ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICATEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
18 juni 1969
54e jrg.
No. 2700
Verschijnt wekelijks
INHOUD
–
1
Evaluatie
Vorige week vond de parlementaire behandeling plaats van het rapport
Evaluatie van de Nederlandse ontwikkelingshulp.
Zoals men weet is het
desbetreffende onderzoek verricht door medëwerkers van een zestal weten-
schappelijke instituten. Het rapport werd aan het begin -van dit jaar aan
de regering uitgebracht. .Men ial zich herinneren, dat de parlementaire
discussie rond de openbaarheid van het rapport Velen de indruk heeft ge-
geven dat de evaluatie in een Vernietigend oordeel over het Nederlandse
beleid had geresulteerd. Dat is een onjuiste indruk, maar hij is wel blijven
hangen omdat slechts weinigen het rapport ook werkelijk zijn gaan lezen
toen het eenmaal openbaar was.
Dat laatste is typerend voor een gebrek aan werkelijke interesse in de
resultaten van een evaluatie van het Nederlandse beleid inzake de inter-
nationale ontwikkelingssamenwerking. Dat de regering niet geïnteresseerd
was, bleek vorig jaar reeds toen men het niet de moeite waard achtte het
tweede interimrapport met de samenstellers te bespreken. Dat is ook niet
gebeurd met het uiteindelijke rapport zelf: het is aangeboden en daarmee
was de kous af. Minister Udink deelde de Tweede Kamer mee dat het ook
niet in de bedoeling ligt een dergelijke bespreking alsnog te doen plaats-
vinden. –
De Tweede Kamer was zelf trouwens evenmin geïnteresseerd. Het lag
toch voor de hand dat de Vaste Commissie voor Ontwikkelingshulp één of
meer van haar bijeenkomsten aan het evaluatierapport had gewijd in de
vorm van een hearing van de commissie-Janssen. Ook dat is niet gebeurd.
Het was dan ook niet zo verwonderlijk dat Minister Udink in de nota
Toetsing van de Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking,
welke hij kort
voor het evaluatie-debat aan de Tweede Kamer heeft gezonden, pas in de
laatste (zesde) paragraaf met enkele opmerkingen inging op het evaluatie-
rapport. Niet alleen deze veronachtzaming maar ook de toon en de inhoud
van. de ministeriële nota deden gemakkelijk de verdenking rijzen, dat
pogingen zouden worden aangewend om het evaluatierapport te dis-
kwalificeren en daardoor de kritiek op het ontwikkelingsbeleid te minimali-
seren. De nota nodigde daar a.h.w. toe
uif
en de regeringspartijen grepen
die uitnodiging met beide handen aan.
De door een aantal maatschappelijke groeperingen in een verklaring
uitgesproken vrees, dat het evaluatierapport tijdens het Kamerdebat niet
die aandacht zou krijgen die het gezien zijn inhoud naar hun mening ver-
diende, is bewaarheid. Het in wezen zo a-politieke evaluatierâpport ging
dezelfde weg als zoveel voorstellen tot verandering lijken te moeten gaan:
de oppositie is er v66r, de regeringspartijen zijn er hoe dan ook tégen,
en daarom verandert er niets.
Het belangrijkste argument, dat regering en regeringspartijen in hun af
–
wijzing van de beleidsconclusies van het evaluatierapport naar voren
brachten, was dat zij deze conclusies wetenschappelijk niet voldoende onder-
heid achtten. De regering achtte het rapport teleurstellend omdat de werk-
groep er niet in geslaagd was een systematische redenering of een model te
ontwerpen op grond waarvan de allocatie van de Nederlandse hulpverlening
volgens een wetenschappelijk verantwoorde methode kan worden ge:
evalueerd.
Is deze teleurstelling gerechtvaardigd? In de evaluatieopdracht wordt
gesproken over een onderzoek in twee onderdelen: een onderzoek op korte
termijn, gericht op een voorlopige waardering van de verschillende hulp-
programma’s, welke Nederland onderneemt of waarin Nederland deel-
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vier ick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
J.
Geluck.
Drs. J. P. Pronk:
Evaluatie
…………………
625
Drs. J. M. F. Box:
Zegelkortingsystemen en consu-
mentengedrag (II) …………..627
Drs. J. van der Burg:
Research en ontwikkeling (VI) … 630
E. Huysser:
Antidumpingwetgeving in de Ver-
enigde Staten ………………633
Mededelingen ………….635
B o e k e n n i e u w s …………..636
Geld- en kapitaalmarkt.. 640
625
neemt, en een 6nderzoek op langere termijn ter ontwikke-
ling van een wetenschappelijk verantwoorde evaluatie-
methode voor alle Nederlandse hulpverleningsactiviteiten,
zowel naar techniek als naar sector. Als criterium bij deze
evaluatie zou moeten gelden hoe het hoogste rendement
van hulpverlening verkregen zou kunnen worden, gezien
vanuit het belang van de ontwikkelingslanden. De minister
stelde in zijn nota dat het, uitgaande van dit criterium,
nodig was om twee analyses te verrichten, namelijk:
een onderzoek of de hulpbehoefte, zoals de ontwik-
kelingslanden deze presenteren, voor die landen opti-
maal is;
een onderzoek of Nederland – gegeven de onder a.
gestelde hulpbehoefte – optimaal in de voorziening
van deze behoefte bijdraagt.
Dit is een nogal ambitieuze interpretatie van de opdracht.
De evaluatoren hebben er dan ook, nog voordat deze op-
dracht was aanvaard, tijdens besprekingen met de op-
drachtgevers enkele vraagtekens achter geplaatst. In het
rapport is daarom expliciet van een andere interpretatie
uitgegaan: de maatstaf ,,het belang van de ontwikkelings-
landen” werd door de commissie-Janssen omschreven als
,,datgene, wat het betreffende land daaronder verstaat,
tenzij dit duidelijk onjuist is”.
Twee kanttekeningen dienen hierbij gemaakt te worden.
Ten eerste: door vast te houden aan de hierboven ad a.
genoemde, verderstrekkende interpretatie schroeft de
minister de verwachtingen op, waardoor het rapport wel
moet teleurstellen. Ten tweede: uit de interpretatie van de
werkgroep trekt de minister de conclusie dat de werk-
groep de gepresenteerde hulpbehoefte als een gegeven be-
schouwt. Een aantal woordvoerders in de Tweede Kamer
concludeert bovendien dat de conditionering die de werk-
groep aanbrengt (,tenzij
……
) niet operationeel is. Beide
conclusies zijn onjuist.
Het rapport vermeldt expliciet een aantal componenten
van de ontwikkelingsdoelstelling als criteria, waaraan de
gepresenteerde hulpbehoefte zal moeten voldoen
(bijlage
T,
hoofdstuk 2), terwijl op een aantal plaatsen in het rapport
voorbeelden te vinden zijn van een kritisch oordeel van de
werkgroep over de feitelijk gepresenteerde hulpbehoefte:
bi. blz. 134 (import van luxe goederen), blz. 184 (vraag
naar academisch gevormde deskundigen), blz. 252 (vraag
naar vrijwilligers).
Er zijn meer onjuiste verwijten gericht aan het adres van
de evaluatiecommissie. Met betrekking tot onderdeel b.
van de interpretatie van de minister stelt deze, dat het
nodig is onderlinge kosten- en resultatenvergelijkingen te
niaken van de verschillende vornen van hulpverlening.
De minister citeert de werkgroep waar deze concludeert
dat ,,de vraag niet te beantwoorden is of de ene vorm van
hulp meer resultaat heeft voor de ontwikkeling dan de
andere”. Vervolgens constateert de minister dat uit het
rapport blijkt dat de werkgroep genoemde analyses niet
heeft verricht.
Zowel het citaat als de constatering zijn onjuist. De
werkgroep stelt immers dat door de complexiteit van het
ontwikkelingsproces en de huidige beperktheid van inzich-
ten geen
algemeen
antwoord gegeven kan worden op de
gestelde vraag. Voor een specifiek ontwikkelingsland zou
wel degelijk nagegaan kunnen worden of de ene vorm van
hulp effectiever is dan de andere. Voor een specifieke donor
is een dergelijk onderzoek echter alleen relevant wanneer
zijn hulp aan het desbetreffende ontwikkelingsland niet
marginaal is. Voor Nederland zou in dit verband een
evaluatie van de hulp aan Suriname en de Nederlande
Antillen in aanmerking komen; deze landen vielen echter
buiten de evaluatie-opdracht.
Dat betekent overigens niet dat er helemaal geen kosten-
en opbrengstvergelijkingen van vérschillende vormen van
hulpverlening gemaakt kunnen worden. Brede, algemene
analyses, niet betr’ekking hebbend op gespecificeerde regio’s
(buy.: heeft voedselhulp meer effect dan het uitzenden van
jongeren-vrijwilligers) zijn zinloos. Wel kunnen onderlinge
vergelijkingen gemaakt worden tussen niet al te ver uit
elkaar liggende hulpvormen. Maar dat is, in tegenstelling
tot hetgeen de minister suggereert, gebeurd:
– in het kader van de financiële hulpverlening is ingegaan
op de betekenis van gebonden versus ongebonden hulp,
alsmede op de betekenis van hulpverlening tegen zachte
versus die tegen harde voorwaarden;
– in het kader van de technische bijstand zijn kosten-
vergeljkingen gemaakt tussen enkele typen;
– aan de hand van een semi-input-output model is een
vergelijking gemaakt tussen programmahulp en projecten-
hulp;
– er is uitvoerig ingegaan op de allocatie per land.
De werkgroep is er inderdaad niet in geslaagd om, zoals
de minister het uitdrukt, ,,een systematische redenering of
een model te ontwerpen op grond waarvan de allocatie
van de Nederlandse hulpverlening volgens een wetenschap-
pelijke methode kan worden geëvalueerd” (tot het formu-
leren van dergelijke, volledig uitgewerkte modèllen is
overigens nog geen enkel donorland en geen enkele inter-
nationale instantie in staat gebleken). Het is echter niet
waar dat, zoals de minister suggereert, de werkgroep in het
geheel geen maatstaven heeft geformuleerd om prioriteiten
aan te geven. Uit zijn afwijzing van de belangrijkste beleids-
conclusies uit het evaluatierapport blijkt echter, dat de ge-
formuleerde deel-prioriteiten bij hém niet in de smaak
vallen. De minister geeft dat eigenlijk zelf toe wanneer hij
in zijn nota schrijft dat , ……prioriteiten
…..
slechts
één der criteria zouden zijn voor het Nederlandse beleid.
De resultaten van een prioriteitenmodel dat – zoals in de.
opdracht was overeengekomen – feitelijke internationaal-
politieke en historische gegevenheden buiten beschouwing
laat, dienen voor de vaststelling van het beleid aan deze
gegevenheden te worden aangepast”. Daarmee houdt
natuurlijk alles op.
Terwijl in de ministeriële nota de onjuiste voorstelling
van zaken op tamelijk subtiele wijze werd gegeven, hebben
enkele Kamerleden er een hele grove schep bovenop ge-
daan. Dat Kamerleden de materie niet beheersen, dat zij
een rapport niet, niet helemaal of niet goed (willen) lezen
en toch een oordeel vellen over de mate van wetenschappe-
lijkheid, de argumentatie en de conclusies van dat rapport,
is niet zo verwonderlijk in het huidige bestel. Maar wan-
neer enkele van deze politici suggereren, dat de samen-
stellers van het evaluatierapport politieke vooroordelen
gehad zouden hebben, waarmee zij de wetenschappelijke
integriteit van de auteurs in twijfel trekken, dan is dat
zonder meer grievend.
Laten wij tot slc’t nog eenmaal de evaluatieopdracht citeren:
,,Het hoeft geen betoog dat een dergelijke beoordeling van
de verscheidene Nederlandse hulpactiviteiten van belang
is voor het vaststellen van de prioriteiten voor toekomstige
beleidsopbouw”. Het zal uit het voorgaande duidelijk
zijn dat het overbodig is om na te gaan in hoeverre de
Tweede Kamer het evaluatierapport serieus heeft genomen
(Vervolg op blz. 632)
626
Zegelkbrtingsystemen
en consûmentengedrag (11)
*
PSYCHOLOGIE
VANIDE
CONSUMENT
Zegelkortingsystemen verheugen zich in een grote popu-
lariteit, hoewel uitkomsten van enquêtes vaak anders doen
vermoeden
1
. De aantrekkelijkheid van zegelkorting,
waarbij de consument medewerking verleent om de markt
te versluieren, van prijsconcurrentie af te zien en zich een
korting te verlenen die hijzelf betaalt, valt op rationele
gronden niet te verklaren. Slechts op basis van motivatie-
onderzoek is het mogelijk rationele motieven van onbe-
wuste driften en rationalisaties te scheiden en de niet-
rationele oorzaken van de populariteit van zegelsystemen
op het spoor te komen.
De rationele consument is een mythe, evenals de homo
economicus. Kenmerk van deze archetypen is hun norma-
tief karakter. Hebben zij in het (wetenschappelijk) denken
eenmaal wortel geschoten, dan worden kenmerken van de
,,rationele consument” aan de gewone consument toege-
schreven, kenmerken die deze veelal ten ene male mist.
Aan de rationele consument wordt toegeschreven dat hij
prijsbewdst is, in staat is op basis van een diversiteit van
criteria te vergelijken en daar zal kopen waar hij – bij
constante kwaliteit – de laagste prijs betaalt. De werkelijk-
heid is anders. –
Tot het assortiment van een normale goed voorziene
supermarkt behoren honderden verschillende artikelen (in
de Verenigde Staten gemiddeld
5.000)
van diverse afme-
tingen, vormen,.gewichten, samenstellingen en kwaliteiten.
Uit een onderzoek door Gabor en Granger blijkt dat slechts
57% der respondenten van 7 eerste levensbehoeften de
prijzen, waartegen ze zelf de goederen hadden gekocht,
wisten te noemen
2
De consument zal zich bij keuze van
artikelen en detaillist dan ook slechts ten dele laten leiden
door rationele vergeljkingen
3.
Van meer belang is de a-
rationele
indruk die hij heeft over het al dan niet beter of
goedkoper zijn, waarbij in het feitelijk koopgedrag andere
criteria dan enkele prijsvergelijking, zoals uit onderstaand
onderzoek blijkt, bij de keuze van detaillist vaak de boven-
toon voeren. Welke factoren zijnvan belang bij de keuze
van een levensmiddelenzaak? :
rangorde
huisvrouwen met vaste huisvrouwen zonder vaste
kruidenier
kruidenier
1
,,clean” winkel ,,clean” winkel
2
verse voorraad
voordelig
3
vriendelijke bediening
verse voorrad
4
voordelig vriendelijke bediening
5
presentatie assortiment presentatie assortiment
huisvrouwen met een
vaste
kruidenier
gaan steeds naar dezelfde kruidenier
…………..27%
gaan meer naar één kruidenier dan naar anderen ….
5 6 %
83%
geen vaste
kruidenier hebben ………………..17%
100%
Vier van de vijf huisvrouwen uit de steekproef hebben
een vaste kruidenier; bij hen kwam de prijs bij het bepalen
van de keuze pas op de vierde plaats. Huisvrouwen die niet
steeds naar dezelfde kruidenier gingen (drie van de vier in
de steekproef), noemden bij de keuzebepaling de prijs niet
als belangrijkste factor .
Bovenstaande bevindingen worden gesteund door moti-
vatie-onderzoek van Jameson voor de Britse Consumer
Council
6
Primair kiest de huisvrouw een winkel op basis
van ,,cleanliness”. Jameson’s verklaring hiervoor is dat
de huisvrouw haar eigen (voor)oordelen projecteert op de
zaak waar zij koopt: ,,nice people are clean and bad
people are dirty; and the same applies to stores”: ,,clean”
heeft in dit verband niet de objèctieve betekenis van het
Nederlandse ,,zindelijk” of ,,hygiënisch”, doch verkrijgt
zijn subjectieve zin vanuit de betekeniswereld van de indi-
viduele consument.
Smith en Martïn verklaren hun resultaten hieruit dat de
– Britse – huisvrouw vaak in haast winkelt, een voorkeur
heeft voor one-stop-shopping; inrichting en (zelf)bedie-
ning moeten hieraan tegemoet komen. Het kopen in en ver-
gelijken van diverse winkels beperkt zich in de praktijk
tot enkele dagelijks benodigde artikelen, waarvan de huis-
vrouw de prijzen kent en tot artikelen die niet behoren tot
het normale assortiment van haar vaste kruidenier.
Prijsbewustzijn wordt geacht te behoren tot de positieve
eigenschappen van de goede consument. De bewustheid
van de onmogelijkheid hiervan conditioneert het fenomeen
van de op koopjes beluste consument, enerzijds om verge-
lijking over de gehele lijn te ontgaan, anderzijds om het
geweten te sussen.
Zoals de consument zich geconfronteerd ziet met zijn
eigen onvermogen tot prijsvergelijking, bevindt hij zich
in hetzelfde dilemma m.b.t. kwalïteitsvergelijking. Bij het
* (T) in
ESB
van 11juni1969, blz. 611-616.
1
Volgens
Maandelijkse Mededelingen Nederlandse Huishoud
Raad,
januari 1964.
2
A. Gabor and C. Granger: ,,Price Consciousness of Consu-
mers”,
Applied Statistics,
1961.
Uit een ondeizoek ingesteld door het Institut für Demoskopie
(Ajlensbach) blijkt dat 50% van de huisvrouwen gelooft ,,dass
man in einem Geschft, das Sonderangebote hat, auch sonst
günstig einkauft”. Dit percentage is omgekeerd evenredig met het opleidingsniveau
(Der Markenartikel,
september 1968.
München, pag. 414, 418, 419).
Mrs. Housewife and her grocer,
1960. Bird and Sons Ltd.
Cit. Martin and Smith:
The Consu,ner hiterest,
Pail Mali Press, Londen 1968.
Een Duits onderzoek noemt als motieven bij keuze van
winkel (in volgorde van belangrijkheid): 1. grote omzet, verse
voorraad; 2. rijk assortiment,’mogelijkheid van keuze; 3. vesti-
gingsplaats; 4. kwaliteit. Deze vier argumenten vormden 60%
van de antwoorden. Prijsvoordeel volgt op ruime afstand
(K. Kühne:
Der Verbröucher.
Cit. H. Albrecht:
‘Konsument und
Marketing,
Zürich 1968, blz. 133).
6
C. Jameson:
Stamp Trading,
Londen 1964, blz. 34.
ESB 18-6-1969
.
.
627
kopen van levensmiddelen spelen kwaliteitsoverwegingen
veelal een primaire rol
7.
Met betrekking tot de prijs kiest hij vaak de oplossing
al zijn inkopen te concentreren in de zaak waarvan de
indruk bestaat dat deze het goedkoopste is. Kwaliteitsver-
gelijking ontgaat hij voornamelijk door zijn vertrouwen te
schenken aan het merkartikel. Verticale prijsbinding dient
om dit beeld van zekerheid en vertrouwen nog extra te
accentueren
8.
In deze politiek weet de fabrikant zich in
sterke mate gesteund door de kleine niet-gespecialiseerde
winkelier, voor wie dit systeem van non-prijs- en kwaliteits-
concurrent ie hét fundament vormt waarop zijn bestaan is
gevestigd
9
. Grote detailhandelsbedrijven met een ge-
vestigde naam en huismerken kunnen het zich veroorloven
de verticale prjsbinding te doorbreken en succesvolle
concurrentie met de merkenfabrikanten aan te gaan, daar,
de goodwill van hun bedrijf overgaat op hun produkten.
Deze goodwill is voldoende om de eventuele achterdocht
m.b.t. de kwaliteit te ondervangen.
Een onderzoek ingesteld in Engeland door
Which?
(oktober 1965) naar een aantal huismerken toonde aan
dat – hoewel de prijsverschillen aanzienlijk waren – de
kwaliteit van de huismerken niet slechter was dan van de
overeenkomstige fabrikantenmerken. Integendeel, soms
was de kwaliteit zelfs beter en werden deze als ,,best-buy”
aanbevolen. Een onderzoek met dezelfde uitkomst werd
recent ondernomen door de Nederlandse Consumenten-
bond naar de kwaliteit van de zgn. ,,witte” en merk-
jenevers
10
De stelling dat belangrijke verschil/en in kwaliteit zouden
bestaan tussen fabrikanten- en detail/istennierken blijkt
veelal niet aantoonbaar.
Enerzijds vanwege het toezicht door
de Keuringsdienst van Waren, anderzijds als gevolg van de
eisen die grootkruideniers en inkooporganisaties stellen
m.b.t. kwaliteitscontrole en standaardisatie
Slechts bij produkten voor dagelijks gebruik weet de
consument op basis van persoonlijke ervaring zich een
zeker inzicht in de kwaliteit eigen te maken. Als gevolg van
gebrekkige warenkennis, gebrekkige beoordel ingsmaat-
staven en het ontbreken van kennis van gebruikseigen-
schappen is echter voor vele artikelen dit inzicht sterk
beperkt. Ook de reclame geeft weinig steun, daar deze
veeleer bestaat uit ,,emotional appeal” dan uit het geven
van inzicht in de technische en functionele eigenschappen
van een produkt
12•
Prjsvergelijking in advertenties tussen merkartikelen
en huismerken, zoals vrij recent ondernomen door Albert
Heyn, is hoewel de reacties anders doen vermoeden, voor
de kleine kruidenier betrekkelijk ongevaarlijk. Een belang-
rijke categorie consumenten laat zich in de keuze niet
beïnvloeden door prijsverschillen, doch zoekt primair
zekerheid.
Dit type consument wordt meer gevonden in
de lagere-opleidings- en inkomensklasse dan in de hogere
strata, waar het leven met onzekerheden beter lijkt geïn-
tegreerd in de ,,way of life”. Martin en Smith:
,,Familiar brand names give less sophisticated consumers a
sense of security arnong the profusion of products available, of
whose attributes they may be ignorant. When consumers are
bewildered by the new materials betng used in textiles, when
they are ignorant of the working of technically complex labour-
saving devices and kitchen gadgets, a familiar brand name can
give them the assurance that they are getting a safe and reliable
product that gives them value for money”
13
.
Het ondergeschikte belang van prijsconcurrentie wordt
verder hierdoor geïllustreerd, dat de consument vaak de zaak
kiest die past bij het imago dat hij van zichzelf heeft. Vele
winkels zijn klassegebonden en hoewel hun prijzen belang-
rijk van elkaar verschillen, doen zij, daar zij zich richten op
onderscheiden categorieën consumenten, elkaar praktisch
geen concurrentie aan. De concurrentie bestaat slechts
binnen
de categorie.
PSYCHOLOGIE EN ZEGELSPAREN
Als het belangrijkste motief voor de grote vlucht die zegel-
kortingsystemen hebben genomen, kan gerekend worden
het feit, dat de klantenbindende en -wervende kracht belang-
rijk groter is dan het vrij geringe kortingspercentage zou
doen vermoeden. Prijsverlaging met dit percentage over het
gehele assortiment heeft geen attractieve werking en is
derhalve voor de detaillist geen alternatief.
Gerekend over het totale assortiment (op een aantal
artikelen wordt geen korting gegeven) is de korting veelal
minder dan 2 %. De wervende kracht van zegelsystemen
en het verschijnsel van de huisvrouw die maand na maand
– tegen zeer geringe yergoeding – trouw haar boekjes
volplakt, kan dan ook niet langs economisch-rationele
benadering worden verklaard.
Uit onderzoek door Social Surveys’ Poll in Indianapolis
(U.S.A.) blijkt
14,
dat een kwart tot een derde van alle
ondervraagden (van een representatieve steekproef) zich-
zelf beschouwen als agressieve zegelspaarders: zegel-
kortingsystemen beïnvloeden hun koopgedrag en zij zijn
zelfs bereid hiertoe hogere prijzen te betalen. Een derde
van deze groep (10 % van de steekproef) behoort tot de
zeer agressieve spaarders. Deze categorie verandert van
detaillist om de begeerde zegels te krijgen, ook indien dit
extra tijd en kosten meebrengt. Onderzoeken als deze
tonen aan dat een belangrijke categorie consumenten onge-
voelig is voor prjsconcurrentie en dat zelfs prijsverhogingen
als gevolg van zegelkortingsystemen bij hen niet op be-
zwaren stuiten.
Uit het onderzoek van Social Surveys’ Poll bleek verder
dat
25%
van de agressieve zowel als regelmatige spaarders
de werkelijke waarde van de gespaarde zegels te laag
schatte. 85 % van de regelmatige spaarders weten precies,
doen onverschillig of overschatten het bedrag dat zij dienen
te besteden om een boekje te vullen. Rest de vraag waarQm
iemand spaart indien hij denkt of weet dat het zoweinig
oplevert. Potentiële spaarders kunnen als volgt worden
ingedeeld:
– Situatiespaarders.
Dezen sparen omdat de situatie dit
vereist. Niet sparen is verkwistend. Neemt men de zegels
niet dan ontstaat het schuldgevoel ergens voor te betalen
Uit onderzoek door het Attwood-Instituut blijkt, dat
84%
van de huisvrouwen bij het kopen van levensmiddelen letten op
kwaliteit en versheid,
69%
op de prijs,
6%
op voedingsstoffen
5%
op houdbaarheid, 3% op verpakking,
2%
op uiterlijk. Een positieve relatie werd geconstateerd tussen inkomenshoogte en letten op kwaliteit
(Information
no.
7, 1969,
pag. 120.
Gottlieb Duttweiler-institut, Rüschlikon-Zürich).
8
H. P. Albrecht:
Konsuinent und Marketing,
pag.
72.
Keller, Zürich 1968.
0
Drs. F. vhn Puffelen in
Doelmatig Bedrijfsbeheer,
pag. 10,
januari
1969.
10
Consurnentengids,
september 1968,
blz.
280.
” Doc. buil. Coop. Nederland,
1968,
pag.
526-528;
Dr. H.
Laumer: ,,Groothandel in levensmiddelen”,
29
november
1968.
12
Eirlys Roberts: Consu,ners.
Watts and Co., Londen
1966,
blz.
170.
” Marketing,
februari
1967.
Cit.
Consiuner Interest,
blz. 63.
14
C. Jameson, a.w., blz. 44.
628
wat men nietkrjgt. Volgens situatiespaarders zijn egel-
kortingsystemen zinloos; de consument betaalt ze zelf en
is verplicht ze te nemen. Een studie yan Forbes Research
15
schat de situatiespaarders op 20% van het totaal. Belang-
rijke omzetdalingen na eenzijdige afschaffing van zegel-
kortingsystemen, waardoor detaillisten schielijk tot weder-
invoering besloten, tonen de onhoudbaarheid aan van
enquêtes, waaruit zou moeten blijken dat het merendeel
der consumenten situatiespaarders zouden zijn i.c. voor-
stander van afschaffing van zegelkortingsystemen. Ter
illustratie een ervaring opgedaan bij Simon de Wit
(Parool
4-4-68):
,,Ïn enkele gebieden van Nederland trachtte Simon de Wit de naast de koopzegels bestaande gratiszegels (‘melkkoetjes’) af te schaffen. Het gçvolg was dat het aantal huisvrouwen dat koop-
zegels wilde hebben fors steeg tot ongeveer 70%’van het klanten-
bestand, maar dat betekende tevens dat 30% deze zegels niet
kocht. Dertig procent potentiële weglopers dus, want S.d.W.
had intussen ook gemerkt dat de omzet in de gebieden zonder
,,melkkoetjes” in tegenstelling tot de rest van Nederland begon te dalen. De oude toestand werd dan ook snel hersteld”.
– Moralistische spaarders.
Tegenpool van situatiespaar
–
ders. Gekenmerkt door verzamelwoede, of dit nu boeken,
postzegels of kortingzegels betreft. Sparen geldt als een
goed en beloning in zichzelf. Forbes schat ook deze cate-
gorie op ca. 20%.
– De resterende categorie, ruwweg tweederde van alle
zegelspaarders, mag representatief geacht worden voor de
gemiddelde spaarder. Deze categorie is gematigd enthou-
siast over zegelkortingsystemen; zij sparen zegels vooral
met het oog op de cadeaus of vormen een potje voor extra
uitgaven: luxe aankopen die geen, wroeging verschaffen
daar ze niet drukken op het huishoudbudget. Het gevoel
iets voor niets te krijgen verdringt krachtig innerlijke
stemmen (of de stem van de echtgenoot) die het tegendeel
beweren. Niet onbelangrijk is ook de subcategorie met een
moralistische ondertoon, welke spaart voor cadeaus of
een extra potje doch ook plezier beleeft aan het sparen zelf.
Huisvrouwen die meteen bij thuiskomst de zegels inplakken
(,,anders raken ze zoek”) en niet een gevoel van trots
bladeren in volgeplakte boekjes.
Sparen van kortingzegels blijkt een aandrift die weinig
relevantie heeft met economische motieven als zodanig.
De consument kan zowel bij sparen als niet-sparen het
gevoel hebben econoniisch te handelen.
CONCLUSIE
In deze twee artikelen is gepoogd de objectieve conse-
quenties te onderzoeken, welke zegelsystemen voor het
koopgedrag kunnen hebben. Zegels werken versluierend,
temeer daar de consument slechts voor enkele artikelen
de prijs kan onthouden. Hij bestrijdt deze verwarring door
geen afzonderlijke artikelen te vergelijken doch globale
prijs- of ,,beeld”vergelijkingen te maken tussen diverse
detaillisten. Wordt het element ,,sparen” in deze globale
vergelijkingen ingevoerd, dan vindt de consument gemakke-
lijk rationalisaties, die in het voordeel werken van de zegel-
verstrekkende detaillist. -.
De prijsversluiering als gevolg van gratis-zegelsystemen
bedraagt momenteel gemiddeld 2+ % en is uit dien hoofde
te gering om op basis van prijsvergelijking het koopgedrag
te beïnvloeden. Gratis-zegelkortingsystemen zijn dan ook
een vrij onschuldige vorm van marktversluiering, welke
Boze beleggingsfo
,
idsen:
Gapperhaus!
West-Duitsland:
brosse Koalition
Gibraltar:
in Spanje is er joch al genoeg rots?
Wilson en de vakbonden:
m home is my Castle
Felle polemiek:
Weinreb en roer
Activist:
iemand die het actief kiesrecht wordt
ontnomen
De bezetting van het Rijksmuseum:
dat kon je op je Klompé aanvoelen
Zuidamerikaanse toernee:
veel ,,rocks”, weinig ,,fellers”
(ongecorrigeerd)
haar grootste effect niet bereikt door prijsversluiering doch
dooi te appelleren aan het spaarinstinct van de huisvrouw.
Voor de nabije toekomst mag een zekere verscherping van
de prijsconcurrentie worden verwacht, niet enkel als
gevolg van de invoering van de BTW, doch vooral door de
opkomst van nieuwe distributievormen als discounts en
verbruikersniarkten
16
. Vooral de bestaande supermarkten,
welke hun groei goeddeels dankten door te appelleren aan
het prjsbewustzijn van de consument en derhalve de minst
loyale klantenkring hebben, worden door deze nieuwe
distributievormen bedreigd. Als resultaat van deze ontwik-
keling mag verwacht worden, dat de kostprjsverhoende
gratis zegels uit de supermarkten verdwijnen en hun plaats
wordt ingenomen door self-liquidating koopzegels annex
premiestelsels. Deze hebben niet enkel een grotere attrac-
tieve werking, doch maken ook concurrentie op basis van
kale prijzen mogelijk. Naar verwachting zal de gratis zegel
zich handhaven bij de kleine winkelier die, niet in staat
tot schaalvergroting en met hogere kosten dan het groot-
winkelbedrijf
17,
zich slechts vanuit een positie van niet-
prjsconcurrentie tot de consument kan wenden.
Drs. J. M.
F.
Box
” C. Jameson, a.w., blz. 45.
16
,,Ein Verbriiucheimarkt ist cin in Hallenform mit einer
Mindestgeschâftsflache von 1000 qni geführtes, einfach ein
gerichtetes SB-Gross-raumgcschaft, in dern ein relativ anonyrnes
Sortiment mit vorwiegend Gütern des kurzfristigen Verbrauchs
zu Preisen, die um ca. 10-15% unter Branchendurchschnitt
kalkuliert siiid (Discount Prinzip), angeboten wird und an vor-
wiegend verkehrorientierten Standorten, ohne den sonst im
Einzelhandel üblichen Service (Einsparung von Beratungs- und
Bedienungspersonal) arbeitet. Diese Betriebsform basiert auf
einem hohen Kapitaleinsats, Grosseinkauf, und einer Funktions-
abwâlzung auf den Verbrâucher
(Textil-Mitteilungen,
Düsseldorf
10 oktober 1968, pag. 1 e.v.).
17
Drs. v. Puffelen in
DoeI,naiigBedrijfsbeheer,januari
1969,
pag. 10.
ESB 18-6-1969
629
Research en ‘ontwikkeling (VI)
In deze zesde aflevering van een artikelenreeks over research en ontwikkeling
wordt ingegaan op een aantal aspecten van de invloed der overheid oo r. en o.
De overheid voorziet in de meste landen in een belangrijk
deel van de fondsen voor research en ontwikkeling. Het
is ook bij uitstek de overheid, die in een positie .verkeert
waarin zij de beschikking kan hebben over de middelen
en mogelijkheden om een meeromvattend en lange-termijn-
inzicht te verkrijgen in de huidige en zo mogelijk ook toe-
komstige stand van zaken op meerdere terreinen. Daar-
naast verkeert zij in een positie om dienovereenkomstig
haar beleidsmaatregelen uit te stippelen in een door haar
wenselijk geachte richting.
De ontoereikendheid van het marktmechanisme in deze
en de vele alternatieve aanwendingsmogelijkheden v’n de
middelen voor research en ontwikkeling dragen er toe bij,
dal dc overheid onwillekeurig voorzieningeis gaat treffen
met betrekking tot de allocatie van een deel van de voor
en o. bestemde middelen. Zodoende kan zij in staat zijn
in belangrijke mate het totale nationale uitgavenniveau
voor r. en o. te bepalen
en
een zekere mate van evenwicht
tot stand te brengen tussen de vele” alternatieve bestedings-
mogelijkheden.
Zoals we reeds gezien hebben blijkens tabel 1 in ons
vierde artikel in
ESB
van
30
april jI., financiert de over-
heid een belangrijk deel van de nationale r. en 0.-uitgaven.
Met name de overheden van de Verenigde Staten, Groot-
Brittannië en Frankrijk nemen daarbij een uitzonderlijke
positie in, hetgeen om. teniggevoerd kan worden op de
beoogde doeleinden van nationale r. en o., waaronder de
militaire, nucleaire en ‘ruimtevaartresearch (zie eveneens
tabel
2
in genoemd artikel). Het rapport
Gaps in technology
vermeldt in dit verband (blz.
13),
dat deAmerikaanse
overheid vier en een half maal zoveel overheidsgelden
béstemde voor r. en o. als geïndustriâliseerd West-Europa,
en aèht maal zoveel als de EEG. –
Een belangwekkend aspect wordt gevormd door de
uiteindelijke sectorsgewijze best’emmin van de voor r. en
0.
•
uitgetrokken overheidsgelden. Tabel 1 geeft hiervan een
overzicht. We zien dan dat met name in de Verenigde
Staten een relatief klein gedeelte van de voor r. en ‘o.
uitgetrokken overheidsfondsen beteed wordj binnen
overheidsinstellingen (ongeveer
28%);
ongevéer
54%
van
de uitgetrokken ove?heidsfondsen komt uiteindelijk terecht
bij het bedrijfsleven. In Frankrijk daarentegen is het aan-
deel van binnen overheidsinstellingen bestede fondsen
juist weer wel groot (ongeveer
58 %).
Groot-Brittannië
neemt daarbij een tussenpositie in (ongeveer
40%).
Overi-
gens is deze verhoUding gedurende.de laatste paar jaren
nagenoeg niet veranderd, hetgeen o.a. zou kunnen worden
teruggevoerd op de beoogde doeleinden, van nationale
r. ell o. Zo werd in de periode
1961-1962
door de Ameri-
kaanse overheid $
9.278
mln, uitgetrokken voor r. en
0.;
de grootste posten daarbij werden gevormd door defensie,
kernenergie en ruimtevaart met resp.
71,12
en
8%
van het
totaal der overheidsfondsen
1
. Vân het totaal werd onge-
veer
20%
besteed binnen ‘overheidsinstellingeo. In Groot-
Brittannië werd door de overheid in diezelfde periode
£ 384,5
mln, uitgetrokken, waarvan ongeveer
42%
be-
steed werd binnen overheidsinstellingen
2
voor Frankrijk
630
TABEL 1.
Overheidsfondien ‘voor research en ontwikkeling in % van’ de
bruto nationale uitgaven aan r. en o., en de sectorsgewjjze
bestemming daarvan.
Totaal
Bestemming
Over-
Bedrijf’s-
Hoger Private
held
‘leven
onder-
non-
wijs
profit
Verenigde Staten
.
1963/1964 63,8
18,1
34,3
9 1
2,3
Frankrijk
………..
1963
63,3
36,2
16,3
10,6
0,2
West-Duitsland
……
1964
40,4
3,5 9
2
2
18,7
9,0
Italië
……………
1963
33,1
22,0 0,6
10,5
–
België
………….
1963
24,6 8,4
2,9
12,6 0,1
Nederland
………..
1964
40,0
2,7
0,6
20,3
16,4a)
Japan
…………….
963
27,8
12,1
0,3
,
15,1
0,3
Groot-Brittannië
1964/1965 56,6
23,0
27,1
6,3
0,2
Oostenrijk
–
……….
1963
40,3 9,0
8,5 22,7
0,1
Canada
…………..
1963
54,5
43,1
6,2
4,7
0,5
Noorwegen
…,.,,,,.’
1963
54,3
17,4
12,2
23,4
1,3
Zweden
…………
1964
47,7
.
14,6
17,8 15,2
0,1
Griekenland
……..
1964
82,1 74,1
–
7,1
0,7
Ierland
………….
963
67,2
56,6
2,8
6,8
1,0
Portugal
…………
1964
70,5 66,3
0,6
3,6
Spanje
………….
1964
73,7 68,4
–
5,3
a) Met inbegrip van TNO.
Bron:
The overall level
and
airuclure
of R & D
efforts in
OECD
,ne,nbcr
counlries,
tabel IV.
was het ongeveer
55%
van de uitgetrokken F.frs.
2.676
mln.
3
.
–
In Nederland en West-Duitsland wordt daarentegen een
belangrijk gedeelte van de overheidsfondsen besteed
binnen ,,private non-profit” organisaties,’ waarbij o.m.
TNO en de atoomresearchcentra van Jülich en Karlsrithe
ondergebracht zijn “. In vergelijking met andere landen
draagt de overheid in de twee genoemde landen aanzienlijk
minder bij aan de door het bedrijfsleven aan r. en o.
bestede fondsen.
In nagenoeg alle landen financiert de overheid het
grootste deel van de bij het hoger onderwijs verrichte r. en o.
Eveneens is dat het geval m.b.t. defundamentele research .
MOGELIJKHEDEN VOOR OVERHEIDS-
–
BEINVLOEDING
–
Binnen onze bestaande economische orde sta’at het de
* (t) in
ESB
van
9
april jI., blz.
351-353; (II)
in
ESB
vatt
16
april jI., blz.
379-384; (111)
in
ESB
van
23
april jI., blz.
404-405;
(IV) in
ESB
van
30
april jI., blz.
422-424; (V)
in
ESB
van
28
mci
jI., blz.
554-560.
National Science Foundation,
Reviews of Dala on R & D,
Federal Funds for Science, XI, NSF
63-11.
2
Her Majesty’s Stationery Office,
A,z,uial Report of t/te
,lclvisory Council on Scienujic Policy, 1961-2,
Cmnd.
1920.
Délégation Génerale â la Recherche Scientifique et tech-
nique, Le financement de la recherche scient,fique en France,
1961.
Zie eveneens
Wetenschapsbudget 1969
en
Bundesbericht Forschung
ten t!, gepubliceerd in januari
1965
en augustus
1967
door het Bundesministerium
für
wissenschaftliche Forschung.
Zie eveneens
ESB
van 30 april j!., blz.
422-424.
Het gedeelte van de ren 0.-uitgaven van iedere
Het gedealte van de r. en 0.-uitgaven van iedere
bedrijfstak
dat
gefinancierd
wordt
door
de
bedrijfstak,
in
%
van
de
totale
industriële
overheid, in
%.
r. en 0.-uitgaven
–
V
.
S.
Frankrijk
Noorwegen
België
V
.
S.
Frankrijk
Noorwegen
België
22
3
5
4
8 8 18
41
65,
10 10
‘
‘
20
9
‘
20
60
10
9
•
5
Chemische produkten
……………………….
26
a)
21
4
5
..
91
73 38
24
Elektronica
……………………………….
Overige elektrische apparatuur
……………….
47
—
4
a)
6
–
27
16
4
8
.
.
5
,
II
Automobielen
…………………………….
Vliegtuigen en raketten
…………………….
2 8 6
,
1
11
8
Instrumenten
………………………………
5
24
1
.
2
6
Mschines
………………………………..
Ferro-metaal
……………………………….
Totaal
………………………………….
89
70
.
59
87
Non-ferro-metaal
…………………………..2
Het gehele bedrijfsleven
……………………
.,
58 30
13
9
100
lOO
100 100
VS.
Frankrijk
Noorwegen
België
Totale silgaven voor r. en o. binnen het bedrijfsleven, in S mln.
…………………………
….
.12.723
.
633
19
75
Waarvan gefinancierd
door de overheid, in
S n,ln
………………
……………….. ……..
7.345
188.
2
6
Gedeelte van tle totale overheidsfosdsen voor,r. en o. in het bedrijfsleven, dat besleed wordt binnen de
……….
………………………………………………
9 bovenstaande bedrijfstakken, in
%
.94
87 39
8
-5.
-“.1
,.
…–.
.-.,
,..,.•.•
‘-.-‘
r
–
S-
–
•
0
‘
‘
TABEL2.
Overheidssteun voor research en ontwikkeling in 9 bedrijfstakken en voor het bedrijfsleven als geheel, in de Verenigde
Staten, Frankrijk, Noorwegen en België in 1963.
-r
a) Niet bekend.
Bron:
The OECD Obscr’er,
februari 1966, W. 18.
afzonderlijke onderneming geheel vrij te beslissen in
‘
welke
mate en in welke vorm zij haâr middelen zal aanwenden
voor r. en o. Enkele facetten die hierop van invloed kunnen
zijn, hebben we reeds besproken in
ESB
van 28 mei jI.
Met name bij de ,,disincentives” kan de overheid door,
niddel van een daartoe geëigend beleid haar invloed tot
uitdrukking doen brengen. Boven alles dient het overheids-
beleid gericht te zijn op het scheppen van een zo gunsi
mogelijk sociaal-economisch en psychologisch klimaat
voor het verrichten van r. en o. en het tot stand brengen
van ,,ïnnovations”. Teneinde effect te kunnen sorteren zal
een en ander vergezeld moeten gaan van concrete en
specifieke beleidsmaatregelen, die er direct op gericht zijn
de-ondernemingen aan te moedigen om r. en o. te gaan
verrichten of uit te breiden. Inmiddels levert in een aantal
landen de overheid daartoe een belangrijke bijdrage door
middel van opdrachten e.d. Voot een overzicht hieromtrent
voor een negental bedrijfstakken in vier landen verwijzen
we naar tabel 2.
Zoals we reeds gezien hebben, zijn het vaak de financiële
lasten die voor het bedrijfsleven een obstakel vormen voor
het verrichten van r. en o.; in het bijzonder voor kleinere
ndernemingen en bij projecten die zeer véel ontwikkeling
vereisen. Vooral de ontwikkeling is een kostbare aan-
gelegenheid. Globaal gesteld is hiermee in de Verenigde
Staten en Groot-Brittannië drie kwart van de industriële
r. en o. gemoeid. In Nederland was, %
dat al meer dan 50
6
.1
t
–
t.
bepaalde sectoren, zoals de defensie, kernenergie en
ruimtevaart, zijn de kosten uitzonderlijk hoog en financiert
de overheid nagenoeg het gehele ontwikkelingswerk.
Hierbij kan worden opgemerkt, dat een unieke mogelijk-
heid aanwezig’ is voor die ondernemingen die betrokken
zijn bij dergelijke door de overheid gefinancierde werk-
zaamheden,
:
om de daardoor mogelijk gewôrden ,,inno-
vations” elders toe te passen. Zo vermeldt de publikatie
Trans-atla,-itic investmeiits
‘ een aantal voorbeelden bij de
.vliegtuig- en elektronische industrie, waarbij de betrokken
ondernemingen door middel van overheidsopdrtchten in
staat werden gesteld kostbare research- en ontwikkelings-
projecten te realiseren, waarbij de daardoor tot stand ge-
brachte ,,innovations” later verwerkt werden in commer-
ciële produkten. De auteur van voornoemde publikatie
doet het voorkomen dat een en ander zonder overheids-
opdrachten niet mogelijk zpu zijn geweest, althan’s niet
in die mate als nu het geval zou zijn
8,
Bij andere, niinder in de belangstelling .van de overheid
staande research-terreinen is het meestal de onderneming
zelf die de financiering van ontwikkelingswerk op zich
moet nemen. Het is dan ook niet uitgesloten, dat mcn zich
daarbij allereerst zal richten op die projecten waarvan
verwacht wordt, dat die het meest winstgevend zullen zijn
of de meeste kans op slagen in zich bergen. Aldus zal men
eerder geneigd zijn die projeçten; waarvan de kans op
slagen twijfelachtig beschouwd
–
wordt, welke minder winst-
gevend geacht worden en in de tijd gezien langer zullen
duren, uit te stellen of er geheel geen aandacht meer aan te
besteden. Het behoeft uiteraard geen betoog dat hier een
groot terrein voor overheidsoptreden braak ligt . Enkele
landen hebben in dit opzicht stappen ondernomen. Zo werd
in Groot-Brittannië in 1949 de National Research Develop-
ment .Corporation opgericht, welke de taakstelling kreeg
om niet alleen van de door overheidsresearch-instellingen
aangewezen patenten, maar eveneens van ieder patent wat
van algemeen belang zou blijken te zijn, de ontwikkeling
te financieren met behulp van overheidsfondsen. Daarnaast
‘beijvert het Department of Scientific and Industrial Research
zich om door middel van contracten bij te dragen tot de
Zie tabel 2 in
ESB
van 28 mei-jl., blz. 558.
C. Layton:
Trans-at/antic invest,nents,
Atlantic Institute; Boulogne sur Seine, 1966, blz. 94 cv.
13
Zie eveneens
Gaps in technology,
blz. 24; en Dr. Ir. Th. P. Tromp-.,, Research en ontwikkeling in de onderneming”, in
De Eui’opese Gemeenschap en de iisdustriepolitiek,
blz. 127.
11
Voor een bondig overzicht betreffende het in Nederland op
research en ontwikkeling gerichte overheidsbeleid zij verwezen
naar de
Nota inzake groei cii structuur van onze economie
(Staats-
uitgeverij, Den ‘Haag, 1966) met name hoofdstuk IV. Daar-
naast verschaft het
Wétenschapsbudget 1969
een inzicht in
mogelijk toekomstige ontwikkelingen.
–
–
ESB 18-6-1969
,
.
.
631.
financiering van ontwikkelingswerk in de daarvoor in aan-
merking komende ondernemingen. Voor België kan ge-
wezen worden iop de activiteiten van het Institut pour
l’Encouragement de la Recherche scientifique .dans l’Indus-
trie et l’Agriculture. In Frankrijk is al enkele jaren een
systeem van kracht waarbij de overheid leningen verstrekt
voor ontwikkelingswerk, die terugbetaald dienen te worden
wanneer het project vruchten begint af te werpen.
Een andere voor de hand liggende methode waardoor de
overheid ,,innovations” zou kunnen stimuleren is het
geven van bepaalde fiscale faciliteiten voor r. en 0.-uitgaven,
buy, door de aftrek van r. en 0.-uitgaven van de belast-
bare winst toe te staan, of door versnelde afschrijving van
de in r. en 0.-projecten verrichte investeringen
10
.
Een andere manier waarop de overheid ,,innovations”
kan begunstigen, is door middel van een daarop af te stem-
men aankoopbeleid. Als belangrijke afnemer van vele
goederen en diensten zijn er vooi de overheid mogelijk-
heden aanwezig voor beïnvloeding van de industriële
r. en 0.-activiteiten.
Ook kn de bemoeienis van de overheid zich uitstrekken
over de organisaties voor collectieve research. In feite zijn
dergelijke organisaties in de meeste landen opgericht.
Als bezwaar
11
tegen dergelijke organisaties wordt wel
aangevoerd, dat de daarin te verrichten r. en o. een be-
perkte horizon heeft, aangezien alleen die r. en o. verricht
zou kunnen worden waarbij geen industriële geheimen
betrokken zijn, zodat hun activiteiten nog te veel ge-
richt zouden zijn op het verbeteren van bestaande
tèchnieken, in plaats van op het ontdekken van nieuwe
12•
Tenslotte kan de overheid door haar bemoeiingen met
het onderwijs een zeer belangrijke, zo niet essentiële bij-
drage leveren tot het niveau en de resultaten van research
en ontwikkeling in het algemeen; overigens is dit een
onderwerp op zich, waarop we dan ook kortheidshalve
verder niet zullen ingaan.
Voôr wat Nederland betreft, bestaat het voornemen dat
het overheidsbeleid in het bijzonder gericht gaat worden
op de bevordering van het industriële ontwikkelingswerk,
hetgeen om, zou voortvjoeien uit het feit dat, in vergelijking
met andere landen, in ons land relatief veel fundamentele
research wordt verricht en minder ontwikkelingswerk
13
.
Een advies van de Raad van Advies voor het Wetenschaps-
beleid, inzak de vraag of, en zo ja op welke wijze, de
effectiviteit van de door de overheid gesteunde toegepaste
research kan worden verhoogd, kan in de loop van dit jaar
(Vervolg van blz. 626)
door er beleidsconclusies aan te vêrbinden. Een motie van
de zijde der oppositie, waarin werd voorgesteld enkele
duidelijk aangegeven punten uit het evaluatierapport
(de-commercialisatie, ontbinding en verzachting van de
financiële hulpverlening) tot de grondslag te maken van de
begroting voor 1970, werd door de minister verontwaar-
digd van de hand gewezen: deze punten vormden immers
reeds lang de grondslag van zijn beleid! Dat het evaluatie-
rapport had laten zien dat daaraan nog wel het een en
ander ontbrak deed kennelijk niet ter zake.
Een wetenschappelijke evaluatie van een beleid is slechts
mogelijk wanneer men de doelstelling van dat beleid kent.
Dat is niet altijd het geval. De commissie-Janssen buy.
heeft nogal met dit probleem geworsteld en tenslotte de
knoop maar doorgehakt door er van uit te gaan, dat de
doelstelling van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid uit-
eindelijk wordt gevormd door de behartiging van de be-
tegemoet worden gezien.
De steun ten behoeve van het in de ondernemingen ver-
richte ontwikkelingswerk wordt meestentijds gegeven in de
vorm van kredieten. De ondernemingen zelf dragen ten-
minste 30 % bij in de financiering van het desbetreffende
ontwikkelingsproject; terugbetaling van de verleende
kredieten wordt in het algemeen afhankelijk gesteld van de
commerciële resultaten. Bij niet-slagen van het ‘project
wordt na verloop van tijd de resterende schuld kwijt-
gescholden.
In geval van steun voor nucleaire doeleinden werd de
overheidssteun tot dusverre hoofdzakelijk
lt
fonds perdu
verleend. Bij projecten die op militaire doeleinden betrek-
king hebben, wordt de steun verstrekt in de vorm van
ontwikkelingsopdrachten,’ waarbij de kosten door de
Departementen van Defensie en van Economische Zaken,
alsmede door het bedrijfsleven, elk voor een derde deel
worden gedragen.
Vtor een overzicht betreffende de werkwijze van de
overheid in andere Westeuropese landen ten aanzien van
research en ontwikkeling zij tenslotte verwezen naar de
publikatie van Piganiol en Villecourt
Pour unepolitique
scientifiquc, en de zgn.
Reviews
of
National Science
Policy
van de OECD. Een korte samenvatting betreffende de
Verenigde Staten, Groot-Brittannië, West-Duitsland,
Frar
!
ikrijk, Japan en België is weergegeven in het reeds
vermelde
Wetenschapsbudgee 1969.
J. van der Burg
10
Zie eveneens
Het industriële onderzoek- en ontwikkelings werk
in Nederland,
blz. 43 e.v.
11
Voor wat betreft de Situatie in Nederland Somt Dr. Ir. Th.
P. Tromp (op. cit., blz. 124) een aantal andere problemen op
waarvan wij citeren: ,,Bij onderzoek is gebleken dat niet alleen
de kleine en middelgrote bedrijven heel moeilijk de weg vinden
naar TNO, maar ook moeite hebben met het interpreteren van
het door TNO gegeven antwoord, waardoor de toepassing daar-
van dus een bepaalde belemmering ondervindt”. Zie eveneens
Het industriële onderzoek- en ontwikkelingswerk in Nederland,
blz. 23. 12
Hoe plausibel de vermelde stelling ook nioge lijken, toch
zijn er duidelijke activiteiten aanwijsbaar die er mee in tegen-
spraak zijn. Zo ontlenen we aan de
Nieuwe Rotterdainse Courant
van 12 juni jI. (blz. 7) dat Dr. W. M. Smit bij de opening van het nieuwe gebouw van het Fysisch Chemisch instituut TNO
te Zeist attendeerde op het feit dat binnen genoemd instituut
het onderzoek niet alleen gericht is op het volgen van de ont-
wikkelingen elders, maar ook op het ontwerpen van nieuwe
technieken en nieuwe instrumenten.
113
Zie tabel 3 in
ESB
van 30 april jl.
langen der ontwikkelingslanden. Maar het is niet altijd
mogelijk om de knoop door te hakken door een bepaalde
doelstelling van het beleid te veronderstellen, tenzij men
ook onredelïjke veronderstellingen als uitgangspunt accep-
teert. Zo zal een wetenschappelijke evaluatie van. de
ministeriële en parlementaire behandeling van het evaluatie-
rapport niet kunnen plaatsvinden zo lang geen redelijke
veronderstelling is gemaakt omtrent hetgeen de politici
met deze behandeling beoogden. Het zou in ieder geval
onredelijk zijn nu nog te veronderstellen dat zij beoogden
een beleid te formuleren. De indruk die overblijft is dat er
slechts een spel is gespeeld, waarin de diverse partijen de
kans kregen hun hobby’s nog eens vrijblijvend te etaleren.
Er is echter één lichtpunt: de Kamer wist hoe ver zij kon
gaan. De motie om de evaluatie van de Nederlandse ont-
wikkelingshulp voort te zetten, werd althans verworpen.
Aanvaarding daarvan zu een te huichelachtige indruk
hebben gemaakt.
J. P. Pronk
632
-,
–
Antidumpingw’etgeving
in de Verenigde Staten
PRIJSDUMPING EN SUBSIDIEDUMPING
In dit artikel over wijzigingen in de Amerikaanse anti-
dumpingwetgeving is er sprake van prijs- en subsidie-
dumping. Volgens de meest gangbare definitie – voor-
komend in het Havanna-charter en overgenomen door het
GATT en de EEG – vindt er (prijs)dumping plaats,
indien de prijs van een produkt bij uitvoer lager is dan de
prijs die bij normale handelstransacties geldt voor soort-
gelijke produkten die bestemd zijn voor’ binnenlands
verbruik in het land van oorsprong. Als tweede dumping-
vorm in de internatknale handel kennen wij subsidie-
dumping, bijv. vrachtdumping, dumping t.g.v. multipele
wisselkoersen, premiedumping en dumping t.g.v. krediet-
faciliteiten. In het geval van subsidiedumping is de prijs
op de buitenlandse markt lager dan op de markt van het
land van export, waarbij dit prijsverschil wordt veroor
–
zaakt door exportsubsidies of premies, die door de over
–
heid van het exporterende land worden verstrekt.
Voordat maatregelen kunnen worden genomen tegen
prijs- en subsidiedumping, moet worden aangetoond dat
er schade is of dreigt te worden aangericht aan een nationale
tak van industrie of dat de ontwikkeling ervan aanzienlijk
wordt vertraagd. In de praktijk is gebleken, dat de GATT-
bepalingen betreffende de maatregelen tegen prijs- en sub-
sidiedumping om verschillende redenen van weinig waarde
waren. Enerzijds waren landen, die al over een antidum-
pingwetgeving beschikten, ondanks hun. GATF-lidmaat-
schap, niet verplicht overeenkomstig het antidumping-
artikel (art. VI) van deze internationale Organisatie te
handelen. Anderzijds gaf dit artikel door zijn zeer summiere
inhoud volop gelegenheid tot verschillende interpretaties
van de voorkomende begrippen.
Dit inziende werd in 1963 besloten om in het kader van
de Kennedy-ronde een overeenkomst te ontwikkelen, die
zou moeten leiden tot een uniforme interpretatie en uit-
voering van art. VI van het GATT. Naast het definiëren
en omschrijven van de voorkoménde begrippen, beoogde
men dus ook in deze nieuwe overeenkomst een regeling
‘te treffen voor de administratieve procedure bij de behande-
ling van specifieke durnpinggevallen. Dit laatste is namelijk
een gebied waarop art. Vi geen enkel houvast biedt en dat
toch zeer belangrijk is. Een naar protectionisme tenderende
overheid kan, ondanks het op juiste wijze interpreteren
van de materieel-rechtelijke antidumpingbepalingen (die
wel in overeenstemming zijn met art. VI), door middel
van de antidumpingprocedure toch haar protectionistische
politiek nastreven.
Deze overeenkomst betreffende de uitvoering van art.
Vi, die ondertekend kon worden door de lid-staten van
het GATT, werd tegelijk met de tariefonderhandelingen
van de Kennedyronde ontworpen. Op 1 juli 1968 werd
zij effectief voor de landen, die de overeenkomst vôér deze
datum hadden ondertekend. In een van haar artikelen
(art. 14) bevatte zij de belangrijke bepaling, dat de onder-
tekenaars voor het in werking treden van het nieuwe
akkoord hun nationale antidumpingwetgeving in overeen-
stemming met de bepalingen van het nieuwe akkoord
moesten brengen.
Door tijdgebrek is men er tijdens de Kennedy-ronde
niet toe kunnen komen, ook een regeling te ontwerpen
voor een uniforme interpretatie van art. VI met betrekking
tot subsidiedumping. Het nieuwe akkoord heeft dus alleen
betrekking op prijsdumping. Gezien echter het belang
van een regeling tegen subsidiedumping is na afloop van
de Kennedy-ronde aan het hoogste GATT-orgaan voor-
gesteld om een werkgroep op te richten, die met de bestu-
dering van het subsidiedumpingprobleem bij de inter-
nationale commerciële betrekkingen zou beginnen.
WIJZIGING
DER AMERIKAANSE ANTIDUMPINGWETGEVING
In het Federale Register van de Verenigde Staten verscheen
in verband met de hierboven genoemde bepaling in art.
14 van het nieuwe akkoord een aantal wetswijzigingen, dat
op 14 juli 1968 van kracht werd. Deze wijzigingen zouden
de Amerikaanse antidumpingwetgeving (U.S. Anti-Dum-
ping Act, 1921) in overeenstemming moeten brengen met
de hieuwe ant idum pi ngovereenkomst van het GATT.
Deze wetswijzigingen betroffen zowel materieel- als ook
formeel-rechtelijke bepalingen van het Amerikaanse anti-
dumpingrecht.
In de Verenigde Staten waren de meningen strk ver-
deeld, waarbij het zwaartepunt duidelijk aan de kant van
de opponenten der wijzigingen lag. ,,Powerful members
of the Senate FinanceCommittee are trying to shoot down
the new code. And a majority of the five-man.Tariff Com-
mission has voted not to heed the code. They – and many
businessmen – fear that it offers far to little protection
for U.S. manufacturers”
1
. Daartegenover liet zich ook
het kamp der vrjhandelsgezinden – zij het veel minder
luid – horen: ,,Let best goods win, we do not match one
man with a blackjack and brass knuckles against another
with boxing gloves”.
Daar de Amerikaanse afgevaardigden bij de Kennedy-
ronde de harde weerstand vanuit Amerika vreesden,
hebben zij voortdurend geprobeerd de inhoud van hun
eigen U.S. Anti-Dumping Act, 1921 of delen ervan in het
nieuwe akkoord te doen opnemen. Hiertegen verweerden
de Westeuropese landen zich echter heftig, omdat zij de
1
Business Week,
augustus 1968.
ESB 18-6-1969
633
Amerikaanse antidumpingwetgeving als te protectionis-
tisch beschouwden. Dit gold zeker niet op de laatste plaats
voor het gedeelte dat de administratieve procedure betrof.
Men verweet bijv. de Amerikanen, dat antidumping-
processen soms tot 3 jaar in behandeling waren en dat
alleen de protectionistische houding van de overheid
hiervan de oorzaak was. Ten gevolge van deze tweestrijd
zijn enige bepalingen uit de Amerikaanse antidumping-
wetgeving in het nieuwe GATT-akkoord overgenomen.
Op .25 oktober 1968 werd echter door de toenmalige
president Johnson een wet getekend, die bij nader inzien in
belangrijke mate de draagwijdte van het nieuwe anti-
dumpingakkoord beperkt. Deze wet bepaalt, dat de nieuwe
overeenkomst van het GATT slechts van toepassing zal
zijn, voor zover zij in overeenstemming is met de U.S.
Anti-Dumping Act, 1921 (inclusief de wijzigingen naar
aanleiding’ van het nieuwe GATT-akkoord). De wet
gelast de ,,Tariff Commission” om, in
twijfelgevallen
tussen
de Amerikaanse antidumpingwet en de nieuwe GATT-
overeenkomst, een beslissing te nemen overeenkomstig
de Amerikaanse wetgeving en jurisprudentie. Daar echter
volgens art. 14 van het nieuwe GATT-akkoord de nationale
wetgeving in overeenstemming zou moeten zijn met de
bepalingen van de nieuwe overeenkomst, zou een dergelijke
beperkende wet eigenlijk overbodig zijn. Bij een nauwge-
zette vergelijking van de zgn. aangepaste Amerikaanse anti-
dumpingwetgeving en de GATT-overeenkomst blijkt
echter, dat er inderdaad verschillen zijn
blijven
bestaan
tussen de antidumpingregelingen.
VERSCHILLEN TUSSEN
DE AMERIKAANSE ANTIDUMPINGWET
EN DE GATT-OVEREENKOMST
Op het eerste gezicht lijkt het om te bagatelliseren verschil-
len te gaan, doch bij nader inzien blijken hierdoor aanzien-
lijk meer mogelijkheden te bestaan voor tegenmaatregelen
in geval van ongewenste (goedkope) importen. Met betrek-
king tot deze verschillen kan in het.algemeen worden ge-
zegd, dat de Amerikaanse wetgeving minder nauwkeurig
is bij de omschrijving of definitie van begrippen. Enige
van deze verschillen zullen hier in het kort worden be-
handeld:
1. Het
•
eerste verschil vinden wij bij vergelijking van
de goederen die object van dumping zijn. Volgens de U.S.
Anti-Dumping Act, 1921 wordt tot het treffen van anti-
dumpingmaatregelen overgegaan, indien de gedumpte
goederen schade aanrichten aan een industrietak, die
goederen van datzelfde soort produceert. Volgens art. Vi
van het GATT en het nieuwe akkoord met betrekking
tot art. Vi mogen alleen antidumpingrechten worden ge-
heven, indien schade wordt aangericht aan een industrie,
die het gelijke product fabriceert. Daarbij wordt nog
gedefinieerd wat onder ,,gelijke produkten” moet worden
verstaan.
2. Een verschil tussen de twee antidumpingregelingen
dat direct opvalt, is het verschil in aanduiding van de
schade als voorwaarde voor het toepassen van antidumping-
maatregelen. De Amerikanen gebruiken het woord
,,schade”, terwijl in het GATT-akkoord de uitdrukking
,,belangrijke schade” wordt gebruikt. Nu zegt dit verschil
in aanduiding eigenlijk nog niets, daar bij het ontbreken
van nadere waarderingsmaatstaven beide termen identieke
grootheden zouden kunnen aangeven. In het nieuwe GATT
akkoord is echter een uitgebreid artikel opgenomen over
het bepalen van een belangrijke schade. Om vast te stellen
of de import van goederen (tegen dumpingprijzen) schade
veroorzaakt, worden door het GATT een aantal verge-
lijkingsrichtlijnen gegeven, zoals verloop van de omzet,
marktaandeel, ontwikkeling van de winst, prijzen, export-
resultaten, werkgelegenheid; produktiviteit, volume en
prijzen van de dumpingimporten. De Amerikaanse wet-
geving daarentegen geeft geen enkele definitie of omschrij-
ving. Hierdoor kunnen in ieder geval van vermeénde
dumping door de Tariff Conimission eigen maatstaven
voor de bepaling van de schade worden aangelegd.
Een derde verschil komen wij tegen bij vergelijking
van de omvang van de te beschermen industrie. In de
Verenigde Staten wordt van antidumpingmaatregelen
gebruik gemaakt, indien een tak van industrie geschaad
wordt, met schade wordt bedreigd, of indien de oprichting
van een industrie onmogelijk wordt gemaakt. 1n een land,
dat de GATT-code in zijn geheel heeft overgenomen, kan
– in geval van gescheiden markten in het binnenland __
alleen in die deelmarkt van antidumpingmaatregelen ge-
bruik gemaakt worden, waar door de antidumpingprak-
tijken belangrijke schade aan de betreffende tak van
industrie wordt aangericht.
Ook op het punt van de aiitidumpingprocedure zijn
verschillen blijven bestaan. Het is echter nu nog niet te
bepalen in hoeverre de administratieve procedure, bij de
behandeling van internationale handelsproblemen, in de
toekomst als hulpmiddel voor het protectionisme is blijven
bestaan. Vaak wordt de Secretary of the Treasury van de
Verenigde Staten verweten, dat de procedure door pro-
tectionistische overwegingen onnodig lang wordt gerekt.
DE ANTIDUMPING WETGEVING IN DE PRAKTIJK
De voordelen van liberalisatie van de internationale handel,
zoals bijv. door de lineaire tariefsverlaging verkregen
tijdens de Kennedy-ronde, worden door intensivering
van de para-tarifaire heffingen weer geëlimineerd. De anti-
dumpingwetgeving van de Verenigde Staten is een minder
opvallend hulpmiddel voor een protectionistische politiek
als bijv. het ,,American Selling Price System”, de ,,Buy
American Act” of de ,,Food and Drug Act”, doch uit de
hier volgende gegevens moge blijken, dat het benutten
van de antidumpingwetgeving de laatste jaren aanzienlijk is
gestegen.
Van 1948 tot 1959 werden 171 verzoeken ingediend voor
het heffen van rechten tegen prijsdumping, doch in slechts
2 gevallen zijn de verzoeken ingewilligd. Zoals hierboven
al is gezegd, kan echter de administratieve procedure zo
lang duren dat het doel van de industrie, die het verzoek
indiende, toch al is bereikt. Van 1959 tot eind 1968 werden
,
Ingediende verzoeken – voor maatregelen legen prjsdiiinping
Prod.
soorten
Aantal
Ingewilligd
Agrarische produkten
16
26
–
9
25
–
Automobielen en onderdelen
II
12
–
7
10
–
II
•
34
4
Chemische produkten
………..
25
36
2
schoenindustrie-produkten
……..
3
9
–
3
22
4
Aluminiumprodukten
.
………..
5
5
–
Textielprodukten
…………….
3
22
–
Staal en stalen produkten
………
6
S
–
Portland.cement
…………….
Metalen
produkten
(anders
dan
visprodukten
……………….
Kunstvezels
………………..
II
12
Houtprodukten
……………..
22
29
–
aluminium en staal)
………..
Overige produkten
…………..
Totaal
…………………….
132
250
’11
634
250 verzoeken ingediend; hiervan werden er al II inge-
willigd.
SUBSIDIEDUMPING
Tot nu toe is vrijwel alleen gesproken over para-tarifaire
heffingen tegen prijsdumping. Para-tarifaire maatregelen
kunnen in de Verenigde Staten ook getroffen worden in het
geval, dat in het buitenland subsidies, premies of andere
hulp door de overheid of een kartel worden verstrekt, die
ten doel hebben de export te bevorderen. Zoals reeds ge-
zegd, heeft het nieuwe GATT-akkoord betreffende de
uitvoering.van art. VE geen betrekking op subsidieclumping,
zodat hier de zeer globale bepalingen van art. VI nog van
toepâssing zijn. Dit impliceert, dat de verschillen tussen
de Amerikaanse wet tegen subsidiedumping (Wet be-
treffende compenserende rechten, art. 303 van de Wet op
de douanetarieven, 1930) en het GATT-art. VI nog groter
zijn dan de verschillen tussen de U.S. Anti-Dumping
Act, 1921 en het nieuwe GATT-akkoord over de uitvoering
van art. VE. In art. 303 van de Wet op dc douanetarïevcn
wordt buy, helemaal niet over ,,schadc” aan de Amerikaan-
se industrie gesproken en kan het Secretary of the Treasury
naar eigen goeddunken compenserende rechten heffen.
E. Htiysser
Mededelingen
INTERNATIONAAL CONGRES
OVER PROJECTPLANNING
De Stichting het Nederlands Studiecentrum voor Admini-
stratieve Automatisering (bestuurlijke informatieverwer-
king), het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (sectie
bedrjfsorganisatie) en de Vereniging voor Statistiek
(sectie Operationele Research) organiseren gezamenlijk van
6 tot 10 oktober 1969 in het Internationaal Congrescentrum
RAI te Amsterdam het tweede internationale Congres
over projectplanning met behulp van netwerkmethoden:
het ,,Second International Congrçss on Project Planning
by Network Analysis – INTERNET 1969″.
Doel van het Congres is de huidige stand van het theo-
retisch onderzoek en van de praktische toepassingen van
planning met behulp van netwerkmethoden na te gaan, de
uitwisseling van praktijkervaringen te bevorderen en
nieuwe toepassingsgebieden te onderzoeken, zowel ten
behoeve van grote als van middelgrote bedrijven.
Het Programma Comité, onder voorzitterschap van
Prof. Ir. W. Monhemius, heeft een dertiental deskundigen
uitgenodigd, die in de plenaire zittingen onderwerpen als
management-problemen, capacïteits- en kostenplanning
met gebruik van computers, structuuranalyse van net-
werken en tepassingen van netwerkplanning, zullen
bespr’eken. Voorts zal een veertigtal sprekers – geselec-
teerd door het Programma Comité – in sectievergade-
ringen de onderwerpen uit de plenaire zittingen nader toe-
lichten en verder uitwerken. Uit de Verenigde Staten,
Canada en ook uit de Sowjet-Unie en andere Oosteuropese
landen komen sprekers hun standpunten ten aanzien van
de planning-problematiek belichten. Een bijzondere werk-
zitting zal worden gewijd aan deze problematiek in de ont-
wikkelingslanden. Eén middag is gereserveerd voor demon-
straties van netwerkplanning-systemen, computerpro-
gramma’s; terminals en andere hulpmiddelen.
De voordrachten die tijdens het Congres worden ge-
houden, worden in boekvorm uitgegeven door de Noord-
Hollandsche Uitgevers Matschappij te Amsterdam.
Dit Congresboek zal geruime tijd voor het begin van het
Congres aan de deelnemers worden toegezonden, opdat
zij tijdig kunnen kennisnemen van hetgeen tijdens de
zittingen wordt behandeld. De samenstelling van het
Congresboek is in handen gelegd van Prof. H. J. M.
Lombaers. –
De Engelse taal is de officiële taal van het Congres;
tijdens de plenaire zittingen zal er simultaanvertaling zijn
in en uit het Engels, Frans en Duits. Verwacht wordt dat
ongeveer 600 deskundigen op het terrein van de net-
werkplanning, automatisering en informatieverwerking uit
alle delen van de wereld aan iNTERNET 1969 zullen deel-
nemen. Er zal derhalve op ruime schaal gelegenheid zijn
tot uitwisseling van ervaringen, zowel nationaal als inter-
nationaal.
Nadere inlichtingen over INTERNET 1969 worden
gaarne verstrekt door het Secretariaat, p/a Holland Organi-
zing Çentre, Lange Voorhout 16, ‘s-Gravenhage, tel. (070)
65 78 50.
r
EXAMEN OPERATIONELE RESEARCH
ANALIST
Het door de Vereniging voor Statistiek ingesielde examen
voor het diploma Operationele Research Analist zal in
januari 1970 wederom worden afgenomen. De schriftelijke
zitting-van dit examen zal in principe op 20 januari 1970
en de mondelinge zitting omstreeks begin maart 1970
plaatsvinden: Het voor het examen vereiste werkstuk dient
vôôr 15 oktober 1969 te worden ingeleverd.
Om aan het examen te kunnen deelnemen moet men
kunnen aantonen over voldoende kennis van de statistiek
te beschikken (bijv. doordat men het examen Statistische
Analist met goed gevolg heeft afgelegd). Een volledig beeld
vairde eisen voor en de gang ,van zaken bij het examen
geeft de uitgave
Examen Operationele Research analist,
examenreglement en examenprogramina,
dat verkregen kan
worden door f. 4 over te maken op girorekening 202091
t.n.v. de Vereniging -voor Statistiek, Weena 700 te
Rotterdam.
Aanmelding voor het examen Operationele Research
Analist dient te geschieden véôr 15 september 1969 door
-een inschrijiformulier, dat verkrijgbaar is bij de secretaris
van de Vereniging voor Statistiek, Weena 700 te Rotter
–
dam, ingevuld te retourneren.
ESB 18-6-1969
635
11
John P. Windmuller: Labor Relations in
the Netherlands. Corneli University Press,
Ithaca N.Y. 1969, 469 blz., $ 14.
Nederland is niet een erg belangrijk
land, maar het is wel in een aantal op-
zichten opmerkelijk. Ook economisch
gezien. Feitelijk (bijv. in- en uitvoer
zijn tezamen groter dan het nationale
inkomen), theoretisch (de econometrie-
bijdragen) en politiek (het planning- en
consultatiemechanisme) vertoont of al-
thans yertoonde ons land enkele bij-
zonderheden.
Het meest uniek wordt meestal ge-
acht het na de oorlog opgebouwde
systeem van ,,labor relations”. Het
heeft hier en elders, veel ‘aandacht ge-
trokken. Ondanks die aandacht ontbrak
echter tot dusverre een samenvattende
beschrijving en beoordeling van die
Nederlandse arbeidsverhoudingen. Na-
tuurlijk, er zijn wel deelstudies ver-
schenen, en vooral de Nederlandse loon-
politik heft al vaak onderwerp van
alyse – ,en bespreking uitgemaakt.
Mr een algemeen overzicht was er
nog niet.,
In. die leemte is nu voorzien door de
verschijning van
•
het -, al laig ver-
wachte – boek van John P. Wind-
muller:
Labor relations in the Nether-
1n1s.
Zo’n boek,kon misschien alleen.
een buitenlander schrijven, en, dan
vooral een Amerikaan ‘die vertrouwd
ig met, de in zijn land uitgebreide lite-
ratuur over ,,industrial relations”.
Wij Nederlanders zien door de bomen
het bos .,niet.rneer, gaanop in details
en ‘actualiteiten, missen vergel ijkings-
maatstaven en zijn – meen ik – ook
niet zo bedreven in het schrijven van
&venwichtige samenvattingen van re-
cente fenomenen. Hoe dan .00k, een
,,bi,iitenstaander”, als Windmuller nog
zo mag worden genoemd, was nodig
om het algemene beeld te schetsen.
En goed te schetsen.
Labor relations
the Netherlands
is een uitstekend
boek: Het is helder, hier en daar mee-
s1eiend geschreven. Het geeft blijk
van een bewonderenswaardig inzicht
in de Nederlandse vérhoudingen. De
bronnenraadpleging is zeer uitvoerig
(de ,,Selected Bibliography” beslaat
23 bladzijden).
Het boek begint met een drietal
historische hoofdstukken. In.het eerste
wordt een schets gegeven van de ge-.
schiedenis tot 1914 en van het ontstaan,.
van de vakcentrales in de huidige zin.
In het tweede komt het tijdperk tussen
de beide wereldoorlogen aan de orde
met de aanlopen naar de ontwikkeling
van na 1945: de Hoge Raad van de
Arbeid, de bedrijfsorganisatie, de
c.a.o.’s en de verbindendverklaring
daarvan, het topoverleg. Windmuller
verkleint de indruk dat de oorlogsjaren
een breukperiode hebben gevormd:
,,In any event, consultation and coope-
ration between and’ among unions,
employers, and government for the
mutual furtherance of public and
private interests had become, by 1940
the halimark of the Netherlands
industrial relations system” (blz. 86).
In het derde hoofdstuk, over de oorlog
en de jaren erna, komt deze opvatting
terug. Het geeft een voor sommigen
misschien wat ontluisterend beeld van
de jaren 1940-1945 èn een voorlopig
overzicht van de recente ontwikkelingen
beknopt nog, maar al voorzien van
knappe details, zoals het citaat van
Stikker op blz. 105 en op blz. 107:
,,The key concession came from the
labor side which publicly renounced,
at least for the time being, any claim
to active worker participation in mana-
gement in return for ‘ample represen-
tation’ on official economic advisory
bodies tothe government”.
De hoofdstukken 4 en
5
handelen
over de vakbeweging, die, zoals ook in
de Amerikaanse handboeken, door het
hele werk heen veel meer aandacht
krijgt dan de werkgevers en hun organi-
saties. De verdeeldheid komt aan de
orde en de zin daarvan, mede in het
licht van de door Windmuller beklem-
toonde verzuiling van ons maatschap-
pelijke leven. Structuur, ledentallen,
politieke activiteiten, enz. passeren
de revue. De selectie van functiona-
rissen: meer benoeming en coöptatie
dan verkiezing, krijgt terecht veel
ruimte.
In het volgende hoofdstuk komen
de werkgeversorgan i sat ies aan de beurt,
nogal bekriopt en formeel. Men zou
over de preciese verhoudingen wel wat
meer willen horen.
–
In de hoofdstukken 7 en 8 volgt dan
een meer uitgebreide beschrijving van
de naoorlogse loonpolitiek. De insti-
tuties en het BBA worden uit de doeken
gedaan, waarbij opvalt dat de PBO te,
weinig als bedoeld instrument voor
medezeggenschap wordt gezien. De
geleidelijke wijziging van het stelsel
na
1955,
onder invloed van politieke,
ideologische, mentaliteits- en econo-
mische, factoren, komt goed uit de
verf, zoals ook de’ zwakke kanten
van de centrale geleide loonvorming:
ontoereikende controle, zwarte lonen,
koppelbazen, stakingsrecht. En gepiete-
peuter. Windmuller spaart ons niet:
het gemodder van de jaren .na
1959
wordt duidelijk geëtaleerd, soms zo
prikkelend dat het verleidelijk is te
citeren.
De evaluatie volgt in hoofdstuk 9.
Zo’n samenvattende beoordeling wordt
terecht een eigenlijk onoplosbaar
theoretisch probleem genoemd. Een
methode acht Windmuller de ‘verge-
lijking met overeenkomstige- andere
landen, maar hij gebruikt die methode
toch nauwelijks. Eerder probeert hij
na te gaan of het in Nederland gelukt is
de centrale economische beleidsdoel-
einden te realiseren, maar daaraan is de
effectiviteit van de loonpolitiek natuur-
lijk moeilijk af te meten. De conclusies,
samen te vattenals: ,,No other system
of administered wage determination
has done equally well for an equally
long period of time” en ,,one’s overall
judgment must surely be a positive one”
(blz. 392) zijn weliswaar niet onbe-
grijpelijk, maar toch vrij mager onder-
bouwd. De stelling dat het grootste
nadeel van het loonbeleid is geweest’ de
ongunstige invloed op modernisering
en diepte-investeringen wordt wel ver-
meld, maar niet uitgediept of bewezen.
De ondernemingsraden en (de af-
wezigheid van) het bedrjvenwerk van
de vakvereniging worden in het tiende
hoofdstuk behandeld. Vooral de pre-
caire verhouding tussen de vakvereni-
gingen en de ondernemingsraden en de
houding van de werknemers tegenover
deze laatste staan hier centraal.
Tenslotte volgt nog een korte samen-
vatting van enkele belangrijke karak-
tertrekken: de essentiële rol van de
overheid in het stelsel, de grote nadruk
op georganiseerd overleg en de centra-
636
lisatie van de beslissingen. Windmuller
verwacht dat deze hoofdelementen
gehandhaafd zullen blijven, zij het met
meer aandacht voor de ,badly neglect-
ed individual ehterprise”, een prog-
nose die twijfels oproept.
Uit dit overzicht zal zijn gebleken,
dat het boek van Windmuller een uit-
gebreid terrein competent bestrijkt.
Het accent valt daarbij meer op de be-
schrijving dan op de analyse. Zo valt
het op, dat eigenlijk nergens een afge-
rond antwoord wordt gegeven op de
vraag waardoor nu juist in ons land
een zo bijzonder-patroon van ,,labor
relations”is ontstaan, in hoofdtrekken
zelfs al voor 1940. Verspreid vindt men
wel economische, maatschappelijke en
andere redenen genoemd, maar niet
expliciet en gegroepeerd en overtuigend.
In dit verband kan men zich afvragen
voor wie dit boek vooral bestemd- is.
Voor de buitenlandse lezer geeft het
vermoedelijk te veel details en het is
de vraag, of Nederland voor hem inte-
ressant genoeg’ is. Voor de Neder-
lander is het te historisch-descriptief,
vrees ik, te bekend ook wel. Hem be-
kruipt bij lezing voortdurend de bij-de-
tijdse gedachte: -,,nu hoor je het eens
van eén ander”.
Nou ja, een goede introductie geeft
Windmuller zeker. Enkele dingen. die
opvallen wil ik nog noemen. Ten eerste
het al vermelde accent op de vakbe-
weging en daarbinnen op het NVV,
de grootste en voor -een buitenlander
ook• meest ,,begrij pel ijke” vakcentrale.
Ten tweede de nadruk op de verweven-
heid van politiek en organisaties en
instituties, die op een knappe manier
naar voren komt. Dan, ondanks enkele
onvermijdbare herhalingen, de over-
tuigende grote lijn die in het boek
wordt gehandhaafd. Meer in het nega
tieve: Windmuller gaat soms af op
impressies, verifieert niet altijd en zijn
conclusies komen wel eens onverwacht;
ten dele onvermijdbaar, ten dele wel te
ondervangen. Een opvallende leemte
vond ik dat een systematisch overzicht
van’ vraag en aanbod op de arbeids-
markt ontbreekt. Ook over het Neder-
landse onderwijs en het arbeidsmarkt-
beleid wordt nauwelijks iets gezegd.
Samenvattend: de- schrijver verdient
bewondering voorzijn afgeronde over-
zicht van wât hij zelf al in zijn woord
vooraf noemt ,,the exceptionally com
plex decision-making machinery” van
ons land. .Bewust heeft hij zich niet
beperkt tot de eigenaardigheden van
ons stelsel, maar heeft hij het geheel
geportretteerd. Om een indruk te
geven van zijn vaak pregnante formu-
leringen geef ik nog drie losstaande
citaten tot slot. –
BLz. 112/3: ,,lt was only when prosperity
had returned once more and when severe
labor shortages made a shambles of
national policies aiid national controls
that the unions turned toward policies
Dit werk verscheen ongeveer gelijktijdig
met Heertjes inleiding tSt dd commér-
ciële economie’. I6 ôpzet en behnde-
lingswijze is het duidelijk anders.
Kuypers schrijft veel meer van de
commerciële- praktijlel uit, heeft een
minder strakke betöogtrant, geeft meer
concrete voorbeelden ter illustratie van
zijn betoog, deelt eèn aantal op ervaring
berustende vuistregels mede en schenkt
aan de resultaten der algemene econo-
mie slechts in zeer bej,erkte mate aan-
dacht. Door de sterkere praktische ge-
richtheid ervan zou dit boek een bruik-
bare aanvulling kunnen vormen op
Heertjes meer abstracte en zeer syste-
matische inleiding. Wij aarzeien echter
Kuypers’ boek zelfs dëze beperkte aan-
beveling mee te geven, want er kunnen
onzes inziens tegen zijn wijze van be-
handeling nogal wat bezwaren worden
ingebracht.
In de eerste plaats lijdt zijn behande-
ling meer dan eens aân een gebrek aan
consistentie. Enkele voorbeelden hier-
van: volgens blz. 9 moet de marketing-
manager behalve
–
tenaanzien van de
afzetbevorderende instrumenten een
keuze doen met betrekking tot de
samenstelling van het assortiment; in
het derde hoofdstuk wordt het assorti-
mentsbeleid echter wél tot de verkoop-
instrumenten gerekend. Een zelfde
tegenspraak is er -tussen de bladzijden 7
en 21. Blijkens blz. 17 geeft het totaal
van de variabele kosten. (de produkt-
more appropriatc to the new times – and
then more because of pressures from below
than because of their own aggressive
leadership”;
blz. 281: ,,Roolvink, an officer of the
Protestant Trade Union Federation before
joining the government, decided that the
transition process to more freedom requir-
ed the closest supervision”;
en blz. 440: ,,The ascendancy of econo-
metrics under the guidance of the Rotter-
dam School of Economics elevated the
subject of economics almost to the status
of an exact science”.
Dr.
C. de Galan
kosten) de benedengrens van de ver-
koopprijs aan. Deze op zichzelf al niet
geheel verantwoorde algemené uit-
spraak wordt op blz. 42 herhaald, maar
nu blijkt met produktkosten de inte-
grale kostprijs te worden bedoeld. Als
motivering van de bedoelde beneden-
grens geeft de schrijver namelijk aan,
dat bij verkoop beneden de kostprijs de
afzet verliesgevend is. Deze zeer aan-
vechtbare motivering is in strijd met
het gestelde op blz. 17, maar ook met
blz. 65, waar de schrijver beweert dat
de prijsstelling door middel van een
flexibele opslag op de variabele kosten
in de praktijk het meest wordt toe-
gepast. Een bewering overigens die in
haar ongenuanceerdheid onzes inziens
niet in overeenstemming is met de hier
–
omtrent verrichte wetenschappelijke
onderzoekingen. –
In de tweede plaats is de algemeén-
economische onderbouw van het boek
weinig bevredigend. Kan men de lezer
voldoende zicht geven op de vraag-
stukken van het prijsbeleid van de
ondernemer en de samenhang daarvan
met de andere verkoopinstrumenten,
door deze vraagstukken zonder vooraf-
gaande algemeen-economische inléi-
ding af te doen in 12 bladzijden, waarin
niet veel meer wordt gegeven dan een
elementair exposé van de marginale
analyse en de geknikte afzetcurve van
1
Besproken in
ESB
van
5
maart jI.
S. W. M. Kuypers:
Kernproblemen van
het commercieel
beleid.
Universitaire Pers
Rotterdam/Standaard -Wetenschappelijke Uitgeverij Antwerpen, 1968, 145 blz.,
f. 12,50.
ESB 18-6-1969
.
637
het oligopolie? Als curiositeit zij in dit
verband nog vernield dat Kuypers in
plaats van polypolie (veel verkopers)
spreekt van poliepolie (blz. 4), hetgeen
dan zou betekenen veel, (verkopers)
tegenover veel (kopers); oligöpolie is
bij hem weinig (verkopers) tegenover
yeef (kopets).
In het hoofdstuk over het produkt-
beleid ten slotte wil de schrijver de
winstgevendheid van nieuwe produkten
beoordelen aan de hand van een rende-
mentsberekeni n, waarin tegenover
elkaar worden gesteld de bruto winst
op het nieuwe produkt minus de extra
vaste kosten (maar niet minus de
af-
schrijving) enerzijds en de te verrichten
investering andeizijds. Bij toepassing
van de rendementsmethode dient in dit
verband onzes inziens echter de netto
Recente publikaties
J.
C. Maters Wat verdienen wij
in
Nederland?
Kluwer, Deventer, tweede
druk 1969, 178 blz., f. 6,50.
U behoeft niet langer meer in het
ongewisse te verkeren over het salaris
van uw buurman. Uw brandende
nieuwsgierigheid op dit punt kunt u nu
bevredigen in de’tweede druk van dit
veel ,,nageslagèn” werkje, dat de sala-
rissen en kmen in de overheidssector
voor alle rangen en anciënniteiten geeft,
alsmede voor enige sectoren van het
particuliere
bedrijfsleven.
Het grootste
geheim van de Nederlander, nu voor
iedereen blootgelegd. En er komt geen
Officier van Justitie aan te pas. Haast u.
L. G. Dijkman
:
Computers. Oriëntatie.
Publikatie in samenwerking met de
Stichting Het Nederlands Studieen-
trum voor Administratieve Automati-
sering. N: Samsom, Alphen aan den
Rijn 1969,3 deeltjes; resp. 89, 87 en
90 blz. prijs per deel f. 8, tezamen
gekocht f. 20.
Dit boekje is bedoeld als een weg-
wijzer in cornputerland. Oorspronkelijk
bedoeld om leerlingen van een gier-
daagse curstis enige oriëntatie bij te
winst (na aftrek van de afschrij ving) te
,worden gesteld tegenover de halve
investering; of dient deze nettowinst te
worden vermeerderd mct de opbrengst
van de belegde afschrijvingsgelden en
dan gesteld tegenover de hele inves-
tering. Ook Kuypers’ beschouwing over
het afstoten van oude produkten achten
wij weinig geslaagd, zeker uit didactisch
oogpunt. Wanneer hij concludeert dat
bepaalde artikelen met een laag rende-
ment op grond daarvan nog niet voor
afstoting in aanmerking komen, argu-
menteert hij dit met erop te wijzen dat
deze artikelen in totaal gezien nog wel
een hoge bruto winst kunnen opleveren
(blz. 61). Zou het enige criterium niet
moeten zijn of er andere artikelen te
vinden zijn die een hoger rendement
opleveren? Zo nee, clan is elk artikel
brengen over computers en over com-
puter-technieken, zijn de daarbij ge-
bruikte schriftelijke lessen thans in
druk verschenen.
De drie deeltjes behandelen achter-
eenvolgens de volgende inderwerpen:
Inleiding tot de computer – Enforma-
tiedragets, invoer- en uitvoerappara-
tuur en externe geheugens – Basis-
program meertech n ieken – Program-
meren – De principes van de program-
meertalen – Van probleemstelling tot
uitvoering – Toepassingen.
Dr. L. Lips: Wiskunde, voor economen.
Wolters-Noordhoff, Groningen, vierde
uitgebreide druk 1969, 334 blz.,
f. 18,25.
De vierde druk in zes jaar tijds, niet
gek voor een studieboek. Aan een
fundamentele vernieuwing is de schrij-
ver nog niet toegekomen, schrijft hij
zelf. De enige veranderingen in deze
nieuwe druk zijn ondergeschikte ver-
beteringen en kleine aanvullingen. De
inhoud is ongewijzigd gebleven:
Inleiding – Coördinaten, functies
en grafieken – Logaritmen – Rijen –
Goniometrie —Differentiaalrekening–
Jntegraalrekening – Extreme waarden
dat ook maar enige bruto winst op-
levert, te handhaven.
Deze bezwaren maken het werk van
Kuypers naar onze mening minder ge-
schikt om te dienen als inleiding tot de
commerciële economie. Misschien heeft
hij dit doel ook niet beoogd. Zijn voor-
woord laat ons hierover goeddeels in
het ongewisse.
Het is niet toevallig dat vrijwel
tegelijkertijd twee gelijksoortige publi-
katies over de commerciële economie
verschijnen. Aanvankelijk zouden
Heertje en Kuypers een gezamenlijk
werk tot stand brengen. Dit zakelijk
huwelijk is echter vroegtijdig gestrand
en gevolgd door een
gerechtelijke
proce-
dure. Het resultaat daarvan is te vinden
onder Kuypers’ voorwoôrd.
Prof. Dr. R. Slot
– Integratie van algebraïsche rationale
vormen – Integratie van irrationale
vormen – Goniometrische integralen
– Functies van meer dan één veran-
derlijke – Differentiaalvergelijkingen
– Differentievergelijkingen – Deter-
minanten – Matrices – Antwoorden
– Appendix. –
Mr. M. van der Heijde: De land- en
tuinbouw in de BTW.
FED’s fiscale
brochures. Uitgeverij FED, Amster-
dam 1969, 49 blz.
Niet alleen akkerbouw en veehoude-
rij met hun rnengvormen, doch ook
de tuinbouw en de sierteelt worden
in dit boekje behandeld voor wat
betreft hun BTW-aspecten. Volledig-
heidshalve is tevens een passage opge-
nomen over de positie van de veehandel
en de visserij.
Drs. A. Pais: Op de pof (Openbare les
Amsterdam). F. Bohn, Haarlem 1969,
24 blz., f. 2,50. .
Over de (bescheiden)’ plaats van het
verbruikskrediet in de Nederlandse
samenleving.
638
Dr.
H. R.
Vincent: Laagontwikkelde
gebieden in Europa.
Enkele sociologische
aspecten van het ont,vikkelingvraagstuk.
Ten geleide van Prof. Dr. S. Groenman.
Universitaire Pers Rotterdam, 1968,
308 blz., f. 15,75.
In de discussie over de ontwikkeliiTgs-
problematiek wordt wel eens over het
hoofd gezien dat ook het Westen zelf
zijn achterliggende gebieden heeft, niet
beperkt tot het Zuiden van Italië. De
auteur gaat na of de verschillen in ont-
wikkeling tussen diverse gebieden in
Europa: (mede) hun oorzaak vinden in
een aantal sociologische factoren, die
kenmerkend zijn voor de maatschap-
pijen in deze gebieden. Uit zijn analyse
blijkt dat de economische situatie
nauw samenhangt met een aantal
sociaal-structurele en culturele factoren.
Uit het ten geleide van Prof. Groen-
.man: ,,Wie kennis neemt van de be-
schouwingen van Dr. Vincent raakt
eens temeer overtuigd dat het fourneren
van geldmiddelen weliswaar noodzake-
lijk ismaar.ten erienmaleontoereikend.
Er moet in vele gevallen een aanval
worden gedaan op een bestaande, diep
gewortelde, maatschappelijke gelaagd-
heid mt daaraan verbonden prestige-
posities, op de mentale orintatie die
dankzij binnen- en buitenschoolse op-
voeding en ook weer in aansluiting
aan de maatschappelijke gelaagdheid
zich niet hecht aan moderne industriële
ontwikkeling
…..
Jndustrialisatie als
toverwoord in het ontwikkelingsbeleid
kan op grond van het vorige nimmer’
zijn het als losse elomnten neerplanten
van nieuwe bedrijven, maar moet een
veel meer omvattende poging zijn de
oude sociale struktuur grondig te her-
vormen en de belangstelling op andere
doeleinden te richten”.
Inhoud in hoofdlijnen: Economische
groei en sociologie – De economische
ontwikkeling van niet-communistisch
Europa – 1-Eet economisch gedrag –
De sociologische factoren – De
relatie tussen de economischeontwikke-
ling en de sociologische factoren
Sociale verandering – [-let ontwikke-
lingsbeleid – Samenvatting en con-
clusie.
Prof. J. E. A. M. van Dijck: Is een
verteringsbelasting mogelijk? Dies-rede
Tilburg 21 november 1968. . FED,
Amsterdam 1969, 27 blz., f. 3,75.
Het geloof in het herverdelende
effect van het huidige stelsel van
inkomstenbelasting begint te tanen als
gevolg vn de aanzienlijke mogelijk-
heden tot afwenteling. Als substituut
voor de J.B. heeft zich de laatste jaren
aangediend de belasting over het totaal
van de bestedingen, de bestedings- of
verteringsbelasting.
.., Prof. van Dijck wijdt zijn dies-rede
aan eenbelastingtechnische beoordeling
van deze verteringsbelasting. Zijn be-
langrijkste conclusie is dat deze be-
lasting.niet op grond van de gecompli-
Burgemeester en wethouders van Rotterdam roepen sollicitanten op
voor de functie van
plaatsvervangend hoofd
van de secretarieâfdeling
economische aangelegenheden
en openbare nutsbedrijven
Deze afdeling is o.m. belast met de voorbereiding van het gemeente-
lijk beleid met betrekking tot de openbare nutsbedrijven en verschil-
lende andere diensten en bedrijven en met het treffen van voorzienin-
gen ter verzekering van de uitvoering van bestuurlijke beslissingen
op dit terrein.
Voor deze functie worden vereiêt een brede algemene ontwikkeliig
en een academische of daarmee gelijk te stellen opleiding in financieel-
economische c.q. juridische richting (b.v. G.A.II), ruime praktische ervaring in een soortgelijke functie, alsmede een gedegen inzicht in
de gemeentelijke verhoudingen,
t
Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.
Benoeming vindt plaats in de rang van hoofdalministrateur.
Salarisgrenzen: f2.283,– – f3.205,– per maand.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Sollicitaties met uitvoerige vermelding van levensloop en referenties
binnen drie weken te richten tot burgemeester en wethouders en te
adresseren aan de chef van het Bureau Personeelvoorzining, stad-
huis, Rotterdam, onder nr. 379/0936.
1
•1
ESB 18-6-1969
.
639
ér’dheid ‘van zo’n stelsel moet worden
verworpen, maar wel onidat hét ge-
stelde doel het treffen van beste-
dingen’ – niet afdoende ‘kan wdden
bereikt tén gevolge van de verhouding
met het buitenland, zulks te meer in het
licht van de snelle vermogensvorming
waartoe de verteringsbelasting in staat
stelt. –
K. Williams: Problems in Statistics. The
Poisson and Exponential Distributions.
Series ofBooks of Problems. Longrna ns,
Londen 1969, 69 blz., 12 sh.
• Inhoud: The Poisson distribution –
Applications of the Poisson distribution
-. The exponential distribution –
Generating functions – The principle
of maximum likelihood – Miscella-
neous problems – Answers to Miscel-
laneous .problems – Statistical for-
mulae – Algebraic resuits udsed in
text – Values of. log
e
– – Specimen
summation chart – Bibliography.
Geld- en – kapitaalmarkt
GELDMARKT
Het saldo van de schatkist bij de Nederlandsche Bank is in
de week van 2tot9juni metf. 17 mln, gedaald, welk bedrag
aande markt ten goede is gekomen. Onder de oppervlakte
heeft zich echter veel meer afgespeeld. Immers de post
,,Wissels enz. in disconto” is met f. 150 mln, gedaald, het-
geen erop duidt, dat de Staat tot gedeeltelijke aflossing is
overgegaan van eertijds in het kader van het seizoen-
arrangement opgenomen kredieten. Deze regeling leidt er
dus toe dat, wanneer in een bepaalde periode de Rijks-
uitgaven de inkomsten van het Rijk overtreffen, de Neder-‘
STORK
IN DE VOORHOEDE 1
De Koninklijke Machinefabriek Stork N.V. te Hengelo (0)
vraagt
VANDE
TECHNISCHE
S
bedriffseconoom
VOORUITGANG
welke
als
financieel
staffunctionaris
(controller)
toege-
voegd wordt aan de
hoofdafdeling financiën en economie.
Zijn taak zal zijn om
–
naast een rcollega belast met
•
‘
..
.
systeemontwerp en organisatie en in samenwerking met
de chefs van de afdelingen
–
toe te zien op de efficiënte
en goed gecoördineerde uitvoering van het administratieve en informatieve systeem en de uitkomsten hiervan critisch
•
e beoordelen.
Alhoewel hij hiërarchisch op gelijk niveau staat met de
t
mAHINEFBRrEK
ichefs van de afdelingen binnen de hoofdafdeling, zal hij,
1 1 1
r
voorzover dit het bovengenoemd aspect betreft, t.o.v. ge-
Nederlands
noemde chefs optreden namens de chef van de hoofd-
deel uitmakend
afdeling.
grootste
van
fabrikant
VMF/Stork-
De functie wordt tevens gezien als een opleidingsfunctie.
en exporteur
Wérkspoor
Academici die over een behoorlijke ervaring met kosten-
van zware
en resultaten-signalering beschikken en 30 tot 35 jaar oud
–
kanitaal-
zijn
wordt
verzocht
zich
te
wenden
tot de
afdeling
goeueren.
Personeelszaken van de
•
Koninklijke Machinefabriek Stork N.V.
Industriestraat 1
te Hengelo (0), Postbak 2642,
tel. 05400-54321, toestel 2642.
640
landsche Bank door geldcreatie de Staatskas in evenwicht
brengt, welk bedrag het verkeer binnenvloeit. In het om-
gekeerde geval wordt op het Bankkrediet afgelost en
worden de eerder gecreëerde bedragen vernietigd. Juist
omdat het een omkeerbare beweging betreft, is de Bank
bereid tot de tijdelijke infiatoire financiering. Dat de
tijdelijke verhoging tot grotere bestedingen leidt is niet
waarschijnlijk, omdat in de zomermaanden de bank-
biljettencirculatie een seizoenpiek bereikt. De via het Rijk
door de Nederlandsche Bank in het yerkeer gepompte be-
dragen worden dus als het ware geabsorbeerd door de
tijdelijke uitbreiding van de bankpapiercirculatie.
Dit verlicht de taak der banken, die anders voor de
financiering zouden moeten zorgdragen, hetgeen een
matigend effect heeft op de renteontwikkeling. Er is nog
een tweede effect. Omdat de banken ten dele van een
financiering’slast zijn bevrijd hebben zij de handen meer Vrij
voor andere activiteiten. Ten dele betreft dit Eurovaluta-
zaken. De zeer hoge rentestand oefent hier een constante
zuigkracht uit. Op 9 juni bedroeg het driemaandstarief
niet minder dan 111%. De netto buitenlandse vorderingen
van de banken stijgen dan ook geregeld. Eind oktober
1968 bedroeg het netto actief f. 381 mln., ultimo 1968
f. 669 mln, en eind maart 1969 f. 1.209 mln.
Het zou kunnen zijn dat de banken, door gebruik te
maken van de kredietfaciliteiten van. de Nederlandsche
Bank de financiering vonden voor de uitbreiding van het
buitenlandse kredietbedrijf. De ontwikkeling van de bij de
Centrale bank opgenomen kredieten wijst daar niet op.
De verruiming van de bankkassen gaat doorgaans met een
daling van het bedrag der opgenomen kredieten gepaard.
In het andere geval zou een continue stijging meer voor de
hand liggen. De banken gebruiken de Nederlandsche Bank
dus als buffer en niet als financieringsorgaan ten behoeve
van de rentearbitrage.
KAPITAALMARKT
Het internationale kapitaalverkeer heeft in het eerste k,ar-
taal van dit jaar slechts een beperkte invloed gehad op
onze kapitaalmarkt, nI. f. 115 mln, netto. Het particuliere
kapitaalverkeer deed per saldo kapitaal naar Nederland
PH I Ll P
Onze afdeling
informatiesystemen en
automatie
werkt in breed verband.aan
het analiseren van administratieve- en
bedrijfsbesturingsprocessen en het ont-
ontwerpen en invoeren van nieuwe infor-
matiesystemen.
De problemen doen zich voor in verschil-
lende bedrijfssectoren; bovendien zijn ze
van zeer uiteenlopende aard. De gebe-
zigde technieken zijn zeer modern.
Er bestaat een vacature voor een
bedriffseconoom
met belangstelling voor administratieve
Organisatie en automatisering.
Gegadigden verzoeken wij hun sollicitatie
te richten aan onze afdeling Personeels-
zaken, Postbus 32 te Hilversum, onder
vermelding van nummer ESB 70551.
N.V. Philips’
Telecommunicatie Industrie
Hilversum
ESB 18-6-1969
641
M
30. dec.
1968
Aandelenkoersn
‘
Kon. Petroleum …………..
f. 182,90
Philips
………………….
f. 163,35
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
Zout-Organon…………….
f. 199,80
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
A.K.0…………………..
f. 123,20 AMRO-Bank
…………….
f.
64,30
Nat. Nederlanden………….
800
KLM.
………………..
f.212,-
Robeco
………………..
f. 255,50
New
York
Dow Jones lndtjstrials …… …945
/
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,63
Aandelen: internationalen
‘
. . .
3,4
lokalen
‘ ……….
3,9
Disconto driemaands schatkist-
–
papier………………..
5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
925
895
7,32
7,40
5+
5+
Prof. Dr. C. D. Jongman’
14
6 juni
13
juni
1969
1969
1′. 187,65
f. 177,60
f.
68,40
f.
64,40
t’. 115,45
f. 107,65
f. 165,65
f. 158,20 f. 112,60
f. 106,90
f. 126,25
f. 120,45
f.
57,70
f.
56,10
1154+
1015
f.238,25
f.221,-
f. 257,50
f. 249,50
19’4
1′
i
i
uit
fF
PV
or
fi
t,
.V
.
4
4
‘4-
t’
1
‘1
4V4
4
•4
“4
5_
W
T
IAW
‘4
r
Pl
a’
r
fI
‘4
VS
s
Ir
ij
stromen ter hoogte van f. 125 mln. Het buitenland stak
f.
259 mln. in binnenlandse effecten, vooral bestaande
uit obligatie-emissies. van Nederlandse ondernemingen op
de Eurokapitaalmarkt. Beurstransacties in binnenlandse
fondsen waren zeer gering, nI. aandelen + f: 26 mln, en
obligaties
–
f. 38 mln. Omgekeerd belegden ingezetenen
van ons land•f. 240 mln, in buitenlandse effecten. De aan-
delen overtroffen in het beursverkeer verre de obligaties.
Nederland kocht voor f. 233 mln, aan buitenlandse aan-
delen en voor f. 35 mln. aan buitenlandse obligaties.
KOERSSTAAT
lndexc8fers aandelen
30 dec.
H. & L.
6 juni
13 juni
(1963
=
100)
1968 1969 1969
1969
Algemeen………………..
121
130-120
126 120 Internationale concerns
…….
127
138-125
133
125
Industrie
……………….
119
129-117
123
117
Scheepvaart
……………..
89
94— 81
85
81
Bankenenverzekering
98
127— 97
123
114
Handelenz.
………………
122
133— 119
126
119
Bron:
ANP-CBS.,
Prijscourant.
it~
e
4
‘g
tr
M
.
Z
A
MR
STAATSBEDRIJF ARTILLERIE-INRICHTINGEN
HEMBRUG-ZAANDAM
Staatsbedrijf Artillerie-Inrichtingen Hembrug-Zaan-
‘dam -meteen gevarieerd produktie-programma en
een personeelsbezetting van ruim 1600 man – zoekt
gegadigden voor de funktie van
naaste medewerker van de
hoofdadmin
–
istrateur
die in nawive samenwerking met de hoofd-
administrateur de administratieve afdelingen van
het bedrijf zal coördineren. De werkzaamheden
liggen met name op het gebied van de bedrijfs-
administratie, de budgettering en de bedrijfs-
rapportering. Bovendien zal hij belast worden met
speciale opdrachten, waaronder een inbreng bij dÇ
verslaggeving aan de direktie.
Bij een goede vervulling van de taak zal de kan-
didaat te zijner tijd de hoofdadrninistrateur op-
volgen.
De gedachten gaan uit naar iemand met middel-
bare opleiding, M.O. Boekhouden, respektievelijk
Bedrijfsekonomie of een gevorderde accountants-
studie.
–
Leeftijd ± 30-35 jaar.
Sollicitaties gaarne aan het hoofd van de afdeling
Personeel.
Vanzelfsprekend kunt u op diskretie rekenen.
U kunt vooraf telefonische inlichtingen vragen aan
de heer R. J. Ketelaar (02980) 26880, toestel 237.
642