ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMiSCH INSTITUUT
21 mei 1969
54e jrg.
No. 2696
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIfl:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
J. Geluck.
Ten
geleide
……………………..
493
Ir. Th. Quené:
De Tweede Nota en de economen….
494
Drs. S. E. Pronk:
Ruimtelijke ordening als bijdrage tot
vrijheid
………………………
495
Drs. H. P. Heeger:
Enkele facetten van verkeersvraagstuk-
ken in stedelijke gebieden…………
500
Drs. D. Hazelhoff:
•
Regionaal onderzoek in opmars……
506
Drs. P. Klooster:
De kritiek van de economisten op de
Tweede Nota in beschouwing……..
513
F.
Zandstra:
Rijksuitgaven voor de inrichting van
ons
land
……………………..
520
Drs. R. Hueting:
Ruimtelijke ordening en het ‘allocâtie-
vraagstuk
……………………..
526
Drs. S. E. Pronk:
Over het balderen van de auerhaan en
enkele verwante onderwerpen……..
531
Mededelingen
…………519,
537
Ten geleide
Zo’n jaar of tien geleden was, buiten de kring der planologen zelf, een van
de weinigen, die zich over planologie drukmaakten, de conferencier Sieto
Hoving wrange grappen waren het deel vande planologen. Wrange grappen
zijn gebleven, met dit verschil echter dat het nu vaak de planologen zijn die
deze kunnen debiteren, over veel van de concretisering namelijk van het
ruimtelijk-ordeningsbeleid in de praktijk, of— beter nog – over de manier
waarop dit beleid in de’ regionale of lokale praktijk zo vaak wordt door-
kruist.
Ook anderszins is er veel veranderd in de jaren. Veel meer dan vroeger
mogen planologische problemen zich in een brede publieke belangstelling
verheugen. Inderdaad:
verheugen.
Policymakers in Nederland mogen zich
dan wel eens geërgerd tonen over de voortdurende kritische begeleiding,
die hun daden en uitspraken over het r.o.-beleid ondervinden, het is goed
dat zij daardoor gedwongen zijn bij voortduring verantwoording (in en
buiten de vertegenwoordigende lichamen) af te leggen van hun beleid ter
–
zake, zoals deze kritische begeleiding ook dwingt tot reflexié over de uit-
gangspunten van het r.o.-beleid, reflexie die door dadendrang wel eens in
de vergeethoek dreigt te geraken.
Kritische begeleiding en reflexie zijn ook de pijlers, waarop
ESB
destijds
heeft getracht haar speciale nummer over ruimtelijke ordening
(ESB,
29 november 1967) op te trekken. Dat nummer bevatte een aantal kritische
artikelen van economisten over het ruimtelijk-ordeningsbeleid in het alge-
meen, over de Tweede Nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
in het
bijzonder.
De redactie stelt het zeer op prijs, dat op hun beurt de planologen
– met uitzondering van Drs. R. Hueting zijn namelijk alle auteurs van dit
nummer verbonden aan de Rijksplanologische Dienst – nu
inESB
voor
het voetlicht willen treden met hun visies op en meningen over problemen
de ruimtelijke ordening betreffende.
De redactie hoopt dat dit tweede speciale nummer over ruimtelijke orde-
ning de gedachtenwisseling over de toekomstige. ruimtelijke vormgeving
van wonen, werken en recreëren in Nederland, weer een klein beetje verder
brengt. Zij is alle auteurs veel dank verschuldigd.
….
[UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
493
De
–
Tweede
–
Ndta
en de economen
De
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
heeft heel wat commentaren uitgelokt niet het minst
van de zijde der economen. Het nummer van
ESB van
29 november 1967 is er zelfs geheel aan gewijd. Degenen
die bij de voorbereiding van de nota nauw betrokken zijn
geweest, hebben al die kritische notities natuurlijk met veel
belangstelling gelezen en er, naar zij hopen, ook het nodige
van geleerd.
In mijn herinnering aan dat ESB-nummer zijn drie
punten van kritiek vooral blijven hangen: de ruimtelijke
ordening vraagt consumptie-offers ten behoeve van on-
duidelijke voordelen in de immateriële sfeer; de ruimtelijke
ordening is overwegend gericht op de in ons land achter
–
gebleven gebieden en oriënteert zich te weinig op gebieden
met grotere groeipotenties; de doeleinden van de ruimte-
lijke ordening zijn onvoldoende gedefinieerd. Ook in het
voor u liggende, tweede ESB-nummer dat over ruimtelijke
ordening gaat, komen deze punten vanzelfsprekend weer
aan de orde. Daarnaast worden wat schreden gezet op
andere delen van het zo uitgestrekte grensgebied tussen
planologie en economie.
Over het eerste van de drie vorengenoemde punten kan
ik kort zijn: het berust op een misverstand. Voor het op-
vangen van de bevolkingsgroei zijn consumptie-offers in
elk geval nodig; het is daarom onjuist die onvermijdelijke
offers aan de ,,boosdoener” ruimtelijke ordening toe te
schrijven.
Ten aanzien van het tweede punt is het opmerkelijk, dat
in het bedoelde ESB-nummer bijzonder veel aandacht is
besteed aan het vraagstuk van de nationale concentratie
en deconcentratie. Opmerkelijk, omdat de Tweede nota
zélf in dit opzicht een keerpunt is: zij relativeert de beteke-
nis van deze traditionele dominant in het ruimtelijke beleid
zeer uitgesproken. Een- en andermaal wijst de nota erop, dat
de ruimtelijke vraagstukken van het Westen en Zuiden door
een spreidingsbeleid alleen niet kunnen worden opgelost,
doch dat voor die landsdelen het inrichtingsbeleid centraal
moet staan. Met zoveel woorden wordt verder geconsta-
teerd, dat in het spreidingsbeleid de gewenste ontplooiing
van de stimuleringsgebieden zélf voorop staat, niet de ver-
lichting van de druk op de dichtstbevolkte landsdelen. De
keuze van de stimuleringsgebieden is daarmee primair een
zaak geworden van sociaal-ruimtelijk beeid binnen zekere
financieel-economische grenzen en niet – zoals naar voren
is gebracht – in de allereerste plaats van financieel-econo-
misch beleid binnen zekere sociaal-ruimtelijke grenzen.
Ten slotte het meest fundamentele punt: de onduidelijk-
heid van de doelstellingen. Het is voor de ruimtelijke orde-
ning van bijzonder groot belang, dat de economen de
economische aspecten van de ruimtelijke ordening ten
volle kunnen overzien. Alleen dan is immers te verwachten,
dat zij de vele vraagstukken die er nog liggen, kunnen
helpen oplossen. In het licht daarvan moet het ons te
denken geven, dat de economen onze doelstellingen en
instrumenten zo onduidelijk vinden. De conclusie dringt
zich op, dat die doelstellingen en instrumenten dan kennelijk
onvôldoende in economentaal zijn gesteld. Dat is jammer,
maar het is ook een moeilijke opgave – misschien ligt in
de economische definiëring van doel en instrument van de
ruimtelijke ordening zelfs wel een van de grootste vragen
waarvoor wij samen staan. De geëngageerde discussies in
de Commissie Regionale Ontwikkelingsprogrammering, die
de Sociaal-Economische Raad en de Raad van Advies voor
de Ruimtelijke Ordening samen hebben ingesteld, wijzen
in die richting.
Intussen: de doelstellingen en instrumenten zijn m.i.
wél genoemd – zelfs gespecificeerd en gefaseerd. Kort-
heidshalve verwijs ik daarvoor naar het gestelde in de
Tweede nota op bladzijde 167 e.v. Daarbij geldt één uit-
zondering, nl. de weergave van de instrumenten voor de
stimulering van het Noorden des Lands, maar daarover
kondigde de nota een afzonderlijk stuk van het Departement
van Economische Zaken aan. Deze
Nota over de ontwikke-
ling van het Noorden des Lands is begin 1968 verschenen.
Het belangrijke punt is echter, dat in stedebouw en
ruimtelijke ordening bij de opsomming van doelstellingen
en instrumenten de nadruk niet (meer) ligt op principiële
,,immanente” uitspraken, maar op doel en middel van hier
en nu. In de tijd van Ebenezer Howard’s tuinstadgedachte,
van Mumford’s stellingen over de grote stad en van het
Charter van Athene over de scheiding van stedebouw-
kundige functies, meénde men, dat het mogelijk was het
proces van vormgeving in enkele stellingen te vangen. Men
is echter meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat
bezinning op de fundamentele aspecten van dezê vraag-
stukken steeds opnieuw noodzakelijk is en dat de stede-
bouwkundige doelstellingen bovendien sterk van de geo-
grafische situatie afhankelijk zijn. In overeenstemming
daarmee dienen ook voor de oplossing van die problemen
steeds weer nieuwe middelen te worden gevonden. Van de
bekende ,,geijkte middelen” mag men in de ruimtelijke
ordening als regel niet veel goede resultaten verwachten.
De volgende artikelen zijn geschreven door economen
– in
ESB
moet ik waarschijnlijk spreken over econo-
misten – van de Rij ksplanologische Dienst. Zij beogen
een indruk te geven van het werk waar ze mee bezig zijn,
maar dragen persoonlijk de rantwoordeljkheid voor het
geschrevene. In alle ernst kan daaraan worden toegevoegd:
zij geven ook een indruk van de zorgen waarvan ze zo nu
en dan vervuld zijn, zulks ondanks de soms ietwat lucht-
hartige schrjftrant. Een afgerond geheel kon niet worden
bereikt. De artikelen moeten worden opgevat als bijdrage
in de discussie – gewoon omdat planologen en economen
elkaar nodig hebben als brood.
Th. Quené
494
Ruimtelijke ordening
als bijd
.
rage tot vrijheid
Leven, bouwen en toekomst zijn uitgangspunten voor enkele bespiegelingen
over achtergronden van de ruimtelijke ontwikkeling van ons land. De in 1966
verschenen ,,Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland” is
een belangrijk beleidsinstrument bij het richting geven aan dit ontwikkelings-
proces. De nota heeft evenwel ook een grote betekenis als discussiebasis.
Lovende woorden zijn er aan gewijd, de kritiek is evenwel ,iiet uitgebleven.
Vooral de economisten – theoretici zowel als practici – hebben nog al wat
bezwaren naar voren gebracht.
Goed dôt ESB er is; een beter medium voor woord en wederwoord is voor
dit onderwerp moeilijk te bedenken. Over één ding kan en mag echter geen
verschil van opvatting bestaan: de intentie van de Nederlandse planologe,i is
ons volk verder te brengemi op de weg naar vrijheid, niet het te doen i’erdolen
op een ,,road to serfdom”.
,;Gelukkige slaven zijn de meest verbitterde
vijanden van de vrijheid.” (Marie von Ebner-Eschenbach)
INLEIDiNG
Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst. Het zijn
woorden welke gegrift zijn in hoofd en hart van yeruit de
meeste Nederlanders. Dat is niet verwonderlijk, want met
deze uitspraak wordt geappelleerd aan een van de beste
Nederlandse tradities: het zich gezamenlijk verantwoorde-
lijk weten voor instandhouding en verbetering van de leef-
ruimte. Er zijn drie elementen in te onderkennen, welke
voor een ieder die zich bezint op de ruimtelijke ontwikkeling
van dit land en op de betekenis van de
Tweede nota over de
ruimtelijke ordening in Nederland,
in dat verband, uitgangs-
punten vormen voor verdere bespiegelingen: leven, bouwen
en toekomst.
Levemi
Het Nederlandse volk is een levend, men zou haast zeggen
een springlevend volk. Het heeft het hoogste geboortecijfer
en het laagste sterftecijfer van geheel West-Europa. Daar
–
mede heeft Nederland zich geplaatst bij de snelst groeiende
volken van het – althans technologisch gezien – meest
ontwikkelde deel van de wereld ‘. De laatste jaren zijn
enkele vooruitberekeningen gemaakt over het vermoede-
lijke inwonertal van Nederland in 2000. Als tot dusverre
laagste raming is een aantal van 17,9 mln. inwoners be-
cijferd
2.
Zelfs wanneer men van deze minimum raming
uitgaat, betekent zulks toch altijd nog, dat in de komende
drie decennia woonruimte zal moeten worden gecreëerd
voor ten minste vijf miljoen nieuwe landgenoten. Bij de
huidige maatschappelijke ontwikkelingsfase wil dat zeggen
stedelijke woonruimte.
Met nieuwbouw voor vijf miljoen inwoners meer is het
vraagstuk echter niet toereikend gekwantificeerd. De
stedelijke gebieden in Nederland zullen verdere uitbreiding
moeten ondergaan, omdat in dit tijdsbestek naar zeer
globale schatting driekwart miljoen landgenoten door de
structurele veranderingen in de primaire sector buiten de
landbouwsfeer zullen geraken, van wie de overgrote meer
–
derheid naar alle waarschijnlijkheid stedeling zal worden
3.
Deze apecten paren zich met de al klemmender wordende
noodzaak om uitgestrekte oude delen van de Nederlandse
steden in steigers te zetten. Door diverse oorzaken is de
binnenstadsvernieuwing achterop geraakt. Daarbij is
zowel het bestand aan bedrijfsgebouwen als aan wo-
ningen betrokken. In wezen gaat het hierbij om het op-
treden van een zekere divergentie tussen de maatschappe-
lijke veranderingen en de aanpassing daaraan van de
binnensteden. Deze kloof zal noodzakelijkerwijs moeten
worden gedicht . Het leven is pas waard om geleefd te
worden als dat in gezondheid en vrijheid kan gebeuren.
IDe World Health Organization omschrijft gezondheid
als ,,physical, mental and social wellbeing”. Bij de aanpak
van de Zuiderzee- en de Deltawerken was niets minder in
het geding dan het fysieke bestaan. Naar het voorkomt
staan bij het scheppen van nieuw stedelijk milieu ook de
psychische aspecten van de volksgezondheid op het spel.
Dat is geen overtrokken voorstelling van zaken. De
behoefte aan rust, afzondering en bewegingsvrijheid is
een ,,echte biologische noodzaak”. Bij gebrek daaraan
wordt de driftstructuur beschadigd
1
. Naar recente uitspraak
1
World Population Data Sheet – 1968,
uitgegeven door het
Population Reference Bureau; Washington, maart 1968.
Er zijn in dat kader ook alternatiëven berekend welke uit-
komen op 20, respectievelijk 19,3 mln.
Gezien de recente ontwikkelingen in de Europese landbouw zijn schattingen op dit stuk wel bijzonder vrijblijvend.
Steden in steigers,
rapport van de Studiegioep Bestudering
Stadskernen van dë Sociaal-Economische Raad (1968).
Hcrbert Marcuse:
Geweld cmi vrijheid, politieke opstellen,
Amsterdam 1968, blz. 64/65.
ESB
21-5-1969
.
495
flats, opgetrokken – beter gezegd: opgevijzeld – in
jackblocksysteem, is technologisch bezien slechts één lijn
te trekken: een stijgende lijn. Een fonds aan kennis staat
thans ter beschikking, dat zowel het bouwen met de meest
geavanceerde materialen en methoden als het zorgvuldig
reconstrueren en restaureren van hooggeschatte oude
bouwwerken mogelijk maakt.
Kwaliteit en bruikbaarheid van wat wordt gemaakt,
van wat wordt gebouwd, is niet uitsluitend afhankelijk van
het technisch kunnen. Van groot belang is daarnaast de
vormgeving, datgene wat het bouwen tot bouwkunst
transformeert. Kunst is een gesprek met de materie; het is
immer iets subjectiefs. Het is een aangelegenheid waarbij
het gaat om schaal en dimensionéring, om synthese tussen
gebezigd materiaal en toegepaste techniek, om de totaliteit
en de doelmatigheid van het gemaakte, om het brengen
van orde bij alle verscheidenheid, om harmonie tussen
het nieuwe en het bestaande en om nog zoveel meer.
Steeds met als onontbeerlijke voorwaarde: een juiste mate
van gevoel en fantasie. Het gevolg van een en ander is dan
veelal: schoonheid.
Het ontwerpen op zichzelf, het ontwikkelen van ideeën,
brengt als regel slechts geringe kosten teweeg. Bij de vrije
kunsten levert ook de realisatie van de ideeën niet veel
moeilijkheden in het economische vlak op. Bij de toege-
paste kunsten ligt dat gans anders. Al naar gelang het
object zijn met de concretisering dan flinke kosten, resp.
formidabele investeringen gemoeid. Slechts in zeer weinige
gevallen beschikt de ontwerper wat dat betreft dan over
voldoende beslissingsmacht.
Het maken van ontwerpen op het gebied van industriële
vormgeving heeft veel
bijgedragen
tot kwaliteitsverhoging,
daarnaast ook tot produktiekostenverlaging en dus tot
de verbreiding van het industriële massa-artikel. Baan-
brekend werk op dit gebied is geleverd door Gropius, de
stichter van het Bauhaus. De erkenning daarvan kwam
pas veel later. Hij moest zijn proefnemingen met nieuwe
stoelconstructies zelfs voor eigen rekening nemen. De
directie van de Mannesmann-fabrieken wenste nl. de be-
nodigde stalen buizen voor zijn ,,Spielereien” niet voor
niets te leveren
9
.
Wanneer het gaat om een idee voor een stoel, een tafel
of zelfs een kast, is deze oplossing voor de realisatie van
ideeën nog wel mogelijk. Een zodanige oplossing is er
echter niet voor de concretisering van nieuwe gedachten over
wijken, steden, stadsgewesten en de inrichting van een heel
land. Wat dan tot stand komt is niet de resultante van de
bij de vormgevers levende denkbeelden, maar wordt in
hoge mate bepaald door het normen- en waardenpatroon,
aanwezig bij de economisch-technisch-organisatorische
bovenlaag van de maatschappij. Daarin manifesteren de
cultuurdominanten van de levensstijl zich het duidelijkst
10•
Toekomst
Er is wel gezegd dat echte bouwkunst er is, ,,wanneer de
positieve levensstijl van een gemeenschap zich weerspiegelt
6
A. de Froe e.a.:
Uitzicht op morgen,
Hilversum 1968,
blz. 31.
Alexander Mitscherlich: Die Unwirtlichkeit unserer Studie,
Frankfort aan de Main 1965, blz. 140 e.v.
F. T. Diemer-Lindeboom e.a.:
Bouwen, wonen, leven,
Amsterdam 1966; F. Ph. A. Tellegen:
Wonen als levensvraag,
Amsterdam
1965.
P J. Bouman:
Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw, Utrecht/Antwerpen 1964, blz. 95.
10
Idem; blz. 100.
(foto: gemeente ‘s-Graven/lage)
wordt het van belang te onderzoeken ,,welke invloeden
van het materiële woonmilieu op de met psychiatrische
ziekte bedreigde mens uitgaan”
6.
Het stemt voorts tot
nadenken, dat juist in deze tijd aandacht wordt geschonken
aan de relatie tussen de grote stad en het optreden van
neurose
1
. Essentiële behoeften in het psychische vlak
kunnen kennelijk door de vormgeving van de verstedelijkte
gebieden niet voldoende bevredigd worden, hetgeen tot
frustraties leidt. Dit zo
zijnde,
dient uiteraard te worden
gestreefd naar een zodanige inrichting van het land, dat
dergelijke behoeften op een goede manier worden opge-
vangen.
Bouwen
In de komende decennia zullen dus niet alleen dijken
moeten worden gebouwd, zeegaten gedicht en polders
drooggelegd. Ook de stedebouw, met haar talrijke aspecten
zoals woningen, bedrijfsgebouwen en voorzieningen van
sociale, recreatieve en culturele aard, zal grote aandacht
opeisen. In beginsel lijkt dat nauwelijks een probleem. Het
bouwen is een zo diepgewortelde menselijke behoefte
dat wel van bouwdrift wordt gesproken. Een drift welke
door de institutionele kaders waarin het bouwen in onze
samenleving terecht kwam waarschijnlijk ernstig bescha-
digd is.
Al in de prilste jaren van zijn geschiedenis – maar hoe
kort geleden is dat goed beschouwd toch eigenlijk – heeft
de mens zich kennelijk ook geestelijk erg met het bouwen
beziggehouden. Overal ter wereld werden bouwoffers
gebracht om de aardgod, op wiens gebied men inbreuk
maakte, te verzoenen. De bouwdrift voerde tot de ontwik-
keling van bouwkunde en van bouwkunst. Het bouwoffer
raakte van lieverlede in onbruik. Voor het overige is daar-
mee niet gesteld de overbodigheid van het zich geestelijk
bezighouden met het bouwen. Gelukkig worden tegen-
woordig van filosofische zijde indringende beschouwingen
geleverd
–
over het bouwen en wonen als levensvraag
8
In het ontwikkelingsproces dat de bouwkunde doormaak-
te is de grote vlucht te herkennen welke het technisch
kunnen van de mens nam. Tussen het beschutting zoeken
in door de natuur gevormde grotten en het wonen in toren-
496
in al hetgeen waarmee deze gemeenschap zich omgeeft
als decor van zijn streven, denken, leven en sterven”
Het is in hoge mate aan de toekomst om een oordeel te
vellen over de vraag of de stedebouw van de twintigste
eeuw – ruimer genomen de huidige ruimtelijke inrichting
van het land – een zodanige weerspiegeling vormt. De
vraag derhalve of we bezig zijn stedebouwkunst te bedrij-
ven of niet. Er zijn echter reeds tijdgenoten die in hun
diepste overtuiging menen dat we dat niet doen.
Wat is trouwens de toekomst? Dat is de tijd welke nog
moet komen, doch die in een onverbrekelijk continuüm
verbonden is met het heden. Het heden, een tijd als nooit
tevoren, waarin kosmonauten doordringen in de ruimte
en denkers in de vierde dimensie. Waarin nieuwe problemen,
sectoren en structuren voer voor futurologen vormen.
Waarin ook het bewustzijn ontwaakt, dat de mens tussen
mogelijke toekomstalternatieven tijdig een weloverwogen
geactiveerde keuze zal moeten doen
12
. Als het waar is dat
de mens mens is doordat hij zichzelf in een situatie vindt,
maar tegelijkertijd zijn eigen situatie kan ontwerpen
13,
wijst dat op
reële
keuzemogelijkheden. De Tweede nota is
een ontwerp voor de toekomstsituatie van een klein stukje
van de wereld. De nota is zowel een beleidsdocument als
een discussiebasis, maar als voornaamste kenmerk moge
gelden dat het een ontwerp is, gemaakt voor mensen door
mensen.
DE TWEEDE NOTA EN DE DISCUSSIE
De Tweede nota
Bij de wetenschapsbeoefening is het een goed gebruik
nauwkeurig vast te stellen wat de aard en de status van het
te beoordelen materiaal is. Dat gaat ook op als het ge-
schreven of gedrukte stukken geldt. Voor zover het middel-
eeuwse stukken betreft, heeft zich daarvoor bij de geschiede-
nis zelfs een afzonderlijke hulpwetenschap ontwikkeld:
de diplomatie
14
In de ambtelijke wereld wordt dat juiste
wetenschappelijke gebruik als regel ook in ere gehouden.
Daarom is het wel goed erop te wijzen, dat de
Tweede nota
over de ruimte! jjke ordening in Nederland
een officiële
beleidsnota is van de Nederlandse regering. De Tweede
nota werd ondertekend door elf verantwoordelijke be-
windslieden en voor economisten is het interessant om te
weten dat daaronder ook voorkomen de handtekening van
de Minister van Economische Zaken en van die van Finan-
ciën.
De Tweede nota werd in 1966 ten tijde van het Kabinet-
Cals aangeboden aan de volksvertegenwoordiging. Het
daaropvolgende jaar – ten tijde van het huidige Kabinet-
De Jong – vond de parlementaire behandeling plaats.
Tevoren deelde de Minister van Volkshuisvesting en Ruim-
telijke Ordening bij brief van 19 juni 1967 aan de Voor-
zitter van de Tweede Kamer mede, dat de Regering ,,de
hoofdlijnen van de nota als uitgangspunt voor haar ruim-
telijke beleid aanvaardt”
15•
Dat verdient alle aandacht, aangezien, zoals bekend,
tussen de politieke signaturen van de betrokken Kabinetten
significante verschillen zijn te signaleren. Men zou hier
allicht toch uit mogen afleiden, dat in leidende Nederlandse
kringen derhalve reeds een zekere mate van overeenstem-
ming bestaat over het geschetste ruimtelijke toekomst-
beeld. Het planologisch beleid van de Rijksoverheid –
waaromtrent nadere bepalingen zijn opgenomen in Hoofd-
stuk II van de Wet op de Ruimtelijke Ordening – moet
dan berusten op een brede basis van gemeenschappelijke
inzichten.
(foto: Bart Hofrneester)
Uit het voorgaande kan derhalve geconcludeerd worden
dat de stelling: ,,In ons land hebben een aantal planologen
de gelegenheid gekregen een mogelijke ruimtelijke ontwik-
keling in Nederland te schetsen in de Tweede Nota inzake
de ruimtelijke ordening”
16
om het wat ,,diplomatiek” te
zeggen niet geheel juist is.
De discussie
De Tweede nota is niet alleen voor de Regering een uit-
gangspunt voor haar beleid. Zeer nadrukkelijk heeft zij
er ook mee willen bevorderen, dat men ,,in brede kring
kan meedenken over de problemen, waarvoor de ruimte-
lijke toekomst van ons land ons stelt” Dat is stellig ge-
beurd. Bij diverse groeperingen is belangstelling gewekt
voor de betekenis van de zorg voor ons leefmilieu, voor de
samenhang tussen ogenschijnlijk niet direct met elkaar
in verband staande ontwikkelingen en voor de problemen
op langere termijn. Sinds het verschijnen van de Tweede
nota zijn heel wat nota’s, rapporten en studies verschenen,
11
J. J. M. Timmers: ,,Bouwkunst”, in:
Grote Winkler Prins,
dl. 4; Amsterdam/Brussel 1967, blz. 420.
12
F. L. Polak:
Prognostica. Wordende wetenschap sc/louwt
en schept de toekomst,
Deventer 1968 passim.
13
R. C. Kwant:
Mens en kritiek,
Utrecht/Antwerpen 1962,
blz. 66.
14
J. M. Romein:
Apparaat voor de studie der geschiedenis,
Groningen/Djakarta 1957, blz. 44/45.
15
Zitting 1967-8803, Nr. 5.
16
N.E.I.:
De functie van Twente in de Nederlandse economie,
Rotterdam 1968, blz. 9.
17
Tweede nota,
blz.
165.
ESB 21-5-1969
497
welke zich juist met dat laatste element bezig houden
18
De discussie is op gang gebracht zowel binnen als buiten
het Parlement; het einde daarvan is bepaald nog niet in
zicht. Met name uit de parlementaire behandeling kwam
veel begrip naar voren voor planIogische inzichten.
Het woord ,,discussio” betekende oorspronkelijk ,,ver-
jjdelen, uit de weg ruimen”. Later kreeg het de betekenis
van ,,onderzoeken, bespreken”. Naar het voorkomt
heeft vooral de onafhankelijke wetenschappelijke discussie
met beide betekenissen te maken. Onderzoek en bespreking
vormen de middelen waarmee het ontstaan van onjuist-
heden moet worden verijdeld en reeds ontstane misstanden
uit de weg dienen te worden ger’uimd. Zo wordt dan uit
kritiek de vooruitgang geboren. Echte kritiek uitoefenen
is niet gemakkelijk. Het eist gedegen kennis van de feiten
en kennis van de normen. Het kan slechts plaatsvinden
vanuit een fundamenteel verstaan van de mens. Het vereist
gevoeligheid voor de waarden welke ter-sprake worden
gebracht, op straffe van te verworden tot respectloze
kqtiek
11
. Voor dergelijke kritiek is de Tweede nota echter
gespaard gebleven. Van een positieve benadering getuigt
bijvoorbeeld de kritiek op de Tweede nota welke door de
geografen is uitgeoefend. Enkele maanden na het – ver-
schijnen ervan organiseerde het Koninklijk Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap een symposium, waarin de
problemen vanuit thematische en regionale gezichtspunten
werden besproken
20
. De aanpak getuigde van systematische
benadering, van enthousiasme voor het onderwerp, van
rnaatschappelijkengagement en bij alle kritiek voerde het
gegeven weerwerk eigenlijk – zo wordt in de epiloog
opgemerkt – tot een renaissance van de geografle als bij
uitstek jegens de samenleving dienstvaardige wetenschap.
Bij het verdere voortwerken vanuit deze mentaliteit zouden
zowel ruimtelijke ordening als geografle baat kunnen vinden
en zou er – in waterstaatsjargon uitgedrukt – ,,werk met
werk gemaakt” kunnen worden
21
De discussie met de economisten
Voor een goede ruimtelijke ontwikkeling van ons land is
het uiteraard van veel belang, wanneer ook met de wereld
van de economisten een dergelijke relatie -kan worden
opgebouwd. Of dat ook tot een renaissance van de econo-
mische wetenschap zou kunnen leiden, staat thans niet ter
beoordeling. Een buitenstaander zou in eerste aanleg
denken, dat de economie zo nauw verbonden is met het
maatschappelijk gebeuren, dat deze wetenschap zich dien-
tengevolge voortdurend zelf wel zal ‘vernieuwen. De
uitspraak ,,Economics as it is conventionally taught is in
part a system of belief designed Iess to reveal the truth than
to reassure its communicants about established social
arrangements”
22
geeft echter te denken. Zelfs is al geopperd,
dat de talrijke studentenrevoltes die men momenteel in de
Verenigde Staten heeft onder meer het gevolg zijn van een
onbehagen in de wending, welke de officiële economische
wetenschap daar te lande heeft genomen
23
Hoe dit ook zij, het is verheugend, dat de ruimtelijke
ordening in Nederland na het verschijnen van deTweede
nota door een speciaal nummer van
ESB
ook in de weten-
schappelijke economische sfeer is gebracht
24
Voor plano-
logisch werk is inzicht in de sociaal-economische ontwik-
keling op lange termijn onontbeerlijk. Ook op dit nog
vrijwel onbetreden ‘gebied werden enkele exploratie-
tochten ondernomen, dank zij het initiatief van de Neder-
landsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
25
Dat
in het grensgebied van economie en planologie niet alleen
498
de regionale allocatie ‘dan economische activiteiten aan de
orde dient te komen, maar in feite de externe effecten van
de huidige institutionalisatie van produktie en consumptie
tenminste even belangrijk zijn, bleek op de Economen
Conferentie 1968, waar de kosten van de economische
groei nader wèrden belicht
26
Op dit moment kan voorts
worden uïtge±ien naar de conferentie over de ruimtelijke
ordening, welke in het najaar door de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde zal worden georganiseerd.
Wat de theoretische aspecten betreft kan veel van de door
de economisten op de Tweede nota uitgeoefende khtiek
wel worden begrepen. Een systematischer aanpak van het
onderwerp zal het uiteindelijke inzicht alleen maar ver
–
groten en derhalve tot betere resultaten leiden. Voor
planologen is het voor het overige wel een vraagpunt of
de huidige economische theorie – wanneer de maat-
schappelijke gevolgen van kernenergie, automatisering en
ruimtevaart in volle omvang doorwerken – nog toereikend
zal zijn voor de ruimtelijke vraagstukken. De verschillen
in opvatting over de juistheid van de ontwikkeling van de
economische theorie in de Verenigde Staten – waarover
hiervéér wat werd opgemerkt – geeft daar wel enige reden
toe.
Voorts is een regionaal-economisch model op het ogen-
blik pas in de constructiefase. De Organisatie van het ver-
zamelen van de statistische gegevens, waarmee het model
wenst te worden gevoed, zal nog veel tijd vergen. Een lirak-
tische toepassing van theoretische inzichten – van welk
type dan ook – behoorde dus bij het opstellen van de
Tweede nota tot de onmogelijkheden En indien dit te
eniger tijd wel mogelijk is zal steeds moeten worden be-
dacht: een model is een model is een model. Een min of
18
Om enkele te noemen:
– Zeehavenizota, het zeehavenbeleid van de Rijksoverheid;
‘s-Gravenhage 1966.
– Nota inzake groei en structuur van onze economie;
‘s-Graven-
hage 1966.
– Spaarnota 1966;
‘s-Gravenhage 1966.
– Volksgezondheidsnota 1966;
‘s-Gravenhage 1966.
– De Ioeko,nstige drinkwatervoorziening van Nederland;
‘s-Gravenhage 1967.
– De waterhuishouding van Nederland;
‘s-Gravenhage 1968.
– De ontwikkeling van de bouwnijverheid tot 1970
(gebouwen-
sector); rapport van de Commissie bouwpianning uitge-
bracht aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening; ‘s-Gravenhage 1968.
– Spoor naar ’75; plan voor de toekomst van N.S. in de Nede,’-
landse samenleving in de ja,’en 1970-1975;
Utrecht 1969. 19
R. C. Kwant; t.a.p. passim.
20
Ruimtelijke ordening en geografie.
Handelingen van het
Symposium van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap, gehouden te Utrecht op 19 noveniber 1966 naar
aanleiding van het verschijnen van de Tweedenota inzake de
ruimtelijke ordening in Nederland; Leiden 1967, 204 blz.
21
T.ap., blz. 1185 en 189.
22
John Kenneth Galbraith:
T/ze ,,ew indust,-ial state,
Londen
1967, blz. 167.
23 L. J. Zimmerrnann: ,,De huidige stand der Amerikaanse
ëconomische wetenschap”, in:
De Gids,
jaargang 131 (1968),
blz. 96.
24
ESB
van 29 november 1967, 52ejaargang no. 2621.
25
De Nederlanders in het jaar 2000;
preadviezen voor de
184ste algemene vergadering te Amsterdam op 8 juni 1967,
waarin o,a. :,,De Nederlandse economie in het jaar 2000″,
door C. A. van den Beld. Verdere exercities op dit gebied zijn
o.a. uitgevoerd in J. Versch uure:
Nederland op weg naar liet jaar
2000,
Euros-boekje 1968/3-4, uitgave van-de Werkgroep 2000
te Amersfoort. –
26
ESB
van 20 maart 1968, 53ejaargang no. 2636, waarin o.a.
S. E. Pronk: ,,Economische groei, ruimtelijke ordening en
‘separate facilities’ ” alsmede
ESB
van 24 april 1968, 53e jaar-
gang no. 2641.
EI
meer volledige afspiegeling van de werkelijkheid, maar
altijd een stilering van die werkelijkheid
27•
Daarmee is
niet bedoeld de waarde van het zoveel mogelijk kwantifi-
ceren aan te tasten. Wel om aan te geven dat het voor
planologen een zorgelijke zaak is, dat bij te grote nadruk
op deze benadering zoveel (nog) niet kwantificeerbare doch
uitermate belangrijke waarden tussen wal en schip ver-
dwij nen.
Echte werkelijkheid vergt dat er beleid wordt gevoerd,
ook planologisch beleid. Beleid dat is gebaseerd op zoveel
mogelijk exacte gegevens, maar dat tevens rekening houdt
met niet in cijfers tiit te drukken waarden. Echte werkelijk-
heid brengt met zich, dat er verzoeken komen uit het
Parlement om te worden ingelicht over dat planologisch
beleid van de Rijksoverheid, hetgeen in 1966 leidde tot het
uitbrengen van de Tweede nota.. De planologen hebben
met animo meegewerkt aan het – op basis van beschikbare
gegevèns en inzichten – ontwerpen van een zo consistent
mogelijk totaalbeeld. Zeer uiteenlopende onderwerpen –
zoals het regeringsstandpunt inzake de geboortebeperking
en het beleid met betrekking tot de bestuursadministratieve
indeling van ons land — moesten daarin worden onder-
gebracht. Voor een goed beleid op kortere termijn is een
totaalvisie voor de lange termijn – als het ware een punt
aan de horizon waarop kan worden afgekoerst – onont-
beerlijk. Op de wetenschappelijke aspecten van de speci-
fieke planologische inbreng kon in de Tweede nota niet
worden ingegaan, maar in de vakpers is dienaangaande
verantwoording afgelegd
28
Een peccavi is in dit verband op zijn plaats. In de jaren
dat in dit land aan ruimtelijke ordening wordt gedaan,
zijn de planologen er nog niet in geslaagd een goede statis-
tiek van het bodemgebruik tot stand te brengen. En dat
terwijl hun benaming is ontleend aan ,,planum”. Voor het
overige heeft dit de consequentie dat sociaal-economisten
het vandaag de dag moeten doen zonder behoorlijke infor-
matie over de in ons land zo schaarse produktiefactor:
grond. Tot hun vertroosting zij vermeld dat ook in dit
opzicht nieuwe initiatieven tot ontwikkeling komen.
Naar het zich laat aanzien, zullen door toepassing van het
zgn. coördinaten- of vierkantensysteem in de toekomst
meer en meer statistische gegevens ook in relatie tot het
bodemgebruikkunnen worden gebracht.
Geeii legenstoom
De verzamelde kritiek van de economisten op de Tweede
nota is gekwalificeerd als het geven van ,,tegenstoom”.
Dit werd gerechtvaardigd door de vrees dat ons land zich
zo welvarend zou gaan achten, dat het de economische
ontwikkeling zou dreigen ondergeschikt te maken aan
onduidelijke niet-economische doelstellingen
29
Die vrees
is vooral opgeroepen door de niet goed overkomende ver
–
ri’ielding in de Tweede nota, dat zonder ,,consumptie-
offers” een ook in de toekomst leefbaar ingericht Neder-
land niet te realiseren is
30
. Niet zonder opzet is het woord
consumptie-offers
in de tekst van de Tweede nota tussen
aanhalingstekens geplaatst. Daarmee is slechts bedoeld te
wijzen op de mogelijkheid van welzijnsvergroting op langere
termijn door – bijvoorbeeld – wat minder produktie-
factoren in te schakelén bij de voortbrenging van elektrische
tandenborstels en wat meer voor de aanleg van recreatieve
elementen van groot formaat. Stilzwijgend werd daarbij
verondersteld dat de Nederlanders van de toekomst zulîen
willen leven als ,,ware aristocraten in een aangename
omgeving” liever dan als ,,slaven in een woestenij vân
:::S
….
steen en stank”. Tenslotte is planologie een normatieve
aangelegenheid
31
,,Want veel misverstand en veel tekortkomingenzijn te
wijten aan de onvoldoende exploratie van het grensgebied”
zei meer dan twee decennia terug een economist, sprekende
over algemene economie en bedrijfseconomie
32•
Als er
bij zulke nauwe verwantschap al moeilijkheden ontstaan,
hoe begrijpelijk.zijn die dan bij economie en planologie.
Geen tegenstoom dus – zo is de kritiek ook echt niet
opgevat, want dat zou tenslotte kunnen leiden tot afrem-
men, stilstand en achteruitgang. Als het per se in termen van
cybernetica moet, dan liever: terugkoppeling in de vorm
van stmenwerking in het grensgebied.
Enigszins badinerend gezegd: verstandig èn handig; als
goede dnkers op de lange termijn hebben de planologen
natuurlijk al vroeg begrepen dat de nieuwe elite zou worden
gevormd door generalistenen utopisten
33.
Mogelijk zullen
de planologen nu zelfs ook nog de voorspelling: ,,De
economen, die meer dan eens een contrair standpunt
hebben ingenomen, zullen steeds meer aan hun zijde
komen te staan”
34
bewaarheid zien worden. De econo-
misten kunnen er in elk geval op rekenen dat zij er hard
nodig en van harte welkom zijn.
THE ROAD TO FREEDOM
Van ouds al worden conomisten geconfronteerd met de
principiële kanten van de verhouding tussen ordening en
vrijheid. Internationaal gezien is de polemiek wellicht pas
omstreeks 1960 verstomd. Tn ons land werd het beginsel
van nationale ruimtelijke ordening echter al vrij vroeg
aanvaard
35.
Wat de economische planning betreft, concen-
treerde de discussie daarover zich in de jaren kort na de
Tweede Wereldoorlog rond de voor- en nadelen van de
,,geleide economie”. De huidige presiden(van de Neder-
landsche Bank mengde zich in dat debat. Hij kwam toen
tot de conclusie dat het kernpunt van alle principiële
vragen rond het vraagstuk lag in de mate van ongelijkheid
in welstand welke geoorloofd is
36
•
–
Sinds dat geschreven werd is er veel veranderd. Men is
tot de erkenning gekomen dat de primaire inkomensver-
27
J. Koot: ,,De notïe van model”, in:
Stedebouw en volks-
huisvesting,
oktober 1968.
28
Stedebouw en volkshuisvesting
van september 1967, alsmede
Forum voor architektuur en daarmee verbonden kunsten,
septem-
ber 1968.
20
ESB
van 29 november 1967, 52e jaargang no. 2621, blz.
1204.
30
Tweede nota,
blz. 185.
‘ W. Steigenga:
Moderne planologie,
Utrecht/Antwerpen
1964, blz. 10-12.
32
H. Thierry:
Algemene economie en bedrijfsecono,nie,
Arn-
hem 1947, blz. 24.
33
F. L. Polak, t.a.p., blz. 317.
34
M. C. Verburg: ,,Planologieen economie in het nieuwe
Zeeland”, in:
Zeeuws Tijdschrift;
jaargang 1968, blz. 200.
35
Th. Quené: ,,Nederland, ruimte en volte”, in:
Landbouw-
kundig Tijdschrift, 8 maart 1968, en in:
Bestuurswetenschappen,
januari 1969, 23ejaargang nr. 1, blz. 24-47.
36
J. Zijlstra:
Geleide economie,
‘s-Gravenhage 1947.
ESB 21-5-1969
.
499
deling tot ernstige vrijheidsbelemmering van grote groepen
mensen kan leiden. De inkomensherverdeling beschermt
nu de meest kwetsbare groepen. Er is bovendien een aan-
zienlijke produktiestijging per hoofd geweest waardoor
in de westelijke wereld veel goederen binnen het bereik
van vrijwel iedereen zijn gebracht. Het menselijke geluk
hangt echter ook af van het zich vergelijken met anderen
in wat men zich kan permitteren en welke voldoening men
ondervindt van werk en sociale positie
31.
Ontwikkelen zich thans nieuwe structuren, welke de
ongelijkheid in welstand vergroten en andere vormen van
vrïjheidsbelemmering introduceren? Betekent met name de
loop, welke de ruimtelijke ontwikkeling en de stedebouw
nemen, soms een bedreiging voor essentiële elementen van
vrijheid van veel mensen? De beantwoording van deze
vragen is niet gemakkelijk. Wel dient vâstgesteld, dat bij
heel de ideeënvorming over de ruimtelijke ordening van
ons land wordt uitgegaan van de leidende gedachte een zo
groot mogelijke keuzevrijheid te scheppen
38
Alleen dân
kan menselijke vrijheid, wel gedefinieerd als de ,,capacity
for continuous initiative”, tot ontplooiing komen.
,,Vrjheid, wat een misdaden worden er in uw naam
bedreven”, zei Madame Roland. Wél een aansporing voor
degenen, die zich erop beroepen om er zich nader op te
bezinnen. Vrijheid als woord krijgt soms als het ware het
karakter van het fabrieksmerk van de westelijke samen-
leving. Vrijheid als begrip, als menselijke conditie echter is
te beschouwen als een proces dat voortdufend bezinning
en vernieuwing verêist. In de beschouwingen dienaan-
gaande komen steeds onwetendheid en machtsongelijkheid
naar voren als bedreigingen van de vrijheid. Machtsonge-
lijkheid die zich eveneens voortdurend in nieuwe vormen
hult. Die ertoe leidt dat er ook ongelijkheid ontstaat in
de mate waarin de vrijheid kan worden genoten, ,,not
merely in the sense that the man who is better offhas the
means to choose more widely and live more abundantly
than his poorer brother (although this is also true) but in the
more relevant sense that the more powerful man can
restrict the range of choice and the freedom of the less
powerful in order to satisfy his own interests more fully” .
– Planologen – waarom het te verzwijgen of verbloemen –
voelen zich bepaald niet altijd gelukkig met het verloop
dat de ruimtelijke ontwikkeling van ons land neemt. Naar
hun overtuiging kan daardoor de vrijheid van de ,,less
powerful” aanmerkelijk worden bedreigd. Het modewoord
frustratie is in dat verband ook voor de planologie gebruikt.
Ten onrechte overigens. Tenslotte worden we hier gecon-
fronteerd met een vraagstuk dat zo oud is als de mensheid,
dat in wezen niemand Vrij
jS,
die zichzelf niet beheerst.
Een wijsheid welke naar het voorkomt niet alleen gelding
heeft voor het individu afzonderlijk, maar ook voor de
samenleving als geheel. Een wijsheid welke de eeuwen
door in steeds andere bewoordingen heeft weerklonken.
Ook in de Tweede nota. Bij het scheppen van keuzevrij-
heid – zo staat er – ,,zullen de verlangens van de een on-
herroepelijk hun begrenzing moeten vinden in die van de
ander”. Het is een invitatie tot beheersing, vooral bestemd
voor de ,,niore powerful” onder ons.
S. E. Pronk
n
J. Tinbergen:
De les van vijftig jaar,
Amsterdam/Brussel 1965, blz. 100.
38
Tweede nota,
blz.
4.
t)
Paul Edwards:
The encyclopedia of philosophy,
New
York/Londen 1967, deel III, blz. 224.
Enkelefacetten
in stedélijke
De
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
stelt de zorg voor het in stand houden van een goed leef-
milieu centraal. De economische expansie vraagt nieuwe
werkgebieden; er komen nieüwe verlangens naar voren
ten aanzien van de inrichting van de woongebieden; meer
Vrije tijd vergt nieuwe recreatievoorzieningen; dernotori-
sering maakt een drastische uitbreiding van het wegennet
noodzakelijk. De vraagstukken, die samenhangen met de
hogere eisen aan wonen, werken, recreatie en verkeer,
hebben ook economische facetten.
In dit artikel zal nader worden ingegaan op de pro-
blemen, waarmee ook economen worden geconfronteerd
als zij een bijdrage willen leveren tot oplossing van één van
de hierv66r genoemde vraagstukken. Als voorbeeld is
gekozen: liet verkeer in de stedelijke gebieden. Het inrichten
en herinrichten van de stedelijke gebieden heeft in de
Tweede nota veel aandâcht gekregen. Oorspronkelijk waren
de steden min of meer vrij in de ruimte gelegen, markant
begrensde concentraties in een landelijk gebied. Bij hun
groei werden vervolgens de randgemeenten in het stads-
lichaam opgenomen. De voortgaande ontwikkeling doet
thans het stadsgewest ontstaan als een gespreid samenstel
van een of meer grote centra met omringende kleinere
kernen, die door hun vele onderlinge relaties één functio-
neel geheel vormen
1
.
Deze radicale verandering in het traditionele stedelijke
patroon wordt mede gestimuleerd door het opkomen van
de motorisering. De Tweede nota constateert dan ook, dât
geen ruimtelijke toekomstvisie denkbaar is, die op een vol-
ledig gemotoriseerde samenleving is berekend, zonder dat
de verkeers- en vervoersvoorzieningen daarbij de sleutel
vormen
2
De verkeersproblematiek in en rond onze steden hangt
nauw samen met de groei van het autopark. De individu
wil de auto. De auto is daardoor een beheersend element in
onze samenleving geworden, dat zijn uitdrukking moet
vinden in het ruimtelijke patroon 3.
HET AUTOBEZIT
De Tweede nota gaat er van uit, dat de door de auto ont-
stane grotere communicatiemogelijkheden een verrijking
van het menselijk bestaan geven. De keuzemogelijkheden
ten aanzien van het wonen, het werken en het recreëren
worden vergroot door het bezit van een auto. De ontwik-
keling van het autopark schept echter ook moeilijkheden.
,,Der Verkehr ist cme Fortsetzung des Krieges mit anderen
Mitteln.”
41
Deze schrille uitspraak van de stedebouw-
kundige journalist Gody Suter dreigt meer en meer be-
waarheid te worden. In nog geen twintig jaar is het straat-
beeld onherkenbaar veranderd. De personenauto heeft niet
alleen de rijweg op de andere vervoermiddelen bijna vol-
ledig veroverd, maar begint nu ook hier en daar trottoir-
gedeelten te bezetten.
500
van . verkeersvraagstukken
gebieden
In dit artikel bespreekt de auteur enkele facetten van de verkeersvraagstukken
in en rond de stedelj/ke gebieden. In het bijzonder gaat hjj daarbij in op wat
door economen, zowel voor maatregelen op korte als op langere termijn, ter
oplossing van het verkeersvraagstuk is en kan worden bijgedragen. Daarbjj
komen aan de orde de inschakeling van het pr(jsmechanisme en de doelstel
–
lingen van verkeers- en vervoersplannen.
Op het Binnenhof, het hart van ons parlementâir-demo-
cratisch staatsbestel kan een ieder aanschouwen hoe ver
de macht van de auto reikt. De bekende Engelse stedebouw-
kundige W. Konrad Smigielski stelde onlangs: ,,Amsterdam
once a gracious cit7 with pedestrian promenades along its
canals now packed with double rows of parked cars, is not
worth visiting any more” .
De ontwikkeling heeft ons overrompeld. Tot in het begin
van de jaren zestig is de groei van het autopark schromelijk
onderschat. In
ESB
vonden in 1960 en 1961 uitgebreide
discussies plaats naar aanleiding van een prognose van
Drs. L. Becker, die resulteerde in 1,4 tot 1,8 miljoen per-
sonenauto’s in 1970
1
. Dit aantal was, vergeleken met de
uitkomsten van het merendeel van de voorgaande ramingen,
zeer hoog. De ontbrande woordenstrijd deed Ir. H. M.
Goudappel in 1965 schrijven, dat de door de verschillende
auteurs geschatte cijfers voor het autobezit in 1970 al
tijdens het verschijnen van de publikaties dreigden te wor-
den achterhaald
7.
De, ook door economen, niet voorziene ontwikkeling
van de laatste jaren heeft tot gevolg gehad dat tot omstreeks
1963 betrekkelijk weinig aandacht werd besteed aan een
snelle verbetering van de stedelijke verkeers- en vervoers-
voorzieningen. In de meeste gemeenten leefde de gedachte,
dat een geleidelijke aanpassing van het stedelijke hoofd-
wegennet aan d& langzaam toenemende verkeerseisen vol-
doende zou zijn. Verkeersrapporten uit de periode van véér
1963 zijn dan ook betrekkelijk schaars. Alleen in enkele
binnensteden begonnen knelpunten op te treden, in het
bijzonder.met betrekking tot het parkeren. Utrecht is een
voorbeeld van een gemeente, die vroeg op de verkeers-
problemen in en om de binnenstad reageerde. In 1958
werd het door Prof. Dr. Ing. M. E. Feuchtinger opgestelde
verkeersplan gepubliceerd
s.
Mede als gevolg van de voort-
durend hogere prognoses van het autobezit en een daar-
mee samenhangend hoger autogebruik moest het plan
drastisch worden aangepast. Op verschillende plaatsen
werden de geprojecteerde geljkvloerse oplossingen ver-
vangen door ongelijkvioerse. Het plan heeft inmiddels
een zodanige vorm gekregen, dat de hoofddirecteur van
de Dienst Openbare Werken te Utrecht geen mogelijk-
heden meer ziet tot verdere capaciteitsvergroting van het
voorgestelde systeem. Voor een verdere toekomst (d.w.z.
na 1985) zal de capaciteitsvergroting moeten worden ge-
vonden in aanvullende voorzieningen elders en in vergro-
ting van het aandeel van het openbare verv6er in de totale
verplaatsingsbehoefte
9
.
De in de loop van vaak vele eeuwen gegroeide stede-
bouwkundige structuur vraagt nu binnen enkele decennia
een scala van veranderingen en verbeteringen, wil gelijke
tred worden gehouden met het toenemende autobezit en
de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van de mobili-
teit.
De thans algemeen verwachte volledige motorisering
van ons land verdient evenwel nog enkele kanttekeningen.
Ongetwijfeld heeft de toekomstige omvang van het auto-
park veel te maken met het inkomen per hoofd van de
bevolking, maar daarnaast kunnen ook andere factoren
een steeds grotere rol gaan spelen. Zo is de samenhang
tussen bebouwingsdichtheid en autobezit nog betrekkelijk
weinig onderzocht. Een recente uitvoerige studie, uitge-
voerd in de Verenigde Staten, het land waar de volledige
motorisering wordt benaderd, toont bij eenzelfde inkomen
een geringer bezit en gebruik van de auto bij hogere be-
bouwingsdichtheid
10
. Voorts blijkt daar het bezit van de
tweede auto o.a. verband te houden met het aantal beroep-
beoefenaren in het huishouden en, de bebouwingsdichtheid.
1
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland,
blz.
81 en 85.
2
De Tweede nota, blz. 127. De Tweede nota, blz. 129.
Gody Suter: Die groszen Stadte. Was sie zerstört tind was
sie retten kann,
blz. 160.
W. Konrad Smigielski: ,,Urban form in the motorage” in
Journal of the Town Planning Institute,
juli/augustus 1968,
Volume 54, no. 7, blz. 325.
6
ESB,24
februari 1960,21 september 1960,23 november 1960,
11januari1961, 22 februari 1961, 29 maart 1961.
H. M. Goudappel:
De motoriséring van Nederland,
1965,
blz. 28.
8
M. E. Feuchtinger:
Verkeersplan Utrecht,
1958.
Preadvies van J. H. Hogendoorn voor de congresdag
1968 van de Vereniging Het Nederlandsche Wegencongres over
Voorzieningen voor het autoverkeer in en rond de stad,
blz. 55.
10
John Lansing and Gary Hendricks:
Autoniobile ownership
and residential density,
Survey Center, Institute for social
research, University of Michigan, juni 1967.
ESB
21-5-1969
501
Het toenemende aantal tweede auto’s in de Verenigde
Staten is mede het gevolg van het groeiende aantal aan het
arbeidsproces deelnemende gehuwde vrouwen. In ons land
is de tweede auto nog nâuwelijks een factor van betekenis;
niettemin bestaat er ook nu al behoefte meer inzicht in deze
materie te krijgen; al was het alleen maar in verband met de
te treffen parkeervoorzieningen bij de woningen.
Naast het bezit van de auto is het gebruik ervan van
grote betekenis. Hierop wordt echter in dit artikel niet
nader ingegaan “.
MAATREGELEN OP KORTE TERMIJN
De noodzakelijke herinrichting van de stedelijke gebieden
ten behoeve van het toenemende verkeer kan eerst na ver-
loop van tijd doorwerken. De Tweede nota onderscheidt
maatregelen op korte en lange termijn. Er ïjn maatregelen
denkbaar binnen de bestaande stedelijke structuur, die op
korte termijn nog tot een aanzienlijke verbetering van de
verkeersafwikkeling leiden. In dit verband wordt gesproken
van het verkeerscirculatieplan, een plan dat aangeeft hoe
de mogelijkheden van het bestaande net van verkeers-
voorzieningen kunnen worden gebruikt voor een zo vlot
mogelijke afwikkeling van het particuliere wegverkeer en
het openbare vervoer. Daarbij wordt vooral gedacht aan
eenvoudige maatregelen als het instellen van parkeer- en
stopverboden, linksaf-verboden, éénrichtingsverkeer en
voorrangsroutes. Naast deze maatregelen, die uitsluitend
ten doel hebben de doorstroming te bevorderen, kan worden
gedacht aan maatregelen, die de congestie verminderen
door het aantal voertuigen te beperken.
In dit verband kan
Traffic
in towns
worden genoemd
waarmee C. Buchanan grote bekendheid verwierf
‘.
Hierin wordt het begrip essentieel verkeer geïntroduceerd:
dat is verkeer dat in nauwe relatie staat met handel en
industrie. In verband met de schaarse verkeersruimte in
de stadscentra schenkt ook de Tweede nota aandacht aan
het noodzakelijke verkeer. Het ruimtegebrek vraagt een
afwegen van de aanspraken van de verschillende wegge-
bruikers. Er zijn diverse groepen voor wie het verkeer in
de binnenstad een noodzakelijkheid is, zoals het openbaar
vervoer, de taxi’s, het goederenvervoer voor de in het
stadscentrum gevestigde zaken, de bodediensten, de vuil-
afvoer en de straatreiniging en verder de vitale diensten
als politie, brandweer en ambulances. Niet voor alle ver-
keersdeelnemers en voor alle verplaatsingen is de auto
noodzakelijk. Tn het bijzonder in de woon/werkrelatie
bestaat vaak de keuze tussen het gebruik van verschillende
vervoermiddelen. Een massaal gebruik van de personen-
auto in het woon/werkverkeer veroorzaakt de problemen
in de spitsuren en leidt bovendien tot langparkeren op
grote schaal langs de straten in de binnensteden.
Het identificeren van het essentiële of noodzakelijke
verkeer schept echter moeilijkheden. Als uiterste zou
kunnen worden gesteld dat dit verkeer vergunningen
krijgt voor het gebruik van bepaalde wegen gedurende
vastgestelde uren. Het effectueren van dergelijke maatregelen
levert echter zoveel bezwaren op, dat suggesties in die
richting vrijwel ogenblikkelijk worden verworpen. In het
bijzonder van economische zijde is de inschakeling van het
prijsmechanisme gesuggereerd om wat ruimte te scheppen
in de verkeerschaos.
HET PRIJSMECHANISME
Ook in de Tweede nota wordt gewezen op de mogelijkheid
door middel van heffingen voor het parkeren op de open-
bare straat het prijsmechanisme in te schakelen
13.
In dit
verband kan ook de Amsterdamse parkeernota ‘worden
genoemd
14.
in deze nota wordt het in de toekomst beschik-
bare parkeerareaal in de binnenstad, verdeeld over kort-
en langparkeren, in evenwicht gebracht met de capaciteit
van de aan- en afvoerwegen van de binnenstad. Hoewel de
Amsterdamse gedachten vooral betrekking hebben op de
langere termijn moet het theoretisch mogelijk zijn ook voor
de korte termijn een zodanig model op te stellen, dat het
evenwicht tussen de beschikbare verkeersruimte en de
verkeersomvang wordt benaderd met behulp van parkeer-
heffingen, die in hoogte verschillen naar plaats en tijd.
Het verkeer, dat zonder bestemming door het congestie-
gebied rijdt kan echter moeilijkheden opleveren.
Hoewel een algemene toepassing van het prijsmecha-
nisme voor het parkeren nog niet is gerealiseerd, gaan
sommige ideeën ook reeds in de richting van heffingen op
het rijdende verkeer. In Engeland hebben deze gedachten
geleid tot tal •van artikelen en rapporten. Het door het
Engelse Ministry of Transport uitgegeven rapp’ort
Road
Fricing
moet als een belangrijke stap in de richting van de
invoering van een heffing voor rijdend verkeer op over-
bezette wegen worden gezien
15
. Tn ons land is na het ver-
schijnen van de Tweede nota het door de Prof. Mr. B. M.
Teldersstichting uitgegeven rapport
Ruim Baan
een duide-
lijke uiting geweest voor het inschakelep van het prijsmecha-
nisme, niet alleen voor het parkeren, maar ook voor het
rijdende verkeer’
6
. Deze publicatie en de door het Econo-
misch Instituut Tilburg in samenwerking met de Stichting
Weg georganiseerde studiedag over het prijsmechanisme
in het verkeer
17
bieden voldoende aanknopingspunten tot
verdere gedachtenvorming.
Inschakeling van het prijsmechanisme voor het rijdend
verkeer klinkt aanlokkelijk, niettemin zijn er een aantal
problemen,’ die nadere bestudering vragen. De heffing
wordt meestal gezien als een bijdrage tot vermindering
van de verkeerscongestie. Het wordt echter ook wel moge-
lijk geacht met de prijs voor het gebruik van de weg de
nieuwe voorzieningen te bekostigen. ‘Het lijkt mij echter
te ver gaan het infrastructuurbeleid ‘geheel afhankelijk te
stellen van de koopkrachtige vraag.
Het is bovendien onzeker of deze heffingen wel voldoende
zullen opbrengen om een toekomstig stedelijk wegenstelsel
te bekostigen. Daarnaast hebben ook het bedrijfsleven en
de overheid grote belangen bij een goed functionerend
verkeers- en vervoersstelsel. De Tweede nota oppert in dit
verband de gedachte van toerekening van een deel van de
kosten aan het onroerend goed, dat met de nieuwe voor-
zieningen wordt gebaat
18.
11
Voor een eerste benadering over het gebruik van de per-
sonenauto kan worden verwezen naar een artikel van A. Dekker
en H. Ph. Heeger: ,,Toenemende mobiliteit en ruimtelijk be-
leid” in het
Tijdschrift voor Vervoerswetenschap,
1967,
-nr.
2.
12
TrafJic in to,vns. ,4 study
of
the, long term problems
of
Iraffic
in urban areas,
1963.
‘ De Tweede nota, blz.
128.
‘ Parkeernota,
Gemeenteblad
1968 –
Bijlage B.
15
Ministry of Transport:
Road Pricing
(zgn .,,Smeed-Rap-
port”),
1964.
16
Geschriften van de
Prof. Mr.
B.
M.
Teldersstichting 17:
Ruim Baan. Meer wegen en doelmatiger iveggebruik door prijs-
mechanisch rjde,i en parkeren,
1968.
17
Economisch Instituut Tilburg en Stichting Weg:
Het
prijs-
mechanisme in het verkeer?
Studiedag op 10 september
1968.
18
De ‘Tweede nota, blz.
184.
502
In het algemeen hebben de voorstanders van een hef-
fingenstelsel voor het rijdende verkeer niet alle mogelijke
consequenties, die het gevolg zijn van de toepassing, geana-
lyseerd. Meestal worden alleen beschouwingen gewijd
aan de weggebruikers, die tegen betaling de weg blijven
gebruiken, aan degenen, die de verplaatsing verschuiven
naar een minder druk tijdstip en degenen, die overgaan
op het openbare vervoer. Andere mogelijkheden worden
verwaarloosd, zoals de weggebruiker, die kan afzien van
zijn verplaatsing of die een andere route of bestemming
kan kiezen.
Heffingen op het gebruik van overbelaste stedelijke
hoofdwegen kunnen tot gevolg hebben, dat nog meer dan
thans reeds het geval is routes worden gekozen langs daar
–
voor minder geschikte wegen. Wegen, die daarvoor in het
geheel niet gebouwd of berekend zijn, zouden op deze wijze
een functie kunnen krijgen voor het doorgaande verkeer.
Woon- en winkelstraten kunnen dan worden belast met
verkeer, dat in deze straten geen bestemming heeft, doch
er alleen gebruik van maakt om heffingen te vermijden.
Dit verschijnsel kan weer worden tegengegaan door de
heffingen niet op wegen doch op gebieden te betrekken.
Ongetwijfeld zal ook dan weer omrijden plaatsvinden. En
hoeverre het economisch en maatschappelijk leven in de
stad met een stelsel van heffingen zijn gediend, is zeer de
vraag. Dit klemt te meer omdat de weggebruiker in een
aantal gevallen ook de mogelijkheid heeft andere bestem-
mingen te kiezen dan waar de heffingen plaatsvinden. Voor
het doen van inkopen kan hij zich naar winkelcentra aan
de rand van het stedelijk gebied begeven; hetgeen in het
bijzonder voor de binnenstad tot functieverarming kan
leiden. De auteurs van
Ruim Baan
wensen geen functie-
verarming van de binnenstad. Voorts vrezen zij, dat het
prijsmechanisme alleen vermoedelijk onvoldoend zal
blijken om de gewenste substitutie van auto naar openbaar
vervoer tot stand te brengen. Het openbaar vervoer zal
aanzienlijk moeten worden verbeterd in kwaliteit
19
Uit deze zinsneden blijkt, dat de schrijvers van
Ruim
Baan
het totaal aan resultaten van wegheffingen ook niet
volledig overzien. Door Dr. N. Lichfield zijn de bezwaren
tegen invoering van heffingen eens samengevat met ,,er
bestaat geen zekerheid, dat heffingen om rij- en congestie-
kosten te dekken zullen leiden tot een optimaal weggebruik
en daardoor ontstaat het onbehaaglijke gevoel dat ver-
plaatsingen, die hoog gewaardeerd worden door de indi-
viduen maar niet door de maatschappij, niettemin zouden
worden gemaakt ten koste van andere verplaatsingen, die
sociaal waardevol zijn”
20
Deze uitspraak, alsmede de
onzekerheid bij
Rui,n Baan
zelf, leidt tot de conclusie voor-
zichtigheid te betrachten met een al te radicale toepassing
van dit soort heffingen.
Voor het kwantificeren van de gevolgen van de verkeers-
congestie is de steun van economen onontbeerlijk. Er mag
echter niet worden vergeten, dat de eerste integrale be-
schouwing over de congestiekosten binnen een stedelijk
gebied in ons land nog moet verschijnen. Studies in die
richting zullen het meer dan thans het geval is, mogelijk
moeten maken allerlei maatregelen, waaronder prijshef-
fingen, op hun merites en gevolgen te analyseren.
Naast de vrij eenvoudig te tçeffen verkeersmaatregelen
en heffingenstelsels is het nuttig de mogelijkheden te
onderzoeken, die de spreiding van werktijden zou kunnen
bieden. De congestieverschijnselen treden vooral in de
spitsuren op en het ligt derhalve voor de hand daaraan in
eerste instantie (vooral als het gaat om maatregelen op
korte termijn en waarbij het dus niet gaat om het uitvoeren
• . auto’s op het Binnenhof . .
(foto: H. P.
Heegerf
van grote werken) aandacht te wijden. Het is echter tot
nu toe nimmer gelukt deze materie in beweging te krijgen.
Aan het spreiden van werktijden zullen uitvoerige onder-
zoekingen moeten voorafgaan (bijv. in hoeverre zijn werk-
tijden te veranderen, welke werktijden hangen nauw samen
en wat zijn de economische gevolgén van het spreiden van
samenhangende werktijden?). Een recente, zeer uitvoerige
Amerikaanse studie heeft aangetoond, dat hier onge-
twijfeld nog onbenutte mogelijkheden liggen
21
MAATREGELEN OP LANGERE TERMIJN
De maatregelen op korte termijn zijn onvoldoende om de
met het toenemende autobezit groeiende mobiliteit op te
vangen. Daarnaast zijn stedelijke groei en omvorming van
de bestaande kernen aande zich voortdurend wijzigende
behoefte, elementendie leiden tot de noodzaak van nieuwe
verkeers- en vervoersvoorzieningen. Het opstellen van de
plannen voor de te treffen voorzieningen werd tot voor
kort bijna uitsluitend aan een enkele discipline opgedragen.
Langzamerhand begint echter de overtuiging veld te winnen,
dat meer disciplines moeten worden ingeschakeld. Alleen
reeds het besef, dat een integrale aanpak nodig is van stede-
19
Ruim Baan, blz. 53.
N. Lichfield: ,,Planner/economist’s view of roadpricing”
in
Traffic
Engineering and Control,
februari
1968.
21
Lawrence B. Cohen:
Work staggering for traffic relief. Au
analysis of Manhattan’s C.B.D.
Praeger special studies in U.S.
economic and social development,
1968.
ESB 21-5-1969
503
‘:bouwkundige en verkeers- en vervoerspiannen dwingt
beoefenaren van verschillende wetenschappen’ tot samen-
‘werken. –
In-. de
Beschikking bi/dragen voor voorzieningen ten be-
– hoeve van het wegverkeer’ en het openbare vervoer in en om
de steden
22
wordt onder een verkeers- en vervoerspian ver
–
staan een plan ,,dat aangeeft op welke wijze aan de huidige
en de toekomstige vervoersbehoefte in het betrokken ge-
bied kan worden voldaan. Dit plan dient zowel het rijdende-
en stilstaande wegverkeer als het openbare vervoer te om-
• vatten”. Aan het opstellen van het plan dient noodzakelijk
een analyse van de doelstellingen, die met het plan worden
beoogd vooiaf te gaan. In de bestaande Nederlandse ver
–
ke’ers- en vervoersplannen is het vaak moeilijk een en ander
terug te vinden. Dit valt te betreuren, omdat juist aan de
hand van de doelstellingen het toetsen van de plannen
wordt vergemakkelijkt.
In het bijzonder in Amerikaanse literatuur vindt ‘men
studies over het formuleren van de doelstellingen. In de
verschillende uitgebreide verkeers- en vervoersstudies van
de laatste jaren zal een apart hoofdstuk over de na te stre-
ven doeleinden meestal niet ontbreken. Unanimiteit over
de doelstellingen ontbreekt echter nog, al wordt in het alge-
meen wel erkend dat het verkeers- en vervoersplan ener-
zijds moet voldoen aan dè toekomstige vervoersbehoefte
en anderzijds tot stand moet kunnen worden gebracht
tegen de laagste kosten. Het voldoen aan de toekomstige
vervoersbehoefte wordt vervolgens bijv. vertaald in veilige
en snelle verplaatsing van mensen en goederen teneinde
een maximale behoeftenbevrediging te verkrijgen. Door
dit na te streven zal tegelijkertijd aan andere doeleinden
van de gemeenschap worden bijgedragen, als bijv. de be-
vordering van de economie van het gebied.
De ook in ons land door het onderzoek in Rotterdam
bekend geworden Wilbur Smith heeft aan de doeleinden
van de stedelijke verkeersplanning aandacht besteed in
zijn’ boek Transport ation and Parking for Tomorrow’s
Cities
23
Hij ziet als voornaamste doelstelling van een
‘evenwichtig stedelijk verkeerssysteem: het verstrekken van
een ,service, die kwalitatief overeenstemt met de prefe-
:renties van de reizigers en met hun bereidheid en finan-
ci61e mogelijkheid er voor te betalen; hét systeem zal
moeten beantwoorden aan de erifuncties in het stedelijk
gebied en het zal moeten bijdragen tot verwezenlijking van
de groeipotenties in het gehele stedelijke gebied; deze doel-
stellingen zullen met de laagste totale kosten worden ge-
realiseerd
24 Andere, algemene doelstellingen zijn: het plan
moet het gehele stedelijke gebied ontsluiten; het plan moet
flexibel zijn en daarmee moet het kunnen worden aange-
past aan nog niet voorziene ontwikkelingen; het moet een
bijdrage leveren in wenselijke veranderingen in het grond-
gebruik; het moet de eenheid van bestaande wijken niet
verstoren.
In sommige studies vindt men als aparte en veelal laatste
do21stelling : het bevorderen van een beter stedelijk milieu
25
,Als bijzonderheid kan worden vermeld, dat een van de
belangrijkste medewerkers aan de Niagara verkeers- en
vervoersstudie, met als een van de doelstellingen ,,promote
a better urban environment”, mij in een gesprek toevoegde:
,,The best plan is the plan, that costs the least”. Met deze
laatste twee uitspraken bevinden wij ons temidden van
vele moeilijkheden. Ook het verkeers- en vervoersplan zal
‘eeû bijdrage moeten leveren om het gebied waar het be-
‘trekking op heeft te maken tot een plaats waar het beter
– leven is. Het is mogelijk, dat dit leidt tot een plan dat meer
kost, maar dat ook meer inhoud heeft. Wellicht is het beter
te- spreken vaii:
het beste plan is het plan’ met hè’t’héogste
hiaatschappeljke rendement.
Het ene plan kan lagere investeringen vragen, een ander
plan kan vdordelen en waarden dienen, die’ tot nu ‘te
slechts gedeeltélijk kunnen worden ‘gekwa’ntificeed. Hoe
moet bijv. het niet-doorsnijden van een, éen eenheid ‘vor-
mende, stadsw,ijk worden gewaardeerd; hoe het omlê’ggén
van een hooldverkeersweg, die anders rakelings lângs de
woningen zou worden gesitueèrd; hoe het sparen bf ‘om-
hakken van bomèn langs een te verbreden wèg; hoë het
handhaven ,van een historisch stadsgezicht?
,,De
,
begrippen toegankelijkheid en leefbaarheid zijn
principieel hiet voor kwantificering vatbaar”, aldus drs.
D. J. Wolfson. ,,Bij emotionele of ethische’ catègcrieën
als leefbaarheid is er voor de econoom weinig meet’te doen
dan het zo goed en zo kwaad ‘als mogelijk berékener’S’n
de consequenties van overwogen beleidslijnen en het ‘aati-
dringen”op consistentie”
26
.’Het is ciok’mogeljkte’spreken
van eer uitdaging aan economen om te trachten tezamen
met beoefenaren van andere disciplines tot- kwantificering
te komen.
Is het dèrhalve voor een aantal doeleinden momenteel
onmogelijk deze in geld uit te drukken, voor anderé döel-
einden lijkt het éenvoudiger. Wordt gesproken ,’ari nelle
en veilige verplaatsing Van persônen en goederen,’ dan is
het mogelijk alternatieve verkeers- en vervoersplan’nen te
vergelijken met betrekking tot reistijden en veiligheid.
Het waarderen van reistijden levert echter evenéeiis dis-
cussie op. Er bestaat een vrijwel unanieme niening oveç’het
kwantificeren ‘in geld van reistijden van reizigers in ‘het
zakenverkeer, doch het waardëren vân reistijdeniri het
woon/werkverkeer, het sociale verkeer en het recreatie-
verkeer levert nog verschillende ‘isies op met als ene uiter
–
ste het waar’deren tegen het’netto loon en als andere in het
geheel niet ‘waarderen. Sommigen proberen deze laatste
moeilijkheden te omzeilen door de ‘tijdwinsten simpelweg
in,uren uit te drukken. Deze oplbssing lijkt echter eerV schijn-
oplossing omdat in dat geval alle’ tijden vo6r verplaat-
singen met verschillende motieven toch weer’ op één’noemer
wör’den gebracht. Het is zelfs mogelijk de totale reistijd
voor de verplaatsingen van de reiigers in de discussie te
betrekken door te bestrijden, dat wachttijden gelijk door
die reizigers worden gewaardeerd als rijtijden.
Het in geld uitdrukken van verkeersongelukken ,is even
eens van betekenis omdat met nieuwe verkeers- en ver-
versstelsel grotere veiligheid zal worden nag’estreefd. ‘Het
is daarbij gewenst te komen tot zekere iichtget’allen af-
hankelijk van ver”oermiddel en verkeersvoorziening (bijv.
een kwantificering per personenkm per soort ‘weg en ‘per
soort vervoermiddel). Hier is een nog vrijwel onontgonn’en
terrein. Incidentele berekeningeut hebben echter wel aange-
toond, dat de ongelukken, indien alleen economisch be-
schouwd, een zware last vormen. Daarnaast vertegen-
‘woordigen de ongelukken een niet in geld vast te stellen,
22
Nederlandse Staatscourant,
dinsdag 14 niart’ 1967 – nr.
52, blz. 11.
23
Wilbur Smith and Associates:
Tra,zsportaiion and Parking
for To,norrow’s Cities,
1966. Een samenvatting van dit,’boek
werd gemaakt door J. H. J. M. Romme èn gepubliceerd
als Stichting JVeg Bulletin,
december 1967, nr 3.
24
Zie de samenvattmg van J. H. J. M. Romme in het
Stichting
Weg Bul/ei in,
december 1967, nr. 3,blz. 708.18. , Zie bijv.
Niagara Frontier -.Transportation Siudy. ,4n eva-
luation of alternate public transport facilities,
1966.
26
D. J. Wolfson: ,,Het verkeer in de binnenstad: een ‘oplos-
baar probleem” in De Econon,ist,
1964,’hr. 10. –
–
504
‘ -”
‘-,:’
.. ‘.
•-”’
‘,.
‘-”’
“•
maar daarom niet minder reële, hoeveelheid menselijk
,
leed. Bij het bepalen van de kosten en de baten van de ver-
schillende verkeers en vervoersplannen zullen economen
IHj
belangrijke bijdragen moeten leveren. Het moet echter
duidelijk zijn, dat naast de ,,betrekkelijk gemakkelijk” in
11
1
geld te waarderen kosten en baten aan de plannen voor en
–
nadelen verbonden kunnen zijn, die niet of nauwelijks te
(
IHIjJj
L
H
–
ri
kwantificeren zijn.
J ffiUIUI.
1-
–
—
–
Nu in ons land steeds grotere behoefte wordt gevoeld
aan verkeers- en \’ervoersplannen en tal van gemeenten
en agglomeraties zijn begonnen met het opstellen van die
lr:T
1
plannen wordt het: tevens noodzakelijk, e’conomen. in e-
gj
ënkele in beginsel ‘kwantificeerbare kosten en baten tot ”
een meer gemeenschappelijk standpunt te komen’ dan ‘.
..
thans het geval is;Daarnaast is het nodig, de weg niet alleen
•. ‘”‘ ..
–
– – /-
,
.
te bezien-vanuit:het standpunt van degenen, die er op’,
wensen te rijden. De weg zalniet alleen moeten dienen’om-
zich op voort te bewegen:»Hij zal ook een bijdrage moeten
leveren-aan het gehele stedelijke milieu’
2
SLOTBESCHOUWING
Uit het voorgaande is gebleken, dat de verkeersproblema-
tiek ontstaan door het snel groeiende autopark dë laatste
jaren heeft geleid tot intensieve studie ter oplossing van
het ‘vraagstuk. De te treffen nieuwe voorzieningenzullen
veel geld en. tijd vragen en het -is niet verwonderlijk, dat
ook voor de korte termijn naar oplossingen wordt gezocht.
‘Datrrbij kan niet worden ontkend, dat’ vele van de voor-
gestelde maatregelen een, voor de gebruiker van de auto
negatieve werking zullen hebben, omdat zij zijn gericht op
het afremmen van de autovloed in sommige gebieden. Dit
afremmen zal momenteel’ vooral moeten worden gezocht
-in een op elkaar afstemmen van, parkeervoorzieningen,
parkeerduur en wegcapaciteit. Het is daarbij wenselijk, dat
meer mogelijkheden worden geboden tot een opi grotere
schaal toepassen van het prijsmechanisnie voor het par-
keren; ook voor het lang-parkeren zal op bepaalde plaatsen
moeten worden betaald. Zelfs ‘in Engeland- waar tot op
heden de»meeste aandacht is besteed aan het ontwikkelen
van de apparatuur;’die het mogelijk moeti maken het prijs-
mechanisme voor het rijden in te schakelen, acht.men voor
geruime tijd parkeerbeperkingen en parkeerheffingen, de
enige middelen die ter beschikking zijn om de :autovloed
in te dammen
28
‘.Het zal tegelijkertijd nodig zijn nog meer nadruk te
leggen op .het stimuleren van het gebruik van het openbare
vervoer in de congestiegebieden. ‘Daarbij kano.a. worden
gedacht aan meer voorrangsregels voor het openbare
vervoer; het scheppen van’ mogelijkheden, dat bepaalde
straten gedurende, de spitsuren uitsluitend door het open-
• bare vervoer mogen worden’ gebruikt; het snellere afhande
len van betaling van passagierst In-dit kader
,
verdiënt het
‘tevens aanbevéling naast de bêdrijfseconômische rentabili-
teit ôok de maatschappelijke rçtitabiliteit in de bschou-
wingen te betrekken. • – ‘
Wie zich er en voorstelling van tracht-te maken”hoe de
-situatie ovet niet”al- te lange tijd zal zijh als het aantal
personenauto’s ten opzichte van thans weer.is verdubbeld,
,zal zich’ongetwij.feld enigszins beklemd voelen. klet schep-
pen van ruimte’voor al’deze rijdende of stilstaande voer
–
tuigen is een gigantische taak, die zih aândient tegelijker-
‘tijd met de .behoëfte aan sanering. ën reconstructie inoiie
stedelijke gebieden. Het is dan ook te
begrijpen,
dat de
r
14
W 0
1
Als
je geen haast hebt, stap dan iii, dan geef ik je een; h,j
(i,ii:
Punch)
Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordenirg
bij de ,opening van de
58e
RAI-tentoonstelling, bpÏ3
februari 1969 veel aandacht schonk aan hetgee ?drdt
,besteed aan vernieuwing en uitbreiding vân het
7
onin-
bezit en van het autopark. De Minister ‘vrôeiclï,af,of
nog sprake is van een gezonde ontwikkling ls aan da&to
nauwelijks minder, wordt besteed dan aan de woning, en
hij ervoer het als een merkwaardig en zelfs als een enigszins
beklemmend verschnseldat wij bijna even veel over
hebben voor de toch minder essentiele behoeft , o
,
ns
verplaatsen als voor,het wonen :, •
In een deel van de Nederlandse kers leidde de ede’vn de
Minister tot felle kritiek Het blikken front gedroeg Zich
alsof het e
enkele fiks deuken had pen
opgelo Toch zou
ook kunnen worden geconcludeerd, d’a tiit hèt afije’nde
commentaar naar voren kwam, dat aan verbeteringt-
breiding yan het woningbezit. meer zal mQeten.wden
besteed. Op deze wijze zou kunnen worden be&ikt een
leven met de auto en niet een leven in en voor de autwat
ook de Minister van Volkshuisvesting’ , eii ‘RimtçIjle
Ordening in feite beplettte
H P Heeg
‘
er
•
.”-
•
—
‘
,
‘
.’.’
:i
27
Zie
Thc freway in
1/ic
city. Principles
of
planning a,
‘
id
rt
design 1968.
A report to the Secretary. Dèpan (
enof Trrs –
portation by the tJi
–
ban ‘Advisors t6 th Federal Higliway
Administrator. .
98
Traffic engineering and control, vol. 10,
no. 9 januari 196,
waarin als opinie van de redactie over de toekomst yan, hpt
vervoer in Londen werd gesteld: ,,Roadriciri, ho’èver.is
till a long way off, b’ut meantimeparkrestriction and ch’ârgs
can act as a deterrent, and a case could be made out for taiihg
.parking charges when tr1nsport fares are increased’2. ,
ESB 21-5-1969
505
Regionaal onderzoek
in opmars
In onderstaande bjjdrage wordt ingegaan op enkele onderzoeksaspecten van
de regionale planning op lange termijn. Een van de kernpunten bij dit onder-
werp is te komen tot een integratie van de doeleinden van regionaal-econo-
mische en ruimtelijke politiek. Uiteraard kan in dit verband aan de moeilijk-
heden met betrekking tot de afweging van sociale kosten tegen sociale baten
niet worden voorbjjgegaan. Auteur is van mening dat een bijdrage tot de
oplossing van deze problematiek kan worden geleverd niet liet verrichten van
regionaal onderzoek. Hij vertelt een en ander over het onderzoeksprogramma
dat zal worden uitgevoerd door een viertal overheidsinstellingen in onderlinge
samen werking. Het onderzoek zal liet met name mogelijk moeten maken de
randvoorwaarden te formuleren die gesteld kunnen worden aan de econo-
mische en planologische desiderata. Zolang mnet de kosten-baten-analyse in
liet praktische vlak nog geemi voldoende vorderingen zijn gemaakt, zal mnet
behulp van deze randvoorwaarden toch geîntegreerde planning mogelijk zijn.
Al sinds enige tijd is de disctssie gaande over de relatie
tussen de doeleinden van ruimtelijke en die van econo-
mische politiek. Een moeilijkheid bij deze discussie blijkt
te zijn het verschil in aard, abstract ien iveau en termino-
logie van de geformuleerde doelstellingen. Mede hierdoor
hebben zowel planologen als economisten vaak het idee
dat hun doeleinden met elkaar in strijd en daardoor onver
–
enigbaar zijn. Een uitweg uit deze moeilijkheid wordt dan
wel gezocht in de constructie om andermans doeleinden
•onder de noemer van de eiûen doeleinden te brengen. Dat
op ‘deze wijze weinig voortgang kan worden geboekt, zal
duideljk zijn. In dit artikel zal een poging worden gedaan
aan te tonen dat de zaken iets genuanceerder liggen en dat,
ofschoon er – zoals ook uit de andere bijdragen uit dit
ESB-nummer blijkt – verschillende vlakken zijn waar
economie en planologie elkaar raken, de integratie van de
standpunten vooralsnog het meest voor de hand ligt op
regionaal niveau: in de regionale planning op middellange
en lange termijn, gebaseerd op regionaal-economisch en
planologisch onderzoek.
DOELEINDEN
VAN REGIONALE RUIMTELIJKE POLITIEK
Bij het discussiëren over ruimtelijke ordening wordt door
j,lanologen vaak gesproken over het welzijn van de indi-
vidu en van de samenleving als geheel. Dit welzijn is een
wat ongrjpbaar begrip, zeker voor economisten die dat,
om met Lambers te spreken, plegen over te dragen in de
richting van de sociaal-psychologen, de ethici en andere
diepdenkende groepen
1
. Planologenhebben er, zonder iich
nu meteen bewust onder de diepdenkende groepen te willen
scharen, minder moeite mee. Voor hen is welzijn simpelweg
al’datgenè dat eefi harmonische ontplooiing van de mens
bevordert en zij denken dan aan heel gewone maar voor
het menselijk bestaan onmisbare zaken, zoals de aanwezig-
heid van schoon water, frisse lucht en aan een gezonde
omgeving in het algemeen; zij denken ook aan ruimte, rust,
privacy enerzijds en aan beslôtenheid, Ivendigheid,
contactmogelijkheden anderzijds. Voorts denken zij aan
een zo gevarieerd en kwalitatiéf zo hoog mogelijk voor-
zieningenniveau op distributief, communicatief, sociaal en
cultureel gebied en, meer in het algemeen, aan een zodanige
vormgeving van de ruimte, dat een zo groot mogelijke
keuzemogelijkheid ontstaat voor wonen, werken, recreatie
en verkeer
2
Het nastreven van al deze zaken leidt tot een
beter leefmilieu en werkt welzijnsverhogend.
Omdat het coördineren van de op deze zaken gerichte
beleidsvorming essentieel is en deze coördinatie
•
in de
eerste plaats aan de overheid toevalt, kan in het kader van
dit artikel ruimtelijke ordening dan ook kortweg het beste
worden omschreven als het overheidsbeleid dat gericht is
op de bevordering van een ruimtelijke ontwikkeling die het
welzijn van de samenleving zo goed mogelijk dient
3.
Meestal wordt naast de reeds opgesomde ruimtelijke
doelstellingen ook genoemd een meer gelijkmatige sprei-
ding van de bevolking. Voor zover het hierbij gaat om
schaars bevolkte gebieden, is een betere bevolkingssprei-
ding – i.c. het brengen van meer bevolking in deze ge-
bieden – strikt genomen niet zozeer als een doel op zich,
maar eerder als een middel te beschouwen teneinde een of
meer van de hierboven genoemde doeleinden die het welzijn
H. W. Lambers:,Economische Toekomstkansen”, in de
bundel Morgen is vandaag begonnen, futurologische verkenningen,
Alphen aan den Rijn 1967, blz. 39.
2
Soortgelijke desiderata zijn reeds te vinden in het zoge-
naamde ,,Charte d’Athènes”, opgesteld ter vergadering van het
in 1963 te Athene gehouden vierde Congrês Internationaux
d’Architecture Moderne (CIAM) door een aantal vooraan-
staande Europese stedebouwkundigen onder voorzitterschap
van de Nederlander C. van Eesteren. Zie onder andere
Ekistiks,
vol. 16, nr. 95, oktober 1963, blz. 263.
Tweede nota over de rui,nteljjke ordening in Nederland,
‘s-Gravenhage 1966, blz. 163. In de tekst waaraan de definitie
is ontleend, wordt welvaart onder welzijn begrepen. In een dis-
cussie tussen planologen en economisten kan – in navolging
van Lambers en met het oog op de strekking van dit artikel –
de welvaart wellicht in de eerste plaats voor rekening van de
laatsten worden gelaten.
506
i
‘..’.
.–.,..
1
…..
bevorderen te bereiken. Dit laatste kan ook met andere
middelen (verbetering voorzieningenniveau, verbetering
infrastructuur) worden teweeggebracht. Er is niet per se een
politiek van bevolkingsspreiding voor nodig. Het gaat er
maar om waar de grens van dichtheid ligt, waar beneden
het voorzieningenniveau onvermijdelijk zal gaan ver-
schralen, of waarboven het nog mogelijk is een adequate
economische, sociale en culturele structuur te creëren.
Gaat het om dicht en zeer dicht bevolkte gebieden dan is
bevolkingsspreiding – een minder snelle groei uiteraard –
via een zekere verlichting van de ruimtelijke spanning in
die gebieden eveneens te zien als een instrument tot het
bereiken van de hierboven omschreven doeleinden. Tot on-
geveer tien jaar geleden was het vooral deze kant van de
zaak waarop het beleid zich richtte. Thans wordt zowel een
spreidingsbeleid gehanteerd als instrument ter stimulering
van de gang van zaken in de schaars bevolte gebieden
van ons land, als een inrichtingsbeleid ten behoeve van een
betere ruimtelijke ontwikkeling van de dichtbevolkte
gebieden.
De doeleinden van ruimtelijke politiek, zoals hierboven
aangeduid, gelden voor het land als geheel; men zou ze
dus doeleinden van nationale ruimtelijke politiek kunnen
noemen. Tn hun praktische uitwerking echter zullen zij
steeds op een bepaalde regio – dan deze, dan gene – zijn
gericht; het zijn dus tevens doeleinden van regionale ruim-
telijke politiek.
DOELEINDEN
VAN REGIONALE ECONOMISCHE POLITIEK
Al jaren geleden zijn in de Sociaal-Economische Raad de
doeleinden van economische politiek geformuleerd ‘. Ze
zijn, zoals bekend:
– bevredigende economische groei;
– betalingsbalansevenwicht;
– prjsstabiliteit;
– volledige werkgelegenheid;
– redelijke inkomensverdeling.
Van deze vijf doelstellingen zijn er twee, nI. volledige werk-
gelegenheid en redelijke inkomensverdeling, die in sterke
mate tevens als doelstellingen van sociale aard kunnen
worden geacht. Immers bij handhaving van de overige
economische doeleinden behoeft, anders dan de theorie
leert, het ontbreken van volledige werkgelegenheid, dus on-
volledige inschakeling van de produktiefactor arbeid, in de
praktijk economisch gezien niet schadelijk te zijn; uit
sociaal standpunt is echter in onze maatschappij een boven
de aanvaarde maximum grens uitkomende werkloosheid
vooralsnog ontôelaatbaar en dient dan te worden voor-
komen of bestreden. Een ongelijke persoonlijke inkomens-
verdeling behoeft geen repercussies te hebben op het niveau
van besparingen en consumptie; uit sociaal oogpunt streeft
men echter naar nivellering. Men zou kunnen stellen dat
het nastreven van een bevredigende economisôhe groei
gepaard moet gaan met volledige werkgelegenheid en
redelijke inkomensverdeling
5
.
Men kan zich vervolgens afvragen hoe het met deze doel-
stellingen staat, indien men ze vanuit regionaal oogpunt
beziet. Betalingsbalansevenwicht, zo belangrijk voor het
land als geheel, is regionaal minder relevant. Een regio die
uit andere regio’s in Nederland meer goederen en diensten
invoert dan daarheen uitvoert en derhalve een negatieve
handelsbalans kweekt, moet natuurlijk, om kapitaalverlies
te voorkomen, op den duur inkomsten en uitgaven met
elkaar in evenwicht brengen. Dit is echter theorie, want in
:::S
….
de praktijk draagt een regio geen eigen monetaire ver-
antwoordelijkheid. Evenmin is prijsstabiliteit een doel-
stelling van regionale economische politiek. Wanneer in
een land als het onze prjsstabiliteit nationaal is bereikt,
zal dit over het algemeen ook regionaal het geval zijn.
CONFRONTATIE VAN DE DOELEINDEN
VAN REGIONALE ECONOMISCHE MET DIE
VAN REGIONALE RUIMTELIJKE POLITIEK
In het voorgaande zijn de doelstellingen van regionale.
ruimtelijke politiek onder de noemer gebracht van .let,
streven in de onderscheidene delen van het land naar een
beter leefmilieu dat leidt tot een zo groot mogelijk welzijn;
de doeleinden van regionale economische politiek zijn
herleid tot bevredigende economische groei, zich in de ier-
schillende regio’s uitend in een zo hoog mogelijk inkomen
per hoofd. Aangenomen is hierbij dat een, dergelijke ver-
eenvoudiging slechts toelaatbaar is, indien tot uitdrukking
wordt gebracht dat bij het creëren van een goed leefmilieu
een politiek van bevolkingsspreiding als een belangrijk
instrument moet worden beschouwd en dat bij het streven
naar economische groei onverkort zal worden vastgehouden
aan de sociale eisen van volledige werkgelegenheid ‘en
redelijke inkomensverdeling.
Met deze vereenvoudiging is beoogd te komen tot een
zekere stilering, waardoor de materie enigszins door-
zichtiger kan worden gemaakt. De vraag die dan nu, kah
worden gesteld is eveneens – terwille van de discussie,
want zo zwart-wit liggen de verantwoordelijkheden nuook
weer niet – een stilering: hoe verhouden planologischeén
economische doelstellingen zich tot elkaar; met andere
woorden: hoe verhoudt het streven naar meer ,,welzijn”
zich met dat naar meer ,,welvaart” in dezelfde regio’s.
In deze discussie is het wellicht nuttig om uit te gaan
van het streven naar meer welvaart. Volgens Waardenburg
kan een bevredigende economische groei worden gespeci-
ficeerd als ca. 4,2% per jaar
6•
Dit geldt dan voor het land
als geheel. Geldt dit percentage voor alle regio’s? Met an-
dere woorden: moet de verdeling van de welvaart zodanig
Voorzover na te gaan, zijn ze voor de eerste maal in zeer
voorzichtige en weinig scherpe’ bewoordingen geïntroduceerd
in een in
1951
door de Sociaal-Economische Raad uitgebracht
advies inzake het in de naaste toekomst te voeren loon- en prijs-
beleid. Publikaties van de Sociaal-Economische Raad,
1951,
nr. 1, blz. 8 en
9.
In feite wordt dit in het in de vorige voetnoot aangehaaldê SER-advies ook met zoveel woorden gesteld (blz.
9).
Zie ook
F.W. Rutten die – in zijn op
2
november 1967
te Rotterdam uitgesprokén inaugurele rede over het macro-economische be-
leid voor de middellange termijn – stelt dat er dikwijls de na-
druk op wordt gelegd dat een snelle groei gunstige..condities
schept voor een hoge graad van werkgelegenheid erteen meer
billijke inkomensverdeling (blz.
5).
° J. G. Waardenburg in
ESB
van
29
november 1967;
blz. 1207.
ESB 21-5-1969
507
zijn dat er van verschillen tussen de regio’s onderling
(bijv. tussen de landsdelen, de provincies of de econo-
misch-geografische gebieden) niet’rneer sprake is? Voor de
planoloog moge dit onder bepaalde omstandigheden een
aantrekkelijk perspectief zijn, voor de economist trouwens
wellicht ook; het is echter.— daarvoor behoeft men geen
economist te zijn – een volstrekt onhaalbare kaart. Het
is nu eenmaal zo dat de ene regio meer mogelijkheden tot
economische groei biedt dan de andere. Het al dan niet
hebben van economische potenties kan bepaald zijn door
geografische ligging, door bodemgesteldheid, door het
a4pwe,zig zijn van grpnd- en hulpstoffen, door de hoogte
van qe energie- en grondprijzen; voorts door de mate van
gesdhooldheid van de aanwezige beroepsbèvolkiug, door de
dffereiatie van, de regionale arbeidsmarkt, doôr de
ii,ntliteit van de bevolking en wellicht door nog meer
facf oren. Deze omstandigheden leiden ertoe dat in bepaalde
regio’s de economische groeivoet, zonder dat in het proces
wordt ingegrçpèn, veel hoger.is dan het landsgemiddelde
en bijgevoig in ‘andere regio’s evenredig lager.
Men kan echter ook wél in het proces ingrijpen. Over het
ajgernç.en,, denkt men dan in de eerste plaats aan die. ge-
bieden die bij. de. economische ontwikkeling, landelijk
bezien, ten achter zijn gebleven. Voor de beter .ontwijclçelde
gebieden, ook de zg. co,ncentratiegebieden, ligt deiroble-
mtiek çchter – mutatis mutandis – niet wezenlijk yer-
chillend:,In het ene geval kan stimuleren geboden zijn, in
l’et andere geval stabiliseren of afremmen..
Dit ingrijpen in het proces zowel in stimulerende als in
stabiliserende zin, is uiteraard aan beperkingen gebonden.
Van de factoren ligging, bodemgesteldheid en aanwezig-
hid van grondstoffen is de eerste piet, de tweede nauwelijks
éji de derde. in slechts. bepeikte mate manipuleerbaar; de
hoogte, van, de energie- en grondprijzen, de, mate van
geschooldheid .van de beroepsbevolking, de differentiatie
van de arbeidsmarkt en de mentaliteit van de bevollçijig
(ir,,de zin van, instelling tegenover nieuwe en andere ont-
wilçkelingen) zijn echter wel degelijk te beinvloeden zowel
in positieve als in.negatieve zin. De vraag rijst dan in welke
ichtipg e’r moet worden gedacht: waar moet de. infra
str,uctuur worden
verbeterd
.en waar niet; waar moeten
pèçiale’.regi6nale. faciliteiten .worden aangeboden, .,waar
p,rernierégelingen en, waar niet, of het tegengestelde daar-,
v…Het is een vraag waarop door econornisten en pIano-
logen geheel yerschillend
kan
worden geantwoord.
…..
,De ecoiiomist ziet qualitate qua.— het zal na het..voor-
aârdduideljk zijn. – ,verdere economische. .ontwikke-
Ïip,van de regio als voornaamste doelstelling. Hij zal zich
tarbij’afvragen welke mate van groei een bepaald pakket
vin .maatregelen tot stand zal.brengen. Hierbij . gaat het
çm.çle optimale groei en wel in tweeërlei opzicht: iii de
eéisté plaats voor zôve
r het betreft de allocatie van de
aanwezige produktiefactoren, in de tweede en voornaamste
Plaats’ in di’e zin dat de groei van de ene regio niet ten
kOste n’ag’gaan van die van andere regio’s of Van’ het ‘land
klsgehel
De planoloög heeft eveneens in belangrijke mate aan-‘
dacht voor de economische. groei,’ maar – het beh6eft:
nauwelijks .te, worden herhaald – hem staat, zeker in de’
reeds dichtbevolkte gebieden, daarnaast de kwaliteit,van
het’leefmilieu. in de desbetreffende regio als doelstelling
voor ogen. Hij dient ‘er op attent te zijn dat voortgaande’
economische groei dit leefmilieu niet schaadt .en zodoende’
het welzijn aantast. Hij zal dan ook eerder dan “de econo-
mist geneigd zijn tot stabilisering of afremming van de
economische groei.
Indien’ bij ‘het nastreven van deze verschillende doel-.
stellingen verschil’van mening’naar voren komt, moet men
wel bereid zijnde betrekkelijkheid van deze verschillénde
meningen in te’ zien. Uitsluitende’ of overwegende zorg
voor het ‘leefmilieu, zonder aandacht te schenken aan de.
verorging van de ,,trekpaarden” die de grondslag voor dit
leefmilieu moeten vormen, is irreële politiek en leidt tot
moeilijkheden, ook in de economische verhoudingen met
het buitenland. De in de Dreigroschenoper ietwat rauwelijks
uitgestoten woorden ,,erst kommt das Fressen und dann
die Moral” bevatten voor desamenleving als geheel toch
ook wel enige’ waarheid: zonder welvaart geen welzijn.
Omgekeerd. leidt een te eenzijdige zorg voor de ‘econo-
ri’iische’ ontwikkeling . eveneens’ tot ernstige’ problemen.
Enerzijds’ kunnen ‘die van zeer concrete en voelbare aard.
zijn, met name op het’ punt van de milieuhygiëne, zoals
onzuiver drinkwater, vuile lucht, een vergiftigde bodem’,.
geluidshinder en een verarming van de ons omringende
natuur; anderzijds kunnen zij zich meer indirect ‘doen ge-
voelen, in de vorm van een langzaam voortgaanderik-
king van het gehele leefmilieu. Kortom: zonder welzijn
wordt welvaart illusoir; er moet een moment komen , dat”
de. bevolking nog van de moeizaam vergaarde, welvaart
kan genieten. Het moet niet moeilijk zijn het met elkaar
eens te worden dat er op een gegeven moment iets minder
aandacht aan het ,,Fressen” en wat meer aan de ,,Moral”
moet worden geschonken, of wellicht juist andersom. De
moeilijkheid is echter om aan te geven wanneer dat gegeven
moment is aangebroken, het moment dus waarop in de
onderscheidene rëgio’s verdere vergroting ‘ijan’ de econo-‘
mische groei meer nadelen dan voordelen op het vlak van,
het welzijnmet’ zich zal brengen.
-Anders’gezegd: de conflicten tussen’ we’! vaarts- en weljns-
bevorderaars, ontstaan’ juist daarom, omdat zo ‘moeilijk’
antwoord kak worden gegeven’ ‘op de vraag, wanneer. ‘een
regio’ 2ich op
‘of
nabij het snijpunt bevindt van de lijnen
die de inarginü!e kosten en de ‘marginale baten verbeelden,
het-‘punt”di.sivaar de maxi,nale ,,winst” kan worden ver-
wacht:’ ‘ . ‘, ,
, ,
STAND VAN ZAKEN MT BETREKKING
TOT: HET’REGIONALE ONDERZOEK.’
Met de’ ‘vraag 6f moet worden ingegrepen, hoe en in, welke
mate is in feite ‘de complexe problematiek van ‘de sociale’
kosten versus de sociale baren aan de orde gesteld.’Hoe’deze
6
1,
.”n
508
problematiek in het centrum van de belangstelling staat is
wel gebleken uit het feit dat twee speciale nummers van dit
blad konden worden gewijd aan het bekende boek van
Mishan over deze materie
1
. Er zijn echter met betrekking.
tot deze problematiek nog niet in die mate vorderingen
gemaakt, dat op korte termijn een enigszins afdoend ant-
woord kan worden gegeven op de vele vragen die er rijzen.
Het is zelfs twijfelachtig of dit ooit wél het geval zal kunnen
zijn;.te veel onbekende, niet toe te rekenen en niet te
kwantificeren factoren zouden hiertoe volgens velen een
beletsel blijven vormen. Vooral aan de baten-zijde zijn de
moeilijkheden van de kwantificering schier onoverkome-
lijk; de meeste zaken, het welzijn rakend, zijn nu eenmaal
niet te meten en in geld uit te drukken. Ook aan de kosten-
zijde zijn de moeilijkheden aanzienlijk, vooral indien men
de ,,external diseconomies” van de economische groei
hierbij betrekt. Iwema spreekt zelfs, als hij het heeft over
de.kosten die moeten worden gemaakt om deze externe
nadelen op te heffen, van een ,,onoplosbaar toerekenings-
vraagstuk”
8•
Goudzwaard zet – in het tweede van de
genoemde ESB-nummers over de kosten van de econo-
mische groei – aan de hand van enkele sprekende voor-
beelde duidelijk uiteen,. hoe we bij verder doordenken
over dit vraagstuk terechtkomen ,,in een intellectuele
draaimolen, die nooit tot stilsland komt”
9
.
.Npch dit voorbehoud, noch het gesignaleerde pessimisme
behoeven echter tot non-activiteit te voeren. Er moge
weliswaar een aantal niet of moeilijk oplosbare problemen
zijn, er is niettemin wel iets te bereiken. In ieder geval kan
een bescheiden bijdrage worden geleverd met het ver-
richten van regionaal-economisch en planologisch onder-
zoek. De resultatenvan dergelijk onderzoek kunnen toch
in grote lijnen aanwijzingen geven waar de problemen
liggen en in welke regio’s ingrijpen derhalve gewenst is.
Economisten en planologen moeten bij dit werk hand in
hand gaan, de een de ander aanvullend. Dit betekent een
taakstelling op het terrein van het regionale onderzoek van
grote omvang; het is derhalve nuttig thans eerst eens na
te gaan hoe het in .werkelijkheid met het regionale onder-
zoek staat.
Op het gebied van de ruimtelijke ordening is – men kan
wel zeggen uiteraard. – al veel regionaal onderzoek, gç-
daan. Streekpiannen, structuurplannen, bestemmings-
plannen zijn gebaseerd op onderzoek; er zijn in de loop
der jaren studies verricht met betrekking tot diverse lands
delen;
:
aan de Tweede nota ligt een flink stuk regionaal
planologisch onderzoek. ten grondslag o.
Anders is dit, met het regionale economische onderzoek.
Ondanks.het bestaan van een Nederlandse sectie van de
Regional Science Association werd tot.voorkort door de
economisten aan de regionale problematiek weinig aan-
dacht geschonken. Met name ontbrak het theoretisch
kader; door het werk van onder andere Isard, Klaassen
en Perroux begint, hierin nu verandering te komen. Afge-
zien van enkele incidentele initiatieven, onder andere van
de Economisch Technologische Instituten, is in feite dan
ook eerst met het opstellen van regionale rekeningen voor
het jaar 1960 – op initiatief van die ETI’s .– een begin
gemaakt met het onderzoek van de regionale economische
problematiek. Het Centraal Planbureau was tot voor kort
niet in de gelegenheid, om aan de regionalisering van de
nationale planning voldoende aandacht te schenken; men
had er ook niet de mankracht voor. Ook heeft eerst medio
1968 de Sociaal-Economische Raad, na overleg met de
voorzitter, van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke
Ordening, be,soten. tpt instelling van een commissie yoor
de Regionale Ontwikkelingsprogrammering. Dit geschiedde
naar aanleiding van de wenselijkheid om in het kader van
de meerjarige economische programmering ook aandacht
te schenken aan het aspect van de regionale ontwikkeling
naast de bedrijfstaksgewijze analyse en programmering “.
De Rijksplanologische Dienst voelde het ontbreken van
resultaten van regionaal economisch onderzoek echter al,
veel eerder als een ernstige omissie; de ruimtelijke planning
miste al té lang het zo noodzakelijke complement van de
economische fundering. Vooral na het uitkomen van de
Tweede nota in de nazomer van 1966 werd de noodzaak
om over resultaten van regionaal economisch onderzoek
te beschikken urgent. In deze nota immers kondigt de
Regering maatregelen aan ter versterking van de regionale
economische Structuur, met name in het Noorden des
Lands.
Teneinde op korte termijn te kunnen beschikken over
gegevens met betrekking tot de economische structuur van
de drie noordelijke provincies en de instrumenten om die
structuur te versterken, verzocht de Rijksplanologische
Dienst in 1967 aan het Amerikaanse onderzoekbureau
Arthur D. Little Inc. een uitgewerkt voorstel te doen tot
het verrichten van regionaal onderzoek ten behoeve van
het Noorden des Lands. Na het bestuderen van de diverse.
mogelijkheden heeft dit bureau in mei van het vorig jaar
een aantal voorstellen geformuleerd. Bestudering van déze
voorstellen leidde, mede gezien in het licht, van andere
overwegingen, tot de conclusie dat dringende behoefte
bestaat aan een landelijke opzet en uitwerking van het regio
nale onderzoek. In deze opzet, die naar haar.aard veel,.
verder reikt dan oorspronkelijk de bedoeling was, is het
niet mogelijk te werken met incidenteel onderzoek als dat
van het Amerikaanse bureau.
Als alternatief zal nu een geïntegreerd regionaal onder-
zoekprogramma worden uitgevoerd in samenwerking
tussen de Rijksplanologische Dienst, het Centraal Plan-.
bureau, het Directoraat-Generaal voor Industrie en
Handel van het Ministerie van Economische Zaken en het
Centraal Bureau voor de Statistiek. Voor bepaalde onder-
delen van dit programma zal zo nodig een beroep op het
Amerikaanse bureau worden gedaan.
EEN GEÏNTEGREERD PROGRAMMA
VAN REGIONAAL ONDERZOEK
Vooraf dient te worden opgemerkt, dat in’ditprorma.
onder een regio een provincie zal worden verstaan. Deze
beperking’is nodig omdat het om statistische redenen niet
mogelijk is gebleken niet kleinere geografische eenheden
dan provincies te werken. Het programma bestaat uit drie
delen die in het onderstaande globaal worden beschreven:
a. In de eerste plaats dient, wanneer in een bepaalde pro-
7
E. J. Mishan, De kosten van de Economische Groei; zie ESB
van 20maart1968 en van 24 april 1968.
8 R. Iwema in
ESB
van 3 april 1968, blz. 307.,-
B. Goudzwaard in
ESB
van 24 april 1968, blz. 401.
O
Zie.de arti kelenserie in
Stedebouw en Volkshuisvesting
van
september 1967. .
11
De suggestie,om tot regionale ontwikkelingsprogrammering te komen, was al eerder door de Raad van Advies voor de Ruim-
telijke Ordening gedaan, nI. ,in een brief van 23 januari 1967,
gericht aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening, betreffende de
Tweede nota over de ruimtelijke orde-
ning in Nederland.
Het advies is door de Minister aan de Tweede Kamer aangeboden en als kamerstuk gepubliceerd (8803, nr. 2).
ESB 21-5-1969
.
509.
vincie (of in een bepaald landsdeel, zijnde een samenstel
van provincies) de behoefte- naar voren komt aan een
sterkere economische groei dan volgens de bestaande
tendenties valt te verwachten, te worden nagegaan welke
bedrijfsklassen of combinaties van bedrijfsklassen voor die
economische groei het meest bevorderlijk zijn, in termen
van inkomen per hoofd en ook van werkgelegënheid.
Hiertoe zullen regionale economische modellen worden
opgesteld en toegepast, waarin alle provincies worden
betrokken, dus niet alleen de drie noordelijke. Wel zal bij
de toepassing aan het Noorden voorrang worden gegeven.
Bij voorkeur zal worden gestreefd naar zogenaamde input-
output-modellen, toepasbaar voor alle provincies. Het gaat
dus om een nationaal model dat kan worden geregionali-
seerd en met behulp waarvan het economische proces in
de verschillende provincies kan worden nagebootst, zij het
in gestileerde, dus in vereenvoudigde, maar gekwantifi-
ceerde vorm. –
De modellen zullen tevens moeten dienen ter bepaling
en specificering van het economisch effect (eveneens in
termen van inkomen en werkgelegenheid) van bepaalde
alternatieve stimuleringsmaatregelen (dit is van verande-
ringen in de instrumenten van regionale economische
politiek) in deze of gene provincie. Alleen op deze wijze
kan uit de verschillende beleidsinstrumenten op objec-
tieve wijze worden gekozen met het oog op de te bereiken
doelstelling: optimale economische groei.
Een en ander zal zowel op middellange als op lange
termijn moeten geschieden. De lange termijn is vooral
van belang-wanneer het gaat om die stimuleringsmaat-
regelen, die eerst na enkele decennia of langer effect sorteren
of gericht zijn op het realiseren van ruimteljke.structuren
van betrekkelijke duurzaamheid.
Door de modellen zodanig op te bouwen, dat behalve
de intraregionale relaties (de relaties binnen iedere pro-
vincie) ook de interregionale relaties (de relaties tussen de
verschillende provincies onderling) kunnen worden be-
schreven, zal aan de voorwaarde worden voldaan dat niet
alleen het effect van bepaalde in een provincie te treffen
stimuleringsmaatregelen op de economische situatie in
die provincie zelf wordt nagegaan, maar ook op de ont-
wikkeling in andere regio’s én op die van het land als
geheel.
b. Naast het onderzoek naar de bedrijfsklassen, die de
economische groei het beste kunnen bevorderen, dient
-een nadere studie naar de structuur van de aanwezige
industriële bedrijvigheid te worden gemaakt. Ook ten aan-
zien van deze studie zal voorrang aan het Noorden worden
gegeven.
Inzicht Jn de structuur van de aanwezige industriële
bedrijvigheid is in de eerste plaats wenselijk met betrekking
tot toekomstverwachtingen ten aanzien van werkgelegen-
heid en produktie. Tevens kan op basis van dit inzicht
wellicht de vraag worden beantwoord of bepaalde ont-
wikkelingen aanleiding zouden kunnen geven tot het
treffen van bepaalde bedrijfstaksgewijze overheïdsmaat-
regelen. Voorts di&nt te worden onderzocht welke de
factoren zijn die de vestiging van deze bedrijfsklassen
aantrekkelijk maken. Gedacht-kan worden aan de hier-
voor al genoemde factoren: ligging (verkeersverbindingen),
bodemgesteldheid, grondstoffen, geschooldheid van de
beroepsbevolking, differentiatie van de arbeidsmarkt,
hoogte van de energie- en grondprijzen, maar ook aan
factoren als reeds bestaande vestigingssubsidies en fiscale
faciliteiten.
Bij deze analyse van de vest igingsplaatsfactoren is het
tevens van veel belang dat een inzicht wordt verkregen in
de vraag in welke provincies deze vest i gingsfactoren wèl en
in welke ze niet of in mindere mate aanwezig zijn; teneinde
te kunnen bepalen welke provincies de beste potenties
bezitten om voor de onderscheidene ontwikkelingen in
aanmerking te komen. Dit betekent dus dat van alle pro-
vincies de economische potenties moeten worden gemeten.
Tevens zal dan hierbij moeten worden aangegeven wat er
nog moet worden gedaan in de diverse provincies – onder
andere op het gebied van de infrastructuur – teneinde een
geleidelijke en soepele aanpassing van mogeljkheden aan
wenselijkheden tot stand te brengen.
Tenslotte verdient het wellicht overweging om in dit
kader aandacht te schenken aan marktverkenning. Deze
marktverkennïng zou bij voorkeur moeten worden ver-
richt op basis van in de provincie aanwezige grondstoffen
en zou moeten leiden tot het stimuleren van nieuwe onder-
nemersactiviteiten, gebaseerd op de aanwezigheid van die
grondstoffen.
c. In de derde plaats dient te worden gestreefd naar een
voortdurende confrontatie van de ad a. en b. genoemde
studies met het regionale ruimte1ijke beleid zoals dat door
de Regering in hoofdlijnen is geformuleerd (onder andere
in de
Tweede nota over de ruimtelijke ordening i,z Neder-
land
en, voor wat betreft het Noorden, in de
Nota inzake
de Ontwikkeling van het Noorden des Lands)
en zoals dat
beleid thans tot uitvoering komt. Dit geldt ook voor moge-
lijke en door de omstandigheden noodzakelijk geworden
varianten van dit beleid. Bovendien is nog op tal van
punten planologisch onderzoek gewehst. Dit onderzoek
zal deels van fundamentele aard zijn en derhalve ook andere
aspecten dan uitsluitend die van de regionale problematiek•
raken. Men kan denken aan onderzoek naar het verloop
van het urbanisatiepatroon; devormgeving va’n het stede-
lijk woonmilieu en houdingen en gedragingen van bewoners
ten opzichte van dit woonmilieu; de gevolgen van de ver-
stedelijking voor de landelijk blijvende gebieden; het
recreatieve gedrag in verband met het gebruik van diverse
soorten groenelementen; de beleving van deze groenele-
menten; de structuur van stadsgewesten, meer in het
bijzonder in verband met verkeers- en vervoersrelaties.
Ook zal voortgezet demografisch onderzoek nodig zijn,
met name naar de spreidingstendenties. Voorts is, regio-
naal gezien, zeker op zijn plaats een onderzoek naar de
,,image” die een bepaalde streek heeft; het gaat hierbij dan
om het meten van voorstellingen en denkbeelden omtrent-
de desbetreffende streek, zoals die bij de bevolking, zowel
die ter plaatse als elders, Jeven. Dit sociaal-psychologische
onderzoek kan bij de beoordeling van vestigingsmogelijk-
heden van veel waarde zijn.
Behalve in de sociaal-wetenschappelijke sfeer dient
verder onderzoek te worden verricht met betrekking tot
het fysische milieu (fysisch-geografische, bodemkundige
en biologische inventarisatie van de landschappen) als-
mede onderzoek naar de verschillende aspecten van de
milieuhygiëne (luchtverontreiniging, water- en bodem-
vervuiling, geluidshinder). De resultaten van dergelijk
onderzoek zijn onder andere van groot belang, zowel
landelijk als regionaal, voor de inr-ichting en de vormgeving
van de ruimte. –
In dit onderzoekprogramma .hoort ondanks de bijna -on-
overkomelijke moeilijkheden, ook thuis voortgezette ana-
lyse van sociale kosten en sociale baten van verdergaande
io
economische ontwikkeling. Men kan bij deze problematiek
dan vooral denken aan afzonderlijke, afgebakende pro-
jecten, zoals bijv. het graven van havenbekkens, het in-
richten van grote industrieterreinen; ook aan het bouwen
van nieuwe steden en het aanleggen van recreatieterreinen
van formaat.
DE ORGANISATIE VAN DE WERKZAAMHEDEN
Over het in deze paragraaf aan de orde gestelde onderzoeks-
programna en over de Organisatie van de eraan verbonden
werkzaamheden hebben de Ministers van. Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening en van Economische Zaken de
Tweede Kamer van de Staten-Generaal inmiddels per brief
ingelicht
12
In deze brief wordt ook ingegaan op de taak-
verdeling tussen de in de vorige paragraaf genoemde en
voor de uitvoering van dit programma aangewezen diensten.
Hoewel een strikte taakafbakening – tussen planologen
en economisten — uiteraardmoeilijk zal zijn aan tebrengen,
komt, globaal gezien, de taakverdeling op het volgende
neer. Het onderzoek ad a. zal door het Centraal Planbureau
worden.verricht. Bij deze-keuze speelde mede een rol de
omstandigheid dat bij ditbureau sinds enige tijd,een nieuwe
hoofdafdeling werkzaam is, met name gericht op regio-
nale-modellenstudie. In dit verband verdient het tevens de
aandacht dat er in het kader van de middellange-termijn-
planning een Werkcommissie voor de Regionale Econo-
mische Ontwikkeling zal worden ingesteld. De hieraan
verbonden werkzaamheden zullen uiteraard nauw ver-
weven zijn met die voor de planning op lange termijn, die
onderdeel vormen van het hier ter sprake gebrachte onder-
zoekprogramma.
Het onderzoek ad b. komt voor een groot deel voor
rekening van het Directoraat-Generaal voor Industrie en
Handel van het Ministerie van Economische Zaken, even-
tueel in samenwerking met andere Directies van dit
Ministerie. Het uitbesteden van deel-onderzoeken aan
derden is denkbaar. Bij het onderdeel ad b., waar gesproken
wordt over het bepalen van de economische potenties van
de verschillende gebieden, zal een bijdrage van de Rijks-
planologische Dienst niet onmogelijk zijn. Deze Dienst
zal in ieder geval voor het onderdeel ad c. verantwoordelijk
zijn. Over de kosten-baten-analyse moet nog worden over
–
legd.
Met betrekking tot de hiervéôr geschetste modellen is
het begrijpelijkerwijs noodzakelijk, dat over zo goed en
zo gedetailleerd mogelijk statistisch materiaal kan worden
beschikt. Met name is het van zeer groot belang dat de
numerieke waarden van de gebruikte variabelen zo nauw-
keurig mogelijk worden bepaald. De vierde partner, het
Centraal Bureau voor de Statistiek, levert in dit opzicht
een belangrijke bijdrage met de regionale rekeningen, Opge-
steld naar analogie van de nationale rekeningen. Men is
thans bezig met de provinciale rekeningen voor het jaar
1965. Deze rekeningen zullen aan waarde winnen, wanneer
het Centraal Bureau voor de Statistiek is gereed gekomen
met de vervaardiging van regionale vervoersstromenstatis-
tieken. De te verkrijgen gegevens zullen tezamen niet de
cijfers der regionale rekeningen, zoals deze thans nog
worden samengesteld, een meer volledig inzicht geven in
de inter- en intraregionale goederenstromen. Voor de
provincie Groningen wordt momenteel, ten behoeve van
de input-output-analyse, een nadere detaillering van de
regionale rekeningen uitgevoerd. Het bureau werkt voorts
aan een regionale verdeling van de bestaande ramingen
betreffende de arbeidsbezetting per bedrijfsklasse over de
periode 1950 t/m 1966 en aan een regionale verdeling van’
de investeringen in vaste activa over de p&riode 1950 t/m
1967. Tenslotte kan nog worden medegedeeld dat een
commissie, gevormd door vertegenwoordigers van de vier
partners, de werkzaamheden verbonden aan het regionale
onderzoeksprogramma zal coörd meren. De resultaten
dienen in de tweede helft van 1970 ter tafel te liggen.
SLOTBESCHOUWING
Met het bovenstaande is zeer globaal de ,,blauwdruk”
gegeven van een geïntegreerd regionaal onderzoeks-
programma, waaraan zowel door planologen als econo-
misten moet en kan worden gewerkt, en waarvan de resul-
taten een inzicht beogen te geven in de huidige economische
en ruimtelijke structuur en in de mogelijkheden van alle
regio’s, in de toekomst. Uit – het onderzoek zal tevens
volgen welke regio op een bepaald moment voor stimu-
lering in aanmerking komt en welke soort stimulering dit
dan het beste kan zijn. Mede op grond van deze gegevens
zullen de desbetreffende beleidsinstanties dan kunnen be-
slissen. Naar aanleiding van een en ander kan nog een
tweetal kanttekeningen worden gemaakt.
De eerste heeft betrekking op het
terinijnaspect
van de
planning. Hiervôér is al de wens geconstateerd naar plan-
ning op lange termijn. Deze wens wordt duidelijk wanneer
bedacht wordt dat we nu bouwen aan het ruimtelijke
milieu van 2000 met ieder werk dat we thans uitvoeren.
Dat geldt voor de grote werken van het Deltaplan of in
de Ijsselmeer, voor de nieuwe rijkswegen, voor de metro in
Rotterdam, maar ook voor iedere gewone stadsuitbreiding
en zelfs voor iedere straat die we aanleggen en vôor iedere
boom die we planten
13.
In het algemeen kan worden gesteld dat de wenselijkheid
van planing op lange termijn naar voren zal komen met
betrekking tot die maatregelen die eerst na lange tijd hun
uitwerking vinden. Meestal zal het daarbij gaan om maat-
regelen, die gericht zijn op het realiseren van ruimtelijke
structuren van betrekkelijke duurzaamheid. Dergelijke
structuren zullen eerst na enkele decennia gestalte krijgen;
de planning zal dus eveneens decennia tevoren moeten
zijn geschied. Wil de economische planning de ruimtelijke
planning kunnen steunen, dan zal ook ten aanzien van de
eerste vorm van planning met de lange termijn moeten
wordçn gewerkt.
Hier nu rijzen enkele moeilijkheden. Deze moeilijkheden
treden duidelijker naar voren naarmate de planningtech-
nieken geavanceerder zijn; bij. de planning met behulp
van modellen als hiervéôr omschreven, zijn zij evident.
Wat is nI. het geval? Op korte termijn werkt deze planning
wel bevredigend (onder korte termijn dient dan één of
twee jaar te worden verstaan). Op middellange termijn
(vier of vijf jaar) wordt een betrouwbare planning echter
moeilijker en op lange termijn (langer dan vijf jaar) worden
de problemen steeds groter naarmate de termijn langer
wordt. Deze moeilijkheden zijn niet zozeer gelegen in het
prognoticeren van de verklarende variabelen, maar hebben
veeleer betrekking op de relaties tussen de verschillende
variabelen. Deze relaties worden in het model gekwantifi-
ceerd als de coëfficiënten die de desbetreffende variabelen
12
Stuk nr. 20, zitting 1968-1969, 9458.
13
Th. Quené: ,,De Toekomst van de Ruimtelijke Ordening
in Nederland”, in de bundel
Wegtvjjzers naar een goed bewoon-
baat Nederland,
Alphen aan den Rijn,
1967, blz. 135.
ESB
21-5-1969
,
–
511
bepalen. Een bevredigende werking van’ het model in de
tijd is nu, behalve van de plausibiliteit van de geprognoti-
ceerde variabelen, afhankelijk van de vraag hoelang stabili-
teit van die coëfficiënten mag worden aangenomen.
In een model op korte termijn zullen deze coëfficiënten
over het algemeen betrekkelijk stabiel blijven. Naarmate
de termijn langer wordt zal het echter, ‘juist bij de stand
van de modellentechniek van thans, steeds onaanvaard-
baarder worden om stabiliteit van de relaties te veronder-
stellen. Dit geldt wellicht nog meer voor regionale dan
voor nationale modellen; naarmate een gebied kleiner is
zullen veranderingen in de economische structuur immers
frequenter en meer schoksgewijs optreden
14
. Een en ander
houdt in dat eigenlijk alleen maar lange-termijnmodellen
bij de economische planning kunnen worden opgesteld,
waarbij de coëfficiënten van de ingebrachte variabelen
stabiel worden verondersteld. Voor een zo doeltreffend
mogelijk gebruik dient het model dan echter wel de mo-
gelijkheid te bieden tot flexibele aanpassing wanneer blijkt
dat de relaties tussen de variabelen aan het veranderen
zijn.
De tweede kanttekening betreft de
integratie
van de ver-
schillende vormen van onderzoek en planning. Wat de
integratie van de verschillende vormen van
onderzoek;
betreft is er in de eerste plaats het grote verschil tussen
aard en methode van onderzoek. Hierop zal in dit bestek
nu niet worden ingegaan. In de tweede plaats moet weder-
om even worden stilgestaan bij de verschillende termijnen
waarmee het onderzoek kan werken. Op dekorte termijn
zijn er dan wat dit betreft weinig moeilijkheden; de ver-
anderingen in de verschillende sectoren zullen nI. niet groot
zijn. Van de 1ange termijn kan dit niet worden gezegd. Voor
iedere vorm van onderzoek op deze termijn is het derhalve
noodzakelijk zich een voorstelling te maken van de ver-
anderingen in de overige relevante sectoren, die âan het
eigen systeem nieuwe specifieke eigenschappen meegeven.
Een verbinding van de onderscheidene vormen van voor-
spelling is dan onvermijdelijk
15
Dezelfde moeilijkheden gelden uiteraard bij de integratie
van de verschillende vormen van
planning.
Er is wel eens
de neiging de ruimtelijke regionale planning te belasten
met een allesomvattende planning; het apparaat van de
ruimtelijke ordening zou echter voor deze taak niet zijn
geëquipeerd, zodat we voort moeten tobben ,,achter het
overbelaste karretje van de ruimtelijke ordening”
16
Uit
het voorgaande moet toh. echter duidelijk zijn geworden
dat ruimtelijke ordening in het geheel .iet• identiek aan
integrale planning is
17,
maar één van de instrumenten om
te komen tot regionale ontwikkeling. In de volheid van het
overheidsbeleid, dat ziet op verdere toekomst, spelen – zo
stelt Quené – ook andere instrumenten een belangrijké
rol, zoals het regionale economische en het regionale soci-
aal-culturele beleid. Deze drie beleidssectoren moeten
elkaar onderling zoveel mogelijk steunen; indien de ver-
wezenlijking’ van hun beleidsdoeleinden echter tot ver-
schillende uitkomsten zou leiden – zo vervolgt hij – zal
het verantwoordelijke bestuur een keuze moeten doen. In
deze çonceptie zijn de drie – onderscheiden sectoren als
zodanig gelijkwaardig
18•
Niettemin zijn, evenals bij het onderzoek, ook de
methoden van de bewuste vormen van planning zeer ver
–
schillend. Gezien de onvergeljkbaarheid van de methoden
ligt het voor de hand de integratie vooral te zoeken bij de
resultaten
van de in aanmerking komende vormen van
planning. In de praktijk kan dat wellicht nog het beste
512
geschieden door bij de uitkomsten van de ene vorm van
planning rekening te houden met de randvoorwaarden die
de andere planningsectoren stellen. De normen, waarvan
deze randvoorwaarden worden afgeleid, dienen op grond
van onderzoek bij de onderscheidene sectoren te zijn ge-
formuleerd. In feite treedt deze confrontatie min of meer
in de plaats van de in dit en vorige nummers van dit blad
al zo vele malen te berde gebrachte analyse van maat-
schappelijke kosten en baten. Zolang’deze laatste nog niet
de nodige resultaten naar voren kan brengen op grond
waarvan ,,bemiddeld” kan worden tussen de diverse en
met elkaar strjdige claims van allerlei aard, zou met een
uit te werken systeem van randvoorwaarden kunnen worden
gewerkt. Vereist is dan echter dat een grote mate van con-
sensus wordt bereikt over de wederzijdse voorwaarden,
zowel in kwalitatieve zin (zijn ze geldig) als in kwantita-
tieve zin (in hoeverre zijn ze geldig). Dit zal nog wel enige
moeite kosten. Naarmate echter het onderzoek naar de
normen, die aan de randvoorwaarden ten grondslag liggen,
beter is verricht, zal de noodzakelijke overeenstemming
gemakkelijker tot stand komen.
Bij deze confrontatie is het overigens wel noodzakelijk
over een visie te beschikken en zich, voor zover we daar
althans nog over durven praten, de lange termijn voor
ogen te stellen. Men kan dan een analogie trekken met een
situatie uit het eind van de vorige eeuw. Toen werden er
aan de economische expansie randvoorwaarden gesteld,
ni. sociale: onder andere verbod van kinderarbeid en ver-
korting van de onmenselijke lange werkdagen. De onder-
nemers uit die tijd meenden dat dit hun produktiekosten
zodanig zou opjagen, dat het rendement van hun onder-
nemingen in gevaar kwam, waardoor ernstige schade aan
de economie als geheel zou worden toegebracht. Achteraf
is wel gebleken dat deze sociale randvoorwaarden op de
lange termijn bezien de economie geen schade hebben toege-
bracht maar veeleer voordelen, onder andere in de vorm van
een gezond volk met hoge arbeidsprestaties, om van de
maatschappelijke en menselijke aspecten nog maar te
zwijgen.
D. Hazelhoff
114
De moeilijkheden met betrekking tot de stabiliteit van de
relaties zijn, zoals is gesuggereerd, groter dan die met betrekking
tot het maken van prognoses. In plaats van deze laatste techniek
kan overigens – voor zover het althans gaat om variabelen
waarop het beleid invloed kan uitoefenen – aan een pragmati-
scher benadering worden gedacht. Hierbij worden bepaalde
doelvariabelen als gewenste waarden in het model ingebracht, waarna het realiteitsgehalte van de andere, hierdoor bepaalde,
variabelen en dat van het systeem als geheel kan worden beoor-
deeld. In plaats van prognoses komen er dan dus alternatieve
taakstellingen. Hierdoor ontstaat tevens voor het beleid een veel
grotere flexibiliteit. Ook bij deze benadering blijft echter de
moeilijkheid van .de stabiliteit van de relaties bestaan; omvang
en gewicht van de factoren die tot realisatie van de taakstellingen
moeten bijdragen,zijn dan ook niet exact, doch slechts bij bena-
dering aan te geven.
15
B. de Jouvenel:
L’Art de la Conjecture,
Monaco
1964,
blz. 272. 16
Th. M. I. Post: ,,Het Tekort bij de Ruimtelijke Ordening”,
Stedebouw en Volkshuisvesting,
nr. 12, december
1967,
blz.
443.
:17
Hoewel verdedigd kan worden dat planning en ordening
geen identieke begrippen zijn (zie o.a. W. Steigenga:
Moderne
Planologie, Utrecht/Antwerpen
1964,
blz. 15 e.v.),zijn hier beide
begrippen in één betekenis gebezigd.
18
Th. Quené: ,,Ruimten en Volten”, voordracht gehouden bij gelegenheid van het 10e lustrum van de Landbouwhoge-
school te Wageningen op
8
maart
1968.
Zie o.a. Bestuursweten-
schappen,
januari
1969,
blz. 24.
De
–
kritiek
‘
van de. economisten
op de Tweede Nota in beschouwing
In onderstaand artikel bespreekt de auteur de kritiek van de economisten op
de Tweede nota. Een belangrijk deel van deze kritiek is van méthodologische
aard; hierop wordt uitvoerig ingegaan. Vervolgens wordt het reeds veel be-
sproken vraagstuk inzake de spreiding van de bevolking onder de loep ge-
nomen. Tenslotte wordt een drietal verspreide punten van kritiek becommen-
tarieerd.
De Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
is in diverse kringen onderwerp van bespreking geweest.
Ook van de zijde der economisten zijn uitvoerige reacties
in de vakpers verschenen. Dit is bijzonder verheugend
omdat de Tweede nota behalve een beleidsnota tevens een
discussiestuk beoogt te zijn.
De kritische geluiden die uit de ,,economische hoek”
werden gehoord, zijn in belangrijke mate van opbouwende
aard en derhalve van veel belang voor de verdieping van
het inzicht in de problemen van de ruimtelijke ordening.
In zijn algemeenheid kan deze kritiek worden gekarakteri-
seerd als het ontbreken van een degelijke economische
fundering bij de ruimtelijke planning. De diepste oorzaken
van dit gebrek moeten worden toegeschreven aan de gecom-
pliceerdheid van de vraagstukken op het terrein van de
,,space economics” en de omstandigheid dat aan regionaal
economisch onderzoek tot voor kort in Nederland nog
weinig aandacht werd besteed. Daarnaast doet nog een
andere factor zijn invloed gelden, namelijk de verschillen
in werkwijze van planologen en economisten; dit laatste
punt is onlangs uiteengezet door H. Rijken van Olst
1
. De
zinsnede uit zijn betoog: ,,Deze kloof dient ten spoedigste
te worden overbrugd” zou als motto boven dit artikel
kunnen worden geschreven. Een enigszins troostende
gedachte is dat ook in de ons ‘omringende landen bij het
inbouwen van een economische fundering in planologische
studies, tastenderwijs naar een oplossing wordt gezocht.
Het samenvatten van de essenties uit de grote verschei-
denheid aan kritiek is geen eenvoudige taak. Bij de poging
tot compilatie die in het hierna volgende is ondernomen
2,
moest in verschillende gevallen dan ook een min of meer
arbitraire beslissing worden genomen. Teneinde subjectieve
interpretaties van schrijver dezes tegen te gaan is zo veel
mogelijk de woordkeus van de betrokkenen aangehouden:
KRITIEK
VAN METHODOLOGISCHE AARD
Een belagrijk deel van de bijdragn aan de discussie der
bovenbedoelde auteurs is van methodologische aard. Zie
ik het wel, dan kan deze als volgt worden samengevat.
Planningsmethodiek
Bij de benadering van het ruimteljke-ordeningsvraagstuk
ESB 21-5-1969
– aldus het eerste in meer algemene termen gestelde punt
van kritiek – lijkt het aanbevelenswaardig de eenvoudige
logica van de lange-termijnplanning te hanteren, door
na te gaan welke mogelijkheden er voor de toekomst zijn
en welke hiervan naar bepaalde maatstaven gemeten de
meest verkieslijke is. Vervolgens of voorafgaand wordt
nagegaan welke toekomstige mogelijkheid zich zal voor-
doen, indien de bestaande krachten en maatregelen onver-
anderd hun invloed blijven uitoefenen. In zoverre deze
laatste mogelijkheid afwijkt van de meest verkieslijke, wordt
nagegaan welke instrumenten ‘in welke mate gehanteerd
moeten worden om het meest verkieslijke alternatief te
realiseren. Een noodzakelijke uitwerking op en check van
deze studies voor de zeer lange termijn is dan een fasering
van het lange-termijnbeleid in een aantal kortere perioden.
Van deze eenvoudige logica is in de nota slechts met moeite
iets terug te vinden.
Hoe de critici zich deze benadering voorstellen blijkt bij
hun behandeling van de volgende onderwerpen.
Alternatieve beelden
In de Tweède nota is voor de toekomstige ruimtelijke
structuur slechts één mogelijkheid, nI. ,,gebundelde decon-
centratie”, met verve gepresenteerd. De alternatieven
respectievelijk vérgaande. concentratie en deconcentratie
wordèn kort’ en apodictisch afgewezen. Daarnaast zou een
bestudering vin een groepering naar twee karakteristieken
eveneens nuttig zijn, nI. de mate van agglomeratie in kernen
en de mate van spreiding van deze kernen over Nederland.
Ook binnen elke groepering blijven nog vele alternatieven
over.
H. Rijken van Olst: ,,Regionale ontwikkelingsplannen en
regionale economische modellen”, in
ESB
van 29 november
1967, bFz. 1217.
2
Met name zullen de volgende publikaties hierbij worden
betrokken:
– de artikelen van J. G. Waardenburg, L. B. M. Mennes, E. H.
van de Poll en het redactionele artikel in
ESB
van 29 novem-
ber 1967; –
– L. H. Klaassen: ,,Regionale economie en regionaal econo-
mische politiek in Nederland”, in
Economie in Vlaanderen, september 1968, en
– N.E.I.:
De functie van Twente in de Nederlandse Economie,
Rotterdam 1968.
513
worden de eerste aanzetten voor de fasering gegeven
(blz. 168/169).
Kosten verschillen tussen alternatieven
Aan kostenverschillen tussen alternatieve beelden wordt
onvoldoende aandacht besteed. In feite worden zij in de
Tweede nota terzijde geschoven in de passage: ,,In het
algemeen en op langer zicht.gezien veroorzaakt de ruimte-
lijke ordening in strikte zin, als coördinatie genomen, geen
of weinig investeringen”. Als gesujgeieerd wordC dat elké
wijze van ruimtelijke inrichting van Nederland ruwweg
hetzelfde kost, is het gevaar niet denkbeeldig dat men
afglijdt naar de goedkoopste oplossing.
Doelstellingen
Door de grote hoeveelheid van doeleinden, maatstaven,
wensen en uitgangspunten, zo verspreid gepresenteerd in
de nota, is niet meer duidelijk wat de fundamentele doel-
einden zijn en wat de daaruit afgeleide. Geen systematische
aandacht wordt geschonken aan het feit, dat verschillende
doeleinden elkaar kunnen tegenwerken. Vanuit economisch
standpunt bezien zijn de ruimtelijke doelstellingen, zonder
een gefundeerde kwantitatieve analyse van de daaraan ver-
bonden economische offers en gevolgen, een moeilijk te
verteren zaak. Zonder deze kwantitatieve analyse kan de
eventuele strjdïgheid tussen enerzijds de ruimtelijke doel-
einden en anderzijds de economische doeleinden, zoals
bijv. de economische groei, niet worden nagegaan. De
economische groei wordt in de nota min of meer als gegeven
beschouwd en aan een eventuele beïnvloeding van deze
groei door het voeren van een bepaald ruimtelijk beleid
wordt voorbijgegaan.
Instrumenten
De te hanteren instrumenten worden slechts heel algemeen
aangeduid en
bijna
nergens wordt de dosering van de
instrumenten aangegeven, welke nodig zal zijn ter ver-
wezenlijking van de doelstellingen.
TOT ZO VER DE CRITICI
In hoeverre de in het vorengaande sumniier samengevatte
kritiek al dan niet kan worden onderschreven, zal in het
onderstaande puntsgewijs worden besproken.
Planningsmethodiek
De door de critici aanbevolen beginselen van de lange-
termijnplanning zijn in de Tweede nota wel degelijk gevolgd.
Het doet dan ook wat vreemd aan als door hen naar voren
wordt gebracht, dat hiervan in de nota slechts met moeite
iets is terug te vinden. Mogelijk is dit mede hieraan te
wijten dat de nota de intern verrichte studies niet breeduit
etaleert. Wellicht is het dienstig in dit verband te wijzen op
blz. 165 (hoofdstuk VII) van de nota waar het volgende is
vermeld: ,,De Regering heeft de verschillende mogelijke
ontwikkelingen onder ogen gezien en een en ander nader
gemotiveerd in de hoofdstukken 11 t/m VI van deze nota.
De door de Regering als uitgangspunt voor haar beleid
gekozen ruimtelijke structuurschets is neergelegd in kaart-
bijlage III. Deze staat voor ogen bij de verdere beschou-
wingen in dit beleidshoofdstuk”. In dat hoofdstuk wordt
dan uiteengezet met welke beleidsinstrumenten de Regering
de thans als wenselijk voor ogen staande ontwikkeling van
ons land tot werkelijkheid wil trachten te maken. Bovendien
514
Alternatieve beelden
In de Tweede nota is – nadat alternatieve ruimtelijke
structuurbeelden waren bestudeerd – gekozen voor en
tevens uitgewerkt één mogelijkheid, die de naam gebun-
delde deconcentratie heeft meegekregen. Hiervoor zijn
goede gronden aan te voeren. Behalve in de nota zijn deze
elders omstandig uiteengezet, zodat hier kortheidshalve
naar kan worden verwezen
3.
Het lijkt dienstig op deze plaats nog eens te beklem-
tonen het
indicatie ve
karakter van de ruimtelijke structuur-
schets voor 2000. Dit houdt in dat deze schets moet worden
gezien als richtinggevende achtergrond voor het ruimtelijke
beleid en niet ls een bindend plan, noch als een gedetail-
leerde plaatsbepaling van de aangegeven elementen; het
hoofdaccent valt dan ook op de structuur en niet op de
schematisch aangeduide uitwerking
4
. Populair en kortweg
uitgedrukt: de structuurschets is vervaardigd met houts-
kool op grof papier.
Kosten verschillen tussen alternatieven
Indien men alternatieve spreidingspatronen van de eco-
nomische activiteiten en daarmee ook van de bevolking
op hun economische merites wil beoordelen, dient men de
(verschillen in) maatschappelijke kosten’ en opbrengsten
van deze alternatieven te kennen of althans over een globale
indruk hiervan te beschikken. Calculaties als hier bedoeld
die een redelijke mate van betrouwbaarheid bezitten, zijn
heden ten dage nog niet te maken
5.
In het theoretische vlak
bestaat een grote lacune, omdat de economische weten-
schap aan het onderdeel ,,space economics” nog betrekke-
lijk weinig aandacht heeft besteed; mogelijk is dit mede
te wijten aan de gecompliceerde problematiek. Hoewel de
laatste jaren ook in ons land baanbrekend werk op dit
terrein is verricht
6,
kan nog niet of nauwelijks worden
– ,,Het onderzoek ten behoeve van de tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland”, artikelenserie in
Stedebouw en Volkshuisvesting,
september
1967,
en
– ,,Ruimtelijke Ordening”, artikelen in
Forum, XXI-I, 1968.
Zie ook Th. Quené: ,,Nedenland, ruimte en volte”, in
Land-bouwkundig Tijdschrift, 8
maart
1968, blz.
139-144.
Dit artikel
is ook gepubliceerd in
Bestuurswetenschappen,
januari
1969,
blz.
24-47.
Er dient op te worden gewezen dat de auteurs van het
meermalen genoemde ESB-nummer van
29
november
1967
geen
kennis hebben kunnen nemen van de aangehaalde
Forum-
editie en – naar kan worden aangenomen – evenmin van de
artikelen in de vermelde uitgave van
Stedebouw en Volkshuis-
vesting.
” Tweede nota, blz.
6
en
165.
Wel is het mogelijk berekeningen voor bepaalde onderdelen.
op te zetten. Een voorbeeld hiervan is het verkeersonderzoek
dat momenteel door het N.E.I. wordt verricht in opdracht van
de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij de investerings-
behoeften aan interlokale hoofdwegen en spoorlijnen worden
geraamd voor de jaren
1980, 1990
en
2000.
Men onderschatte
echter niet de tijd en mankracht welke met een dergelijk onder-
deel is gemoeid. Naar van welingelichte zijde is vernomen vergt
dit onderzoek circa
3
jaren van een team van
7
onderzoekers,
nog afgezien van vele deelstudies die door het N.E.I. worden
uitbesteed.
Zie H. C. Bos: Spatial dispersion of economic activity,
Universitaire Pers, Rotterdam
1965;
en L. B. M. Mennes,
J. Tinbergen en J. G. Waardenburg:
The element of space in
development planning,
N.E.I., The North-Holland Publishing
Company,
1969
(verschijnt binnenkort; het concept-rapport is
mij door het N.E.I. welwillend ter beschikking gesteld).
beschikt over een operationele receptuur. In de praktijk
kampt men bovendien nog met de Ontoereikendheid van
het aanwezige (regionale) statistische materiaal
1
. Op grond
van deze tekorten kunnen beleidsinstanties het nemen van
.beslissingen vanzelfsprekend niet uitstellen. Het ontbreken
van kwantitatieve informatie over alternatieve spreidings-
patronen in de Tweede nota kan dan ook niet als een steek-
houdend argument worden aangemerkt.
Uit het gestelde in de nota dat ruimtelijke ordening in
strikte zin, als coördinatie genomen, geen of weinig inves-
teringen veroorzaakt, kan niet worden geconcludeerd dat
elke wijze van ruimtelijke inrichting van Nederland ruw-
weg hetzelfde kost, waardoor men zou afglijden naarde
goedkoopste oplossing. De onjuistheid van deze conclusie
lijkt mij evident.
Doelstellingen
Door de critici is gesteld dat in de Tweede nota – door de
grote hoeveelheid en verspreide presentatie – niet meer
duidelijk is wat nu de fundamentele doelstellingen zijn en
welke de daaruit afgeleide. Te hunner informatie zij ver-
meld dat deze in hoofdstuk VII getiteld ,,Beleid ter ver-
wezenlijking van de toekomstvisie” zijn opgesomd (blz.
167-169).
Voor wat betreft de eventuele strijdigheid tussen de
ruimtelijke en economische doelstellingen zij vooreerst
opgemerkt, dat hier te lande de ruimtelijke ordening een
beleidssector is met een eigen opdracht: de bevordering
van een optimale ruimtelijke structuur in een bepaald
gebied. Ruimtelijke ordening en economische planning zijn
twee beleidssectoren die als zodanig gelijkwaardig zijn. Het
is onjuist de ene sector bij voorbaat een primaat over de
andere te verlenen of zelfs uitsluitend te zien als instrument
van de andere. Indien de verwezenlijking van hun beleids-
doeleinden tot verschillende uitkomsten zou leiden, zal
het verantwoordelijke bestuur een keuze moeten doen
8•
Bij de ruimtelijke planning bestaat behoefte aan lange-
termijnprojecties; in de taal van economisten wil dit
zeggen: een zeer lange termijn. Voorde periode waarop
de Tweede nota betrekking heeft
(35
jaar) was het niet
mogelijk de door de critici bedoelde kwantitatieve analyse
te verrichten, zodat niet kon worden nagegaan of de ruim-
telijke doelstellingen voor die periode wel te rijmen zijn
met de economische doelstellingen. Naarmate de planning-
termijn korter is zal een coördinatie met de economische
planning zinvoller kunnen plaats vinden. Aangezien econo-
mische planning in Nederland voornamelijk op korte en
middellange termijn geschiedt, zullen beide beleidssectoren
de coördinatie in eerste instantie hier tot stand kunnen
brengen.
Jn een poging een constructieve bijdrage te leveren is
door sommige critici getracht aan te geven hoe het pro-
bleem huns inziens had moeten worden aangepakt. De
aanbevolen oplossing komt hierop neer dat men uitgaande
van de economische doelstellingen enkele ruimtelijke. doel-
stellingen toevoegt of inbouwt; bijv. door aan ,,recht-
vaardige inkomensverdeling” toe te voegen ,,rechtvaard ige
regionale inkomensverdeling”. Of, en zo ja in hoeverre,
een integratie van de economische en ruimtelijke doel-
stellingen tot stand kan worden gebracht, zal nog veel
hoofdbrekens vergen. Thans is dit onderwerp in studie bij
een onlangs ingestelde SER-commissie die tot taak heeft:
,,de studie van de regionale ontwikkeling binien het kader
van de meerjarige economische programmering” °.
ESB 21-5-1969
Instrumenten
In het reeds aangehaalde hoofdstuk VII van de Tweede
nota passeren de van rijkswege te nemen uitvoerings-
maatregelen in de meest relevante beleidssectoren de
revue (blz. 171-181). Deze maatregelen zijn niet ,,slechts
heel aJgemeen aangeduid”, doch in zo concreet mogelijke
termen gesteld. In de nota wordt echter één uitzondering
genoemd, nI, de instrumenten voor de stimulering van het
Noorden, waarover een afzonderlijk stuk wordt aange-
kondigd (blz. 176); inmiddels is dit stuk in januari 1968
verschenen als
Nota over de ontwikkeling van het Noorden
des Lands.
Hieraan dient nog te worden toegevoegd, dat in de
Tweede nota (blz. 166) staat vermeld dat tal van onder-
delen van de geschetste toekomstvisie in dit stadium nog
helemaal niet urgent zijn; de uitwerking en a fortiori de
uitvoering van deze onderdelen zullen zich in de komende
decennia in geleidelijkheid kunnen en moeten voltrekken.
Voor grote delen van de structuurschets, ligt voorts de pri-
maire verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de
lagere organen.
Tenslotte wijst de nota er nog op, dat het feit dat de
structuurschets een mogelijke situatie in 2000 uitbeeldt,
niet alleen het belang van de geleidelijkheid in de reali-
sering onderstreept, maar ook van het regelmatig toetsen
van deze schets zelf. Bij de huidige snelle maatschappelijke
ontwikkeling zullen tussen nu en 2000 regelmatig wijzi-
gingen in het beeld moeten worden aangebracht en zal
dienovereenkomstig moeten worden ,,bijgestuurd”.
Fasering
In de ideale situatie zou de lange-termijnprojectie uit de
Tweede nota op de voet zijn gevolgd door een fasering in
een aantal kortere perioden. Een dwingende noodzaak is
dit echter niet. In de nota wordt (op blz. 168) gezegd: ,,Het
eerste waartoe de toekomstvisie moet leiden is het streven
naar een geleidelijke realisering daarvan”. Hoewel in de
nota geen fasering
is
opgenomen, bevat zij wel de eerste
aanzetten hiervoor: de ,,meest saillante en thans om actie
vragende punten” voor het verwerkelijken van de toekomst-
visie worden verdeeld over twee groepen, nI. doelstellingen
die nu al in de aandacht staan (blz. 168) en wensen, ten
aanzien waarvan nog slechts een bescheiden begin is ge-
maakt met de realisering (blz. 169). Het op deze kerngege-
Volledigheidshahe zij opgemerkt dat ook door enkele
critici hierop wordt gewezen, met name door E. H. van de Poll;
Vgl.
ESB
van
29
november
1967,
bl,z.
1210 – 1211. ,
8
Th. Quené: ,,Nederland, ruimte en volte”, t.a.p, blz. 133.,.
° Commissie Regionale Ontwikkelingsprogrammering,
(R.O.P.), ingesteld medio
1968.
VgI.. ook het artikel vanD.
Hazelhoif: ,,Het regionale onderzoek in ‘opmars”, in deze’
aflevering van
ESB:
…………
vens te baseren beleid wordt dan onderscheiden in een op
expansie gericht
stimuleringsbeleid
voor nog weinig ver-
stedelijkte landsdelen, en een
inrichtingsbeleid
voor gebieden
met sterke bevolkingsconcentratie (blz. 169/170)
10
Een verdergaande stap in de richting der fasering wordt
thans gezet door het opstellen – met medewerking van de
provinciale besturen van een overzicht inzake grote
infrastructuurwerken en andere projecten met ruimtelijke
consequenties, welke, in de eerste 10 jaren aan de orde
komen
11•
KRITIEK
OP HET SPREIDINGSBELEID
Met het verschijnen van de Tweede nota is wederom het
spreidingsbeleid onderwerp van discussie• geworden z.
Vooreerst zij opgemerkt dat zonder overheidsingrijpen in
theorie niet een zodanige spreiding behoeft te ontstaan – en
in werkelijkheid vermoedelijk ook niet zal ontstaan – dat
een optimale economische ontwikkeling is gewaarborgd.
Het prijsmechanisme is ni. een tamelijk gebrekkige regu-
lator ter verkrijging van een optimale ruimtelijke spreiding
van de economische activiteiten en daarmee van de bevol-
king, met name vanwege de betrekkelijke immdbiliteit van
de’produktiefactoren arbeid en kapitaal, âlsmede door het
optreden vn externe effecten in agglomeraties
13.
Hoewel er – althans tot op heden – geen kwantitatieve
uitspraken kunnen worden gedaan over diverse alterna-
tieven, zijn er uiteraard wel argumenten aan te voeren pro
en contra een bepaald spreidin’gsbéleid.
Reeds jaren geleden
is
een politieke keus gedaan:
de beleidsinstanties hebben zich
uitgesproken v66r een stimuleringsbèleid van minder qnt-
wikkelde (en relatief dun bevoikte) delen van het land, mede
ter ontlasting van de Rahdstad. De rhate waârin dit stiiiu-
leringsbeleid wordt geerd is evenwel jd de loop van de
tijd gewijzigd.
Uit de Tweede nota (blz. 167 en tabel 9) blijkt dat de
Regering streeft naar een sterkere spreiding van de bevol-
king, waardoor de concentratie in het Westen en Zuiden
wat kan worden verminderd en de bevolkingsontwikkeling
in andere landsdelen, met name het Noorden en bepaalde
delen van Overijssel, kan worden versterkt. Hierbij zijn
door de critici een aantal kanttekeningen geplaatst die
achtereenvolgens zullen worden besproken.
Geen instrumentarium is aangegeven
voor de herverdeling der bevolking
Een eerste punt van kritiek kan aan de hand van het vol-
gende citaat worden samengevat:
,,Het voornaamste bezwaar tegen deze nota
is
wel dat niet
werd aangegeven op welke
Wijze
men deze rigoureuze herver-
deling der bevolking dacht te kunnen bereiken. Zelfs geen toe-
speling op, enig instrumentarium is in de nota te vinden. Hier
wreekt zich mijns inziens duidelijk de planologische instelling der samenstellers die er eenvoudig vanuit gaan dat ruimtelijke
ordening gebeurt zoals men wenst dat het gebeurt”
14
.
De taakstelling ten aanzien van de bevolkingsverdeling
over de diverse regio’s voor het jaar 2000, zoals deze in de
nota is neergelegd (blz. 167), is een beleidsuitspraak van
de regering, welke mede tot stand gekomen is op grond van
overleg met de elf provinciale besturen. Bij het formuleren
van een beleidsuitspraak die zich richt op een jaar in de
verre toekomst, is het weliswaar wenselijk doch geen nood-
zakelijke voorwaarde dat tegelijkertijd de instrumenten
worden aangegeven tç realisering van de taakstelling, De
te ondernemen stappen bij de concrete uitwerking van het
geschetste toekomstbeeld impliceren uiteraard wel het
invoeren van een passend instrumentarium.
De belangrijkste tot nu toe gehanteerde instrumenten
bestaan uit: premiëring van stuwende bedrijven die zich
in de ontwikkelingskernen vestigen, het ter beschikking
stellen van extia gelden voor en het versneld doen uit-
voeren – door verlegging van de prioriteiten binnen het
kader van het normale programma – van infrastructuur-
werkén ten behoeve van de stimuleringsgebieden alsmede
het toewijzen van extra contingenten te bouwen woningen
in de ontwikkelingskernen. Deze zijn niet voldoende ge-
bleken. De Tweede nota concludeert dan ook dat de instfu-
menten moeten worden verzwaard (blz. 176). Aan het
instrumentarium is in 1967 toegevoegd een regionale
differentiatie in de fiscale faciliteit der vervroegde afschrij-
vingen. Eveneens in 1967 is de Regering ertoe overgegaan
na geruime tijd van voorbereiding – een begin van uit-
voering te maken met een beleid, dat is gericht op het meer
spreiden van rijksdiensten. Het ligt in de bedoeling naast
de reeds aangewezen 15 rjksdiensten, te gelegenertijd de
namen van meer diensten die voor verplaatsing in aan-
merking komen, bekend te maken
15•
In hoeverre het spreidingsbeleid, zoals in de nota neer-
gelegd, in de komende decennia zal worden geëffectueetd,
is momenteel nog moeilijk te overzien. In laatste instantie
is de beslissing over de al dan niet door tevoeren maat-
regelen terzake voorbehouden aan de volksvertegén-
woordiging.
20
Zie ook het Jaarverslag
1966
van de Rijks Planologische
Dienst, Staatsdrukkerïj
1967,
blz. 11.
‘ Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede
Kame, Zitting
1968-1969,
blz.
89 – 90.
12
Ook bij diverse gelegenheden in het verleden is hierover
uitvoerig gepolemiseerd. Men vergelijke onder meer:
– de Minderheidsnota van M. le Cosquino de Bussy in het
rapport van de Werkcommissie Westen des Lands:
De
ontwikkeling van het Westen des Lands,
Staatsdrukkerij
1958, blz.
41 – 42;
– J. Luning Prak:
de ,Randstad Holland en haar Belagers,
Heijnis, Zaandijk
1960,
alsmede het antwoord hierop van
– J. Vink: ,,Démasqué der belagers”, in
Maatschappjj-Belangen,
mei
1960,
blz.
271-278.
Het is intussen teleurstellend dat het spreidingsbeleid weer een loodzwaar accent in de discussie heeft gekregen, terwijl andere
onderwerpen zoals bijvoorbeeld de economische vraagstukken verbonden met de groei van stadsgewesten en de opkomst van
stedelijke zones, niet of nauwelijks zijn aangeroerd.
13
Uitvoerige beschouwingen met betrekking tot de externe
effecten zijn verschenen
in ESB
van
20
maart
1968
en van
24
april
1968,
handelende over: ,,de kosten van economische
groei”.
14
L. H. Klaassen: ,,Regionale economie en regionaal econo-
mische politiek in Nederland”, t.a.p., blz. 10. In de laatste zin-
snede uit dit citaat wekt deze auteur de indruk niet geheel objec-
tief te zijn. Ook elders in zijn artikel worden nogal krasse uit-
spraken aangetroffen. Op bis.
9/10
staat vermeld dat door de
planologen een aantal niet getoetste stellingen werd gehanteerd,
om ,,verdere groei in de randstad ten enenmale af te keuren”,
en sprekende over het veel te grote aantal aangewezen ontwikke-lingskernen (bis.
9):
,,Het beoogde doel werd door de politieke
druk van provincies en gemeenten volledig. voorbijgeschoten”.
-‘
Nota inzake de sociaal-economische aspecten van het in de
jaren 1969 t/m 1972 te voeren regionale beleid,
september
1968,
bis.
18
en
23.
De belangrijkste thans in studie zijnde maatregel
is de zgn. loonsoniheffing. Op bis.
23
van genoemde nota stâ.at
vermeld dat deze heffing uit technische overwegingen zou mneten worden geheven tegen een voor het gehele land geldend tarief naar
rato van de uitbetaalde lonen,
terwijl
de uitkeringen regionaal
zouden kunnen worden gedffierentieerd, Inmiddels is hierover,
advies
gevraagd aan de SER.
i
.
516
groeiproces in het Noorden
(foto:
Bart Hofrncester)
Alternatief 1 der critici. geen stimulering van het Noorden
doch van Midden-Nederland
In het redactionele artikel in het reeds eerder genoemde
nummer van
ESB
(van 29 november 1967) wordt betoogd
dat – in een eerste fase van de toekomstige ruimtelijke
ontwikkeling – door een vermindering van de bevolking
in het Noorden de materiële welvaart zou kunnen toe-
nemen. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is
dat de meest ontwikkelingswaardige gebieden niet nood-
zakelijk samenvallen met de meest welvarende gebieden
in het land, noch noodzakelijk met de minst welvarende,
doch wellicht tussen beide extremen liggen, in casu de
stedenreeks van Zwolle tot Nijmegen, en/of West- en
Midden-Brabant en het Scheldegebied
16
. Een reden hiervoor
zou onder meer kunnen zijn dat deze gebieden op betrekke-
lijk korte afstand van de Randstad zijn gelegen. Emi-
gratie naar de IJsselvallei zou ook meer binnen de horizon
van de Noordelijke arbeider liggen dan emigratie naar het
Westen, ,,hoewel overigens Friesland in dit opzicht al een
rijke traditie kent”. Als tweede fase van de ruimtelijke
ontwikkeling zou dan een meer positieve oplossing van de
problemen van het Noorden gemakkelijker kunnen worden
gerealiseerd als gevolg van het verminderen van de afstand
tot een (tweede) – ditmaal centraal gelegen -. stedelijk
gebied van betekenis.
Hoewel bovenstaande oplossing onmiskenbaar een zeker
realiteitsgehalte bezit, zijn er niettemin aperte nadelen aan
verbonden, waardoor een eventueel voordeel naar alle
waarschijnlijkheid in het tegendeel zal omslaan. In de eerste
plaats zal een mogelijk voordeel ten dele teloor gaan door
het ontstaan van relatief hoge werkloosheid in het Noorden,
met als gevolg het niet optimaal benutten van de produktie-
factor arbeid; het verleden heeft namelijk geleerd dat slechts
een deel van de werklozen zal emigreren (vergelijk de afge-
lopen decennia). Door de expulsie zal bovendien het woon-
en leefklimaat verschralen. De problemen in het Noorden
zullen na die eerste fase (hoe lang duurt deze wel?) zijn ver-
ergerd en alsdan een extra druk op de schatkist uitoefenen.
Sociale overwegingen nog daargelaten, stelt de Tweede
nota mijns inziens terecht (blz. 43) dat het motief voor
stimulering van het Noorden in eerste instantie ligt in de
gewenste economische ontplooiing van dit gebied zelf.
Eerst daarna geldt als motief het verlichten van de ruimte-
lijke spanning in het Westen.
In de tweede plaats wordt verondersteld dat na de eerste
fase het uitstralingseffect van de IJsselvallei een voldoende
stimulans op de economische ontplooiing van het Noorden
zal uitoefenen. Dit echter valt te betwijfelen. Wel kan een
zeker effect van de IJsselmond worden verwacht, reden
waarom in de Tweede nota aan Zwolle een sterke groei is
toebedacht. Het ligt veeleer in de rede dat de uitstraling
‘°
Een soortgelijk betoog is te vinden in: De
funçt(e
van
Twen;e in de Nederhrndse conotnie,
t.a.p., blz.
516,
ESB 21-5-1969
517
‘-t
1
van de IJsselvallei zich westwaarts zal richten waardoor
het Veluwe-massief onder extra druk komt te staan, met
als gevolg dat het karakter van dit recreatiegebied deels
verloren dreigt te gaan. Dit zal – afgezien van de schade
in de immateriële sfeer – tot een niet geringe maatschap-
pelijke-kostenverhoging leiden; randstedelingen zullen dan
immers in de toekomst nog verder moeten trekken om in een
dergelijk natuurgebied van grote schaal te kunnen recre-
eren. -.
Ten derde is het zeer wel mogelijk ook zonder. een –
overigens discutabel, zie hierboven – uitstralingseffect van
de IJsselvallei een groeiproces in het Noorden op gang te
brengen, gezien de potentiële ontwikkelingsmogelijkheden
aldaar. De industrialisatie zal in de toekomst meer succes
kunnen boeken nu in de Tweede nota en met name in het
verlengstuk hiervan, de Nota Noorden des Lands
17,
duidëlijk gekozen is voor de groeipoolconceptie. Zoals
bekend, is de nadruk gelegd op de groeipool Groningen-
Delfzijl-Eemshaven.
In de vierde plaats tenslotte moet worden gewezen op de
buiten-economische argumenten voor stimulering van het
Noorden, welke in het politieke krachtenveld een niet mis
te verstane rol spelen
11
.
Alternatief 11 der critici: groei van de ‘Randitad niet remmen
In de studie van het N.E.I. over Twente
19
komt met betrek-
king tot het vraagstuk der bevolkingsspreiding een argu-
mentatie voor, welke ook elders veel wordt gehoord, doch
mijns inziens niet houdbaar i. Na te hebben vermeld dat
in planologische beschouwingen vaak de indruk wordt
gewekt, dat sociologische en economische motiveringen
ter rechtvaardiging van deze planologische visies voor-
handen zijn, zonder dat deze evenwel worden gekwantifi-
çeerd, volgt in de genoemde studie onderstaande passage:
Een voorbeeld daarvan is de remmen welke men aan de
groei van de randstad meent te moeten opleggen op grond van
de overweging dat de uitbreiding van de randstad een te kost-
bare propositie zou zijn en bovendien aanleiding zou geven tot
een onverantwoorde samenballing van bevolking met alle
nadelige sociale gevolgen van dien. Nader. onderzoek leert dat
ondanks de hogere kosten in de randstad het netto inkomen
aldaar, zelfs de hogere kosten in aanmerking genomen, toch altijd
nog aanzienlijk hoger
is
dan elders in den lande en ook de scchle omstandigheden waaronder de bevolking leeft, voor zover meet-
baar, geenszins onderdoen voor die elders. Integendeel, het
niveau van de algemene voorzieningen in de randstad is, zoals later nog nader zal blijken, bepaald hoger dan elders”.
Kennelijk is hier impliciet aangenomen dat het marginale
inkomen gelijk is aan hét gemiddelde inkomen. Dit is
echter een niet getoetste hypothese. Vanuit economisch
standpunt bezien is het ongeremd laten groeien van de
Randstad gemotiveerd indien het marginale maatschappe-
lijke .inkomen (gedefinieerd als marginale maatschappe-
lijke opbrengsten minus dito kosten) dat. uit additionele
investeringen wordt verkregen, aldaar hoger is dan in
overig Nederland. Doch hierover verkeren, wij nu juist in
het ongewisse. Voor. wat betreft de’ sociale omstandig-
heden, ook al zijn deze in de Randstad qua niveau hoger
dan elders in, den lande, .is.het geenszins denkbeeldig dat
deze bij een
ongeremde
groei deeriijk in de knel zullen
geraken, met name indien de niet meetbare factoren mede
in de beschouwing worden betrokken
20•
ENIKELE VERSPREIDE PUNTEN VAN KRITIEK
Ruimtèljke ôrdening en ,,consurnptie-offers”
De zinsned uit de Tweed nota dt zonder ,,corïsumptie-
518
offers” het geschetste beeld van een ook in de toekomst
leefbaar ingericht Nederland niet is te realiseren (blz. 185),
is door enkele critici scherp becommentarieerd
21
Zij
menen dat andere oplossingen van het ruimtelijke vraag-
stuk geen consumptie-offers zullen vergen doch de gekozen
oplossing wel. Dit nu berust op een verkeerde interpretatie.
Voor het opvangen van de bevolkinggroei zijn consumptie- –
offers in elk geval nodig. Ruimtelijke ordening zal veelâl
leiden tot het vermijden van m’aatschappelijke ‘ verspil-
lingen. Op blz. 181 van de nota staat vermeld dat ruimte-
lijke ordening in strikte zin, als coördinatie genomen, geen
of weinig investeringen veroorzaakt en dat bewuste
coördinatie vaak tot geidbesparing zal leiden. Elders in
dit nummer van
ESB
zal op dit onderwerp uitvoerig
worden ingegaan, zodat hier kortheidshalve verder naar
wordt verwezeh
22
Redactionele tegenstoom
I I
.
‘ –
In het redactionele artikel van
ESB
(van 29 november
1967) wordt gesteld dat de ,,consumptie-offers” met name
dienen te worden gebracht, om de niet geheel duidelijke
doelstellingen betreffende het leefmilieu en de evenwichtige
spreiding van de bevolking naar behoren te kunnen dienen.
Hier tegenover zou dan staan een nogal onduidelijk voor-
deel in de immateriële sfeer, door ordening verkregen. De
motivering voor het speciale nummer gewijd aan de ruim-
telijke ordening blijkt tegen het slot, waar de redactie
schrijft:
,,Als evenwel een welvarend land zich zo welvarend gaat
achten dat de economische ontwikkeling ondergeschikt gemaakt
wordt aan onduidelijke niet-economische doelstellingen, dan
wordt het tijd voor tegenstoom. Deze tegenstoom wordt in dit
nummer gegeven”.
Dit behoeft enig commentaar. In de ruimtelijke-toekomst-
visie zoals deze in de Tweede nota is ontwikkeld staat.
centraal het opvangen van de te verwachten sterke verstede-
lijking in een periode van toenemende motorisering. De
belangrijkste aan de orde komende onderwerpen, die het
leefmilieu in sterke mate beïnvloeden, hebben. betrekking
op het verstedelijkingsproces en de gevolgen hiervan voor
het woonmilieu, de inrichting van gebiedén .voor open-
luchtrecreatie, de opbouw van een stelsel van verkeers- en
vervoersvoorzieningen, alsmede de zorg voor de water
staat en de milieuhygiëne. Nu kan men deze weliswaar als
niet-economische doelstellingen kwalificeren, doch ondu ide-
lijk zijn zij allerminst. Bovendien blijkt nergens uit de nota
dat de economische ontwikkeling ondergeschikt wordt
gemaakt aan de doelstellingen betreffende het leefmilieu,
noch aan de evenwichtige spreiding van de bevolking
17
Nota over de ontwikkeling van het Noorden des Lands,
januari
1968.
18
Men vergelijke hiertoe onder meer de Handelingen der
Tweede Kamer bij de in.voetnoot
15
en 17 vermelde regerings-
nota’s, Zitting
1967
1
1968,
blz.
2472-2590
en Zitting
1968-1969,
blz.
1412-1495.
19
De functie van Twente in de’ Nederlandse Economie,
t.a.p.,
blz.
8.
20
Het dichtgroeien van de Randstad wordt door sommigen
zelfs zo bezwaarlijk geacht dat zij aandringen op een zeer forse
ingreep, nl. verplaatsing van het regeringscentrum: Eén van hen
is W. Drees Jr, die Drenthe aanbeveelt. Zie W. Drees Jr. en
F. Th. Gubbi:
Overheidsuitgaven in theorie en praktijk,
Wolters-
Noordhoff, Groningen
1968,
blz.
189-191.
21
Zie onder meer:
ESB
vuin
29
november
1967,
blz.
1203/
1204
en 1212/1213.
22
F. Zandstra: Rijksuitgaven voor de inrichting van ons
land”.,
,
waarop in het bovenstaande reeds uitvoerig is ingegaan.
Kennelijk speelt hier mede de verkeerde interpretatie van
de te brengen ,,consurnptie-offers” de ESB-redactie parten.
Nogmaals liet woord aan het N.E.I.
Jn de reeds eerder genoemde studie van het N.E.T. inzake
Twente wordt een korte paragraaf gewijd aan de Tweede
nota
23
Hieruit spreekt een wijze van kritiek die mijns
inziens niet onbesproken kan blijven. Ik citeer enkele
zinnen:
,,Tn ons land hebben een aantal planologen de gelegenheid
gekregen een mogelijke ruimtelijke ontwikkeling in Nederland
te schetsen in de Tweede Nota inzake de ruimtelijke ordening.
Tenzij aan de auteurs van bovenstaande passages bekend was
dat de regering van plan is uitzonderlijk grote bedragen aan het
Noorden en Overijssel te gaan besteden, hetgeen ietwat moeilijk
valt aan te nemen, zijn de erin vermelde beweringen niet veel
meer dan wensdromen…. Dan (in de Derde Nota, P.K.) zal
men zich vermoedelijk ook iets meer gaan afvragen wat precies
de gewenste richting is: In afwachting van deze Derde Nota lijkt het verstandig dat verschillende gebieden in Nederland
zichzelf trachten te helpen”.
Ik merk hierbij op dat de Tweede nota een interdeparte-
mentale beleidsnota is. Uitdrukkingen als ,,een aantal
planologen hebben de gelegenheid gekregeii” en ,,auteurs
die beweringen doen die niet veel meer zijn dan wens-
dromen” zijn dan ook bezijden de waarheid. De laatst
aangehaalde zinnen geven een bijzonder ongenuanceerd
beeld van de werkelijkheid. De geciteerde passages zijn
mijns inziens niet op hun plaats in een rapport dat beoogt
aan wetenschappelijke normen te voldoen. Zij ontsieren
de – overigens zeer waardevolle – studie en brengen de
discussie geen stap verdèr
24•
SLOTOPMERKING
In het vorenstaande is gebleken dat bij het ontwerpen van
de ruimtelijke structuurschets, zoals deze in de Tweede nota
is gepresenteerd, aan de economische aspecten niet een
zodanige aandacht kon wôrden geschonken als wenselijk
was. Eén van de redenen hiervan is dat van het terrein van
het regionaal-economisch onderzoek in Nederland tot voor
kort nog slechts een betrekkelijk klein deel was ontgonnen;
het accent heeft voornamelijk gelegen op het nationale
vlak. Daarbij komt dat zowel de RijksplanologischeDienst
als de Provinciaal Planologische Diensten, die een grote
behoefte hebben aan de uitkomsten van regionaal-econo-
misch onderzoek, niet de geëigende instellingen zijn om dit
type onderzoek zelf ter hand te nemen.
23
De functie van Twente in de Nederlandse Economie,
t.a.p.,
blz.
9-11.
24
Het doet verwonderlijk aan dat in hetzelfde rapport een
prijs- annex kwaliteitsvergelijking wordt gemaakt tussen ongelijk-soortige typen van onderzoekingen van twee verschillende onder-
zoekinstellingen. Onder het hoofd: ,,Verantwoording” (blz. X)
schrijft één der directeuren van het N.E.I. het volgende
…..
tijdens de onderzoekperiode (werd) door enkele ministeries
(lees: de Rijksplanologische Dienst en het Ministerie van Eco-
nomische Zaken, P.K.) besloten een opdracht te verstrekken
aan het bureau vanArthur D. Little te Harvard (bedoeld wordt:
Cambridge, Mass., P.K.) teneinde een soortgelijke analyse als
voor Twente te verrichten voor het Noorden des Lands, waarvoor
in principe een bedrag werd uitgetrokken dat bijna het vijftien-
voud bedroeg van dat beschikbaar voor het NET, zonder dat
daarbij expliciet werd gesteld dat men van dat onderzoek dan
ook vijftien maal zoveel verwachtte”.
•25
Ontwikkeling van het Noorden des Lands.
Stuk nr. 20 van
12 maart
1969,
Zitting
1968-1969-9458.
26
D. Hazelhoif: ,,Het regionale onderzoek in opmars”.
Inmiddels iser een opmerkelijke verandering ten goede
te bespeuren. In eén brief van de Ministers van Volks-
huisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Economische
Zaken aan de Tweede Kamer, handelend over regionale
ontwikkelingsplanning, blijkt dat een viertal rijksinstel-
lingen in onderlinge samenwérking deze planning zal
intensiveren
25
. Een verhandeling hierover is te vinden in
het artikel van D. Hazelhoif in deze aflevering van
ESB
26•
Op grond van het bovenstaande mag worden gesteld dat
de perspectieven voor een meer gefundeerde economische
onderbouw in de ruimtelijke planning bijzonder hoop-
gevend zijn.
P. Klooster
Mededelingen
OPLEIDING TOT HET DIPLOMA
PLANOLOGISCH ONDERZOEK
Onder auspiciën van het Nederlands Instituut voor Ruimte-
lijke Ordening en Volkshuisvesting zal medio september a.s.
een cursus starten ter ondersteuning van de studie voor het
Diploma Planologisch Onderzoek.
Deze cursus, welke in Utrecht zal worden gegeven,
strekt zich uit over drie cursusjaren, met per jaar 16 bijeen-
komsten op zaterdagen van
9.45
uur tot 14.00 uur. In de
loop van de drie cursusjaren wordt vrijwel het gehele
examenprogramma behandeld, waarbij de onderdelen
A en B (maatschappelijke achtergronden en ontwikkeling
van de ruimtelijke ordening) in de eerste twee cursusjaren
worden toegelicht en het onderdeel C (planologisch onder-
zoek) met name in het derde cursusjaar aan de orde zal
komen.
Deze meer uitgebreide cursus komt in de plaats van de
cursus Middelbaar Planologisch Onderzoeker welke in de
afgelopen jaren – eveneens onder auspiciën van het
Instituut – in Utrecht werd gehouden.
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de secretaris
van de cursuscommissie: Drs. P. ,L. Klooster, p/a Kromme
Nieuwe Gracht 49 te Utrecht, tel. (030) 159 32.
CURSUS ALGEMENE PLANOLOGIE
Eveneens onder auspiciën van het Nederlands Instituut
voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting zal bij
voldoende deelname in oktober 19.69 in Utrecht, Eindhoven
en Zwolle een éénjarige cursus starten, teneinde geïnteres-
seerden enigszins nader bekend te maken met de ruimtelijke
ordening.
Het ligt in de bedoeling in het kort zowel de achter-
gronden als de toepassing van planologisché maatregelen
te schetsen. De cursus zal worden gehouden op 11 zaterdag-
ochtenden in de periode van oktober 1969 tot mei 1970.
Per lesochted worden 4 lesuren van 50 minuten gegeven.
De kosten zullen f. 200 per persoon bedragen. Ter ver-
mijding van misverstand moet er op worden gewezen, dat
deze cursus los staat van de cursus die opleidt voor het
Diploma Planologisch Onderzoek (zie hierboven). Voor
nadere inlichtingen kan men zich in verbinding stellen
met de secretaris van de commissie van voorbereiding:
Drs. P. L. Klooster, p/a Kromme Nieuwe Gracht 49 te
Utrecht, tel. (030) 1
59
32.
ESB 21-5-1969
519.
Rijks’uitgaven
voor de inrichting van ons land
In onderstaand artikel wordt onderzocht welke uitgaven op de .ontwerp-
begroting 1969 zjjn opgenomen voor de inrichting van ons land. Tevens
wordt nagegaan hoe deze uitgaven zich gedurende de laatste jaren hebben
ontwikkeld.
De financiële aspecten van de inrichting van ons land zijn
nog weinig bestudeerd. Er bestaat niet voldoende inzicht
in de aanwezige problemen, mede door het ontbreken van
een afgeronde theoretische fundering. Er zijn vele misver-
standen. Onderstaande beschouwing over de relatie tussen
rijksbegroting en inrichting van ons land moet worden ge-
zien als een eerste globale terreinverkenning. Verder onder-
zoek is nodig.
Onder ,,inrichting van ons land” wordt in
dit artikel verstaan. het geheel van in vesteringsactiviteilen
dat van belang wordt geacht voor de ruimtelijke ordening in
Nederland. –
De behoefte aan een intensief nationaal beleid inzake het
gebruik van de bodem is na 1945 snel toegenomen. Ten
dele vanwege de snelle groei van de bevolking, ten dele ook
omdat de langzame groei van de welvaart van vroegere
jaren heeft plaats gemaakt voor een vrsnelde toeneming.
Deze welvaart gaat gepaard met een sterke stijging van de
grondbehoefte per inwoner. De kosten van de nodige voor-
zieningen zijn hoog. Het
is
van groot belang te weten welke
de uitgaven zijn die ten behoeve van de inrichting van ons
land worden gemaakt en vooral ook hoe deze uitgaven zich
in de toekomst zullen (moeten) ontwikkelen. Beide vraag-
punten zullen hieronder aan de orde worden gesteld. De
nadruk komt hierbij te liggen op de uitgaven die in de zeer
nabije toekomst zullen worden gemaakt, nI. in 1969. Ook
zal aandacht worden besteed aan de uitgaven welke in de
jaren 1964 t/m 1968 werden gemaakt. Een eerste beperking
is dat, zoals hierboven reeds werd opgemerkt, tot de uit-
gaven ten behoeve van de inrichting van ons land over het
geheel genomen slechts investeringsuitgaven worden ge-
rekend, zowel directe als indirecte (investeringssubsidies en
kredietverlening aan derden). Een tweede beperking is, dat
het onderzoek zich zal bepalen tot de uitgaven van de
centrale overheid. Ook door provincies en gemeenten
worden grote bedragen uitgegeven voor de inrichting van
ons land. Uitgebreid recent cijfermateriaal hieromtrent
ontbreekt echter. De onderzochte uitgaven hebben voor
het grootste deel betrekking op onderwerpen van staatszorg
als: Deltawerken, wegen en oeververbindingen, woning-
bouw, stadssanering en -reconstructie, sociaal-culturele en
medisch-hygiënische voorzieningen, agrarische reconstruc-
tie enz.
Bij het onderzoek van de begrotingsposten die te vinden
zijn in de 17 hoofdstukken van de rijksbegroting deden zich
vele praktische moeilijkheden voor. Bij de beoordeling
van een aantal posten droeg het oordeel of deze posten
voor het hierboven geschetste doel al of niet relevant
zijn noodzakelijkerwijs een arbitrair karakter,
EEN MISVERSTAND
Prof. Dr. W. Drees Jr. en Drs: F. Th. Gubbi signaleren
enige misverstanden op het raakvlak van ruimtelijke orde-
ning en openbare financiën
1
. Eén van deze misverstanden
is, dat ruimtelijke ordening zoveel geld kost. Deze opvatting
is gebaseerd op de laatste zin uit de financiële paragraaf
van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Neder-
land. Prof. Dr. W. Drees Jr. en Drs. F. Th Gubbi schrijven
hierover het volgende:
,,De investeringen die plaats vinden (woningbouw, wegen-
aanleg, bebossing e.d.) zijn niet ‘extra’ (tenzij bewuste ordening
tot grotere investeringsbehoeften zou leiden dan bij een natuurlijk
gegroeid locatie-patroon, hetgeen zelden het geval is). In de
Tweede nota over de ruimtelijke-ordening (kabinet-Cals, 1966)
is erop gewezen dat dit Soort investeringen anders ook (ten dele
elders, of èerder, of later) plaats vindt: ‘In het algemeen en op
langer zicht gezien veroorzaakt de ruimtelijke oxdening in strikte
zin, als coördinatie genomen, geen of weinig investeringen’
(blz. 181).
Tot misverstand heeft echter het slot-akkoord van hoofdstuk
VII, par. 4 (Financiering) geleid: ‘Zonder consumptie-offers
is het in deze nota geschetste beeld van een ook in de toekomst
leefbaar ingericht Nederland niet te •realiseren’. Een aantal commentatoren heeft hier namelijk uit begrepen dat het ‘in
deze nota’ gekozen locatie-patroon offers vraagt maar een
ander patroon, bijv. voort-agglomereren in en om de Randstad
niet.
Elk
patroon dat ‘leefbaarheid’ handhaaft zal echter vergen
dat de uitgaven voor milieu-behoud relatief toenemen ten op-
zichte van die voor (netto) inkomensoverdrachten.
Dit misverstand is de basis waarop de redactie van ESB
het specialenummer van 29 november 1967 heeft opgetrokken.
Zo schrijft de redactie op blz. 1203: ‘de. … samenstellers van
de Nota…. menen dat de ruimtelijke ordening consumptie-
offers van de Nederlandse bevolking zal vergen
om
de doel-
stellingen, waaronder dus als zeer belangrijke de evenwichtige
spreiding van de bevolking,
naar behoren te kunnen dienen’
2
In de Nota staat echter nergens dat de spreiding tot consumptie-
offers leidt! Zo stelt de Tweede nota op blz. 181: ‘uitbreiding van
economische activiteiten in groteie mate plaatsvindt in het
oosten en noorden, waar de kosten van grond, van bouwen.
belangrijk lager liggen’. Hetzelfde misverstand leeft bij A. J.
Hendriks die even later. (blz. 1213) op het financiële slot-akkoord
van de Tweede nota als commentaar geeft: ‘Kort samengevat
kan worden gezegd dat van de kosten verbonden aan de door de
regering ontwikkelde toekomstvisie niet meer bekend is dan
dat deze bijzonder groot zullen zijn en dat de verwezenlijking.
van deze toekomstvisie, alleen door beperking van de con
sumptieve uitgaven van de Nederlandse consument mogelijk zal
blijken’. Uit de woorden ‘van de regering’ blijkt dat Hendriks de offers verbonden acht aan de keuze van het kabinet-Cals..
De Tweede nota (blz. 181) acht consumptie-offers in elk geval
nodig, ook als de groei van de Nederlandse bevolking bijv.
zou worden geconcentreerd in Brabant”.
1
Overheidsuitgaven in theorie en praktijk,
Groningen 1968,
blz. 180 e.v.
2
Cursivering bij Drees en Gubbi.
520
investeringsactiviteiten voor de inrichting Van ons land . .
(foto sluiting Volkerak: Bart Hofineester)
Het leek van belang om Drees en Gubbi uitvoerig te citeren,
omdat zij er in zijn geslaagd om de vaak gehoorde kritiek
op het desbetreffende deel van de Tweede nota te weer-
leggen. Laten we hierna de feitelijke ontwikkeling in be-
schouwing nemen.
KOSTEN VAN DE INRICHTING VAN ONS LAND
In de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Neder-
land (1966) wordt gezegd, dat nog niet kan worden beschikt
over kwantitatief uitgewerkte prognoses over de ontwikke-
ling van de invèsteringen voor de inrichting van ons land.
Ook thans is dit nog niet het geval. Wel is het mogelijk –
en naar het voorkomt zinvol – om na te gaan welke in dit
opzicht relevante posten op de ontwerp-begroting 1969
voorkomen. Het gaat hier dus om uitgaven die de regering
zich voorstelt in 1969 te doen. Mogelijk is het ook om deze
uitgaven te volgen vanaf enig jaar, bijv. 1964, alsmede om
de groei van deze uitgaven te vergelijken met de groei van
het nationale inkomen.
Welke investeringen zijn hier van belang? In de Tweede
nota wordt een aantal categorieën van uitgaven opgesomd
die voor verwezenlijking van de voorgestane toekomstvisie
het meest relevant zijn
3.
Met name worden o.a. genoemd:
Deltawerken, Zuiderzeewerken, scheepvaartwegen, havens,
hoofdverkeerswegen, agrarische reconstructie en land-
schapsbouw, stedelijk verkeer en vervoer, stadsrecon-
structie, sociaal-culturele en medisch-hygiënische voorzie-
ningen en openluchtrecreatie. Uit deze opsomming kan
men zich een beeld vormen van de richting waarin de ge-
dachten van de Samenstellers van de Tweede nota zijn ge-
gaan.
De vraag is nu hoe men uit een veelheid van begrotings-
posten – voor 1969 in totaal te stellen op rond f. 26 mrd. –
die posten kan uitsplitsen die direct van belang zijn voor de
inrichting van ons land, daarbij nauw aansluitend aan de
gedachtengang zoals die uit de Tweede nota naar voren
komt. Voor deze vraag wordt beantwoord, wordt eerst het
oog gericht op de toekomst.
PLANNING, PROGNOSES. EN AFSPRAKEN
Met het maken van kwantitatief uitgewerkte prognoses
van de Rijksuitgaven, de uitgaven voor de inrichting van
ons land daaronder begrepen, is reeds een begin gemaakt.
Bij meer dan één gelegenheid heeft de regering, overtuigd
van het nut van meerjarenplanning van overheidsuitgaven,
het voornemen kenbaar gemaakt om de ontwikkeling van
de overheidsuitgaven op wat langere termijn te onder-
O.a. blz. 164, blz. 168-181,
ESB 21-5-1969
521.
zoeken. Zo zijn in de Miljoenennota 1968 (blz. 82 e.v.) en
in de Miljoenennota 1969 (blz.
75
e.v.) beschouwingen opge-
nomen over meerjarenplanning. –
In de Miljoenennota 1968 Wordt tot uitdrukking gebracht
dat met meerjarenafspraken niet moet worden gewacht
tot een volledig gedetailleerd geheel van meerjarenplannen
gereed is. Het mag als, bekend worden verondersteld, dat
de uitwerking van meerjarenplannen een gecompliceerde
zaak is waarmede veel tijd gemoeid is. Zou daarop gewacht
moeten worden, dan zou dit in de praktijk er toe kunnen
leiden, dat binnen redelijke tijd geen meerjarenafspraken
tot stand komen. Een nadeel van het gevolgde systeem zou
kunnen ‘zijn, dat door het nog ontbreken van meerjaren-
afspraken in bepaalde sectoren het niet uitgesloten is dat
deze sectoren in de verdrukking kunnen komen. Het gevolg-
de systeem garandeert nog niet dat er een juiste afweging
van prioriteiten tot stand komt. Vooral de sectoren waar
nieuwe ontwikkelingen, nog niet te prognotiseren, aan de
gang zijn, zouden achter kunnen raken.
Inmiddels zijn er voor een aantal sectoren meerjaren-
afspraken gemaakt. Ter illustratie volgt, in tabel 1, een
meerjarenafpraak op het terrein van de volkshuisvesting
en ruimtelijke ordening (Miljoenennota 1969, blz. 80).
Begrotingsruimie.
Bij de opstelling van de meerjaren-
ramingen moet rekening worden gehouden met de begro-
tingsruimte. Het begrotingsbeleid dat in Nederland sedert
het begin van de jaren zestig wordt gevoerd draagt een
trendmatig karakter. Het gaat ervan uit, dat de stijging
van het nationale inkomen zal leiden tot een jaarlijks terug-
kerend accres in de opbrengsten van belasting- en niet-
belastingontvangsten. Trendmatig gezien, d.w.z. afgezien
van conjuncturele schommelingen, zal de belastingop-
brengst elk jaar een accres vertonen, dat procentueel over-
eenkomt met de trendmatige stijgingvan het nationale
inkomen, vermenigvuldigd met een bepaalde factor in
verband met de progress iewerk i ng. Dit vormt derhalve
een begrotingsruimte, die jaarlijks beschikbaar komt voor
de uitgavenstijging en voor belastingverlaging. Indien uit-
gavenstijging en voorgenomen belastingwijzigingen te-
zamen uitgaan boven de trendmatige begrotingsruimte zijn
nieuwe belastingmaatregelen of -verhoging van andere
middelen nodig om binnen het trendmatige begrotings-
kader te blijven. Voor de stabiliteit van het uitgavenbeleid
is het werken met een trendmatig bepaalde begrotings-
ruimte van grote betekenis.
Niet-relevante uitgaven.
Bij de jaarlijkse beoordeling
van het totaal van de geraamde uitgavenstijging ten op-
zichte van de beschikbare budgetruimte worden een aantal
posten buiten beschouwing gelaten. Het betreft hier uit-
gaven van zuiver financiële aard, die de nationale beste-
dingen niet of nauwelijks beïnvloeden en daarom macro-
economisch niet van betekenis zijn. Dit zijn de zogenaamde
niet-relevante uitgaven.
Zo worden in de Miljoenennota 1961 bijvoorbeeld ge-
noemd de begrotingsbedragen voor de sanering van het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en het Spoorweg-
pensioenfonds. Deze gelden vloeien immers, in de vorm
van dekkingsniiddelen, weer têrug in de Schatkist, zonder
de bestedingen of de betalingsbalans te beïnvloeden. Een
ander voorbeeld vormen de aflossingen van Staatsschuld.
Het gaat hier om uitgaven die niet tot bestedingsimpulsen
leiden; zij blijven in de vermogenssfeer. Het zou in het
kader van de uitgaven voor de inrichting van ons land
interessant kunnen zijn om na te gaan of sommige uitgaven,
die thans in het budget relevant zijn, mogelijk als niet-
relevant zouden kunnen worden aangemerkt. Met name
TABEL 1.
Meerjarenafspraken Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening
Uitgaven (in f. mln.) Onderwerpen van staatszorg
1
.
1969
1
1970
1971
Woningwetleningen
.1
2.000
1.880
1.864
Premie kerkenbouw
……..
II
10
10
Krotopruiming,
sanering
en
re-
constructie
………………..
93
140
170
Rijksgebouwendienst (excl. onder-
252
235
240
wijssector)
………………..
50
..
62
.
66
Overige uitgaven
…………….
Totaal
……………………
2.406
2.327 2.350
TABEL 2.
Indeling rijksuitgaven in
/ioofdgroepen
(econo!nisc/ie
classificatie)
Uitgaven
(in f. mln.)
1964
1965
1966
1967
1968 1969
.
Omschrijving
o o
.
v
.
04)
E°
Eo
60
to
0-5
Consumptieve be-
–
stedingen
4.333
4.648 4.985
5.737
6.209
6.680
Rente en
bijdra-
gen in verliezen
731
835
943
.1.176
1.496
1.669
Prijsverlagende
subsidies
406
427 417
399
222
315
Inkomens- overdrachten
.
6.645.
8.075
9.368
10.428 12.372
13.329
Investeringen
846
1.054
1.138
1.344
1.613
1.781
vermogens-
overdrachten
.
1.103
1.145 1.256 1.473 1.877
2.395
Kredietverlening
en deelnemingen
1.696
2.281
2.582
2.470 2.812
2.534
Staatsschuld
en
ontmuntingen
571
605
565
560 563 588
Totaal
……….
16.331
–
19.070
–
21.254
–
23.587
–
27.164
–
29.291
–
kunnen hier wdrden genoemd grondaankopen voor natuur
–
bescherming, recreatie en de veiligstelling van bufferzones.
Wat de aankopèn van grond, al dan niet met opstallen,
betreft kan men in het algemeen stellen dat dezé transacties
financieel-economisch dezelfde betekenis hebben als de
aflossing van Staatsschuld. Het is niet waarschijnlijk dat de
verkopers de ontvangen gelden consümptief zullen aan-
wenden. Veeleer kan worden verwacht dat deze gelden weer
een bestemming zullen vinden in de beleggingssfeer. Deze
gedachte vindt steun in de Miljoenennota 1965. Hierin
worden de voorschotten aan de Stichting Beheer Landbouw-
gronden als niet-relevant aangemerkt. Als motivering
wordt o.a. aangevoerd dat de koopsommën in het alge-
meen bij de verkopers van de door de Stichting aan te
kopen gronden niet tot bestedingen leiden
1
. Ook Prof.
Dr. C. J. Oort en Drs. G. de Man zijn van mening dat,
er geentwijfel aan behoeft te-bestaan dat deze voorschotten
als niet-relevant moeten worden aangemerkt .
De consequentie van het als niet-relevant beschouwen
van de uitgaven voor de in het geding zijnde grondaan-
kopen is, dat de Rijksoverheid hiervoor mag lenen, daar
immers geen beroep wordt gedaan op extra besparingen.
” Miljoenennota 1965, blz. 22 en 23.
Prof. Dr. C. J. Oort en Drs. G. de Man: ,,’De Zijlstra-norm’
in theorie en praktijk”,
Economisch Kwartaaloverzicht AMRO-
Bank,
maart en juni 1968.
522.
De verhouding besparingen en bestedingen in de nationale
economie blijft ongewijzigd. Het gaat hier om verschui-
vingen in de kapitaalmarkt en niet om een toename of
afname van het aanbôd. Het 6edrag dat met deze grond-
aankopen is gemoeid, is van zodanige omvang dat hiermede
niet een verstoring van het kapitaalmarktevenwicht kan
gepaard gaan. Het is de bedoeling om de hier aangeduide
problemen uitvoeriger te behandelen in een artikel dat in
voorbereiding is.
ANALYSE•
Teneinde een samenhangend beeld te verkrijgen’ van de
kosten van de inrichting van ons land is nadere analyse
van de rijksuitgaven nodig. Naast de traditionele indeling
van de rijksbegroting in hoofdstukken, in hoofdzaak over-
eenstemmend met de verschillende departementen, zijn de
rijksuitgaven ook te rubriceren aan de hand van een functio-
nele classificatie en een economische classificatie. Het ligt
voor de hand om voor de hier voor ogen staande analyse
als eerste te zien naar de functionele classificatie. Hierbij
toch worden de begrotingsuitgaven ingedeeld naar onder
–
werpen van staatszorg, bijv. algemeen bestuur, volkshuis-
vesting, onderwijs en wetenschappen en militaire doel-
einden. Onder code 11.3 van deze classificatie treffen we
daarbij aan: Ruimtelijke ordening
6. ,
De totale uitgaven
voor dit belangrijke onderwerp van staatszorg, gerubri-
ceerd onder deze code, belopen voor 1969 echter slechts
f. 15 mln. Wat is hiervoor de verklaring? In de Tweede
nota (blz. 181) wordt gesteld, dat de ruimtelijke ordening
beschouwd in de strikte zin als de coördinatie van een grote
verscheidenheid van activiteiten vrijwel geen kosten met
zich brengt. Ofschoon deze opmerking nog wel eens vragen
oproept is dat inderdaad juist. De ruimtelijke inrichting
van ons land in de vorni van het aanleggen van wegen en
zeehavens, het stichten van recreatieve voorzieningen – de
materiële kant derhalve – vergt jaarlijks investeringen
welke in de miljarden lopen. Daarbij vergeleken zijn de
kosten van de ruimtelijke ordening in de zin vân de coördi-
natie van deze activiteiten – de formele kant zou men
kunnen zeggen – praktisch van geen betekenis. Hiertoe
zijn in hoofdzaak te rekenen de kosten van de Rijks-
planologische Dienst. Voorts dienen daarbij gevoegd te
worden de kosten van de manuren welke op de onder-
scheidene andere diensten en departementale afdelingen
met de specifieke coördintie gemoeid zijn. Wellicht zijn
er nog enkele andere posten te noemen, welke echter ook
van relatief beperkte betekenis zullen zijn.
– Nu omvat het onder code 11.3 versöhijnende totaal van
f. 15 ‘mln. enerzijds meei en anderzijds minder dan deze
kosten.
Meer omdat er tevens onder begrepen is een bedrag
groot f. 10 mln, voor bijdragen aan gemeenten ten behoeve
van stadsreconstructie. Voorts wordt de laatste jaren een
bedrag uitgetrokken voor aankoop van gronden in buffer-
stroken; door toevallige omstandigheden wordt deze post
in 1969 als Memoriepost opgenomen. Het gaat hier dan
niet om de kosten van de coördinatie, doch om investe-
ringen in de inrichting: de materiële kant.
Minder
omdat
wél de kosten van de Rijksplanologische Dienst er in zijn
opgenomen, doch niet die welke in andere delen van het
rjksoverheidsapparaat ten behoeve van de coördinatie
worden gemaakt: de formele kant is er derhalve niet vol-
ledig in verwerkt. Dat er, voorts evenmin de kosten op
provinciaal en ‘gemeentelijk niveau in tot uitdrukking
komen behoeft geen betoog.
Het voorgaande mede in aanmerking genomen is er veel
voor te zeggen om uit te gaan van de indeling van de rijks-
uitgaven naar economische groepen. Sinds een aantal jaren
wordt in de Miljoenennota een overzicht gegeven van de
begrotingsuitgaven ingedeeld naar economische groepen
(de economische classificatie). Deze economische classi-
ficatie wordt in de uitgewerkte en toelichtende staat, die
bij ieder begrotingshoofdstuk wordt gepubliceerd, door
middel van een code aangegeven. De indeling naar econo-
mische groepen wordt eveneens gehanteerd bij de nationale
rekeningen en de centraal-economische plannen.
In de Miljoenennota 1969 wordt in bijlage 4 een indeling
gegeven van de economische groepen in acht hoofdgroepen.
Deze indeling wordt in tabel 2 gegeven.
Het totaal van de uitgaven volgens deze tabel is hoger dan
het totaal zoals dat elders in de Miljoenennota is vermeld.
Dit komt voornamelijk omdat de aan het Gemeentefonds
en het Provinciefonds toekomende aandelen in de belasting-
ontvangsten, inclusief de grondbelasting en de personele
belasting, als belastingoverdrachten aan de overige publiek-
rechtelijke lichamen zijn opgenomen ‘.
De hoofdgroepen
5
(investeringen), 6 (vermogensover-
drachten) en 7 (kredietverlening en deelnemingen) omvatten
voornamelijk posten, die van belang zijn voor de inrichting
van ons land. Het systematisch onderzoek waarvan in dit
artikel sprake is, beperkt zich uitdrukkelijk tot deze hoofd-
groepen van de economische classificatie. De exploitatie-
uitgaven die niet de investeringen samenhangen, worden
buiten beschouwing gelaten. Deze bepalen immers in eerste
instantie niet de inrichting van de ruimte, maar zijn er het
gevolg van. Ook blijven buiten beschouwing de personele en
materiële kosten van de diensten die de investeringen voor-
bereiden en/of uitvoeren. Hierbij kan nog worden aange- –
tekend dat in de niet onderzochte hoofclgroepen (1 t/m 4
en 8, zie tabel 2) ook wel uitgaven te vinden zijn die van
belang zijn voor de inrichting van ons land
8
Het cijfermateriaal in tabel 3 maakt derhalve geen aan-
spraak op volledigheid. Het kan echter voldoende re-
presentatief geacht worden voor datgene wat de rijksover-
heid doet voor de inrichting van ons land. Naar globale
schatting gaat het hier om ongeveer 90% van de in dat
opzicht relevante uitgaven. De cijfers geven bruto bedragen;
de corresponderende niiddelenposten worden dus niet
afgetrokken.
Uit de tabel blijkt dat de
rijksuitgaven
die relevant ge-
acht worden voor de inrichting van ons land gedurende de
periode 1964-1969 over de hele lijn sterk zijn toegenomen.
Onder de hoofdgroep 5 (investeringen) zijn begrepen de
weg- en waterbouwkundige werken (inclusief Rijkswegen-
fonds), landaanwinning en landontginning; deze uitgaven
Miljoenennota 1969, tabel 4-17-Volkshuisvesting.
Zie verder Miljoenennota 1969, blz. 105.
8
Bijvoorbeeld een gedeelte van de scholenbouw; voorts de
bijdragen aan de provincies op grond van de Wet Uitkering
Wegen. –
ESB 21-5-1969
‘
523
TABEL 3.
Rijksuitgaven voor de inrichting van ons land (economische classijicatie)
Uitgaven (in f. mln.)
–
.
1964
1965
1966 1967
1968
1969
Code
Omschrijving
55
5
4)
bo
•bs
EL
LF
.
‘8
O.
o
.o
Eo
O
>2
>.o
>
0,8
Investeringen
hoofdgroep 5)
51, 52en 53
Weg- en waterbouwkundige werken, landaanwinning, land-
ontginning e.d.
………………………………..
.696
831
934
1.113
1.315
1.489
Vermogensoverdrachten
(hoofdgroep 6) Woningbouwpremies:
63.2
aan c.q. via de overige publiekrechtelijke lichamen
5 5
S
5
20
40
66 62
49
41
59
30
63.3
rechtstreeks aan exploitanten
………………………
lnvesteringsbijdragen:
65.20/22, 65.28, 65.29, 66.20/22,
aan gemeenten, provincies en waterschappen
37
142 146
222 334
478
66.28 en 66.29
66.23
aan rechtspersoonlijkheid bezittende openbare instellingen
208 245
317
400
‘
377
–
t’ 362
66.24
aan instellingen voor bijzonder onderwijs
70
70
77
93
138
398
66.3
aan bedrijven en instellingen zonder winstoogmerk werk-
81
88.
110
113
181
218
66.5
aan
instellingen
zonder
winstoogmerk
werkzaam
t.b.v.
23
34
.37
51
50 77
Overige vermogensoverdrachten:
68.2
aan de overige publiekrechteljke lichamen
17
28
46
50
105
85
voor wetenschappelijk onderwijs
…………………..
68.5
aan
inslellingen
zonder
winstoogmerk
werkzaam
t.b.v.
84
66
.
19
27 28
23
zaam t.b.v.
bedrijven
……………………………
Totaal hoofdgroep
6
…………………………….
691
740 806
1.002 1.292
1.711
gezinnen
……………………………………
Kredietverlening en deelnemingen
–
(hoofdgroep 7)
70.2
kredietverlening aan de overige publiekrechteltjke lichamen
1.093 1.393
1.809
2.068
2.126
2.005
gezinnen
………………………………………
33 43
47 57
58
60
00.50
Ijsselmeerpolders
……………………………..:
. .
29
26
40
44
50
70.31
kredietverlening aan andere bedrijven
……………….
1.161
1.465
1.882
2.165
2.228
‘
2.115
2.548 3.036 3.622
4.280
4.835 5.315
Totaal hoofdgroep 7
…………………………….
Totaal hoofdgroepen
5.
6 en
7
…………………….
stijgen van rond f. 700 mln, tot rond f. 1.500 mln. Onder
de hoofdgroep 6 (vermogensoverdrachten) zijn begrepen
investeringsuitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs,
scholenbouw, krotopruiming, sanering, stadsreconstructie,
industrialisatie van ontwikkelingsgebieden, ruilverkaveling,
openluchtrecreatie enz. Van de hoofdgroep 7 (krediet-
verlening en deelnemingen) zijn onder code 70.2 de leningen
van rijkswege begrepen ingevolge de bepalingen van de
Woningwet. In deze sector vindt een
stijging
plaats van
f. 1.100 mln, naar f. 2 mrd.; van 1968 op 1969 kan een
lichte daling worden geconstateerd. Deze uitgaven worden
in tabel 3 opgenomen omdat hierdoor een groot gedeelte
van de huidige woningbouw mogelijk wordt gemaakt.
De totalen van tabel 3 geven een lager bedrag aan dan de
to.talen van de hoofdgroepen
5,
6 en 7 zoals die zijn opge-
nomen in tabel 2. Dit komt omdat een aantal uitgaven, die
onder bedoelde hoofdgroepen in de Miljoenennota zijn op-
genomen, niet van belang worden geacht voor de inrichting
van ons land. Zo zijn van de hoofdgroep 5 (investeringen)
niet opgenomen de codes 57 en
58.-
Onder deze codes zijn
o.a. begrepen kantoormeubi1r, kantoormachines, aan-
schaffing van vliegtuigen. Ook is niet opgenomen code 50,
omdat onder deze code een relatief hoog bedrag is begrepen
voor de aankoop van gebouwen; investeringen van deze
aard kunnen van weinig betekenis worden geacht vôor de
inrichting van ons land. Onder de hoofdgroep 6 (ver-
mogensoverdrachten) zijn niet opgenomen oorlogs- en
rampschadevergoedingen. Dit zijn immers üitgaven met
een afiopend karakter. Ook zijn buiten beschouwing ge-
laten: de garantieverplichtingen en de vermogensover-
drachten aan sociale fondsen, pensioenfondsen, aan be-
drijven en aan het buitenland. Teneinde de vergelijkbaar-
heid van de – cijfers over een reeks van jaren mogelijk te
maken zijn enige incidentele – en naar verhouding kleine-
posten opgenomen, die van weinig of geen betekenis zijn
voor de inrichting van ons land. Van de hoofdgroep 7 (kre-
dietverlening en deelnemingen) zijn de deelnemingen
buiten beschouwing gelaten, evenals de kredietverlening
aan
staatsbedrijven,
aan financiële instellingen, aan ge-
zinnen en aan het buitenland.
524
SLOTBESCHOUWING
Uit tabel 3 blijkt dat de rijksuitgaven voor de inrichting van
ons land van 1964-1969′ zijn gestegen van f. 2.548 mln.
tot f.
5.315
mln. Gedurende de beschouwde periode
zijn ze meer dan verdubbeld. Teneinde de relatieve beteke-
nis van deze cijfers na te gaan,worden in tabel 4 de rijks-
uitgaven voor de inrichting van ons land over de periode
1964-1969 gesteld naast de cijfers over de groei van het
nationale inkomen (netto; marktprijzen) en de groei van
de totale rijksuitgaven (totaal economische classificatie).
De laatstgenoemde ‘cijfers zijn ontleend aan de Miljoenen-
nota 1969 (tabel 4-1, rep. bijlage 4). Omdat de leningen
ingevolge de bepalingen van de Woningwet een’ naar
verhouding groot gedeelte van hét gevonden totaal uitma-
ken, wordt een reeks mét en een reeks zônder de des-
betreffende bedragen opgenomen.
Terwijl de rijksuitgaven voor de inrichting van ons land
gedurende de periode 1964-1969 meer dan verdubbeld zijn,
nemen de totale rijksuitgaven over de beschouwde periode
minder toe, nI. met ongeveer 80% en het nationale inkomen
(netto; markiprjzen) met ongeveer 60%. De relatieve toe-
neming van de rijksuitgaven voor de inrichting an ons
land blijkt uit de stijging van het procentuele aandeel in de
totale rijksuitgaven van 15,6 tot 18,1 (exclusief leningen
Woningwet: van 8,8 tot 11,3). De geschetste ontwikkeling
wordt in de grafiek in beeld gebracht.
Op het eerste gezicht lijkt het dat deze cijfers âanleiding
zouden kunnen geven tot een zekere mate van voldoening.
Gemeend wordt dat deze conclusie – hoe begrijpelijk
ook – mogelijk enigszins voorbarig is. In de eerste plaats
moet aangetekend worden dat het hier nominale cijfers
betreft en dat dus geen rekening wordt gehouden met de
prijsstijgingen in de beschouwde periode. Dit kan het
procentuele aandeel beïnvloeden, voor zover het mogelijk
is – en bepaalde informaties wijzen in die richting – dat
de prijsstijgingen in de hierboven onderzochte categorieën
van uitgaven of in een deel ervan, hoger zijn geweest dan
de gemiddelde prijsstijging. Bovendien. is het mogelijk,
en zelfs waarschijnlijk, dat de uitgaven van de gemeenten
voor de inrichting van ons land, die complementair zijn
voor de desbetreffende rijksuitgaven, zijn achtergebleven.
Een tweede vraag is of het geschetste beeld een aan-
knopingspunt biedt voor een toekomstige ontwikkeling.
Ook op dit punt lijkt het moeilijk een duidelijk antwoord
te geven. In eerste instantie gaat het hier om een politieke
keuze. Met alle voorzichtigheid zou men echter kunnen
stellen dat het niet erg waarschijnlijk is dat de rijksuitgaven
voor de inrichting van ons land in de toekomst een relatieve
daling zullen laten zien. Deze uitspraak vindt steun in het
preadvies dat Prof. C. A. van den Beld heeft uitgebracht
aan de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en
Handel
9
. In dit preadvies wordt de verwachting uitge-
sproken dat de overheidsuitgaven van 1965 tôt 2000 sterk
zullen stijgen
en wel van
2
8%’tot 34% van het bruto natio-
naal produkt. Deze niveauverhoging hangt o.a. nauw
samen met stijgende investeringen ten behoeve van de
infrastructuur, aldus Van den Beld.
Hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat met
bepaalde taken die voor de inrichting van ons land van het
grootste belang zijn nog maar nauwelijks werd begonnen.
Te denken valt o.a. aan de stadsreconstructie en -sanering,
de verkeers- en vervoersvoorzieningen in de grote steden
en de voorzieningen t.b.v. de openluchtrecreatie. Tegenover
deze nieuwe taken staan anderzijds taken die in de komende
tijd langzamerhand zullen aflopen, zoals de Deltawerken,
Totale rijksuitgaven vergeleken met nationaal inkomen en
uitgâven voor de inrichting van ons land (19644969) uitge-
drukt in indexcj,fers (1964 = 100(. –
iii..i..i.,
iu•u•uu•u•g
•i•i•UU1VAI•
MMEMM
•m…sr4i
•m••r4riu
••u
,
1aa••
•UdSUIUU
No
III
uiuIlI
1964
1965
1966
1967
1968 – 1969
TABEL 4.
Rijksuitgaven (totaal), rijksuitgaven voor de inrichting vtzn
ons land en nationaal inkomen
Uitgaven
(in f. mln.)
1964
1965
1966 1967
1968
1969
Omschrijving
.
.
.
.
u
.-
u
o.
.04
‘2
u
)’ 2
0.0
Totaal
rijksuitga-
ven voor de inrich-
ting van ons land
2.548
3.036 3.622
4.280
4.835
5.315
Idem exclusief le-
ningen
woning-
Wet
………..1.455
1.644
1.817
2.216
2.714
3.315
Totaal
rijksuit-
16.331
19.070
21.254
23.587
27.164
29.291
Nationaal
inko
gaven
……….
men (netto; markt-
56.700 63.230 68.230 75.070 81.900
88.800
Rijksuitgaven voor
de inrichting van
ons land in pro-
centen van de to-
prijzen)
………
tale
rijksuitgaven
15,6
15,9
17,0
18,1
17,8
18,1
Rijksuitgaven voor
de inrichting van
ons land in pro-
centen van het na-
tionale inkomen
4,5 4,8
5,3
5,7 5,9
6,0
Rijksuitgaven voor
de inrichting van
ons land (exclusief Woningwetvoor-
schotten)
in pro-
–
centen van de to-
tale rijksuitgaven
8,9
–
8,6
–
8,5
–
9,
‘
–
10,0
–
11,3
–
de inpoldering van de voormalige Zuiderzee en de Lauwer’s.!’
zee.
F.
Zandstra
De Nederlanders in het jaar 2000.
Preadvies voor de 184ste
Algemene Vergadering te Amsterdam op 8 juni 1967, blz. 26.
230
220
210
200
190
180
170
160
150
140
130
120
110
100
0
ç
rijksuitgaven voor de
inrIchting van ons land
Cxci. leningen Woningwet
rijksuitgaven voor de
inrichting van ons land
totale rijksuitavén
nationaal inkomen
(netto; marktprijzen)
ESB 21-5-1969
525
RuimtelIke ordening
én het’allocatievraagstuk
Externe effecten en de preferenties der subjecten
De auteur van dit artikel is verbonden aan de Centrale Directie van de Volks-
huisvesting en de Bouwnijverheid. In zijn bijdrage gaat hij nader in op het allo-
catievraagstuk in verband met de rui,nteljke ordening. Al eerder stelde hij
aan de orde dat de economisch-technologische ontwikkeling van de laatste
decennia schaarse goederen minder schaars, maar ook Vrije goederen steeds
minder Vrij maakt. 1-Jij bepleit een grondige heroriën lering van de berekenings-
wijze van de economische groei.
Het valt op dat in de dag- en weekbladen de artikelen over
onaangename en schadelijke externe effecten van produktie
en consumptie in aantal en omvang toenemen. Voorts kan
worden waargenomen dat een groeiend aantal verenigingen,
comités, acties en demonstraties zich met deze externe
effecten bezighouden c.q. zich richten tegen de kwalijke
gevolgen ervan. Daarnaast trekt het de aandacht dat onze
wetgeving de afgelopen jaren
is
uitgebreid niet enkele
wetten en besluiten op het stuk van luchtverontreiniging,
geluidshinder alsmede water- en bodemverontreiniging.
Verder kan, zo lijkt het – ook zonder tijdschrijven – wel
worden vastgesteld dat het percentage van de vergadertijd
van Gemeenteraden, Provinciale Staten alsmede Eerste en
Tweede Kamer, gewijd aan externe effecten, toeneemt.
De hierboven gesignaleerde verschijnselen duiden erop
dat de preferenties van de subjecten op het stuk van het
leefmilieu onvoldoende tot uitdrukking komen. Ter
adstructie van deze conclusie is het zinvol de externe ef-
fecten te onderscheiden naar het criterium: ,,door wie
worden ze verholpen?”. De ,,diseconomies” laten zich aan
de hand hiervan indelen in 3 groepen:
1. ,,Diseconomies” die worden verholpen door de ver-
oorzakers ervan.
• 2. ,,Diseconomies” welke worden opgeheven door ande-
ren dan de veroorzakers, veelal de overheid.
3. ,,Diseconomies” welke in het geheel niet worden
verholpen. –
De volgende beweging laat zich nu onderkennen. Het aantal
ongewenste neveneffecten van produktie en consumptie
waaf niets aan wordt gedaan, neemt hand over hand toe,
met andere woorden groep 3 groeit aan. Hierdoor ontstaat
er druk van de kant van het publiek op de overheid om de
hinderlijke verschijnselen weg te nemen; dit komt neer op
overheveling van groep 3 naar groep 2. De overheid, die op
meer dan
één
front kampt met een ecart tussen middelen
en uitgaven, tracht op haar beurt door middel van wettelijke
bepalingen een overheveling tot stand te brengen van groep
2 naar groep 1.
Het laat zich aanzien dat dit proces moeizaam en traag
verloopt en wordt gehinderd door belangengroepen van
producenten en consumenten. Hierdoor en door een gebrek
aan inzicht in enkele hierna te noemen punten worden
spanningen en frustraties opgeroepen.
HET BEGRIP WELZIJN VALT ONDER
HET KENOBJECT VAN DE ECONOMIE
In de publikaties over externe effecten wordt vaak de nadruk
gelegd op de in dit verband optredende tegenstelling tussen
materiële welvaart en immaterieel welzijn. Voor een eco
nomische benadering van het probleem lijkt het niaken van
een dergelijk onderscheid in het gegeven kader eerder ver-
warrend dan verhelderend te werken. Gesteld kan immers
worden dat de economie zich bezig houdt niet het gehele
niveau van behoeftenbevrediging, voor zover daarbij sprake
is van een probleem van keuze uit schaarse, alternatief aan-
wendbare middelen 1. De indruk bestaat dat men zich
onvoldoende realiseert dat tot het welvaartsniveau niet
alleen goederen en diensten bijdragen die via het markt-
mechanisme een prijs (kunnen) bedingen, zoals bijvoor-
beeld kledingen gezondheidszorg,maar evenzeer,,goederen”
als gezonde lucht, een stimulerend woonmilieu, schoon
water, een onbezoedelde bodem, stilte opgevat als vrijdorn
van lawaai en natuurschoon.
De oorzaak hiervan is waarschijnlijk gelegen in het feit
dat laatstgenoemde goederen tot voor kort grotendeels
behoorden tot de zogenaamde vrije goederen. Onvoldoende
is men zich er van bewust dat de produktiemachine van
onze welvaartsstaat enerzijds schaarse goederen minder
schaars maakt en nieuwe behoeften opwekt naast reeds
bestaande, maar anderzijds vrije goederen schaars maakt
Z•
Door laatstgenoemd proces vindt per definitie een verrui-
ming plaats van het werkterrein van de economische
wetenschap.
1
Vergelijk ook P. Hennipman: ,,Doeleinden en Criteria” in
Theorie van de Economische Politiek,
Stenfert .Kroeze 1962,
blz. 48 e.v., voorts blz. 34 e.v. Dc hierboven gegeven omschrij-ving bedoelt voor wat betreft de in dit artikel voorgestane prak-
tische uitwèrking minder ver te gaan dan de t.a.p. in ,,Doeleindcn
en Criteria” weergegeven opvatting van het begrip welvaart.
2
Een interessant punt is de relatie tussen technologische
ontwikkeling, bevolkingsgroei en het schaars worden van vrije
goederen. Een behandeling hiervan zou echter een afzonderlijk
artikel vergen. Juist in een land als Nederland is in dit verband
hét ,,goed” ruimte zo in het oog vallend dat het bestaan van
bedoelde relatie hier niet onvermeld mag blijven.
526
-T •ii_
;
–::–
I
LC
Ga binnen eens zeggen dat Verzadigingsdag aangebroken is
(foto: (,s Oorthuys)
enerzijds schaarse goederen minder schaars … anderzijds vrije goederen schaar.s
Het bovenstaande samenvattend, kan worden gesteld dat
de oplossing van een aantal problemen op het stuk van
ruimtelijke ordening wordt belemmerd, doordat er (nog)
geen goedwerkend mechanisme voorhanden is voor de
afweging (keuze) door de subjecten tussen wat genoemd
zou kunnen worden de,,traditionele economische goederen”
enerzijds en de ,,nieuw onder het kenobject van de econo-
mie vallende goederen” anderzijds. De bijdrage van de
economie om tot een betere afweging te komen kan eens-
deels bestaan uit analyse van de zich voordoende maat-
schappelijke verschijnselen en anderdeels uit een kwanti-
ficering hiervan. In bovenstaande paragrafen is getracht
eerstgenoemd aspect summier aan te geven. Hieronder
zal iets nader worden ingegaan op het probleem van de
kwantificering. Daarbij zal in de eerste plaats de aandacht
worden gericht op een macro-economisch facet, te weten
de berekening van het nationale inkomen en in de tweede
plaats op een facet dat zich goeddeels in de micro-sfeer
afspeelt, te weten de maatschappelijke-kostencalculatie.
HET NATIONALE INKOMEN
Bij de berekening van het nationale inkomen heeft nog geen
aanpassing plaatsgevonden aan enerzijds de mutatie van
vrije goederen in schaarse en anderzijds de omstandigheid
dat een groeiend aantal nadelige externe effecten wordt
opgevangen door anderen dan de veroorzakers ervan.
Een en ander kan worden verduidelijkt aan de hand van
de grafiek op blz. 528.
Op de ordinaat t
0
stelt OA het niveau van het nationale
inkomen voor in de uitgangssituatie, op het tijdstip t
0
.
AB is de rijkdom aan de in dit artikel meermalen genoemde
Vrije goederen; het woord rijkdom lijkt hier op zijn plaats
– luidt niet het spreekwoord: ,,Best things of life are
free?”. De plaatsing van het punt B in de figuur heeft te
maken met het vraagstuk van de waarde-antinomie. AB
heeft weliswaar in vele gevallen betrekking op goederen
zonder welke de mens niet kan leven, maar bedacht moet
worden dat het grensnut van vrije goederen gelijk is aan
nul. In feite zou B dus moeten samenvallen met A. Terwille
van de duidelijkheid van de figuur is B op een willekeurig
punt boven A geplaatst.
Op het tijdstip t
1
is Y volgens de Nationale Rekeningen
gegroeid met A’E. In de periode t
0
-t
1
, heeft echter een groei
van de ,,disutilities” plaatsgevonden met O’G, samen-
hangend met een mutatie van vrije goederen in schaarse.
Het probleem van de meting concentreert zich nu op O’G.
O’G kan alleen betrekking hebben op de hierboven
onderscheiden groepen 2 en 3 van de ,,diseconomies”.
Bewezen kan worden dat voor zover ,,diseconomies” zijn
verholpen door de veroorzakers (groep 1), Y-N.R. de
reële welvaartsgroei weergeeft.
De meting van groep 2 kan geschieden door een analyse
van de Nationale Rekeningen door middel van isolering
van al die posten, waarbij sprake is van groei
1
van activi-
teiten, die uitsluitend gericht zijn op het opheffen van
nadelige externe effecten.
De meting van groep 3 dient te geschieden door raming
van de uitgaven, die gedaan zouden moeten worden om de
groei van diseconomies op te heffen. Op de aan de meting
Naast het probleem van de
groei
van
Y-w
t.o.v. Y-N.R. is
er het vraagstuk van het
niveau
van het nationale inkomen.
Hierop kan in het korte bestek van dit artikel niet nader worden
ingegaan.
ESB 21-5-1969
527
B
[!]
verboi,den problematiek zal hier niet worden ingegaan.
Vermeld zij slechts dat meting van groep 3 te maken heeft
met evenredigheden van grensnutten en prijzen (hoe ver
moet men met de meting doorgaan, gegeven de preferenties
der subjecten) en met het begrip ,;merit goods” (hoe ver
moet men met de meting gaan, gegeven de inzichten van
biologen, medici, ecologen, sociaal-psychologen).
Met de vaststelling van O’G is in feite op indirecte ,wijze 4.
de ,’âarde vastgesteld van het verlies aan vrije g’ôed’eren;
CD ware theoretikh gelijk te stellen aan O’G. Om een
betere benadering te bereiken van de reële welvaartsver
–
meerdering in de periode t0-t1, dient het nationale inkomen
te worden gecorrigeerd met EF (= CD
L
O’G).
4′
Y,
opgevat als indicatie voor welvaartsvermeerdering, is’
derhalve A’F en niet A’E, zoals door de Nationale Reke-
nib gen wôrdt aangegeven.
Het loont de moeite om een en ander na te gaan aan de
hand van een zestal’ eenvoudige modellen. Daartoe zal’
van gefingeerde input-output tabellen gebruik worden
gmaakt ter adstructie van mogelijk zich thans vo.ordoende
sftuaties met betrekking tot externe effecten. Aangenomen,
wordt een gesloten economie, volledige werkgelegenheid
en afwezigheid van fricties.
Casus 1
De ,,activiteit” B produceert met 100 man 100 eenheden
â f. Iten behoeve van de gezinshuishoudingen. De ,,activi-
teit” A ‘produceert 30; hiervan leveren de tot deze ,,ctivi-
teit” behorende bedrijven 15 aan elkaar, 10 wordt geleverd
aan B en
5
aan C. De overheid C produceert 20; deze pro-
duktie is uitsluitend bestemd voorde noodzakelijk geachte
neutralisering van de externe effecten van ,,activiteit” B.
Gezins-
Overheids-‘
consumptie consumptie
Totale
n er inge
0 d
1′
. ‘I:
,
produktie
leveringen
Finale lev
eringen
ActiviteitA
15
10
5
30
Activiteit B
lOO
100
Activiteit C
(overheid)
‘
20
20
Toegevoegde waar-
15
90
15
de
…………..
Totaal
……….
30
lOO
20
150
Activiteit C wordt in Nationale Rekeningen geboekt als
finale levering. Het nationale’produkt is gelijk aan 15 ±
90 + 15 = 120 (gemeten’naar de toegevoegde waarden)
ofwel 100 + 20 = 120 (gemeten naar de finale leveringen).
Casus 11
Er wordt een wet aangenomen die bepaalt dat de overheid
voortaan haar diensten in rekening dient te brengen ‘bij de
veroorzaker van de externe effecten. Dit kan geschieden
in de vorm van een verplichte aankoop door B. Vanaf het
moment dat de overheid haar diênsten in rekening brengt
bij. B worden deze volgens de geldende conventie bij
Nationale Rekeningen geboekt als onderlinge levering.
528
11
Y – Notionlc
Rekeningen
«Na)
,,…….—welvaorts -.'(,
(Y – w)
A
– diseconomies
en 3)
Bij de gemaakte veronderstellingen zal het produkt van
B
,een prijsstijging ondergaan yan 20%. Het model gaat er
dan als volgt uitzien.
Gezins:’
Overheids-
consumptie
I
consumptie
1
Totale
Onderlinge
produktie
leveringen
Finale leveringen
.
15
10
5
30′
120
‘
‘.
.
‘. .420
20
,
,
20
B
‘
……………..
15
90
15
C
………………..
TW
.:
…………….
Totaal
30
120
20
170
Het’geïifleerd’e’natioaIé inkomer bedraagt•120;’nacor
rèc’ti”voor prijsstijging iS”Y= :100: Deze.uitkomst kan’
rechtstreeks worden ‘verkregen, door middel.van’een model’
irt
1
volume-eenheden’in plaats van in lopende prijzen:
A
–
Gezins-
Overhids-”
-consumptie
consumptie
Totate
‘t,
Finale leveringen
15
10
5
30
B
.’
100.
100”
.
20
20
A
…………….
TW
…………
15
70
15
C
…………….
..
Totaal
……….
‘
‘
..
0I020
15Ö
–
Hieruit volgt direct: Y ‘= ‘100 Eenvoudigheidshalve zal
hieronder steeds met volumina w,orden gewerkt.,
In de vorenstaande modellenis in.feite uitgegaan.yan een
prijselasticiteit van de vraag naar het produkt van. B’gelijk
aan nul. Dit is een extreme vooronderstelling. Bij iedere
andere prijselasticiteit van de vraag (negatieve elastici-
teiten daargelaten) zal inkrimping -van ‘industrie-B’.plaats,
in,
vinden. Om dit zichtbaar te maken moet het model worden
uitgebreid van de industrie X. Na belasting vanB met de.
kosten van diens externe effecten zou het beeld er bijvoor-.
beeld• aldus kunnen gaan ‘uitzien.
Gezins-,
Overheids-
consumptie
–
Consumptie
______________________
Totale
Ondedinge
produktie
•
•
…
.
lbveringen
.,i -Finale leveringen
……
•’
10-5
.5
–
.30
B
90 90 20
20
X
10,
.
.,
10
Tw
……..
206015
5
Totaal
……
,’
30
..
90
20
10
‘
150
‘,
–
,, .
..
–
Y
00
((i
Vergelijking van casus 1 met casus II leert dat— zpnder,
dat. enige wijziging in hpi.produktieresultag heeft plaats-,
gevonden — uitsluitend als gevolg van verandering van het
wettelijke kader een daling yan het nationale inkpmen
plaats vindt. Terwille
van
een beter, inzicht in de groei van
qnze welvaart verdient het aanbeveling om te komen to,t
een berekening van Y volgens. casus JI. Deze Y. zou.yoor-,
lopig kunnen, bestaan naast de thans gangbare Y. bIet.
alsdan aan de dag tredende verschil kan. een hulpmiddel
1
zijn bij beslissingen ten aanzien van veranderingen van het
wettelijk kader. Slechts dit laatste draagt uiteraard bij tot
verbetering van de allocatie. . .
Casus III.
.
..
De overhei4 draagt haar activiteit in zijn geheel over aan de,
slimme indjstrie D. Deze kan door middel van een kosten-
besparende produktiemethode en een meer. efficiënte org
nisatie de dienst aan B verlenen voor 15.en houdt zodoende
een capaciteit.ad
5over,voor finale levering.an de gezins-
huishoudingen.
A
n
D
Gezins- Overheids-
consumptie consumptie
Totale,
produktie
Finale leveringen
.,
.
lev
–
A
……….
.15
10,
5
•
….
..
30.
B
‘
tIto
100
.-
”IS
.
‘5
‘:”‘:t’
–
”
20′.
15,
75
IS
…………
TW
…………..
Totaal
……..’.
…,.,,
,
,
3010020,
,.150
Biiinëo het model heeft transformatie plaatsgevonden, van’
C in
D.
Als gevolg hiervan vindt een stijging van Y plaats’
tct”105, hetgeen neerkomt op een reële welvaartsgroei van
5.
Een dergelijke ontwikkeling is, nadat de stap .van casus
iTtenmaal is génomen, niet ondenkbaar:’ Wanneer immers
B’eedmaal verplicht is’tot ‘betaling van. de dienst, is’de moge-‘
lijkheid geschapen voor het particuliere initiatief om de
dienstvèrlening van de overheid over te nemen. Bij de hier
veronderstelde gang van zaken wordt naast de bij II reeds
bereikte verbetering van de allocatie een welvaartsver-
groting bereikt (Y = 105) en een belastingverlaging
(C-+D).
Casus IV
Wannëer’ eçnmaai ‘de prikkel tot kostenverlaging ‘is inge-
erd, is hèt niet uitgesloten dat, industrie B zjch sterker
dan voorheen gaat, toeleggen op research. om
te. komen
tot een ,,schoon” produktieproces, waarvan de meerkosten
ten opzichte’.va.n het oude proces minder, bedragen dan de
kosten van de dienstverleqing door D. Wanneer -B hierin
slaagt krijgt het model de volgende gedaante: ,
A
D
Geiins-
Overheids-
con’sumptie
consumptie
Totale
Onderlinge
,
prod uk tø’
levèrinen
Finale leveringen
‘
A
………….
1510
5-
‘
.;
.3Q
10
100
110
‘
10
B
……………….
TW
……
15
90
5
Totaal
.
…
10
–
-….
.30110,
.
Binnen7 het model heeft gedeeltelijke’transformatie plaats-
gévônden ‘an ‘D’ in B. Door verdete maatschappelijke
çiroduktiviteitsverbetering is Y gestégen töt- 110, hetgeen
een reële welvaartsverh’o’ging ad 10 betekent ten opzichte
van de uitgangssituatie.
Het bovenstaande’ sam’ehvattend, kan worden gesteld
dat een nieuwe opzet van de berekening van het nationale
inkomen naast de bestaande om velerlei redenen een hoogst
nuttige. onderneming zou zijn.
In de eerste pa,ats zou hiermee een kwantitatieve bena-
dering kunnen wrden verkregen van de orde van grootte,
van de effecteri,.die thans zozeer. in het brandpunt van de
belags.telling staan.
In de tweede plaats,zou de hier voorgestane welvaarts-Y,
en ferme steun voor het tevoeren beleid’kunnen zijn.
Hoewel men de afgelopen tijd het begrip. economische
groei in het beleid. .wat genuanceerder is gaan hanteren,
blijft de, procentuele toeneming van het nationale inkomen
één van de belangrijkste doelstellingen van de economische
politiek. ,Gesteld kan worden dat, de huidige.A Y een idi
cator is voor de groei van de economische activitçit.iDe
hier bepleite
4
Y
w
geeft inzicht in de groei van onze wel-,
vaart.
In de.derde plaats zouden door het met4Yverkregen
inzicht bestaande spanningen en frustraties kunnen.worden
opgeheven. ,. Momenteel wordt over. ,,welvaart” behalve
waarderend meer en meer ook ironiserend gesproken. Er is
blijkbaar sprake van, spanning tussen de gepresenteerde
groeicijfers en de ervaren werkelijkheid. Een niet gering
aantal mensen. ‘is van mening dat.bij de .Jiuidige gang. van
zaken zeer wezenlijke waarden voor ons verloren gaan en
dat de dingen die we er voor terugkrijgen niet.altijdeven
fraai zijn.
4
.
‘
De gedachte. zou kunnen opkomen dat met het hier-
boven voorgestelde, programma niet. kan worden volstaan.
Ook-vrije tijd (bijvoorbeeld gemeten naar ‘gemiddeld
uurloon) en politie – om twee in het oog springende zaken
‘ Vergelk ook 1. K. Galbraith:
The ,4ffluent Society,
me
name de hoofdstukken 10 en 11. Hierin wordt gesteld dat:
,,If individual’s wants are to be. urgent they must be original
with himself ( … ). 1f productidn is to increase, the’wants must
be effectively contrived. Jn the absence of the contrivance the
increase would not occur
(..’:).
‘It means that since the demand
for,this part would not exist, were it,not contrived, its utility or
urgency, ex contrivance, is zero. 1f we regard this production.
as marginal, we ‘may say that thé marginal utility of present
aggrégate output, ex dveFtisitig and-salesmanship, is-zerd”.
Gezien de in de aanvang van dit artikel gesignaleerdespontaan
opkomende prote,sten’tegen.het verlies van de hier ter sprake
gebrachte ,,goederen’, kan worden gesteld dat het hierbij aller-
minst gaat om ,,bedache bhoeften” en dat g’enoemdè goederen ergo wardëvohîer’ ‘zijn’ dan veel wat de huidige welvaartsstaat.
ons te bieden heeft.:”
“‘. ‘ ‘. ,” . :.. ‘,
ESB 21-5-1969
529.
te noemen – zouden respectievelijk als ,,plus-post” en
,,min-post” bij de meting van Y in aanmerking moeten
worden genomen. Tegen deze gedachte kan het volgende
worden aangevoerd.
Bij toeneming van het aantal uren vrije tijd is sprake van
een welbewuste keuze. Bij loononderhandelingen vindt
haarscherpe afweging plaats tussen een kwartier minder
werken en f. X meer salaris. We weten op dit punt wat we
doen. We overwegen, ja kennen zelfs vrij exact de gevolgen.
Er is geen sprake van geheimzinnigheid, onvoorspelbare
gevolgen en paniek. Bij de externe effecten is dat wel het
geval.
Politie is geen zaak van Organisatie van de produktie.
Het heeft meer te maken met fundamentele nare eigen-
schappen van de mens. Politie is er al zo lang er sprake is
van een enigszins geavanceerde maatschappelijke structuur.
Ten aanzien van de omvang van het politie-apparaat vindt
ook bewuste afweging plaats. Zo ook bij sloten op deuren
en public accountants. De indruk bestaat niet dat er thans
sprake is van een progressieve groei van de omvang van
het politie-apparaat. Bij externe effecten bestaat die indruk
wél.
1-let lijkt zinvol deze paragraaf af te sluiten met de ver-
melding van enkele ramingen, waaruit een globale indruk
kar) worden verkregen van de ôrde van grootte van de
bedragen waarom het bij externe effecten gaat. In de publi-
katie van de Dr. Wiardi Beckmanstichting
Qui de kwaliteit
van het bestaan
5
worden de volgende twee ramingen ver-
meld: 1. De Vereniging tegen luchtverontreiniging in en
om het Nieuwe-Waterweggebied raamt in een in 1964
aan de Ministerraad gezonden adres de schade door
luchtverontreiniging mde randstad Holland opf. 300 mln.
per jaar; 2. een op 22 januari 1965 door Ir. C. H. Busch-
man Jr, voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor
de Beneden-Maas te Vlaardingen gehouden referaat, werd
voor heel Nederland de schade door luchtverontreiniging
geraamd op f. 500 mln, per jaar.
In een referaat van Dr. K. Biersteker (G.G. en
Rottérdam) worden de kosten uit hoofde van lucht- en
waterverontreiniging en van afvalverwerking geraamd op
f. 50 mrd. in de komende 30 jaar
6
. Dat betekent rond
f. ‘1,7 rnrd. per jaar of wel rond -2 1/4 % van ons nationale
inkomen (1967; netto marktprjzen).
De landelijke werkgroep gezondheidsbescherming van
D’66 bericht dat thans minstens 76 verschillende instituten,
diensten en verenigingen zich bezighouden met luchtver-
vuiling, watervervuiling, geluidshinder, schadelijke stoffen
in het voedsel en bodemverontreiniging
1
. Met behulp van
deze instanties moet het mogelijk zijn om tot kosteninven-
tarisatie te komen. De kosten van de instanties zelf (weten-
schappelijk personeel, apparatuur) mogen overigens even-
min in de hier voorgestelde Y worden meegeteld.
MAATSCHAPPELIJKE-KOSTENCALCULATIE
Om het economisch proces in de goede richting te stuwen,
is het noodzakelijk om van hoog tot laag en van groot tot
klein te komen tot betere kostencalculaties in maatschap
pelijke zin. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken.
Om met iets heel alledaags te beginnen, momenteel wordt
in fabrieken, kantoren en gezinshuishoudingen (feestjes,
picnics) op grote schaal overgegaan op het gebruik van plas-
tic bekertjes. Dat blijkt bedrijfseconomisch goedkoper (ar-
beidsbesparing van afwas en ophalen). .Vergeten wordt ‘ech-
530
ter dat plastic een produkt is van de petro-chemische indus-
strie; bij de produktie is sprake van gevaarlijke en vervuilen-
de componenten. Niet ingecalculeerd wordt de enorme hoe-
veelheid afval die de omschakeling met”zich meebrengt;
de gebruiksduur van een beker wordt teruggebracht tot
één dag. De plastic beker is voorts moeilijk kwijt te raken.
Biologische afbraak vindt niet plaats. Verbranding in
moderne vuilverbrandingsovens is kostbaar. Weggeworpen
bekers bederven het milieu.
Iets soortgelijks speelt zich af bij flessen en potten. Hier-
van wordt het statiegeld op groteschaal afgeschaft bij
gedeeltelijke overgang van glas op plastic. Maatschappelijke-
kostencalculatie zou waarschijnlijk leiden tot verhoging
van statiegeld in plaats van tot afschaffing.
Een voorbeeld op internationaal niveau vormen de
mammoettankers. Het is zeer twijfelachtig of de kosten-
besparing uit hoofde van olievervoer door supertankers
in plaats van door traditionele tankers opweegt tegen de
kosten van het verbouwen van havens, het graven van geu-
len in zee, het verbreden en uitdiepen van waterwegen,
voorts de schaalvergroting van de risico’s op het stuk van
vervuiling van stranden (opruimingskosten, recreatie-
verlies), vogelsterfte, verlies aan dierljk plankton met via
de voedselketen berekenbare gevolgen voor de visstand
enverlies aan phytoplânkton (waarin 2/3 van de zuurstof-
produktie plaatsvindt; biologen vrezen dat voortgang van
de huidige ontwikkeling zal leiden tot zuurstoftekort). –
Een interessant punt vormen ook de kosten van reizen
en wonen in agglomeratiegebieden
8
De concentratie van
bedrijven in het Westen van het land is het gevolg van
vestigingsplaatsvoordelen van geografische aard (water-
wegen) en van het feit dat samenbundeling van bedrijven
op zichzelf voordelen inhoudt (toelevering, het ontstaan
van een gunstig industrieel ,,klimaat”). Tegenover deze
bedrijfseconomische vestigingsplaatsvoordelen komen
echter steeds grotere maatschappelijke vestigingsplaats-
nadelen te staan, in de vorm van langere reistijden (van en
naar het werk, van en naar een recreatiegebied), het in
gebruik nemen van steeds ongunstiger dus tegen hogere
kosten bouwrijp te maken grond en het progressief toe-
nemen van voorzieningen van allerlei aard. Zoals overal is
er ook hier een optimumpunt.. Voorbij dit punt gaan de
nadelen de voordelen overheersen. Het passeren van dit
punt wordt echter niet zichtbaar wanneer de vestigings-
plaatsnadelen voor rekening van de gemeenschap komen.
Het is, om nog een laatste punt te noemen, waarschijnlijk
dat de kosten vaneen elektronisch gestuurd inspuitsysteem
van benzine (nog) niet opwegen tegen de erdoor verkregen
besparing op benzine
1
. Het is evenzeer waarschijnlijk dat
een maatschappelijke-kostencalculatie zou leren dat dit
of een ander systeem, waarbij luchtverontreiniging wordt
verminderd, maatschappelijk rendeert. Interessant is dat
Volkswagen volgens de Autokampioen bovengenoemd
systeem heeft toegepast in de modellen 1600 in verband met
(Slot op blz. 537)
Om de kwaliteit van liet bestaan,
deel 4, blz. 24. Arbeiders-pers, mei 1965.
6
Tjjdschrzft Sociale Geneeskunde,
nr. 45 (1967), blz. 77. –
Discussienota
Toeko,nstbelid inzake gezondheidsbescher-
ming,
maart 1969, blz. 4, blz. 11 e.v.
8
Vergelijk ook Mevr. Mr. Chr. A. de Ruyter-de Zeeuw:
,,Werken en wonen in het Waterweggebied”,
ESB, 13
maart
1968, no. 2635, blz. 224 e.v.
Zie
De Autokampioen,
maart 1969, blz. 780 e.v.
Over het balderen van de auerhaan
en enkele verwante onderwerpen
In de
sfeer
van economische wetenschap en economische praktijk wordt het
belang van een zorgvuldiger omgaan met ons milieu vaak wel wat al te gemak-
kelijk
afgedaan.
De ecologie wijst op gevaren welke daar voor de mens uit
kunnen voortvloeien. Vaak wordt het zo voorgesteld dat economische nood-
zaak en vergroting van de welvaart aantasting van dit belang nu eenmaal
onvermijdeljjk make,z. De economische groei zoals deze tot dusverre statistisch
wordt vastgesteld wordt echter meer en meer een onvolkomen ,naatstaf voor
de groei van onze welvaart. Situaties en tendenties Ontslaan welke allerminst
welzijnsbevorderend werken. In verband met de institutionele aspecten van het
onderwerp kan de consument weinig invloed uitoefenen op de feitelijke gang
van zaken. Mensen, gewone en buitengewone mçnsen, zullen het wonder waar
moeten maken van een hoger niveau van welzijn. De klemmende vraag is of
de daartoe benodigde eensgezindheid in inzicht kan worden opgebracht.
Laten we echter niet aannemen dat ook wat dit betreft de wal liet schip zal
moeten keren.
Mendel: En ivie zou dat wonder waar
moeten maken?
Perchik: Mensen – gewone mensen.
Mendel: Zoals jij?
Perchik: Zoals ik.
Mendel: Nonsens.
(Uit: ,,Anatevka” door Joseph Stei,,).
Enige tijd geleden werd een beschouwing gepubliceerd
over de maatstaf voor het economisch groeitempo. De
beeldende titel daarvan luidt: ,,Revisering van de econo-
mische chronometer”
3
.. De schrijver wijst daarin op het
belang om als reële groei te beschouwen, de nominale
groei welke op z.i. juistere wijze gecorrigeerd is voor de
inflatie. Vervolgens blijkt uit een berekening dat in een
aantal gevallen de dienstensectoren – zowel in de parti-
culiere als in de overheidssfeer – in plaats van bijvoorbeeld
de verwerkende industrie, als groeisectoren duidelijker
naar voren komen dan bij de gebruikelijke wijze van vast-
stelling. Voor een beter inzicht, aldus nog steeds het artikel,
is evenwel veel meer statistisch materiaal nodig. Dat wordt
belangrijk geacht voor de nationale groeipolitiek omdat
verdere expansie van de dienstensector het leefklimaat in
ons land veel minder aantast. Geëindigd wordt met een
onverwachte slotopmerking, dat gedetailleerde groei-
cijfers voor de dienstensector voor hen die voor het stoffelijk
welzijn van een helaas nog steeds aanzwellende stroom
Nederlaiders verantwoordelijk zijn, nu eenmaal een
zwaarder wegend argument vormen ,,dan de klachten van
in hun bezigheden gestoorde bespieders van het balderen
van de auerhaan”.
Enkele woorden slechts, maar geheel toereikend om het
beeld op te roepen van Mijnheer Prikkebeen:
,,Die zo graag kapellen ving,
Maar wiens zuster, Ursul, wou,
Dat hij het vangen laten zou”
2
Het beeld van een – in dit kader geplaatst – onprak-
tische, lachwekkende stoethaspel. Zo’n man als Prikkebeen
is natuurlijk ook niet zo’n realist als degenen, die veel
weten over zeehavens. Dezulken vinden het kennelijk
maar een vreemde gang van zaken als planologen de uit-
breiding van grote wereldhavens willen tegenhouden ,,met
als argument, dat ter plaatse door de bevoegde autori-
teiten al een eendenvijver is geprojecteerd”
3.
Goed, er is gelachen. Het hardst gelachen hebben wel-
licht degenen, die – zonder dat zij zich Ooit wat nader
op de hoogte hebben gesteld van de vele facetten van de
economische wetenschap – de uitdrukking ,,economische
belangen” in de mond bestorven ligt. Maar nu moet de
vraag aan de orde worden gesteld of er wel reden is tot
vrolijkheid.
ECOLOGIE EN ECONOMIE
Het verhaal over Mijnheer Prikkebeen werd naar een
Duits voorbeeld in Nederland uitgebracht in 1858. Sinds-
dien is meer dan een eeuw verstreken. Zoals de bestudering
van het economische vraagstuk in die periode wel wat is
veranderd, zo is ook de benadering van ,,alles wat leeft en
groeit” gewijzigd. Het was een onderwerp waar veel
,,zonderlingen uitgerust met vlindernet en botaniseertrom-
meI” zich op richtten. Het werd bij de middelbare-school-
jeugd vroeger als Natuurlijke Historie onder de ,,software”
van de schoolvakken geclassificeerd. Het ontwikkelde zich
tot de – tal van speciale onderdelen tellende – biologie,
welke een grote bijdrage heeft geleverd en nog levert tot de.
vergroting van de voedselproduktie.
1
R. Iwema: ,, Revisering van de economische chronomctcr”
in:
ESB
van 14 augustus 1968, blz. 748.
2
Reizen en avonturen van Mijn/zeer Prikkebeen …. voor de
Nederlandse jeugd berjnid
door J. J. A. Goeverneur; Amsterdam,
z.j., blz. 1.
R. Zegering Hadders,
Handelingen Tweede Kamer,
Zitting 1968-1969, 35stc vergadering dd. 13 februari 1969, blz. 1654.
ESB 21-5-1969
531
1
-,
–
.
..
44
–
–
T4
.
•
1
s
h1
•
___
K.
•
•
___
..
,.
het balderen van de aller/laan .
Het is echter tegenwoordig een tijd waarin op alle moge-
lijke gebieden wordt ontdekt dat op zichzelf genomen
,,jeder Spezialismus zum Teufel
führt”.
Datrom is het
niet vreemd, dat in de laatste decennia een nieuw gebied
van onderzoek wordt opengelegd, waar men zich ook
richt op alles wat leeft en groeit, maar dit vanuit een andere
optiek beschouwt: de ecologie. Het is een wetenschap welke
nog maar betrekkelijk kort geledeil echt begonnen is en
die kan worden omschreven als de studie van de betrek-
kingen van levende wezens tot elkaar en van die tussen
levende wezens en hun levenloze omgeving “. De samenhang
welke tussen deze elementen kan worden waargenomen
en de veranderingen, welke daarin optreden in een keten
van oorzaak en gevolg, nemen er een centrale plaats in.
Het gaat om de bestudering van levensgemeenschappen
waarbij een interdisciplinaire aanpak onontbeerlijk is. De
in deze wetenschap reeds verworven inzichten en de nog te
verwachten resultaten zijn voor de mens vanhet grootste
belang.
Het sfrèkt de redactie van
ESB
tot eer, dat al in 1960
– zij het niet onder het etiket ecologie – aandacht werd
geschonken aan het onderhavige vraagstuk. In dat jaar
verscheen ni. een artikel over de biologische bezwaren ver-
bonden aan de opeenhoping van mensen en hun activi
teiten, aan het wonen en werken in industriële agglomeraties
als de Randstad Holland
5
. Achteraf beschouwd is het wel
pikant, dat in het opstel kritiek werd uitgeoefend op een
enige tijd tevoren verschenen rapport, waaraan de toen-
malige Rijksdienst voor het Nationale Plan – tegenwoordig
de Rijksplanologische Dienst – mede debet was
6
De aan-
dacht in dat rapport geschonken aan de biologische pro-
blemen verbonden aan het industrieel in cultuur brengen
van West-Nederland, werd ni. als ,,ontoelaatbaar summier”
veroordeeld. Uitgezonden signalen worden als regel wel
opgevangen. Werden de biologische aspecten van de ruimte-
lijke ontwikkeling in de eerste.regeringsnota over dit onder-
werp 4.-uitgebracht in 1960 – nog betrekkelijk cursotich
behandeld, in de Tweede nota kwamen de vraagstukken
van bodem en milieu in een afzonderlijk hoofdstuk ter
sprake.
De laatste jaren zijn de theoretische aspecten van de
ecologie zich al verder aan het uitkristalliseren
1
. Wat de
praktische kant betreft wordt hier te lande thans bijvoor
–
beeld veel aandacht geschonken aan de situatie in het
Zuid-Westen
8
Niet tot een ieders genoegen naar men moet
aannemen, maar toch is het bijzonder goed dt het gebeurt.
Ecologen vestigen de aandacht op het feit dat natuurver-
schij nselen afzonderlijk geen betekenis hebben, doch
sléchts in verband met alle andere verschijnselen, omdat het
essentiële kenmerk van de ,,organisatie van het leven op de
arde”, is haar gemeenschappelijke stam. Als daaraan
geknoeid wordt – en dat schijnt te gebeuren – kunnen
niet alleen met auerhanen maar ook met mensen de meest
griezelige dingen gebeuren. Leidinggevende functionarissen
krijgen er al informatie over
9
. Omdat de mens zijn afkomst
vergeet, slechts een herinnering heeft aan de bedroevende
manier waarop hij zijn mededieren heeft behandeld, voort-
durend nog gruwelen bedrijft in naam van de economische
noodzaak, zou de conclusie moeten zijn dat op deze aarde
geen plaats is voor de natuur en de mens beide
1.
Een indringende beschouwing over de relatie tussen eco-
nomie en ecologie is geleverd door de Amerikaanse econo-
mist Boulding
11
. Daarin zegt hij o.a. dat de economisten
en het mensdom in het algemeen geneigd zijn de economie
te behandelen alsof er een voortdurende uitwisseling met
een oneindig reservoir van natuurlijke hulpbronnen bestaat
waarin geen verandering optreedt. Dat is niet zo en hij
noemt het een speciale verdienste van de ecologen, dat zij
de aandacht vestigen op de geslotenheid van het systeem.
,,Tn economics, this is what rnight be called the ‘space
Leslie Reid:
Ecologie,
Utrecht/Antwerpen, 1965, blz. 14.
H. B. Goettsch: ,,Rotterdarn, biologisch monstrurn”, in
ESB
van 6juli1960, blz. 699-701.
6
De oiztwikkeling van het westen des lands,
rapport vai de
Werkcomrnissie Westen des Lands van dc Rijksdienst voor het Nationale Plan; ‘s-Gravenhage, 1958. George L. Clarke:
Elç,nents
of
ecology,
New York/Lonçlen
1954.
F. Fraser Darling: ,,The unity of ecology”, in:
Ekisties,
Vol. 17, Nr. 102, mei 1964, blz 294 cv.
• F. Fraser Darling en John P. Milton, ed.: ,,The organic
world and its enyironment” in:
Future environinents
of
Nor/h
America,
New York 1966, blz. 1-130.
J. G. Simmons: ,,Ecology and landuse”, in:
Institutë
of
British Geographers,
Transactions no. 38, juni 1966, blz. 59-72.
• Chr. van Paassen: ,,Geografische structurering en oeco-
logisch complex, een bijdrage tot sociaal-geografische theorie-
vorming”, in:
Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap,
Tweede Reeks, Deel LXXIX,
Amsterdaiti, 1962, blz. 215 e.v.
8
J. G. van der Made: Oecologisch onderzoek Rijnrnond,
joy, het Openbaar Lichaam Rijnmond en onder auspiciën
van het Rijksinstituut voor Veidbiologisch Onderzoek ten be-
hoeve van het Natuurbehoud (RIVON), Zeist, maart 1968.
M. J. Adriani en E. van der Marel:
Voorne in de branding,
i.o.v. de Stichting Wetenschappelijk Duinonderzock en met
steun van de Afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Ncder-
landse Akademie van Wetenschappen, Oostvoorne, december
1968.
La Mont C. Cole: ,,Is de wereld nog te redden”, in:
I,iler-
,nediair, i,,forrnatie vor leidinggevende funct ionarissen,
van 7juni
1968, blz. 1 e.v.
10
Leslie Reid; t.a.p., blz. 303.
” Kenneth E. Boulding: ,,Economics and ecology”, in:
Future environnients
of
NorM America,
cd. F. Fraser Darling en
John P. Milton; New York, 1966, blz. 225-234.
532
‘ip-‘ poi’nt-of iew. We are now begi.nning to sée
•the eaith asâ’ space ship, not only politically but âlso in
econornic terms”
12
: .
WELVAARTSPARADOXEN
; ‘•
‘
• Vbor en goede ontwikkhfig’ van het wlzijn’iniöns.:land
• is’Ll&
steun van de Ndlandseeconomische wetenschap
onontbeerlijk. Zij zalich – evenals dat in de’V’erenigde
Stâë
i
!Pb’
eur
t —riiôéten gaahbziniien op de onderhavige
• prâblènlën:Een goede’bijdrgë daartöe is geleverd meteen
• artikél’ – nog hiet zÖ lang gleden gepubliceerd – dat
• bôvenvermelde titel draagt
“s.
Daarin wördt de aandacht
gevestigd op twee ëlementen………
‘
•• .. …..
Ten eérste dienen we ons te realiserén dt de produktie-
machine van een welvaartsstaat niet alleën schaarse goede-
ren minder schaars maakt, maar ook vrije goederen schaars.
• Het is duidelijk, dat door de sterke ‘uitbreiding ‘vati de
soort mens en de inventiviteit waarmee d’rPhs in de ont-
wikkelde delen van de wereld de natuurlijke gegevenheden
van de aardkloot weet te ‘ manipuleren, goedeten welke
vanouds worden ‘gekwalificeerd als ,;Vfij” ‘ inderdaad
schaarser worden. Goede voorbeeldeidaarVan zijn zuivere
lucht ‘en een’ ,
;
natüurlijk niiliëu”,’ waarin men tôt rust kan
komen oh’sdât ‘de stilte er hoorbaar is.HePkost geen moeite
om voorvallen te noemen — ‘uit
kri
recênter verleden dan
de dagen waarin de Torrëy Canyonnabij Lands ‘ End
./étgi’ng —’elkè ‘antônen met ‘Welke’ snélheid dit ver-
hrsingproces ‘stdeds vërder om
‘ ich’ heen grijpt.
‘Kört gelèden kwn’1ëh berichten in de’ jers over de döod
vân vele doizenden vbgél’s iii het W’addengebied, v’eroor-
zaâkt door op ze”gèloosde blie Eën bloemlezing — het
is
e
ëh wât ynisbh M/oordgélruik intlit verband – van
‘deee”dergëljke grd\.vëldaden bedieven tegen het milieu
wordt telkenjare opgenomen in het jaarverslag van de
Rijksplanologische Dienst. Het uiteindelijke resultaat van
dibf menselijk ‘gedrag is steçds ‘htschaarser orden van
Op zichzelf genomen sprekeil deze voorvallen wellicht
velen niet bijzonder aan
1
?e weeste mensen zijn vertrouwd
geraakt met’ ergere dingen, bijvoorbeeld met duizenden
doden”perjaar ‘door verkeersongevallen. Wat echter wel
nidet’aanspreken is het feit, dAt steeds meer levende wezens
• âls soort gheel uitsterven eA
.
zb,do’ende het natuur-
lijk milieu onherstelbare’ schade wordt berokkeid… Mis-
‘s’chien’heeft’ dat :in veel gevallen geen direct gevaar voor de
mers’ tot gevolg TÖch lijkt het geen goede gang van zaken
om zonder onontkoombare noodzaak eei yerarming op
• dat puntmaar te accepteren.Ergens heeft het weg van het
afsnijden van – wie weetwat voor belangrijke —toekomst-
mogelijkheden. Het gaat er naar uitien — zo iegt men dan
dat we nieç.te maken hebben iét d,roei,’n,het genus
mens, maarmet de woekering daarvan
15
• Deze ontwikkeling voor ogen houdend is het’niet ver-
wonderlijk, dat ,,de groeiende mogelijkheden tdt behoeften-
bevredi’ging ‘door de mens” zijn voorgesteld als een loper,
welke zich voor zijn voeten weE steeds verder ontrolt, maar
die — misschien zelfs steeds dichtér -. achter zijn hielen
weer wordt opgerold. it door ,,the invisible hand”, dat
begrijpen we zo langzamerhnd wl. Het, i de mens zelf
die hiervoor verantwoordelijk ‘is.’ ,
Moeten we nu tot de conclusie komen dat we met al ons
geproduceer toch eigenlijk geen steek opschieten
2
Wie zal
daar nu’ ‘aan willen gelovii, zo’u men zeggen. Bovendien
bewijzen de cijfers over de groei van hetnationale inkomen
immers anders! Ofis dat soms’niet waar? Er werd inderdaad
‘:
–
•’
–
‘,r
–
‘•••
•-
.’
7
1
-”
•.
•
vogels in het Waddengebied . .
(foto:
A.
Visser)
al. geconstateerd dat aan de economische chronometer
wat haperde. Daarmee komen we op het tweede element:
het nationale inkomen is wel een goede
16
maatstaf voor
onze economische activiteit, maar een slechte indicator
voor de groei van onze welvaart. Over het in planologische
kring zo geliefde begrip welzijn praten we in dit verband
maar niet eens. Een van de moeilijkheden is, dat de uit-
komsten van de Nationale Rekeningen een eigen leven zijn
gaan leiden, los van de – veronachtzaamde — statistische
• toelichting waarin duidelijk omschreven staat hoe en
• wat er gemeten wordt. En wat er niet gemeten wordt:
verniogensverliezen zoals een omgekapt bos worden er niet
in tot uitdrukking gebracht. Het is een bekende menselijke
• hebbelijkheid, dat veronachtzamen. Niet alleen als het om.
natuurlijke gegevenheden gaat. Ook de kleine lettertjes
• aan de achterzijde van een verzekeringspolis krijgen vaak
niet die aandacht welke ze verdienen. Gelukkig wordt meer
en meer aandacht besteed aan het verkrijgen van een
betere kijk op’ wat de economische groei nu feitelijk voor-
stelt
17•
Daarnaast is zich hier te lande – helaas nog maar
in het kolderieke vlak – ook nieuw theoretisch inzicht
aan het vormen. De ,,Wet van de tegenvallende vooruit-
gang” is ontdekt
18
Er behoeft dus niet gewanhoopt te
worden. Met een time-lag van laat ons zeggen
5
â 6 jaar
zal het nieuwe inzicht ‘invloed gaan uitoefenen op het
• feitelijke gebeuren.
Blijft voor het overige nog de klemmende vraag of de
welvaarts-, de welzijns-, de schoonheids- en de geluks-
• functie ooit gekwantificeerd zullen kunnen worden. Zolang
1
2
idem, blz. 233.
13
R. Hueting: ,,Welvaartsparadoxen”, in:
ESB
van 20maart
1968, blz. 263-264.
14
N.R.C.
van 21 februari 1969.
15
H. B. Goettsch: ,,Groei of woekering?”, in:
ESB
van .6 januari 1965,, blz. 8-11.
“° Goed in de zin van redelijk; in het voorgaande is reeds
aangegeven dat pogingen tot verbetering van de maatstaf
worden ondernomen. Voor het overige is daarbij wel geconsta-
teerd, dat het corrigeren van de berekening van het nationaal
inkopen in verband met de kosten van de economische groei
,,volkomen onbegonnen werk is” omdat daarbij ,,een in beginsel
onoplôsbaar toerekeningsvraagstuk” ontstaat. Zie R. Iwema:
,,MISHANdeling, van het nationaal inkomen”, in:
ESB
van
3 april 1968, blz. 307. 17 Elders in dit nummer gaat drs. R. Hueting nader hierop in.
18
A. van Doorn: ,,De vierde hoofdwet der thermodynamica
en haar toepassing in de Sociale Wetenschappen”, in: Quod
Novum
van 8 november 1968, blz. 4-10.
ESB 21-5-1969
533
dat niet het geval is moet dan ook gerekend worden met de
weerzin en de weerstand van degenen – van de velen
misschien zelfs wel – wier passie voor cijfers zo groot is
dat ze er de voorkeur aan schijnen te geven liever ,,to have
measurable progress toward the wrong goals than un-
measurable and hence uncertain progress toward the
right ones”
19
. Mogelijk zullen ook zij echter de redelijk-
heid gaan inzien van de uitspraak
…….
als gekozen moet
worden tussen een wat geringere stijging van het sociaal
producten een bewoonbaar blijvende.wereld, is het wel-
licht geen al te gewaagde hypothese dat althans een groot
deel van het nageslacht deze laatste erfenis het meest op
prijs zal stellen”
20
Een belangwekkend punt bij de zich manifesterende
welvaartsparadoxen is de vraag op welke schouders de
,,kosten van de economische groei” – in de vorm van
voortschrijdende aantasting van het leefmilieu – hoofd-
zakelijk worden gelegd. Voor zover bekend, is daarover
nog geen systematisch onderzoek verricht. De veronder-
stelling dat dan in eerste aanleg gezocht moet worden in
kringen van lagere inkomenstrekkers lijkt evenwel niet
geheel absurd.
DE ,,VRIJHEID VAN DE CONSUMENT”
s in het consumentengedrag wellicht een stabilisator inge-
bouwd, zodat nimmer gevreesd behoeft te worden voor
het uit de hand kpen van het ontrollen en oprollen van de
loper? Leiden de individuele preferenties als vanzelf tot een
aanvaardbare, eventueel zelfs goede, ruimtelijke structuur?
Er kan bepaaldelijk wel worden aangenomen dat zulks
niet het geval is. De consumènt als individu en als collectivi-
teit is veelal behept met. voorkeuren waarop zeker wat is
af te dingen. Vandaar dat de overheid het verbruik in be-
paalde richtingen kwantitatief of kwalitatief tracht te
bevorderen en in andere richt,ingen poogt te-beperken
21
De vroegere ,,vrije” goederen zoals zuivere lucht en vol-
doende rust zijn – evenals zuiver drinkwater – bovendien
zo essentieel en dragen een dusdanig collectief karakter,
dat ze niet via de individuele preferénties in het consumptie-
patroon behoren te worden opgenomen. In Tokio waar men
voor 50 yen zuurstof kan happen uit een automaat gaat
het op het laatste lijken. –
Daarenboven is de consument niet geheel vrij in het tot
gelding brengen van zijn voorkeuren in verband met de
institutionele kaders waarin produktie en consumptie zijn
gevat. Het scheppen van steeds nieuwe behoeften in de
individuele sfeer is de laatste decennia in de ontwikkelde
wereld tot niet te onderschatten ontwikkeling gekomen. In
feite is hier een ongelijke strijd om de gulden van de consu-
ment aan de gang. Naar zeer voorlopige en globale raming
wordt voor de ,,reclarne van individuele welvaart” per jaar
per hoofd van de bevolking in Nederland 10 â 12 maal
zoveel besteed als aan ,,reclame voor collectieve welzijns-
elementen”
22
Wijze waarschuwende woorden zijn gewijd aan het on-
verantwoorde van het scheppen van individuele behoeften,
te meer waar dit gebeurt in een wereld welke nog steeds dé
meest afschuwelijke armoede en ellende kent
23
Niettemin
gaat het proces verder. Hoe boeren, burgers en buitenlui
worden gemanipuleerd, eventueel met reclame die werkt
zonder dat’ men het merkt, is uitvoerig bëschreven
24
Men
is zich gaan bedienen van wetenschappelijke inzichten,
ontleend aan economie, sociologie en psychologie. Kenne-
lijk koestert men ook van de antropologie goede ver-
wachtingen. De Potlatsj-feesten van de Kwakiutl-ïndianen
in het Noordwesten van de Verenigde Staten zijn in dat
kader zelfs al nader onder de loep genomen. Vanuit het
gezichtspunt van de ,,distributie-economie” bepaald niet
ten onrechte. Bij deze feesten toch worden niet alleen
goederen weggegeven, maar zij worden ook vernietigd,
verbrand en stukgeslagen
25•
Na Moederdag en Boeken-
week nu dus op naar een Potlatsj-maand – ten slotte
moet ook op dit gebied de schaalvergroting haar beloop
kunnen hebben.
Zoals bekend vinden economische problemen veelal hun
weerspiegeling in de literatuur. V66r de Tweede Wereld-
oorlog werd de ellende van de langdurige depressieperiode
uitgebeeld in romans, zoals bijvoorbeeld
De menschen
meeizeiz het goed met de menschen
van Maurits Dekker.
In deze tijd wordt de manipulatie van de consument aange-
roerd door Petef Weiss. Hij laat Marat spreken over de
leugens welke in omloop zijn. Daarbij waarschuwt deze
het volk ervoor, dat het zich niet moet laten bedriegen en
hij merkt dan op:
– ,,en als je geld verdient
en je iets aan kunt schaffen
– van wat de industrieën jullie ansmeren
en je gaat denken
dat jullie welvaart eindelijk voor de deur staat
dan is dat maar een verzinsel van degenen
die altijd nog veel meer hebben dan jullie”
26
Ook in de politieke discussie is aandacht geschonken aan
dë onderhavige materie. Daarbij werd gewezen op het rela-
tieve karakter van de welvaart. Ondanks dreële verbetering
van de laagste-inkomensgroepen met 50 â 60% over dë
laatste 15 jaar hebben de mensen het gevoel, dat zij er even
slecht en soms dat zij er nog slechter aan foe zijn dan die
15 jaar terug. Door een snellere stijging van de behoeften
dan die van het reële inkomen neemt het welvaartstekort
toe
27
19
John Kenneth Galbraith:
The new industrial state,
Londen
1967, blz. 408. In zijn boeiende bijdrage tot de bundel
Morgen
is
vandaag begonnen (Alphen aan den Rijn, 1967), ,,Econo-
mische toekomstkansen”, spreekt H. W. Lambers over dit
onderwerp als zijnde een ontilbaar probleem. Ten aanzien van
de economische groei van ons land in de komende decennia
wordt opgemerkt dat als alles goed gaat ,,we in 1980 zijn, waar
de Verenigde Staten nu zijn; dat is mooi, maar nog niet luilekker-
land”. Eeii groot, een boeiend en een groots land, de Verenigde
Staten. Geheel akkoord. Maar wil dat zeggen, dat het welzijn
– waarmee de planologen nu eenmaal moeten werken – er
zoveel groter is dan in ons land? .De spanningen, welke er tot
ontwikkeling komen, wijzen mogelijk zelfs op het tegendeel.
20
P. Hennipman: ,,De externe effecten in de hedendaagse
welvaartstheorie”, in: ESB van 20 maart 1968, blz. 253.
21
L. M. Koyck: ,,Consumentengedrag, theorie en empirisch
onderzoek”, in:
Verbruik en Sparen in theorie en praktijk;
Haarlem 1956, blz. 3/4
22
Gegevens voorkomende in: R. M. Boonzajer Flaes:
Een veikennende studie over de betekenis vdn reklane voor
kollektieve welvaartseleinenten,
doctoraal scriptie opgesteld
tijdens een stage bij de Rijksplanologische Dienst; ‘s-Graven-
hage, februari 1969.
27
J. Tinbergen:
De les van vijftig jaar,
Amsterdam/Brussel
1965, blz. 24/25.
24
E. S. Turner:
Boeren, burgers en buitenlui, ontstiai en ge-
sc/,iedenis van de reklanze,
Utrecht/Antwerpen 1968, blz. 301.
21
E. Zahn: ,,Wedijver en prestige in de omgang. met goe-
deren”, referaat op de Algemene Ledenvergadering van II decem-
ber 1 965;
Handelingen van de Verenigi,,g voor Disti-ibutic-
Econo,nie,
deel 1, blz. 144/145.
20
Peter Weiss:
De vervolgi,,g van en de moord op Jean Paul
Marat opgevoerd door de verpleegden van het krankzinnige,:-
gesticht van Charenton onder regie van de heer De Sade,
Amster-
dam 1965, blz. 67.
27
A. H. Kloos, Handelingen Eerste Kamer, Zitting 1968-
1969, 7e vergadering dd. 19 november 1968, blz. 57.
534
MENSEN
–
GEWONE MENSEN
Bij het begin van dit verhaal stelde Mendet de vraag ,,En
wie zou dat wonder waar moeten maken?”. Dat de auer-
haan zou kunnen blijven balderen – overdrachtelijke aan-
duiding voor een ontwikkeling van ons leefmilieu in gun-
stige zin – lijkt inderdaad een wonder. De wijze waar-
op specialistische kennis op het gebied van fysica, chemie,
techniek, biologie en zeker ook op dat van de economie
wordt aangewend, betekent een niet meer te verzwijgen en
nog steeds ernstiger wordende bedreiging voor ons milieu.
Pestepidemieën zijn pas bedwongen nadat inzicht was ver-
worven in de oorzaken, kennis was gekregen van de
middelen ter voorkoming daarvan en bereidheid bij de
mensen was ontstaan om naar die inzichten te leven
28
Planologen leveren hun bijdragen tot het waar maken
van het wonder, door te pogen zich een goede voorstelling
te vormen van de samenhang tussen de vele aspecten van
de verschijnselen en daarbij uitdrukkelijk de mogelijke
ontwikkelingen op lange termijn te betrekken. Het ont-
werpen van beleidsalternatieven en het zoeken naar normen
waardoor de ontwikkelingen in goede banen kunnen
worden geleid is daar mede onder begrepen
29•
Dat hun
overwegingen en ideeën dan vaak in de vernieling worden
genomen is een beroepsrisico, dat als normaal kan worden
gekwalificeerd.
Het verwerven van kennis en inzicht in oorzaken en ge-
volgen is één kant van het vraagstuk. De bereidheid hier-
over in brede kring mee te denken en naar juist inzicht te
leven en te handelen is een andere en niette verwaarlozen
kant. We pretenderen dat we met ons allen een volwassen
samenleving aan het opbouwen zijn. Daarbij past niet
het beeld van de burger, die de zorg voor wat ons allen
tezamen aangaat bij de overheid deponeert en zich dan
rustig tot zijn eng gezien eigen belang beperkt. Onze tijd
vereist ,,inclusief denken”. Tn dit kader is het verheugend
te kunnen waarnemen dat de belangstelling voor vraag-
stukken met betrekking tot de ruimtelijke ordening door
de Tweede nota ook bij ,,gewone mensen” is gestimuleerd.
In een aantal gevallen werden zij zelfs tot actie geprikkeld.
Voor het overige mag daarbij niet worden vergeten dat
één zwaluw nog geen zomer maakt. De jongere edoch
oplettende lezertjes zij nog medegedeeld, dat zij zich bij
het woord ,,zwaluw” (Hirundo rustica) een vroeger vrij
veelvuldig boven onze velden verschijnende gevleugelde
vriend moeten voorstellen.
,BUITENGEWONE MENSEN”
,,Buitengewone mensen” zijn ook mensen. Als leidende
figuren op de onderscheidene gebieden van menselijke acti-
viteiten is hun opstelling ten opzichte van de vraagstukken
van• ons leefmilieu zelfs uitermate van belang. Te meer
daar hun mogelijkheden om de ontwikkeling in deze of gene
richting te beïnvloeden als regel groot moet worden geacht.
Van leidende fysici is bekend, dat zij zich in toenemende
mate keren tegen onjuiste toepassingen van de groeiende
wetenschappelijke kennis en dat zij hun vakgenoten wijzen
op hun verantwoordelijkheden in dit opzicht
30
. Hoe staat
het nu met de leidende figuren uit het economische leven
in dit opzicht? Wat de wetenschappelijke sector daarvan
betreft, kan worden aangesloten bij de onlangs nog eens
in
ESB
afgedrukte woorden van Pierson: zij moeten zich
hoeden voor de fout om de bestaande maatschappelijke
orde als de ‘natuurlijke’ orde aan te merken
31•
De leiders vande economische praktijk staan voor an-
ESB 21-5-1969
dere vraagstukken. Zij werken binnen een bestaande maat-
schappelijke orde, hebben als regel te waken over dat deel
van de economie geheten de rentabiliteit vân de onder-
neming en beschikken als zodanig over grote bevoegd-
heden. Aan de andere kant zijn zij in hun vrijheid echter
ook weer beperkt. Uit concurrent ie-overwegi ngen dienen
zij – binnen bepaalde randvoorwaarden gesteld door de
huidige wetgeving – bij hun beleid steeds weer opnieuw
op maximale resultaten aan te sturen. Randvoorwaarden
met betrekking tot de instandhouding en verbetering van
ons leefmilieu echter zijn nog niet zo duidelijk in de maat-
schappelijke structuur ingebouwd. Terecht is er in dit –
verband op gewezen, dat ook de interdependentie tussen
de invloed van de buitenlandse economische ontwikkeling
op onze nationale economie enerzijds en het te voeren
ruimtelijke beleid anderzijds een belangrijke rol speelt
32•
Moeten economische theorie en praktijk zich dan
eigenlijk ook niet afvragen of misschien tevens van een
zekere onmacht sprake is. Onmacht namelijk om zich een
wereld voor te, stellen, waarin het arbeïden, werken en
handelen – om dit door Hannah Arendt aangebrachte
onderscheid te gebruiken – in andere verhouding tot elkaar
zullen staan dan waaraan wij tot dusverre gewend zijn.
Een wereld waarin gedacht moet worden over zulke
bizarre onderwerpen als economisch handelen zonder
schaarste en gewaarborgde minimum inkomens voor een
•
ieder ongeacht de vraag of men kan of wil werken
33.
Het is een situatie welke een zekere analogie lijkt te ver-
tonen met de toestand véér september 1936 toen ons land
vast bleef houden aan de gouden standaard. ,,We zijn geen
geldvervalsers” had Mr. L. J. A. Trip, de president van de
Nederlandsche Bank eens verklaard -en de echo daarvan
bleef (te) lang doorklinken
s”.
Er kan ook gedacht worden
aan de tweede helft van de 19de eeuw. Toen werden de
arme fabriekskinderen ,,vermoord naar ziel en lichaam”
volgens Cremer. De fabrikanten waren echter niet schuldig,
28
B. V. A. Röling:
Inleiding lot de wetenschap van oorlog en
vrede,
Assen 1968, blz. 3.
° Als recent voorbeeld van dit laatste is te beschouwen:
F. M. Maas en A. J. Beenhakker: ,,Groenzones en industrie-
terreinen”, in:
ESB
van 12 en 19 februari 1969; en in:
Stede-
bouw en Volkshuisvesting,
januari 1969.
‘° De redevoeringen gehouden ter gelegenheid van de 394ste
geboortedag van de Leidse Universiteit op 9 februari 1969 door
A. Quispel en C. J. Gorter zijn aan dit onderwerp gewijd. Zie:
Intermediair
van 28 maart 1969, blz. 15 cv. Vgl. voorts een repor-
tage hierover en de positie van RVO/TNO in dit verband in
Vrij
Nederland
van 7 september 1968 en 22 februari 1969.
” ,,Maatschappijkritiek en het antwoord van de econornist”,
citaten uit het Leerboek der Staathuishoudkunde (1887) door
N. G. Pierson in:
ESB
van 15 januari 1969, blz. 54.
32
E. H. van de PoU: ,,De ruimtelijke ordening in Nedérland
en de invloed van de (buitenlandse) economische ontwikkeling”,
in:
ESB
van 29 november 1967, blz. 1209 e.v.
° A. J. Butter: ,,Economisch handelen zonder schaarste”,
in
ESB
van 12 juni 1968, b!z. 562/ 563. J. Geertman:
Is de toe-
komst economisch haalbaar?,
Werkgroep 2000 te Amersfoort.
11
T. J. Brugmans:
Paardenkracht en mensenniacht, ‘s-Graven-
hage 1961, blz. 535.
535
ze zagen het euvel wel maar konden het niet verhelpen
van wege de concurrentie
35.
Het is een verschijnsel dat door
Galbraith als ,,conventional wisdom” wordt aangeduid.
Denkende aan de grote ellende van drie i vier decennia
terug is het göed te begrijpen, dat ook thans nog de econo-
mische aspecten op kortere termijn vaak een groter gewicht
in de schaal leggen dan planologische overwegingen op
langere termijn, wanneer het gaat om het afwegen van met
elkaar strijdige belangen. Niet denkbeeldig is het, dat deze
aspecten als ,,economische verschijnseln” tegenwoordig
een eigen leven leiden, en dat terwijl zij niet bestaan, aange-
zien ,,de verschijnselen alleen maar een economische kant
hebben”. Langs welke weg dit gevaar in de tijd verder kan
werken blijkt uit de volgende passage:
Naarmate de periode welke men in de planning betrekt
langer wordt verbreedt het economische beleid zich meer en
meer tot het algemeen regeringsbeleid. Mede om deze reden zal
hier thans niet worden ingegaan op de planning op werkelijk
lange termijn. Het is de planning op middellange termijn, die
juist daarom zo interessant is omdat zij het beleid uitheft bôven
conjunctuurpolitiek in engere zin, terwijl de periode kort genoeg
is om de planning in belangrijke mate te houden binnen het
kader van de economische problematiek”
36•
Het is duidelijk dat wanneer de middellange-termijn-
planning te veel in het economische vlak wordt getrokken
en een ,,revolving” karakter verkrjgt, dit op de duur voor
de ruimtelijke ontwikkeling tot zeer onaanvaardbare
toestanden zal leiden. Daarover behoeft geen twijfel te
bestaan.
NONSENS?
Het is nog niet bewezen, dat Mendel het gelijk aan zijn zijde
had toen hij tegen Perchik uitriep: ,,Nonsens”. Daarom
heeft het wel zin nog wat kanttekeningen te plaatsen bij
enkele maatschappelijke krachten, welke misschien kunnen
bijdragen om tot een grotere zorg voor het leefmilieu te
geraken.
Zowel aan werknemers- als aan werkgeverskant bestaat
bepaald zekere belangstelling voor vraagstukken de ruim-
telijke ordening rakende. De zaak is hoe deze belang-
stelling kan worden getransformeerd in een wezenlijke
invloed op het concrete ondernemingsbeleid.. Misschien
zal de vernieuwing van de onderneming – waar zoveel
over gesproken en geschreven wordt – dit kunnen bewerk-
stelligen. Er is op gewezen, dat aan de manier waarop de
onderneming op het ogenblik functioneert grote bezwaren
verbonden zijn, gemeten aan de norm van een vrije demo-
cratische, egalitaire samenleving. Daaruit vloeit de wens
voort de onderneming een grotere bijdrage te laten leveren
in collectieve voorzieningen
31
. Voor het overige worden
planologische desiderata in deze discussie nog maar weinig
naar voren gebracht. Dat laat zich denken. Het betekent
het introduceren van enkele nieuwe randvoorwaarden
voor de onderneming van vrij ingrijpende betekenis.
Wat de werknemers dan betreft mag niet worden ver-
wacht, dat het inzicht in de onderhavige problematiek
reeds een algemene verbreiding heeft verkregen. Anderzijds
zijn wel reeds enkele duidelijke uitspraken in vakbonds-
kring geformuleerd
38
. Het is evident dat de leiders van de
vakbonden hier voor de moeilijke opgave zijn geplaatst het
gecompliceerde onderwerp voor hun achterban op ade-
quate wijze over het voetlicht te brengen.
Wat de werkgevers betreft is onomwonden uitgesproken,
dat, als de vernieuwing van de onderneming gepaard zou
gaan met ,,een geheel andere economische orde”, dan
weinig reële mogelijkheden voor verder overleg open
536
staan
39
. Dat is niet verwonderlijk. Toen de SDAP in 1934
opdracht gaf tot het opstellen van het Plan van de Arbeid
waarschuwde het Verbond van Nederlandse Werkgevers
ook, dat het zou leiden naar ,,een economische orde waar-
van wij intussen niet de minste ervaring hebben en waarvan
wij evenmin weten waarom zij beter zal functioneren dan
– de tegenwoordige”
10
.
Stellig zal het een boeiend schouwspel opleveren te zien
hoe een en ander in de toekomst zijn beloop gaat.krijgen.
Vernieuwingsprocessen zoals deze, verlopen echter wel
traag. Mogelijk wordt het tempo. wat hoger, wanneer meer
inzicht is verkregen in de convergentiebeweging van de
economische stelsels van West en Oost, alsmede in de voor-
en nadelen wat de interne en de externe effecten van de
beide stelsels betreft. Gebleken is, dat ook in het Oosten
veranderingen op dit gebied slechts heel langzaam ingang
vinden
1.
Voor het overige zij evenwel vastgesteld dat uit algemeen
planologische overwegingen – dat wil voor dit onder-
werp zeggen: denkend in termen van ,,space ship econo-
mics” – het handhaven respectievelijk herstellen van het
ecologische evenwicht een doelstelling is met een heel wat
hogere prioriteit, dan het zoveel mogelijk ongerept laten
van de ene of de andere economische orde.
Planologie kan niet worden bedreven met
.
de instelling
,,in the long run we are all dead”. Daar heeft Joan Robin-
son trouwens al in kritische zin aan toegevoegd ,,but not
all of us at once”. Een goede ruimtelijke ontwikkeling
wordt nagestreefd voor de mensen van nu en voor die van
later. Hoe kijkt de jeugd en met name de universitaire jeugd
er tegen aan? Die jeugd heeft het te druk met revolteren, zou
men denken. In de kritische universiteit echter wordt de
maatschappelijke verantwoordelijkheid van de weten-
schapsbeoefenaren sterk beklemtoond. Het is daarom heel
goed mogelijk, dat dit langs verschillende wegen een bij-
drage gaat leveren tot een zorgvuldiger omgaan met ons
leefmilieu en per saldo gaat leiden tot een betere ruimtelijkë
ontwikkeling. Te zelfder tijd dat werd gepleit voor het op-
nemen van de ideeën uit die kring in de stroom van de aca-
demische maatschappijbeschouwing
42,
brachten de jonge
economisten van de N.E.H. dit in zekere zin in praktijk.
De Organisatie van de Economen Conferentie 1968 over
,,de kosten van economische groei” heeft het algemene
inzicht in de nadelige externe effecten van de huidige eco-
nomische ontwikkeling zeer versterkt. Daarmee is aan de
ruimtelijke ordening een grote dienst bewezen.
S. E.
Pronk
35
J. J. Brugmans:
De arbeidende klasse in Nederland in de
19e eeuw (1813-1870).
Utrecht/Antwerpen
1963,
btz.
235.
30
J. Zijlstra:
Economische politiek en concurrentie problema-tiek in de E.E.G. en de lid-staten.
Brussel
1966,
blz.
60/61.
31
J. M. den Uyl: ,,Naar verdere vermaatschappelijking”, in:
Tijdschrift voor vennootschappen, verenigingen en stichtingen,
oktober/november
1967,
blz.
291.
38
,,Werkgelegenheid in het Noorden”, door A. H. Kloos op
de Noordelijke dag in Den Haag,
5
november 1968.
°
Jaarrede van de algemeen voorzitter van het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen, de heer Ir. J. Bosma op
27
novem-
ber
1968
te Rotterdam.
° L. de Jong:
Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog.
‘s-Gravenhage
1969,
dl. 1, blz.
214.
41
H. Linnemann, J. P. Pronk en J. Tinbergen:
Convergence
of
economic systems in east and west.
Nederlandsch Economisch
Instituut, Rotterdam september
1965.
42
J. Pen: ,,De revolutie der studenten”, in:
Hollands Maand-
blad,
maart
1968,
blz;
8.
(vervolg van blz. 530)
de ,,in Amerika reeds geldende (…..) wettelijke bepalingen
inzake de luchtverontreiniging”. Men kan zich overigens
afvragen waarom in Nederland nog geen wetsvoorstel
inzake een volledigerverbrandingvan benzine in auto’s is
ingediend; verontruste Kamerleden zouden in dit verband
een nuttig gebruik kunnen maken van hun recht van initia-
tief.
Overwegingen als bovenstaande leiden tot het inzicht
dat het prijsmechanisme bij toeneming van externe effecten
in toenemende mate onvoldoende, soms zelfs verkeerde
signalen geeft voor een bevredigende benadering van het
Preto-optimum. Wellicht kan een op dit punt toege-
spitste toepassing van de cost-benefit analyses steun ver-
lenen voor het nemen van juiste beslissingen
j.
Het moet niet uitgesloten worden geacht dat op basis
van maatschappelijke-kostencalculaties bepaalde, weinig
arbeidsintensieve en veel ruimte innemende industrieën
sociaal-economisch niet rendabel blijken
11
. Deze indus-
trieën zouden dan, dankzij afwenteling van externe effecten
onder de maatschappelijke kostprijs produceren en zo-
doende verder zijn geëxpandeerd dan maatschappelijk
verantwoord is. De relatieve-schaarstepositie zou overschat
zijn. Bij conclusies als deze zal uitgaande van de wet van
de comparatieve voordelen moeten worden oyergegaan op,
andersoortige produktie.
SLOT
In het verslag van de Nederlandse delegatie van de Unesco
Conferentie over de biosfeer in september 1968 wordt
gesteld: –
,,Het zojuist bedoelde overwegen van de biosfeerbelangen zou
objectiever kunnen gebeuren, indien er maatstaven te vindn
zouden zijn om vele (nog) niet in geld uit te drukken belangen
van de biosfeer en het leefklimaat op een zelfde noemer te
brengen als de directe financieel-economische belangen die er
tegenover staan. Thans verleiden de grote bedragen haast
onontkoombaar tot het aanvaarden van bezwaren of risico’s,
die later naar voren treden en becijferd kunnen worden zonder
dat echter dan aan de oorzaak nog te tornen valt”
12
Dit is een verzoek om hulp waaraan de econoinie niet
voorbij mag gaan.
R. Hueting
10
Vergelijk ook: Prest and Turvey: ,,Cost-benefit analysis”
in
Survey
of Econoniic Theory.
Volume III, blz.
155
e.v., blz.
164, blz. 200 e.v.
11
Zie ook F. M. Maas en A. J. Beenhakker: ,,Groenzones en
industrieterreinen”,
ESB,
12 februari 1969, tabel op blz. 150.
12
G. J. Vervelde:
Wereldwijde zorg over en voor de biosfeer,
blz. 27. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk, ‘s-Gravenhage, november 1968.
Mededelingen
VEDIS PRIJSVRAAG 1969
Op de Vijfde Distributie-dag, die gehouden zal worden in
het najaar van 1969, zal de Vereniging voor Distributie-
Economie (VEDIS) het onderwerp ,,De wentelgang in de
distributie” aan de orde stellen. In verband hiermee heeft
het bestuur van de VEDIS wederom een prijsvraag uit-
geschreven.
Gevraagd wordt een oorspronkelijke, theoretische bij-
drage over het onderwerp:
Aspecten van discounting
in het
licht van het in de vorige alinea genoemde thema.
Gedacht wordt aan een bijdrage van 8.000 â 10.000
woorden. De deelneming staat ook open voor niet-leden
der vereniging. De beoordeling van de inzendingen zal
geschieden door een jury, bestaande uit de heren: Prof.
Dr. J. F. Haccoû (voorzitter), Prof. Dr. W. J. v. d. Woes-
tijne en Dr. A. W. Luijckx (secretaris). Voor de beste bij-
drage heeft het bestuur een prijs van f. 1.500 ter beschikking
gesteld. Deze bijdrage zal in de handelingen van de VEDIS
worden gepubliceerd, tezamen met de preadviezen en het
verslag van de Vijfde Distributie-dag.
De bijdragen worden véér 1 oktober 1969 in drievoud
ingewacht bij de secretaris van de jury, Dr. A. W. Luijckx,
Rijksstraatweg
645
te Wassenaar. De inzending dient te
geschieden onder pseudoniem; in een bijgesloten ver-
zegelde enveloppe dient de naam van de schrijver te worden
vermeld.
SYMPOSION ,,MOI3ILITEIT
VAN ACADEMICI”
Op 28 mei 1969 zal te Utrecht het jaarlijkse symposion;
eorganiseerd door de Vereniging van Academici bij het
Wetenschappelijk Onderwijs (V.A.W.O.), worden gehouden
in het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Utrecht,
Domplein 29. Het symposion is getiteld:
Mobiliteit van
Academici.
Aanvang: te 14.30 uur precies.
Het symposion zal worden voorgezeten door Prof.
Dr. W. Albeda, hoogleraar sociaal-economisch beleid aan
de faculteit der sociale wetenschappen van de Nederlandse
Economische Hogeschool te Rotterdam. Inleidingen zullen
worden gehouden door:
Dr. J. E. van Dierendonck, directeur bij het Directoraat-
Generaal Sociale Zaken van de Commissie der Euro-
pese Gemeenschappen.
Ir. H. Kramers, lid Raad van Bestuur van Koninklijke
Zout-Organon N.V.
Dr. A. L. Mok, hoofd sector arbeidssociologie van de
Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal
Wetenschappelijk Onderzoek.
Dr. P. Winkel, adjunct-directeur Sociale zaken van Philips
Gloeilampenfabrieken N.V.
Na de inleidingen is er ruime gelegenheid tot discussie.
Voor verdere inlichtingen kan men zich wenden tot het
secretariaat van de vereniging, Tolsteegsingel 21 bis,
Utrecht, tel. (030) 2 59
55.
ESB
21-5-1969
537
DE LIMBURGSE LAND- EN TUINBOUWBOND,
LANDBOUWHUIS, ROERMOND
zoekt een
STAFFUNCTIONARIS
De betreffende functionaris zal o.a. worden belast met
de voorlichting ten aanzien van organisatie- en coöpera-
tiewezen in de land- en tuinbouw;
met het verzorgen van opleidingen voor functionarissen en voor bestuurskade;
niet de uitvoering van meerdere secretariaten;
met het ônderhouden van contacten met economische in-
stellingen;
met de redactie van het weekblad ,,Land en Vee”.
Uit deze functieomschrijving blijkt, dat gegadigden die-
nen te beschikken over goede contactmogelijkheden, ter-wijl zij tevens in staat dienen te zijn zelfstandig te opere-
ren en eigen initiatieven te ontplooien.
Voor deze interessante en gevarieerde functie gaan de
gedachten uit naar
een drs. economie of landbouwkundig
ingenieur met economische specialisatie.
Leeftijd niet ouder dan 35 jaar.
–
Salaris nader overeen te komen.
Zeer goede secundaire arbeidsvoorwaarden o.a. premievrij
pensioen, waarvan waardevastheid door de werkgever
wordt nagestreefd.
Sollicitaties vôôr 31 mei te richten aan: Drs. P. Coenemans, Landbouwhuis, Roermond.
H. BRONS Jr.
MAKELAAR EN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80′
MAURITSWEG 23
ROTI’ERDAM-2
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
Cultuurtechnische Dienst
De Centrale Directie van de Cultuurtechnische Dienst te
Utrecht vraagt een
ECONOMISCH MEDEWERKER
Deze functionaris zal worden belast met:
Het bevorderen en het coördineren van het economisch
onderzoek naar de betekenis van maatregelen in het
kader van het landbouwstructuurbeleid, in het bijzonder
in ruilverkavelingen.
–
Het leveren van bijdragen aan de beleidsvorming op
dit gebied door studies, voorlichting en adviezen.
Geboden wordt éen interessante functie, die afhankelijk
van leeftijd, jaar van afstuderen en ervaring gehonoreerd
wordt als Wetenschappelijk Ambtenaar le klasse! Weten-
schappélijk Hoofd Ambtenaar.
Salarisgrenzen van f1676,— tot f 2610,—. Vereist wordt
Doctoraal examen Economie. Leeftijd tot 35 jaar.
Sollicitaties te richten aan de Directie van de Cultuur-
technische Dienst, Maliebaan 21, Utrecht, telefoon (030)
26751.
lb
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Directeur Stedebouw en Sanering
financieel-economisch
stafmedewerker
Taak: stimulering en begeleiding van de
sanering vanuit algemeen-economische, financieel-economische, organisatorische en
budgettaire gezichtspunten.
Vereist: doctoraal examen economie en
ruime ervaring in de financieel-economische
sector.
Kandidaten met overheidservaring, b.v.k.
op het terrein van de volkshuisvesting
genieten de voorkeur.
Leeftijd tot ca. 45 bar.
Standplaats s-Gravenhage.
Salaris max. f3145,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer
9-118110936 zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6% vokantéuitkering
CULEMBORG
650 jaar stadsrecht
biedt aan
INDUSTRIETERREIN
gelegen op
5
km afstand van Rijksweg 26 (Utrecht-Den
Bosch), waarmede goede wegverbinding en op korte af-
stand van het spoorwegemplacement N.S. De aanleg van
een laad- en loswal op enige afstand aan de Lek is in
de toekomst mogelijk.
Lage grondprijs.
Culemborg beschikt over goede spoorwegverbindingen
met alle delen van het land, zoals een uur-verbinding
met het op 19 km afstand gelegen Utrecht.
Goede onderwijsvoorzieningen.
In 1969 nog komen, naast een aantal koopwoningen, 272
flatwoningen in aanbouw, waarvan mede door de indus-
trie gebruik kan worden gemaakt. Een nieuw bestem-
mingsplan zal binnen korte tijd op het gebied van de
woonvoorzieningen eveneens goede mogelijkheden bieden.
Inlichtingen:
stadhuis Culemborg, afdeling algemene za-
ken, tel. (03450) 24 44.
538