Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2698

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 4 1969

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

ui
i
erxi


‘i

i i
E.I:IlI L
:1

i i

i
‘i
; •

•1

i
ii
;

1

iii t.i’i

4
juni 1969

54e jrg.

No. 2698
groepen
,,Vergeten
Verschijnt wekelijks

en inflatie-correctie
*

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Het voorontwerp van wet betreffende het wegnemen van de consequenties
REDACTEUR-SECRETARIS:
van inflatie voor inkomens- en loonbelasting werkt mijns inziens onrecht-
A. de Wit.
vaardig. Dit omdat het de door de inflatie veroorzaakte welvaartskloof

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
tussen actieven en post-actieven

met de bekende uitzondering

ver-

P. A. de Ruiter.
groot. Dit betekent vanzelfsprekend niet dat uit billijkheidsoogpunt cor-

rectie voor het infiatoire progressie-effect achterwege zou moeten blijven.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

Dan zouden we immers op den duur met
z
,
n allen

inclusief de post-actie-
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
ven

in de hoogste tariefkiassen van de inkomstenbelasting belanden,

d.w.z. dat de hele progressie uit onze directe belastingen zou verdwijnen.
SECRAR1S COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
Al veel eerder zou overigens de progressie ten nadele van de post-actieven

J. Geluck.
gaan werken. M.a.w. wat op de korte termijn onbillijk is, moet op de langere

termijn als gerechtvaardigd worden beschouwd en omgekeerd. Deze con-
clusie geeft tevens aan hoe het voorstel gewijzigd zou moeten worden om

aan ons billijkheidscriterium te voldoen: de infiatiecorrectie zou wel op

de lange, doch niet op de korte termijn moeten plâatsvinden. Dit kan door

de bijstelling van de belastingtarieven niet jaarlijks doch om de paar jaar

te laten geschieden. Enerzijds krijgt dan het nominale progressie-effect
Drs. R. Iivema:

gedurende de jaren dat géén infiatiecorrectie plaatsvindt

de gelegen-

,,Vergeten

groepen”

en

inflatie-
heid de, als gevolg van de inflatie ten nadele van de post-actieven scheefge-

correctie

…………………..569
trokken inkomensverdeling, ten dele recht te trekken. Anderzijds verhindert
de periodieke tariefcorrectie in de overige jaren dat de inflatie de progressie
Drs. H. Visser:


ten detrimente van o.m. juist de post-actieven

geruisloos uit ons
Voor een ons goud is

35 dollar
belastingstelsel zou elimineren.
genoeg

……………………570
Deze amendering neemt de onbillijkheid uit het voorontwerp weg;

Drs. J. N. F. Bakker:
de door de inflatie veroorzaakte welstandskloof tussen actieven en post

actieven wordt door de correctieve maatregelen niet meer

of althans in
Landbouw 1980

en de program-
•..
aanmerkelijk mindere mate

vergroot. Werkelijk billijk zou het voorstel
…………..
mering n de EEG

574
•i
echter pas worden wanneer het de bedoelde kloof zou
verkleinen.
Dit zou

Drs. M. van der Velden:
bereikbaar zijn door een tweede amendement: de extra inkomsten, die de

De eventuele internationale cacao-
overheid als gevolg van het telkens tijdelijk achterwege laten van de tarief-

overeenkomst ……………….

578
bijstelling toevloeien, worden ten goede gebracht aan de pensioenvoor-

zieningen in de particuliere sfeer. Zij zouden bijv. kunnen worden besteed
Drs. J. H. van Ommen:
voor dotaties aan de bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen. Hiermee

Industriële

ontwikkelingssamen-
zou tevens de bestaande discriminatie tussen deze fondsen en het Algemeen

werking: Onmacht, zorg en politiek 583
Burgerlijk Pensioenfonds, dat immers reeds dotaties uit de algemene midde-

len ontvangt, worden verminderd. De ondermijning van de koopkracht
P. L. Hut:
der particuliere pensioenen en de tijdelijke

infiatoire ,,progressiewinst”

Overcapaciteit

bij

het

goederen-
van de overheid zijn

beide

rechtstreeks gecorreleerd met de intensiteit

vervoer over de weg?,
met een na-
van de inflatie. Het hierboven aangeduide amendement zou daarom een

schrift van A. Martini en Drs. A. J.
ondersteuning

van

de

niet-ambtelijke

pensioenvoorziening

betekenen,

M. van

Westerop

…………..
.

587
waarvan de omvang automatisch met de behoefte eraan varieert.

N o t
i
t
i
e
In de bij het voorontwerp van de zijde van het Ministerie van Financiën

gegeven toelichting wordt gewezen op het gevaar van het wegnemen van de
Satire op Europoort

………….
590
harde kanten van de inflatie. Daardoor zou nl. de weerstand ertegen worden

E c o n o m
i
s c h

s t a t
i
s t
i
s c h e
verzwakt. Inderdaad resulteren de voorgestelde belastingmaatregelen in

b e r
i
c h t e n

………………591
verzachting van deze harde kanten voor de actieven, echter tezamen met een

B o e k e n n
i
e u w
s
…………..
591
versterking van die voor de post-actieven. Bij de in dit artikel aangeduide

G e 1 d

e n k a
p i
t a a 1 m a r k

.. 594
amendering blijven ze echter voor de actieven

gedurende de jaren dat

*
Zie
eveneens
ESB
van 28 mei ji., blz. 545-546.

569

,.-

.-.,

Voor een ‘ons goud, is 35 dollar genbeg

METAALGELD EN ANDERE VORMEN

In gemeenschappen waar het ruilverkeer slechts van gering

belang is, bestaat weinig behoefte aan geld. Een in de

samenleving voortdurend hooggewaardeerd ‘goed kan als

waardestandaard gebruikt worden en tevens, ook al is het

wat lastig te hanteren, als ruilmiddel voor de enkele grote

transacties die men verricht. In Homerische tijden, en in

Rome tot ongeveer 450 v. Chr., deed vee dienst als waarde-

standaard. Ook werd het als betaalmiddel gebruikt bij de

aankoop van bijv. een slaaf of een vrouw. Het woord

pecunia betekent dan ook ,,rijkdom in vee” (van pecus =

vee).

Bij een intensiever ruilverkeer doet zich al gauw de be-

hoefte gevoelen aan een ruilmiddel, dat in kleine eenheden

deelbaar is en gemakkelijk in voorraad kan worden ge-

houden. Nu is vee ongetwijfeld behoorlijk deelbaar, maar

gezien de slechte conserveringstechnieken uit die dagen

(nog geen vlees in blik) was het minder geschikt om de
functies van ruilmiddel en oppotmiddel te vervullen. In

deze pre-Keynesiaanse situatie zou, ook de geldcirculatie

steeds bedreigd worden door consumptieneigingen. Als

geld werden daarom beter deelbare en langer houdbare

goederen gebruikt: weefsels, granen, tabak, zout.

Ook gebruiksvoorwerpen en metalen werden als geld

gebruikt. Bij de eerste werd op het aantal gelet, bij de

tweede op het gewicht. De eersten die, de voordelen van

beide combinerend, munten gingen slaan die als voorlopers

van onze munten beschouwd kunnen worden, waren waar-

schijnlijk kooplieden in Lydië (Klein-Azië) in de egende

of achtste eeuw v. Chr. Het gemak van eenheden met een

vaste waarde ging toen samen met het gemak van een

gering volume. Ook in China kwamen toen reeds munten

voor.

De eerste Klein-Aziatische munten bestonden uit het

kostbare elektron, een alliage van zilver en goud.’ Gouden

munten zijn waarschijnlijk voor het eerst door koning
Çroesus van Lydië geslagen, in de zesde eeuw v. Chr..

Voor minder dure transacties werd zilver, en voor kleine

transaéties brons gebruikt
1

Het terugdringen van de rol van het metaalgeld begon

in de middeleeuwen. Italië kende girobanken, die niet ver-

ondersteld werden leningen te verstrekken, maar dat wel

deden. Faillissementen bleven niet uit. Later opgezette

publieke girobanken konden geen weerstand bieden aan

door de overheid uitgeoefende druk om krediet te geven.

Zo leende de Amsterdamse Wisselbank aan de stad Am-

sterdam en aan de Oost-Indische Compagnie. Hoewel de

Bank na 1700 onvoldoende metaal in voorraad had om

de rekeninghouders in munt te betalen, was men al zo

aan het girale geld gewend dat het nog jaren lang tegen de
nominale waarde aanvaard werd
2

Naast het girale geld deed het bankbiljet zijn intrede.

Londense goudsmeden gaven’in de zeventiende eeuw ont-

vangstbewijzen uit, die aanvankelijk op naam luidden,

maar waarop sinds ongeveer 1670 de toevoeging ,,or

bearer” voorkwam. Ze konden nu als geld dienst doen.

Bij
,
deze goudsmeden werden ook rekening-courantsaldi

aangehouden, waarover per cheque gedisponeerd kon

worden. Doordat kredietverlening voorkwam, zowel bij de

circulatiebanicen die bankbiljetten uitgaven, als bij de giro-

banken, waren de bankbiljetten en de girale saldi niet vol-

ledig gedekt door metaal. Met een gegeven hoeveelheid

metaal kon nu een toename van de geldhoeveelheid tot

stand gebracht worden. Op kleinere schaal gebeurde dit

ook door het invoeren van onvolwaardige munten. De

voorziening met munten van geringe waarde leverde steeds

moeilijkheden op. Deze kon men oplossen door munten

aan te maken
met
een metaalwaarde, geringer dan de nomi-
nale waarde.

E. V. Morgan:
A Hislory of Money,
Penguin Books, Har-
mondsworth 1965, blz. 11-15.
2
E. V. Morgan, a.w., bLz. 23.

geen infiatiecorrectie plaatsvindt – onverkort gehandhaafd,

terwijl ze voor de post-actieven verzwakt worden. De laatste

categorie is evenwel bij het jnflatieproces buitenspel gezet.

Na alle vergeefse aandrang van die zijdè op indexatie zou

het toch wel een tragische ontwikkeling zijn indien nu

eindelijk een vorm van indexering – want dat is het toch,

zij het een omgekeerde – zou worden ingevoerd die in hun

nadeel zou
uitvallen.

In hoeverre zou in de hier ontwikkelde gedachtengang

het belangwekkende voorontwerp van wet wezenlijk worden

aangetast? Het, ook naar mijn mening, gewenste auto-

matisme in de bijstelling der tarieven zou gehandhaafd

blijven; de periodiciteit ervan zou alleen van jaarlijks tot

méérjaarlijks worden teruggebracht. Doordat de overheid

van het begin ,af aan afstand zou doen van de infiatoire

,,progressiewinst” zou het budgettaire probleem niet van

dat bij het ontwerp verschillen. Met het conjuncturele

570

probleem is het wellicht anders gesteld. Bij de periodieke

correcties zou het weer – net als in het verleden – om

relatief grote bedragen gaan, zij het dat enige opvoering

van de frequentie der correcties deze bedragen uiteraard

overeenkomstig zou verlagen. In de correctiejaren zou

weer een plotselinge piek in de bestedingen optreden,

behalve indien en voor zover in de overige jaren de aan de

pensioenfondsen . toevloeiende gelden synchrone beste-

dingen zouden induceren – bijv. investeringen van de

lagere overheden. De betekenis van ditresterende conjunc-

turele probleem zal, dunkt me, moeten worden afgewogen

tegen het belang van de sociale gerechtigheid. Helaas is de

billijkheid op deze aarde nu eenmaal niet altijd doorslag-

gevend.

R. Iwema

4

EDELMETAAL

UIT DE
BINNENLANDSE
CIRCULATIE

De poging van de Franse revolutionaire regering om as-

signaten als fiduciair geld te laten functioneren, mislukte

doordat te veel biljetten uitgegeven werden. In Groot-

Brittannië daarentegen, waar men tegen wil en dank de
bankbiljetten inconvertibel moest verklaren, gelukte de

operatie. In 1797 deden geruchten over een Franse invasie

de ronde. Een ,,run” op de Bank of England volgde en

het parlement droeg de Bank op de omzetting van bank-

biljetten in goud stop te zetten. Volledige convertibiliteit

werd pas weer in 1821 ingevoerd. In de tussentijd bleek de

,,inconvertible paper currency” heel behoorlijk te kunnen

functioneren.

Na de Napoleontische oorlogen werden de geidstelsels

weer op edelmetaal gebaseerd. In Groot-Brittannië moesten

pijnlijke aanpassingsprocessen ondergaan worden. Het

prijspeil was onder de papieren standaard gestegen, het

goud deed een agio boven zijn officiële monetaire prijs.

Dit agio moest verdwijnen, het prijsniveau dus dalen.

Aanvankelijk handhaafde alleen Groot-Brittannië de

gouden standaard, andere landen huldigden de zilveren of

de dubbele standaard. Later in de negentiende eeuw, vooral
in de jaren zeventig, gingen haast alle landen op de-gouden

standaard over.

Hoewel het goud de basis vormde van het monetaire

systeem, voorzag het ook véôr de Eerste Wereldoorlog

in een steeds geringer gedeelte van de totale geldvoorraad.

Volgens schattingen van het IMIF bestond de geldvoorraad

in de wereld in 1913 voor iets meer dan
1
/
1
0
uit gouden

munten en voor bijna
9/
uit papiergeld en giraalgeld
3.

Tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog kon men de

gouden standaard niet handhaven. De terugkeer naar de

gouden standaard, omstreeks
1925,
bleek vooral in Groot-

Brittannië moeilijker nog dan na de Napoleontische oor-

logen: het prjspeil was minder elastisch naar beneden en

de export had te lijden onder de opkomst van concurrenten.

De produktie van goud werd minder lonend en men was

bevreesd voor een tekort aan goud.

Het goud ging in de binnenlandse circulatie een steeds

geringere rol spelen. Was in 1913 naar schatting voor $ 3,6

mrd. aan gouden munten in omloop in de wereld
4
,tussen

1913 en 1925 werd daarvan naar schatting voor $ 2
1
67 mrd.

uit de circulatie genomen
5
. Het goud bleef nu in de voor-

raden van de centrale banken, om alleen
,
voor transacties

tussen centrale banken dienst te doen. Met de invoering

van deze
goudkernstandaard
toonde men zich verlate volge-

gelingen van Plato, die van mening was dat men voor het
binnenlandse verkeer geld zonder irttrinsieke waarde kon

gebruiken; edelmetalen diende men voor het internationale
betalingsverkeer te reserveren.’ Waarschijnlijk mede onder
Plato’s invloed heeft Egypte onder de Ptolemaeën en onder

Rome een dergelijk systeem gekend. Ingezetenen moesten

vreemde munten afstaan; slechts onvolwaardige eigen mun-

ten circuleerden. Ook vreemdelingen moesten bij aan-

komst in Egypte hun munten inwisselen tegen Egyptische.

De vreemde munten werden slechts gebruikt voor inter-

nationale betalingen.

OOK INTERNATIONALE LIQUIDITEITEN

IN ANDERE VORMEN

Evenals de rol van edelmetaal in de binnenlandse geld-

circulatie steeds teruggedrongen is, neemt het goud ook in

de voorraden internationale liquiditeiten een steeds kleinëre

plaats in. Reeds omstreeks 1900 gingen sommige landen
ertoe over in plaats van goud pondensaldi aan te houden.
Na de Tweede Wereldoorlog ging vooral de dollar de rol

van internationale liquiditeit spelen. Daarnaast kwamen

de trekkingsrechten op het IMF. De samenstelling van de
voorraad internationale liquiditeiten in de wereld was per

ultimo september 1968 alsweergegeven in tabel 1.1n 1913

bestonden de voorraden voor 85 % uit goud en voor 15%
uit valuta’s
6

TABEL 1,

Samenstelling van de voorraad internationale liquiditeiten

per ultimo september 1968

1

inSm1,

1

in%

Goud
………………..,,…….

38.665

53
Reserveposities in het IMF
……….

6.597

9
Valuta’s
………………….,…

27.980

38

Totaal
……………,,..,……..

73.242

100

Bron: fnter,zalio,,aI Fina,,cial Statiszics,
januari 1969, blz. 16.
N.B. De valutavoorraden zijn bruto. Ook de voorraden internationale
liquiditeiten van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië zijn meegeteld,
hoewel deze landen, vooral de VS., de rol van bankier spelen. Hun voorraden
dienen tot dekking van hun direct opeisbare verplichtingen, die als inter

nationale liquiditeit dienst doen. Vgl. in het binnenland de liquide middelen
van de banken, die niet tot de maatschappelijke geldvoorraad gerekend worden.

Een uitbreiding van de voorraden internationale liquidi-

teiten met een volledig fiduciair karakter zal mogelijk zijn,

wanneer het IMF Special Drawing Rights kan creëren
7.

Men kan zich afvragen of het goud nu niet geheel
gede-

monetiseerd
kan worden.
Gebruik van edelmetaal in de monetaire sfeer geeft on-

zekerheid t.a.v. de geldvoorziening. Men is afhankelijk van

toevallige vondsten en technische ontwikkelingen in de
goudproduktie. De overgang op de gouden standaard in

de vorige eeuw kon slagen, doordat nieuwe goudvondsten

gedaan werden (Californië 1848, Australië 1851, Witwaters-

rand 1886, West-Australië 1886, Alaska 1896). Ondanks

deze vondsten was het daarnaast toch noodzakelijk naast

het goud papier en girale saldi als geld te gebruiken. Voor

de voorziening in de behoefte aan internationale liquidi-

teiten is men nu nog afhankelijk van het aanbod van goud

en van betalingsbalanstekorten van de Verenigde Staten.

Slechts de trekkingsrechten op het IMF worden bewust

met het oog op het internationale betalingsverkeer vast-

gesteld. Voor de goud- en dollarvoorraden is men van’

anonieme, moeilijk te beheersen marktkrachten afhankelijk.

Door over te gaan op geheel fiduciaire vormen maakt men
de liquiditeitscreatie een zaak van bewuste menselijke be-

sI issingen.

Nu is dit laatste enerzijds aantrekkelijk, anderzijds wat

griezelig – in het hoogduits is men ongetwijfeld geneigd

R. Triffin:
The Evolution
of
the International Monetary
System.
Princeton Studies in International Finance No.
12,
Princeton University, Princeton
1964,
blz. 15.
” International Reserves and Liquidity,
IMF, Washington
1958,
blz.
15.
International Currency Experience,
Volkenbond
1944,
blz.
118.
6
Berekend uit R. Triffin, a.w., blz.
66, 67.
Zowel voor
1913
als voor
1968
betreffen de cijfers de huidige niet-communistische wereld en Joegoslavië
(1913
Servië enz.).
Zie voor een uiteenzetting over de werking van deze Special
Drawing Rights: H. W. J. Bosman: ,,De nieuwe ‘sleutelvaluta’
ESB,
3
juli
1968, blz. 632-634.

ESB 4-6-1969

571

te spreken van ,,fiduziâres Geld als Gabe und Aufgabe”.

In het binnenlandse verkeer kon het fiduciaire geld slechts

goed functioneren voor zover een centrale monetaire in-

stantie de liquiditeitscreatie in de hand hield. Fiduciaire

internationale liquiditeiten zullen ook slechts aanvaard

worden, wanneer de creatie daarvan in de hand gehouden

wordt. De overgang dient geleidelijk plaats te vinden.

Evenals in het binnenlandse verkeer is het ter voorkoming

van -verstoringen gewenst de terugdringing van de rol van

het goud niet plotseling te doen plaatsvinden. Het is daar-

om verstandig voorlopig de combinatie goud-S.D.R.’s-

dollars aan te houden. Door de beperking dat geen land

meer dan driemaal zijn eigen toewijzing aan S.D.R.’s be-

hoeft aan te houden en door de mogelijkheden van ,,opting

in” en ,,opting out”, kan enerzijds een min of meer gelijk-

matige samenstelling van de voorraden internationale

liquiditeiten in de verschillende landen totstandgebracht

worden en bestaat anderzijds een rem op een te grote

liquiditeitscreatie.

Wil men deze richting uitgaan, dan is dat van belang

voor de vraag of de monetaire goudprijs moet veranderen.

IS DE MONETAIRE GOUDPRIJS TE LAAG?

Volgens velen – in ieder geval de speculanten – is de

monetaire goudprjs, sinds 1934 $ 35 per ons fijn, te laag.

Goud is sinds 1934 in prijs gelijk gebleven, terwijl andere

goederen in het algemeen in prijs gestegen zijn. Verhoging

van de goudprjs zou de produktie stimuleren, zodat voor

voldoende uitbreiding van de voorraad internationale

liquiditeiten gezorgd zou worden. Bovendien zou door een

verdubbeling van de goudprjs de Amerikaanse dollar weer

voldoende gedekt zijn, waardoor speculatieve aanvallen

op de dollar een minder dreigend gevaar vormen.

Een verhoging van de goudprijs’zou ook nadelen met

zich brengen. Een plotselinge sterke stijging van de goud-

prijs komt neer op een plotselinge sterke toename van de

hoeveelheid internationale liquiditeiten. Deze toename is

zeer ongelijk verdeeld over de verschillende landen. De

landen die dankzij een grote goudvoorraad de vruchten

plukken van een goudprjsverhoging, kuimen een weinig

zorgeloos worden t.a.v. de ontwikkeling van hun binnen-

landse bestedingen. Inflatie is het gevolg; het voordeel van

de goudprjsverhoging is slechts kortstondig.

Wil men het
goud
als belangrijkste internationaal betaal-

middel handhaven, dan zal toch de goudprjs moeten

stijgen. Goud zal slechts in behoorlijke mate in de mone-

taire sector terecht komen, wanneer de goudprjs niet on-

aanzienlijk hoger ligt dan de prijs die zou moeten gelden

om de vraag van industrie en particulieren in overeen-

stemming te brengen met het aanbod. De moeilijkheid is

echter dat de binnenlandse prijsniveaus, naar het zich laat

aanzien, steeds blijven stijgen, zodat ook de goudprjs

steeds zou moeten stijgen om een behoorlijke toename van

de voorraad internationale liquiditeiten te verzekeren. De

goudproduktie zou evenwel voor een groot gedeelte in

handen van speculanten terechtkomen, juist omdat men

voortdurende prijsstijgingen verwacht.

Wil men de rol’ van
andere vormen van internationale

liquiditeit uitbreidèn, dan bestaat weinig of geen be-

hoefte aan een toename van de monetaire goudvoorraden.

Het is dan niet nodig de monetaire goudprjs te verhogen.

Uit tabel 3 blijkt dat in 1966 voor industrieel gebruik

$
750
mln. aan goud gevraagd werd. Gezien de snelle

stijging van de industriële vraag tegenover de voorafgaande

jaren, neemt Machiup aan dat van deze $
750
mln, onge-

veer $ 250 mln, gebruikt werd om .de voorraden uit te

breiden, in verband met de mogelijkheid van een verhoging

van de goudprjs
8.
De vraag van particulieren vertoont

een zeer grillig verloop. Het grootste gedeelte van deze

vraag is van speculatieve aard en kan in de toekomst weer

teruggedraaid worden. Een gedeelte van de particuliere

vraag is wel als ,,definitief” te zien. Indiërs en Franse boeren

potten traditioneel goud op zonder rekening te houden met

marktsituaties. Twintig eeuwen geleden klaagden de Ro-

meinen al over de grote hoeveelheden edelmetaal, die naar

India verdwenen
9
.

De produktie van goud in de niet-communistische wereld

ligt ver boven de $ 1.000 mln, per jaar. Daar komt de

Russische produktie bij. Aanbod van Russische zijde is

enige jaren achterwege gebleven, waarschijnlijk uit puur

zakelijke overwegingen. Zolang er een kans bestaat op een

verhoging van de goudprijs, wil de Sowjet-Unie niet door

aanbod van goud deze kans weer kleiner maken. Na ver-

loop van
tijd
zal de Sowjet-Unie wel weer als aanbieder

op de markt komen. De totale produktie is waarschijnlijk

nog jarenlang voldoende om aan de industriële en de

,,definitieve” particuliere vraag te voldoen, ook al stijgt

de industriële vraag en daalt, t.g.v. stijgende produktie-
kosten, de produktie langzamerhand. Wat de industriële
vraag betreft, kan nog opgemerkt worden dat deze voor

ongeveer driekwart gevormd wordt door de vraag naar

goud voor juwelen en gouden voorwerpen. Het is niet on-

mogelijk dat de sterke toename van de vraag uit dien hoofde

ook gedeeltelijk een speculatief karakter heeft en in de toe-
komst weer zal afvlakken.

TABEL 2.

Produktie van goud in de niet-conimunistisc/se wereld

en aanbod van communistische landen, in $ mln.,

tegen $ 35 per ons lijn

Jaar

Produktie
Zuid-Afrika
Produktie
andere niet-
communis-
(1)
+
(2)
=
Aanbod
communis-
tische landen
(3)
+
(4)
– –
1
1 (waarvan
(l)
nieuwe
tische landen
(3) (4)
(5)
mijnen)
(2)

1946
417
(
—)
343
760

760
1950
408
(

8)
457
865

865
1955
511
(152)
452
963
75
1.038
1958
618
(293)
432
1.050
220
1.270
1959
702
(367)
422
1.124
300


1.424
1960
749
(418)
,
427
1.176
200
1.376
1964
1.020
(714)
386
1.406
450
1.856
1965
1.069
(776)
371
1.440 550
1.990
1966
1.080
(804)
362 1.442

1.442
1967
1.069
(804)
341
1.410

1.410

Bronnen: F.
Machlup, ,,The Price of Gold”,
The Banker,
september 1968, blz.
– 783; M. Gilbert, , ,The Gold-Dollar System”,
Essays in International Finance
No. 70, Princeton University, Princeton 1968, blz. 51.

De produktie van goud kan wel langzamerhand gaan

dalen wanneer de officiële goudprjs niet stijgt. Zij is nu nog

goed winstgevend. In Zuid-Afrika werden in 1938 in Oranje-

Vrjstaat nieuwe goudlagen gevonden. De produktie die

hier na de oorlog in de zgn. ,,nieuwe mijnen” op gang

kwam, levert meer dan de helft van het in de niet-commu-

nistische wereld geproduceerde goud (zie tabel 2). Op de

omzet van deze nieuwe mijnen werd volgens gegevens van

de Bank voor Internationale Betalingen 47 % winst ge-

F. Machlup: ,,The Price of Gold”,
The Banker,
september
1968,
blz.
787.
° A. T. Embree en F. Wilhelni:
Indien
(Fischer Weltge-
schichte, Band
17),
Fischer, Frankfort
1967,
blz. 154.

572

Curaçao:

CuraCAO

we Shell overcome-

Wescontestanten-

Werkspoor +
Shell

Finale Europa-Cup:

Premie Ajacieden:

verspeelde final pay 1- –

(ongecorrigeerd)

van Zuid-Afrika ongeveer £
550
mln. .bedragen
12,
zou
Zuidafrikaans aanbod de prijs op de Vrije markt zeker

weer dicht tot $ 35 per ons fjn doen dalen. Zolang de

centrale banken het hoofd koel houden, moet de Zuid-

afrikaanse poging de officiële goudprjs te laten stijgen,

mislukken. Waarschijnlijk is men al bang dat, wanneer de

centrale banken in de wereld geen goud meer opnemen,

de prijs op de vrije markt beneden $ 35 per ons zal dalen.

Dit zal het geval zijn wanneer ieder overtuigd is van hand-

having van de huidige monetaire goudprjs, zodat de

specülatieve vraag verdwijnt. Niet alleen probeert minister

Diederichs de Europese centrale banken te bewegen goud

rechtstreeks van Zuid-Afrika te kopen, ook tracht Zuid-

Afrika een garantie te krijgen dat het zijn goud steeds

tegen minimaal $ 35 per ons kan verkopen, en wel op

basis van art. V sectie 6 van de Artikelen der Overeenkomst

van het IMF. Dit artikel luidt als volgt: ,,Any member

desiring to obtain, directly or indirectly, the currency of

another member for gold shall, provided that
it
can do so

with equal advantage, acquire it by the sale of gold to the

Fund”. Zuid-Afrika meent een onconditioneel recht te

hebben goud te verkopen aan hef IMF tegen valuta’s

waardoor het een gégarandeerde minimum prijs voor zijn

goud heeft. Nu Zuid-Afrika zijn goud niet onmiddellijk

bij de centrale banken in de wereld tegen valuta’s kan om-

wisselen, zou omwisseling bij het IMF volgens de Ver-

enigde Staten geen ,,equal advantage”, maar een ,,special

advantage”. inhouden. Bovendien is in het bewuste artikel

sprake van een verplichting die niet geldt voor producenten

die nieuw gedolven goud aanbieden. Er wordt niet ge-

sproken over een
recht.
Tot nog toe.hebben de Verenigde

Staten aankoop van goud door het IMF weten te vôor-

/ komen.

Het Zuidafrikaanse gedrag vormt een steun voor de

stelling dat, gegeven een uitbreiding van het fiduciaire

element in het internationale monetaire systeem, voor een

ons goud $ 35’voldoende is.

10
F. Machlup, a.w., blz. 783.
11
F. Machlup, a.w., bLz.’ 788.
11
The Economist, 29
maart
1969,
blz. 71.

H. Visser

573

maakt, terwijl de ,,oude” mijnen een winst van 10% van

de omzet gaven. Aangezien het hier de winst na aftrek

van afschrijvingen betreft, zal ook in de oude mijnen de

produktie nog ‘vel gedurende langere tijd doorgaan; de

,,quasi-rents” zijn hoog
1
.

De produktie zal dus waarschijnlijk nog jaren lang vol-

doende blijven om aan de niet-speculatieije vraag te voldoen.

Ook de speculatief aangehouden voorraden zullen weer

afgestoten worden. Naar alle waarschijnlijkheid hébben de

particuliere goudvoorraden in de wereld een waarde van

om en nabij de $ 20 mrd. Machlup schat dat daarvan on-

geveer $ 15 mrd. potentieel aanbod vormt
11
Dit, gevoegd
bij de door de industrie aangehouden speculatieve voor-

raden. en de nog niet aangeboden Russische en Zuid-

afrikaanse produktie, is voldoende om wanneer de produk-
– tie tegenover het gebruik tekort schiet gedurende een lange

periode het verschil aan te zuiveren.

TABEL 3.

Aankopen van goud, in $ mln., tegen $ 35 per ons fijn

jaar
Particu-
heren
Indistrie
(mci.
kunst-
nijverheid)

China e.a.
communis-
tische landen
Monetaire
voorraden
Totaal

1950
350
190

325.
865
1955
173
200

665
1.038 1956 390
250



490
1.130
1959
349
320

755
1.424
1960
711
370

295
1.376 1964
596
550

710
1.856
1965
1.000 620
150
220
1.990
1966
662
750
75

45 1.442
1967
–.—

2.7 90
200
1.580 1.410

Bron:
F. Machiup, o.c., blz. 784 (berust gedeeltelijk op schattingen)

Wanneer de monetaire autoriteiten vastbesloten blijken

de goudprijs niet te laten stijgen, komen de speculatief

aangehouden voorraden weer op de markt. Wanneer ten-

slotte weer een vraagoverschot ontstaat, kunnen de mone-

taire voorraden, nu ongeveer $ 40 mrd. groot (zie tabel 1;

bij . de voorraad internationale liquiditeiten is daar het

goudbezit van internationale organisaties niet meegeteld)

langzamerhand worden gedemonetiserd De wereld heeft

dan voldoende tijd gehad om aan een volledig fiduciair

systeem te wennen. Demonetisatie van goud kan een lange

tijd in beslag nemen. De Verenigde Staten hebben nog

steeds niet al het zilver, dat zij in de negentiende eeuw als

monetair metaal in voorraad hielden, verkocht.

DE CONTROVERSE

VERENIGDE STATEN

ZUID-AFRIKA

Van 1961 tot maart 1968 heeft de zgn. ,,goudpool”, ge-

vormd door de centrale banken van de Verenigde Staten,

Groot-Brittannië, België, West-Duitsland, Italië, Neder-

land, Zwitserland en voor het grootste deel van deze

periode ook Frankrijk, door aan- en verkopen op de Lon-

dense goudmarkt de goudprjs kunnen stabiliseren. De

goudkoorts, ontstaan i.v.m. de devaluatie van het pond

sterling, leidde tot opheffing van de goudpool. Het mone-

taire goud bevindt zich nü in een gesloten circuit.

De Verenigde Staten wensen geen verhoging van de

goudprjs, Zuid-Afrika wenst dat wel. De Verenigde Staten

willen nu Zuid-Afrika dwingen zijn goudproduktie oi de

vrije markt af te zetten, waardoor de prijs op de vrije

markt zal dalen. Aangezien de onverkochte voorraden

ESB 4-6-1969

jandbouw 1980″ ;

en de prograrnmering in de EEG

Beslissingén over een paar honderd miljard gulden?

ALGEMEEN

liet in december ji. gepubliceerde
Memorandum inzake

de hervorming van de landbouw in de Europese Economische

Gemeenschap
1
is om verschillende redenen een interessant

document geworden. Voor de eerste maal in de geschiedenis

van de Europese Gemeenschappen w’ordt hier een serieuze
poging gedaan om een samenhangende en concrete sector-

politiek uit te voeren, waarbij de communautaire opzet
voorop staat. De conceptie van waaruit het programma

,,Landbouw 1980″ wordt gepresenteerd is indrukwekkend

en steekt gunstig af bij de tot dusver ontplooide initiatieven

een communautaire sectoriële structuurpolitiek van de

grond te
krijgen.
De ervaringen met de sectoren kolen,

staal, vervoer, scheepsbouw, e.d. waar hetzij voor een

overwegend nationale aanpak werd geopteerd (kolen,

staal) hetzij een structuurpolitiek nagenoeg niet van de

grond is gekomen (vervoer, scheepsbouw) spreken voor

zich. Het thans door de Commissie gepresenteerde pro-

gramma betekent alleen al door de daarin tot uitdrukking

gebrachte visie een belangrijke stap vooruit.

De grondslagen van het programma ,,Landbouw 1980″

zijn de afgelopen weken in de nationale en de internationale

wetenschappelijke pers uitvoerig toegelicht én besproken.

Wij kunnen ons derhalve ontslagen achten van de ver-

plichting deze uitvoerig te behandelen. Het programma is

ingegeven door1
1
een uitgesproken bezorgdheid voor de

financiële consequenties yan het huidige communautaire

landbouwbeleid in de nabije en de verdere toekomst.

De te hoge garantieprijzen die in verschillende sub-sectoren

grotendeels onder politieke druk tot stand zijn gekomen,

hebben de produktie in belangrijke mate gestimuleerd en

dreigente leiden tot onaanvaardbaar hoge lasten voor het

Europese Landbouwfonds. Van een geringe verlaging v’an

deze prijzen wordt weinig heil verwacht omdat veel boeren,

strevend naar handhaving van hun inkomen, hierdoor de

produktie eerder zullen uitbreiden dân inkrimpen. Teneinde

de huidige ontwikkeling om te buigen, wil de’Commissie

het accent van het tot dusver gevoerde landbouwbeleid

meer verleggen van de prijs- en afzetpolitiek naar de struc-

tuurpolitiek, en wel’met name door de volgende maat-

regelen.

1. Het versneld doen afvloeien vaii arbeidskrachten uit de

landbouw, hetzij naar andere sectdren, hetzij door ,,pen-

sionering”. De spontane afvloeiing die tot dusverre plaats-

vond zou ertoe leiden dat in 1970 nog 10 mln, arbeids-

krachten in de landbouw werkzaam zouden zijn, en in

1980 nog
5
mln. (iedere 10 jaar neemt de agrarische be-

volking met ca. 5 mln, arbeidskrachten af), overeen-

komend met ca. 7% van de totale beroepsbevolking (in

1970 13%).. Deze versnelde afvloeiing zou binnen enkele

jaren
2
zijn beslag moeten krijgen ën zou als volgt kunnen

geschieden:

1 miljoen arbeidskrachten die 65 jaar of ouder zijn,

zouden worden ,,uitgekocht” door het verstrekken van

een structuurverbeteringspremie ter grootte van acht-

maal de pâchtwaarde van de grond. De bedrijfshoofden

zouden eigenaar van de grond kunnen blijven of deze

kunnen verpachten aan andere landbouwonderne-
mingen (in dit geval ontvangen zij bij verpachting

gedurende een periode van 18 jaar een uitkering ineens

ten bedrage van de coftante waarde van de pacht voor

de eerste 9 jaren, berekend op basis van een rendement

van 3% van de waarde van de grond), dan wel kunnen

bebossen en zodoende in aanmerking kunnen komen

voor daaraan te verbinden subsidies en fiscale voordelen,

bebossingssteun (tot 80% van de bebossingskosten)

e.d., doch zij zouden als tegenprest’atie hun bedrijven

beschikbaar moeten stellen voor de doeleinden van het
programma. De premies zouden slechts künnen vorden

toegekend na goedkeuring door nationale overheids-

instanties van de bestemming die aan de grond zal

worden gegeven. Bovendien wordt het volgens de soci-

ale wetgeving van de desbetreffende lidstaat te ont-

vangen ouderdomspensioen voor bedtijfshoofden aan-

• gevuld tot $ 1.000 per jaar. In bepaalde gevallen zouden

bok andere in de landbouw werkzame personen voor
een dereljke inkomenstoeslag in aanmerking kunnen

• komen.

1,8 miljoen arbeidskrâchten in de leeftijdsklasse

55-65
jaar zouden besluiten de bedrijfsuitoefening te

staken door hét uitkeren van een jaarlijkse inkomens-

töeslag, die voor bedrjfshoôfden van
55-60
jaar zal
oplôpen van $ 660 bij een leeftijd van 55 jaar, tot

$ 1.000 bij 60 jaar, waarna tot het bereiken van de

65-jarige leeftijd $ 1.000 per jaar wordt uitgekeerd;

daarna is de regeling voor bedrjfshoofden van 65 jaar

en ouder van toepassing. Ook hier kunnen andere in

de landbouw werkzame personen in bepaalde gevallen

profiteren van deze regeling. Voor het beschikbaar

stellen van grond voor het programma worden dezelfde

faciliteiten in het vooruitzicht gesteld als vermeld

onder a.
2,2 miljoen arbeidskrachten zouden overgaan naar een

ander beroep buiten de landbouw. In dit verband

denkt de Commissie o.a. aan maatregelen als ver-

betering van het beroepsonderwijs ten plattelande,

oprichting van centra voor beroepskeuzevoorlichting,

‘ Document COM (68) 1.000. Zie ook de EEG-publikatie:
Drie misverstanden ten aanzien van het programma Landbouw
1980.
2
De Commisie heeft hieromtrent geen schema geproduceerd
doch hiet schijnt de bedoeling te zijn de operatie voor 1974
. grotendeels te voltooien.

574

omscholing (waartoe werkzaamheden van het Europees

Sociaal Fonds belangrijk zouden moeten worden

uitgebreid) en het scheppen van nieuwe werkgelegen-
heid. Ook in dergelijke gevallen zal bij het beschikbaar

stellen van grond een structuurverbeteringsprem ie

worden toegekend en zullen in het algemeen dezelfde

faciliteiten als onder a worden verleend, met uitzonde

ring van de inkomenstoeslagen. Voor kinderen van in

de landbouw werkzame bedrjfshoofden, loontrekken-

den en medewerkende gezinsleden wordt voorts bij

voortgezette opleiding na het einde van de leerplichtige

leeftijd een communautaire bijdrage van ca. $ 600 per

jaar in het vooruitzicht gesteld.

Het samenvoegen van landbouwbedrijven tot grotere

eenheden (het memorandum maakt onderscheid tussen

produktie-eenheden, of PE’s, en moderne landbouwonder-

nemingen, of MLO’s) vooral met behulp van landbouw-

gronden die door de afvloeiingsmaatregelen onder sub 1

genoemd, vrijkomen. De gemiddelde grootte van het land-

bouwbedrijf in de Gemeenschap, thans ca. 11 ha, zou dan

veel sneller kunnen toenemen dan tot dusver het geval was.

Het stimuleren van investeringen om de produktie-

structuur in de Gemeenschap aan te passen aan de eisen

van het programma ,,Landbouw 1980″. Het gaat hier met

name om de volgende posten:

investeringen door ondernemingen teneinde extra

werkgelegenheid te scheppen voor de onder sub Ic

genoemde arbeidskrachten. Deze stelt de Commissie

op gemiddeld $ 15.000 per arbeidsplaats, waarbij de

overheid eensubsidie tussen 10-25% van de investerings-

kosten zou kunnen verstrekken. De Commissie schat

dat per jaar in de agrarische en semi-agrarische gebieden

ca. 80.000 arbeidsplaatsen in de industrie moeten

worden geschapen en dat de rest van de benodigde

werkgelegenheid vanzelf in de tertiaire sector beschik-
baar zal komen (één extra arbeidsplaats in de industrie

correspondeert ongeveer met één extra arbeidsplaats

in de dienstensector). Van deze overige 140.000 arbeids-

krachten wordt opgemerkt dat tot dusver zonder bij-

zondere maatregeleh jaarlijks ongeveer 120.000 per

sonen naar beroepen buiten de landbouw zijn over-

gegaan, zodat de Commissie kennelijk rekent op weinig

problemen bij een versnelde afvloeiing van eenzelfde

aantal, terwijl 20.000 pçrsonen per jaar tijdelijk worden

onttrokken door omscholing, opleiding, verhuizing e.d.

overheidsinvesteringen ter verbetering van de infra-

structuur ten plattelande.

investeringen in de nieuw ontstane landbouwbedrijven,

met daaraan gekoppeld investeringssteun van overheids-

wege ter aanmoediging van de oprichting van MLO’s

en PE’s (met uitzondering van rollend materieel en

veestapel) tot een gemiddelde hoogte van 30% d.m.v.

kapitaalsubsidies of rentesubsidies, terwijl voorts lenin-

gen of garanties op leningen zouden moeten worden
verstrekt, alsmede een aanvangssteun aan de MLO’s

tot een gemiddeld bedrag van $ 5.000.

investeringen o.m. in verband met de bebossing van

voormalige cultuurgrond. De Commissie schat dat de

oppervlakte cultuurgrond tussen 1970 en 1980 met

tenminste
5
mln. ha (d.i. ruim 7% van het beschikbare

landbouwareaal) zal moeten worden verminderd,

waarvan tenminste 4mln. ha zal moeten worden bebost;

de rest is beschikbaar voor industrievestiging, woning-

bouw, recreatie e.d.

investeringen ter verbetering van de afzetstructuur van

landbouwprodukten zoals veïlinggebouwen, silo’s e.d.

Wat de totale investeringsuitgaven betreft komt de Com-
missie niet met samenhangende cijfers. De kosten van de

omschakeling onder sub 3a en 3b worden geraamd op

$ 2 mrd. per jaar gedurende 10 jaar, waarbij omtrent de

verdeling van dit bedrag over de onderscheidene jaren in

deze periode geen opheldering wordt gegeven. Voor de

overige investeringsuitgaven worden geen gegevens ver-

strekt.

1NPASSING IN DE PROGRAMMERING

OP MIDDELLANGE TERMIJN VAN DE EEG

Een eerste vraag die in dit verband
rijst
is in hoeverre

de voorstellen van de Commissie zijn ingepast in een be-

staand EEG-programma. Dit blijkt voor wat betreft de

kwalitatieve aspecten inderdaad in grote lijnen het geval

te zijn. Van beide tot dusverre aangenomen programma’s

schenkt vooral het tweede aandacht aan de landbouwpro-

blematiek. De door het Verdrag van Rome voorgeschreven
politiek de levensstandaard van de boeren te verhogen, kan

daarbij niet uitgaan van een vergroting van de afzet of van

een relatieve verhoging van de prijzen van landbouwpro-

dukten, doch vooral van de rationalisering van de voort-
brenging en marketing van landbouwprodukten, en ver-

hoging van de mobiliteit van arbeid en kapitaal. Hierbij

worden in het bijzonder de vergroting van d bedrijfs-

omvang, uitgaven voor bodeijwerbetering en mechanisatie
en vestiging van industrieën en dienstverlenende bedrijven
in landbouwgebieden
4
uitdrukkelijk genoemd als maat-

regelen om de beoogde structuurverbetering te realiseren.

,,Landbouw 1980″ biedt vooÈts goede aanknopingspunten

voor een communautaire regionale politiek, waarvoor de

Commissie steeds krachtig heeft geijverd, doch tot dusverre

zonder veel merkbaar resultaat; dit onderdeel van het

economisch beleid op middellange termijn is dan ook in

hoofdzaak op nationaal niveau blijven steken.

Bezien we evenwel ,,Landbouw 1980″ op zijn kwanti-

tatieve aspecten, dan blijkt één van de zwakheden van dit

voorstel op de voorgrond te treden: het blijkt nI. niet te

zijn ingepast in een bestaand programma op langere

termijn. De huidige programma’s van de EEG hebben een

looptijd tot 1970; een programma over de periode 1971-

1975 is in voorbereiding, doch perspectieven over de ont-

wikkeling tot 1980 ontbreken.

Het eerste programma werd door de Raad van Ministers
aanvaard op
25-4-1969
(PB
79,
blz.
1513/67),
het tweede op
12-12-69
(nog niet gepubliceerd).
Zie EEG-commissie:
Entwurf des zweiten Programnis flir
die rniuelfristige Wirischafispolitik, Kom (68), 148
endg.,
Brussel
1968.
Hfst. IV.

P
,

1

ESB 4-6-1969

575

Hier wreekt zich het feit dat de Gemeenschap tot dus-

verre nog niet geslaagd is in het opstellen van een samen-

hangende visie op de economische ontwikkeling van de
lid-staten op de lange termijn, wâaraan de ontwikkeling

op middellange termijn zou kunnen worden opgehangen.

De voorstellen van de Commissie kunnen dan ook niet

worden beoordeeld op hun rationaliteit in die zin dat deze

kunnen worden bezien tegen de achtergrond van alter-

natieve bestemmingen van de produktiefactoren en van

het reële inkomen van de Gemeenschap. Wat immers

de Commissie o.a. wenst is een ombuiging van de spon-

tane” rangorde van bestedingsprioriteiten in de lid-staten

van de EEG in de periode 1970-1980 en in samenhang

hiermee een wijziging van de oriëntering van de investerin-

gen en de overheidsuitgaven. De Commissie wil de ont-

wikkeling van de allocatie van produktiefactorèn beïn-

vloeden door de afvloeiing van arbeidskrachten uit de

landbouw te versnellen en dit alles binnen het verloop van

enkele jaren realiseren. Daartoe wil zij middelen die vooral

in de eerste jaren na 1970 zouden zijn aangewend in alter

natieve bestemmingen (zoals verbetering van het onderwijs,

diepte-investeringen in secteurs de pointe”, ontwikkelings-

hulp, particuliere consumptie, e.d.) in versneld tempo aan de

verbetering van de landbouwstructuur ten goede doen

komen, teneinde aldaar te bereiken dat de produktie niet

te snel meer toeneemt en de overbelasting van het Land-

bouwfonds wordt opgeheven. De mutaties die door een

dergelijke politiek in de nationale budgetten (de zgn:

confrontatie van middelen en bestedingen) van de opeen-

volgende jaren na 1970 ontstaan, komen echter niet duide-
lijk uit de verf.

Vanuit het standpunt van de Gemeenschap als geheel

beschouwd zijn voor de beoordeling van deze mutaties

vier aspecten van belang:

de produktiviteitsverbetering als gevolg van de ver-

snelling van de omschakeling. Doordat doorgaans

arbeidskrachten in de landbouw een lagere gemiddeldd

produktiviteit hebben dan in de andere sectoren heeft

de overheveling gunstige macro-economische groei-

effecten;

de investeringen die samenhangen met de realisatie

van de voorstellen van de Commissie;

de invloed van deze voorstellen op de overheidsuit-

gaven;

idem op de uitgaven van de gezinnen.

Wij stellen ons voor in het hiernavolgende met behulp

van een zeer globale berekening een poging te doen de

belangrijkste van deze aspecten te kwantificeren. Nauw-

keurige becijferingen kunnen bij gebrèk aan de nood-

zakelijke samenhangende statistische gegevens niet worden

verschaft; de Commissie geeft bovendien zelf toe dat zij

van de financiële consequenties van haar programma zich

geen min of meer volledige voorstelling heeft kunnen

maken. Voordat evenwel eën dergelijke sprong in het duister

wordt gewaagd als de Commissie voorstelt, is het nood-

zakelijk een indicatie te hebben – al is deze nog zo onvol-

komen – van de bedragen waar het hier om gaat. De con-

sequenties voor de gezinsbudgetten zullen hierbij niet

nader worden bezien.

ad a.
De betekenis van deze factor tendeert kleiner te

worden naarmate de relatieve omvang van de beroeps-

bevolking in de landbouw daalt
1
. De voordelen hiervan

komen dan ook in hoofdzaak aan Frankrijk en Italië ten

goede, en in mindere mate aan West-Duitsland. In Neder-

land en België is deze factor nauwelijks van betekenis
6•

Voor de gehele Gemeenschap is het weinig waarschijnlijk

dat de extra gr ei van het reële inkomen in 10 jaar hierdoor

met meer dan
5%
zal toenemen, hetgeen in prijzen van

1970 een-voordeel betekent van rond $ 23 mrd. Hiervan

zal ca. ‘/ deel beschikbaar kunnen komen voor extra

investeringen, d.i. rond $ 4,5 mrd.

ad b.
De noodzakelijke investeringen als gevolg van de

voorstellen van de Commissie kunnen zoals gezegd slechts

globaal worden benaderd. De belangrijkste zijn de vol-

gende:

De totale investeringen als gevolg van de versnelde

omschakeling van 2,2 mln, arbeidskrachten. Deze

omvatten derhalve niet alleen de door de Commissie

berekende breedte-investeringen in de industrie, doch

tevens die in de dienstensector, terwijl voorts ook

rekening moet worden gehouden met de versnelde

aanleg van de noodzakelijke infrastructuur in de

ruimste betekenis van het woord. Uitgaande van de

prijzen in 1970 zal bij een geschat BNP van $ 425 mrd.

en een geschatte beroepsbevolking van 76,5 mln.
arbeidskrachten de bruto toegevoegde waarde pei

tewerkgestelde rond $
5.500
bedragen. Bij een geschattë

marginale kapitaalcoëfficiënt van 4 impliceert dit een

investering per tewerkgestelde (in prijzen van 1970) van

rond $ 22.000. In totaal zal dus berekend over 10 jaar
$ 46,5 mrd. binnen 4 â
5
jaar moeten worden geïnves-
teerd.

Het samenvoegen van landbouwbedrijven tot MLO’s

en PE’s heeft ook weer investeringsuitgaven ten gevolge,

omdat het immers niet aannemelijk is dat zonder meer

met de bestaande kapitaalgoederenvoorraad van de

voormalige afzonderlijke bedrijven kan worden vol-

staan. Boerderijen zullen moeten worden verbouwd of

afgebroken, de mechanisatie zal moeten worden aan-

gepast, de grondverbetering en eventueel ruilverkave-

ling ter hand wbrden genomen, e.d., terwijl boven-

dien alleen al om de produktie op peil te houden

de kapitaalintensiteit zal moeten toenemen ter com-

pensatie van het vervroegde vertrek van arbeids-

krachten. Aangenomen dat bij vertrek van elke tewerk-

gestelde een diepte-investering zal moeten plaatsvinden

groot
$
6.250, betekent dit een totale investering van

$ 31 mrd. over 10 jaar die eveneens binnen enkele

jaren zal moeten worden gerealiseerd
1
.

De investeringen in verband met de bebossing van

4 mln. ha grond alsmede het gereed maken van hun

bestemming van de resterende 1 mln. ha, zullen hbogst-.

waarschijnlijk nog enige miljarden dollars vergèn: Bij

gebrek aan nadere gegevens blijven deze hierbij geheel

buiten beschouwing.

Investeringen ter verbetering van de marketing etc.

Deze post is in totaal waarschijnlijk vrij gering en wordt

dan ook verwaarloosd.

Het totaal van de investeringen oS’er de periode 1970/1980

kan derhalve (lüidende in prijzen van 1970) worden ge-

raamd als volgt: -.

breedte-investeringen als gevolg van de
omschakeling van 2,2 mln, arbeidskrachten $ 46,5 mrd.
diepte-investeringeu in de landbouw als
gevolg van het vertrek van
5
mln. arbeids-

Zie: OECD,
Econornic Crowth 196011970,
blz. 31.
° Zie J. N. F. Bakker: ,,Landbouwstructuur en groei in de
EEG en.Engelnd”,
ESB
van 10 augustus
1966, blz. 811-813.

576

krachten

. $31 mrd:

3. investeringen voor bebossing c.d
……
(p. m,)
$ 77,5 mrd.

af: extra besparingen door snellere groei. . $
4,5
mrd.

saldo

………………………….
$ 73,0 mrd

Door de concentratie van deze investeringen in de periode

tot 1974 (vooral de jaren 1972-1974) is het niet waar-

schijnlijk dat deze operatie zonder schokken zal verlopen,

omdat immers het normale beslag op de middelen van de

EEG-landen in deze jaren ongeveer zal worden verdubbeld.

Voorts zijn veranderingen in het prijspeil na 1970 buiten

beschouwing gebleven, ofschoon deze nagenoeg zeker

zullen optreden.

ad c.
Wat de extra consumptieve overheidsuitgaven betreft

die het gevolg zijn van de uitvoering van ,,Landbouw

1980″ worden wij geconfronteerd met de volgende posten:

uitkeringen als gevolg van verstrekken van structuur-

verbeteringspremies.

uitkeringen als gevolg van vervroegde pensionering
van personen in de leeftijdsklasse 55-65 jaar en van

personen boven
65
jaar.

aanvangssteun, rentesubsidiesç e.d. bij MLO’s.

extra kosten voor omscholing e.d., groot ca. $ 480

mln, per jaar.

subsidies bij bebossing, verbetering yan afzetkanalen

etc.

Dit zijn derhalve nagenoeg âlle overdrachtsuitgaven die

nog zullen moeten worden gedaan boven de reeds in het

voorgaande behandelde investeringsuitgaven, waaronder
ook de overheidsinvesteringen zijn begrepen. Bij gebrek

aan nadere gegevens mag worden verwezen naar de door

de Commissie gehanteerde schatting van $ 25 mrd. (waarbij

de kosten van omscholing buiten beschouwing blijven) die

mogelijk investeringsuitgaven kunnen omvatten.

Uit het voorgaande vloeit derhalve voort dat het pro-

gramma ,,Landbouw 1980″ bij eventuele uitvoering zonder

twijfel gepaard zal gaan met wijzigingen in de prioriteiten-

schaal van de bestedingen in de lid-staten. Het is hierbij

niet geheel duidelijk ten koste van welke bestemmingen de

extra overheidsuitgaven en de irivesteringén zullen gaan.

Denkbaar is dat de particuliere consumptiequote tijdelijk

kan worden verlaagd teneinde de extra besparingen op te

leveren waarmee de noodzakelijke investeringen kunnen

worden gefinancierd. Wij moeten echter al rekening houden

met een noodzakelijke daling van de particuliere consump-

tiequote teneinde het niveau van de overheidsuitgaven

relatief te kunnen laten stijgen (dit desideratum vloeit

immers voort uit het aanvaarde Eerste Programma) en er

zijn zekere grenzen waarbij een terugdringen van de parti-

culiere corisumptiequote bij een hoge graad van werk-

gelegenheid nog tot de realiseerbare mogelijkheden kan

worden gerekend. Gèvreesd moet dan ook worden dat de

gewenste versnelling van de investeringen ten behoeve

van ,,Landbouw 1980″ ten. koste zal gaan van de groei-

sectoren in de industrie of van collectieve voorzieningen

(wegenbouw e.d.) en wellicht zelfs het infiatietempo zal

doen toenemen.

Het is daarom noodzakelijk de mogelijkheden om deze

uitgaven te verminderen of te temporiseren, te onderzoeken.

Genoemd kunnen bijv. worden de invoering van een alge-

mene ouderdomsvoorziening in Italië (het inkomen per

hoofd van de bevolking heeft thans en zodanig niveau

bereikt dat een AOW in dat land zin heeft), en een nog
verdere inkrimping van het areaal cultuurgrond dan de

ca. 7% die de Commissie thans voor ogen staat, zodat de

diepte-investeringen in de landbouw kunnen, worden ver-

minderd (en daarmee de agrarische produktie in de Ge-

meenschap kan afnemen) terwijl ook zou kunnen worden

nagegaan in hoeverre van het programma ,,Landbouw

1980″ bedrijfshoofden of arbeidskrachten kunnen worden

uitgezonderd waarvoor op dit moment het landbouw

bedrijf niet het belangrijkste middel van bestaan is. Het

programma wordt immers in de eerste plaats gepresen-

teerd als een poging om de achterstand van de boeren in

de inkomensverdeling te verminderen, en niet om min of

meer verkapte ,,volkstuinders” te steunen. Vooral in

West-Duitsland schijnen vrij veel landbouwers hun bedrijf

als een nevenactiviteit uit te oefenen
8
. Het is overigens

niet duidelijk geworden in hoeverre ,,part-time” arbeids-

krachten werkzaam in de landbouw in de door de Com-

missie genoemde aantallen af te vloeien personen zijn be-
grepen. Tenslotte zou temporisering van de investeringen

in de bosbouw e.d. kunnen worden overwogen.

Een ander aspect van het programma dat vragen op-

roept is de regionale opzet. Het is opvallend dat de Com-

missie geen regionale specificatie heeft gegeven van de

aantallen arbeidskrachten waarvoor voorzieningen moeten

worden getroffen om werkgelegenheid te scheppen.

Aangenomen dat de afvloeiing in belangrijke mate zal

zijn geconcentreerd in overwegend agrarische gebieden,
zou moeten worden nagegaan in hoeverre tewerkstelling

in subsectoren in de landbouw met groeiende markten

mogelijk is, dan wel industrialisatie- zin heeft, terwijl

tevens een onderzoek zou kunnen worden ingesteld

naar de opnamecapaciteit van de dienstensector en de bouw-

nijverheid.

Subsectoren in de landbouw niet groeiende afzetmogelijk-

heden zijn bijv. de sierteelt, de verbouw van hoogwaardige

tuinbouwprodukten en de vogelteelt. Wat de bevorde-

ring van de regionale industrialisatie betreft doen zich de.
bekende problemen voor bij het selecteren van de kernen

of groeipolen, de verbetering van de infrastructuur en

Dit bedrag kan globaal als volgt worden berekend. De
formule K/Y.Y/L = KIL leidt bij een kapitaalcoëfficiënt
5
(zie: U.N.,
Sorne Factors in Economic Development in Europe
during the 1950’s,
hfst.
3,
blz.
27,
waar de meçste EEG-landen
met hogere itors voor de dag komen) en een geschatte bruto
arbeidsproduktiviteit in de landbouw van $
2.500
(BNP ad
$ 425
mrd. waarvan
6%
gevormd in de landbouw, levert een
bruto toegevoegde waarde aldaar op van rond $
25
mrd.; de be-
roepsbevolking wordt geschat op 10 mln, arbeidskrachten) tot
een gemiddelde kapitaalintensiteit van $
12.500.
Aangezien,
echter de veronderstelling gewettigd is dat de marginale produk-
tiviteit’ van de landbouwbedrijven waarvan de bedrijfsuitoefening
in dc huidige vorm zal worden gestaakt, beduidend lager is dan
de gemiddelde, zal het vertrek vair arbeidskrachten uit deze
bedrijven relatief minder investeringen vergen. De Commissie
stelt immers dat bij toepassing van rationele criteria ca.
75 %
van alle bedrijven effectief slechts
3/4
van een volledige arbeids-
kracht nodig hebben. indien wij voorts aannemen dat de pro-
duktiviteit van de marginale bedrijven ca.
50%
is van de ge-
middelde produktiviteit, zou de marginale kapitaalintensi-
teit in dit geval ca. $
6.250
per tewerkgestelde bedragen. Dit
levert bij versnelde afvloeiing een totale bruto investering op
van rond $
31,0
mrd., overeenkomend met ca.
3/4%
van het BNP per jaar. Dit percentage stemt ongeveer overeen met het
huidige aandeel van de bruto investeringen van de landbouw
in het BNP van de Gemeenschap.
8
in West-Duitsland waren in
1965
meer dan
2,9
mln. arbeids-
krachten in de landbouw werkzaam, waarvan ca.
2
miljoen met volledige dagtaak.

ESB 4-6-1969

. .

577.

de transportmogelijkheden e.d., terwijl de vraag rijst

in hoeverre de op langere termijn te verwachten daling

van het aandeel van de industrie in het nationaal produkt

en de. werkgelegenheid
9
van invloed zal zijn op de regio-

nale politiek. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat

het grootste deel van de extra te creëren arbeidsplaatsen

zal moeten worden gevonden in de bouwnijverheid (al

vanouds een alternatief voor agrariërs) en de dienstensector

(buy, toerisme.

CONSEQUENTIES VOOR NEDERLAND

Wij hebben ons onthouden van pogingen om de boven-
staande bedragen per land te specificeren, doch ook bij

gebreke daarvan kunnen wij enkele opmerkingen maken

over het Nederlandse belang in dit alles.

In de eerste plaats kan dan worden gesteld’ dat de ver-

snelde overheveling van arbeidskrachten voor ons land

minder dringend is, aangezien in 1970 de werkzame be-

roepsbevolking in de landbouw in procenten vande totale

beroepsbevolking reeds het niveau ‘zal hebben ‘bereikt dat

de Commissie zich impljciet als. d,Qel stelt voor de gehele

EEG in 1980 (ca. 7 %). Ook de voordelen van de afvloeiing

zijn gemeten in de vorm van een versnelde groei van het

reële inkomen per jaar voor ons land weinig relevant.
Voor zover echter participatie aan’ ,,Landbouw 1980″

wordt overwogen, zijn de volgende feiten van belang:
de breedte-investeringen .als gevolg vanz, de omschake-

ling zijn in ons landper tewerkgstelde hoger omdat

– de bruto kapitaalcoëfflciënt ligt -boven’ ‘het gemiddelde

in de EEG, zonder dat dit gecompenseerd wordt door

een lagere bruto toegevoegde waarde per tewerkge-

– – stelde;

de diepte-investeringen zullen per tewerkgestelde waar-

schijnlijk ook hoger zijn, zowel door de hogere’kapitaal-

coëfficiënt in de landbouw als door de hogere toege-

voegde waarde per .tewerkgestelde,, hetgeen resulteert

n een hogere kapiaalintensiteit. .

dé overige uitgaven zullen waarschijnlijk lager zijn

doordat in ois land de verwachte afvloeiing geringer is,

het voor belossing vrijvallende areaal eveneens gerin-

ger, terwijl bovendien de AOW-uitkeringen reeds de

gestelde $ 1.000 als compensatie voor bjaarde be-

drijfshoofden benaderen. Een communautaire finan-

ciering lijkt’ derhalve voor Nedèrland’ geen duidelijke

voordelen op te leveren.

CONCLUSIE

Uit het, voorgaande volgt derhalve dat het noodzakelijk

is het programma ,,Landbouw 1980″ mede te beoordelen

vanuit het gezichtspunt van de programmering op middel-

lange en lange termijn. De versnelde afvloeiing van arbeids-

krachten leidt niet alleen tot uitgavenstijgingen op het

overheidsbudget doch ook tot een versterkte investerings-

behoefte in en buiten de landbouw, en dreigt bovendien

de regionale problemen te vergroten. Alvorens een defini-

tief oordeel over het plan te kunnen uitspreken, lijkt het

derhalve wenselijk dat over deze punten wat meer klaarheid

wordt verkregen.

De eventuele

Over de achtergronden en inhoud van de besprekingen

over een eventuele af te sluiten internationale cacao-over-
eenkomst is tot nu toe in Nederland weinig of niets gepu’-

bliceerd. In onderstaande aantekeningen wordt getracht

aan de hand van openbare gegevens in deze leemte te

voorzien
j.
Dit artikel valt in drie delen uiteen en wel:

.1. de historische achtergrond van de onderhandelingen;

een verkorte weergave van het ontwerp van een

internationale cacao-overeenkomst;

het standpunt van het bedrijfsleven ten aanzien van

dit ôntwerp van een internationale cacao-overeenkomst.

Voorts treft de lezer nog enige kerngegevens aan over

cacao- en chocoladeprodukten.

HISTORISCHE ACHTERGROND

1956

Enige kleine consumentenlanden wilden in verband met

hoge cacaoprijzen in 1954 oprichting van een
FAO
Studiegroep voor
Cacao. Leden zijn regeringsafgevaardigden

van zowel de producenten- als de consumentenlanden. Op-

richting in Brussel: 11-18 november 1956. Primair doel was

te komen tot betrouwbare statistische berichtgeving.

Daarnaast bespreking van alle problemen verband hou-

dende met cacao.

1957

Tweede vergadering van de FAO Studiegroep in september

1957 in Ibadan, Nigeria. Hoofdthema: bestudering en

bespreking van plannen tot het aangaan van een inter-

nationale cacao-overeenkomst, die tot doel heeft de prijzen

voor cacaobonen te stabiliseren. Brazilië diende een plan

in tot stabilisering van de prijzen. Dit plan hield in dat er

een bepaalde minimum en maximum prijs zou moeten

worden vastgesteld, waar beneden produktiel’anden geen

cacaobonen zouden mogen verkopen, resp. waarboven

consumptielanden geen bonen zouden mogen kopen. Bij

dit systeem zouden de deelnemende landen hun eigen

voorraden moeten opslaan. Er werd ter nadere bestudering

een Working party ingesteld, waarvan Nederland lid was.

Vergadering van Working party in december 1957 in

Londen.

1958

In maart 1958 vergaderde de Working party in Londen

over een systeem van prijsstabiisatie op basis van een

bufferstock-systeem. Het Nederlandse bedrijfsleven stelde

een rapport op over ,,de gevolgen van prijsstabilisatie

voor cacaobotersubstituten”, welk rapport door de Neder

landse regering bij de FAO werd ingediend. De Britse

afhankelijke gebieden dienden een ontwerp in voor een

bufferstock-systeem. De verschillende voorstellen werden

J.
N.
F.Balcker
Zie hierover: H. B. Chenery and L. Taylor: ,,Development Patterns: Among Countries and Over Time”,
Review
of
Econo-
mics and Statistics,
november 1968, blz. 391 e.v.

1 Voornaamste bronnen:
Revue Internationale de la- Choco-
laterie
(Zürich),
Süsswaren (Hamburg), Jaarverslagen Neder-
landse Cacao en Cacaoprodukten Vereniging, UNCTAD-
documenten (General).

578

/

intern
l
ationAle cacao-overeenkomst
voorgelegd aan de FAO Studiegroep, die daarop voor de
derde maal in mei 1958 in Hamburg vergaderde. In deze

vergadering werd op voorstel van Nigeria met algemene

stemmen besloten, niet door te gaan met de prjsstabili-
satieplannen, omdat men er niet van overtuigd was dat

internationaal ingrijpen noodzakelijk was.

1959

Géén activiteiten.

S

1960

In dit jaar vond geen vergadering van de FAO Study Group

zelve plaats. Het Executive Committee vergaderde op 18

en 19 oktober 1960. Besloten werd tot het instellen van een

Working party (doel: afsluiten van stabilisatie-overeen-

komst), een commissie (bevordering van consumptie) en

een technische commissie. Van deze laatste twee commissies

was Nederland geen lid.

1961

In de werkgroep die in februari 1961 vergaderde kwam men

tot de conclusie dat

a) een bufferstock-systeem;

b). een multilateraal systeem, zoals bij tarwe,

c) lange-termijnoveréenkomsten van de industrie met pro-

duktielanden

géén oplossing zouden bieden tot behoud van prijzen bij

grote oogsten. Een ontwerp werd daarna gemaakt voor een

overeenkomst gebaseerd op exportquota voor cacao. De

FAO Study Group kwam voor de vierde maal in april

in Accra bijeen, alsmede nog enige commissies. In oktober

1961 vroeg het Executive Committee zich af of het wellicht
beter was uit te gaan van een verkoopquota-systeem.

1962

Naast werkgroep en andere vergaderingen kwam in mei

1962 de FAO Studiegroep voor de vijfde maal te Monireux

bijeen. De gedachten gingen uit naar een overeenkomst

met een verkoopquota-systeem. De verkopen zullen be-

perkt worden wanneer de prijs de minimum prijs nadert.

Bij nadering van de maximum prijs worden de voorraden

weer
vrijgegeven.
Cacaoprodukten vervaardigd in de

produktielanden zouden tevens in de werkingssfeer van

de overeenkomst vallen. Nadeel was de mogelijkheid van

(onbekende) voorraden in de produktielanden. •Het

Nederlandse bedrijfsleven vervaardigde een nota over ,,de

eventuele gevolgen van de instelling van quota'”.

1963

In maart 1963 kwam de FAO Cacao Studiegroep voor de

zesde maal in Trinidad bijeen. Beslist werd de Secretaris-

Generaal van de Verenigde Naties te verzoeken een onder-

handelingsconferentie bijeen te roepen. De International

Cocoa Trades Federation (de internationale organisatie

van cacaohandelaren en tussenpersonen) verklaarde zich

in een Position Paper tegen de beoogde cacao-overeen-

komst.
De
eerst e VN Onderhandelingsconferentie
werd

ESB 4-6-1969

gedurende bijna vijf weken in september/oktober 1963

in Genève gehouden. De conferentie ging uiteen, omdat

géén overeenstemming werd bereikt over de minimum

en maximum prijs. Ook op andere punten, zoals beperking

van invoer uit niet-deelnemende landen, de stemmenver-

deling in het Executive Committee en opheffing van

handelsbelemmeringen, kwam men niet tot een beslissing.

Niet één land bleek bereid zijn positie prijs te geven,

zolang niet over het prijsniveau overeenstemming was

bereikt.

1964

Géén activiteiten. Wel werd de Cocoa Producers Alliance

ENIGE KERNGEGEVENS

CACAO- EN CHOCOLADEPRODUKTEN

De cacaobonen zijn de belangrijkste grondstof voor

de fabricage van chocolade. Zij worden vermalen;

via een aantal verwerkingsfasen en door toevoeging

van suiker en eventueel melkpoeder ontstaat de

chocolade. Voor de chocoladefabricage is echter

ook nog toevoeging van cacaoboter nodig, zijnde het

vet van de cacaoboon. Bij het verwerken van •de

cacaoboon tot cacaoboter ontstaat een belangrijk

ander produkt van de cacaoboon: de cacaopoeder.

De Nederlandse cacao- en chocoladeindustrie voert

na de Verenigde Staten van Amerika en;de Bonds-

epubliek Duitsland de eete cacbdnn in. In

1968 was dit 113.000 ton twaarde 266 mln.,

ruim 8% van de wereldoogst.

De invoer van cacaoboter, die praktisch in zijn ge-
heel uit de ontwikkelingslanden afkomstig is, is de

laatste jaren aanzienlijk toegeiomen en bereikte in

1968 het niveau van f. 91 mln.

De totale jaaromzet van de Nederlandse cacao- en

chocolade-industrie bedraagt ongeveer T. 650 mln.

Zij verschaft aan ca. 6.500 personen werkgelegenheid,

waarvoor de betaalde loonsom circa f. 78 mln.

bedroeg. Buiten deze cijfers vallen nog de chocolade-

‘erwerkende industrieën, waarvan de omzet steeds

belangrijker wordt en die op hun beurt aan vele

mensen weikgelegenheid bieden. –

De Nederlardse cacao-, chocolade- en chocolâde

verwerkende industrie
is
de grootste exporteur ter,

wereld van cacaoboter, cacaopoeder en ‘chocolade.
in 1968 werd voor f. 527 mln, aan cacao- en choco-
ladeprodukten’ uitgevoerd. Door deze grote uitvoer

is deze. Nederlandse industrie een aanzienlijke de-
viezenbron.” In 1968 bedroeg het uitvoeroverschot

f. ‘105 mln.
•”

..

579

(een organisatie op regeringsniveau van producentenlanden)
in Lomé opgericht.

1965

In 1965 werden de besprekingen niet meer onder auspiciën

van de FAO, doch van de UNCTAD gehouden. Er werden

verschillende informele besprekingen gehouden, doch

géén onderhandelingsconferentie. In dit jaar kwam de

combinatie van een systeem van bufferstock en verkoop-

quota naar voren in een UNCTAD-rapport.

1966

In januari 1966 werd hierover te New York vergaderd. in

maart 1966 werd in Genève een compromis bereikt over de

combinatie van een verkoopquota- met een bufferstock-

systeem. Buiten de vergaderingen van werkgroepen werd

van 23 mei tot 24juni1966 de
tweede VN Onderhandelings-

conferentie
te New York gehouden. Géén positief resultaat;

de conferentie strandde op het punt van het niveau van de

minimum prijs, alsmede op het bufferstock-systeem.

1967

Verschillende malen werden door de UNCTAD cacao-

consultaties gehouden. Op 4 oktober werd te Genève een

,,Memorandum of Agreement” aanvaard, waarbij overeen-

stemming werd bereikt over de minimum prijs van 20

dollarcents en de maximum prijs van 29 dollarcents per
lbs, alsmede enige hoofdregels waarop het mechanisme
van de cacao-overeenkomst moet werken (Ghana en de

Verenigde ‘Staten hadden, als belangrijkste producenten-

en consumentenland, begin juli reeds bilateraal overeen-

stemming bereikt over een aantal vn deze punten). Van

28 november tot 20 december 1967 had te Genève de
derde

VN
Onderhandelingsconferentie
plaats. De conferentie

leverde geen positief resultaat op. Overeenstemming

strandde voornamelijk op het niet aanvaarden door de

Verenigde Staten van een aantal detailpunten, het verkoop-

quota-mechanisme en de inlevering van cacaobonen aan

de bufferstock betreffende. De International Cocoa Trades

Federation verklaardezich wederom in een Position Paper

tegen de beoogde cacao-overeenkomst. Ook het Neder-

landse bedrijfsleven laat een nota het licht zien, getiteld:

De Nederlandse Cacao- en Chocolade-industrie en een Inter-
nationale Cacao Overeenkomst.

1968

In juni 1968 werden wederom in Genève UNCTAD-

cacaoconsultaties gehouden. Zoals gebruikelijk waren

er bij deze consultaties onder de deelnemende landen

zeven producenten- en zeven consumentenlanden. Tijdens

de cacaoconsultaties werd over een package-deal be-

treffende detailpunten over het verkoopquota-systeem en

de uitbetaling door de bufferstock géén overeenstemming

bereikt. De gedelegeerden van Frankrijk en Ivoorkust

maakten een voorbehoud ten aanzien van het herstel van

een extra quotareductie, die genomen was beneden de

minimum prijs van 20 dollarcents per ib. Frankrijk heeft

het voorbehoud inmiddels teruggenomen. De wereldmarkt-

prijzen van de cacaobonen lagen eind 1968 op een dermate

hoog niveau (ongeveer 50 dollarcents per Ib), dat ver-

gaderen op basis van
prijzen
van 20 en 29 dollarcents

zinloos leek.

1969

In de vergadering van de Trade and Development Board

van de UNCTAD in januari en februari 1969 gehouden,

werd het voornemen uitgesproken wederom cacaoconsul-

taties te houden. Op 9 juni zullen deze te Genève een

aanvang nemen.

ONTWERP

INTERNATIONALE CACAO-OVEREENKOMST (1968)

Doel

Opheffen ,van ernstige economische moeilijkheden,

wanneer aanpassing van produktie en consumptie niet

bereikt wordt door het normale marktmechanisme.

Tegengaan van uitzonderlijke fluctuaties in de prijs van

cacao, waardoor de lange-termijnbelangen van de produ-

centen en consumenten worden geschaad.

Bescherming van de exportopbrengsten van de cacao-

producerende lânden.

Het verzekeren van voldoende aanbod en redelijke

prijzen.

Het vergemakkelijken van de uitbreiding van de con-

sumptie.

Deelnane en stennniiigsprocedure

De overeenkomst staat open voor alle producenten– en

consumentenlanden. Over de stemmingsprocedure is het

laatste woord nog niet gesproken. De Verenigde Staten en

Nederland staan hier diametraal tegenover elkaar. Neder-

land staat een stemmenverdeling voor op basis van bruto

importen van bonen en cacaoprodukten, de Amerikanen

op basis van netto importen. Gezien de unieke positie van

Nederland als veredelingsland zou het zich baseren van

Nederland op netto importen betekenen, dat wij van één

van de drie belangrijkste cacaonaties – wij komen na

de Verenigde Staten en West-Duitsland – afdalen tot een

onbeduidende positie. De achtergrond van de houding

van de Verenigde Staten is, dat zij in ieder geval één derde

deel van de totale stemmen van de consumentenlanden

willen hebben, waardoor zij bij belangrijke beslissingen

over een vetorecht beschikken. In de overeenkomst

dienen nI. belangrijke besluiten genomen te worden bij

speciale stemming, d.w.z. met 2/3 meerderheid, zowel bij

de consumenten- als producentenlanden.

Organisatie

De internationale cacao-organisatie bestaat uit:
de internationale cacaoraad en het uitvoerende comité.

de uitvoerende directeur en de beheerder van de buffer-

stock.

de staf.

Financiën
De kosten van de administratieve diensten – die van de

bufferstock uitgezonderd – worden over de leden-landen

omgeslagen.

Prijs raiigc

Ir het kader van de overeenkomst worden onderscheiden:
een minimum prijs van 20 dollarcents per lb,een onderste

580

kopen uit de bufîerstock beginnen.

d. Voor elk onder b en c vermeld prijspunt geldt dat de

Raad eerst bijeenkomt nadat ‘de prijs een aantal dagen

het vermelde niveau heeft bereikt.

interventieprijs van 21 cts, een middenprijs van 244 ets,

een bovenste interventieprijs van 28 ets en een maximum

prijs van 29 ctsper lb.

Principe i
,
an de verkoop quota

Gegrond op voor ieder exportlid vast te stellen basis-

quota, worden jaarlijkse en kwartaalverkoopquota inge-

steld. Het basisquotum is gelijk aan de hoogste jaarlijkse

produktie van de laatste acht jaren. Elk jaar worden de

jaarverkoopquota’s vastgesteld; zij zijn proportioneel aan

de basisquota’s. Een vraag is welke soorten cacaobônen

en/of cacaoprodukten, zoals cacaobotr en cacaopoeder

onder de quota vallen. Hoè en wanneer vallen verder ter-

mij ntransacties, lange-termij ncontracten en cacaobonen

die in de binnenlandse fabrieken worden verwerkt onder de

quota? Het tijdstip van verkoop is bepalend voor het

vallen onder het verkoopquotum.

Hantering van quota’s

In principe zullen er geen verkoopquota gelden in de

prijsrange van 244 tot 28 dollarcents per Ib; er geldt echter

wel voor die prijsrange dat in het eerste halfjaar niet meer

dan 85 % van het jaarlijkse quotum mag worden verkocht.

Gaat men in een gegeven jaar zijn verkoopquoten te boven,

dan dient het exporterende land dit overschot tegen een

bepaalde prijs aan de bufferstock in te leveren. Overigens

zal het mogelijk zijn in het tegenovergestelde geval, nl.

wanneer een exporterend land zijn quotum niet haalt,

het restant over te doen aan een ander exporterend land

dat een overschot heeft.

Daalt de prijs tot 24J- dollarcents per Ib, dan treden
de verkoopquota’s automatisch in werking. Daalt de prijs

verder tot 22 ets, dan zal de Raad bijeenkomen om de

marktsituatie te bekijken en eventueel bij speciale stemming

maatregelen te nemen. Daalt de prijs verder tot 21 ets,

dan zullen de verkoopquota automatisch met 34% ver

minderd worden, eventueel met een ander door de Raad

bij speciale stemming te bepalen percentage. Zakt de prijs

verder tot 20 ets per Ib, dan volgt een tweede automatische

vermindering van de verkoopquota met 34%, eventueel

met een ander door de Raad bij speciale stemming te

bepalen percentage. Blijft de prijs gedurende één maand na

een eerste vermindering nog steeds beneden de 20 ets,

dan kan de Raad bij speciale stemming besluiten tot

verdere actie.

Stijgt de prijs, dan zal de vermindering van de verkoop-

quota, die genomen werd toen de prijs beneden 20 ets was,

weer automatisch teniet worden gedaan bij 20 ets of hier-
boven. Stijgt de prijs tot 22 ets, dan zal de verkoopquota-

vermindering genomen bij 20 ets worden opgeheven.

Stijgt de prijs verder tot 23 ets, dan zal de verkoopquota-

vermindering genomen bij 21 ets automatisch worden op-

geheven. Stijgt de prijs tot 24 ets, -dan zal de verkoop-

quotavermindering genomen bij 22 ets worden opge-

heven, tenzij de Raad bij speciale stemming besloot, de

opheffing eerder te doen plaatsvinden. Stijgt de prijs tot

244 ets, dan zal de Raad bij speciale stemming beslissen

of de verkoopquota’s gehandhaafd, vermeerderd of opge-
heven zullen worden. Bij 27 ets zal de Raad bijeenkomen

teneinde bij speciale stemming te beslissen de maximum

prijs te verdedigen, bijv. door eventueel te verkopen uit

de bufferstock. Bij 28 cts zullen alle verkoopquota’s auto-

matisch worden opgeheven en zullen de verplichte ver-

De bufferstock

Bij de overeenkomst hoort een bufferstock (max. 250.000

ton; jaarproduktie cacao 1,3 mln, ton), proportioneel ver-

deeld voor elk land naar gelang zijn basisquotum. De

financiering van de bufferstock geschiedt door een heffing

te leggen op. alle verkochte eacaobonen van 1 dollarcent

per Ib. Worden de verkoopquota verminderd bij de onder

punt 7 vermelde prijspunten, dan sluit het exportlid een

contract met de bufferstock-manager af. De helft van de

minimum prijs wordt direct betaald (10 dollarcents) en

wanneer de caeaobonen later bij oplopende markt weer

verkocht worden, zal voor zover mogelijk de andere helft

betaald worden onder aftrek van opslagkosten e.d Heeft

een bepaald land zijn deel in de bufferstock opgebruikt,

dan kan dat land nog wel bij de bufferstock inleveren, doch

ontvangt dan slechts een prijs die correspondeert met de

verkoopprijs van eacaobonen bestemd voor niet-traditio-

nele doeleinden (bijv. margarine- en zeepindustrie, waarbij

gedacht wordt aan een prijs’ van 4 dollarcents per Ib).

De bufferstock-manager zal de cacaobonen verkopen

wanneer de cacaobonenprijs 28 ‘ets per Ib heeft bereikt.

Hiermede beoogt men de marktprijs bij oplopende markt

niet boven de 28 cts te laten komen.

C’ontro/emaat regelen

Hoewel in het verleden wel over dit onderwerp werd ge-

sproken, lijkt de overeenkomst wat dit punt betreft nog

vaag. Het ligt in de bedoeling elke exportverkoop en ter-

mijnverkoop van producenten te registreren. Later zullen

,,contributiecertïficaten” worden uitgegeven; zonder over-

legging van zo’n certificaat is export onmogelijk.

Consumptiestimulering en liberalisatie van de cacaohandel

Paragrafen zijn gewijd aan het onderwerp van de con-

sumptiestimulering en dat van de liberalisatie var’i de

invoer. De discussie over dit onderwerp ging speciaal over

de preferentiële tarieven, die in het kader van de EEG aa

enige Afrikaanse producenten, zoals Ivoorkust en Kame-

roen, worden verleend. Het waren met name de regerings-
vertegenwoordigers van Brazilië die telkenmale felle aan-

vallen op dit preferentiesysteem deden. –

Niet-leden

De eacaobonen uit produeentenlanden, die géén lid van de

overeenkomst zijn, kunnen natuurlijk niet vrij in de consu-

mentenlanden worden ingevoerd, wanneer het quota-

systeem in werking is. Hoe deze invoeren dan beperkt

worden, is nog geen uitgemaakte zaak. Ieder land zou zich

kunnen verplichten een equivalent van, een bepaalde

hoeveelheid caeaobonen toe te laten, bijv. een percentage
van wat in vorige jaren uit niet-deelnemende landen werd

ingevoerd. Bij het omrekenen van cacaoprodukten tot

cacaobo’nen zullen bepaalde conversiefactoren worden

gebruikt. Registratie van invoeren zal ook hiër een eis

zijn. Er is sprake van dat’een bepaalde soort cacaobonen

– de flavor cacao – en dat niet-leden-landen die minder

ESB 4-6-1969

581

dan bijv. 10.000 ton exporteren, buiten de bepalingen

zullen vallen.

Bescherming indu,trieën

in importerende landen tegen concurrentievervalsing

Gezien het feit dat het mogelijk is ongelijke verkoop-

waarden te scheppen tussen cacaobonen bestemd voor

export en die bestemd voor verwerking in de producenten-

landen zelf, bijvoorbeeld door het heffen van een uitvoer-

belasting op cacaobonen, is er van de zijde van de Ver

enigde Staten en Nederland op aangedrongen een artikel

in de overeenkomst op te nemen, dat beoogt concurrentie-

vervalsing tegen te gaan. In de koffie-overeenkomst is

reeds een soortgelijk artikel van toepassing. Na enige dis-

cussie, werd later voorgesteld dat in geval van ernstige
schade die op de markt van een lid terzake veroorzaakt

wordt, deze aangelegenheid gebracht kan worden onder de

artikelen die gaan over consultatiës, disputen en klachten.

Volgens deze artikelen kan een dergelijk dispuut of klacht

behandeld worden door de uitvoerende directeur en de

Raad, welke laatste zich kan latén voorlichten door een

Adviserend Panel en alsdan een beslissing neemt.

STANDPUNT BEDRIJFSLEVEN T.A.V.

DE INTERNATIONALE CACAO-OVEREENKOMST

Industrie en handel in nagenoeg alle belangrijke consu-
mentenlanden hebben zich een tegenstander van de tot-

standkoming van de beoogde internationale cacao-over-
eenkomst betoond. Ook de Nederlandse cacaohandel en

industrie, waarbij wij in de eerste plaats noemen de cacao-

boter- en cacaopoederindustrie, zien in een dergelijke over-

eenkomst een zeer ernstige bedreiging van hun bestaan.
De Nederlandse cacao- en chocolade-industrie, met een

jaarlijkse omzet van omstreeks f. 650 mln, en een jaarlijkse

export van meer dan f. 525 mln. door deze industrieën

alsmede de chocoladeverwerkende industrieën, levert een

wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse welvaart.

Er zijn anderemethoden ‘om de exportopbrengsten van

ontwikkelingslanden te stabiliseren, zonder in het vrije

marktmechanisme in te grijpen. Met name kunnen ge-

noemd worden de algemene plannen voor compensatoire

en supplementaire financiering van het Internationale

Monetaire Fonds en de Wereldbank. Voorop dient gesteld

te worden dat er eigenlijk geen cacaoprobleem is. Er is

géén sr rake van oververzadiging zoals bij koffie en suiker.

De laatste jaren is eerder van een tekortsituatie sprake dan

van een evenwicht; waarôm dan, economisch gesproken,

streven naar een internationale cacao-overeenkomst?

De consumentenlanden hebben echter op politieke gronden

in de onderhandelingen een prijs- en quotasysteem geac-

cepteerd, dat ecônomisch niet verantwoord is. Niet alleen

wordt door het bedrijfsleven gevreesd voor een opwaartse

druk’ op de prijzen, waardoor consumptie beperkt zal

worden, doch de tot nu toe bereikte overeenstemming leidt

ertoe, dat de cacaobonenprjs kunstmatig binnen enge

grenzen zal fluctueren. Dit feit ontneemt met name aan de

unieke positie van de Nederlandse veredelingsindustrie

en de handel hun bestaansgrond.

‘Aan -de andere’ kant zal door de tendens tot hogere

prijzen, die in de overeenkomst is ingebouwd, uitbreiding

van produktie kunnen plaatsvinden. ‘Het is echter geheel

niet ‘zeker of deze hoeveelheid in feite ook kan ‘worden

afgezet. Bij komende prijsdaling zal de cacao verkocht.

dienen te worden aan de bufferstock, doch wanneer géén

sluitende regeling voor het betrekken van halifabrikaten

(zoals cacaoboter ‘en cacaopoeder) in’ de overeenkomst

wordt getroffen, zouden cacaobonen als ,,tourist-cocoa”

buiten de overeenkomst om in de fabrieken van de ont-

wikkelingslanden tot halffabrikatèn kunnen worden ver-

werkt. Deze halifabrikaten zullen dan als dumping-pro-

dukten concurreren met dezelfde halifabrikaten uit de ont-

wikkelde landen, die echter aanmerkelijk hogere prijzen

voor hun grondstof, de cacaobonen, hebben moeten

betalen.

Een ander aspect van hoge cacaobonenprijzen, gepaard
met een vast liggende minimum prijs, zou de weg openen

voor het gebruik van cacaobotersubstituten. Voor de

industrie van cacaobotersubsti•tuten verdwijnt dan het
risico van onderbrekingen van de vraag naar haar pro-

dukten. Een min of meer gestabiliseerde prijs geeft deze

industrie de basis waarop investeringen verantwoord zijn.

Uitbreiding van produktie van cacaobotersubstituten zal
ten koste gaan van de afzet van uit cacaobonen vervaar-

digde cacaoboter, die nodig is voor de bereiding van choco-

lade. Aangezien ongeveer tweederde van de wereldoogst

van cacaobonen wordt gebruikt voor vervaardiging van

cacaoboter (en cacaopoeder) zal duidelijk zijn, welke

belangen hier op het spel staan.

Voorraadvorming in producentenlanden zal, in het alge-

meen gesproken, leiden tot industrialisatie in producenten-

landen. Duidelijk is geworden dat de verwerking van cacao-

bonen in producentenlanden tot cacaopoeder en cacao-

boter in verband met het kapitaalintensieve karakter van

deze industrie alleen kan geschieden ,met subsidies. Een

wezenlijke bijdrage tot de werkgelegenheid biedt oprichting

van deze industrieën niet.

Wat in de discussies rond

de beoogde internationale
cacao-overeenkomst – die zich eigenlijk dus in het poli-

tieke vlak afspelen – nooit naar voren komt, is dat de

prijzen waarover wordt gesproken ,,ontvangen” worden

door de Staatsverkooporganisaties of door de Staat goed-

bevonden exporteurs in
bijna
alle producentenlanden.

Nooit wordt het punt ter sprake gebracht, welk gedeelte

‘van de ,,ontvangen” prijs aan de boeren – cacao is een

bevolkingscultuur – ten goede komt. In het kader van de

verkoop van cacaobonen ontvangen de boeren nl. jaarlijks

van tevoren vastgestelde prijzen voor hun cacaobonen die

zij 6f bij de Staatsverkooporganisaties (Marketing Boards)

6f bij de exporteurs inleveren. In de producentenlanden

zelf is dus reeds sprake van stabilisatie-overeenkomsten:

het gunstige verschil tussen uitbetaalde prijs aan de boer en

de ,,ontvangen” wereldmarktprijs komt in de stabilisatie-
kassen, die in het tegenovergestelde geval geld uit de kas

bijpassen om de boer te betalen. Wat gaat er nu met de

prijzen die aan de boer worden betaald gebeuren, wanneer

de internationale cacao-overeenkomst een feit zal zijn?

Zal de overeenkomst direct ten gunste van de boer komen,

of zullen de staten in de verleiding komen de gelden die in
hun kassen komen; te besteden voor doeleinden, waarvoor

de internationale cacao-overeenkomst eigenlijk niet bestemd

is?

-Het ziet er naar uit, dat de onderhandelingen over de

internationale cacao-overeenkomst zijn uitgelopen op het

zoeken naar uiterst ingewikkelde oplossingen voor elk

denkbaar probleem, waardoor een zodanig gecompliceerd

instrumentarium ontstaat, dat gevreesd moet worden dat

de uitvoering ervan tot onoverkomelijke moeilijkheden zal

leiden.

Drs. M. van der Velden

582

t-,

Ind ustri e
“” le

Onmacht, zorg ‘en politiek

Het is natuurlijk overdreven te stellen dat wat nog niet over de ontwikkelings-

problematiek geschreven is op de achterkant van een postzegel kan. Minder

overdreven is
ongetwijfeld
de stelling, dat maar weinig mensen al het gefiloso-

feer over dit onderwerp kunnen bevatten
of
– wat belangrijker is – het in

de praktijk kunnen brengen, zô dat de ontwikkeling van de economisch

achtergebleven landen wordt versneld. Daarom zijn er zo veel organen

– nationale en internationale – die zich
of
met de theorie
of
met de praktijk

van de ontwikkelingssamenwerking bezighouden. Het doel van dit artikel

is de aandacht te vestigen op hetgeen in internationaal en natio,zaal verband

wordt ondernomen om de industriële ontwikkeling van de achtergebleven

landen te stimuleren. De auteur van dit artikel maakte als vice-voorzitter deel

uit van de Nederlandse delegatie naar de derde zitting van de Raad van de
United Nations Industrial Development Organisation (UNIDO) welke van

24 april tot 15 mei f1. te Wenen plaatsvond.
ONMACHT

Economische ontwikkeling is een kwestie van tijd. Het,

kost tijd om de economie van een land zo te structureren

dat alle hulpbronnen in dienst worden gesteld van de

produktie van goederen en diensten. Natuurlijk schept dit

gevoelens van
onmacht,
vooral bij de bevolking en de poli-

tieke leiders van de ontwikkelingslanden. In de inter-

nationale samenwerking leidt dit gevoel van onmacht tot

het zoeken naar terreinen waarop nog geen activiteit

ontplooid wordt, met andere woorden: het leidt tot de

instelling van steeds meer internationale organisaties voor

de bestudering van kwesties op het gebiedvan de econo-

mische ontwikkeling. Zo wordt de familie van VN-organi-

saties al maar complexer. Men behoeft zich daarover niet

te verwonderen, de wereld zelf is ‘een complex geheel.

Zoals op vele terreinen speelt ook bij de Verenigde Naties

de prestige een speciale rol. Al de organisaties willen even

belangrijk zijn. De belangrijkheid komt doorgaans tot

uitdrukking in de omvang van de secretariaten. Er ontstaan

overlappingen en daardoor een niet te vermijden concur-

rentie. En omdat er in dit verband geen mechanisme is dat

efficiency-bevorderend werkt, moet bewust “gestreefd

worden naar het vermijden van verspilling door. duplicatie.

De enige manier om dit te bereikenis coördinatie; met

name coördinatie ,tussen de activiteiten van de betrokken
secreariaten. Een voorbeeld van concurrentie op het’ ge-

bied van ontwikkelingssamenwerking in internationaal
verband is de relatie tussen de activiteiten van UNIDO
(United Nations Industrial Development Organisation)

en bijvoorbeeld de FAO (Food and Agricultural Organi-

sation), UNCTAD (United Nations Conference on Trade

and Development) en nog enkele VN-ontwikkelingsorga-

nisaties. Voor het verdere betoog, dat in het bijzonder zal

handelen over de taak van de UNIDO, is’ het goed ‘erst

even op de taak van de andere hiervoor genoemde organi-

saties in te gaan.

De FAO, die zich bezighoudt met de ontwikkeling van

de landbouw in de achtergebleven gebieden, is een van de

oudste -van de op ontwikkelingsgebied werkzame VN-

organen. Het is
‘begrijpelijk
dat het eerst begonnen is met

de ontwikkeling van’ de landbouw in de achtergebleven

gebieden. Aangenomen mag immers worden dat, hetgeen

voor de ontwikkelde wereld in het verleden heeft gegolden,
ook op de’ontwikkelingslanden van toepassing is, nameIijk

dat sprake is van een zekere relatie tussen de’ opvoering

van de produktiviteit in de landbouw ende mogelijkhedex

om een industrialisatieproces in gang te zetten.

De UNCTAD die ten doel heeft om de multi-nationale

activiteit op ontwikkelingsgebied met betrekking tot de

internationale, handel en aanverwante kwesties te coördi-

neren en te bevorderen, is nadat het als orgaan geïnstitu-

tionaliseerd was, zich vooral gaan bezig houden met

handelspolitieke kwesties die ten doel hebben de uitvoer

van .goederen uit de ontwikkelingslanden te bevorderen,

de prijzen van grondstoffen te stabiliseren en op een hoger

niveau’ te brengen, en hun scheepvaartzorgen te verlichten.

Daarnaast wordt door dé UNCTAD de financiële hulp-

verlening van de ontwikkelde wereld en de opvoering

daarvan besproken.

Het aanvankelijke enthousiasme waarmee de instelling

van de UNCTAD werd begroet is aanmerkelijk bekoeld.

Gebleken is ‘dat de internationale handelspolitiek vaak

aanleiding geeft tot het innemen van extreme posities,

waardoor een groteafstand ontstaat tussen de standpunten

waarmede de diverse partijen worden geconfronteerd. De

verlangens van de ontwikkelingslanden concentreren ‘zich

veelal op de ‘eisén van die landen die het meeste nodig

hebben. Het standpunt van de groep ontwikkelde landen

daaröntegen-is vaak gebleken een réflectie te zijn van de

ESB 4-6-1969

583

partijen die schromen om gevestigde posties in eigen land

aân te tasten en daardoor zo weinig mogelijk willen bieden.

Dit maakt een compromis erg moeilijk. Het overleg in

dit orgaan heeft vooral ten doel te bereiken dat de barrières

voor de ontwikkeling van de achtergebleven landen worden

weggenomen.

Er zijn ook diverse organisaties in de VN, die zich con-

centreren op de ontwikkelingsproblematiek van de ver-

schillende continenten, zoals de Economische Commissies

voor Afrika, Azië en het verre Oosten, en Latijns-Amerika.

Het ligt voor de hand dat de duplicering in de activiteit

van de VN-familie niet alleen in het vlak ligt waar organi-

saties, zoals UNIDO, FAO en UNCTAD die een over-

wegend functionele rol spelen, doch ook waar de functio-

nele en de geografisch georiënteerde organisaties, elkaar

raken. Er is evenwel een groeiend begrip voor de noodzaak
van coördinatie tussen deze twee groepen van organisaties.

INDUSTRIALISATIEZORG

Tegenover de
onmacht
waarmede men, op het gebied van

de ontwikkelingssamenwerking in de Verenigde Naties

te kampen heeft, staat een groeiende
zorg
om te komen tot

oplossing van het ontwikkelingsprobleem in de wereld.

Als voorbeeld dienen de activiteiten van het jongste lid

vân de VN-familie, de UNIDO, die belast is met de
coördinatie van de industrialisatie-activiteiten in de

Verenigde Naties en bovendien een geheel eigen taak heeft

op dit terrein.

UNIDO is een kleuter in de Verenigde-Natiesfamilie.

Hij werd officieel ten doop gehouden op 1 januari 1967.

Na enige jaren van activiteit kan de UNIDO thans bogen

op een zekere vertrouwenspositie – althans voor zover

het de ontwikkelingslanden betreft – op het gebied van

ontwikkelingssamenwerking in de Verenigde Naties.

De belangrijkste onderdelen van de taak van UNIDO

vormen het stimuleren van de overdracht van kennis en

ervaring in de produktiesector, met name in de industriële

sector. Vervolgens bemiddelt de UNIDO bij de investerings-

promotie, de hulp aan bedrijven die met moeilijkheden te

kampen hebben, het vestigen van research inst i tuten en

proeffabrieken en tenslotte het geven van adviezen op het

gebied van de planning en programmering van de industria-

lisatie. Voordat hét orgaan actief met zijn werkzaamheden
begon, werd eind 1967 te Athene een internationaal sym-

posium georganiseerd dat ten doel had een inventaris op
testellen van de activiteiten die nodig zouden zijn om de

industrialisatie van de achtergebleven landen te bevorderen.

De werkzaamheden van de UNIDO vinden plaats in

het ,,veld” en op het secretariaat dat in Wenen is gevestigd.
Men zou ruwweg kunnen stellen dat de activiteiten van het

secretariaat ten doel hebben te bevorderen dat de in-

dustriële projecten die in de ontwikkelingslanden worden

Qndernomen zo goed mogelijk aansluiten op de gesteldheid

van het land en de mogeljkhedën waarover het voor de

economische ontwikkeling beschikt. Tevens behandelt het

Secretariaat de training van functionarissen uit de ont-

wikkel ingslanden, organiseert het seminars, vervaardigt
het handboeken voor gedetailleerde onderwerpen op het

terrein van de industrialisatie, enz.

In de betrekkelijk korte tijd waarin de UNIDO thans

bestaat, is gebleken dat echte ontwikkelingsprojecten niet

zo overvloedig voorhanden zijn als weleens wordt gedacht.

Goede projecten zijn schaars. In deze schaarsheid weer-

spiegelt zich de onderontwikkeling. Daarnaast zijn er

weinig mensen te vinden die gegeven de (onderontwikkelde)

584

omstandigheden het aandurven en de lange-termijnvisie

hebben om in die landen iets nieuws te ondernemen.

Het projectenwerk is dan ook veelal een kwestie van

planning en programmering door de regeringen van dc

ontwikkelingslanden, eventueel geholpen door de regionale

vertegenwoordigers van de UNIDO en die van de andere

terzake kundige VN-organisaties en voorts de experts

die door de geïndustrialiseerde landen beschikbaar worden

gesteld. Ook dit is een kwestie van coördinatie. De coördi-

natie in het veld is zelfs een van de moeilijkste en delicaâtste

problemen. Een bijzonder aspect van de coördinatie op

dit punt is dat het grootste deel van de financiële middelen

die beschikbaar zijn voor industriële ontwikkelingsactivi-

teiten, onverschillig of deze door de UNIDO, FAO of de

andere VN-organisaties worden uitgevoerd, moet komen

van weer een ander orgaan in de Verenigde Naties, het

,,United Nations Development Programme” (UNDP),

dat voor zijn middelen afhankelijk is van vrijwillige bij-

dragen van de VN-lidstaten. Omdat het UNDP voor bijna

elk project gehoord moet worden en in de meeste gevallen

pas daarna de feitelijke financiële allocatie doet, heeft het

een bijzondere coördinatieverantwoordelijkhejd. Goede

coördinatie heeft eenzelfde effect als het prjsmechanisme

op sommige markten: het werkt efficiencybevorderend,

i.c. ten aanzien van de industrialisatie van de ontwikkelings-

landen. Hierdoor wordt bereikt dat de concurrentie, met

name de prestigeconcurrentie tussen de verschillende VN-

organen, een zo effectief mogelijke uitwerking heeft, ten

gunste van de betrokken landen.

Het bestuurslichaam van de UNIDO, de UNIDO-

raad, is kort geleden voor de derde maal in zijn jaarlijkse

zitting bijeen geweest. Tot de voornaamste taak van dit

bestuurslichaam behoort het goedkeuren van het werk-

programma voor UNIDO voor het komende jaar. Enkele

punten van belang die tijdens de derde zitting van de Raad

aan de orde kwamen, waren dit jaar:

de afstemming van de UNIDO-activiteiten. op het

DD2, de afkorting voor het zogenaamde tweede ont-

wikkelingsdecennium (dat betrekking – heeft op de

periode 1970-1980);

1.

de vraag wat kan worden gedaan om de voorraad

experts te vergroten, en

hoe de ,,inplant-training” kan worden gestimuleerd:
Een korte toelichting op deze punten is wellicht nuttig.

Er is een groeiende aandacht voor de kwestie van het

tweede ontwikkelingsdecenni um. Vooral de ontwikkelings-

landen menen dat een nieuwe bezieling mogelijk is als men
zich concentreert op doeleinden die in een volgende termijn

van tien jaar moeten worden bereikt en de lange-termijn-

planning, ook op het terrein van de industrialisatie daarop

wordt afgestemd. Op zichzelf is dat wellicht juist. Vermeden

dient echter te worden dat de DD2-strategie wordt gezien

als de
oplossing
voor de ontwikkelingsproblemen. Immers

het is niet denkbeeldig dat de activiteiten in de DD2, niet

dat succes zullen hebben dat er op het ogenblik van wordt

verwacht. Zo’n teleurstelling kan alleen maar frustrerend

werken en aanleiding geven tot verwijten over en weer dat de

betrokken landen en instellingen niet actief genoeg of te

weinig opofferend gezind zijn geweest. De kwestie van

experts is een zaak van voorraad. Men zou grosso modo

kunnen stellen dat er met name in de Westers georiënteerde

wereld een zeker aantal experts beschikbaar is voor het

geven van technische adviezen, welk aantal nauwelijks

groter wordt. Elke VN-ontwikkelingsorganisatie, die erbij

komt moet meestal van dezelfde experts gebruik maken.

Eigenlijk doet niemand iets aan het vergroten van de voor-

raad. Dit is een punt dat de aandacht van UNEDO in het

komende jaar zal moeten bezighouden.

De ,,inplant”-training, waaronder wordt verstaan cur-

sussen waarbij technici en managers uit de ontwikkelings-

landen ,,on-the-job” vertrouwd worden gemaakt met

moderne produktieprocessen, wordt beschouwd als een

dusdanig belangrijk instrument voor de overdracht van

kennis en ervaring dat getracht wordt hier meer en meer

aandacht aan te geven.

POLITIEKE CONCURRENTIE

Bij de activiteiten van de UNIDO doet zich een bijzonder

interessante vorm van politieke concurrentie voor. Zoals

bij de meeste VN-organen bestaat een deel van het bestuurs-

lichaam van de UNIDO uit vertegenwoordigers van de

landen achter het ijzeren gordijn, in het vervolg te noemen

de groep van socialistische landen en een ander deel uit

vertegenwoordigers van de geïndustrialiseerde ,,Westerse”
staten. De derde (grootste) groep bestaat uit vertegenwoor-

digers van de ontwikkelingslanden; die het wat financiële

hulp en overdracht van kennis en know-how betreft, van

beide eerstgenoemde groepen moet hebben. Het is duidelijk

dat bij de beraadslagingen in het UNIDO-bestuursorgaan

nimmer de politieke oriëntering van de socialistische en

westerse groepen over het hoofd kan worden gezien.

Bij de structurering van de industrialisatie van de ont-

wikkelingslanden is evenwel in het bijzonder van belang

welk systeem van economische ordening wordt gekozen,

het socialistische, centraal geleide met nagenoeg uitsluitend

staatsbedrijven of het Westerse marktsysteem met in

essentie vrijhëid van initiatief op het produktievlak. De

socialistische landen stellen bij hun activiteiten in het kader

van de ontwikkelingssamenwerking alles in het werk om

de doctrine van de centraal geleideeconomischè ordening
over te brengen. De activiteiten op dit gebied van de kant

van de Westers-georiënteerde. staten benadrukken met

name de voordelen van hun vrijere economische ordening.

De meeste ontwikkelingslanden’ zijn op dit punt niet erg

kieskeurig en accepteren zowel experts en adviezen.vanuit

het Westen als uit het socialistische kamp. Hierdoor ônt-

staat in vele ontwikkelingslanden een combinatie van

centrale economische leiding met een betrekkelijk groot

aantal overheidsbedrijven in bepaalde en particuliere

ondernemingen in andere sectoren. Omdat de groep socia-

listische landen niet zoveel concreets te bieden heeft

.(de ontwikkelingshulp van deze groep – S 350 mln. in

1967 – is slechts een fractie van de hulp uit het Westen

$ 9,6 mrd. in 1967 – terwijl initiatieven van de staats-

ondernemingen in de Oosteuropese landen om hun inves-

teringen uit te breiden tot het buitenland schaars zijn) is

de van die kant aangeboden samenwerking er een die voor

een groot deel bestaat uit propaganda. Onder de socialis-
tische groep is. het de laatste tijd ook mode om bedragen
aan UNIDO beschikbaar te stellen die uitsluitend kunnen

worden besteed, in het gevende land zelf. Dit zijn de zo-

genaamde niet-transfereerbare fondsen. –

1-let is begrijpelijk dat deze fondsen alleen maar kunnen

worden aangewend voor het houden van cursussen, semi-

nars e.d. in de betrokken staten die deze bedragen beschik-

baar stellen. De wijze van kennisoverdracht gaat uiteraard

gepaard met een bepaalde mate van indoctrinatie op het

terrein van de centraal geleide ordening. Het is ovèrigens

iiet uitgesloten dat op sommige terreinen (buy. de produktie

van consumptiegoederen), de seminars ook voordeel

opleveren voor de groep socialistische landen zelf.

In de Westerse staten gaan de overheden, in samen-

werking met het particulier bedrijfsleven er ook steeds

meer toe over om activiteiten te initiëren op het gebied

van training en opleiding, zoals buy. ,,inplant”-training.

Het verschil met de ,,hulpverlening” van de socialistische

landen is dat in de Westers georiënteerde landen in het

algemeen bovendien de overdracht van kennis en ervaring

door het particuliere bedrijfsleven wordt gestimdleerd.

Vanuit de gezichtshoek van de groep socialistische landen

is dit natuurlijk evenzeer indoctrinatie. Kennelijk werkt

de Westerse methode effectiever dan die van, de socialis-

tische landen; in de jongste zitting van de UNIDO-raad

uitten laatstgenoemde staten verschillende malen hun

misnoegen over de geringe mate waarin door de UN EDO

tot nu toe van de aangeboden niet-transfereerbare giften

alsmede de diensten van hun experts gebruik is gemaakt.

Bij het stimuleren van de buitenlandse particuliere

investeringen in de ontwikkelingslanden doet zich overi-

gens ook concurrentie voor tussen het bedrijfsleven in de

vérschillende Westerse staten, vooral als het gaat om

projecten met goede kansen, of het behouden van ver-

worven posities. Daarnaast is er sprake van concurrentie

tussen sommige ontwikkelingslanden, die door het treffen

van bepaalde regelingen de schaarse buitenlandse parti-

culiere investeringen naar zich toe trachten te trekken.
Wat is nu het resultaat van deze ,,doctrine”concurrentie

tussen de socialistisch georiënteerde staten en de Westerse

geïndustrialiseerde landen? Zolang confrontaties, zoals zich

hebben voorgedaan bij de UNCTAD 1 en IE, kunnen worden

vermeden, valt te hopen dat deze concurrentie beide

groepen landen tot een grote inspanning voert, een in-

spanning gericht op ‘de industriële ontwikkeling van de

achtergebleven landen. De inspanning van beide kanten

om de ontwikkelingslanden te bewegen zich naar hun

oriëntering te voegen, zal in vele van deze landen uiteindelijk

wel leiden tot een gemengde economische orde, niet wat

meer nadruk op de centrale rol van de overheid in het

industrialisatieproces dan in de meeste ontwikkelde Wes-

terse Staten het geval is. De onderontwikkeling van het

land en de geforceerde wijze waarop de economie naar een

hoger plan moet worden gevoerd, brengt trouwens toch al

met zich mede dat relatief veel aandacht wordt geschonken

aan planning en programmering op het terrein van de eco-

nomische ontwikkeling in het algemeen en die van de

industriële ontwikkeling in het bijzonder.

Het is niet verwonderlijk dat de invloed van & ver-

schillende doctrines de drganisatie van de UNIDO zowel

als zijn activiteiten een wat schizofrene inslag geven. Een

deel ‘van het personeel van het secretariaat (dat op geo-

grafische basis is samengesteld) drukt de kant van de

socialistische doctrine op; een ander deel tracht vooral

ontmoetingen’ te organiseren waarbij het particuliere

bedrijfsleven wordt ingeschakeld en de nodige projecten

krijgt voorgeschoteld. Dit verschil in doctrinè komt ook

tot uiting bij de cursussen die worden gehouden voor hoge

ambtenaren uit de ontwikkelingslanden over de verschil-

lende wijzen waarop het industrialisatieproces kan worden

gestimuleerd. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat de cursis-
ten zo mogelijk even veel Westers georiënteerde staten als

landen achter het ijzeren gordijn bezoeken. Zo zal eind

juni een groep functionarissenbelast met de industrialisatie

in een aantal francofone landen ook ons land bezoeken

om na te gaan hoe in Nederland de investeringsactiviteiten

in de ontwikkelingslanden worden bevorderd. Als deze

ESB 4-6-1969

585

ambtenaren in ons land arriveren, hebben zij reeds analyses

gemaakt van de industrialisatie-ontwikkeling in verschil-

lende andere, ook Oosteuropese staten.

HET NATIONALE UNIDO-BELEID

Het is bekend dat de Nederlandse Regering een prag-
matische kijk heeft op haar inspanning met betrekking
tot de ontwikkeling van de achtergebleven landen. Dit

komt daarin tot uitdrukking dat het beleid van de overheid

op dit punt mede gericht is op het stimuleren van de ont-

wikkelingsactiviteiten in de particuliere sector. Dit heeft

niet alleen betrekking op de zogenaamde particuliere orga-

nisaties, waaronder zending en missie vallen, maar ook

op de medewerking die van de kant van het particuliere

bedrijfsleven in ons land gegeven kan worden aan de eco-
nomische ontwikkeling vande achtergebleven landen. Wat

de UNIDO betreft, acht de Nederlandse overheid het

wenselijk dat haar belangstelling voor de activiteiten van
dit orgaan tot op. zekere hoogte weerspiegeld wordt in de

belangstelling die het particulier bedrijfsleven daarvoor

heeft.

Gezien onze grote afhankelijkheid van het buitenland

en het feit dat hierdoor het particuliere bedrijfsleven in ons

land sterk internationaal georiënteerd is, maakt dat in het

algemeen de interesse van particuliere
zijde
voor het

streven van de UNIDO positief is. Dit betekent dat de

leiders van de verschillende bedrijven in ons land de op-

vatting huldigen dat zij de activiteiten van de UNIDO uit

hoofde van de ontwikkeling op lange termijn moeten

volgen. Toen dan ook tijdens het Internationale Sympo-

sium over de Industrialisatie in Athene – waarbij het

particuliere bedrijfsleven in ons land op ruime schaal

vertegenwoordigd was – voorgesteld werd in de lid-staten

een nationaal UNIDO-comité op te richten, was Neder-

land één van de landen die hier als eerste toe overging. De

gehele delegatie naar genoemd symposium bleek bereid

in dit comité zitting te nemen. Tot nu toe is Nederland

het enige Westers georiënteerde geïndustrialiseerde land

dat over een dergelijke commissie beschikt, in tegenstelling

tot de ontwikkelingslanden en verschillende van de groep

socialistische staten.

In het licht van de Nederlandse ifiosofie met betrekking

tot de industrialisatie in de ontwikkelingslanden in het

algemeen en die met betrekking tot UNIDO in het bijzon-

der, zal het duidelijk zijn dat de vorming van het Neder

landse nationale UNIDO-comité een reflectie is van de

overheidsfilosofie op dit punt, alsmede van de geïnteres-
seerdheid van het Nederlandse bedrijfsleven in de indus-

triële ontwikkeling van de derde wereld.

Het verschil in denkwijze in dit verband komt ook tot

uitdrukking in de samenstelling van de delegaties van de

betrokken landen naar de vergaderingen van de UNIDO-
raad. Het is begrijpelijk dat de delegaties uit de ontwikke-

lingslanden evenals de nationale UNIDO-comités in die
landen hoofdzakelijk samengesteld zijn uit ambtenaren.

Immers in die landen is de ondernemingsexpertise schaars

en de beschikbaarheid van industriële adviseurs voor

delegaties naar vergaderingen van de UNIDO navenant

gering.

De socialistische landen kennen uiteraard eveneens

delegaties die uitsluitend uit overheidsdienaren zijn samen-

gesteld. Maar ook de meeste Westers georiënteerde ont-

wikkelde landen hebben een afvaardiging die voornamelijk

uit ambtenaren bestaat. Een uitzondering hierop vormt de
Nederlandse delegatie waarin met het oog op de hiervoor

586

uiteengezette zienswijze van de overheid in ons land ver-

tegenwoordigers van het particuliere bedrijfsleven een

vooraanstaande plaats innemen naast vertegenwoordigers

van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Het is niet zo eenvoudig de publieke opinie voor de

UNIDO te mobiliseren, zulks in tegenstelling tot de inte-

resse die van de kant van het publiek indertijd werd en

soms nog wordt getoond voor, de ontwikkelingsproblema-

tiek in het algemeen en bij tijden voor instellingen als de

UNCTAD in het bijzonder. Industrialisatie is in het alge-
meen een weinig emotioneel proces en daarom vormt het

geen aantrekkelijk object voor betogingen. Dit is een geluk,

omdat daardoor tenminste geen activiteiten verloren gaan

als gevolg van wrijvingen, of onzekerheid ontstaat door

emotioneel of politiek gekrakeel. Zoals met bijna alle

activiteiten die internationaal georganiseerd worden het
geval is, is een zekere wrjvingswarmte en daardoor ver-

spilling, niet te vermijden. Maar, zoals een gedelegeerde

van een ontwikkelingsland op de laatstgehouden vergade-

ring van de UNIDO-raad opmerkte, ,,Smoke of chimneys

cannot be avoided, but we could try to minimize the

pollution of the air as much as possible”.

Aangezien de economische ordening in ons land in

principe wel gebaseerd zal blijven op vrijheid van onder-

nemersinitiatief, ligt het voor de hand dat onze activiteiten

ten aanzien van lt streven van UNIDO met betrekking

tot de industriële ontwikkeling van de ontwikkelings-

landen, althans ten dele gericht zal blijven op het bevorde-

ren van de particuliere investeringen in die landen. De

Nederlandse overheid heeft zich op het standpunt gesteld

dat dit op allerlei wijzen kan worden bevorderd: in de

eerste plaats door een wettelijke voorziening tot het garan-

deren van investeringen tegen politieke risico’s; in de tweede

plaats door de
mogelijkheid
open te stellen van financiële

deelneming van overheidswege ingeval directe investeringen

in de ontwikkelingslanden anders niet tot stand zouden

komen, alsmede door het verlenen van een financiële

tegemoetkoming voor de aanloopkosten van investeringen

in bedoelde landen, vooral van die welke door onder-

nemingen van middelgrote omvang die het marktrisico
zonder participatie niet kunnen dragen, zouden kunnen
worden doorgevoerd (door middel van de op te richten

Financierings Maatschappij voor Ontwikkelingslanden).

De Nederlandse overheid begint in samenwerking met

het particuliere bedrijfsleven en de UNIDO overdracht

van expertise op produktiegebied nu 90k te bevorderen

door ,,inplant”-trainingsstages die, zoals hiervoor is

gezegd, ten doel hebben toekomstige managers van be-

drijven uit ‘de ontwikkelingslanden het gehele produktie-

proces van d&sector waarin men geïnteresseerd is, te laten

doorlopen. Deze cursussen worden gecombineerd met een

opleiding in de bedrijfswetenschappen.

Eerder is opgemerkt dat de interesse van het bedrijfsleven

in ons land voor de industriële ontwikkeling van de achter-

gebleven landen een graadmeter is voor het beleid op dit

punt van de Nederlandse overheid. Het is te hopen dat

de ontwikkeling van de UNIDO in de naaste toekomst

het Nederlandse bedrijfsleven de gelegenheid zal geven

in toenemende mate op de activiteiten van die kant in te

haken. Dit is vooral van belang nu de strategie voor de

tweede ontwikkelingsdecade geacht wordt de economische

ontwikkeling – en vooral de industrialisatie – van de

ontwikkelingslanden op bijzondere wijze gestalte te geven.

J. H. van Ommen

Overcapaciteit bij het

goederenvervoer over de weg?

,,In dit artikel willen wij nagaan of ondanks het vigerende

stelsel van de capaciteitsbeheersing overcapaciteit is ont-

staan. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is

hiermede tevens aangegeven dat het beleid van de. CVV

niet juist is geweest”.

Aldus valt te lezen in een bijdrage van de hand van de

heren A. Martini en drs. A. J. M. van Westerop, opge-

nomen in ESB
van 19 februari 1969. Zowel de aangehaalde

passage als de suggestieve titel wekken de verwachting,

dat in het artikel een concreet antwoord op de gestelde

vraag gegeven wordt. De schrijvers komen inderdaad tot

de conclusie dat er sterke aanwijzingen bestaan, dat de

slechte rentabiliteit bij het ongeregeld vervoer over de weg

verklaard moet worden uit eeii situatie van overcapaciteit

en dat de Commissie een te royaal vergunningenbeleid

heeft gevoerd.

Zonder roeping te geioelen het door de Commissie

Vervoer-vergunningen (CVV) gevoerde beleid te verdedi-

gen, kan er voor anderen dan bij de besluitvoering van de

Commissie betrokkenen, aanleiding bestaan op inhoud en

conclusies te reageren. Het verantwoordelijk zijn van de

Commissie voor haar beleid behoeft nl. niet in te houden

dat het van de vergunningverlening afhankelijke bedrijfs-

leven en de in de sector van het wegvervoer werkzame orga-

nisaties vrijuit gaan. Deze organisaties verkeren zelfs in

de positie dat zij gelijktijdig aan verschillende fronten

opereren. Enerzijds door een kritische begeleiding van het

vergunningenbeleid; anderzijds door de individuele advies-
verlening jegens leden en het optreden als pleitbezorger bij

de vergunningverlenende organen ten behoeve van deze

leden. Hun kritische begeleiding van de vergunningver-

lening zal groter effect sorteren, naarmate de inhoud ervan

weerspiegeld wordt door hetgeen zij bij de belangen-

behartiging van vervoerders, die bij Commissie en Rijks-
verkeersinspecties aan de bel trekken om uitbreiding van

laadvermogen te verkrijgen, naar voren brengen.

Persoonlijk neigen wij er toe, dat er ten aanzien van de

vooralsnog slechts veronderstelde overcapaciteit, geen

reden is een ,,zondaarsbank” klaar te zetten. Als het moet

gebeuren, dan dient er, tenzij de Commissie niet naar goed

geargumenteerde waarschuwingen heeft willen luisteren,

op deze ,,zondaarsbank” méér plaatsruimte te zijn dan voor

de Commissie alleen. –

Er is bij de uitvoering van de Wet Autovervoer Goederen

bewust ruimte gelaten voor de bewegingsvrijheid van het

bedrijfsleven. Dit impliceert dat het welslagen ervan slechts

mogelijk is bij een goed samenspel tussen vergunningver-

lenende organen, vervoerondernemers en vervoerders-

organisaties. Dit alles binnen het raam van wet, uitvoerings-

voorschriften en richtlijnen.

Intussen: in het bewuste artikel is een duidelijke waar-

schuwing vervat. Wordt deze waarschuwing begeleid

door voldoende argumenten?

DE ONTWIKKELING VAN DE RENTABILITEIT

De ontwikkeling van de rentabiliteit wijst erop dat het

ESB 4-6-1969

beroèpsgoederenvervoer over de weg, evenals tal van

andere sectoren van het bedrijfsleven, moeilijkheden onder-

vindt bij het bewaren van het evenwicht tussen snel en
voortdurende stijgende kosten en traag klimmende op-

brengsten. Het gegeven van 38% niet rendabel geachte

bedrijven geeft hiervan een duidelijke indicatie en zou

bepaald verontrustend zijn, indien er enige zekerheid

bestond ten aanzien van de juistheid van dit percentage.

De Commissie hanteert voor de indeling tussen rendabele
en niet-rendabele
bedrijven
een bruto-winstgevendheids-

norm van 25 % van de behaalde vrachtopbrengst. Bedraagt

de som van afschrijvingen en netto winst minder dan 25%

van de vrachtopbrengst, dan wordt een bedrijf bij de niet

voldoende winstgevende bedrijven ingedeeld.

Deze norm kan vooral t.a.v. sterk expansieve bedrijven

niet meer als doelmatig worden aangemerkt. Redelijk winst-

gevend-is elk bedrijf waarvan de netto winst na afschrij-

vingen voldoende is voor een op de omvang afgestemd

ondernemersloon, een behoorlijke rente over het in het

bedrijf geïnvesteerde kapitaal en een stuk ondernemers-

winst. Voor tal van bedrijven is een bruto rendement van

25% hiervoor niet toereikend. Bij anderen – door de

schaalvergroting een geleidelijk groter wordend aantal –

behoeft een bruto winst beneden 25
Y.
geen reden te geven

tot enige zorg.

Het wekt enige verwondering dat de kritische instelling

van de schrijvers ten aanzien van het optreden van de

Commissie zich niet richt op het al dan niet juist zijn van de

gehanteerde bruto-rendementsnorm van 25% van de

vrachtopbrengst. Dit springt te meer in het oog daar hen

niet onbekend zal zijn dat in de vierjarige periode 1962-1965

de gemiddelde landelijke
netto winstgevendheid slechts

daalde van 13,57 tot 13,03% ‘. De gemiddelde netto winst

in de districten C en D, waarin circa 62 % van het vergunde

laadvermogen in exploitatie is, lag in 1965 nog boven het

landelijke gemiddelde van 1962. Van een regelmatige daling

van de netto winst was slechts sprake in district A
2

Uit het voor 1966 bekend geworden percentage van niet

rendabel geachte bedrijven (38 %) kan vermoed worden,

dat de gemiddeld behaalde netto winst in de jaren na 1965

een dalende tendens vertoont. Of en in hoeverre er sprake

is van een werkelijk onvoldoende winstgevendheid kan
eerst vastgesteld worden, indien een hierop afgestemde

verantwoorde norm wordt toegepast (onderneniersloon,

kapitaalrente en ondernemerswinst).

HOE KAN OVERCAPACITEIT ONTSTAAN?

Onze tweede opmerking raakt het door schrijvers gegeven

antwoord op de door hen zelf gestelde vraag hoe overcapa-


Verslag CVV 1966/1967,
blz.
50, 51.
2
Indeling districten:
Percentage
netto winst
1962
1965

Groningen, Friesland, Drenthe…….
13,32 11,14
Overijssel, Gelderland, Utrecht ……
13,93
12,36
Noord- en Zuid-Holland …………
12,99
13,90
Zeeland, Noord-Brabant, Limburg
14,45
13,78

587

,
5

citeitkan ontstaan. Zij gaan uit van de gedachte dat dit

mogelijk is door het veelvuldig optreden van vervoersver-

schuivingen. Wanneer een grootverlader van vervoerder

wisselt, dan vraagt de nieuwe vervoerder hiervoor uit-

breiding van laadvermogen aan, hoewel de vervoerder die

zijn relatie verloren zag gaan, voor het betreffende vervoer

reeds voldoende laadvermogen bezit. Aldus komt er voor

hetzelfde vervoerspakket twee keer laadvermogen op de

‘markt. Wanneer grootverladers regelmatig van vervoerder

veranderen, waarbij aan de bedrijven die dit vervoer op

hun beurt verwerven, steeds opnieuw laadvermogen wordt

verleend, is – aldus schrijvers – een algemene overcapaci-

teit goed mogelijk.

Schrijvers hebben gelijk dat bij een vérgunningenbeleid

gebaseerd op de eerste alinea van richtlijn il.C.4, i.c. het

huidige beleid, verzoeken om laadvermogen voor vervoers-

opdrachten die tevoren door collega’s werden uitgevoerd,

,iiel om die reden
kunnen worden geweigerd. Onjuist is

dat de Commissie niet zou nagaan of en in hoeverre het

vervoer dat met de gevraagde capaciteit zal worden ver-

richt eerder door andere wegvervoerders werd uitgevoerd.

Aangenomen kan worden dat deze wetenschap er toe zal

bijdragen nauwkeurig na te gaan of het vervoer dat met de

gevraagde capaciteit zal worden verzorgd, bij zal dragen

tot de rentabiliteit van de aanvragende onderneming. Is

dit vervoer door onereuze vrachtprijsconcurrentie ver-

kregen, dan volgt om die reden afwijzing.

Bepaald geforceerd doet de poging van schrijvers aan

om het ontstaan van overcapaciteit als gevolg van ver-

voersverschuivingen te motiveren. Aan een rapport over

de betekenis van grootverladers voor het ongeregeld ver-

voer
3,
ontlenen zij dat 70% van de vrachtopbrengsten

afkomstig is van één of enkele verladers. Dit rapport wijst

terecht op de kwetsbaarheid van deze vervoerbasis, doch

onthoudt zich uitdrukkelijk van enig gegeven over de mate
van waarschijnlijkheid dat dit relatieverlies optreedt.

Schrijvers hebben begrepen dat overcapaciteit niet aan-

wezig is bij de bedrijven, die blijkens de beschikkingen van

de Commissie min of meer regelmatig voor uitbreiding in

aanmerking komer. Deze bedrijven worddn nI. bij elk

vervoer opnieuw op produktiviteit en rentabiliteit door

gelicht. Een analyse van de bedrijven die de afgelopen jaren

vergunningen hebbén aangevraagd, heeft schrijvers ge-

leerd dat steeds eenzelfde groep, relatief grote bedrijven,
uitbreiding verzoekt. Blijkbaar is het voor deze bedrijven

nog mogelijk bij het huidige tarievenpeil rendabel te werken.

Voor zover dit betoog juist is, .kan de vraag worden gesteld

waar men zich nog druk over maakt.

Als het waar is dat de stormachtige uitbreiding terecht

komt bij een kleine groep van rendabel werkende bedrijven,

wordt de basis waarop over overcapaciteit kan worden

gesproken, toch wel uitermate smal. Deze basis wordt nog

smaller indien gelet wordt op de vele beschikkingen van de

Rijkshoofdinspecteurs van het verkeer, betrekking heb-

bende op de bedrijven die in het algemeen minder dan

50
ton laadvermogen bezitten.

Bovendien zijn in de afgelopen periode
(1965-1969)
alle

.bedrijven doorgelicht in verband met het verstreken zijn

van de eerste tienjarige periode. Uit het resultaat hiervan

kan worden afgeleid dat het overgrote deel van de in het

beroepsgoederenvervoer werkzame bedrijven aan redelijke

réndementseisen voldoet en dat dit in het bijzonder geldt
voor het overgrote deel van het vergunde laadvermogen.

588

THERMOMETERS

VOOR ONEVENWIC.HTIGE VERHOUDINGEN.

Schrijvers gaan omstandig na of en in hoeverre de door de

Commissie aangelegde ,,thermometers” voor het regis-
treren van eventuele overcapaciteit als een hiertoe’doel

matig en betrouwbaar instrumentarium kunnen worden

aangemerkt. De conclusie is dat geen dezer criteria vol-

doende bruikbaar geacht wordt. Opmerkelijk hierbij is dat
zelfs het criterium van de bruto wi nstgevendheid ‘door de

heren Martini en Van Westerop als niet voldoende bruik-

baar geacht wordt voor het vaststellen van overcapaciteit.

Hoe deze’conclusie te rijmen valt niet het door schrijvers in

eersti aanleg gegeven verhaal over de samenhang tussen

overcapaciteit en verliesgevende vrachtprijzen is ons een
raadsel. Evenmin wordt aangegeven of en in hoeverre het

âanleggen van op zich zelf stuk voor stuk niet afdoende

criteria tezamen geen voldoende betrouwbaar instrument

vormen.

De wel geplaatste opmerking dat uit het voorafgaande

afgeleid kan worden dat er sterke aanwijzingen ‘bestaan

dat de slechte rentabiliteit van het ongeregeld vervoer over

de weg verklaard moet worden uit een situatie van over-

capaciteit, is, gezien het voorgaande, allerminst aan-

nemelijk.

ONBEANTWOORDE VRAGEN

Schrijvers geven niet aan wat zij onder overcapaciteit

verstaan en beantwoorden evenmin de vraag in hoeverre

overcapaciteit resp. schadelijke overcapaciteit vermeden

kunnen worden.

Het vervoer over de weg heeft te maken met een steeds
wisselende vraag. De vervoersbehoefte is onderhevig aan

tal van invloeden. Zodra het buitenland de grenzen sluit

voor runderen en varkens ontstaat er ‘een tijdelijke over-

capaciteit bij de vervoerders die zich met dit vervor bezig-

houden. Een in het voorjaar optredende warmteperiode

doet de vraag naar frisdranken plotseling sterk stijgen en

leidt tot een vergrote vervoersbehoefte. Een goede bieten-

campagne kan voor de hierbij betrokken vervoerders het

gehele jaar goed maken. Een zachte winter en stabiel wéer

in het begin van het kalenderjaar kunnen de opbrengst in

het kippervervoer met een aantal normale weekopbrengsten

doen toenemen. Het niet regelmatig afkomen van op-

drachten in wegen- en woningbouw brengt de gehele

kipper- en bouwsector van het vervoer dicht bij of in de

rode cijfers. De mestvervoerder in Friesland heeft een

slecht jaar als de gemeente Rotterdam ten gevolge van het

vastlopen van de financiën de bemesting van de plant

soenen een seizoen overslaat.

De schrijvers gaan uit van de gedachte dat het vergun-

ningenbeleid van de Commissie te vrijgevig is geweest

Zelf stellen zij daf de om uitbreiding verzoekende onder

nemers voornamelijk uit dezelfde groep voorkomen. Als

dit zo is – wij zijn er niet zeker van – kan van het ont-

staan van een schadelijke overcapaciteit als gevolg van de

ongestoorde voortzetting van de vergunningverlening geen

sprake zijn. De Commissie hanteert immers bij elk haar

voorgelegd verzoek om wijziging, volledig aan de kosten-
verhoging aangepaste vrachtprijsnormen. De voortgaande

toewijzing van meer laadvermogen biedt elke zekerheid

De betekenis van de grootverlader voor de ondernémingen in
het algemeen ongeregeld goederenvervoer over de weg.
Uitgave
Economisch Bur. v. h. Wegvervoer, ‘s-Gravenhage, blz. 12.

.’

-.

dat de gegeven uitbreiding terecht komt bij rendabel wer-

kende bedrijven, die het economisch verantwoord gebruik
van het reeds vergunde laadvermogen hebben aangetoond

en voorts de behoefte aan meer laadvermogen afdoende

hebben gemotiveerd. Het ontgaat ons volkomen welke

redelijke arguniertatie ten grondslag ligt aande gedachte,

dat de Commissie te vrijgevig uitbreiding van laadvermogen

toestaat.

TENSLOTTE.

rest ons nog in te gaan op ëen tweetal merkwaardige op-

merkingen. Schrijvers stellen dat het lage vrachtenpeil in

het ongeregeld vervoer het vrachtprjsniveau en de ver-

voerde hoeveelheid van de Nederlandse Spoorwegen

beïnvloedt. Een verkleining van de overcapaciteit in het

wegvervoer, gepaard gaande niet een stijging van het

vrachtenpeil in het wegvervoer, zou de concurrentiepositie

van NS verbeteren. Ons antwoord luidt dat de keus tussen

railvervoer en het van-huis-tot-huis vervoer over de weg

slechts voor een deel door de vrachtprjs wordt beïnvfoed.

Bovendien zijn de in de kring van het wegvervoer rijzende

klachten over de felle prijsconcurrentie door NS iet van

de lucht. Voorts staat vast dat het wegvervoer zélf de ge-

volgen van een te sterke prijsconcurrentie draagt, terwijl

dit ten aanzien van de Spoorwegen een open vraag blijft.

Niet zonder reden bestaat in het wegvervoer ongerustheid

over het aanwezig zijn van concurrentievervaising als ge-

volg van de ten aanzien van de Spoorwegen gevolgde

subsidiepolitiek.

De bewering dat de huidige situatie in het wegvervoer

de concentratie in de hand werkt is, zonder nadere bewijs-

voering, volkomen een slag in de lucht. Het door vraag-
stelling suggereren van een hierop gericht beleid van de
CVV verraadt 6f een volkomen gebrek aan inzicht in de

wijze waarop dit orgaan haar taak verricht, 6f wijst op een

onbegrijpelijk poger om & huidige wijze van wetsuit-

voering in een verkeerd daglicht te stellen. Het rnoet

schrijvers bekend zijn dat het karakter van de vervoers-

etgeving en de voortzetting van het beleid op basis van

de eerste alinea van richtlijn 1LC.4 de Vrije ontwikkeling

van het beroepsgoederenvervoer over de weg waarborgen.

Welke schoonheidsfoutjes het optreden van de CVV ook

mogen aankleven, met nadruk ontkennen wij dat uit het

sinds 1954 gevoerde beleid de indruk verkregen kan

worden, die in de betreffende merkwaardige vraagstelling

van schrijvers ligt opgesloten.

Summa summarum: het reële beeld dat het wegvervoer
en het hierop van toepassing zijnde vergunningenbeleid

opleveren, wijkt sterk af van hetgeen door de heren Mar-

tini en Van Westerop naar voren werd gebracht.

P. L. Hut

Naschrift

De reactie van de heer Hut op ons artikel is nauwelijks in

kort bestek te beantwoorden. Hij maakt verschillende op-

merkingen bij de hoofdpunten van ons betoog, maar

plaatst deze in een Vrij willekeurige volgorde. Om de

beantwoording zo beknopt mogelijk te houden, zullen wij

hieronder de verschillende stappen in onze redenering
steeds aangeven en bezien, of de heer Hut belangrijke

bezwaren tegen één of meer stappen heeft aangevoerd.

Uitgangspunt voor ons artikel was de constatering van

de CVV, dat in 1966 ongeveer 40%van de bedrijven in het

ongeregeld wegvervoer beneden de rentabi litei tsnorm van

de CVV blijft. Exacte gegevensover 1967 en 1968 zijn nog

niet bekend, maar verwacht wordt dat de situatie is ver-

slechterd. De heer Hut ontkent deze 40% niet, maar

noemt andere gegevens, die een minder slechte rentabiliteit

zouden aantonen. Daar deze cijfers betrekking hebben op

jaren v66r 1966 kunnen deze voor de huidige situatie niet

van belang zijn.

Schrijver gooit het nog over een andere boeg en stelt,

dat de norm niet juist i. Op de eerste plaats kan opgemerkt

worden dat de rentabiliteitsnorm via de CVV algemeen

aanvaard wordt. De norm vloeit voort uit de volgende

verdeling: 75% kosten, 18% afschrijvïng en 7% onder-

nemersinkomen. Deze verhoudingen worden ook door het

Economisch Bureau voor het Wegvervoer gehanteerd.

Vermeld zij nog, dat de CVV in 1957 de tonnage-uitgifte

reeds beperkte bij een rentabiliteitsnorm van 30%.

.De heer Hut is van mening, dat de norm voor grote

bedrijven lager gesteld kan worden. Daar de grote bedrijven

onder de huidige norm nog rendabel kunnen werken, zou

een normverlaging voor de grote bedrijven geen wijziging

brengen in de situatie van 40% onrendabele bedrijven. Een

verlaging van de norm voor alle bedrijven is niet mogelijk,

omdat het juist de bedoeling van de Wet Autovervoer

Goederen is een belangrjke middenstandssector, i.c. de

vervoerbedrijven, levensvatbaarheid te verzekeren. Bij een
verlaging van de norni krijgen deze ondernemingen niet de

bescherming waarop zij wettelijk recht hebben.

Vervolgens hebben wij in ons artikel evenwichtige ver-

houdingen én overcapaciteit gedefinieerd. Uit de reactie

van de heer Huit blijkt, dat hij dit onderdeel van ons artikel

niet heeft gelezen.

Een belangrijke vraag is, of een algemene overcapaciteit

in het wegvervoer kan ontstaan ondanks het stelsel van

capaciteitsbeheersing. Onze conclusie is, dat dit zeer goed

mogelijk is. Het is juist, dat de CVV bij aanvragen om

capaciteitsuitbreiding nagaat, in hoeverre het vervoer dat

met de gevraagde capaciteit zal worden verricht, eerder
door andere wegvervoerders werd uitgevoerd. Indien er

echter geen sprake is van verliesgevende vrachtprjzen,
weigert de CVV de uitbreiding niet. Dit impliceert wel

degelijk de mogelijkheid van overcapaciteit bij andere

ondernemingen. Dat deze ondernemingen veelal via auto-

bevrachters tegen af braaktarieven zich nog staande

trachten te houden is een bekend feit. Het door ons aange-

haalde rapport van het Economisch bureau voor het Weg-

en Watervervoer toont duidelijk aan dat optredende ver-

schuivingen ccii relatief grote omvang kunnen aannemen.

.Dat ook nog vergunningen verleend worden aan ren-

dabele kleine bedrijven is ons niet ontgaan. Het betreft

hiér familiebedrijven, waarvan wij duidelijk gezegd hebben,

dat een deel daarvan nog rendabel kan werken. Maar dit

doetniets af aan het feit, dat 40% van de bedrijven beneden

de norm zit.

De heer Hut stelt nog: ,,IBlijkbaar is het voor deze

(relatief grote) bedrijven nog mogelijk bij het huidige

tarievenpeil rendabel te werken. Voor zover dit betoog

juist is, kan de vraag worden gesteld, waar men zich nog

drukover maakt”. Het antwoord op deze vraag is dat wij

ons afvragen, wat de oorzaak is van het feit, dat 40% van de

bedrijven beneden dç norm moet werken. Men kan natuur-

lijk stellen, dat de trend naar schaalvergroting volledig

ESB 4-6-1969

1

589

Satire op Europoort

Er heeft de laatste tijd een duideljjk bewustwordings-

proces plaats t.a.v. de bedreiging van ons leefklimaat

door de technologie. Ook de kolommen
van
dit

tijdschrift weerspiegelen de langzamerhand op gang

komende strijd tegen het ongeremde welvaartssrreven,

dat zulke levensgrote gevaren voor ons welzijn in-

houdt. liet scherpste wapen – ook in deze strijd –

is echter nok altijd de spot. Daarom op deze plaats

ruimte voor de kleine satire van de Nieuwe Rotter-
damse Courant in haar nummer van 24 mei f1. Een

satire verdraagt geen commentaar; ik geef het stuk

daarom tout court – zij het door plaatsgebrek niet

helemaal volledig. Alleen heb ik het niet kunnen laten

enkele – maar dan ook slechts enkele – trouvailles

te onderstrepen. De onderstrepingen zijn dus van mij;
de gehele eer komt echter vanzelfsprekend de Nieuwe
Rotterdamse Courant toe. ik hoop dat in het bijzonder
onze lezers uit Nederlands enige werkelijke grote stad

– niet te verwarren met haven – het stuk niet geheel

onvermakeljjk vinden.

R. Iwema

,,MET DE R.E.T.
DOOR DE POORT.VAN EUROPA

Tweemaal per week kan men nu voor f 5,50
(kinderen f. 3,50) in dit decor zijn hart ophalen aan

de gonzende bedrijvigheid in havens en industrieën.

Wie de verdwenen
vogeltjes
betreurt, kan tot zijn

gedeeltelijke geruststelling zien dat er rondom de

Maasstad nieuw recreatiegebied wordt aangelegd en

dat Plantsoenendienst gul is met de aanplant van

prille boompjes.

Toch is groen niet de overheersende indruk van deze

tocht door Botlek- en Europoortgebied. De bezoeker

zijn kans moet krijgen, maar dit zou in strijd zijn met het
tot nu toe uitgesproken beleid. Als
wij
de heer Hut goed

begrijpen, zou hij zich over een dergelijke beleidsverande-

ring niet druk maken.

4. Na de vaststelling dat overcapaciteit kan ontstaan,

hebben wij onderzocht hoe de CVV overcapaciteit kan

constateren. Onze conclusie dat één thermometer door de

C’V niet meer wordt gehanteerd en dat drie onbruikbaar
zijn, ontkent
schrijver
niet. De tegenwerpilig van de heer

Hut, dat drie niet-bruikbare criteria tezamen misschien
wel één bruikbaar criterium kunnen vormen, begrijpen

wij niet. Wij hebben in ons artikel overigens nog het pro-

bleem terzijde gelaten, dat de door de CVV gehanteerde

maatstaf voor de prestaties, i.c. de ton/km, voor vëel

discussie vatbaar is.

Wij willen verder nog een raadseltje ,’an de heer Hut

oplossen. Gesteld is dat overcapaciteit gepaard gaat met

verliesgevende opbrengsten. Dit impliceert natuurlijk niet,

dat omgekeerd iedere verliessituatie een gevolg is van over-

capaciteit. Wij hebben duidelijk gezegd, dat buy, trage

aanpassing van de
prijzen
door familiebedrijven ook een

oorzaak kan zijn. De norm van de bruto winstgevendheid

kan dus niet afdoende zijn. Een trage aanpassing van de
prijzen kan o.i. echter niet de huidige situatie verklaren.

Onze conclusie luidt dan ook, dat er sterke aanwijzingen

houdt vooral een herinnering over aan water en

lucht,
ongelofelijk, veel van beide elementen. En

daartussendoor flakkeren de eeuwige vlammen van

de olieraffinaderjjen. (Wist u tussen haakjes hoe ze

die vlammen aansteken? Vroeger door het afschieten

van een vuurpijl, nu met een waakvlam).

Andere bijzonderheden onderweg zijn o.a.: de
nieuwe Beneluxtunnel met zijn tolautomaten, de

reuzenschoorsteen van Shell die de vuile gassen zo
hoog loost dat ze er straks op de maan over klagen,

en dan de overweldigende hoeveelheid tanks, pijp-

leidingen en wegen in aanbouw……

Na
een uur bewondering voor de prestaties

van nijver Rotterdam

alles gaat ergens heen of

dient ergens toe – na bijna in de weidsheid van ht

landschap te zijn verdronken, is het oponthoud op de
terp .van Eurorama een verademing: koffie, een film

en een voortreffelijke, van gepaste trots voorziene

tentoonstelling.

Dan gaat de reis over Oost voorne naar Den Briel.

Smalle straten, pittoreske doorkijkjes. Een grote

portie knusheid, die de juiste verhouding herstelt.

Frites en croquetten
voltooien de genezing. De kleine

mens kan de gigantische samenzwering van natuur

en techniek,’ die hijzelf op touw heeft gezet, weer aan.

De R.E.T. doet verstandig met dit vrije uurtje in de

geuzenstad.

Met nieuwe energie gaat het daarna langs Zwarte-

waal, Spijkenisse en
Hoogvliet
naar het Zuidplein,

dat dit jaar als eindpunt is gekozen vanwege de metro.

Het gratis kaartje dat tezamen met routekaart en

folders in een map bij het begin wordt uitgereikt,

stelt Amsterdammers en m’ensen uit andere pro vincie-

steden in staat met de Nederlandse ondergrondse

kennis te maken …..

bestaan, dat de slechte rentabiliteit grotendeels verklaard

moet worden uit overcapaciteit.

Schrijver somt enkele factoren op, die de vraag naar weg-

vervoer steeds doen wisselen. Dergelijke vraagfluctuaties

doen zich ook in andere bedrijfstakken voor. Zij kunnen

hoogstens een slecht jaar in een bedrijfstak verklaren,

maar niet een voortdurend dalende rentabiliteit.

De opmerking over mogelijke concurrentievervalsing van

de Spoorwegen willen wij niet betwisten; wél zijn wij van

mening dat, door de concurrentie binnen het wegvervoer

zelf, vervoer per vrachtauto wordt verricht dat bij andere

vervoerstechnieken thuis hoort.

Onze conclusie is dat de opmerkingen van de heer Hut

geén serieuze weerlegging van onze redenering vormen.

Wij willen ter afsluiting nog ingaan op de plaatsreservering

op een ,,zondaarsbank”. Als onze indruk van een tekort-
schietend beleid juist is, kunnen wij het met de heer Hut

eens zijn, dat daar plaats ingeruimd moet worden voor

organisaties van beroepsvervoerders, die bezwaar hadden

moeten maken tegen de gang van zaken.

A.
Martini

Drs. A. J. M. van Westerop

590

Economisch-statistische

berichten

Het altijd zeer instructieve
Maandschrift
van het Centraal

Bureau voor de Statistiek geeft in, een tweetal recente

afleveringen (februari en maart 1969) enige cijfers over

inkomensverdeling.

In ,,Ontwikkeling van reële inkomens uit dienstbetrek-

king, oktober 1964 – oktober 1968″ worden enige be-

rekeningen gepresenteerd (ontleend aan de
Sociale Maand-

statistiek
van januari 1969) over de ontwikkeling van het

reële voor consumptie en besparing beschikbare inkomen

uit dienstbetrekking van volwassen mannelijke werknemers

met twee kinderen (in de nijverheid, de handel, het vervoer

en het bank- en verzekeringswezen).

Van de voornaamste uitkomsten noemen wij:

– het verdiende bruto weekloon steeg tussen oktober 1964

en oktober 1968. met 34%; –

– het totale nominale inkomen uit dienstbetrekking (waar-

in o.m. ook de
werkgeversbijdragen
voor sociale voor

zieningen zijn begrepen) nam in hetzelfde tijdvak toe met

– het nominale voor consumptie en beparing beschik-

bare inkomen steeg met 36%; de reële stijging hiervan

was 15%; jaarlijks is dit gemiddeld 3,5%.

,,Inkomensverdeling naar sociale groepen 1957-1967″ geeft

in enkele tabellen o.a. de functionele verdeling en de ver-

deling naar economische sectoren van het nationale in-

komen;
het verloop van het besçhikbare inkomen per economische

sector (ook in relatie tot het beschikbaar nationale in-

komen);

een poging inkomens aan de drie sociale groepen, t.w.

zelfstandigen, werknemers en overigen, toe te rekenen;

de totale primaire en .beschikbare inkomens voor zelf-

standigen en werknemers in de periode 1957-1967;

en tenslotte het verloop van het inkomen per hoofd.

Deze laatste tabel is hiernaast in verkorte vorm over-

genomen. –

De betreffende afleveringen van het
Maandschrift
(abon-

nement f. 36,50 per jaar) bevatten voorts nog artikelen

met cijfers over het containervervoer in de Nederlandse

zeehâvens in 1968, over ter beschikkingstellingen 1957-

1966, ovek de sterfte ten gevolge van hart- en vaatziekten,

over criminaliteit en urban isat iegraad, en – zoals iedere

maand – kerncijfers over het economische leven in Neder-

land.
Primair en beschikbaar inkomen per hoofd

van zelfstandigen en werknemers

1957
1960
1963 1967
a)

0
2
0
2
0
2
0
2

inf,
,
inf.
e
inf.
,
inf:

co

Primair inkomen:
Zelfstandigen

..
8.190
100
10.130
124
11.530
141
16.290
199
Werknemers
….
5.460
100
6.320
116
7.890
145
12.180 223

Bescliikb. inkomen:
Zelfstandigen

..
6.770
100
8.070
119
9.120
135
12.290
182
Werknemers
.. ..
4.490
100
5.200
116
6.450
144
9.300
207J

a) voorlopige cijfers.

Rectificatie
In
ESB
van 14 mei ji. werd in deze rubriek (blz. 483, linker

kolom) een passage opgenomen uit een recente publikatie

van het Economisch Instituut voor het Midden- en klein-

bedrijf (De toestand in het midden- en kleinbedrjjf in 1968;

verwachting voor
1969) waarvan de laatste zin luidde:

,,Gegeven de sterke prijsstijging van de uitgaven van gezins-
huishoudingen moet worden verwacht dat het
reële
inkomen
aan,nerkeljk
lager zal zijn dan in het afgelopen jaar”.

De schrijver van de desbetreffende publikatie, Drs. P. M.

van Nieuwenhuyzen, wijst erop dat in de ons toegezonden

tekst een woord is weggevallen. De geciteerde zin dient

als volgt te luiden:

,,Gegeven de sterke prijsstijging van de uitgaven van gezins-huishoudingen moet worden verwacht dat
de stijging
van het
reële inkomen aanmerkelijk lager zal zijn dan in het afgelopen
Jaar”.
Red.

Prof. Ch. Glasz en Dr. G. J. M. Vlak: Geld en maatschappij. Inleiding tot de

financiële Organisatie van de volkshuishouding.
Stenfert Kroese, Leiden 1968,

214 blz., f. 10.

Zoals de titel aanduidt is dit een in-

leidend werkje, hoofdzakelijk van des-

criptieve aard. Naar de schrijvers in het

Woord vooraf mededelen is het een

omwerking van het dictaat van het

propaedeusecollege ,,geld-, krediet- en
bankwezen”, van Prof. Glasz, zoals dit

n Rotterdam door de ,,Stichting

Syllabi” werd uitgegeven. Tot deze

nieuwe vorm van uitgeven zijn zij over

gegaan op suggestie van enkele docen-

ten. Zowel de suggestie als het daarop

ingaan zijn zeer begrijpelijk: een werkje

als dit ontbrak in de -Nederlandse

literatuur,

nl. een boekje dat aan de

beginnende student een beknopt over-

zicht geeft van de institutionele zaken

op het monetaire en financiële terrein.

Kennis daarvan is voor hem beslist

noodzakelijk als grondslag voor ziin

verdere studié; tot dusver bestond
er

alleen het alternatief hem deze uit d

verse verspreide bronnen te doen yer-

garen of voor deze stof college- of

werkgroepuren uit te trekken. Het

eerste is lastig en tijdrovend, het tweede

verspilling van kostbare lesuren, want

de betreffende materie kan op zijn

minst even goed uit een boek worden

ESB 4-6-1969

591 –

:

‘.,•

geleerd.

Het boek beperkt zich niet uitsluitend

tot het institutionele aspect, doch

geeft daarnaast, op elementair peil,

het een en ander omtrent de monetaire

en financiële politiek en enige aan-

lopen tot de theoretische analyse. Dit

kan ook eigenlijk niet anders. Een zich

angstvallig beperken tot descriptie zou

een dor en onwezenlijk boek opleveren.

Het zou moeten uitleggen wat de dis-
contoolitiek is, maar moeten zwijgen

over de doeleinden ervan; het zou niet

voorbij kunnen gaan aan het inflatie-

verschijnsel, maar met geen woord

reppen over zijn oorzaken. De vraag is
dus alleen hoever men in een inleiding

als deze met de behandeling van poli-

tiek en theorie moet gaan. I5it is overi-

gens een bijzonder belangrijke vraag,

daar het didactisch funest is de begin-

nende student met halve of vage ver-

klaringen af te schepen, Ilnhet algemeen

zijn de auteurs er goed in geslaagd op

dit punt het juiste compromis te vinden.

Aanstonds wil ik hieromtrent nog

enkele opmerkingen maken.

De indeling is in vijf hoofdstukken,
die achtereenvolgens behandelen: het

geldvezen (met ook de internationale

aspecten, tot en met de SDR’s); het

bankwezen (hier alleen de algemene

banken en de centrale bank); de kapi-

taalmarkt, sparen-beleggen-investeren;

de institutionele beleggers (inclusief de

spaarbanken), de hypotheekbanken en

de landbouwkredietbanken; tenslotte

enige elementaire monetaire theorie
(geldkringloop, Lol des Débouchés,

inflatie en deflatie) en iets over de mone-

taire politiek (met in een appendix

wat over de nationale rekeningen).

Deze indeling ligt betrekkelijk voor

‘de hand en is ook wel logisch. Toch

vrijwaart zij niet tegen problemen van

didactische aard en wel in deze zin

dat men, haar volgend, soms, zelfs

iliet zelden, genoodzaakt is vooruit te

grijpen op wat pas later uitvoeriger

ter sprake komt. Op verschillende

plaatsen kan men dit constateren. Om

een voorbeeld te noemen: in het eerste

hoofdstuk wordt – bij de internatio-

nale aspecten – de gouden standaard

besproken. Onvermijdelijk komt men

dan terecht bij de positie van de cen-

trale bank en bij de spelregels van de

gouden standaard (k red ietcon tract ie en

-expansie, deflatie en inflatie), maar de

lezer weet nog niets of bijna niets van

de centrale bank, en van deflatie en

inflatie alleen wat hij al wist véér hij

aan de lezing van dit boek begon.

Nu is het onmogelijk een opzet te

vinden Waarbij het genoemde vooruit-

grijpen geheel is te vermijden. Daarvoor

grijpen de onderdelen te veel in elkaar

Al te zwaar behoeft men dit ook niet

op te vatten, want het is niet alleen een
redelijke eis maar bovendien wenselijk

dat de student in een studieboek wat

heen en weèr bladert. Toch komt het

mij voor dat het boek, gezien het pro-

paedeutische karakter ervan en gegeven

de notoire diepe onwetendheid van de

beginnende student op het behandelde

terrein, door enkele verschuivingen in

de gepresenteerde stof en enkele aan-

vullingen, van bescheiden omvang, aan-

merkelijk beter aan zijn doel zou be-

antwoorden. Hierbij denk ik in de

eerste plaats aan het ver naar voren –

naar een van de eerste paragrafen –

halen van de elementen van het een-
voudigste kringloopschema. De ver-

dere uitwerking ervan blijve in de

appendix bij het laatste hoofdstuk.

Aansluitend op deze voorlopige be-

handeling zou dan iets gezegd moeten

worden over de houding van de econo-

mische subjecten tot het ruilgeld,

waarbij o.a. het begrip op(ont)potten

enigszins omlijnd kon worden. Dit

begrip komt immers – uit de aard der
zaak – op talrijke plaatsen ter sprake,

maar wat het inhoudt wordt nergens

uiteengezet. Ook het verband tussen

de hoeveelheid geld en zijn waarde

(koopkracht) zou in deze inleidende

beschouwingen een summiere lespre-

king dienen te vinden, daar hiervoor

hetzelfde geldt. Als tweede verbetering

in de volgorde van behandeling zie ik

een verplaatsing van de bespreking der

internationale aspecten naar een af-

zonderlijk hoofdstuk na die hoofd-

stukken, welke het geld- en bankwezen

en de kapitaalmarkt uit de nationale

gezichtshoek bezien. Dit verrnijdt veel

van het storende vooruitgi’ijpen en is
heel wel mogelijk, al zal men hier en

daar in de nationale hoofdstukken wel

met een enkel woord op een internatio-
naal aspect moeten ingaan.
Tenslotte wat de indeling betreft nog

een incidentele opmerking: op de blz.

20-23 behandelen de schrijvers, aan de

hand van Ricardo’s beroemde
Propo-

sals en de controverse tussen Banking

Principle en Currency Theory, de

vraag naar de normen van de geld-

politiek; deze passage behoort zeker

naar het laatste hoofdstuk te verhuizen;

de student kan na lezing van de eerste

19 blz. dit betoog bepaald nog niet aan

en heeft het voor de volgende 150 blz.

niet nodig ook.

Een bezwaar dat op ettelijke plaatsen

door mij werd gevoeld kan het kortst’

als volgt worden samengevat: het boek

is vaak te beknopt. Van vrij veel

termen wordt, waar zij voor de eerste
maal voorkomen, geen verklaring ge-

geven en vaak ook later niet, bijv.

valuta (blz. 8), inflatie (blz. 12), cen-
trale bank (blz. 14), discontering van

wissels (blz. 18), discontoverhoging en

-verlaging (blz. 25), geldmarktmaterïaal

(blz. 37), acceptmarkt (blz. 86), toege-

voegde waarde (blz. 205). Afgezien

daarvan rees bij mij op verschillende

plaatsen de twijfel of de gegeven sum-

miere uitleg voor de beginnende student

wel voldoende zou zijn. Voorbeelden:

de explicatie vaii de omgekeerde kre-

dietpiramide (blz. 40 v.), de bespreking

van de SDR’s, waaraan geen uiteen-

zetting van dè werking van het 1MF

is voorafgegaan (blz. 63 v.), het verhaal

omtrent het betalingsbalansevenwicht

(blz. 81-82), de verklaring van de natio-

iiale rekeningen (blz. 204-205), maar

ook talrijke kortere passages. Het komt

mij voor dat hier van een vitium origi-
nis sprake is: een syllabus is een corn-

primering van het op het college ten

gehore gebrachte en kan dus pas een

bevredigend boek voor zeifstudie wor-

den als hij weer uitvoeriger wordt.

In het bovenstaande zijn heel wat be-

denkingen aangedragen. Zij liggen

echter alle op het didactische vlak ,en

hebben als grondslag een oordeel om-

trent het begrip en bevattingsvermogen

van de lezers voor wie het boek is be

stemd. Meer dan een oordeel is het

niet en het kan best een onderschatting

inhouden. Wat de materiële inhoud

ingaat heb ik, op enkele zeer onderge-

schikte punten na, niets dan lof. Ook
is het boek in een bijzonder leesbare

trant en helder geschreven. Bijzonder

geslaagd als fraaie voorbeelden van

waardevolle propaedeuse zijn onder

andere de bespreking van de plaats van

het goud in de wereld in hoofdstuk 1

en de schildering van de ontwikkeling

der vermogensverhoudingen en der

kapitaalmarkt in hoofdstuk 3.

Prof. Dr. P. B. Kreukniet

592

P. van
Daalen: Wij
Nederlanders.
Aula 349. Het Spectrum, Utrecht 1968, 256

blz., f. 3,50.

Over ons Nederlanders doen in binnen-

en buitenland de nodige stereotypen en

grollen de ronde. Het verhaal gaat dat

wij tolerant zijn. Nederland is van ouds-

her een wijkplaats voor mensen, die in

sommige buitenlanden -worden uit-

gestoten. Verder kan iedereen – als hij
wat supporters kan vinden – zijn eigen

schooltje opzetten. Ook krijgen alle

mogelijke opvattingen de ruimte om

yerkondigd te worden.

Cynici merken op – en niet helemaal

ten onrechte – dat bijv. buitenlandse

arbeiders op alle mogelijke wijze (huis-

vesting!) worden gediscrimineerd. De

rationalisatie ,,woningnood” heeft al 24

jaar geldingskracht. De vrijheid van
onderwijs die ons verzuilde school-

systeem heeft opgeleverd is, zeggen zij,

niets anders dan een vorm van ge-

institutionaliseerde intolerantie. En de

vrijheid van meningsuiting (Hoepla,

Beeldreligie, etc.) wordt niet zelder be-

geleid door enorme hoeveelheden mod-

der, die in dit drassige land zo rijkelijk

aanwezig zijn.

Wij Nederlanders,
het boek van de

socioloog Van Daalen, is niet opgezet

om deze stereotypen de wereld uit te

helpen. Sommige, zoals de meeste

stereotypen, bevatten trouwens een kern

van waarheid.
WjJ Nederlanders
is be-

doeld om – voor ieder die daar be-

hoefte aan heeft – de kennis en het

inzicht in onze samenleving te vergro-

ten. Het geeft een beeld van de sociale

kaart van Nederland. Welke maat-

schappelijke sectoren kent Nederland

en hoe zitten ze in elkaar? Van Daalen

bespreekt de arbeidsverdeling, de

p.b.o.’s, de verzuiling, de arbeidsmarkt,
het onderwijs, het gezin e.d. Wat weten

we daarvan en hoe zijn deze maat-

schappelijke instellingen georganiseerd?

Door veel feitenmateriaal ondersteund

geeft hij ons een inzicht in de Neder

landse maatschappelijke structuur.

Hoewel men op bepaalde onderdelen

enige kritiek kan hebben en bepaalde

sectoren verder uitgewerkt had willen

zien, is dit boek een bijzonder geslaagd

voorbeeld van een inleiding tot de

sociale kaart. Ook als leerboek voor en

ondersteuning van een vak als maat-

schappijleer is het uitstekend geschikt.

Vanuit de optiek van verandering én

stabiliteit is het boek opgezet.

Aan de toenemende belangstelling

voor een vak als maatschappijleer

– dat overigens op vele scholen al ver-

plicht is – kan met dit boek in belang-

rijke mate tegemoet gekomen worden.

Het gebrek aan kennis van en inzicht in

onze samenleving is nog bijzonder

groot. In verschillende vormen van

onderwijs gaat men daar nu iets of iets

meer aan doen. Van Daalens boek is

daarom uitermate geschikt als studie-

boek voor de hogere klassen van mid-

delbare scholen, het hoger beroeps-

onderwijs en voor eerstejaarsstudenten

in de sociale wetenschappen. Terwijl

ook anderen, die hun kennis van de

Nederlandse samenleving willen opfris-

sen of vergroten, er hun voordeel mee

kunnen doen.

Bram Peper
Andrew
,

Shonfield:
Modern Capitalism.
The Changing Balance of Public and
economie vertoont inderdaad een zekere

Private Power. Oxford Paperbacks on International Affairs. Published for Chatham
coherentie, maar in feite leiden bijv.

House b.y Oxford University Press, Londen 1968, 456 blz., 15 sh.
de landbouw- en vervoerpolitiek ieder



een eigen leven.

De éne noemer waaronder ten slotte

De oorspronkelijke uitgave van dit
van het Italiaanse, Oostenrijkse, Neder-
alles wordt samengebracht, is de weer-

boek dateert van 1965. De thans ver-
landse en Zweedse stelsel.
slag van het economische stelsel op de

schenen

,,paperback”-uitgave is niet
Planning is als gemeenschappelijke
politieke instituten, met name op de

bijgewerkt, maar alleen wat bij geslepen.
noemer van alle besproken Westerse
werking van de democratie. De toe-

Dit is jammer, want er is intussen al-
systemen buiten West-Duitsland en de
genomen uitvoerende macht van de

weer zoveel veranderd dat wij thans
Verenig’d

Staten nogal aanvechtbaai.
overheid en het uitholleii vande parle-

geneigd zijn, bepaaldè ‘âcceitén

nde?
Het’

gaat
t
‘i’en1ijk

Mléen

Vp ‘vöor

‘-netfairé ‘onirôle zijn

emeiisc1ap-

te leggdi dâh Shorifléld Iô’&.
Frankrjk”n Nederland,” éii’dat”zijn
“- péhjke problemen. Vaii de mögelijke

Zij h”bôek iseen overziéht’ v’an de’
gehéel

é’rschillende

tpen plânhidg.

tegenwichten

t’eeii

administratiëve
werking van de economisôhe stelsels in
Wat Engeland betreft, ziet hij als b-
‘niaôht noènit hij vooral de ,,ombuds-

een aantal Westerse landen in de laatste
langrijke wending naar planmatigheid
man” mét sympathie. Overigens blijkt

tientallen jaren. Daarbij laat hij zijn
de oprichting van de National Econo-
ook dit vraagstuk in ieder betrkken

onderwerp vèelal uit de voorgeschiede-
mic
.
Development Council, maar de
land eigen trekken te vertonen.

nis van de laatste 150 jaar opkomen.
latere ervaring heeft geleerd dat dit
Zo
blijft als voornaamste indruk

Het is een heroïsche poging het moder-
alles toch weer overdekt is door de
achter het verschil in de ontwikkeling

ne

kapitalisme

onder

één

of twee
problematiëk op korte termijn.


en de uitingsvormen van de Westerse

noemers te brengen.
Wat Nederland betreft kent hij een
economische

stelsels.

Elementen

als

De aandacht wordt vooral geconcen-
belangrijke betekenis toe aan de prijs-
staatskapitalisme,

welvaartsstaat

en

treerd op Frankrijk en Engeland als
bewaking. Een ingewijde zal dit ver-
markteconomie zijn op uiteenlopende

-prototypen van planmatige stelsels en
moedelijk niet

zonder meer

onder-
manieren gemengd. Planning lijkt geen

West-Duitsland en de Verenigde Staten schrijven. West:Duitsland heeft op hem
geschikte

basis

voor

rangschikking,

als prototypen van marktstelsels. In
vooral indruk gemaakt door een grote
omdat het veeleer een techniek van

het kader van de planmatige stelsels
coherentie van economische politiek.
voorbereiding van economische poli-

wôrdt in het voorbijgaan ook gewag
Ook hierop valt nogal wat af te dingen. tiek

is.

Een

indeling

in

etatistische

gemaakt van de voornaamste trekken
De

theorie

van

de

sociale

markt-
(staatskapitalistische) lnçlen

Frank-

ESB 4-6-1969

’93

rijk, Italië en Oostenrijk -, welvaarts-

staten – Engeland, Nederland en

Zweden – en kapitalistische landen in

enge zin – West-Duitsland en de

Verenigde Staten – dringt zich eerder

op dan de tweedeling van Shonfield.

Maar daarmee zijn ook alle nega-

tieve punten genoemd. De typering

van de economische stelsels in de af-

zonderlijke landen, en met name de

ontwikkeling daarvan uit de eigen

tradities, is zeer aanschouwelijk weer-

gegeven. De auteur heeft zich veel

moeite gegeven achter de juridische

vormgeving de feitelijke werking te

zoeken. Er wordt veel feitelijke infor-

matje gegeven, als illustratie van het

hoofdbetoog. Uit de noten blijkf een

formidabele belezenheid. Kortom: we

hebben hier te doen met een belang-

rijke aanwinst op het gebied van eco-

nomische geschiedschrijving.

Prof. Dr. F. Hartog

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

Naarmate de financiële verhoudingen in de wereld en in

ons land ingewikkelder worden, kunnen uit de mutaties

in de diverse posten van de weekstaat van de Nederlandsche

Bank minder rechtstreeks conclusies worden getrokken

ten aanzien van de gang van zaken op onze geldmarkt.

In de op 26 mei eindigende week is het tegoed van het Rijk
van f. 49 mln. tot f. 33 mln, gedaald, doch hieruit mag men

niet afleiden, dat de Staat nauwelijks invloed heeft gehad

in deze periode. Door gebruik te maken van het seizoens-

arrangement heeft het Ministerie van Financiën, naar

verluidt, niet f. 16 mln, maar f. 166 mln, liquiditeiten naar

de markt gevoerd. De stijging van de post goud en deviezen

van f. 7.105 mln, tot f. 7.319 mln. op 26 mei heeft eerder
te maken met internationale financiële transacties tussen

IMF en de Nederlandse Staat, waarvan geen invloed

uitgaat op de binnenlandse geldmarkt, dan met de be-

talingsbalans.

Hoe dit zij, de banken hebben hun tegoeden bij de

centrale bank wat kunnen opvijzelen en tegelijkertijd voor

een bedrag van f.
54
mln, minder gebruik behoeven te
maken van de kredietfaciliteiten van de Nederlandsche
Bank. De post voorschotten in rekening-courant daalde

met f. 107 mln., de disconteringen stegen met f. 53 mln.

Voor de Nederlandsche Bank blijft het ruime en vooral

continue gebruik van haar kredietfaciliteiten een probleem.

Als monetaire autoriteit wil zij er voor zorgen niet zelf

bij te dragen tot een infiatoire ontwikkeling. Gebruik van

haar kredietmogeljkheden moet beperkt blijven tot het

uitoefenen van haar functie van ,,lender in last resort”.

Slechts om tijdelijke liquiditeitsspanningen bij het bank-

wezen op te vangen kan in principe van de kredietmogelijk-

heden worden gebruik gemaakt. Als bron van permanente

en toenemende financiering van de banken wil de Neder-
landsche Bank, in tegenstelling tot sommige buitenlandse

zusterinstellingen, niet fungeren.

KAPITAALMARKT

De Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft in het eerste

kwartaal van 1969 vooral op de markt voor ondershandse

leningen een beroep gedaan. Op deze markt werd f. 272

sinds 1917

sinds 1917

ST EN OG RÂ FENB UREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, tel. (010)200686, Rotterdain.14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERI NGEN

De jarenlange gedegen e’varing van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek
en
voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare
en
discrete wijze.

(15f.)

mln. opgenomen, tegen f. 101 mln, op de openbare emissie-

markt.

Uit interne bron heeft het bedrijfsleven in 1968 aan-
merkelijk meer financieringsmiddelen ter beschikking

gekregen dan in 1967. Dit blijkt uit cijfers, verzameld door

het CBS van 67 ter beurze genoteerde n.v.’s, die gemeten

naar het aandelenkapitaal 60% van alle n.v.’s met notering

ter beurze, omvatten. De ingehouden winst steeg van

f. 1.091 mln, tot f. 1.635 mln., de afschrijviiigen van

f. 2.843 mln, tot f. 3.188 mln. In totaal kon de desbetreffende

groep van ondernemingen voor vervanging en uitbreiding

over f. 889 mln. meer beschikken.

De Euro-kapitaalmarkt blijft zich in een grote belang-

stelling verheugen. De Credit Lyonnais berekende, dat in

het eerste kwartaal van 1969 de uitgiften $ 982,5 mln.

hebben bedragen tegen $ 728 mln, in het overeenkomstige

tijdvak van 1968. Ten opzichte van het laatste kwartaal

van 1968 trad echter een daling op ($ 1.010 mln.). Het

aandeel van ondernemingen uit de Verenigde Staten loopt

terug. Was dit in de eerste drie maanden van 1968 nog

62%, thans ligt dit percentage op 40%. Hiertegenover is

het relatieve beroep van Europa toegenomen, nl. van 23 %

tot 32%. Canada, Japan maar ook Nieuw Zeeland,

Australië en Mexico vertonen zich meer en meer op de

markt.

594

KOERSSTAAT

lndexcijters aandelen 30 dec.
H.
&
L. 23 mei 30 mei
(1963

100)
1968 1969 1969
1969

Algemeen
………………..
121
130-120
130
129

internationale concerns

…….
127
138- 125
137 136

Industrie

……………….
119
129-118
126 126

Scheepvaart

……………..
89
94

90
90
89

Bankeh en verzekering
98
127- 97
125
126

Handel enz .

……………..
122
133-121
129
128

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscoursnt.

Aandelenkoersen
1

Kon. Petroleum
… ………..
f. 182,90
f. 190,80
f. 189,50

Philips

………………….
f. 163,35
f.

72,60
f.

72,80

Unilever, cert .

……………
f. 125,30
f. 117,30
f. 117,85

Zout-Organon
…………….
f. 199,80
f. 175,40 f. 172,90

Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 101,80
f. 114,50 f. 114,30

A.K.0
……………………
f. 123,20
f. 130,10
f. 124,80

AMRO-Bank
…………….
f.

64,30
f.

58,30
f.

58,10

Nat. Nederlanden
………….
800
1144
1162

K.L.M.

…………………
f.212,-
f. 230,10 f. 234,50

Robeco

…………………
f. 255,50
f. 259,00
f. 258,50

New York
Dow Jones Industrials
………
945
947
938

Rentesiand
Laogl6pende staatsobligaties

6,63
7,26
7,29

Aandelen: internationalen
I
. . .
3,4
3,4 ‘)

lokalen
.

……….
3,9
4,1 ‘)
Disconto driemaands schatkist-
papiér

………………..
5
5+
5+

* Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
1
Br?,n:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
29 april 1969.

Prof. Dr. C. D. Jongman

Het Nedeilands Wetenschappelijk Instituut

voor Toerisme,

Huc*gweg
21, Bredo

vraagt wegens uitbreiding van de staf

per 1
augustus
1969 een

STAFDOCENT

met een lestaak van 15 wekelijkse les-

uren (6 uur boekhouden, 3 uur statis-
tiek, 3 uur bedrijfseconomie en 3 uur

recht). Bevoegdheid eerste graad en

onderwijservaring vereist.

De stâftaken liggen in het regelen van

tages met het toeristisch bedrijfsleven,

het aantrekken van gastdocenten. en

het selecteren van aspirant-studenten

ed.

Uitsluitend schriftelijke sollicitaties te richten aan de

directeur van het Instituut.

N.V. ORGANON

OSS

zoekt voor haar afdeling Administratieve

Organisatie een

registeraccoLintant

De taak van deze functionaris zal zijn om de
leiding van genoemde afdeling op zich te
nemen, onderzoek in het kader van de admi-
nistratieve-organisatie te stimuleren en bepaa!-
de systemen te evalueren, dit alles in nauwe
samenwerking met de afdeling Automatisering.

Kennis van automatiseringsvraagstukken is
een absolute voorwaarde voor een adequate
uitoefening van de functie.

Het bedrijf zal bemiddeling verlenen bij het
vinden van passende woongelegenheid.

Schriftelijke sollicitaties kunnen worden ge-
richt aan de afdeling Persdneelszaken der
N.V. Organon, Kloosterstraat 6 te Oss onder
vermelding van nr. 1015.

ESB 4-6-1969

595

/

A
lk,

_

PAKHOED

Een internationaal gericht concern, dat diensten verleent aan verkeer, handel en

industrie; zoekt een

ECONOOM

ter versterking van zijn Economische Afdeling, die zich bezig houdt met:

* ontwikkelen en introduceren van systemen van kostprijsberekening, investerings-

analyse, budgettering en andere financiële management technieken.

* algemeen economische onderzoeken en financiële analyse van interne en

externe maatschappijen.

* studies met betrekking tot vastgoedontwikkeling.

Leeftijd: bij voorkeur niet ouder dan 30 jaar.

Sollicitaties aan: Personeelszaken Pakhoed N.V., Postbus 863, Rotterdam.

Telefoon (010) -30 29 11 – toestel 2118.

!

1

PAKHOED

DE NATIONALE INVESTERINGSBANK

(HERSTELBANK) NV. TE ‘S-GRAVENHAGE

OP één van onze financieringsafdelingen kan worden geplaatst een

JONG ECONOOM

Zijn taak zal onder meer bestaan uit de analyse van financiële en bedrijfsggevens, de
voorbereiding en opstelling van kredietvoorsfellen, het voeren van besprekingen en de

verzorging van correspondentie terzake.

Enige ervaring op dit gebied strekt tot aanbeveling, doch is niet noodzakelijk.

/

Sollicitanten worden uitgenodigd zich schriftelijk te wenden tot de afdeling Personeels-

zaken, Carnegieplein 4, te ‘s-Gravenhage.

596

Auteur