De afdeling Bedrijfs-Economisch Onderzoek tenslotte,

waaronder ook de marktanalyse valt, heeft zich naast

speciale vraagstukken in hoofdzaak bezig gèhouden met

bedrijfstakstudies en met de langere-termijnontwikkel ing

van de vraag naar een aantal consumptie- en industriële
produkten. Het laat zich aanzien dat ook in de toekomst

de gezamenlijk door de COP en de betreffende bedrijfs-

takken ondernomen studies een deel van de werkzaam-

heden van deze afdeling zullen blijven uitmaken.

OMZETSTIJGING

De naoorlogse periode overziende, valt allereerst de sterke

toeneming van de werkzaamheden op. De betaalde op-

drachten bedroegen in 1947 f. 25.000, in 1954 f. 250.000 en

in 1969, naar thans geraamd wordt, f. 2,5 mln. De ge-

middelde omvang der opdrachten is in mindere mate toe-

genomen. Dit betekent dat de positie van het NET die in

de aanvang
vergelijkbaar
was niet die van een scheepswerf

– waar ook de aansluiting van de opdrachten essentieel is

voor de rentabiliteit – thans stabieler is geworden, waarbij

het grotere aantal- opdrachten voor een meer gelijkmatige

spreiding in de tijd zorgdraagt.

ORGANISATIE

Een probleem dat gepaard gaat met een dergelijke uit-

breiding van een instituut als het NET, is de Organisatie

van de werkzaamheden. De ervaring heeft geleerd dat het

voor een afdelingshoofd nauwelijks mogelijk is leiding aan

meer dan 10 wetenschappelijke medewerkers te geven.
Aangezien de staf van het NEI reeds thans uit meer dan
60 medewerkers bestaat, betekent dit dat er minimaal 6

afdelingen moeten zijn. In totaal zijn er thans 7, ni. de

bovengenoemde 6 plus de
ESB.
Een verdere uitbreiding

(wellicht in sociologische richting) van het aantal afdelingen

ligt dus in het verschiet. Naast voordelen op het gebied

van de kwaliteit van de research biedt een dergelijke Organi-

satie ook de mogelijkheid plaatsen te openen, waarbij een

medewerker grotere verantwoordelijkheid wordt gegeven.

INTERNATIONAAL KARAKTER OPDRACHTEN

Een tweede opvallend kenmerk van de naoorlogse ont-

wikkeling is dat steeds meer internationaal wordt gewerkt.

Aanvankelijk beperkten de werkzaamheden zich tot Neder-

land en aangrenzende landen, later kwamen de ontwikke

lingslanden en daarna ook de andere Europese landen en

de Verenigde Staten. Het NET heeft in de naoorlogse

periode in 46 landen opdrachten uitgevoerd, daaronder 9

Europese landen, 12 Aziatische, 8 Amerikaanse en 17

Afrikaanse landen. –

INTERDISCIPLINAIRE STUDIES

Een laatste kenmerk van de naoorlogse ontwikkeling is dat

vele onderzoekingen steeds meer randgebieden van de

economie beginnen te raken. Dit verschijnsel is uiteraard

slechts een facet van het meer algemeen worden van inter-

disciplinaire studies, in het bijzonder in de ontwikkelings-

landen. Thans wordt samengewerkt met ingenieurs, archi-

tecten, stedebouwkundigen, landbouwdeskundigen en

sociologen. Ophet NE1 is altijd het principe gehuldigd

dat het werk beperkt dient te blijven tot het zuivere eco-

ESB 16-7-1969

797

nomisch onderzoek. In hoofdzaak is ‘dit ookthan nog het

geval. Een tweetal uitzonderingen zijn evénwel waar te

nemen. In de eerste plaats worden er medewerkers aange-

nomen met scholing in andere disciplines om de samen-

werking me( in deze disciplines gespecialiseerde bureaus te

vergemakkelijken. In de tweede plaats ontwikkelt er zich

binnen het NEI een aantal activiteiten op sociologisch

gebied (op aandringen van opdrachtgevers) en wordt er

thans bewust gestreefd naar een geïntegreerde economich-

sociologische aanpak voor een aantal studies met behulp

van kwantitatief geschoolde sociologen. –

Een bijzondere vorm van samenwerking bestaat er met

de Technische Hogeschool te Delft. In het kader van de

grote verkeers- en vervoerstudie heeft zich een achttal

Delftse hoogleraren bereid verklaard met hun staf en ge-

vorderde studenten te adviseren over in de toekomst te
verwachten technische ontwikkelingen op verkeers- en

vervoersgebied. Deze samenwerking is tot dusverre zeer

vruchtbaar gebleken; de hop bestaat dat zij in de toe-

komst zal kunnen worden gecontinueerd en zal resulteren

in economisch-technische en technisch-economische publi-

katies.

ESB

Een aparte afdeling binnen het NEI is steeds gevormd door

Economisch-Statistische Berichten.
Hoewel veel ouder dan

het NET, is
ESB een bijzonder essentieel onderdeel van het

NEI, zeker nu langzaam maar zeer duidelijk een grotere

onderlinge verbondenheid tussen
ESB
en de andere af-

delingen begint te ontstaan.

De structuur van de ,,afzet” van
ESB
heeft in de loop
van – de naoorlogse periode een wezenlijke verandering

ondergaan. In 1946 bedroeg de oplage 3.550 exemplaren,

waarvan 2.500 voor abonnees, 1.000 voor leden, van het

NET en 50 als gratis en ruilabonnement. In 1957 waren

deze getallen 2.800, 1.700 en 130 en in 1969 4.600, 1.000

en 130. De gratis en ruilabonnementen blijken betrekkelijk

stabiel te zijn geweest en vertonen ook in de latere jaren

nauwelijks enige verandering. De lidmaatschappen zijn

mede als gevolg van een actieve ledenwervingspolitiek van

1946 tot 1957 regelmatig gestegen en hebben derhalve in

deze periode indirect aanzienlijk tot de oplage van
ESB

bijgedragen. In 1957 bedroeg het aantal lidmaatschappen

meer dan 60 % van het aantal gewone abonnees. Na 1957

is het aantal lidmaatschappen met ca. 700 gedaald doch

het aantal gewone abonnees met 1.700 toegenomen, zodat

een netto oplagestijging van 1.000 werd bereikt. Het laat

zich aanzien dat deze stijging .zich in de toekomst verder
zal voortzetten, doch het kan niet worden verheeld dat de
financiële positie van
ESB
door de permanente kosten-

stijging zorgen blijft baren. Gezien de relatief lage margi-

nale kosten van het tijdschrift ligt het voor de hand uit-

breiding van het afzetgebied te zoeken. Daarbij wordt in

eerst instantie aan het Nederlands sprekende deel van

België gedacht. Een vereiste voor succes op dit gebied is

uiteraard dat ook Belgische problemen in
ESB
regelmatig

aan de orde zullen komen. Gezien het naar elkaar’toe-‘
groeien van de beide economieën, in het bijzonder de

westelijke delen daarvan, wordt hiermee niet slechts een

ruimere informatie doch ook, naar wordt gehoopt, een

bredere visie geboden op de problemen die beide landen

verbinden en gescheiden houden.

Een bijzondere activiteit van
ESB
wordt gevormd door

de zgn. ,,speciale nummers” waarin steeds actuele pro-

blemen door deskundigen véôr en tégen worden behandeld.

Het gevoel bestaat dat door het uitbrengen van deze

nummers wordt bijgedragen tot de meningsvorming over
deze problemen. De veelvuldigheid waarmee
ESB
in de

pers wordt geciteerd sterkt de hoop dat dit gevoel niet

ongegrond is.

OVERIGE ACTIVITEITEN

Naast de genoemde werkzaamheden vinden op het NET

in toenemende mate activiteiten plaats die buiten het eigen-

lijke onderzoekterrein liggen. Hulp en assistentie worden

geboden aan een toenemend aantal studenten die werk-

stukken en scripties voorbereiden. Verder wor1t huis-

esting en hulp geboden aan buitenlanders die aan de

NEH of elders wensen te promoveren en deze promotie

op het NET voorbereiden. In de loop der naoorlogse

periode waren meer dan 100 buitenlanders voor kortere
of langere tijd op het NEI als gast aanwezig. Daaronder

bevond zich een aanzienlijk aantal uit de communistische

landen. Gehoopt werd daarmede tevens een bescheiden

bijdrage tot onderling begrip tussen de ,,kapitalistische”

en de ,,socialistische” landen te leveren.

HUIS VESTING

Het NET is gedurende praktisch de gehele naoorlogse

periode grotendeels gehuisvest geweest in het gebouw van

de Nederlandse Economische Hogeschool. Dit is van niet

geringe invloed geweest op de doelmatigheid van het werk

en dank wordt op deze plaats uitgesproken aan de be-

stuurderen van de Hogeschool alsmede aan de administratie

en de bibliotheek, die allen aan het soepel verlopen van
deze werkzaamheden het hunne hebben bijgedragen. In

december van dit jaar zal in het institutengebouw van de

NEH een tweetal verdiepingen door het NET worden be-

trokken. Een zekere ruimte voor expansie is daar aanwezig.

Hoe lang deze toereikend zal zijn, ligt nog in de schoot

der toekomst verborgen. De vreugde over meer ruimte, dié

gelegenheid tot rustiger en efficiënter werken zal bieden,

overheerst vooralsnog.

En rust en efficiency zijn de essentiële voorwaarden

waaraan voldaan moet zijn, wil de kwaliteit van de research

verder verbeterd kunnen worden. Deze kwaliteitsverbetering

is het enige doel dat het NET zich in haar onderzoekings-

werk in het verleden heeft gesteld en ook in de toekomst

verder zal blijven stellen.

L.
H. Klaassen

(I.M.)

708

Stkhting. het Nederlandsch
,

E

Ins

tituut’

Verkort’ verslag over 1968

ni

CURATORIUM

Het
College van Curatoren
onder voorzitterschap van de

heer H. H. Wemmers, was het gehele jaar voltallig.

Aan het einde van het verslagjaar traden de heren Dr. J.

F. van Moorsel en H. H. Wemmers af; zij werden per

1 januari 1969 opgevolgd door de heren Dr. W. T. Kroese

te Almelo en
Jhr.
Mr. J. H. Loudon te Londen.
Het Curatorium koos buiten zijn midden Prof. Drs. H.

W. Lambers tot secretaris van dit College en wel per 1juli

1968; per zelfde datum trad Prof. Dr. J. Tinbergen af als

waarnemend secretaris van Curatoren. Per 1 januari 1969

is het Dagelijks Bestuur als volgt samengesteld: Jhr. Mr.

J. H. Loudon (voorzitter), Ir. K. van der Pols (onder-

voorzitter), Mr. W. H. Fockema Andreae (penningmeester)

en Prof. Drs. H. W. Lambers (secretaris).

DIRECTORLUM

De
Directie
werd gevormd door: Prof. Dr. L. H. Klaas-

sen, president-directeur (vanaf 1 juli 1968), Prof. Dr. H.

C. Bos, directeur (vanaf 1 juli 1968), Prof. Drs. H. W.

Lambers, directeur en Prof.’ Dr. J. Tinbergen, directeur

(tot 1juli1968).

Het College van Curatoren verleende op zijn verzoek

aan Prof. Dr. J. Tinbergen per 1 juli 1968 op de meest

eervolle wijze ontslag als directeur van het Instituut, welke

functie
hij
vanaf 1935 heeft bekleed. Prof. Dr. H. C. Bos

werd tot zijn opvolger benoemd. Prof. Tinbergen blijft als

adviseur aan het Instituut verbonden. Het College be-

noemde per 1 juli 1968 Prof. Dr. L. H. Klaassen tot

president-directeur. Directeuren benoemden per 1 januari

1969 Drs. E. H. Mulder tot adjunct-directeur van het

Instituut; de heer Mulder is speciaal belast met de zorg

voor projectstudies in het buitenland.

ALGEMEEN

Op 31 december telde het Instituut naast directeuren 51

medewerk(st)ers, waaronder 36 academici. Gastede-

werkers uit Polen en de U.S.A. vertoefden enige tijd bij het

Instituut. Als vaste adviseurs traden dit jaar op Prof. Dr.

H. C. Bos (tot 1 juli), de heer H. Molendijk (bestuurs-‘

vraagstukken) en Prof. Dr. J. Tinbergen, (vanaf 1 juli).

WERKZAAMHEDEN

1.
Economisch-Statistische Berichteh

Het weekblad verscheen als gebruikelijk 51 maal; de

jaargang telde exclusief het register 1.204 bladzijden. In het

verslagjaar versôhenen de volgende speciale nummers:

ESB 16-7-1969

,,De kosten van economische groei” (20 maart en 24 april),

een en ander naar aanleiding van de Economen-conferentie,

welke op 8, 9 en 10 april te Rotterdam werd gehouden

over ,,The costs of economic growth” (Dr. E. J. Mishan);

op 10 april verscheen een nummer als hulde aan Prof.

Tinbergen ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag; in het

nummer van 2 oktober werd de gebruikelijke aandacht

gewijd aan de Rijksbegroting, terwijl het nummer van

18 december aan het onderwerp,,Onderwijs en Economie”

werd gewijd.

• ,
XE
le~_,

1929
1969

CoHO

2. Het ‘onderzoekings werk

Ook dit verslagjaar vroegen weer een
groot
aantal project-

studies voor ontwikkelingslanden de aandacht, meestal in

samenwerking met de Stichting Nederlands Adviesbureau

voor Ingenieurswerken in het Buitenland (Nedeco) en de

bij deze Stichting -betrokken ingenieursbureaus, terwijl in

enkele gevallen ook buitenlandse onderzoekinstellingen bij

het Werk betrokken waren.

De regionale transportstudie met betrekking tot het

Zuidwestelijk deel van de Centraal
Afrikaanse
Republiek

en het aangrenzende Zuidoostelijk deel van
Kameroen,

welke tezamen met Nedeco en BCEOM (Parijs) in opdracht

van de Wereldbank werd uitgevoerd, was aan het éinde

van het jaar gereed. De studie omvat een analyse van de

economische mogelijkheden
van genoemde gebieden, een
evaluatie van alternatieve transportoplossingen, een ont-
wikkelingsplan voor het transportsysteem tussen Bangui

en de Afrikaanse Westkust, alsmede een investèringsplan.

Het Instituut nam deel met twee economen, alsmede met

de leider van de missie, Drs. E. H. Mulder, waarvan

voorts landbouw-, hout-, marketing-, rivier-, haven-, wegen-

en spoorwegexperts deel uitmaakten; Prof. Klaassen’ had-

zitting in het steeringcommittee. De missie verbleef vier

maanden in de betrokken gebieden en besteedde de rest
van het’jaar
aan
het voltooien van de studie.

Aan het Bestuurscollege van het Eilandgebied
Curaçao

werd dit jaar gerapporteerd over de toekomstige mogelijk-

heden van het toerisme, terwijl de werkzaamheden ter voor-

bereiding van de tweede fase van het ontwikkelingsplan

709
II

gereed kwamen. Op 1 augustus keerden de beide aldaar

gestationeerde medewerkers terug, aangezien in overleg

met het Bestuurscoilege besloten was de werkzaamheden

per genoemde datum te beëindigen. Het Instituut kan

terugzien op een langjarige periode, waarin belangrijke

bijdragen ten behoeve van de ontwikkeling van Curaçao

konden worden geleverd.

Een in opdracht van de Empresa Nacional Portuaria

in
Honduras
uit te voeren studie over de wenselijkheid en

mogelijkheid van de aanleg van een zeehaven in de Golf

van Fonseca kwam, wat de eerste fase van het onderzoek

betreft, gereed. Deze fase had betrekking op de keuze van

de meest gunstige plaats van aanleg, gebaseerd op tech-

nische, economische en kostengegevens.

In het begin van het verslagjaar kwam de studie gereed,

welke in samenwerking met Nedeco en -het Libanese
ingenieursbureau Dar Al Handah werd verricht in op-

dracht van The Jordan River and Tributaries Regional

Corporation van
Jordaiiië.De
studie betrof een agro- en

socio-economische evaluatie van ‘de bevloeiingswerken in

de Jordaanvallei, alsmede een economische beoordeling

van de daarmede verbonden investeringswerken en infra-

structuur.

De werkzaamheden aan de opstelling van een streek-

ontwikkelingsplan voor de staat Trengganu
(Maleisië),

welke studi’e wordt gefinancierd door het Directoraat

Internationale Technische Hulp van het Ministerie van

Buitenlandse Zaken, werden voortgezet.

Eveneens gefinancierd door bovengenoemd Directoraat,

wordt uitgevoerd een aan Nedeco’ opgedragen studie over

de mogelijkheden van verbetering van de bevaarbaarheid
van de
Midden-Niger
t.b.v. de Commission Internationale

du fleuve Niger (het samenwerkingsorgaan van Dahomey,

Mali, Niger en Nigeria). Het Instituut besteedde binnen

deze studie aandacht aan een evaluatie van de econo-

mische mogelijkheden.

De in opdracht van de Verenigde Naties uit te voeren
integrale economische evaluatie van een mangaanvind-

plaats en een kaiksteengroeve in
Opper- Volta
kwam geheel

gereed. De verschillende transportmogelijkheden van

mangaanerts en cement en het ontwikkelingseffect, dat

een verbeterde infrastructuur teweeg kan brengen, kregen

de volle aandacht.

Op verzoek van de OECD te Parijs werd ‘aan Portugese

autoriteiten advies uitgebracht met betrekking tot in
Portu-

gal te verrichten regionaal onderzoek.

Het Instituut participeert in een aan ,Nedeco door de

Wereldgezondheidsorganisatie opgedragen studie met be-

trekking tot een op te stellen masterplan voor de water-

voorziening en riolering van
Dakar (
Senegal) en omgeying.

Aan de hand van de resultaten van deze studie zal het de

regering van Senegal mogelijk moeten zijn in de komende

dertig jaren in fasen uitvoering te geven aan verbetering en

uitbreiding van de bestaande stelsels op een verantwoorde

financiële en administratieve basis. Binnen deze studie

houdt het Instituut zich bezig met een analyse van de eco-

nomische ontwikkeling van Senegal en Dakar; eèn prognose

van het toekomstig waterverbruik voor produktieve en

consumptieve doeleinden; een onderzoek naar de investe-

ringscapaciteit van Senegal en Dakar, de mogelijkheden

tot fondsvorming en de capaciteit tot het aangaan van

leningen; een financieel-economische evaluatie van enkele

alternatieve mogelijkheden voor het traceren van water-

leiding en riolering, en het opstellen van een financieel plan.

Deze uitvoerige studie nam in het laatste kwartaal een

aanvang.

Ter aanvulling van het in 1967

itgebrachte rapport

met betrekking tot het uitbreidingspla van
Teheran (
Iran)

werden in opdracht van het stedebouwkundig bureau

VictorGruen Associates te Los Angelos nog enige nadere

onderzoekingen ter plaatse verricht.

In het laatste kwartaal werd een aanvang gemaakt met

een aan Nedeco door het Directoraat Internationale

Technische 1-Tulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
opgedragen studie over de mogel ij kheden voor havenuitbrei-

ding in het ruimere gebied van
Bangkok
(Thailand). Nage-

gaan wordt of de noodzakelijke uitbreiding de haven van

;Bangkok zelf dient te betreffen, dan wel de aanleg van een

nieuwe haven in Laem Krabang, dat ten zuiden van

Bangkok ligt.

Zoals reeds in het vorige jaarverslag medegedeeld, is

door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan het

Instituut de opdracht verstrekt tot het uitvoeren van een

integrale verkeers- en ver voerstudie voor Nederland.
Deze

studie-opdracht houdt in een prognose van het totale ver-
voersvolume,.,het ramen van de totale behoefte aan inter- –

lokale hoofdwegen (in het bijzonder lengte; aantal rij-

stroken, enz.) en aan Spoorwegen aan de hand van een

prognose van de omvang en richtifig van de vervoer-

stromen tussen de verschillende vervoerpolen, alsmede, de

omvang van de benodigde investeringen. De studie heeft
betrekking op de jaren 1980, 1990 en 2000; naast wegen
en spoorwegen worden binnenscheepvaart, pijpleidingen

en luchtvervoer bij het onderzoek betr6kken.
Naast de groei van het nationaal inkomen en van het in-

komen per hoofd vande bevolking wordt de toekomstige

behoefte aan infrastructuur medc bepaald door de ruimte-

lijke spreiding van deeconomische activiteiten en van de

bevolking, welke grootheden derhalve geprognosticeerd

moeten worden. De omvang van de Studie wordt voorts

gekenschetst door onderstaande, niet uitputtende op-

somming van problemen, die diepgaand onderzocht zullen

moeten worden en voor een groot gedeelte simultaan zullen

moeten worden opgelost:

De prijs- en inkomenselasticiteiteri voor de verschil-
lende vervoersoorten, zonodig per bevolkingsgroep.

De relatie tussen omvang en capaêiteit van het wegen-

net en van het spoorwegnet enerzijds en macro-econo-

mische grootheden zoals nationaal inkomen, bevolkings-

omvang, oppervlakte van het betreffende gebied, omvang

autopark, gemiddeld, aantal afgelegde kilometers, enz.

anderzijds.

– c. Prognose van de omvang van het autopark (per soort:

personenauto’s, vrachtauto’s, enz.), van het aantal motor-

fietsen en scooters alsmede van het gemiddeld aantal jaar-

lijks te rijden kilometers (autokilometers en tevens:

personenkilometers en tonkilometers) voor elk der ver-

voersoorten.

De verdeling van het ‘totaal veryoervolume, bij be-

paalde alternatieve vervoerprijzen over de verschillende

vervoermiddelen.

De bepaling van richting en omvang der vervoer-

stromen tussen de verschillende vervoerpolen/gebieden.

De keuze tussen de verschillende’wijzen van vervoer,

de verschillende vervoertechnieken en de aard en omvang

van de infrastructuur zal mede worden gebaseerd op

macro-economische rentabiliteitscriteria; ook economisch

niet kwantificeerbare opbrengsten- en kostenaspecten –

zullen bij de keuze een rol spelen.

t

Voor de uitvoering van de studie wordt om. samen-

gewerkt met het Centraal Planbureau, het Centraal Bureau

voor de Statistiek, de Commissie Opvoering Productiviteit,

710

de Commissie bevorlering openbaar vervoerWesten des

Lands, de Rijks Pl.nokgische Dienst, het Nederlands

Vervoerswetenschappelijk Instituut, het Economisch

Bureau voor Weg en Watervervoer en de Nederlandse

Spoorwegen; voorts wordt wat betreft de te verwachten

technische wijzigingen in de vervoertechnieken nauw over-

leg gepleegd niet een groep hoogleraren aan de Technische

1-logeschool te Delft.

Wat de reeds verrichte werkzaamheden betreft kan wor-

den vermeld, dat naast de programmering van het onder-

zoek in 1967 een inventarisatie plaats vond van reeds ver-

richte verkeersonderzoeki ngen, alsmede van onderzoek in-

gen, welke op korte termijn zullen worden uitgevoerd;

voorts werd nagegaan welke data voor het onderzoek

kunnen worden geproduceerd. In het verslagjaar werd een
onderverdeling van het land in polen opgesteld en werden

vooruitberekeningen betreffende de omvang yan het perso-

nenautopark uitgevoerd; ook is een aanvang gemaakt met

de prognose van de vervoerconsumptie (uitgedrukt in

passagierkilometers per hoofd van de bevolking) voor de

jaren 1980, 1990 en 2000. Tevens werd een voorlopige

prognose opgesteld betreffende de groei van het nationaal

inkomen voor de periode 1967-1980. Verder werd een

onderzoek aangevangen naar o.a. de theoretische en prak-
tische capaciteit van verschillende soorten wegen alsmede

naar de samenhang tussen weglengte en bepaalde natio-

nale en regionale sociaal-economisché grootheclen. Even-

eens werd een analyse ter hand genomen betreffende stede-

lijke en agglomeratiestructuren en de invloed van deze

structuren op de verschillende wijzen van vervoer alsmede

op de totale vervoeromvang; speciale aandacht wordt be-
steed aan de rol welke het openbaar .vervoer in het totale

vervoersysteem vervult en/of kan vervullen. Met de analyse

van de personen- en goederenvervoerstromen werd be-

gonnen.

De studie over de betekenis van de burgerluchtvaart voor

ontwikkelingslanden
werd afgesloten. Het onderzoek heeft

zich toegespitst op de kostenstructuur van de burgerlucht-

vaart en op de concurrentie met het wegvervoer voor

specifieke situaties, zoals deze zich in ontwikkelingslanden

voordoen.

De onderzoekingen naar de
macro-economische ont-

wikkelingen
werden dit jaar voortgezet met betrekking tot

België, Griekenland, Portugal, Spanje, USA en het Ver-

enigd Koninkrijk. Het voorspellingsmodél voor de eco-

nomische groei (hier te definiëren als de groei van het

nationaal inkomen) werd verbeterd. Aan de tot dusverre

gebruikte te verklaren grootheden (de economische struc-

tuur, de conjuncturele gevoeligheid en de groei van de

beroepsbevolking) werd toegevoegd het welvaartspeil in

de uitgaiigssituatie en wel als maatstaf voor de bestaande

achterstand in technische en economische ontwikkeling.

Van de Nederlandse Vereniging ter bevordering van het

Levensverzekeringswezen werd een opdracht ontvangen

tot het uitvoeren van een kwalitatieve en kwantitatieve

studie over het kapitaaldekkingssielsel en het omslagstelsel

bij de oudedagsvoorziening; deze studie was aan het einde

van het verslagjaar nog in bewerking.
Hetzelfde is het geval met het onderzoek naar de
vraag-

zijde van de woningmarkt
in een bepaalde agglomeratie.

Ten vervolge op het resultaat van een vooronderzoek gaf

de Centrale Bond van Meubelfabrikanten opdracht tot het

uitvoeren van een structuuronderzoek van de Nederlandse

meubelindustrie,
welk onderzoek mede gefinancierd wordt

door het Ministerie van Economische Zaken. Het onder-

zoek wordt begeleid door een door genoemde Bond inge-

Volksstemming in West-Irian:

musjajajah

Uw bank heet nu
…..
Algemene Nederlandse

Wielrijders Bank

,,liair” in Weder/and:

ZOLI
er nu ook een Amerikaanse Senator

zijn, die bezorgd is, dat de Nederlandse
regering hierdoor een verkeerde indruk

van de Verenigde Staten krijgt?

i’Vielrenners:

doopsgezind

,,Maak u geen zorgen over de prijzen. U koopt toch bij

Witteveen. Witteveen …nét even anders.”

(advertentie in
Het Parool)

(ongecorrigeerd)

stelde Hoofdconimissie Structuuronderoek, onder voor-

zitterschap van Mr. W. H. Fockema Andreae. Het onder-

zoek omvat o.m. de omvang van de toekomstige binnen-

landse markt, de financiële structuur en rentabiliteit, de

commerciële problematiek, alsmede de mogelijkheid van
samenwerkingsvormen. Onder verantwoordelijkheid van

het Instituut onderzoekt het Productiviteitscentrum voor

de Meubelindustrie produktie-organisatie problemen met

inbegrip van bedrijfseconomische implicaties, terwijl de
Centrale Kamer van Handelsbevordering het deelonder-

zoek betreffende de export en de exportvergroting groten-

deels voor zijn rekening neemt. Aan het onderzoek

zijn uitgebreide enquêtes verbonden, terwijl ook vér-

geljkingen met het buitenland worden gemaakt. Dit

verslagjaar werd gerapporteerd over de omvang van

de binnenlandse markt voor woonmeubelen en voor

meubelen (zowel van hout als van metaal) voor bedrijven

en instellingen voor de jaren 1970, 1975 en 1980; voorts

verscheen een deelrapport over de financiële structuur en

de rentabiliteit van deze bedrijfstak; voorlopige resultaten

konden worden gemeld over de omvang van de afzet-

kanalen op de binnenlandse markt, over levertijden, over

samenwerking bij de inkoop, alsmede over de historische

export. Aan het einde van het verslagjaar rapporte2rde de

Centrale Kamer van Handelsbevordering over de export

van meubelen en de middelen tot exportvergrotinj.

Van de Vereniging ftn Nederlandse Strokartonfabrikan-

ten werd een opdracht ontvangen tot uitvoering van een

vooronderzoek met betrekking tot de Nederlandse
massief-

kartonindustrie,
welk vooronderzoek naast enige analyses

dient te resulteren in een voorstel voor een programma

voor een daarna volgend volledig structuuronderzoek. Een

commissie onder voorzitterschap vân Ir. W. Starrenburg

begeleidt dit vooronderzoek, dat mede gefinancierd wordt

door het Ministerie vân Economische Zaken.

Het in opdracht van de drie Twentse Fabrikanten-

verenigingen ingestelde onderzoek naar de
economische

structuur van Twente
en de mogelijkheden tot verbetering

daarvan, kwam in het begin van het verslagjaar gereed
!

ESB 16-7-1969

711

In deze studie wordt enerzijds aandacht geschonken aan

de bijzondere situatie van het gebied in kwestie en ander-

zijds, doch ten dele daarmee samenhangend, aan de alge-
mene ontwikkelingen, die geleid hebben tot de bestaande

economische structuur en de mogelijkheden tot verdere

groei, die deze structuur in zich bergt. Naast Twente werd

aandacht geschonken aan Oost-Gelderland en het aan-

grenzende Duitse textielgebied Westmünsterland. Het rap-

port, getiteld ,,De functie van Twente in de Nederlandse

economie” bevat een analyse van de structuur en de groei-

kracht van de Twentse economie, een onderzoek naar het

voorzieningenniveau en naar de kwaliteit van de infra-

structuur. Het bleek, dat het voorzieningenniveau reeds

thans en de infrastructuur in de naaste toekomst aan hoge

eisen voldoen en voorts, dat in het jongste verleden correc-

ties op de structuur plaats vonden, die op langere termijn

de uitgangspositie van Twente – Oost-Gelderland belang-

rijk zullen verstevigen en, onder voorwaarde van een

gunstige conjuncturele situatie in geheel Nederland, de

komende jaren een versnelde groei teweeg zullen kunnen

brengen. Na dit analytisch deel volgen de resultaten van

interviews met overheden, werkgevers en werknemers. Uit
het onderzoek blijkt, dat in het proces van he’rstructurering

de
belangrijkste
stimulansen zullen uitgaan van de be-

vordering van de chemische nijverheid, de metaalprodukten-

industrie, de machinebouw en de leder- en rubbernEjver-

heid. Aanbevolen wordt voorts een bundeling van krachten

in de regio, d.w.z. het gezamenlijk ter hand nemen van

activiteiten door gemeenten alsmede een intensievere

samenwerking tussen de ondernemingen (meer gericht op

een algemeen sociaal-economische beschouwingswijze).

Bepleit wordt verder voortzetting van de hulp van de cen-
trale overheid bij de gezondmaking van de textielindustrie

onder voorwaarde dat deze hulp gecoördineerd met die

van de EEG-partners plaatsvindt, opdat onverantwoorde

capaciteitsvergroting wordt voorkomen. Krachtige be-

vordering voorts van de bouw van autosnelwegen door de

regionen Twente en Oost-Gelderland met aansluitingen aan

de Duitse autosnelwegen wordt eveneens bepleit.

Rapporten en adviezen werden uitgebracht aan de ge-

meenten Amersfoort, Amstelveen, Assen, Bergh, Dor-

drecht, Driebergen-Rijsenburg, Dubbeldam, Ede, Kampen,

Leeuwarden, Noordoostpolder, Sliedrecht en Zeist. De

onderzoekingen hadden betrekking op praktisch alle socio-

economische facetten van de economie in de gemeenten,

zoals structuur-, u itbreidings- en bestemmingsplannen, af-

zonderlijke winkelvestigingen, winkelwijken en centrum-

functies, behoefte aan bepaalde verzorgende bedrijven,

verplaatsing van bedrijven uit binnenstad naar daarvoor

bestemde terreinen, sportbeoefeningvoorzien ingen, huis-

vesting bejaarden, parkeervoorzieningen, enz.

Voor de gemeente
Assen
werd aan het einde van het

verslagjaar nog gewerkt aan het door deze gemeente op-

gedragen sociaal-economisch onderzoek: Hetzelfde is het
geval met betrekking tot het in opdracht van de gemeente
Dordrecht
ingestelde structuuronderzoek van het stads-

gewest Dordrecht, waartoe volgens de ,,Tweede Nota over

de ruimtelijke ordening in Nederland” worden gerekend

de gemeenten Dordrecht, Dubbeldam, ‘s-Gravendeel,

Papendrecht, Sliedrecht en
Zwijndrecht.
Naast de gemeente

Dordrecht wordt het onderzoek mede gefinancierd door

de ‘gemeenten Sliedrecht en Dubbeldam. ,,Toekomst-

mogelijkheden voor de gemeente Bergh” is de titel van het

slotrapport over de gemeente
Bergh;
het omvat alle voor

deze gemeente verrichte onderzoekingen met betrekking

tot de bevolkingsontwikkeling, de werkgelegenheid, de

woningbehoefte en de problematiek van de minimum dorps-‘

grootte. De opdracht van de gemeente
Driebergen-Rjjsen-

burg
werd afgesloten met een rapport over de benodigde

voorzieningen (verzorgende
bedrijven,
verkeer, onderwijs,

recreatieve en maatschappelijke voorzieningen); rapporten

over de ontwikkeling van deze gemeente, over de benodigde

woningvoorzieningen en over een bestemmingsplan gingen

hieraan vooraf. Voor de gemeente
Leeuwarden
kwam ge-

reed ,,Een sociaal-economisch onderzoek in verband met

een te houden verkeersonderzoek voor het toekomstige

Leeuwarden”. Het onderzoek voor de gemeente
Noord-

oostpolder,
ingesteld in verband met een dreigende stag-

natie in een aantal sectoren van de lokale economie, zal

begin 1969 gereedkomen.

Binnen de Afdeling Balanced International Growth

werden de volgende onderzoekingen verricht.

De bijdrage voor het meerjarige onderzoek ter
evaluatie

van de Nederlandse huipverleningspolitiek
ten behoeve van

ontwikkelingslanden, uitgevoerd door een groep Neder-

landse instituten voor wetenschappelijk onderzoek, werd

aan het eind van het verslagjaar afgesloten. De bijdrage

van de afdeling tot deze evaluatie had met name betrekking

op de macro-economische aspecten van de financiële hulp-

verlening.

• Over het onderzoek naar de
optimale wereldarbeids-

verdeling,
gefinancierd uit middelen verbonden aan de

Erasmusprijs, iii 1967 aân Prof. Dr. J. Tinbergen toegekend,

verscheen een aantal theoretische en empirische interim-

rapporten. Voortzetting van dit onderzoek in 1969 is

mogelijk gemaakt door een subsidie van Z.W.O.

Ten behoeve van de
industrialisatiestudie voor Noord-

Afrika
onder auspiciën van de Economische Commissie
voor Afrika der Verenigde Naties in 1967 aangevangen,

werd een reeks macro-economische landenstudies voltooid.

Voor de UNESCO werd een rapport samengesteld, dat

een overzicht geeft van de financiële aspecten van onderwijs-
planning
in ontwikkelingslanden.

Ten behoeve van een onderzoek van het Instituut voor

Sociale Studiën teDen Haâg werd een rapport samen-

gesteld over de wen

,

selijkheid van
aansluiting van de Soedan

bij de EEG.

in opdracht van het Planbureau van Ethiopië werd een

begin gemaakt met een studie over de aard van de bedrijfs-

takken die
Ethiopië
het beste zou kunnen ontwikkelen,

o.a. rekening houdend met de beperkte afzetmogelijkheden

en het ontwikkelingsniveau van dit land.

Op verzoek van de Economische Commissie voor Azië

en het Verre Oosten der Verenigde Naties te Bangkok

werden voorb.reidende studies verricht voor een onderzoek

naar de lange-termijnaspecten van industrialisatie en

regionale samenwerking in
Z.O.-Azië.
Een medewerker

verbleef daartoe gedurende twee maanden op het Secre-
tariaat van de ECAFE in Bangkok.

Met het Planbureau van Indonesië
werd een nieuwe over-

eenkomst gesloten omtrent het beschikbaar stellen, onder

auspiciën van het NEI, van adviseurs over planning en

economische politiek. Een medewerker van de afdeling

verbleef daartoe in het verslagjaar in Djakarta.

Een medewerker verbleef twee maanden bij het UN

Asian Institute for Development and Planning te Bangkok

voor het geven van colleges over ontwikkelingsprogramme-.

ring. Een andere medewerker was ook dit jaar werkzaam

bij de Economische Commissie voor Latijns-Amerika in

Santiago.

Directeuren N.E.I.

712

•:

,.

Geld- en kapitaaimarkt

GELDMARKT

Het teruglopen van de bankbiljettencirctilatie na de juni-

ultimo heeft nauwelijks ontspanning op de geldmarkt ge-

bracht. Dit keer speelde de Schatkist vrijwel geen rol;

inkomsten en uitgaven van de Staat schijnen in de op 7 juli

geëindigde week ongeveer in evenwicht te zijn geweest.

Voor de overheidsfinanciën gaat overigens een betere tijd

aanbreken. Uit de voorlopige aanslagen van de inkomsten-

belasting 1969 en – in een verder verschiet – de vennoot-

schapsbelasting zullen belangrijke bedragen toevloeien.

De banken hebben f. 77 mln. nodig’gehad om bij de

Nederlandsche Bank valuta’s te kopen. De netto goud- en

deviezenvoorraad liep althans met dit bedrag terug. Echter

de Nederlandsche Bank heeft voor f. 200 mln, dollars
verkregen van de Federal Reserve Bank of New York

door een trekking op de Swap-regeling, die niet deze bank

bestaat. De F.R.B. is,hiervoor in guldens gecrediteerd,

doch klaarblijkelijk heeft deze bank dit bedrag in Neder-

lands schatkistpapier belegd, welk bedrag uit de voorraad
van de Bank ter beschikking is gesteld.

De bankbiljettencirculatie is de afgelopen week verder

teruggelopen. Zolang de banken met een groot bedrag

debet staan bij de Centrale Bank verandert er uiterlijk niets

in de situ2itie; de krapte blijft overheersen.

INSTITUUT STAD EN LANDSCHAP

1

Dêlftsestraat 1 5b

1

Rotterdam

telefoon 010-146922

is een partikulier en snel groeiend stedebouwkundig advies-

bureau dat in de ruimste zin zorg draagt voor de begeleiding van
de gemeenten op het terrein van de ruimtelijke ordening.

In verband met de sterke uitbreiding is op de afdeling planolo gisch

en
stedebouwkundig onderzoek plaats voor:

EEN SOCIAAL EKONOOM

EEN PLANOLOOG

TAAK:

Het zelfstandig verrichtn van studies en onderzoekingen ten

dienste van en in samenwerking met de afdelingen van ons bureau

welke werkzaam zijn op het terrein van stedebouw, verkeer,

landschap en recreatie.
De resultaten hiervan zullen worden toegepast bij het uitbrengen
van adviezen en rapporten.

VEREISTEN:

Opleiding Drs. ekonomie in sociale en planologische richting;

enige jaren ervaring.
Akademische vorming in planologische richting; pas afgestu-

deerden kunnen eveneens reflekteren.

SALARIERING:

Afhankelijk van leeftijd en ervaring. Opname in het premie-vrije

pensioenfonds is mogelijk.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de direktie van het buro; eventuele in-
lichtingen omtrent deze vakatures kunt u telefonisch inwinnen bij de direkteur

de heer Drs. R. Kok, onder wie deze afdeling ressorteert.

1

ESB 164-1969

713

KAPITAALMARKT

delende obligatielening â 100%. Drie ziekenhuizen hebben

reeds een rentevoet van 8
1
/
4
% moeten accepteren.

De dynamiek in – het Westerse bedrijfsleven is groot.

Nauwelijks heeft de buitenwereld de reorganisatie tussen

AKU en Glanzstoff verwerkt, tf dezelfde groep blijkt in-

tussen druk bezig te zijn geweest met een verdere ver-

steviging, ni. een samenwerking met Koninklijke Zout-

Organon. Een nieuw chemisch mammoethedrijf staat op

het punt geboren Lte worden. ,,Economies of scale”, van

zo grote betekenis in de kapitaalintensieve chemische sec-

tor, zullen kunnen worden verwezenlijkt. De marktpositie

zal versterking ondergaan. Dit laatste niet alleen op de

grondstoffen- en produktenmarkt maar – voor onze

kroniek van belang – ook op de financiële markten. De

toegankelijkheid tot de bu itenla’ndse kapitaalmarkten wordt

groter en dit brengt voor de Nederlandse emissiemarkt en

de beurs mede dat, internationaal gezien, de felatieve be-
tekenis vermindert. Het economisch leven zelf werkt hard

aan internationale economische integratie. De politiek zal

nog hard moeten werken cfm deze ontwikkeling bij te

houden. Van tegenhouden kan langzamerhand geen sprake

meer zijn.
Vrijwel geheel nationaal blijven de emissies van de Bank

voor Nederlandsche Gemeenten. Beleggers worden uitge-

nodigd 18 juli a.s. in te tekenen op een 74% 25-jarige

obligatielening ik 98%, een effectief rendement gevend van

7,71%.

Andere rnarktprijzen zijn hierdoor ‘te meer gedwongen

hun rente bij de marktomstandigheden aan te passen, zoals

bij de hypotheekbanken. Bredero Vast Goed komt met

een aandelenemissie van f.
2,5
mln, en met een 8
Y.
winst-

KOERSSTAAT

lndexcfers aandelen
30
dec.
H. & L.
4 juli
11

juli
(1963 – 100)
1968
1969
1969
1969

Algemeen………………..
121
130-116
120
.116
Internationale concerns

…….
127
138— 122
27
122
Industrie

……………….
119
129-113
118
114
Scheepvaart

……………..
89
94— 81
84
83
Banken en verzekering
98
127 – 97
116
114
Handel enz .

……………..
122
133-113
116 113

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen
Kon. Petroleum …………..
f. 182,90
f. 182,60
f. 170,55
Philips

………………….
f. 163,35
f.

65,90
f.

61,35
Unilever, cert.

….. ……….
f. 125,30
F. 110,90
f. 106,10
Zout-Organon…………….
f. 199,80
f. 156,95
f. 152,90
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 101.80.
f. 107,35
f. 104,50
A.K.0…………………..
f. 123,20 f. 119,60
f. 117,70
AMRO-Bank …………….
f.

64,30
f.

57,20
f.

57,-
Nat. Nederlanden ………….
800
1015
1005
K.L.M.

………………..
f.212,—
f. 212,—
f. 193,50
Robeco

………………..
f.255,50
f. 251,40
f.244,50

New York


Dow Jones Industrials………
945
886 852

Rentestand
Langlopende staatsobligaties

6,63 7,48

7,52
Aandelen: internatjonslen
‘ . . .

3,4
lokalen

……….
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5
54

5

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Prof. Dr. C. D. Jongman

SCH EEPS WERVEN

vraagt, in verband met de in gang zijnde modernisering van.de bestuurlijke
informatie’voorziening, als staffunctionaris van de concernleiding, een

Hoofd afdeling administratieve organisatie

en budgettering

Leiding en coördinatie van het reeds gestarte invoeringsproces van een
modern systeem van administratie en budgettering met automatische
verwerking der gegevens.

Vorming en leiding van een centrale budgetafdeling, – met verantwoorde.
lijkheid voor de totstandkoming der concern-budgetten en de daarbij nood-
zakelijke ,,spelleiding”.

De opbouw en besturing van een afdeling administratieve organisatie, die
verantwoordelijk zal zijn voor de efficiency in de administratie van het
concern.

Voor de vervulling van deze interessante functie wordt gedacht aan een academisch gevormd bedrijfs-
econoom (bij voorkeur met keuzevak administratieve organisatie), die kan wijzen op ervaring in de des.
betreffende vakgebieden. Ook niet-academici met kennis en ervaring op adequaat niveau, worden
eveneens uitgenodigd te solliciteren.

Kandidaten wordt verzocht hun met de hand geschreven sollicitaties te richten aan het Hoofd Centrale
Personeelsdienst, Verolme Verenigde Scheepswerven NV., Postbus 610 te Rotterdam.

714

Auteur