ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
ui
i
erxi
•
‘i
i i
E.I:IlI L
:1
–
i i
i
‘i
; •
•1
i
ii
;
1
iii t.i’i
—
4
juni 1969
54e jrg.
No. 2698
groepen
,,Vergeten
Verschijnt wekelijks
en inflatie-correctie
*
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Het voorontwerp van wet betreffende het wegnemen van de consequenties
REDACTEUR-SECRETARIS:
van inflatie voor inkomens- en loonbelasting werkt mijns inziens onrecht-
A. de Wit.
vaardig. Dit omdat het de door de inflatie veroorzaakte welvaartskloof
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
tussen actieven en post-actieven
–
met de bekende uitzondering
–
ver-
P. A. de Ruiter.
groot. Dit betekent vanzelfsprekend niet dat uit billijkheidsoogpunt cor-
rectie voor het infiatoire progressie-effect achterwege zou moeten blijven.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
Dan zouden we immers op den duur met
z
,
n allen
–
inclusief de post-actie-
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
ven
–
in de hoogste tariefkiassen van de inkomstenbelasting belanden,
d.w.z. dat de hele progressie uit onze directe belastingen zou verdwijnen.
SECRAR1S COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
Al veel eerder zou overigens de progressie ten nadele van de post-actieven
J. Geluck.
gaan werken. M.a.w. wat op de korte termijn onbillijk is, moet op de langere
termijn als gerechtvaardigd worden beschouwd en omgekeerd. Deze con-
clusie geeft tevens aan hoe het voorstel gewijzigd zou moeten worden om
aan ons billijkheidscriterium te voldoen: de infiatiecorrectie zou wel op
de lange, doch niet op de korte termijn moeten plâatsvinden. Dit kan door
de bijstelling van de belastingtarieven niet jaarlijks doch om de paar jaar
te laten geschieden. Enerzijds krijgt dan het nominale progressie-effect
Drs. R. Iivema:
–
gedurende de jaren dat géén infiatiecorrectie plaatsvindt
–
de gelegen-
,,Vergeten
groepen”
en
inflatie-
heid de, als gevolg van de inflatie ten nadele van de post-actieven scheefge-
correctie
…………………..569
trokken inkomensverdeling, ten dele recht te trekken. Anderzijds verhindert
de periodieke tariefcorrectie in de overige jaren dat de inflatie de progressie
Drs. H. Visser:
–
ten detrimente van o.m. juist de post-actieven
–
geruisloos uit ons
Voor een ons goud is
35 dollar
belastingstelsel zou elimineren.
genoeg
……………………570
Deze amendering neemt de onbillijkheid uit het voorontwerp weg;
Drs. J. N. F. Bakker:
de door de inflatie veroorzaakte welstandskloof tussen actieven en post
actieven wordt door de correctieve maatregelen niet meer
–
of althans in
Landbouw 1980
en de program-
•..
aanmerkelijk mindere mate
–
vergroot. Werkelijk billijk zou het voorstel
…………..
mering n de EEG
574
•i
echter pas worden wanneer het de bedoelde kloof zou
verkleinen.
Dit zou
Drs. M. van der Velden:
bereikbaar zijn door een tweede amendement: de extra inkomsten, die de
De eventuele internationale cacao-
overheid als gevolg van het telkens tijdelijk achterwege laten van de tarief-
overeenkomst ……………….
578
bijstelling toevloeien, worden ten goede gebracht aan de pensioenvoor-
zieningen in de particuliere sfeer. Zij zouden bijv. kunnen worden besteed
Drs. J. H. van Ommen:
voor dotaties aan de bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen. Hiermee
Industriële
ontwikkelingssamen-
zou tevens de bestaande discriminatie tussen deze fondsen en het Algemeen
werking: Onmacht, zorg en politiek 583
Burgerlijk Pensioenfonds, dat immers reeds dotaties uit de algemene midde-
len ontvangt, worden verminderd. De ondermijning van de koopkracht
P. L. Hut:
der particuliere pensioenen en de tijdelijke
infiatoire ,,progressiewinst”
Overcapaciteit
bij
het
goederen-
van de overheid zijn
beide
rechtstreeks gecorreleerd met de intensiteit
vervoer over de weg?,
met een na-
van de inflatie. Het hierboven aangeduide amendement zou daarom een
schrift van A. Martini en Drs. A. J.
ondersteuning
van
de
niet-ambtelijke
pensioenvoorziening
betekenen,
M. van
Westerop
…………..
.
587
waarvan de omvang automatisch met de behoefte eraan varieert.
N o t
i
t
i
e
In de bij het voorontwerp van de zijde van het Ministerie van Financiën
gegeven toelichting wordt gewezen op het gevaar van het wegnemen van de
Satire op Europoort
………….
590
harde kanten van de inflatie. Daardoor zou nl. de weerstand ertegen worden
E c o n o m
i
s c h
–
s t a t
i
s t
i
s c h e
verzwakt. Inderdaad resulteren de voorgestelde belastingmaatregelen in
b e r
i
c h t e n
………………591
verzachting van deze harde kanten voor de actieven, echter tezamen met een
B o e k e n n
i
e u w
s
…………..
591
versterking van die voor de post-actieven. Bij de in dit artikel aangeduide
G e 1 d
–
e n k a
p i
t a a 1 m a r k
.. 594
amendering blijven ze echter voor de actieven
–
gedurende de jaren dat
–
*
Zie
eveneens
ESB
van 28 mei ji., blz. 545-546.
569
•
,.-
.-.,
Voor een ‘ons goud, is 35 dollar genbeg
METAALGELD EN ANDERE VORMEN
In gemeenschappen waar het ruilverkeer slechts van gering
belang is, bestaat weinig behoefte aan geld. Een in de
samenleving voortdurend hooggewaardeerd ‘goed kan als
waardestandaard gebruikt worden en tevens, ook al is het
wat lastig te hanteren, als ruilmiddel voor de enkele grote
transacties die men verricht. In Homerische tijden, en in
Rome tot ongeveer 450 v. Chr., deed vee dienst als waarde-
standaard. Ook werd het als betaalmiddel gebruikt bij de
aankoop van bijv. een slaaf of een vrouw. Het woord
pecunia betekent dan ook ,,rijkdom in vee” (van pecus =
vee).
Bij een intensiever ruilverkeer doet zich al gauw de be-
hoefte gevoelen aan een ruilmiddel, dat in kleine eenheden
deelbaar is en gemakkelijk in voorraad kan worden ge-
houden. Nu is vee ongetwijfeld behoorlijk deelbaar, maar
gezien de slechte conserveringstechnieken uit die dagen
(nog geen vlees in blik) was het minder geschikt om de
functies van ruilmiddel en oppotmiddel te vervullen. In
deze pre-Keynesiaanse situatie zou, ook de geldcirculatie
steeds bedreigd worden door consumptieneigingen. Als
geld werden daarom beter deelbare en langer houdbare
goederen gebruikt: weefsels, granen, tabak, zout.
Ook gebruiksvoorwerpen en metalen werden als geld
gebruikt. Bij de eerste werd op het aantal gelet, bij de
tweede op het gewicht. De eersten die, de voordelen van
beide combinerend, munten gingen slaan die als voorlopers
van onze munten beschouwd kunnen worden, waren waar-
schijnlijk kooplieden in Lydië (Klein-Azië) in de egende
of achtste eeuw v. Chr. Het gemak van eenheden met een
vaste waarde ging toen samen met het gemak van een
gering volume. Ook in China kwamen toen reeds munten
voor.
De eerste Klein-Aziatische munten bestonden uit het
kostbare elektron, een alliage van zilver en goud.’ Gouden
munten zijn waarschijnlijk voor het eerst door koning
Çroesus van Lydië geslagen, in de zesde eeuw v. Chr..
Voor minder dure transacties werd zilver, en voor kleine
transaéties brons gebruikt
1
Het terugdringen van de rol van het metaalgeld begon
in de middeleeuwen. Italië kende girobanken, die niet ver-
ondersteld werden leningen te verstrekken, maar dat wel
deden. Faillissementen bleven niet uit. Later opgezette
publieke girobanken konden geen weerstand bieden aan
door de overheid uitgeoefende druk om krediet te geven.
Zo leende de Amsterdamse Wisselbank aan de stad Am-
sterdam en aan de Oost-Indische Compagnie. Hoewel de
Bank na 1700 onvoldoende metaal in voorraad had om
de rekeninghouders in munt te betalen, was men al zo
aan het girale geld gewend dat het nog jaren lang tegen de
nominale waarde aanvaard werd
2
Naast het girale geld deed het bankbiljet zijn intrede.
Londense goudsmeden gaven’in de zeventiende eeuw ont-
vangstbewijzen uit, die aanvankelijk op naam luidden,
maar waarop sinds ongeveer 1670 de toevoeging ,,or
bearer” voorkwam. Ze konden nu als geld dienst doen.
Bij
,
deze goudsmeden werden ook rekening-courantsaldi
aangehouden, waarover per cheque gedisponeerd kon
worden. Doordat kredietverlening voorkwam, zowel bij de
circulatiebanicen die bankbiljetten uitgaven, als bij de giro-
banken, waren de bankbiljetten en de girale saldi niet vol-
ledig gedekt door metaal. Met een gegeven hoeveelheid
metaal kon nu een toename van de geldhoeveelheid tot
stand gebracht worden. Op kleinere schaal gebeurde dit
ook door het invoeren van onvolwaardige munten. De
voorziening met munten van geringe waarde leverde steeds
moeilijkheden op. Deze kon men oplossen door munten
aan te maken
met
een metaalwaarde, geringer dan de nomi-
nale waarde.
E. V. Morgan:
A Hislory of Money,
Penguin Books, Har-
mondsworth 1965, blz. 11-15.
2
E. V. Morgan, a.w., bLz. 23.
geen infiatiecorrectie plaatsvindt – onverkort gehandhaafd,
terwijl ze voor de post-actieven verzwakt worden. De laatste
categorie is evenwel bij het jnflatieproces buitenspel gezet.
Na alle vergeefse aandrang van die zijdè op indexatie zou
het toch wel een tragische ontwikkeling zijn indien nu
eindelijk een vorm van indexering – want dat is het toch,
zij het een omgekeerde – zou worden ingevoerd die in hun
nadeel zou
uitvallen.
In hoeverre zou in de hier ontwikkelde gedachtengang
het belangwekkende voorontwerp van wet wezenlijk worden
aangetast? Het, ook naar mijn mening, gewenste auto-
matisme in de bijstelling der tarieven zou gehandhaafd
blijven; de periodiciteit ervan zou alleen van jaarlijks tot
méérjaarlijks worden teruggebracht. Doordat de overheid
van het begin ,af aan afstand zou doen van de infiatoire
,,progressiewinst” zou het budgettaire probleem niet van
dat bij het ontwerp verschillen. Met het conjuncturele
570
probleem is het wellicht anders gesteld. Bij de periodieke
correcties zou het weer – net als in het verleden – om
relatief grote bedragen gaan, zij het dat enige opvoering
van de frequentie der correcties deze bedragen uiteraard
overeenkomstig zou verlagen. In de correctiejaren zou
weer een plotselinge piek in de bestedingen optreden,
behalve indien en voor zover in de overige jaren de aan de
pensioenfondsen . toevloeiende gelden synchrone beste-
dingen zouden induceren – bijv. investeringen van de
lagere overheden. De betekenis van ditresterende conjunc-
turele probleem zal, dunkt me, moeten worden afgewogen
tegen het belang van de sociale gerechtigheid. Helaas is de
billijkheid op deze aarde nu eenmaal niet altijd doorslag-
gevend.
R. Iwema
4
EDELMETAAL
UIT DE
BINNENLANDSE
CIRCULATIE
De poging van de Franse revolutionaire regering om as-
signaten als fiduciair geld te laten functioneren, mislukte
doordat te veel biljetten uitgegeven werden. In Groot-
Brittannië daarentegen, waar men tegen wil en dank de
bankbiljetten inconvertibel moest verklaren, gelukte de
operatie. In 1797 deden geruchten over een Franse invasie
de ronde. Een ,,run” op de Bank of England volgde en
het parlement droeg de Bank op de omzetting van bank-
biljetten in goud stop te zetten. Volledige convertibiliteit
werd pas weer in 1821 ingevoerd. In de tussentijd bleek de
,,inconvertible paper currency” heel behoorlijk te kunnen
functioneren.
Na de Napoleontische oorlogen werden de geidstelsels
weer op edelmetaal gebaseerd. In Groot-Brittannië moesten
pijnlijke aanpassingsprocessen ondergaan worden. Het
prijspeil was onder de papieren standaard gestegen, het
goud deed een agio boven zijn officiële monetaire prijs.
Dit agio moest verdwijnen, het prijsniveau dus dalen.
Aanvankelijk handhaafde alleen Groot-Brittannië de
gouden standaard, andere landen huldigden de zilveren of
de dubbele standaard. Later in de negentiende eeuw, vooral
in de jaren zeventig, gingen haast alle landen op de-gouden
standaard over.
Hoewel het goud de basis vormde van het monetaire
systeem, voorzag het ook véôr de Eerste Wereldoorlog
in een steeds geringer gedeelte van de totale geldvoorraad.
Volgens schattingen van het IMIF bestond de geldvoorraad
in de wereld in 1913 voor iets meer dan
1
/
1
0
uit gouden
munten en voor bijna
9/
uit papiergeld en giraalgeld
3.
Tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog kon men de
gouden standaard niet handhaven. De terugkeer naar de
gouden standaard, omstreeks
1925,
bleek vooral in Groot-
Brittannië moeilijker nog dan na de Napoleontische oor-
logen: het prjspeil was minder elastisch naar beneden en
de export had te lijden onder de opkomst van concurrenten.
De produktie van goud werd minder lonend en men was
bevreesd voor een tekort aan goud.
Het goud ging in de binnenlandse circulatie een steeds
geringere rol spelen. Was in 1913 naar schatting voor $ 3,6
mrd. aan gouden munten in omloop in de wereld
4
,tussen
1913 en 1925 werd daarvan naar schatting voor $ 2
1
67 mrd.
uit de circulatie genomen
5
. Het goud bleef nu in de voor-
raden van de centrale banken, om alleen
,
voor transacties
tussen centrale banken dienst te doen. Met de invoering
van deze
goudkernstandaard
toonde men zich verlate volge-
gelingen van Plato, die van mening was dat men voor het
binnenlandse verkeer geld zonder irttrinsieke waarde kon
gebruiken; edelmetalen diende men voor het internationale
betalingsverkeer te reserveren.’ Waarschijnlijk mede onder
Plato’s invloed heeft Egypte onder de Ptolemaeën en onder
Rome een dergelijk systeem gekend. Ingezetenen moesten
vreemde munten afstaan; slechts onvolwaardige eigen mun-
ten circuleerden. Ook vreemdelingen moesten bij aan-
komst in Egypte hun munten inwisselen tegen Egyptische.
De vreemde munten werden slechts gebruikt voor inter-
nationale betalingen.
OOK INTERNATIONALE LIQUIDITEITEN
IN ANDERE VORMEN
–
Evenals de rol van edelmetaal in de binnenlandse geld-
circulatie steeds teruggedrongen is, neemt het goud ook in
de voorraden internationale liquiditeiten een steeds kleinëre
plaats in. Reeds omstreeks 1900 gingen sommige landen
ertoe over in plaats van goud pondensaldi aan te houden.
Na de Tweede Wereldoorlog ging vooral de dollar de rol
van internationale liquiditeit spelen. Daarnaast kwamen
de trekkingsrechten op het IMF. De samenstelling van de
voorraad internationale liquiditeiten in de wereld was per
ultimo september 1968 alsweergegeven in tabel 1.1n 1913
bestonden de voorraden voor 85 % uit goud en voor 15%
uit valuta’s
6
TABEL 1,
Samenstelling van de voorraad internationale liquiditeiten
per ultimo september 1968
1
inSm1,
1
in%
Goud
………………..,,…….
38.665
53
Reserveposities in het IMF
……….
6.597
9
Valuta’s
………………….,…
27.980
38
Totaal
……………,,..,……..
73.242
100
Bron: fnter,zalio,,aI Fina,,cial Statiszics,
januari 1969, blz. 16.
N.B. De valutavoorraden zijn bruto. Ook de voorraden internationale
liquiditeiten van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië zijn meegeteld,
hoewel deze landen, vooral de VS., de rol van bankier spelen. Hun voorraden
dienen tot dekking van hun direct opeisbare verplichtingen, die als inter
–
nationale liquiditeit dienst doen. Vgl. in het binnenland de liquide middelen
van de banken, die niet tot de maatschappelijke geldvoorraad gerekend worden.
Een uitbreiding van de voorraden internationale liquidi-
teiten met een volledig fiduciair karakter zal mogelijk zijn,
wanneer het IMF Special Drawing Rights kan creëren
7.
Men kan zich afvragen of het goud nu niet geheel
gede-
monetiseerd
kan worden.
Gebruik van edelmetaal in de monetaire sfeer geeft on-
zekerheid t.a.v. de geldvoorziening. Men is afhankelijk van
toevallige vondsten en technische ontwikkelingen in de
goudproduktie. De overgang op de gouden standaard in
de vorige eeuw kon slagen, doordat nieuwe goudvondsten
gedaan werden (Californië 1848, Australië 1851, Witwaters-
rand 1886, West-Australië 1886, Alaska 1896). Ondanks
deze vondsten was het daarnaast toch noodzakelijk naast
het goud papier en girale saldi als geld te gebruiken. Voor
de voorziening in de behoefte aan internationale liquidi-
teiten is men nu nog afhankelijk van het aanbod van goud
en van betalingsbalanstekorten van de Verenigde Staten.
Slechts de trekkingsrechten op het IMF worden bewust
met het oog op het internationale betalingsverkeer vast-
gesteld. Voor de goud- en dollarvoorraden is men van’
anonieme, moeilijk te beheersen marktkrachten afhankelijk.
Door over te gaan op geheel fiduciaire vormen maakt men
de liquiditeitscreatie een zaak van bewuste menselijke be-
sI issingen.
Nu is dit laatste enerzijds aantrekkelijk, anderzijds wat
griezelig – in het hoogduits is men ongetwijfeld geneigd
R. Triffin:
The Evolution
of
the International Monetary
System.
Princeton Studies in International Finance No.
12,
Princeton University, Princeton
1964,
blz. 15.
” International Reserves and Liquidity,
IMF, Washington
1958,
blz.
15.
International Currency Experience,
Volkenbond
1944,
blz.
118.
6
Berekend uit R. Triffin, a.w., blz.
66, 67.
Zowel voor
1913
als voor
1968
betreffen de cijfers de huidige niet-communistische wereld en Joegoslavië
(1913
Servië enz.).
Zie voor een uiteenzetting over de werking van deze Special
Drawing Rights: H. W. J. Bosman: ,,De nieuwe ‘sleutelvaluta’
ESB,
3
juli
1968, blz. 632-634.
ESB 4-6-1969
571
te spreken van ,,fiduziâres Geld als Gabe und Aufgabe”.
In het binnenlandse verkeer kon het fiduciaire geld slechts
goed functioneren voor zover een centrale monetaire in-
stantie de liquiditeitscreatie in de hand hield. Fiduciaire
internationale liquiditeiten zullen ook slechts aanvaard
worden, wanneer de creatie daarvan in de hand gehouden
wordt. De overgang dient geleidelijk plaats te vinden.
Evenals in het binnenlandse verkeer is het ter voorkoming
van -verstoringen gewenst de terugdringing van de rol van
het goud niet plotseling te doen plaatsvinden. Het is daar-
om verstandig voorlopig de combinatie goud-S.D.R.’s-
dollars aan te houden. Door de beperking dat geen land
meer dan driemaal zijn eigen toewijzing aan S.D.R.’s be-
hoeft aan te houden en door de mogelijkheden van ,,opting
in” en ,,opting out”, kan enerzijds een min of meer gelijk-
matige samenstelling van de voorraden internationale
liquiditeiten in de verschillende landen totstandgebracht
worden en bestaat anderzijds een rem op een te grote
liquiditeitscreatie.
Wil men deze richting uitgaan, dan is dat van belang
voor de vraag of de monetaire goudprijs moet veranderen.
IS DE MONETAIRE GOUDPRIJS TE LAAG?
Volgens velen – in ieder geval de speculanten – is de
monetaire goudprjs, sinds 1934 $ 35 per ons fijn, te laag.
Goud is sinds 1934 in prijs gelijk gebleven, terwijl andere
goederen in het algemeen in prijs gestegen zijn. Verhoging
van de goudprjs zou de produktie stimuleren, zodat voor
voldoende uitbreiding van de voorraad internationale
liquiditeiten gezorgd zou worden. Bovendien zou door een
verdubbeling van de goudprjs de Amerikaanse dollar weer
voldoende gedekt zijn, waardoor speculatieve aanvallen
op de dollar een minder dreigend gevaar vormen.
Een verhoging van de goudprijs’zou ook nadelen met
zich brengen. Een plotselinge sterke stijging van de goud-
prijs komt neer op een plotselinge sterke toename van de
hoeveelheid internationale liquiditeiten. Deze toename is
zeer ongelijk verdeeld over de verschillende landen. De
landen die dankzij een grote goudvoorraad de vruchten
plukken van een goudprjsverhoging, kuimen een weinig
zorgeloos worden t.a.v. de ontwikkeling van hun binnen-
landse bestedingen. Inflatie is het gevolg; het voordeel van
de goudprjsverhoging is slechts kortstondig.
Wil men het
goud
als belangrijkste internationaal betaal-
middel handhaven, dan zal toch de goudprjs moeten
stijgen. Goud zal slechts in behoorlijke mate in de mone-
taire sector terecht komen, wanneer de goudprjs niet on-
aanzienlijk hoger ligt dan de prijs die zou moeten gelden
om de vraag van industrie en particulieren in overeen-
stemming te brengen met het aanbod. De moeilijkheid is
echter dat de binnenlandse prijsniveaus, naar het zich laat
aanzien, steeds blijven stijgen, zodat ook de goudprjs
steeds zou moeten stijgen om een behoorlijke toename van
de voorraad internationale liquiditeiten te verzekeren. De
goudproduktie zou evenwel voor een groot gedeelte in
handen van speculanten terechtkomen, juist omdat men
voortdurende prijsstijgingen verwacht.
Wil men de rol’ van
andere vormen van internationale
liquiditeit uitbreidèn, dan bestaat weinig of geen be-
hoefte aan een toename van de monetaire goudvoorraden.
Het is dan niet nodig de monetaire goudprjs te verhogen.
Uit tabel 3 blijkt dat in 1966 voor industrieel gebruik
$
750
mln. aan goud gevraagd werd. Gezien de snelle
stijging van de industriële vraag tegenover de voorafgaande
jaren, neemt Machiup aan dat van deze $
750
mln, onge-
veer $ 250 mln, gebruikt werd om .de voorraden uit te
breiden, in verband met de mogelijkheid van een verhoging
van de goudprjs
8.
De vraag van particulieren vertoont
een zeer grillig verloop. Het grootste gedeelte van deze
vraag is van speculatieve aard en kan in de toekomst weer
teruggedraaid worden. Een gedeelte van de particuliere
vraag is wel als ,,definitief” te zien. Indiërs en Franse boeren
potten traditioneel goud op zonder rekening te houden met
marktsituaties. Twintig eeuwen geleden klaagden de Ro-
meinen al over de grote hoeveelheden edelmetaal, die naar
India verdwenen
9
.
De produktie van goud in de niet-communistische wereld
ligt ver boven de $ 1.000 mln, per jaar. Daar komt de
Russische produktie bij. Aanbod van Russische zijde is
enige jaren achterwege gebleven, waarschijnlijk uit puur
zakelijke overwegingen. Zolang er een kans bestaat op een
verhoging van de goudprijs, wil de Sowjet-Unie niet door
aanbod van goud deze kans weer kleiner maken. Na ver-
loop van
tijd
zal de Sowjet-Unie wel weer als aanbieder
op de markt komen. De totale produktie is waarschijnlijk
nog jarenlang voldoende om aan de industriële en de
,,definitieve” particuliere vraag te voldoen, ook al stijgt
de industriële vraag en daalt, t.g.v. stijgende produktie-
kosten, de produktie langzamerhand. Wat de industriële
vraag betreft, kan nog opgemerkt worden dat deze voor
ongeveer driekwart gevormd wordt door de vraag naar
goud voor juwelen en gouden voorwerpen. Het is niet on-
mogelijk dat de sterke toename van de vraag uit dien hoofde
ook gedeeltelijk een speculatief karakter heeft en in de toe-
komst weer zal afvlakken.
TABEL 2.
Produktie van goud in de niet-conimunistisc/se wereld
en aanbod van communistische landen, in $ mln.,
tegen $ 35 per ons lijn
Jaar
Produktie
Zuid-Afrika
Produktie
andere niet-
communis-
(1)
+
(2)
=
Aanbod
communis-
tische landen
(3)
+
(4)
– –
1
1 (waarvan
(l)
nieuwe
tische landen
(3) (4)
(5)
mijnen)
(2)
1946
417
(
—)
343
760
–
760
1950
408
(
8)
457
865
–
865
1955
511
(152)
452
963
75
1.038
1958
618
(293)
432
1.050
220
1.270
1959
702
(367)
422
1.124
300
–
1.424
1960
749
(418)
,
427
1.176
200
1.376
1964
1.020
(714)
386
1.406
450
1.856
1965
1.069
(776)
371
1.440 550
1.990
1966
1.080
(804)
362 1.442
–
1.442
1967
1.069
(804)
341
1.410
–
1.410
Bronnen: F.
Machlup, ,,The Price of Gold”,
The Banker,
september 1968, blz.
– 783; M. Gilbert, , ,The Gold-Dollar System”,
Essays in International Finance
No. 70, Princeton University, Princeton 1968, blz. 51.
De produktie van goud kan wel langzamerhand gaan
dalen wanneer de officiële goudprjs niet stijgt. Zij is nu nog
goed winstgevend. In Zuid-Afrika werden in 1938 in Oranje-
Vrjstaat nieuwe goudlagen gevonden. De produktie die
hier na de oorlog in de zgn. ,,nieuwe mijnen” op gang
kwam, levert meer dan de helft van het in de niet-commu-
nistische wereld geproduceerde goud (zie tabel 2). Op de
omzet van deze nieuwe mijnen werd volgens gegevens van
de Bank voor Internationale Betalingen 47 % winst ge-
F. Machlup: ,,The Price of Gold”,
The Banker,
september
1968,
blz.
787.
° A. T. Embree en F. Wilhelni:
Indien
(Fischer Weltge-
schichte, Band
17),
Fischer, Frankfort
1967,
blz. 154.
572
Curaçao:
CuraCAO
we Shell overcome-
Wescontestanten-
Werkspoor +
Shell
Finale Europa-Cup:
Premie Ajacieden:
verspeelde final pay 1- –
(ongecorrigeerd)
van Zuid-Afrika ongeveer £
550
mln. .bedragen
12,
zou
Zuidafrikaans aanbod de prijs op de Vrije markt zeker
weer dicht tot $ 35 per ons fjn doen dalen. Zolang de
centrale banken het hoofd koel houden, moet de Zuid-
afrikaanse poging de officiële goudprjs te laten stijgen,
mislukken. Waarschijnlijk is men al bang dat, wanneer de
centrale banken in de wereld geen goud meer opnemen,
de prijs op de vrije markt beneden $ 35 per ons zal dalen.
Dit zal het geval zijn wanneer ieder overtuigd is van hand-
having van de huidige monetaire goudprjs, zodat de
specülatieve vraag verdwijnt. Niet alleen probeert minister
Diederichs de Europese centrale banken te bewegen goud
rechtstreeks van Zuid-Afrika te kopen, ook tracht Zuid-
Afrika een garantie te krijgen dat het zijn goud steeds
tegen minimaal $ 35 per ons kan verkopen, en wel op
basis van art. V sectie 6 van de Artikelen der Overeenkomst
van het IMF. Dit artikel luidt als volgt: ,,Any member
desiring to obtain, directly or indirectly, the currency of
another member for gold shall, provided that
it
can do so
with equal advantage, acquire it by the sale of gold to the
Fund”. Zuid-Afrika meent een onconditioneel recht te
hebben goud te verkopen aan hef IMF tegen valuta’s
waardoor het een gégarandeerde minimum prijs voor zijn
goud heeft. Nu Zuid-Afrika zijn goud niet onmiddellijk
bij de centrale banken in de wereld tegen valuta’s kan om-
wisselen, zou omwisseling bij het IMF volgens de Ver-
enigde Staten geen ,,equal advantage”, maar een ,,special
advantage”. inhouden. Bovendien is in het bewuste artikel
sprake van een verplichting die niet geldt voor producenten
die nieuw gedolven goud aanbieden. Er wordt niet ge-
sproken over een
recht.
Tot nog toe.hebben de Verenigde
Staten aankoop van goud door het IMF weten te vôor-
/ komen.
Het Zuidafrikaanse gedrag vormt een steun voor de
stelling dat, gegeven een uitbreiding van het fiduciaire
element in het internationale monetaire systeem, voor een
ons goud $ 35’voldoende is.
10
F. Machlup, a.w., blz. 783.
11
F. Machlup, a.w., bLz.’ 788.
11
The Economist, 29
maart
1969,
blz. 71.
H. Visser
573
–
maakt, terwijl de ,,oude” mijnen een winst van 10% van
de omzet gaven. Aangezien het hier de winst na aftrek
van afschrijvingen betreft, zal ook in de oude mijnen de
produktie nog ‘vel gedurende langere tijd doorgaan; de
,,quasi-rents” zijn hoog
1
.
–
De produktie zal dus waarschijnlijk nog jaren lang vol-
doende blijven om aan de niet-speculatieije vraag te voldoen.
Ook de speculatief aangehouden voorraden zullen weer
afgestoten worden. Naar alle waarschijnlijkheid hébben de
particuliere goudvoorraden in de wereld een waarde van
om en nabij de $ 20 mrd. Machlup schat dat daarvan on-
geveer $ 15 mrd. potentieel aanbod vormt
11
Dit, gevoegd
bij de door de industrie aangehouden speculatieve voor-
raden. en de nog niet aangeboden Russische en Zuid-
afrikaanse produktie, is voldoende om wanneer de produk-
– tie tegenover het gebruik tekort schiet gedurende een lange
periode het verschil aan te zuiveren.
TABEL 3.
Aankopen van goud, in $ mln., tegen $ 35 per ons fijn
jaar
Particu-
heren
Indistrie
(mci.
kunst-
nijverheid)
China e.a.
communis-
tische landen
Monetaire
voorraden
Totaal
1950
350
190
–
325.
865
1955
173
200
–
665
1.038 1956 390
250
–
–
490
1.130
1959
349
320
–
755
1.424
1960
711
370
–
295
1.376 1964
596
550
–
710
1.856
1965
1.000 620
150
220
1.990
1966
662
750
75
–
45 1.442
1967
–.—
2.7 90
200
1.580 1.410
Bron:
F. Machiup, o.c., blz. 784 (berust gedeeltelijk op schattingen)
Wanneer de monetaire autoriteiten vastbesloten blijken
de goudprijs niet te laten stijgen, komen de speculatief
aangehouden voorraden weer op de markt. Wanneer ten-
slotte weer een vraagoverschot ontstaat, kunnen de mone-
taire voorraden, nu ongeveer $ 40 mrd. groot (zie tabel 1;
bij . de voorraad internationale liquiditeiten is daar het
goudbezit van internationale organisaties niet meegeteld)
langzamerhand worden gedemonetiserd De wereld heeft
dan voldoende tijd gehad om aan een volledig fiduciair
systeem te wennen. Demonetisatie van goud kan een lange
tijd in beslag nemen. De Verenigde Staten hebben nog
steeds niet al het zilver, dat zij in de negentiende eeuw als
monetair metaal in voorraad hielden, verkocht.
DE CONTROVERSE
VERENIGDE STATEN
–
ZUID-AFRIKA
Van 1961 tot maart 1968 heeft de zgn. ,,goudpool”, ge-
vormd door de centrale banken van de Verenigde Staten,
Groot-Brittannië, België, West-Duitsland, Italië, Neder-
land, Zwitserland en voor het grootste deel van deze
periode ook Frankrijk, door aan- en verkopen op de Lon-
dense goudmarkt de goudprjs kunnen stabiliseren. De
goudkoorts, ontstaan i.v.m. de devaluatie van het pond
sterling, leidde tot opheffing van de goudpool. Het mone-
taire goud bevindt zich nü in een gesloten circuit.
De Verenigde Staten wensen geen verhoging van de
goudprjs, Zuid-Afrika wenst dat wel. De Verenigde Staten
willen nu Zuid-Afrika dwingen zijn goudproduktie oi de
vrije markt af te zetten, waardoor de prijs op de vrije
markt zal dalen. Aangezien de onverkochte voorraden
ESB 4-6-1969
jandbouw 1980″ ;
en de prograrnmering in de EEG
Beslissingén over een paar honderd miljard gulden?
ALGEMEEN
liet in december ji. gepubliceerde
Memorandum inzake
de hervorming van de landbouw in de Europese Economische
Gemeenschap
1
is om verschillende redenen een interessant
document geworden. Voor de eerste maal in de geschiedenis
van de Europese Gemeenschappen w’ordt hier een serieuze
poging gedaan om een samenhangende en concrete sector-
politiek uit te voeren, waarbij de communautaire opzet
voorop staat. De conceptie van waaruit het programma
,,Landbouw 1980″ wordt gepresenteerd is indrukwekkend
en steekt gunstig af bij de tot dusver ontplooide initiatieven
een communautaire sectoriële structuurpolitiek van de
grond te
krijgen.
De ervaringen met de sectoren kolen,
staal, vervoer, scheepsbouw, e.d. waar hetzij voor een
overwegend nationale aanpak werd geopteerd (kolen,
staal) hetzij een structuurpolitiek nagenoeg niet van de
grond is gekomen (vervoer, scheepsbouw) spreken voor
zich. Het thans door de Commissie gepresenteerde pro-
gramma betekent alleen al door de daarin tot uitdrukking
gebrachte visie een belangrijke stap vooruit.
De grondslagen van het programma ,,Landbouw 1980″
zijn de afgelopen weken in de nationale en de internationale
wetenschappelijke pers uitvoerig toegelicht én besproken.
Wij kunnen ons derhalve ontslagen achten van de ver-
plichting deze uitvoerig te behandelen. Het programma is
ingegeven door1
1
een uitgesproken bezorgdheid voor de
financiële consequenties yan het huidige communautaire
landbouwbeleid in de nabije en de verdere toekomst.
De te hoge garantieprijzen die in verschillende sub-sectoren
grotendeels onder politieke druk tot stand zijn gekomen,
hebben de produktie in belangrijke mate gestimuleerd en
dreigente leiden tot onaanvaardbaar hoge lasten voor het
Europese Landbouwfonds. Van een geringe verlaging v’an
deze prijzen wordt weinig heil verwacht omdat veel boeren,
strevend naar handhaving van hun inkomen, hierdoor de
produktie eerder zullen uitbreiden dân inkrimpen. Teneinde
de huidige ontwikkeling om te buigen, wil de’Commissie
het accent van het tot dusver gevoerde landbouwbeleid
meer verleggen van de prijs- en afzetpolitiek naar de struc-
tuurpolitiek, en wel’met name door de volgende maat-
regelen.
1. Het versneld doen afvloeien vaii arbeidskrachten uit de
landbouw, hetzij naar andere sectdren, hetzij door ,,pen-
sionering”. De spontane afvloeiing die tot dusverre plaats-
vond zou ertoe leiden dat in 1970 nog 10 mln, arbeids-
krachten in de landbouw werkzaam zouden zijn, en in
1980 nog
5
mln. (iedere 10 jaar neemt de agrarische be-
volking met ca. 5 mln, arbeidskrachten af), overeen-
komend met ca. 7% van de totale beroepsbevolking (in
1970 13%).. Deze versnelde afvloeiing zou binnen enkele
jaren
2
zijn beslag moeten krijgen ën zou als volgt kunnen
geschieden:
1 miljoen arbeidskrachten die 65 jaar of ouder zijn,
zouden worden ,,uitgekocht” door het verstrekken van
een structuurverbeteringspremie ter grootte van acht-
maal de pâchtwaarde van de grond. De bedrijfshoofden
zouden eigenaar van de grond kunnen blijven of deze
kunnen verpachten aan andere landbouwonderne-
mingen (in dit geval ontvangen zij bij verpachting
gedurende een periode van 18 jaar een uitkering ineens
ten bedrage van de coftante waarde van de pacht voor
de eerste 9 jaren, berekend op basis van een rendement
van 3% van de waarde van de grond), dan wel kunnen
bebossen en zodoende in aanmerking kunnen komen
voor daaraan te verbinden subsidies en fiscale voordelen,
bebossingssteun (tot 80% van de bebossingskosten)
e.d., doch zij zouden als tegenprest’atie hun bedrijven
beschikbaar moeten stellen voor de doeleinden van het
programma. De premies zouden slechts künnen vorden
toegekend na goedkeuring door nationale overheids-
instanties van de bestemming die aan de grond zal
worden gegeven. Bovendien wordt het volgens de soci-
ale wetgeving van de desbetreffende lidstaat te ont-
vangen ouderdomspensioen voor bedtijfshoofden aan-
• gevuld tot $ 1.000 per jaar. In bepaalde gevallen zouden
bok andere in de landbouw werkzame personen voor
een dereljke inkomenstoeslag in aanmerking kunnen
• komen.
1,8 miljoen arbeidskrâchten in de leeftijdsklasse
55-65
jaar zouden besluiten de bedrijfsuitoefening te
staken door hét uitkeren van een jaarlijkse inkomens-
töeslag, die voor bedrjfshoôfden van
55-60
jaar zal
oplôpen van $ 660 bij een leeftijd van 55 jaar, tot
$ 1.000 bij 60 jaar, waarna tot het bereiken van de
65-jarige leeftijd $ 1.000 per jaar wordt uitgekeerd;
daarna is de regeling voor bedrjfshoofden van 65 jaar
en ouder van toepassing. Ook hier kunnen andere in
de landbouw werkzame personen in bepaalde gevallen
profiteren van deze regeling. Voor het beschikbaar
stellen van grond voor het programma worden dezelfde
faciliteiten in het vooruitzicht gesteld als vermeld
onder a.
2,2 miljoen arbeidskrachten zouden overgaan naar een
ander beroep buiten de landbouw. In dit verband
denkt de Commissie o.a. aan maatregelen als ver-
betering van het beroepsonderwijs ten plattelande,
oprichting van centra voor beroepskeuzevoorlichting,
‘ Document COM (68) 1.000. Zie ook de EEG-publikatie:
Drie misverstanden ten aanzien van het programma Landbouw
1980.
2
De Commisie heeft hieromtrent geen schema geproduceerd
doch hiet schijnt de bedoeling te zijn de operatie voor 1974
. grotendeels te voltooien.
574
omscholing (waartoe werkzaamheden van het Europees
Sociaal Fonds belangrijk zouden moeten worden
uitgebreid) en het scheppen van nieuwe werkgelegen-
heid. Ook in dergelijke gevallen zal bij het beschikbaar
stellen van grond een structuurverbeteringsprem ie
worden toegekend en zullen in het algemeen dezelfde
faciliteiten als onder a worden verleend, met uitzonde
ring van de inkomenstoeslagen. Voor kinderen van in
de landbouw werkzame bedrjfshoofden, loontrekken-
den en medewerkende gezinsleden wordt voorts bij
voortgezette opleiding na het einde van de leerplichtige
leeftijd een communautaire bijdrage van ca. $ 600 per
jaar in het vooruitzicht gesteld.
Het samenvoegen van landbouwbedrijven tot grotere
eenheden (het memorandum maakt onderscheid tussen
produktie-eenheden, of PE’s, en moderne landbouwonder-
nemingen, of MLO’s) vooral met behulp van landbouw-
gronden die door de afvloeiingsmaatregelen onder sub 1
genoemd, vrijkomen. De gemiddelde grootte van het land-
bouwbedrijf in de Gemeenschap, thans ca. 11 ha, zou dan
veel sneller kunnen toenemen dan tot dusver het geval was.
Het stimuleren van investeringen om de produktie-
structuur in de Gemeenschap aan te passen aan de eisen
van het programma ,,Landbouw 1980″. Het gaat hier met
name om de volgende posten:
investeringen door ondernemingen teneinde extra
werkgelegenheid te scheppen voor de onder sub Ic
genoemde arbeidskrachten. Deze stelt de Commissie
op gemiddeld $ 15.000 per arbeidsplaats, waarbij de
overheid eensubsidie tussen 10-25% van de investerings-
kosten zou kunnen verstrekken. De Commissie schat
dat per jaar in de agrarische en semi-agrarische gebieden
ca. 80.000 arbeidsplaatsen in de industrie moeten
worden geschapen en dat de rest van de benodigde
werkgelegenheid vanzelf in de tertiaire sector beschik-
baar zal komen (één extra arbeidsplaats in de industrie
correspondeert ongeveer met één extra arbeidsplaats
in de dienstensector). Van deze overige 140.000 arbeids-
krachten wordt opgemerkt dat tot dusver zonder bij-
zondere maatregeleh jaarlijks ongeveer 120.000 per
–
sonen naar beroepen buiten de landbouw zijn over-
gegaan, zodat de Commissie kennelijk rekent op weinig
problemen bij een versnelde afvloeiing van eenzelfde
aantal, terwijl 20.000 pçrsonen per jaar tijdelijk worden
onttrokken door omscholing, opleiding, verhuizing e.d.
overheidsinvesteringen ter verbetering van de infra-
structuur ten plattelande.
investeringen in de nieuw ontstane landbouwbedrijven,
met daaraan gekoppeld investeringssteun van overheids-
wege ter aanmoediging van de oprichting van MLO’s
en PE’s (met uitzondering van rollend materieel en
veestapel) tot een gemiddelde hoogte van 30% d.m.v.
kapitaalsubsidies of rentesubsidies, terwijl voorts lenin-
gen of garanties op leningen zouden moeten worden
verstrekt, alsmede een aanvangssteun aan de MLO’s
tot een gemiddeld bedrag van $ 5.000.
investeringen o.m. in verband met de bebossing van
voormalige cultuurgrond. De Commissie schat dat de
oppervlakte cultuurgrond tussen 1970 en 1980 met
tenminste
5
mln. ha (d.i. ruim 7% van het beschikbare
landbouwareaal) zal moeten worden verminderd,
waarvan tenminste 4mln. ha zal moeten worden bebost;
de rest is beschikbaar voor industrievestiging, woning-
bouw, recreatie e.d.
investeringen ter verbetering van de afzetstructuur van
landbouwprodukten zoals veïlinggebouwen, silo’s e.d.
Wat de totale investeringsuitgaven betreft komt de Com-
missie niet met samenhangende cijfers. De kosten van de
omschakeling onder sub 3a en 3b worden geraamd op
$ 2 mrd. per jaar gedurende 10 jaar, waarbij omtrent de
verdeling van dit bedrag over de onderscheidene jaren in
deze periode geen opheldering wordt gegeven. Voor de
overige investeringsuitgaven worden geen gegevens ver-
strekt.
1NPASSING IN DE PROGRAMMERING
OP MIDDELLANGE TERMIJN VAN DE EEG
Een eerste vraag die in dit verband
rijst
is in hoeverre
de voorstellen van de Commissie zijn ingepast in een be-
staand EEG-programma. Dit blijkt voor wat betreft de
kwalitatieve aspecten inderdaad in grote lijnen het geval
te zijn. Van beide tot dusverre aangenomen programma’s
schenkt vooral het tweede aandacht aan de landbouwpro-
blematiek. De door het Verdrag van Rome voorgeschreven
politiek de levensstandaard van de boeren te verhogen, kan
daarbij niet uitgaan van een vergroting van de afzet of van
een relatieve verhoging van de prijzen van landbouwpro-
dukten, doch vooral van de rationalisering van de voort-
brenging en marketing van landbouwprodukten, en ver-
hoging van de mobiliteit van arbeid en kapitaal. Hierbij
worden in het bijzonder de vergroting van d bedrijfs-
omvang, uitgaven voor bodeijwerbetering en mechanisatie
en vestiging van industrieën en dienstverlenende bedrijven
in landbouwgebieden
4
uitdrukkelijk genoemd als maat-
regelen om de beoogde structuurverbetering te realiseren.
,,Landbouw 1980″ biedt vooÈts goede aanknopingspunten
voor een communautaire regionale politiek, waarvoor de
Commissie steeds krachtig heeft geijverd, doch tot dusverre
zonder veel merkbaar resultaat; dit onderdeel van het
economisch beleid op middellange termijn is dan ook in
hoofdzaak op nationaal niveau blijven steken.
Bezien we evenwel ,,Landbouw 1980″ op zijn kwanti-
tatieve aspecten, dan blijkt één van de zwakheden van dit
voorstel op de voorgrond te treden: het blijkt nI. niet te
zijn ingepast in een bestaand programma op langere
termijn. De huidige programma’s van de EEG hebben een
looptijd tot 1970; een programma over de periode 1971-
1975 is in voorbereiding, doch perspectieven over de ont-
wikkeling tot 1980 ontbreken.
Het eerste programma werd door de Raad van Ministers
aanvaard op
25-4-1969
(PB
79,
blz.
1513/67),
het tweede op
12-12-69
(nog niet gepubliceerd).
Zie EEG-commissie:
Entwurf des zweiten Programnis flir
die rniuelfristige Wirischafispolitik, Kom (68), 148
endg.,
Brussel
1968.
Hfst. IV.
P
,
1
ESB 4-6-1969
575
Hier wreekt zich het feit dat de Gemeenschap tot dus-
verre nog niet geslaagd is in het opstellen van een samen-
hangende visie op de economische ontwikkeling van de
lid-staten op de lange termijn, wâaraan de ontwikkeling
op middellange termijn zou kunnen worden opgehangen.
De voorstellen van de Commissie kunnen dan ook niet
worden beoordeeld op hun rationaliteit in die zin dat deze
kunnen worden bezien tegen de achtergrond van alter-
natieve bestemmingen van de produktiefactoren en van
het reële inkomen van de Gemeenschap. Wat immers
de Commissie o.a. wenst is een ombuiging van de spon-
tane” rangorde van bestedingsprioriteiten in de lid-staten
van de EEG in de periode 1970-1980 en in samenhang
hiermee een wijziging van de oriëntering van de investerin-
gen en de overheidsuitgaven. De Commissie wil de ont-
wikkeling van de allocatie van produktiefactorèn beïn-
vloeden door de afvloeiing van arbeidskrachten uit de
landbouw te versnellen en dit alles binnen het verloop van
enkele jaren realiseren. Daartoe wil zij middelen die vooral
in de eerste jaren na 1970 zouden zijn aangewend in alter
–
natieve bestemmingen (zoals verbetering van het onderwijs,
diepte-investeringen in secteurs de pointe”, ontwikkelings-
hulp, particuliere consumptie, e.d.) in versneld tempo aan de
verbetering van de landbouwstructuur ten goede doen
komen, teneinde aldaar te bereiken dat de produktie niet
te snel meer toeneemt en de overbelasting van het Land-
bouwfonds wordt opgeheven. De mutaties die door een
dergelijke politiek in de nationale budgetten (de zgn:
confrontatie van middelen en bestedingen) van de opeen-
volgende jaren na 1970 ontstaan, komen echter niet duide-
lijk uit de verf.
Vanuit het standpunt van de Gemeenschap als geheel
beschouwd zijn voor de beoordeling van deze mutaties
vier aspecten van belang:
de produktiviteitsverbetering als gevolg van de ver-
snelling van de omschakeling. Doordat doorgaans
arbeidskrachten in de landbouw een lagere gemiddeldd
produktiviteit hebben dan in de andere sectoren heeft
de overheveling gunstige macro-economische groei-
effecten;
de investeringen die samenhangen met de realisatie
van de voorstellen van de Commissie;
de invloed van deze voorstellen op de overheidsuit-
gaven;
idem op de uitgaven van de gezinnen.
Wij stellen ons voor in het hiernavolgende met behulp
van een zeer globale berekening een poging te doen de
belangrijkste van deze aspecten te kwantificeren. Nauw-
keurige becijferingen kunnen bij gebrèk aan de nood-
zakelijke samenhangende statistische gegevens niet worden
verschaft; de Commissie geeft bovendien zelf toe dat zij
van de financiële consequenties van haar programma zich
geen min of meer volledige voorstelling heeft kunnen
maken. Voordat evenwel eën dergelijke sprong in het duister
wordt gewaagd als de Commissie voorstelt, is het nood-
zakelijk een indicatie te hebben – al is deze nog zo onvol-
komen – van de bedragen waar het hier om gaat. De con-
sequenties voor de gezinsbudgetten zullen hierbij niet
nader worden bezien.
ad a.
De betekenis van deze factor tendeert kleiner te
worden naarmate de relatieve omvang van de beroeps-
bevolking in de landbouw daalt
1
. De voordelen hiervan
komen dan ook in hoofdzaak aan Frankrijk en Italië ten
goede, en in mindere mate aan West-Duitsland. In Neder-
land en België is deze factor nauwelijks van betekenis
6•
Voor de gehele Gemeenschap is het weinig waarschijnlijk
dat de extra gr ei van het reële inkomen in 10 jaar hierdoor
met meer dan
5%
zal toenemen, hetgeen in prijzen van
1970 een-voordeel betekent van rond $ 23 mrd. Hiervan
zal ca. ‘/ deel beschikbaar kunnen komen voor extra
investeringen, d.i. rond $ 4,5 mrd.
ad b.
De noodzakelijke investeringen als gevolg van de
voorstellen van de Commissie kunnen zoals gezegd slechts
globaal worden benaderd. De belangrijkste zijn de vol-
gende:
De totale investeringen als gevolg van de versnelde
omschakeling van 2,2 mln, arbeidskrachten. Deze
omvatten derhalve niet alleen de door de Commissie
berekende breedte-investeringen in de industrie, doch
tevens die in de dienstensector, terwijl voorts ook
rekening moet worden gehouden met de versnelde
aanleg van de noodzakelijke infrastructuur in de
ruimste betekenis van het woord. Uitgaande van de
prijzen in 1970 zal bij een geschat BNP van $ 425 mrd.
en een geschatte beroepsbevolking van 76,5 mln.
arbeidskrachten de bruto toegevoegde waarde pei
tewerkgestelde rond $
5.500
bedragen. Bij een geschattë
marginale kapitaalcoëfficiënt van 4 impliceert dit een
investering per tewerkgestelde (in prijzen van 1970) van
rond $ 22.000. In totaal zal dus berekend over 10 jaar
$ 46,5 mrd. binnen 4 â
5
jaar moeten worden geïnves-
teerd.
Het samenvoegen van landbouwbedrijven tot MLO’s
en PE’s heeft ook weer investeringsuitgaven ten gevolge,
omdat het immers niet aannemelijk is dat zonder meer
met de bestaande kapitaalgoederenvoorraad van de
voormalige afzonderlijke bedrijven kan worden vol-
staan. Boerderijen zullen moeten worden verbouwd of
afgebroken, de mechanisatie zal moeten worden aan-
gepast, de grondverbetering en eventueel ruilverkave-
ling ter hand wbrden genomen, e.d., terwijl boven-
dien alleen al om de produktie op peil te houden
de kapitaalintensiteit zal moeten toenemen ter com-
pensatie van het vervroegde vertrek van arbeids-
krachten. Aangenomen dat bij vertrek van elke tewerk-
gestelde een diepte-investering zal moeten plaatsvinden
groot
$
6.250, betekent dit een totale investering van
$ 31 mrd. over 10 jaar die eveneens binnen enkele
jaren zal moeten worden gerealiseerd
1
.
De investeringen in verband met de bebossing van
4 mln. ha grond alsmede het gereed maken van hun
bestemming van de resterende 1 mln. ha, zullen hbogst-.
waarschijnlijk nog enige miljarden dollars vergèn: Bij
gebrek aan nadere gegevens blijven deze hierbij geheel
buiten beschouwing.
Investeringen ter verbetering van de marketing etc.
Deze post is in totaal waarschijnlijk vrij gering en wordt
dan ook verwaarloosd.
–
Het totaal van de investeringen oS’er de periode 1970/1980
kan derhalve (lüidende in prijzen van 1970) worden ge-
raamd als volgt: -.
breedte-investeringen als gevolg van de
omschakeling van 2,2 mln, arbeidskrachten $ 46,5 mrd.
diepte-investeringeu in de landbouw als
gevolg van het vertrek van
5
mln. arbeids-
Zie: OECD,
Econornic Crowth 196011970,
blz. 31.
° Zie J. N. F. Bakker: ,,Landbouwstructuur en groei in de
EEG en.Engelnd”,
ESB
van 10 augustus
1966, blz. 811-813.
576
krachten
. $31 mrd:
3. investeringen voor bebossing c.d
……
(p. m,)
$ 77,5 mrd.
af: extra besparingen door snellere groei. . $
4,5
mrd.
saldo
………………………….
$ 73,0 mrd
Door de concentratie van deze investeringen in de periode
tot 1974 (vooral de jaren 1972-1974) is het niet waar-
schijnlijk dat deze operatie zonder schokken zal verlopen,
omdat immers het normale beslag op de middelen van de
EEG-landen in deze jaren ongeveer zal worden verdubbeld.
Voorts zijn veranderingen in het prijspeil na 1970 buiten
beschouwing gebleven, ofschoon deze nagenoeg zeker
zullen optreden.
ad c.
Wat de extra consumptieve overheidsuitgaven betreft
die het gevolg zijn van de uitvoering van ,,Landbouw
1980″ worden wij geconfronteerd met de volgende posten:
uitkeringen als gevolg van verstrekken van structuur-
verbeteringspremies.
–
uitkeringen als gevolg van vervroegde pensionering
van personen in de leeftijdsklasse 55-65 jaar en van
personen boven
65
jaar.
aanvangssteun, rentesubsidiesç e.d. bij MLO’s.
extra kosten voor omscholing e.d., groot ca. $ 480
mln, per jaar.
–
subsidies bij bebossing, verbetering yan afzetkanalen
etc.
Dit zijn derhalve nagenoeg âlle overdrachtsuitgaven die
nog zullen moeten worden gedaan boven de reeds in het
voorgaande behandelde investeringsuitgaven, waaronder
ook de overheidsinvesteringen zijn begrepen. Bij gebrek
aan nadere gegevens mag worden verwezen naar de door
de Commissie gehanteerde schatting van $ 25 mrd. (waarbij
de kosten van omscholing buiten beschouwing blijven) die
mogelijk investeringsuitgaven kunnen omvatten.
Uit het voorgaande vloeit derhalve voort dat het pro-
gramma ,,Landbouw 1980″ bij eventuele uitvoering zonder
twijfel gepaard zal gaan met wijzigingen in de prioriteiten-
schaal van de bestedingen in de lid-staten. Het is hierbij
niet geheel duidelijk ten koste van welke bestemmingen de
extra overheidsuitgaven en de irivesteringén zullen gaan.
Denkbaar is dat de particuliere consumptiequote tijdelijk
kan worden verlaagd teneinde de extra besparingen op te
leveren waarmee de noodzakelijke investeringen kunnen
worden gefinancierd. Wij moeten echter al rekening houden
met een noodzakelijke daling van de particuliere consump-
tiequote teneinde het niveau van de overheidsuitgaven
relatief te kunnen laten stijgen (dit desideratum vloeit
immers voort uit het aanvaarde Eerste Programma) en er
zijn zekere grenzen waarbij een terugdringen van de parti-
culiere corisumptiequote bij een hoge graad van werk-
gelegenheid nog tot de realiseerbare mogelijkheden kan
worden gerekend. Gèvreesd moet dan ook worden dat de
gewenste versnelling van de investeringen ten behoeve
van ,,Landbouw 1980″ ten. koste zal gaan van de groei-
sectoren in de industrie of van collectieve voorzieningen
(wegenbouw e.d.) en wellicht zelfs het infiatietempo zal
doen toenemen.
Het is daarom noodzakelijk de mogelijkheden om deze
uitgaven te verminderen of te temporiseren, te onderzoeken.
Genoemd kunnen bijv. worden de invoering van een alge-
mene ouderdomsvoorziening in Italië (het inkomen per
hoofd van de bevolking heeft thans en zodanig niveau
bereikt dat een AOW in dat land zin heeft), en een nog
verdere inkrimping van het areaal cultuurgrond dan de
ca. 7% die de Commissie thans voor ogen staat, zodat de
diepte-investeringen in de landbouw kunnen, worden ver-
minderd (en daarmee de agrarische produktie in de Ge-
meenschap kan afnemen) terwijl ook zou kunnen worden
nagegaan in hoeverre van het programma ,,Landbouw
1980″ bedrijfshoofden of arbeidskrachten kunnen worden
uitgezonderd waarvoor op dit moment het landbouw
–
bedrijf niet het belangrijkste middel van bestaan is. Het
programma wordt immers in de eerste plaats gepresen-
teerd als een poging om de achterstand van de boeren in
de inkomensverdeling te verminderen, en niet om min of
meer verkapte ,,volkstuinders” te steunen. Vooral in
West-Duitsland schijnen vrij veel landbouwers hun bedrijf
als een nevenactiviteit uit te oefenen
8
. Het is overigens
niet duidelijk geworden in hoeverre ,,part-time” arbeids-
krachten werkzaam in de landbouw in de door de Com-
missie genoemde aantallen af te vloeien personen zijn be-
grepen. Tenslotte zou temporisering van de investeringen
in de bosbouw e.d. kunnen worden overwogen.
Een ander aspect van het programma dat vragen op-
roept is de regionale opzet. Het is opvallend dat de Com-
missie geen regionale specificatie heeft gegeven van de
aantallen arbeidskrachten waarvoor voorzieningen moeten
worden getroffen om werkgelegenheid te scheppen.
Aangenomen dat de afvloeiing in belangrijke mate zal
zijn geconcentreerd in overwegend agrarische gebieden,
zou moeten worden nagegaan in hoeverre tewerkstelling
in subsectoren in de landbouw met groeiende markten
mogelijk is, dan wel industrialisatie- zin heeft, terwijl
tevens een onderzoek zou kunnen worden ingesteld
naar de opnamecapaciteit van de dienstensector en de bouw-
nijverheid.
Subsectoren in de landbouw niet groeiende afzetmogelijk-
heden zijn bijv. de sierteelt, de verbouw van hoogwaardige
tuinbouwprodukten en de vogelteelt. Wat de bevorde-
ring van de regionale industrialisatie betreft doen zich de.
bekende problemen voor bij het selecteren van de kernen
of groeipolen, de verbetering van de infrastructuur en
Dit bedrag kan globaal als volgt worden berekend. De
formule K/Y.Y/L = KIL leidt bij een kapitaalcoëfficiënt
5
(zie: U.N.,
Sorne Factors in Economic Development in Europe
during the 1950’s,
hfst.
3,
blz.
27,
waar de meçste EEG-landen
met hogere itors voor de dag komen) en een geschatte bruto
arbeidsproduktiviteit in de landbouw van $
2.500
(BNP ad
$ 425
mrd. waarvan
6%
gevormd in de landbouw, levert een
bruto toegevoegde waarde aldaar op van rond $
25
mrd.; de be-
roepsbevolking wordt geschat op 10 mln, arbeidskrachten) tot
een gemiddelde kapitaalintensiteit van $
12.500.
Aangezien,
echter de veronderstelling gewettigd is dat de marginale produk-
tiviteit’ van de landbouwbedrijven waarvan de bedrijfsuitoefening
in dc huidige vorm zal worden gestaakt, beduidend lager is dan
de gemiddelde, zal het vertrek vair arbeidskrachten uit deze
bedrijven relatief minder investeringen vergen. De Commissie
stelt immers dat bij toepassing van rationele criteria ca.
75 %
van alle bedrijven effectief slechts
3/4
van een volledige arbeids-
kracht nodig hebben. indien wij voorts aannemen dat de pro-
duktiviteit van de marginale bedrijven ca.
50%
is van de ge-
middelde produktiviteit, zou de marginale kapitaalintensi-
teit in dit geval ca. $
6.250
per tewerkgestelde bedragen. Dit
levert bij versnelde afvloeiing een totale bruto investering op
van rond $
31,0
mrd., overeenkomend met ca.
3/4%
van het BNP per jaar. Dit percentage stemt ongeveer overeen met het
huidige aandeel van de bruto investeringen van de landbouw
in het BNP van de Gemeenschap.
8
in West-Duitsland waren in
1965
meer dan
2,9
mln. arbeids-
krachten in de landbouw werkzaam, waarvan ca.
2
miljoen met volledige dagtaak.
ESB 4-6-1969
. .
577.
de transportmogelijkheden e.d., terwijl de vraag rijst
in hoeverre de op langere termijn te verwachten daling
van het aandeel van de industrie in het nationaal produkt
en de. werkgelegenheid
9
van invloed zal zijn op de regio-
nale politiek. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat
het grootste deel van de extra te creëren arbeidsplaatsen
zal moeten worden gevonden in de bouwnijverheid (al
vanouds een alternatief voor agrariërs) en de dienstensector
(buy, toerisme.
CONSEQUENTIES VOOR NEDERLAND
Wij hebben ons onthouden van pogingen om de boven-
staande bedragen per land te specificeren, doch ook bij
gebreke daarvan kunnen wij enkele opmerkingen maken
over het Nederlandse belang in dit alles.
In de eerste plaats kan dan worden gesteld’ dat de ver-
snelde overheveling van arbeidskrachten voor ons land
minder dringend is, aangezien in 1970 de werkzame be-
roepsbevolking in de landbouw in procenten vande totale
beroepsbevolking reeds het niveau ‘zal hebben ‘bereikt dat
de Commissie zich impljciet als. d,Qel stelt voor de gehele
EEG in 1980 (ca. 7 %). Ook de voordelen van de afvloeiing
zijn gemeten in de vorm van een versnelde groei van het
reële inkomen per jaar voor ons land weinig relevant.
Voor zover echter participatie aan’ ,,Landbouw 1980″
wordt overwogen, zijn de volgende feiten van belang:
de breedte-investeringen .als gevolg vanz, de omschake-
ling zijn in ons landper tewerkgstelde hoger omdat
– de bruto kapitaalcoëfflciënt ligt -boven’ ‘het gemiddelde
in de EEG, zonder dat dit gecompenseerd wordt door
een lagere bruto toegevoegde waarde per tewerkge-
– – stelde;
de diepte-investeringen zullen per tewerkgestelde waar-
schijnlijk ook hoger zijn, zowel door de hogere’kapitaal-
coëfficiënt in de landbouw als door de hogere toege-
voegde waarde per .tewerkgestelde,, hetgeen resulteert
n een hogere kapiaalintensiteit. .
dé overige uitgaven zullen waarschijnlijk lager zijn
doordat in ois land de verwachte afvloeiing geringer is,
het voor belossing vrijvallende areaal eveneens gerin-
ger, terwijl bovendien de AOW-uitkeringen reeds de
gestelde $ 1.000 als compensatie voor bjaarde be-
drijfshoofden benaderen. Een communautaire finan-
ciering lijkt’ derhalve voor Nedèrland’ geen duidelijke
voordelen op te leveren.
CONCLUSIE
Uit het, voorgaande volgt derhalve dat het noodzakelijk
is het programma ,,Landbouw 1980″ mede te beoordelen
vanuit het gezichtspunt van de programmering op middel-
lange en lange termijn. De versnelde afvloeiing van arbeids-
krachten leidt niet alleen tot uitgavenstijgingen op het
overheidsbudget doch ook tot een versterkte investerings-
behoefte in en buiten de landbouw, en dreigt bovendien
de regionale problemen te vergroten. Alvorens een defini-
tief oordeel over het plan te kunnen uitspreken, lijkt het
derhalve wenselijk dat over deze punten wat meer klaarheid
wordt verkregen.
De eventuele
Over de achtergronden en inhoud van de besprekingen
over een eventuele af te sluiten internationale cacao-over-
eenkomst is tot nu toe in Nederland weinig of niets gepu’-
bliceerd. In onderstaande aantekeningen wordt getracht
aan de hand van openbare gegevens in deze leemte te
voorzien
j.
Dit artikel valt in drie delen uiteen en wel:
.1. de historische achtergrond van de onderhandelingen;
een verkorte weergave van het ontwerp van een
internationale cacao-overeenkomst;
het standpunt van het bedrijfsleven ten aanzien van
dit ôntwerp van een internationale cacao-overeenkomst.
Voorts treft de lezer nog enige kerngegevens aan over
cacao- en chocoladeprodukten.
HISTORISCHE ACHTERGROND
1956
Enige kleine consumentenlanden wilden in verband met
hoge cacaoprijzen in 1954 oprichting van een
FAO
Studiegroep voor
Cacao. Leden zijn regeringsafgevaardigden
van zowel de producenten- als de consumentenlanden. Op-
richting in Brussel: 11-18 november 1956. Primair doel was
te komen tot betrouwbare statistische berichtgeving.
Daarnaast bespreking van alle problemen verband hou-
dende met cacao.
1957
Tweede vergadering van de FAO Studiegroep in september
1957 in Ibadan, Nigeria. Hoofdthema: bestudering en
bespreking van plannen tot het aangaan van een inter-
nationale cacao-overeenkomst, die tot doel heeft de prijzen
voor cacaobonen te stabiliseren. Brazilië diende een plan
in tot stabilisering van de prijzen. Dit plan hield in dat er
een bepaalde minimum en maximum prijs zou moeten
worden vastgesteld, waar beneden produktiel’anden geen
cacaobonen zouden mogen verkopen, resp. waarboven
consumptielanden geen bonen zouden mogen kopen. Bij
dit systeem zouden de deelnemende landen hun eigen
voorraden moeten opslaan. Er werd ter nadere bestudering
een Working party ingesteld, waarvan Nederland lid was.
Vergadering van Working party in december 1957 in
Londen.
1958
In maart 1958 vergaderde de Working party in Londen
over een systeem van prijsstabiisatie op basis van een
bufferstock-systeem. Het Nederlandse bedrijfsleven stelde
een rapport op over ,,de gevolgen van prijsstabilisatie
voor cacaobotersubstituten”, welk rapport door de Neder
–
landse regering bij de FAO werd ingediend. De Britse
afhankelijke gebieden dienden een ontwerp in voor een
bufferstock-systeem. De verschillende voorstellen werden
J.
N.
F.Balcker
Zie hierover: H. B. Chenery and L. Taylor: ,,Development Patterns: Among Countries and Over Time”,
Review
of
Econo-
mics and Statistics,
november 1968, blz. 391 e.v.
1 Voornaamste bronnen:
Revue Internationale de la- Choco-
laterie
(Zürich),
Süsswaren (Hamburg), Jaarverslagen Neder-
landse Cacao en Cacaoprodukten Vereniging, UNCTAD-
documenten (General).
578
/
intern
l
ationAle cacao-overeenkomst
voorgelegd aan de FAO Studiegroep, die daarop voor de
derde maal in mei 1958 in Hamburg vergaderde. In deze
vergadering werd op voorstel van Nigeria met algemene
stemmen besloten, niet door te gaan met de prjsstabili-
satieplannen, omdat men er niet van overtuigd was dat
internationaal ingrijpen noodzakelijk was.
1959
Géén activiteiten.
S
1960
In dit jaar vond geen vergadering van de FAO Study Group
zelve plaats. Het Executive Committee vergaderde op 18
en 19 oktober 1960. Besloten werd tot het instellen van een
Working party (doel: afsluiten van stabilisatie-overeen-
komst), een commissie (bevordering van consumptie) en
een technische commissie. Van deze laatste twee commissies
was Nederland geen lid.
1961
In de werkgroep die in februari 1961 vergaderde kwam men
tot de conclusie dat
a) een bufferstock-systeem;
b). een multilateraal systeem, zoals bij tarwe,
c) lange-termijnoveréenkomsten van de industrie met pro-
duktielanden
géén oplossing zouden bieden tot behoud van prijzen bij
grote oogsten. Een ontwerp werd daarna gemaakt voor een
overeenkomst gebaseerd op exportquota voor cacao. De
FAO Study Group kwam voor de vierde maal in april
in Accra bijeen, alsmede nog enige commissies. In oktober
1961 vroeg het Executive Committee zich af of het wellicht
beter was uit te gaan van een verkoopquota-systeem.
1962
Naast werkgroep en andere vergaderingen kwam in mei
1962 de FAO Studiegroep voor de vijfde maal te Monireux
bijeen. De gedachten gingen uit naar een overeenkomst
met een verkoopquota-systeem. De verkopen zullen be-
perkt worden wanneer de prijs de minimum prijs nadert.
Bij nadering van de maximum prijs worden de voorraden
weer
vrijgegeven.
Cacaoprodukten vervaardigd in de
produktielanden zouden tevens in de werkingssfeer van
de overeenkomst vallen. Nadeel was de mogelijkheid van
(onbekende) voorraden in de produktielanden. •Het
Nederlandse bedrijfsleven vervaardigde een nota over ,,de
eventuele gevolgen van de instelling van quota'”.
1963
In maart 1963 kwam de FAO Cacao Studiegroep voor de
zesde maal in Trinidad bijeen. Beslist werd de Secretaris-
Generaal van de Verenigde Naties te verzoeken een onder-
handelingsconferentie bijeen te roepen. De International
Cocoa Trades Federation (de internationale organisatie
van cacaohandelaren en tussenpersonen) verklaarde zich
in een Position Paper tegen de beoogde cacao-overeen-
komst.
De
eerst e VN Onderhandelingsconferentie
werd
ESB 4-6-1969
gedurende bijna vijf weken in september/oktober 1963
in Genève gehouden. De conferentie ging uiteen, omdat
géén overeenstemming werd bereikt over de minimum
en maximum prijs. Ook op andere punten, zoals beperking
van invoer uit niet-deelnemende landen, de stemmenver-
deling in het Executive Committee en opheffing van
handelsbelemmeringen, kwam men niet tot een beslissing.
Niet één land bleek bereid zijn positie prijs te geven,
zolang niet over het prijsniveau overeenstemming was
bereikt.
1964
Géén activiteiten. Wel werd de Cocoa Producers Alliance
ENIGE KERNGEGEVENS
CACAO- EN CHOCOLADEPRODUKTEN
De cacaobonen zijn de belangrijkste grondstof voor
de fabricage van chocolade. Zij worden vermalen;
via een aantal verwerkingsfasen en door toevoeging
van suiker en eventueel melkpoeder ontstaat de
chocolade. Voor de chocoladefabricage is echter
ook nog toevoeging van cacaoboter nodig, zijnde het
vet van de cacaoboon. Bij het verwerken van •de
cacaoboon tot cacaoboter ontstaat een belangrijk
ander produkt van de cacaoboon: de cacaopoeder.
De Nederlandse cacao- en chocoladeindustrie voert
na de Verenigde Staten van Amerika en;de Bonds-
epubliek Duitsland de eete cacbdnn in. In
1968 was dit 113.000 ton twaarde 266 mln.,
ruim 8% van de wereldoogst.
De invoer van cacaoboter, die praktisch in zijn ge-
heel uit de ontwikkelingslanden afkomstig is, is de
laatste jaren aanzienlijk toegeiomen en bereikte in
1968 het niveau van f. 91 mln.
De totale jaaromzet van de Nederlandse cacao- en
chocolade-industrie bedraagt ongeveer T. 650 mln.
Zij verschaft aan ca. 6.500 personen werkgelegenheid,
waarvoor de betaalde loonsom circa f. 78 mln.
bedroeg. Buiten deze cijfers vallen nog de chocolade-
‘erwerkende industrieën, waarvan de omzet steeds
belangrijker wordt en die op hun beurt aan vele
mensen weikgelegenheid bieden. –
De Nederlardse cacao-, chocolade- en chocolâde
verwerkende industrie
is
de grootste exporteur ter,
wereld van cacaoboter, cacaopoeder en ‘chocolade.
in 1968 werd voor f. 527 mln, aan cacao- en choco-
ladeprodukten’ uitgevoerd. Door deze grote uitvoer
is deze. Nederlandse industrie een aanzienlijke de-
viezenbron.” In 1968 bedroeg het uitvoeroverschot
f. ‘105 mln.
•”
..
579
(een organisatie op regeringsniveau van producentenlanden)
in Lomé opgericht.
1965
In 1965 werden de besprekingen niet meer onder auspiciën
van de FAO, doch van de UNCTAD gehouden. Er werden
verschillende informele besprekingen gehouden, doch
géén onderhandelingsconferentie. In dit jaar kwam de
combinatie van een systeem van bufferstock en verkoop-
quota naar voren in een UNCTAD-rapport.
1966
In januari 1966 werd hierover te New York vergaderd. in
maart 1966 werd in Genève een compromis bereikt over de
combinatie van een verkoopquota- met een bufferstock-
systeem. Buiten de vergaderingen van werkgroepen werd
van 23 mei tot 24juni1966 de
tweede VN Onderhandelings-
conferentie
te New York gehouden. Géén positief resultaat;
de conferentie strandde op het punt van het niveau van de
minimum prijs, alsmede op het bufferstock-systeem.
1967
Verschillende malen werden door de UNCTAD cacao-
consultaties gehouden. Op 4 oktober werd te Genève een
,,Memorandum of Agreement” aanvaard, waarbij overeen-
stemming werd bereikt over de minimum prijs van 20
dollarcents en de maximum prijs van 29 dollarcents per
lbs, alsmede enige hoofdregels waarop het mechanisme
van de cacao-overeenkomst moet werken (Ghana en de
Verenigde ‘Staten hadden, als belangrijkste producenten-
en consumentenland, begin juli reeds bilateraal overeen-
stemming bereikt over een aantal vn deze punten). Van
28 november tot 20 december 1967 had te Genève de
derde
VN
Onderhandelingsconferentie
plaats. De conferentie
leverde geen positief resultaat op. Overeenstemming
strandde voornamelijk op het niet aanvaarden door de
Verenigde Staten van een aantal detailpunten, het verkoop-
quota-mechanisme en de inlevering van cacaobonen aan
de bufferstock betreffende. De International Cocoa Trades
Federation verklaardezich wederom in een Position Paper
tegen de beoogde cacao-overeenkomst. Ook het Neder-
landse bedrijfsleven laat een nota het licht zien, getiteld:
De Nederlandse Cacao- en Chocolade-industrie en een Inter-
nationale Cacao Overeenkomst.
1968
In juni 1968 werden wederom in Genève UNCTAD-
cacaoconsultaties gehouden. Zoals gebruikelijk waren
er bij deze consultaties onder de deelnemende landen
zeven producenten- en zeven consumentenlanden. Tijdens
de cacaoconsultaties werd over een package-deal be-
treffende detailpunten over het verkoopquota-systeem en
de uitbetaling door de bufferstock géén overeenstemming
bereikt. De gedelegeerden van Frankrijk en Ivoorkust
maakten een voorbehoud ten aanzien van het herstel van
een extra quotareductie, die genomen was beneden de
minimum prijs van 20 dollarcents per ib. Frankrijk heeft
het voorbehoud inmiddels teruggenomen. De wereldmarkt-
prijzen van de cacaobonen lagen eind 1968 op een dermate
hoog niveau (ongeveer 50 dollarcents per Ib), dat ver-
gaderen op basis van
prijzen
van 20 en 29 dollarcents
zinloos leek.
1969
In de vergadering van de Trade and Development Board
van de UNCTAD in januari en februari 1969 gehouden,
werd het voornemen uitgesproken wederom cacaoconsul-
taties te houden. Op 9 juni zullen deze te Genève een
aanvang nemen.
ONTWERP
INTERNATIONALE CACAO-OVEREENKOMST (1968)
Doel
Opheffen ,van ernstige economische moeilijkheden,
wanneer aanpassing van produktie en consumptie niet
bereikt wordt door het normale marktmechanisme.
Tegengaan van uitzonderlijke fluctuaties in de prijs van
cacao, waardoor de lange-termijnbelangen van de produ-
centen en consumenten worden geschaad.
Bescherming van de exportopbrengsten van de cacao-
producerende lânden.
Het verzekeren van voldoende aanbod en redelijke
prijzen.
Het vergemakkelijken van de uitbreiding van de con-
sumptie.
Deelnane en stennniiigsprocedure
De overeenkomst staat open voor alle producenten– en
consumentenlanden. Over de stemmingsprocedure is het
laatste woord nog niet gesproken. De Verenigde Staten en
Nederland staan hier diametraal tegenover elkaar. Neder-
land staat een stemmenverdeling voor op basis van bruto
importen van bonen en cacaoprodukten, de Amerikanen
op basis van netto importen. Gezien de unieke positie van
Nederland als veredelingsland zou het zich baseren van
Nederland op netto importen betekenen, dat wij van één
van de drie belangrijkste cacaonaties – wij komen na
de Verenigde Staten en West-Duitsland – afdalen tot een
onbeduidende positie. De achtergrond van de houding
van de Verenigde Staten is, dat zij in ieder geval één derde
deel van de totale stemmen van de consumentenlanden
willen hebben, waardoor zij bij belangrijke beslissingen
over een vetorecht beschikken. In de overeenkomst
dienen nI. belangrijke besluiten genomen te worden bij
speciale stemming, d.w.z. met 2/3 meerderheid, zowel bij
de consumenten- als producentenlanden.
Organisatie
De internationale cacao-organisatie bestaat uit:
de internationale cacaoraad en het uitvoerende comité.
de uitvoerende directeur en de beheerder van de buffer-
stock.
de staf.
Financiën
De kosten van de administratieve diensten – die van de
bufferstock uitgezonderd – worden over de leden-landen
omgeslagen.
Prijs raiigc
Ir het kader van de overeenkomst worden onderscheiden:
een minimum prijs van 20 dollarcents per lb,een onderste
580
kopen uit de bufîerstock beginnen.
d. Voor elk onder b en c vermeld prijspunt geldt dat de
Raad eerst bijeenkomt nadat ‘de prijs een aantal dagen
het vermelde niveau heeft bereikt.
interventieprijs van 21 cts, een middenprijs van 244 ets,
een bovenste interventieprijs van 28 ets en een maximum
prijs van 29 ctsper lb.
Principe i
,
an de verkoop quota
Gegrond op voor ieder exportlid vast te stellen basis-
quota, worden jaarlijkse en kwartaalverkoopquota inge-
steld. Het basisquotum is gelijk aan de hoogste jaarlijkse
produktie van de laatste acht jaren. Elk jaar worden de
jaarverkoopquota’s vastgesteld; zij zijn proportioneel aan
de basisquota’s. Een vraag is welke soorten cacaobônen
en/of cacaoprodukten, zoals cacaobotr en cacaopoeder
onder de quota vallen. Hoè en wanneer vallen verder ter-
mij ntransacties, lange-termij ncontracten en cacaobonen
die in de binnenlandse fabrieken worden verwerkt onder de
quota? Het tijdstip van verkoop is bepalend voor het
vallen onder het verkoopquotum.
Hantering van quota’s
In principe zullen er geen verkoopquota gelden in de
prijsrange van 244 tot 28 dollarcents per Ib; er geldt echter
wel voor die prijsrange dat in het eerste halfjaar niet meer
dan 85 % van het jaarlijkse quotum mag worden verkocht.
Gaat men in een gegeven jaar zijn verkoopquoten te boven,
dan dient het exporterende land dit overschot tegen een
bepaalde prijs aan de bufferstock in te leveren. Overigens
zal het mogelijk zijn in het tegenovergestelde geval, nl.
wanneer een exporterend land zijn quotum niet haalt,
het restant over te doen aan een ander exporterend land
dat een overschot heeft.
–
Daalt de prijs tot 24J- dollarcents per Ib, dan treden
de verkoopquota’s automatisch in werking. Daalt de prijs
verder tot 22 ets, dan zal de Raad bijeenkomen om de
marktsituatie te bekijken en eventueel bij speciale stemming
maatregelen te nemen. Daalt de prijs verder tot 21 ets,
dan zullen de verkoopquota automatisch met 34% ver
–
minderd worden, eventueel met een ander door de Raad
bij speciale stemming te bepalen percentage. Zakt de prijs
verder tot 20 ets per Ib, dan volgt een tweede automatische
vermindering van de verkoopquota met 34%, eventueel
met een ander door de Raad bij speciale stemming te
bepalen percentage. Blijft de prijs gedurende één maand na
een eerste vermindering nog steeds beneden de 20 ets,
dan kan de Raad bij speciale stemming besluiten tot
verdere actie.
–
Stijgt de prijs, dan zal de vermindering van de verkoop-
quota, die genomen werd toen de prijs beneden 20 ets was,
weer automatisch teniet worden gedaan bij 20 ets of hier-
boven. Stijgt de prijs tot 22 ets, dan zal de verkoopquota-
vermindering genomen bij 20 ets worden opgeheven.
Stijgt de prijs verder tot 23 ets, dan zal de verkoopquota-
vermindering genomen bij 21 ets automatisch worden op-
geheven. Stijgt de prijs tot 24 ets, -dan zal de verkoop-
quotavermindering genomen bij 22 ets worden opge-
heven, tenzij de Raad bij speciale stemming besloot, de
opheffing eerder te doen plaatsvinden. Stijgt de prijs tot
244 ets, dan zal de Raad bij speciale stemming beslissen
of de verkoopquota’s gehandhaafd, vermeerderd of opge-
heven zullen worden. Bij 27 ets zal de Raad bijeenkomen
teneinde bij speciale stemming te beslissen de maximum
prijs te verdedigen, bijv. door eventueel te verkopen uit
de bufferstock. Bij 28 cts zullen alle verkoopquota’s auto-
matisch worden opgeheven en zullen de verplichte ver-
De bufferstock
Bij de overeenkomst hoort een bufferstock (max. 250.000
ton; jaarproduktie cacao 1,3 mln, ton), proportioneel ver-
deeld voor elk land naar gelang zijn basisquotum. De
financiering van de bufferstock geschiedt door een heffing
te leggen op. alle verkochte eacaobonen van 1 dollarcent
per Ib. Worden de verkoopquota verminderd bij de onder
punt 7 vermelde prijspunten, dan sluit het exportlid een
contract met de bufferstock-manager af. De helft van de
minimum prijs wordt direct betaald (10 dollarcents) en
wanneer de caeaobonen later bij oplopende markt weer
verkocht worden, zal voor zover mogelijk de andere helft
betaald worden onder aftrek van opslagkosten e.d Heeft
een bepaald land zijn deel in de bufferstock opgebruikt,
dan kan dat land nog wel bij de bufferstock inleveren, doch
ontvangt dan slechts een prijs die correspondeert met de
verkoopprijs van eacaobonen bestemd voor niet-traditio-
nele doeleinden (bijv. margarine- en zeepindustrie, waarbij
gedacht wordt aan een prijs’ van 4 dollarcents per Ib).
De bufferstock-manager zal de cacaobonen verkopen
wanneer de cacaobonenprijs 28 ‘ets per Ib heeft bereikt.
Hiermede beoogt men de marktprijs bij oplopende markt
niet boven de 28 cts te laten komen.
C’ontro/emaat regelen
Hoewel in het verleden wel over dit onderwerp werd ge-
sproken, lijkt de overeenkomst wat dit punt betreft nog
vaag. Het ligt in de bedoeling elke exportverkoop en ter-
mijnverkoop van producenten te registreren. Later zullen
,,contributiecertïficaten” worden uitgegeven; zonder over-
legging van zo’n certificaat is export onmogelijk.
Consumptiestimulering en liberalisatie van de cacaohandel
Paragrafen zijn gewijd aan het onderwerp van de con-
sumptiestimulering en dat van de liberalisatie var’i de
invoer. De discussie over dit onderwerp ging speciaal over
de preferentiële tarieven, die in het kader van de EEG aa
enige Afrikaanse producenten, zoals Ivoorkust en Kame-
roen, worden verleend. Het waren met name de regerings-
vertegenwoordigers van Brazilië die telkenmale felle aan-
vallen op dit preferentiesysteem deden. –
Niet-leden
De eacaobonen uit produeentenlanden, die géén lid van de
overeenkomst zijn, kunnen natuurlijk niet vrij in de consu-
mentenlanden worden ingevoerd, wanneer het quota-
systeem in werking is. Hoe deze invoeren dan beperkt
worden, is nog geen uitgemaakte zaak. Ieder land zou zich
kunnen verplichten een equivalent van, een bepaalde
hoeveelheid caeaobonen toe te laten, bijv. een percentage
van wat in vorige jaren uit niet-deelnemende landen werd
ingevoerd. Bij het omrekenen van cacaoprodukten tot
cacaobo’nen zullen bepaalde conversiefactoren worden
gebruikt. Registratie van invoeren zal ook hiër een eis
zijn. Er is sprake van dat’een bepaalde soort cacaobonen
– de flavor cacao – en dat niet-leden-landen die minder
ESB 4-6-1969
–
581
dan bijv. 10.000 ton exporteren, buiten de bepalingen
zullen vallen.
Bescherming indu,trieën
in importerende landen tegen concurrentievervalsing
Gezien het feit dat het mogelijk is ongelijke verkoop-
waarden te scheppen tussen cacaobonen bestemd voor
export en die bestemd voor verwerking in de producenten-
landen zelf, bijvoorbeeld door het heffen van een uitvoer-
belasting op cacaobonen, is er van de zijde van de Ver
–
enigde Staten en Nederland op aangedrongen een artikel
in de overeenkomst op te nemen, dat beoogt concurrentie-
vervalsing tegen te gaan. In de koffie-overeenkomst is
reeds een soortgelijk artikel van toepassing. Na enige dis-
cussie, werd later voorgesteld dat in geval van ernstige
schade die op de markt van een lid terzake veroorzaakt
wordt, deze aangelegenheid gebracht kan worden onder de
artikelen die gaan over consultatiës, disputen en klachten.
Volgens deze artikelen kan een dergelijk dispuut of klacht
behandeld worden door de uitvoerende directeur en de
Raad, welke laatste zich kan latén voorlichten door een
Adviserend Panel en alsdan een beslissing neemt.
STANDPUNT BEDRIJFSLEVEN T.A.V.
DE INTERNATIONALE CACAO-OVEREENKOMST
Industrie en handel in nagenoeg alle belangrijke consu-
mentenlanden hebben zich een tegenstander van de tot-
standkoming van de beoogde internationale cacao-over-
eenkomst betoond. Ook de Nederlandse cacaohandel en
industrie, waarbij wij in de eerste plaats noemen de cacao-
boter- en cacaopoederindustrie, zien in een dergelijke over-
eenkomst een zeer ernstige bedreiging van hun bestaan.
De Nederlandse cacao- en chocolade-industrie, met een
jaarlijkse omzet van omstreeks f. 650 mln, en een jaarlijkse
export van meer dan f. 525 mln. door deze industrieën
alsmede de chocoladeverwerkende industrieën, levert een
wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse welvaart.
Er zijn anderemethoden ‘om de exportopbrengsten van
ontwikkelingslanden te stabiliseren, zonder in het vrije
marktmechanisme in te grijpen. Met name kunnen ge-
noemd worden de algemene plannen voor compensatoire
en supplementaire financiering van het Internationale
Monetaire Fonds en de Wereldbank. Voorop dient gesteld
te worden dat er eigenlijk geen cacaoprobleem is. Er is
géén sr rake van oververzadiging zoals bij koffie en suiker.
De laatste jaren is eerder van een tekortsituatie sprake dan
van een evenwicht; waarôm dan, economisch gesproken,
streven naar een internationale cacao-overeenkomst?
De consumentenlanden hebben echter op politieke gronden
in de onderhandelingen een prijs- en quotasysteem geac-
cepteerd, dat ecônomisch niet verantwoord is. Niet alleen
wordt door het bedrijfsleven gevreesd voor een opwaartse
druk’ op de prijzen, waardoor consumptie beperkt zal
worden, doch de tot nu toe bereikte overeenstemming leidt
ertoe, dat de cacaobonenprjs kunstmatig binnen enge
grenzen zal fluctueren. Dit feit ontneemt met name aan de
unieke positie van de Nederlandse veredelingsindustrie
en de handel hun bestaansgrond.
‘Aan -de andere’ kant zal door de tendens tot hogere
prijzen, die in de overeenkomst is ingebouwd, uitbreiding
van produktie kunnen plaatsvinden. ‘Het is echter geheel
niet ‘zeker of deze hoeveelheid in feite ook kan ‘worden
afgezet. Bij komende prijsdaling zal de cacao verkocht.
dienen te worden aan de bufferstock, doch wanneer géén
sluitende regeling voor het betrekken van halifabrikaten
(zoals cacaoboter ‘en cacaopoeder) in’ de overeenkomst
wordt getroffen, zouden cacaobonen als ,,tourist-cocoa”
buiten de overeenkomst om in de fabrieken van de ont-
wikkelingslanden tot halffabrikatèn kunnen worden ver-
werkt. Deze halifabrikaten zullen dan als dumping-pro-
dukten concurreren met dezelfde halifabrikaten uit de ont-
wikkelde landen, die echter aanmerkelijk hogere prijzen
voor hun grondstof, de cacaobonen, hebben moeten
betalen.
Een ander aspect van hoge cacaobonenprijzen, gepaard
met een vast liggende minimum prijs, zou de weg openen
voor het gebruik van cacaobotersubstituten. Voor de
industrie van cacaobotersubsti•tuten verdwijnt dan het
risico van onderbrekingen van de vraag naar haar pro-
dukten. Een min of meer gestabiliseerde prijs geeft deze
industrie de basis waarop investeringen verantwoord zijn.
Uitbreiding van produktie van cacaobotersubstituten zal
ten koste gaan van de afzet van uit cacaobonen vervaar-
digde cacaoboter, die nodig is voor de bereiding van choco-
lade. Aangezien ongeveer tweederde van de wereldoogst
van cacaobonen wordt gebruikt voor vervaardiging van
cacaoboter (en cacaopoeder) zal duidelijk zijn, welke
belangen hier op het spel staan.
Voorraadvorming in producentenlanden zal, in het alge-
meen gesproken, leiden tot industrialisatie in producenten-
landen. Duidelijk is geworden dat de verwerking van cacao-
bonen in producentenlanden tot cacaopoeder en cacao-
boter in verband met het kapitaalintensieve karakter van
deze industrie alleen kan geschieden ,met subsidies. Een
wezenlijke bijdrage tot de werkgelegenheid biedt oprichting
van deze industrieën niet.
Wat in de discussies rond
–
de beoogde internationale
cacao-overeenkomst – die zich eigenlijk dus in het poli-
tieke vlak afspelen – nooit naar voren komt, is dat de
prijzen waarover wordt gesproken ,,ontvangen” worden
door de Staatsverkooporganisaties of door de Staat goed-
bevonden exporteurs in
bijna
alle producentenlanden.
Nooit wordt het punt ter sprake gebracht, welk gedeelte
‘van de ,,ontvangen” prijs aan de boeren – cacao is een
bevolkingscultuur – ten goede komt. In het kader van de
verkoop van cacaobonen ontvangen de boeren nl. jaarlijks
van tevoren vastgestelde prijzen voor hun cacaobonen die
zij 6f bij de Staatsverkooporganisaties (Marketing Boards)
6f bij de exporteurs inleveren. In de producentenlanden
zelf is dus reeds sprake van stabilisatie-overeenkomsten:
het gunstige verschil tussen uitbetaalde prijs aan de boer en
de ,,ontvangen” wereldmarktprijs komt in de stabilisatie-
kassen, die in het tegenovergestelde geval geld uit de kas
bijpassen om de boer te betalen. Wat gaat er nu met de
prijzen die aan de boer worden betaald gebeuren, wanneer
de internationale cacao-overeenkomst een feit zal zijn?
Zal de overeenkomst direct ten gunste van de boer komen,
of zullen de staten in de verleiding komen de gelden die in
hun kassen komen; te besteden voor doeleinden, waarvoor
de internationale cacao-overeenkomst eigenlijk niet bestemd
is?
-Het ziet er naar uit, dat de onderhandelingen over de
internationale cacao-overeenkomst zijn uitgelopen op het
zoeken naar uiterst ingewikkelde oplossingen voor elk
denkbaar probleem, waardoor een zodanig gecompliceerd
instrumentarium ontstaat, dat gevreesd moet worden dat
de uitvoering ervan tot onoverkomelijke moeilijkheden zal
leiden.
Drs. M. van der Velden
582
t-,
Ind ustri e
“” le
Onmacht, zorg ‘en politiek
Het is natuurlijk overdreven te stellen dat wat nog niet over de ontwikkelings-
problematiek geschreven is op de achterkant van een postzegel kan. Minder
overdreven is
ongetwijfeld
de stelling, dat maar weinig mensen al het gefiloso-
feer over dit onderwerp kunnen bevatten
of
– wat belangrijker is – het in
de praktijk kunnen brengen, zô dat de ontwikkeling van de economisch
achtergebleven landen wordt versneld. Daarom zijn er zo veel organen
– nationale en internationale – die zich
of
met de theorie
of
met de praktijk
van de ontwikkelingssamenwerking bezighouden. Het doel van dit artikel
is de aandacht te vestigen op hetgeen in internationaal en natio,zaal verband
wordt ondernomen om de industriële ontwikkeling van de achtergebleven
landen te stimuleren. De auteur van dit artikel maakte als vice-voorzitter deel
uit van de Nederlandse delegatie naar de derde zitting van de Raad van de
United Nations Industrial Development Organisation (UNIDO) welke van
24 april tot 15 mei f1. te Wenen plaatsvond.
ONMACHT
Economische ontwikkeling is een kwestie van tijd. Het,
kost tijd om de economie van een land zo te structureren
dat alle hulpbronnen in dienst worden gesteld van de
produktie van goederen en diensten. Natuurlijk schept dit
gevoelens van
onmacht,
vooral bij de bevolking en de poli-
tieke leiders van de ontwikkelingslanden. In de inter-
nationale samenwerking leidt dit gevoel van onmacht tot
het zoeken naar terreinen waarop nog geen activiteit
ontplooid wordt, met andere woorden: het leidt tot de
instelling van steeds meer internationale organisaties voor
de bestudering van kwesties op het gebiedvan de econo-
mische ontwikkeling. Zo wordt de familie van VN-organi-
saties al maar complexer. Men behoeft zich daarover niet
te verwonderen, de wereld zelf is ‘een complex geheel.
Zoals op vele terreinen speelt ook bij de Verenigde Naties
de prestige een speciale rol. Al de organisaties willen even
belangrijk zijn. De belangrijkheid komt doorgaans tot
uitdrukking in de omvang van de secretariaten. Er ontstaan
overlappingen en daardoor een niet te vermijden concur-
rentie. En omdat er in dit verband geen mechanisme is dat
efficiency-bevorderend werkt, moet bewust “gestreefd
worden naar het vermijden van verspilling door. duplicatie.
De enige manier om dit te bereikenis coördinatie; met
name coördinatie ,tussen de activiteiten van de betrokken
secreariaten. Een voorbeeld van concurrentie op het’ ge-
bied van ontwikkelingssamenwerking in internationaal
verband is de relatie tussen de activiteiten van UNIDO
(United Nations Industrial Development Organisation)
en bijvoorbeeld de FAO (Food and Agricultural Organi-
sation), UNCTAD (United Nations Conference on Trade
and Development) en nog enkele VN-ontwikkelingsorga-
nisaties. Voor het verdere betoog, dat in het bijzonder zal
handelen over de taak van de UNIDO, is’ het goed ‘erst
even op de taak van de andere hiervoor genoemde organi-
saties in te gaan.
–
De FAO, die zich bezighoudt met de ontwikkeling van
de landbouw in de achtergebleven gebieden, is een van de
oudste -van de op ontwikkelingsgebied werkzame VN-
organen. Het is
‘begrijpelijk
dat het eerst begonnen is met
de ontwikkeling van’ de landbouw in de achtergebleven
gebieden. Aangenomen mag immers worden dat, hetgeen
voor de ontwikkelde wereld in het verleden heeft gegolden,
ook op de’ontwikkelingslanden van toepassing is, nameIijk
dat sprake is van een zekere relatie tussen de’ opvoering
van de produktiviteit in de landbouw ende mogelijkhedex
om een industrialisatieproces in gang te zetten.
De UNCTAD die ten doel heeft om de multi-nationale
activiteit op ontwikkelingsgebied met betrekking tot de
internationale, handel en aanverwante kwesties te coördi-
neren en te bevorderen, is nadat het als orgaan geïnstitu-
tionaliseerd was, zich vooral gaan bezig houden met
handelspolitieke kwesties die ten doel hebben de uitvoer
van .goederen uit de ontwikkelingslanden te bevorderen,
de prijzen van grondstoffen te stabiliseren en op een hoger
niveau’ te brengen, en hun scheepvaartzorgen te verlichten.
Daarnaast wordt door dé UNCTAD de financiële hulp-
verlening van de ontwikkelde wereld en de opvoering
daarvan besproken.
Het aanvankelijke enthousiasme waarmee de instelling
van de UNCTAD werd begroet is aanmerkelijk bekoeld.
Gebleken is ‘dat de internationale handelspolitiek vaak
aanleiding geeft tot het innemen van extreme posities,
waardoor een groteafstand ontstaat tussen de standpunten
waarmede de diverse partijen worden geconfronteerd. De
verlangens van de ontwikkelingslanden concentreren ‘zich
veelal op de ‘eisén van die landen die het meeste nodig
hebben. Het standpunt van de groep ontwikkelde landen
daaröntegen-is vaak gebleken een réflectie te zijn van de
ESB 4-6-1969
583
partijen die schromen om gevestigde posties in eigen land
aân te tasten en daardoor zo weinig mogelijk willen bieden.
Dit maakt een compromis erg moeilijk. Het overleg in
dit orgaan heeft vooral ten doel te bereiken dat de barrières
voor de ontwikkeling van de achtergebleven landen worden
weggenomen.
Er zijn ook diverse organisaties in de VN, die zich con-
centreren op de ontwikkelingsproblematiek van de ver-
schillende continenten, zoals de Economische Commissies
voor Afrika, Azië en het verre Oosten, en Latijns-Amerika.
Het ligt voor de hand dat de duplicering in de activiteit
van de VN-familie niet alleen in het vlak ligt waar organi-
saties, zoals UNIDO, FAO en UNCTAD die een over-
wegend functionele rol spelen, doch ook waar de functio-
nele en de geografisch georiënteerde organisaties, elkaar
raken. Er is evenwel een groeiend begrip voor de noodzaak
van coördinatie tussen deze twee groepen van organisaties.
INDUSTRIALISATIEZORG
Tegenover de
onmacht
waarmede men, op het gebied van
de ontwikkelingssamenwerking in de Verenigde Naties
te kampen heeft, staat een groeiende
zorg
om te komen tot
oplossing van het ontwikkelingsprobleem in de wereld.
Als voorbeeld dienen de activiteiten van het jongste lid
vân de VN-familie, de UNIDO, die belast is met de
coördinatie van de industrialisatie-activiteiten in de
Verenigde Naties en bovendien een geheel eigen taak heeft
op dit terrein.
UNIDO is een kleuter in de Verenigde-Natiesfamilie.
Hij werd officieel ten doop gehouden op 1 januari 1967.
Na enige jaren van activiteit kan de UNIDO thans bogen
op een zekere vertrouwenspositie – althans voor zover
het de ontwikkelingslanden betreft – op het gebied van
ontwikkelingssamenwerking in de Verenigde Naties.
De belangrijkste onderdelen van de taak van UNIDO
vormen het stimuleren van de overdracht van kennis en
ervaring in de produktiesector, met name in de industriële
sector. Vervolgens bemiddelt de UNIDO bij de investerings-
promotie, de hulp aan bedrijven die met moeilijkheden te
kampen hebben, het vestigen van research inst i tuten en
proeffabrieken en tenslotte het geven van adviezen op het
gebied van de planning en programmering van de industria-
lisatie. Voordat hét orgaan actief met zijn werkzaamheden
begon, werd eind 1967 te Athene een internationaal sym-
posium georganiseerd dat ten doel had een inventaris op
testellen van de activiteiten die nodig zouden zijn om de
industrialisatie van de achtergebleven landen te bevorderen.
De werkzaamheden van de UNIDO vinden plaats in
het ,,veld” en op het secretariaat dat in Wenen is gevestigd.
Men zou ruwweg kunnen stellen dat de activiteiten van het
secretariaat ten doel hebben te bevorderen dat de in-
dustriële projecten die in de ontwikkelingslanden worden
Qndernomen zo goed mogelijk aansluiten op de gesteldheid
van het land en de mogeljkhedën waarover het voor de
economische ontwikkeling beschikt. Tevens behandelt het
Secretariaat de training van functionarissen uit de ont-
wikkel ingslanden, organiseert het seminars, vervaardigt
het handboeken voor gedetailleerde onderwerpen op het
terrein van de industrialisatie, enz.
In de betrekkelijk korte tijd waarin de UNIDO thans
bestaat, is gebleken dat echte ontwikkelingsprojecten niet
zo overvloedig voorhanden zijn als weleens wordt gedacht.
Goede projecten zijn schaars. In deze schaarsheid weer-
spiegelt zich de onderontwikkeling. Daarnaast zijn er
weinig mensen te vinden die gegeven de (onderontwikkelde)
584
omstandigheden het aandurven en de lange-termijnvisie
hebben om in die landen iets nieuws te ondernemen.
Het projectenwerk is dan ook veelal een kwestie van
planning en programmering door de regeringen van dc
ontwikkelingslanden, eventueel geholpen door de regionale
vertegenwoordigers van de UNIDO en die van de andere
terzake kundige VN-organisaties en voorts de experts
die door de geïndustrialiseerde landen beschikbaar worden
gesteld. Ook dit is een kwestie van coördinatie. De coördi-
natie in het veld is zelfs een van de moeilijkste en delicaâtste
problemen. Een bijzonder aspect van de coördinatie op
dit punt is dat het grootste deel van de financiële middelen
die beschikbaar zijn voor industriële ontwikkelingsactivi-
teiten, onverschillig of deze door de UNIDO, FAO of de
andere VN-organisaties worden uitgevoerd, moet komen
van weer een ander orgaan in de Verenigde Naties, het
,,United Nations Development Programme” (UNDP),
dat voor zijn middelen afhankelijk is van vrijwillige bij-
dragen van de VN-lidstaten. Omdat het UNDP voor bijna
elk project gehoord moet worden en in de meeste gevallen
pas daarna de feitelijke financiële allocatie doet, heeft het
een bijzondere coördinatieverantwoordelijkhejd. Goede
coördinatie heeft eenzelfde effect als het prjsmechanisme
op sommige markten: het werkt efficiencybevorderend,
i.c. ten aanzien van de industrialisatie van de ontwikkelings-
landen. Hierdoor wordt bereikt dat de concurrentie, met
name de prestigeconcurrentie tussen de verschillende VN-
organen, een zo effectief mogelijke uitwerking heeft, ten
gunste van de betrokken landen.
Het bestuurslichaam van de UNIDO, de UNIDO-
raad, is kort geleden voor de derde maal in zijn jaarlijkse
zitting bijeen geweest. Tot de voornaamste taak van dit
bestuurslichaam behoort het goedkeuren van het werk-
programma voor UNIDO voor het komende jaar. Enkele
punten van belang die tijdens de derde zitting van de Raad
aan de orde kwamen, waren dit jaar:
de afstemming van de UNIDO-activiteiten. op het
DD2, de afkorting voor het zogenaamde tweede ont-
wikkelingsdecennium (dat betrekking – heeft op de
periode 1970-1980);
1.
de vraag wat kan worden gedaan om de voorraad
experts te vergroten, en
–
hoe de ,,inplant-training” kan worden gestimuleerd:
Een korte toelichting op deze punten is wellicht nuttig.
Er is een groeiende aandacht voor de kwestie van het
tweede ontwikkelingsdecenni um. Vooral de ontwikkelings-
landen menen dat een nieuwe bezieling mogelijk is als men
zich concentreert op doeleinden die in een volgende termijn
van tien jaar moeten worden bereikt en de lange-termijn-
planning, ook op het terrein van de industrialisatie daarop
wordt afgestemd. Op zichzelf is dat wellicht juist. Vermeden
dient echter te worden dat de DD2-strategie wordt gezien
als de
oplossing
voor de ontwikkelingsproblemen. Immers
het is niet denkbeeldig dat de activiteiten in de DD2, niet
dat succes zullen hebben dat er op het ogenblik van wordt
verwacht. Zo’n teleurstelling kan alleen maar frustrerend
werken en aanleiding geven tot verwijten over en weer dat de
betrokken landen en instellingen niet actief genoeg of te
weinig opofferend gezind zijn geweest. De kwestie van
experts is een zaak van voorraad. Men zou grosso modo
kunnen stellen dat er met name in de Westers georiënteerde
wereld een zeker aantal experts beschikbaar is voor het
geven van technische adviezen, welk aantal nauwelijks
groter wordt. Elke VN-ontwikkelingsorganisatie, die erbij
komt moet meestal van dezelfde experts gebruik maken.
Eigenlijk doet niemand iets aan het vergroten van de voor-
raad. Dit is een punt dat de aandacht van UNEDO in het
komende jaar zal moeten bezighouden.
De ,,inplant”-training, waaronder wordt verstaan cur-
sussen waarbij technici en managers uit de ontwikkelings-
landen ,,on-the-job” vertrouwd worden gemaakt met
moderne produktieprocessen, wordt beschouwd als een
dusdanig belangrijk instrument voor de overdracht van
kennis en ervaring dat getracht wordt hier meer en meer
aandacht aan te geven.
POLITIEKE CONCURRENTIE
Bij de activiteiten van de UNIDO doet zich een bijzonder
interessante vorm van politieke concurrentie voor. Zoals
bij de meeste VN-organen bestaat een deel van het bestuurs-
lichaam van de UNIDO uit vertegenwoordigers van de
landen achter het ijzeren gordijn, in het vervolg te noemen
de groep van socialistische landen en een ander deel uit
vertegenwoordigers van de geïndustrialiseerde ,,Westerse”
staten. De derde (grootste) groep bestaat uit vertegenwoor-
digers van de ontwikkelingslanden; die het wat financiële
hulp en overdracht van kennis en know-how betreft, van
beide eerstgenoemde groepen moet hebben. Het is duidelijk
dat bij de beraadslagingen in het UNIDO-bestuursorgaan
nimmer de politieke oriëntering van de socialistische en
westerse groepen over het hoofd kan worden gezien.
Bij de structurering van de industrialisatie van de ont-
wikkelingslanden is evenwel in het bijzonder van belang
welk systeem van economische ordening wordt gekozen,
het socialistische, centraal geleide met nagenoeg uitsluitend
staatsbedrijven of het Westerse marktsysteem met in
essentie vrijhëid van initiatief op het produktievlak. De
socialistische landen stellen bij hun activiteiten in het kader
van de ontwikkelingssamenwerking alles in het werk om
de doctrine van de centraal geleideeconomischè ordening
over te brengen. De activiteiten op dit gebied van de kant
van de Westers-georiënteerde. staten benadrukken met
name de voordelen van hun vrijere economische ordening.
De meeste ontwikkelingslanden’ zijn op dit punt niet erg
kieskeurig en accepteren zowel experts en adviezen.vanuit
het Westen als uit het socialistische kamp. Hierdoor ônt-
staat in vele ontwikkelingslanden een combinatie van
centrale economische leiding met een betrekkelijk groot
aantal overheidsbedrijven in bepaalde en particuliere
ondernemingen in andere sectoren. Omdat de groep socia-
listische landen niet zoveel concreets te bieden heeft
.(de ontwikkelingshulp van deze groep – S 350 mln. in
1967 – is slechts een fractie van de hulp uit het Westen
$ 9,6 mrd. in 1967 – terwijl initiatieven van de staats-
ondernemingen in de Oosteuropese landen om hun inves-
teringen uit te breiden tot het buitenland schaars zijn) is
de van die kant aangeboden samenwerking er een die voor
een groot deel bestaat uit propaganda. Onder de socialis-
tische groep is. het de laatste tijd ook mode om bedragen
aan UNIDO beschikbaar te stellen die uitsluitend kunnen
worden besteed, in het gevende land zelf. Dit zijn de zo-
genaamde niet-transfereerbare fondsen. –
1-let is begrijpelijk dat deze fondsen alleen maar kunnen
worden aangewend voor het houden van cursussen, semi-
nars e.d. in de betrokken staten die deze bedragen beschik-
baar stellen. De wijze van kennisoverdracht gaat uiteraard
gepaard met een bepaalde mate van indoctrinatie op het
terrein van de centraal geleide ordening. Het is ovèrigens
iiet uitgesloten dat op sommige terreinen (buy. de produktie
van consumptiegoederen), de seminars ook voordeel
opleveren voor de groep socialistische landen zelf.
In de Westerse staten gaan de overheden, in samen-
werking met het particulier bedrijfsleven er ook steeds
meer toe over om activiteiten te initiëren op het gebied
van training en opleiding, zoals buy. ,,inplant”-training.
Het verschil met de ,,hulpverlening” van de socialistische
landen is dat in de Westers georiënteerde landen in het
algemeen bovendien de overdracht van kennis en ervaring
door het particuliere bedrijfsleven wordt gestimdleerd.
Vanuit de gezichtshoek van de groep socialistische landen
is dit natuurlijk evenzeer indoctrinatie. Kennelijk werkt
de Westerse methode effectiever dan die van, de socialis-
tische landen; in de jongste zitting van de UNIDO-raad
uitten laatstgenoemde staten verschillende malen hun
misnoegen over de geringe mate waarin door de UN EDO
tot nu toe van de aangeboden niet-transfereerbare giften
alsmede de diensten van hun experts gebruik is gemaakt.
Bij het stimuleren van de buitenlandse particuliere
investeringen in de ontwikkelingslanden doet zich overi-
gens ook concurrentie voor tussen het bedrijfsleven in de
vérschillende Westerse staten, vooral als het gaat om
projecten met goede kansen, of het behouden van ver-
worven posities. Daarnaast is er sprake van concurrentie
tussen sommige ontwikkelingslanden, die door het treffen
van bepaalde regelingen de schaarse buitenlandse parti-
culiere investeringen naar zich toe trachten te trekken.
Wat is nu het resultaat van deze ,,doctrine”concurrentie
tussen de socialistisch georiënteerde staten en de Westerse
geïndustrialiseerde landen? Zolang confrontaties, zoals zich
hebben voorgedaan bij de UNCTAD 1 en IE, kunnen worden
vermeden, valt te hopen dat deze concurrentie beide
groepen landen tot een grote inspanning voert, een in-
spanning gericht op ‘de industriële ontwikkeling van de
achtergebleven landen. De inspanning van beide kanten
om de ontwikkelingslanden te bewegen zich naar hun
oriëntering te voegen, zal in vele van deze landen uiteindelijk
wel leiden tot een gemengde economische orde, niet wat
meer nadruk op de centrale rol van de overheid in het
industrialisatieproces dan in de meeste ontwikkelde Wes-
terse Staten het geval is. De onderontwikkeling van het
land en de geforceerde wijze waarop de economie naar een
hoger plan moet worden gevoerd, brengt trouwens toch al
met zich mede dat relatief veel aandacht wordt geschonken
aan planning en programmering op het terrein van de eco-
nomische ontwikkeling in het algemeen en die van de
industriële ontwikkeling in het bijzonder.
Het is niet verwonderlijk dat de invloed van & ver-
schillende doctrines de drganisatie van de UNIDO zowel
als zijn activiteiten een wat schizofrene inslag geven. Een
deel ‘van het personeel van het secretariaat (dat op geo-
grafische basis is samengesteld) drukt de kant van de
socialistische doctrine op; een ander deel tracht vooral
ontmoetingen’ te organiseren waarbij het particuliere
bedrijfsleven wordt ingeschakeld en de nodige projecten
krijgt voorgeschoteld. Dit verschil in doctrinè komt ook
tot uiting bij de cursussen die worden gehouden voor hoge
ambtenaren uit de ontwikkelingslanden over de verschil-
lende wijzen waarop het industrialisatieproces kan worden
gestimuleerd. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat de cursis-
ten zo mogelijk even veel Westers georiënteerde staten als
landen achter het ijzeren gordijn bezoeken. Zo zal eind
juni een groep functionarissenbelast met de industrialisatie
in een aantal francofone landen ook ons land bezoeken
om na te gaan hoe in Nederland de investeringsactiviteiten
in de ontwikkelingslanden worden bevorderd. Als deze
ESB 4-6-1969
585
ambtenaren in ons land arriveren, hebben zij reeds analyses
gemaakt van de industrialisatie-ontwikkeling in verschil-
lende andere, ook Oosteuropese staten.
HET NATIONALE UNIDO-BELEID
Het is bekend dat de Nederlandse Regering een prag-
matische kijk heeft op haar inspanning met betrekking
tot de ontwikkeling van de achtergebleven landen. Dit
komt daarin tot uitdrukking dat het beleid van de overheid
op dit punt mede gericht is op het stimuleren van de ont-
wikkelingsactiviteiten in de particuliere sector. Dit heeft
niet alleen betrekking op de zogenaamde particuliere orga-
nisaties, waaronder zending en missie vallen, maar ook
op de medewerking die van de kant van het particuliere
bedrijfsleven in ons land gegeven kan worden aan de eco-
nomische ontwikkeling vande achtergebleven landen. Wat
de UNIDO betreft, acht de Nederlandse overheid het
wenselijk dat haar belangstelling voor de activiteiten van
dit orgaan tot op. zekere hoogte weerspiegeld wordt in de
belangstelling die het particulier bedrijfsleven daarvoor
heeft.
Gezien onze grote afhankelijkheid van het buitenland
en het feit dat hierdoor het particuliere bedrijfsleven in ons
land sterk internationaal georiënteerd is, maakt dat in het
algemeen de interesse van particuliere
zijde
voor het
streven van de UNIDO positief is. Dit betekent dat de
leiders van de verschillende bedrijven in ons land de op-
vatting huldigen dat zij de activiteiten van de UNIDO uit
hoofde van de ontwikkeling op lange termijn moeten
volgen. Toen dan ook tijdens het Internationale Sympo-
sium over de Industrialisatie in Athene – waarbij het
particuliere bedrijfsleven in ons land op ruime schaal
vertegenwoordigd was – voorgesteld werd in de lid-staten
een nationaal UNIDO-comité op te richten, was Neder-
land één van de landen die hier als eerste toe overging. De
gehele delegatie naar genoemd symposium bleek bereid
in dit comité zitting te nemen. Tot nu toe is Nederland
het enige Westers georiënteerde geïndustrialiseerde land
dat over een dergelijke commissie beschikt, in tegenstelling
tot de ontwikkelingslanden en verschillende van de groep
socialistische staten.
In het licht van de Nederlandse ifiosofie met betrekking
tot de industrialisatie in de ontwikkelingslanden in het
algemeen en die met betrekking tot UNIDO in het bijzon-
der, zal het duidelijk zijn dat de vorming van het Neder
–
landse nationale UNIDO-comité een reflectie is van de
overheidsfilosofie op dit punt, alsmede van de geïnteres-
seerdheid van het Nederlandse bedrijfsleven in de indus-
triële ontwikkeling van de derde wereld.
Het verschil in denkwijze in dit verband komt ook tot
uitdrukking in de samenstelling van de delegaties van de
betrokken landen naar de vergaderingen van de UNIDO-
raad. Het is begrijpelijk dat de delegaties uit de ontwikke-
lingslanden evenals de nationale UNIDO-comités in die
landen hoofdzakelijk samengesteld zijn uit ambtenaren.
Immers in die landen is de ondernemingsexpertise schaars
en de beschikbaarheid van industriële adviseurs voor
delegaties naar vergaderingen van de UNIDO navenant
gering.
De socialistische landen kennen uiteraard eveneens
delegaties die uitsluitend uit overheidsdienaren zijn samen-
gesteld. Maar ook de meeste Westers georiënteerde ont-
wikkelde landen hebben een afvaardiging die voornamelijk
uit ambtenaren bestaat. Een uitzondering hierop vormt de
Nederlandse delegatie waarin met het oog op de hiervoor
586
uiteengezette zienswijze van de overheid in ons land ver-
tegenwoordigers van het particuliere bedrijfsleven een
vooraanstaande plaats innemen naast vertegenwoordigers
van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het is niet zo eenvoudig de publieke opinie voor de
UNIDO te mobiliseren, zulks in tegenstelling tot de inte-
resse die van de kant van het publiek indertijd werd en
soms nog wordt getoond voor, de ontwikkelingsproblema-
tiek in het algemeen en bij tijden voor instellingen als de
UNCTAD in het bijzonder. Industrialisatie is in het alge-
meen een weinig emotioneel proces en daarom vormt het
geen aantrekkelijk object voor betogingen. Dit is een geluk,
omdat daardoor tenminste geen activiteiten verloren gaan
als gevolg van wrijvingen, of onzekerheid ontstaat door
emotioneel of politiek gekrakeel. Zoals met bijna alle
activiteiten die internationaal georganiseerd worden het
geval is, is een zekere wrjvingswarmte en daardoor ver-
spilling, niet te vermijden. Maar, zoals een gedelegeerde
van een ontwikkelingsland op de laatstgehouden vergade-
ring van de UNIDO-raad opmerkte, ,,Smoke of chimneys
cannot be avoided, but we could try to minimize the
pollution of the air as much as possible”.
Aangezien de economische ordening in ons land in
principe wel gebaseerd zal blijven op vrijheid van onder-
nemersinitiatief, ligt het voor de hand dat onze activiteiten
ten aanzien van lt streven van UNIDO met betrekking
tot de industriële ontwikkeling van de ontwikkelings-
landen, althans ten dele gericht zal blijven op het bevorde-
ren van de particuliere investeringen in die landen. De
Nederlandse overheid heeft zich op het standpunt gesteld
dat dit op allerlei wijzen kan worden bevorderd: in de
eerste plaats door een wettelijke voorziening tot het garan-
deren van investeringen tegen politieke risico’s; in de tweede
plaats door de
mogelijkheid
open te stellen van financiële
deelneming van overheidswege ingeval directe investeringen
in de ontwikkelingslanden anders niet tot stand zouden
komen, alsmede door het verlenen van een financiële
tegemoetkoming voor de aanloopkosten van investeringen
in bedoelde landen, vooral van die welke door onder-
nemingen van middelgrote omvang die het marktrisico
zonder participatie niet kunnen dragen, zouden kunnen
worden doorgevoerd (door middel van de op te richten
Financierings Maatschappij voor Ontwikkelingslanden).
De Nederlandse overheid begint in samenwerking met
het particuliere bedrijfsleven en de UNIDO overdracht
van expertise op produktiegebied nu 90k te bevorderen
door ,,inplant”-trainingsstages die, zoals hiervoor is
gezegd, ten doel hebben toekomstige managers van be-
drijven uit ‘de ontwikkelingslanden het gehele produktie-
proces van d§or waarin men geïnteresseerd is, te laten
doorlopen. Deze cursussen worden gecombineerd met een
opleiding in de bedrijfswetenschappen.
Eerder is opgemerkt dat de interesse van het bedrijfsleven
in ons land voor de industriële ontwikkeling van de achter-
gebleven landen een graadmeter is voor het beleid op dit
punt van de Nederlandse overheid. Het is te hopen dat
de ontwikkeling van de UNIDO in de naaste toekomst
het Nederlandse bedrijfsleven de gelegenheid zal geven
in toenemende mate op de activiteiten van die kant in te
haken. Dit is vooral van belang nu de strategie voor de
tweede ontwikkelingsdecade geacht wordt de economische
ontwikkeling – en vooral de industrialisatie – van de
ontwikkelingslanden op bijzondere wijze gestalte te geven.
J. H. van Ommen
Overcapaciteit bij het
goederenvervoer over de weg?
,,In dit artikel willen wij nagaan of ondanks het vigerende
stelsel van de capaciteitsbeheersing overcapaciteit is ont-
staan. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is
hiermede tevens aangegeven dat het beleid van de. CVV
niet juist is geweest”.
Aldus valt te lezen in een bijdrage van de hand van de
heren A. Martini en drs. A. J. M. van Westerop, opge-
nomen in ESB
van 19 februari 1969. Zowel de aangehaalde
passage als de suggestieve titel wekken de verwachting,
dat in het artikel een concreet antwoord op de gestelde
vraag gegeven wordt. De schrijvers komen inderdaad tot
de conclusie dat er sterke aanwijzingen bestaan, dat de
slechte rentabiliteit bij het ongeregeld vervoer over de weg
verklaard moet worden uit eeii situatie van overcapaciteit
en dat de Commissie een te royaal vergunningenbeleid
heeft gevoerd.
Zonder roeping te geioelen het door de Commissie
Vervoer-vergunningen (CVV) gevoerde beleid te verdedi-
gen, kan er voor anderen dan bij de besluitvoering van de
Commissie betrokkenen, aanleiding bestaan op inhoud en
conclusies te reageren. Het verantwoordelijk zijn van de
Commissie voor haar beleid behoeft nl. niet in te houden
dat het van de vergunningverlening afhankelijke bedrijfs-
leven en de in de sector van het wegvervoer werkzame orga-
nisaties vrijuit gaan. Deze organisaties verkeren zelfs in
de positie dat zij gelijktijdig aan verschillende fronten
opereren. Enerzijds door een kritische begeleiding van het
vergunningenbeleid; anderzijds door de individuele advies-
verlening jegens leden en het optreden als pleitbezorger bij
de vergunningverlenende organen ten behoeve van deze
leden. Hun kritische begeleiding van de vergunningver-
lening zal groter effect sorteren, naarmate de inhoud ervan
weerspiegeld wordt door hetgeen zij bij de belangen-
behartiging van vervoerders, die bij Commissie en Rijks-
verkeersinspecties aan de bel trekken om uitbreiding van
laadvermogen te verkrijgen, naar voren brengen.
Persoonlijk neigen wij er toe, dat er ten aanzien van de
vooralsnog slechts veronderstelde overcapaciteit, geen
reden is een ,,zondaarsbank” klaar te zetten. Als het moet
gebeuren, dan dient er, tenzij de Commissie niet naar goed
geargumenteerde waarschuwingen heeft willen luisteren,
op deze ,,zondaarsbank” méér plaatsruimte te zijn dan voor
de Commissie alleen. –
Er is bij de uitvoering van de Wet Autovervoer Goederen
bewust ruimte gelaten voor de bewegingsvrijheid van het
bedrijfsleven. Dit impliceert dat het welslagen ervan slechts
mogelijk is bij een goed samenspel tussen vergunningver-
lenende organen, vervoerondernemers en vervoerders-
organisaties. Dit alles binnen het raam van wet, uitvoerings-
voorschriften en richtlijnen.
Intussen: in het bewuste artikel is een duidelijke waar-
schuwing vervat. Wordt deze waarschuwing begeleid
door voldoende argumenten?
DE ONTWIKKELING VAN DE RENTABILITEIT
De ontwikkeling van de rentabiliteit wijst erop dat het
ESB 4-6-1969
beroèpsgoederenvervoer over de weg, evenals tal van
andere sectoren van het bedrijfsleven, moeilijkheden onder-
vindt bij het bewaren van het evenwicht tussen snel en
voortdurende stijgende kosten en traag klimmende op-
brengsten. Het gegeven van 38% niet rendabel geachte
bedrijven geeft hiervan een duidelijke indicatie en zou
bepaald verontrustend zijn, indien er enige zekerheid
bestond ten aanzien van de juistheid van dit percentage.
De Commissie hanteert voor de indeling tussen rendabele
en niet-rendabele
bedrijven
een bruto-winstgevendheids-
norm van 25 % van de behaalde vrachtopbrengst. Bedraagt
de som van afschrijvingen en netto winst minder dan 25%
van de vrachtopbrengst, dan wordt een bedrijf bij de niet
voldoende winstgevende bedrijven ingedeeld.
Deze norm kan vooral t.a.v. sterk expansieve bedrijven
niet meer als doelmatig worden aangemerkt. Redelijk winst-
gevend-is elk bedrijf waarvan de netto winst na afschrij-
vingen voldoende is voor een op de omvang afgestemd
ondernemersloon, een behoorlijke rente over het in het
bedrijf geïnvesteerde kapitaal en een stuk ondernemers-
winst. Voor tal van bedrijven is een bruto rendement van
25% hiervoor niet toereikend. Bij anderen – door de
schaalvergroting een geleidelijk groter wordend aantal –
behoeft een bruto winst beneden 25
Y.
geen reden te geven
tot enige zorg.
Het wekt enige verwondering dat de kritische instelling
van de schrijvers ten aanzien van het optreden van de
Commissie zich niet richt op het al dan niet juist zijn van de
gehanteerde bruto-rendementsnorm van 25% van de
vrachtopbrengst. Dit springt te meer in het oog daar hen
niet onbekend zal zijn dat in de vierjarige periode 1962-1965
de gemiddelde landelijke
netto winstgevendheid slechts
daalde van 13,57 tot 13,03% ‘. De gemiddelde netto winst
in de districten C en D, waarin circa 62 % van het vergunde
laadvermogen in exploitatie is, lag in 1965 nog boven het
landelijke gemiddelde van 1962. Van een regelmatige daling
van de netto winst was slechts sprake in district A
2
Uit het voor 1966 bekend geworden percentage van niet
rendabel geachte bedrijven (38 %) kan vermoed worden,
dat de gemiddeld behaalde netto winst in de jaren na 1965
een dalende tendens vertoont. Of en in hoeverre er sprake
is van een werkelijk onvoldoende winstgevendheid kan
eerst vastgesteld worden, indien een hierop afgestemde
verantwoorde norm wordt toegepast (onderneniersloon,
kapitaalrente en ondernemerswinst).
HOE KAN OVERCAPACITEIT ONTSTAAN?
Onze tweede opmerking raakt het door schrijvers gegeven
antwoord op de door hen zelf gestelde vraag hoe overcapa-
‘
Verslag CVV 1966/1967,
blz.
50, 51.
2
Indeling districten:
Percentage
netto winst
1962
1965
Groningen, Friesland, Drenthe…….
13,32 11,14
Overijssel, Gelderland, Utrecht ……
13,93
12,36
Noord- en Zuid-Holland …………
12,99
13,90
Zeeland, Noord-Brabant, Limburg
14,45
13,78
587
,
5
citeitkan ontstaan. Zij gaan uit van de gedachte dat dit
mogelijk is door het veelvuldig optreden van vervoersver-
schuivingen. Wanneer een grootverlader van vervoerder
wisselt, dan vraagt de nieuwe vervoerder hiervoor uit-
breiding van laadvermogen aan, hoewel de vervoerder die
zijn relatie verloren zag gaan, voor het betreffende vervoer
reeds voldoende laadvermogen bezit. Aldus komt er voor
hetzelfde vervoerspakket twee keer laadvermogen op de
‘markt. Wanneer grootverladers regelmatig van vervoerder
veranderen, waarbij aan de bedrijven die dit vervoer op
hun beurt verwerven, steeds opnieuw laadvermogen wordt
verleend, is – aldus schrijvers – een algemene overcapaci-
teit goed mogelijk.
Schrijvers hebben gelijk dat bij een vérgunningenbeleid
gebaseerd op de eerste alinea van richtlijn il.C.4, i.c. het
huidige beleid, verzoeken om laadvermogen voor vervoers-
opdrachten die tevoren door collega’s werden uitgevoerd,
,iiel om die reden
kunnen worden geweigerd. Onjuist is
dat de Commissie niet zou nagaan of en in hoeverre het
vervoer dat met de gevraagde capaciteit zal worden ver-
richt eerder door andere wegvervoerders werd uitgevoerd.
Aangenomen kan worden dat deze wetenschap er toe zal
bijdragen nauwkeurig na te gaan of het vervoer dat met de
gevraagde capaciteit zal worden verzorgd, bij zal dragen
tot de rentabiliteit van de aanvragende onderneming. Is
dit vervoer door onereuze vrachtprijsconcurrentie ver-
kregen, dan volgt om die reden afwijzing.
Bepaald geforceerd doet de poging van schrijvers aan
om het ontstaan van overcapaciteit als gevolg van ver-
voersverschuivingen te motiveren. Aan een rapport over
de betekenis van grootverladers voor het ongeregeld ver-
voer
3,
ontlenen zij dat 70% van de vrachtopbrengsten
afkomstig is van één of enkele verladers. Dit rapport wijst
terecht op de kwetsbaarheid van deze vervoerbasis, doch
onthoudt zich uitdrukkelijk van enig gegeven over de mate
van waarschijnlijkheid dat dit relatieverlies optreedt.
Schrijvers hebben begrepen dat overcapaciteit niet aan-
wezig is bij de bedrijven, die blijkens de beschikkingen van
de Commissie min of meer regelmatig voor uitbreiding in
aanmerking komer. Deze bedrijven worddn nI. bij elk
vervoer opnieuw op produktiviteit en rentabiliteit door
gelicht. Een analyse van de bedrijven die de afgelopen jaren
vergunningen hebbén aangevraagd, heeft schrijvers ge-
leerd dat steeds eenzelfde groep, relatief grote bedrijven,
uitbreiding verzoekt. Blijkbaar is het voor deze bedrijven
nog mogelijk bij het huidige tarievenpeil rendabel te werken.
Voor zover dit betoog juist is, .kan de vraag worden gesteld
waar men zich nog druk over maakt.
Als het waar is dat de stormachtige uitbreiding terecht
komt bij een kleine groep van rendabel werkende bedrijven,
wordt de basis waarop over overcapaciteit kan worden
gesproken, toch wel uitermate smal. Deze basis wordt nog
smaller indien gelet wordt op de vele beschikkingen van de
Rijkshoofdinspecteurs van het verkeer, betrekking heb-
bende op de bedrijven die in het algemeen minder dan
50
ton laadvermogen bezitten.
Bovendien zijn in de afgelopen periode
(1965-1969)
alle
.bedrijven doorgelicht in verband met het verstreken zijn
van de eerste tienjarige periode. Uit het resultaat hiervan
kan worden afgeleid dat het overgrote deel van de in het
beroepsgoederenvervoer werkzame bedrijven aan redelijke
réndementseisen voldoet en dat dit in het bijzonder geldt
voor het overgrote deel van het vergunde laadvermogen.
588
THERMOMETERS
VOOR ONEVENWIC.HTIGE VERHOUDINGEN.
Schrijvers gaan omstandig na of en in hoeverre de door de
Commissie aangelegde ,,thermometers” voor het regis-
treren van eventuele overcapaciteit als een hiertoe’doel
matig en betrouwbaar instrumentarium kunnen worden
aangemerkt. De conclusie is dat geen dezer criteria vol-
doende bruikbaar geacht wordt. Opmerkelijk hierbij is dat
zelfs het criterium van de bruto wi nstgevendheid ‘door de
heren Martini en Van Westerop als niet voldoende bruik-
baar geacht wordt voor het vaststellen van overcapaciteit.
Hoe deze’conclusie te rijmen valt niet het door schrijvers in
eersti aanleg gegeven verhaal over de samenhang tussen
overcapaciteit en verliesgevende vrachtprijzen is ons een
raadsel. Evenmin wordt aangegeven of en in hoeverre het
âanleggen van op zich zelf stuk voor stuk niet afdoende
criteria tezamen geen voldoende betrouwbaar instrument
vormen.
De wel geplaatste opmerking dat uit het voorafgaande
afgeleid kan worden dat er sterke aanwijzingen ‘bestaan
dat de slechte rentabiliteit van het ongeregeld vervoer over
de weg verklaard moet worden uit een situatie van over-
capaciteit, is, gezien het voorgaande, allerminst aan-
nemelijk.
ONBEANTWOORDE VRAGEN
Schrijvers geven niet aan wat zij onder overcapaciteit
verstaan en beantwoorden evenmin de vraag in hoeverre
overcapaciteit resp. schadelijke overcapaciteit vermeden
kunnen worden.
Het vervoer over de weg heeft te maken met een steeds
wisselende vraag. De vervoersbehoefte is onderhevig aan
tal van invloeden. Zodra het buitenland de grenzen sluit
voor runderen en varkens ontstaat er ‘een tijdelijke over-
capaciteit bij de vervoerders die zich met dit vervor bezig-
houden. Een in het voorjaar optredende warmteperiode
doet de vraag naar frisdranken plotseling sterk stijgen en
leidt tot een vergrote vervoersbehoefte. Een goede bieten-
campagne kan voor de hierbij betrokken vervoerders het
gehele jaar goed maken. Een zachte winter en stabiel wéer
in het begin van het kalenderjaar kunnen de opbrengst in
het kippervervoer met een aantal normale weekopbrengsten
doen toenemen. Het niet regelmatig afkomen van op-
drachten in wegen- en woningbouw brengt de gehele
kipper- en bouwsector van het vervoer dicht bij of in de
rode cijfers. De mestvervoerder in Friesland heeft een
slecht jaar als de gemeente Rotterdam ten gevolge van het
vastlopen van de financiën de bemesting van de plant
–
soenen een seizoen overslaat.
De schrijvers gaan uit van de gedachte dat het vergun-
ningenbeleid van de Commissie te vrijgevig is geweest
Zelf stellen zij daf de om uitbreiding verzoekende onder
nemers voornamelijk uit dezelfde groep voorkomen. Als
dit zo is – wij zijn er niet zeker van – kan van het ont-
staan van een schadelijke overcapaciteit als gevolg van de
ongestoorde voortzetting van de vergunningverlening geen
sprake zijn. De Commissie hanteert immers bij elk haar
voorgelegd verzoek om wijziging, volledig aan de kosten-
verhoging aangepaste vrachtprijsnormen. De voortgaande
toewijzing van meer laadvermogen biedt elke zekerheid
De betekenis van de grootverlader voor de ondernémingen in
het algemeen ongeregeld goederenvervoer over de weg.
Uitgave
Economisch Bur. v. h. Wegvervoer, ‘s-Gravenhage, blz. 12.
.’
-.
dat de gegeven uitbreiding terecht komt bij rendabel wer-
kende bedrijven, die het economisch verantwoord gebruik
van het reeds vergunde laadvermogen hebben aangetoond
en voorts de behoefte aan meer laadvermogen afdoende
hebben gemotiveerd. Het ontgaat ons volkomen welke
redelijke arguniertatie ten grondslag ligt aande gedachte,
dat de Commissie te vrijgevig uitbreiding van laadvermogen
toestaat.
TENSLOTTE.
rest ons nog in te gaan op ëen tweetal merkwaardige op-
merkingen. Schrijvers stellen dat het lage vrachtenpeil in
het ongeregeld vervoer het vrachtprjsniveau en de ver-
voerde hoeveelheid van de Nederlandse Spoorwegen
beïnvloedt. Een verkleining van de overcapaciteit in het
wegvervoer, gepaard gaande niet een stijging van het
vrachtenpeil in het wegvervoer, zou de concurrentiepositie
van NS verbeteren. Ons antwoord luidt dat de keus tussen
railvervoer en het van-huis-tot-huis vervoer over de weg
slechts voor een deel door de vrachtprjs wordt beïnvfoed.
Bovendien zijn de in de kring van het wegvervoer rijzende
klachten over de felle prijsconcurrentie door NS iet van
de lucht. Voorts staat vast dat het wegvervoer zélf de ge-
volgen van een te sterke prijsconcurrentie draagt, terwijl
dit ten aanzien van de Spoorwegen een open vraag blijft.
Niet zonder reden bestaat in het wegvervoer ongerustheid
over het aanwezig zijn van concurrentievervaising als ge-
volg van de ten aanzien van de Spoorwegen gevolgde
subsidiepolitiek.
De bewering dat de huidige situatie in het wegvervoer
de concentratie in de hand werkt is, zonder nadere bewijs-
voering, volkomen een slag in de lucht. Het door vraag-
stelling suggereren van een hierop gericht beleid van de
CVV verraadt 6f een volkomen gebrek aan inzicht in de
wijze waarop dit orgaan haar taak verricht, 6f wijst op een
onbegrijpelijk poger om & huidige wijze van wetsuit-
voering in een verkeerd daglicht te stellen. Het rnoet
schrijvers bekend zijn dat het karakter van de vervoers-
etgeving en de voortzetting van het beleid op basis van
de eerste alinea van richtlijn 1LC.4 de Vrije ontwikkeling
van het beroepsgoederenvervoer over de weg waarborgen.
Welke schoonheidsfoutjes het optreden van de CVV ook
mogen aankleven, met nadruk ontkennen wij dat uit het
sinds 1954 gevoerde beleid de indruk verkregen kan
worden, die in de betreffende merkwaardige vraagstelling
van schrijvers ligt opgesloten.
Summa summarum: het reële beeld dat het wegvervoer
en het hierop van toepassing zijnde vergunningenbeleid
opleveren, wijkt sterk af van hetgeen door de heren Mar-
tini en Van Westerop naar voren werd gebracht.
P. L. Hut
Naschrift
De reactie van de heer Hut op ons artikel is nauwelijks in
kort bestek te beantwoorden. Hij maakt verschillende op-
merkingen bij de hoofdpunten van ons betoog, maar
plaatst deze in een Vrij willekeurige volgorde. Om de
beantwoording zo beknopt mogelijk te houden, zullen wij
hieronder de verschillende stappen in onze redenering
steeds aangeven en bezien, of de heer Hut belangrijke
bezwaren tegen één of meer stappen heeft aangevoerd.
Uitgangspunt voor ons artikel was de constatering van
de CVV, dat in 1966 ongeveer 40%van de bedrijven in het
ongeregeld wegvervoer beneden de rentabi litei tsnorm van
de CVV blijft. Exacte gegevensover 1967 en 1968 zijn nog
niet bekend, maar verwacht wordt dat de situatie is ver-
slechterd. De heer Hut ontkent deze 40% niet, maar
noemt andere gegevens, die een minder slechte rentabiliteit
zouden aantonen. Daar deze cijfers betrekking hebben op
jaren v66r 1966 kunnen deze voor de huidige situatie niet
van belang zijn.
Schrijver gooit het nog over een andere boeg en stelt,
dat de norm niet juist i. Op de eerste plaats kan opgemerkt
worden dat de rentabiliteitsnorm via de CVV algemeen
aanvaard wordt. De norm vloeit voort uit de volgende
verdeling: 75% kosten, 18% afschrijvïng en 7% onder-
nemersinkomen. Deze verhoudingen worden ook door het
Economisch Bureau voor het Wegvervoer gehanteerd.
Vermeld zij nog, dat de CVV in 1957 de tonnage-uitgifte
reeds beperkte bij een rentabiliteitsnorm van 30%.
.De heer Hut is van mening, dat de norm voor grote
bedrijven lager gesteld kan worden. Daar de grote bedrijven
onder de huidige norm nog rendabel kunnen werken, zou
een normverlaging voor de grote bedrijven geen wijziging
brengen in de situatie van 40% onrendabele bedrijven. Een
verlaging van de norm voor alle bedrijven is niet mogelijk,
omdat het juist de bedoeling van de Wet Autovervoer
Goederen is een belangrjke middenstandssector, i.c. de
vervoerbedrijven, levensvatbaarheid te verzekeren. Bij een
verlaging van de norni krijgen deze ondernemingen niet de
bescherming waarop zij wettelijk recht hebben.
Vervolgens hebben wij in ons artikel evenwichtige ver-
houdingen én overcapaciteit gedefinieerd. Uit de reactie
van de heer Huit blijkt, dat hij dit onderdeel van ons artikel
niet heeft gelezen.
–
Een belangrijke vraag is, of een algemene overcapaciteit
in het wegvervoer kan ontstaan ondanks het stelsel van
capaciteitsbeheersing. Onze conclusie is, dat dit zeer goed
mogelijk is. Het is juist, dat de CVV bij aanvragen om
capaciteitsuitbreiding nagaat, in hoeverre het vervoer dat
met de gevraagde capaciteit zal worden verricht, eerder
door andere wegvervoerders werd uitgevoerd. Indien er
echter geen sprake is van verliesgevende vrachtprjzen,
weigert de CVV de uitbreiding niet. Dit impliceert wel
degelijk de mogelijkheid van overcapaciteit bij andere
ondernemingen. Dat deze ondernemingen veelal via auto-
bevrachters tegen af braaktarieven zich nog staande
trachten te houden is een bekend feit. Het door ons aange-
haalde rapport van het Economisch bureau voor het Weg-
en Watervervoer toont duidelijk aan dat optredende ver-
schuivingen ccii relatief grote omvang kunnen aannemen.
.Dat ook nog vergunningen verleend worden aan ren-
dabele kleine bedrijven is ons niet ontgaan. Het betreft
hiér familiebedrijven, waarvan wij duidelijk gezegd hebben,
dat een deel daarvan nog rendabel kan werken. Maar dit
doetniets af aan het feit, dat 40% van de bedrijven beneden
de norm zit.
De heer Hut stelt nog: ,,IBlijkbaar is het voor deze
(relatief grote) bedrijven nog mogelijk bij het huidige
tarievenpeil rendabel te werken. Voor zover dit betoog
juist is, kan de vraag worden gesteld, waar men zich nog
drukover maakt”. Het antwoord op deze vraag is dat wij
ons afvragen, wat de oorzaak is van het feit, dat 40% van de
bedrijven beneden dç norm moet werken. Men kan natuur-
lijk stellen, dat de trend naar schaalvergroting volledig
ESB 4-6-1969
1
589
Satire op Europoort
Er heeft de laatste tijd een duideljjk bewustwordings-
proces plaats t.a.v. de bedreiging van ons leefklimaat
door de technologie. Ook de kolommen
van
dit
tijdschrift weerspiegelen de langzamerhand op gang
komende strijd tegen het ongeremde welvaartssrreven,
dat zulke levensgrote gevaren voor ons welzijn in-
houdt. liet scherpste wapen – ook in deze strijd –
is echter nok altijd de spot. Daarom op deze plaats
ruimte voor de kleine satire van de Nieuwe Rotter-
damse Courant in haar nummer van 24 mei f1. Een
satire verdraagt geen commentaar; ik geef het stuk
daarom tout court – zij het door plaatsgebrek niet
helemaal volledig. Alleen heb ik het niet kunnen laten
enkele – maar dan ook slechts enkele – trouvailles
te onderstrepen. De onderstrepingen zijn dus van mij;
de gehele eer komt echter vanzelfsprekend de Nieuwe
Rotterdamse Courant toe. ik hoop dat in het bijzonder
onze lezers uit Nederlands enige werkelijke grote stad
– niet te verwarren met haven – het stuk niet geheel
onvermakeljjk vinden.
R. Iwema
,,MET DE R.E.T.
DOOR DE POORT.VAN EUROPA
Tweemaal per week kan men nu voor f 5,50
(kinderen f. 3,50) in dit decor zijn hart ophalen aan
de gonzende bedrijvigheid in havens en industrieën.
Wie de verdwenen
vogeltjes
betreurt, kan tot zijn
gedeeltelijke geruststelling zien dat er rondom de
Maasstad nieuw recreatiegebied wordt aangelegd en
dat Plantsoenendienst gul is met de aanplant van
prille boompjes.
Toch is groen niet de overheersende indruk van deze
tocht door Botlek- en Europoortgebied. De bezoeker
zijn kans moet krijgen, maar dit zou in strijd zijn met het
tot nu toe uitgesproken beleid. Als
wij
de heer Hut goed
begrijpen, zou hij zich over een dergelijke beleidsverande-
ring niet druk maken.
4. Na de vaststelling dat overcapaciteit kan ontstaan,
hebben wij onderzocht hoe de CVV overcapaciteit kan
constateren. Onze conclusie dat één thermometer door de
C’V niet meer wordt gehanteerd en dat drie onbruikbaar
zijn, ontkent
schrijver
niet. De tegenwerpilig van de heer
Hut, dat drie niet-bruikbare criteria tezamen misschien
wel één bruikbaar criterium kunnen vormen, begrijpen
wij niet. Wij hebben in ons artikel overigens nog het pro-
bleem terzijde gelaten, dat de door de CVV gehanteerde
maatstaf voor de prestaties, i.c. de ton/km, voor vëel
discussie vatbaar is.
Wij willen verder nog een raadseltje ,’an de heer Hut
oplossen. Gesteld is dat overcapaciteit gepaard gaat met
verliesgevende opbrengsten. Dit impliceert natuurlijk niet,
dat omgekeerd iedere verliessituatie een gevolg is van over-
capaciteit. Wij hebben duidelijk gezegd, dat buy, trage
aanpassing van de
prijzen
door familiebedrijven ook een
oorzaak kan zijn. De norm van de bruto winstgevendheid
kan dus niet afdoende zijn. Een trage aanpassing van de
prijzen kan o.i. echter niet de huidige situatie verklaren.
Onze conclusie luidt dan ook, dat er sterke aanwijzingen
houdt vooral een herinnering over aan water en
lucht,
ongelofelijk, veel van beide elementen. En
daartussendoor flakkeren de eeuwige vlammen van
de olieraffinaderjjen. (Wist u tussen haakjes hoe ze
die vlammen aansteken? Vroeger door het afschieten
van een vuurpijl, nu met een waakvlam).
Andere bijzonderheden onderweg zijn o.a.: de
nieuwe Beneluxtunnel met zijn tolautomaten, de
reuzenschoorsteen van Shell die de vuile gassen zo
hoog loost dat ze er straks op de maan over klagen,
en dan de overweldigende hoeveelheid tanks, pijp-
leidingen en wegen in aanbouw……
Na
een uur bewondering voor de prestaties
van nijver Rotterdam
–
alles gaat ergens heen of
dient ergens toe – na bijna in de weidsheid van ht
landschap te zijn verdronken, is het oponthoud op de
terp .van Eurorama een verademing: koffie, een film
en een voortreffelijke, van gepaste trots voorziene
tentoonstelling.
Dan gaat de reis over Oost voorne naar Den Briel.
Smalle straten, pittoreske doorkijkjes. Een grote
portie knusheid, die de juiste verhouding herstelt.
Frites en croquetten
voltooien de genezing. De kleine
mens kan de gigantische samenzwering van natuur
en techniek,’ die hijzelf op touw heeft gezet, weer aan.
De R.E.T. doet verstandig met dit vrije uurtje in de
geuzenstad.
Met nieuwe energie gaat het daarna langs Zwarte-
waal, Spijkenisse en
Hoogvliet
naar het Zuidplein,
dat dit jaar als eindpunt is gekozen vanwege de metro.
Het gratis kaartje dat tezamen met routekaart en
folders in een map bij het begin wordt uitgereikt,
stelt Amsterdammers en m’ensen uit andere pro vincie-
steden in staat met de Nederlandse ondergrondse
kennis te maken …..
bestaan, dat de slechte rentabiliteit grotendeels verklaard
moet worden uit overcapaciteit.
Schrijver somt enkele factoren op, die de vraag naar weg-
vervoer steeds doen wisselen. Dergelijke vraagfluctuaties
doen zich ook in andere bedrijfstakken voor. Zij kunnen
hoogstens een slecht jaar in een bedrijfstak verklaren,
maar niet een voortdurend dalende rentabiliteit.
De opmerking over mogelijke concurrentievervalsing van
de Spoorwegen willen wij niet betwisten; wél zijn wij van
mening dat, door de concurrentie binnen het wegvervoer
zelf, vervoer per vrachtauto wordt verricht dat bij andere
vervoerstechnieken thuis hoort.
Onze conclusie is dat de opmerkingen van de heer Hut
geén serieuze weerlegging van onze redenering vormen.
Wij willen ter afsluiting nog ingaan op de plaatsreservering
op een ,,zondaarsbank”. Als onze indruk van een tekort-
schietend beleid juist is, kunnen wij het met de heer Hut
eens zijn, dat daar plaats ingeruimd moet worden voor
organisaties van beroepsvervoerders, die bezwaar hadden
moeten maken tegen de gang van zaken.
A.
Martini
Drs. A. J. M. van Westerop
590
Economisch-statistische
berichten
Het altijd zeer instructieve
Maandschrift
van het Centraal
Bureau voor de Statistiek geeft in, een tweetal recente
afleveringen (februari en maart 1969) enige cijfers over
inkomensverdeling.
In ,,Ontwikkeling van reële inkomens uit dienstbetrek-
king, oktober 1964 – oktober 1968″ worden enige be-
rekeningen gepresenteerd (ontleend aan de
Sociale Maand-
statistiek
van januari 1969) over de ontwikkeling van het
reële voor consumptie en besparing beschikbare inkomen
uit dienstbetrekking van volwassen mannelijke werknemers
met twee kinderen (in de nijverheid, de handel, het vervoer
en het bank- en verzekeringswezen).
Van de voornaamste uitkomsten noemen wij:
– het verdiende bruto weekloon steeg tussen oktober 1964
en oktober 1968. met 34%; –
– het totale nominale inkomen uit dienstbetrekking (waar-
in o.m. ook de
werkgeversbijdragen
voor sociale voor
zieningen zijn begrepen) nam in hetzelfde tijdvak toe met
– het nominale voor consumptie en beparing beschik-
bare inkomen steeg met 36%; de reële stijging hiervan
was 15%; jaarlijks is dit gemiddeld 3,5%.
,,Inkomensverdeling naar sociale groepen 1957-1967″ geeft
in enkele tabellen o.a. de functionele verdeling en de ver-
deling naar economische sectoren van het nationale in-
komen;
het verloop van het besçhikbare inkomen per economische
sector (ook in relatie tot het beschikbaar nationale in-
komen);
een poging inkomens aan de drie sociale groepen, t.w.
zelfstandigen, werknemers en overigen, toe te rekenen;
de totale primaire en .beschikbare inkomens voor zelf-
standigen en werknemers in de periode 1957-1967;
en tenslotte het verloop van het inkomen per hoofd.
Deze laatste tabel is hiernaast in verkorte vorm over-
genomen. –
De betreffende afleveringen van het
Maandschrift
(abon-
nement f. 36,50 per jaar) bevatten voorts nog artikelen
met cijfers over het containervervoer in de Nederlandse
zeehâvens in 1968, over ter beschikkingstellingen 1957-
1966, ovek de sterfte ten gevolge van hart- en vaatziekten,
over criminaliteit en urban isat iegraad, en – zoals iedere
maand – kerncijfers over het economische leven in Neder-
land.
Primair en beschikbaar inkomen per hoofd
van zelfstandigen en werknemers
1957
1960
1963 1967
a)
0
2
0
2
0
2
0
2
inf,
,
inf.
e
inf.
,
inf:
co
Primair inkomen:
Zelfstandigen
..
8.190
100
10.130
124
11.530
141
16.290
199
Werknemers
….
5.460
100
6.320
116
7.890
145
12.180 223
Bescliikb. inkomen:
Zelfstandigen
..
6.770
100
8.070
119
9.120
135
12.290
182
Werknemers
.. ..
4.490
100
5.200
116
6.450
144
9.300
207J
a) voorlopige cijfers.
Rectificatie
In
ESB
van 14 mei ji. werd in deze rubriek (blz. 483, linker
kolom) een passage opgenomen uit een recente publikatie
van het Economisch Instituut voor het Midden- en klein-
bedrijf (De toestand in het midden- en kleinbedrjjf in 1968;
verwachting voor
1969) waarvan de laatste zin luidde:
,,Gegeven de sterke prijsstijging van de uitgaven van gezins-
huishoudingen moet worden verwacht dat het
reële
inkomen
aan,nerkeljk
lager zal zijn dan in het afgelopen jaar”.
De schrijver van de desbetreffende publikatie, Drs. P. M.
van Nieuwenhuyzen, wijst erop dat in de ons toegezonden
tekst een woord is weggevallen. De geciteerde zin dient
als volgt te luiden:
,,Gegeven de sterke prijsstijging van de uitgaven van gezins-huishoudingen moet worden verwacht dat
de stijging
van het
reële inkomen aanmerkelijk lager zal zijn dan in het afgelopen
Jaar”.
Red.
Prof. Ch. Glasz en Dr. G. J. M. Vlak: Geld en maatschappij. Inleiding tot de
financiële Organisatie van de volkshuishouding.
Stenfert Kroese, Leiden 1968,
214 blz., f. 10.
Zoals de titel aanduidt is dit een in-
leidend werkje, hoofdzakelijk van des-
criptieve aard. Naar de schrijvers in het
Woord vooraf mededelen is het een
omwerking van het dictaat van het
propaedeusecollege ,,geld-, krediet- en
bankwezen”, van Prof. Glasz, zoals dit
n Rotterdam door de ,,Stichting
Syllabi” werd uitgegeven. Tot deze
nieuwe vorm van uitgeven zijn zij over
–
gegaan op suggestie van enkele docen-
ten. Zowel de suggestie als het daarop
ingaan zijn zeer begrijpelijk: een werkje
als dit ontbrak in de -Nederlandse
literatuur,
•
nl. een boekje dat aan de
beginnende student een beknopt over-
zicht geeft van de institutionele zaken
op het monetaire en financiële terrein.
Kennis daarvan is voor hem beslist
noodzakelijk als grondslag voor ziin
verdere studié; tot dusver bestond
er
alleen het alternatief hem deze uit d
verse verspreide bronnen te doen yer-
garen of voor deze stof college- of
werkgroepuren uit te trekken. Het
eerste is lastig en tijdrovend, het tweede
verspilling van kostbare lesuren, want
de betreffende materie kan op zijn
minst even goed uit een boek worden
ESB 4-6-1969
591 –
:
‘.,•
‘
geleerd.
Het boek beperkt zich niet uitsluitend
tot het institutionele aspect, doch
geeft daarnaast, op elementair peil,
het een en ander omtrent de monetaire
en financiële politiek en enige aan-
lopen tot de theoretische analyse. Dit
kan ook eigenlijk niet anders. Een zich
angstvallig beperken tot descriptie zou
een dor en onwezenlijk boek opleveren.
Het zou moeten uitleggen wat de dis-
contoolitiek is, maar moeten zwijgen
over de doeleinden ervan; het zou niet
voorbij kunnen gaan aan het inflatie-
verschijnsel, maar met geen woord
reppen over zijn oorzaken. De vraag is
dus alleen hoever men in een inleiding
als deze met de behandeling van poli-
tiek en theorie moet gaan. I5it is overi-
gens een bijzonder belangrijke vraag,
daar het didactisch funest is de begin-
nende student met halve of vage ver-
klaringen af te schepen, Ilnhet algemeen
zijn de auteurs er goed in geslaagd op
dit punt het juiste compromis te vinden.
Aanstonds wil ik hieromtrent nog
enkele opmerkingen maken.
De indeling is in vijf hoofdstukken,
die achtereenvolgens behandelen: het
geldvezen (met ook de internationale
aspecten, tot en met de SDR’s); het
bankwezen (hier alleen de algemene
banken en de centrale bank); de kapi-
taalmarkt, sparen-beleggen-investeren;
de institutionele beleggers (inclusief de
spaarbanken), de hypotheekbanken en
de landbouwkredietbanken; tenslotte
enige elementaire monetaire theorie
(geldkringloop, Lol des Débouchés,
inflatie en deflatie) en iets over de mone-
taire politiek (met in een appendix
wat over de nationale rekeningen).
Deze indeling ligt betrekkelijk voor
‘de hand en is ook wel logisch. Toch
vrijwaart zij niet tegen problemen van
didactische aard en wel in deze zin
dat men, haar volgend, soms, zelfs
iliet zelden, genoodzaakt is vooruit te
grijpen op wat pas later uitvoeriger
ter sprake komt. Op verschillende
plaatsen kan men dit constateren. Om
een voorbeeld te noemen: in het eerste
hoofdstuk wordt – bij de internatio-
nale aspecten – de gouden standaard
besproken. Onvermijdelijk komt men
dan terecht bij de positie van de cen-
trale bank en bij de spelregels van de
gouden standaard (k red ietcon tract ie en
-expansie, deflatie en inflatie), maar de
lezer weet nog niets of bijna niets van
de centrale bank, en van deflatie en
inflatie alleen wat hij al wist véér hij
aan de lezing van dit boek begon.
Nu is het onmogelijk een opzet te
vinden Waarbij het genoemde vooruit-
grijpen geheel is te vermijden. Daarvoor
grijpen de onderdelen te veel in elkaar
Al te zwaar behoeft men dit ook niet
op te vatten, want het is niet alleen een
redelijke eis maar bovendien wenselijk
dat de student in een studieboek wat
heen en weèr bladert. Toch komt het
mij voor dat het boek, gezien het pro-
paedeutische karakter ervan en gegeven
de notoire diepe onwetendheid van de
beginnende student op het behandelde
terrein, door enkele verschuivingen in
de gepresenteerde stof en enkele aan-
vullingen, van bescheiden omvang, aan-
merkelijk beter aan zijn doel zou be-
antwoorden. Hierbij denk ik in de
eerste plaats aan het ver naar voren –
naar een van de eerste paragrafen –
halen van de elementen van het een-
voudigste kringloopschema. De ver-
dere uitwerking ervan blijve in de
appendix bij het laatste hoofdstuk.
Aansluitend op deze voorlopige be-
handeling zou dan iets gezegd moeten
worden over de houding van de econo-
mische subjecten tot het ruilgeld,
waarbij o.a. het begrip op(ont)potten
enigszins omlijnd kon worden. Dit
begrip komt immers – uit de aard der
zaak – op talrijke plaatsen ter sprake,
maar wat het inhoudt wordt nergens
uiteengezet. Ook het verband tussen
de hoeveelheid geld en zijn waarde
(koopkracht) zou in deze inleidende
beschouwingen een summiere lespre-
king dienen te vinden, daar hiervoor
hetzelfde geldt. Als tweede verbetering
in de volgorde van behandeling zie ik
een verplaatsing van de bespreking der
internationale aspecten naar een af-
zonderlijk hoofdstuk na die hoofd-
stukken, welke het geld- en bankwezen
en de kapitaalmarkt uit de nationale
gezichtshoek bezien. Dit verrnijdt veel
van het storende vooruitgi’ijpen en is
heel wel mogelijk, al zal men hier en
daar in de nationale hoofdstukken wel
met een enkel woord op een internatio-
naal aspect moeten ingaan.
Tenslotte wat de indeling betreft nog
een incidentele opmerking: op de blz.
20-23 behandelen de schrijvers, aan de
hand van Ricardo’s beroemde
Propo-
sals en de controverse tussen Banking
Principle en Currency Theory, de
vraag naar de normen van de geld-
politiek; deze passage behoort zeker
naar het laatste hoofdstuk te verhuizen;
de student kan na lezing van de eerste
19 blz. dit betoog bepaald nog niet aan
en heeft het voor de volgende 150 blz.
niet nodig ook.
Een bezwaar dat op ettelijke plaatsen
door mij werd gevoeld kan het kortst’
als volgt worden samengevat: het boek
is vaak te beknopt. Van vrij veel
termen wordt, waar zij voor de eerste
maal voorkomen, geen verklaring ge-
geven en vaak ook later niet, bijv.
valuta (blz. 8), inflatie (blz. 12), cen-
trale bank (blz. 14), discontering van
wissels (blz. 18), discontoverhoging en
-verlaging (blz. 25), geldmarktmaterïaal
(blz. 37), acceptmarkt (blz. 86), toege-
voegde waarde (blz. 205). Afgezien
daarvan rees bij mij op verschillende
plaatsen de twijfel of de gegeven sum-
miere uitleg voor de beginnende student
wel voldoende zou zijn. Voorbeelden:
de explicatie vaii de omgekeerde kre-
dietpiramide (blz. 40 v.), de bespreking
van de SDR’s, waaraan geen uiteen-
zetting van dè werking van het 1MF
is voorafgegaan (blz. 63 v.), het verhaal
omtrent het betalingsbalansevenwicht
(blz. 81-82), de verklaring van de natio-
iiale rekeningen (blz. 204-205), maar
ook talrijke kortere passages. Het komt
mij voor dat hier van een vitium origi-
nis sprake is: een syllabus is een corn-
primering van het op het college ten
gehore gebrachte en kan dus pas een
bevredigend boek voor zeifstudie wor-
den als hij weer uitvoeriger wordt.
In het bovenstaande zijn heel wat be-
denkingen aangedragen. Zij liggen
echter alle op het didactische vlak ,en
hebben als grondslag een oordeel om-
trent het begrip en bevattingsvermogen
van de lezers voor wie het boek is be
stemd. Meer dan een oordeel is het
niet en het kan best een onderschatting
inhouden. Wat de materiële inhoud
ingaat heb ik, op enkele zeer onderge-
schikte punten na, niets dan lof. Ook
is het boek in een bijzonder leesbare
trant en helder geschreven. Bijzonder
geslaagd als fraaie voorbeelden van
waardevolle propaedeuse zijn onder
andere de bespreking van de plaats van
het goud in de wereld in hoofdstuk 1
en de schildering van de ontwikkeling
der vermogensverhoudingen en der
kapitaalmarkt in hoofdstuk 3.
Prof. Dr. P. B. Kreukniet
592
P. van
Daalen: Wij
Nederlanders.
Aula 349. Het Spectrum, Utrecht 1968, 256
blz., f. 3,50.
Over ons Nederlanders doen in binnen-
en buitenland de nodige stereotypen en
grollen de ronde. Het verhaal gaat dat
wij tolerant zijn. Nederland is van ouds-
her een wijkplaats voor mensen, die in
sommige buitenlanden -worden uit-
gestoten. Verder kan iedereen – als hij
wat supporters kan vinden – zijn eigen
schooltje opzetten. Ook krijgen alle
mogelijke opvattingen de ruimte om
yerkondigd te worden.
Cynici merken op – en niet helemaal
ten onrechte – dat bijv. buitenlandse
arbeiders op alle mogelijke wijze (huis-
vesting!) worden gediscrimineerd. De
rationalisatie ,,woningnood” heeft al 24
jaar geldingskracht. De vrijheid van
onderwijs die ons verzuilde school-
systeem heeft opgeleverd is, zeggen zij,
niets anders dan een vorm van ge-
institutionaliseerde intolerantie. En de
vrijheid van meningsuiting (Hoepla,
Beeldreligie, etc.) wordt niet zelder be-
geleid door enorme hoeveelheden mod-
der, die in dit drassige land zo rijkelijk
aanwezig zijn.
Wij Nederlanders,
het boek van de
socioloog Van Daalen, is niet opgezet
om deze stereotypen de wereld uit te
helpen. Sommige, zoals de meeste
stereotypen, bevatten trouwens een kern
van waarheid.
WjJ Nederlanders
is be-
doeld om – voor ieder die daar be-
hoefte aan heeft – de kennis en het
inzicht in onze samenleving te vergro-
ten. Het geeft een beeld van de sociale
kaart van Nederland. Welke maat-
schappelijke sectoren kent Nederland
en hoe zitten ze in elkaar? Van Daalen
bespreekt de arbeidsverdeling, de
p.b.o.’s, de verzuiling, de arbeidsmarkt,
het onderwijs, het gezin e.d. Wat weten
we daarvan en hoe zijn deze maat-
schappelijke instellingen georganiseerd?
Door veel feitenmateriaal ondersteund
geeft hij ons een inzicht in de Neder
–
landse maatschappelijke structuur.
Hoewel men op bepaalde onderdelen
enige kritiek kan hebben en bepaalde
sectoren verder uitgewerkt had willen
zien, is dit boek een bijzonder geslaagd
voorbeeld van een inleiding tot de
sociale kaart. Ook als leerboek voor en
ondersteuning van een vak als maat-
schappijleer is het uitstekend geschikt.
Vanuit de optiek van verandering én
stabiliteit is het boek opgezet.
Aan de toenemende belangstelling
voor een vak als maatschappijleer
– dat overigens op vele scholen al ver-
plicht is – kan met dit boek in belang-
rijke mate tegemoet gekomen worden.
Het gebrek aan kennis van en inzicht in
onze samenleving is nog bijzonder
groot. In verschillende vormen van
onderwijs gaat men daar nu iets of iets
meer aan doen. Van Daalens boek is
daarom uitermate geschikt als studie-
boek voor de hogere klassen van mid-
delbare scholen, het hoger beroeps-
onderwijs en voor eerstejaarsstudenten
in de sociale wetenschappen. Terwijl
ook anderen, die hun kennis van de
Nederlandse samenleving willen opfris-
sen of vergroten, er hun voordeel mee
kunnen doen.
Bram Peper
Andrew
,
–
Shonfield:
Modern Capitalism.
The Changing Balance of Public and
economie vertoont inderdaad een zekere
Private Power. Oxford Paperbacks on International Affairs. Published for Chatham
coherentie, maar in feite leiden bijv.
House b.y Oxford University Press, Londen 1968, 456 blz., 15 sh.
de landbouw- en vervoerpolitiek ieder
–
–
–
een eigen leven.
De éne noemer waaronder ten slotte
De oorspronkelijke uitgave van dit
van het Italiaanse, Oostenrijkse, Neder-
alles wordt samengebracht, is de weer-
boek dateert van 1965. De thans ver-
landse en Zweedse stelsel.
slag van het economische stelsel op de
schenen
,,paperback”-uitgave is niet
Planning is als gemeenschappelijke
politieke instituten, met name op de
bijgewerkt, maar alleen wat bij geslepen.
noemer van alle besproken Westerse
werking van de democratie. De toe-
Dit is jammer, want er is intussen al-
systemen buiten West-Duitsland en de
genomen uitvoerende macht van de
weer zoveel veranderd dat wij thans
Verenig’d
Staten nogal aanvechtbaai.
overheid en het uitholleii vande parle-
geneigd zijn, bepaaldè ‘âcceitén
nde?
Het’
gaat
t
‘i’en1ijk
Mléen
Vp ‘vöor
–
‘-netfairé ‘onirôle zijn
emeiisc1ap-
te leggdi dâh Shorifléld Iô’&.
Frankrjk”n Nederland,” éii’dat”zijn
“- péhjke problemen. Vaii de mögelijke
Zij h”bôek iseen overziéht’ v’an de’
gehéel
é’rschillende
tpen plânhidg.
‘
tegenwichten
t’eeii
administratiëve
werking van de economisôhe stelsels in
Wat Engeland betreft, ziet hij als b-
‘niaôht noènit hij vooral de ,,ombuds-
een aantal Westerse landen in de laatste
langrijke wending naar planmatigheid
man” mét sympathie. Overigens blijkt
tientallen jaren. Daarbij laat hij zijn
de oprichting van de National Econo-
ook dit vraagstuk in ieder betrkken
onderwerp vèelal uit de voorgeschiede-
mic
.
Development Council, maar de
land eigen trekken te vertonen.
nis van de laatste 150 jaar opkomen.
latere ervaring heeft geleerd dat dit
Zo
blijft als voornaamste indruk
Het is een heroïsche poging het moder-
alles toch weer overdekt is door de
achter het verschil in de ontwikkeling
ne
kapitalisme
onder
één
of twee
problematiëk op korte termijn.
–
en de uitingsvormen van de Westerse
noemers te brengen.
Wat Nederland betreft kent hij een
economische
stelsels.
Elementen
als
De aandacht wordt vooral geconcen-
belangrijke betekenis toe aan de prijs-
staatskapitalisme,
welvaartsstaat
en
treerd op Frankrijk en Engeland als
bewaking. Een ingewijde zal dit ver-
markteconomie zijn op uiteenlopende
-prototypen van planmatige stelsels en
moedelijk niet
zonder meer
onder-
manieren gemengd. Planning lijkt geen
West-Duitsland en de Verenigde Staten schrijven. West:Duitsland heeft op hem
geschikte
basis
voor
rangschikking,
als prototypen van marktstelsels. In
vooral indruk gemaakt door een grote
omdat het veeleer een techniek van
het kader van de planmatige stelsels
coherentie van economische politiek.
voorbereiding van economische poli-
wôrdt in het voorbijgaan ook gewag
Ook hierop valt nogal wat af te dingen. tiek
is.
Een
indeling
in
etatistische
gemaakt van de voornaamste trekken
De
theorie
van
de
sociale
markt-
(staatskapitalistische) lnçlen
–
Frank-
ESB 4-6-1969
’93
rijk, Italië en Oostenrijk -, welvaarts-
staten – Engeland, Nederland en
Zweden – en kapitalistische landen in
enge zin – West-Duitsland en de
Verenigde Staten – dringt zich eerder
op dan de tweedeling van Shonfield.
Maar daarmee zijn ook alle nega-
tieve punten genoemd. De typering
van de economische stelsels in de af-
zonderlijke landen, en met name de
ontwikkeling daarvan uit de eigen
tradities, is zeer aanschouwelijk weer-
gegeven. De auteur heeft zich veel
moeite gegeven achter de juridische
vormgeving de feitelijke werking te
zoeken. Er wordt veel feitelijke infor-
matje gegeven, als illustratie van het
hoofdbetoog. Uit de noten blijkf een
formidabele belezenheid. Kortom: we
hebben hier te doen met een belang-
rijke aanwinst op het gebied van eco-
nomische geschiedschrijving.
Prof. Dr. F. Hartog
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Naarmate de financiële verhoudingen in de wereld en in
ons land ingewikkelder worden, kunnen uit de mutaties
in de diverse posten van de weekstaat van de Nederlandsche
Bank minder rechtstreeks conclusies worden getrokken
ten aanzien van de gang van zaken op onze geldmarkt.
In de op 26 mei eindigende week is het tegoed van het Rijk
van f. 49 mln. tot f. 33 mln, gedaald, doch hieruit mag men
niet afleiden, dat de Staat nauwelijks invloed heeft gehad
in deze periode. Door gebruik te maken van het seizoens-
arrangement heeft het Ministerie van Financiën, naar
verluidt, niet f. 16 mln, maar f. 166 mln, liquiditeiten naar
de markt gevoerd. De stijging van de post goud en deviezen
van f. 7.105 mln, tot f. 7.319 mln. op 26 mei heeft eerder
te maken met internationale financiële transacties tussen
IMF en de Nederlandse Staat, waarvan geen invloed
uitgaat op de binnenlandse geldmarkt, dan met de be-
talingsbalans.
Hoe dit zij, de banken hebben hun tegoeden bij de
centrale bank wat kunnen opvijzelen en tegelijkertijd voor
een bedrag van f.
54
mln, minder gebruik behoeven te
maken van de kredietfaciliteiten van de Nederlandsche
Bank. De post voorschotten in rekening-courant daalde
met f. 107 mln., de disconteringen stegen met f. 53 mln.
Voor de Nederlandsche Bank blijft het ruime en vooral
continue gebruik van haar kredietfaciliteiten een probleem.
Als monetaire autoriteit wil zij er voor zorgen niet zelf
bij te dragen tot een infiatoire ontwikkeling. Gebruik van
haar kredietmogeljkheden moet beperkt blijven tot het
uitoefenen van haar functie van ,,lender in last resort”.
Slechts om tijdelijke liquiditeitsspanningen bij het bank-
wezen op te vangen kan in principe van de kredietmogelijk-
heden worden gebruik gemaakt. Als bron van permanente
en toenemende financiering van de banken wil de Neder-
landsche Bank, in tegenstelling tot sommige buitenlandse
zusterinstellingen, niet fungeren.
KAPITAALMARKT
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft in het eerste
kwartaal van 1969 vooral op de markt voor ondershandse
leningen een beroep gedaan. Op deze markt werd f. 272
sinds 1917
sinds 1917
ST EN OG RÂ FENB UREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010)200686, Rotterdain.14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen e’varing van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek
en
voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare
en
discrete wijze.
(15f.)
mln. opgenomen, tegen f. 101 mln, op de openbare emissie-
markt.
Uit interne bron heeft het bedrijfsleven in 1968 aan-
merkelijk meer financieringsmiddelen ter beschikking
gekregen dan in 1967. Dit blijkt uit cijfers, verzameld door
het CBS van 67 ter beurze genoteerde n.v.’s, die gemeten
naar het aandelenkapitaal 60% van alle n.v.’s met notering
ter beurze, omvatten. De ingehouden winst steeg van
f. 1.091 mln, tot f. 1.635 mln., de afschrijviiigen van
f. 2.843 mln, tot f. 3.188 mln. In totaal kon de desbetreffende
groep van ondernemingen voor vervanging en uitbreiding
over f. 889 mln. meer beschikken.
De Euro-kapitaalmarkt blijft zich in een grote belang-
stelling verheugen. De Credit Lyonnais berekende, dat in
het eerste kwartaal van 1969 de uitgiften $ 982,5 mln.
hebben bedragen tegen $ 728 mln, in het overeenkomstige
tijdvak van 1968. Ten opzichte van het laatste kwartaal
van 1968 trad echter een daling op ($ 1.010 mln.). Het
aandeel van ondernemingen uit de Verenigde Staten loopt
terug. Was dit in de eerste drie maanden van 1968 nog
62%, thans ligt dit percentage op 40%. Hiertegenover is
het relatieve beroep van Europa toegenomen, nl. van 23 %
tot 32%. Canada, Japan maar ook Nieuw Zeeland,
Australië en Mexico vertonen zich meer en meer op de
markt.
594
KOERSSTAAT
lndexcijters aandelen 30 dec.
H.
&
L. 23 mei 30 mei
(1963
100)
1968 1969 1969
1969
Algemeen
………………..
121
130-120
130
129
internationale concerns
…….
127
138- 125
137 136
Industrie
……………….
119
129-118
126 126
Scheepvaart
……………..
89
94
–
90
90
89
Bankeh en verzekering
98
127- 97
125
126
Handel enz .
……………..
122
133-121
129
128
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscoursnt.
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
… ………..
f. 182,90
f. 190,80
f. 189,50
Philips
………………….
f. 163,35
f.
72,60
f.
72,80
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
f. 117,30
f. 117,85
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
f. 175,40 f. 172,90
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f. 114,50 f. 114,30
A.K.0
……………………
f. 123,20
f. 130,10
f. 124,80
AMRO-Bank
…………….
f.
64,30
f.
58,30
f.
58,10
Nat. Nederlanden
………….
800
1144
1162
K.L.M.
…………………
f.212,-
f. 230,10 f. 234,50
Robeco
…………………
f. 255,50
f. 259,00
f. 258,50
New York
Dow Jones Industrials
………
945
947
938
Rentesiand
Laogl6pende staatsobligaties
‘
6,63
7,26
7,29
Aandelen: internationalen
I
. . .
3,4
3,4 ‘)
lokalen
.
……….
3,9
4,1 ‘)
Disconto driemaands schatkist-
papiér
………………..
5
5+
5+
* Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
1
Br?,n:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
29 april 1969.
Prof. Dr. C. D. Jongman
Het Nedeilands Wetenschappelijk Instituut
voor Toerisme,
Huc*gweg
21, Bredo
vraagt wegens uitbreiding van de staf
per 1
augustus
1969 een
STAFDOCENT
met een lestaak van 15 wekelijkse les-
uren (6 uur boekhouden, 3 uur statis-
tiek, 3 uur bedrijfseconomie en 3 uur
recht). Bevoegdheid eerste graad en
onderwijservaring vereist.
De stâftaken liggen in het regelen van
tages met het toeristisch bedrijfsleven,
het aantrekken van gastdocenten. en
–
het selecteren van aspirant-studenten
ed.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties te richten aan de
directeur van het Instituut.
N.V. ORGANON
–
OSS
‘
zoekt voor haar afdeling Administratieve
Organisatie een
registeraccoLintant
De taak van deze functionaris zal zijn om de
leiding van genoemde afdeling op zich te
nemen, onderzoek in het kader van de admi-
nistratieve-organisatie te stimuleren en bepaa!-
de systemen te evalueren, dit alles in nauwe
samenwerking met de afdeling Automatisering.
Kennis van automatiseringsvraagstukken is
een absolute voorwaarde voor een adequate
uitoefening van de functie.
Het bedrijf zal bemiddeling verlenen bij het
vinden van passende woongelegenheid.
Schriftelijke sollicitaties kunnen worden ge-
richt aan de afdeling Persdneelszaken der
N.V. Organon, Kloosterstraat 6 te Oss onder
vermelding van nr. 1015.
ESB 4-6-1969
595
/
A
lk,
_
PAKHOED
Een internationaal gericht concern, dat diensten verleent aan verkeer, handel en
industrie; zoekt een
–
ECONOOM
ter versterking van zijn Economische Afdeling, die zich bezig houdt met:
* ontwikkelen en introduceren van systemen van kostprijsberekening, investerings-
analyse, budgettering en andere financiële management technieken.
* algemeen economische onderzoeken en financiële analyse van interne en
externe maatschappijen.
* studies met betrekking tot vastgoedontwikkeling.
Leeftijd: bij voorkeur niet ouder dan 30 jaar.
Sollicitaties aan: Personeelszaken Pakhoed N.V., Postbus 863, Rotterdam.
Telefoon (010) -30 29 11 – toestel 2118.
!
1
PAKHOED
DE NATIONALE INVESTERINGSBANK
(HERSTELBANK) NV. TE ‘S-GRAVENHAGE
OP één van onze financieringsafdelingen kan worden geplaatst een
JONG ECONOOM
Zijn taak zal onder meer bestaan uit de analyse van financiële en bedrijfsggevens, de
voorbereiding en opstelling van kredietvoorsfellen, het voeren van besprekingen en de
verzorging van correspondentie terzake.
Enige ervaring op dit gebied strekt tot aanbeveling, doch is niet noodzakelijk.
/
Sollicitanten worden uitgenodigd zich schriftelijk te wenden tot de afdeling Personeels-
zaken, Carnegieplein 4, te ‘s-Gravenhage.
¶
596