ECONOMISCHmSTATISJISCHE BERKHTEN
UITGAVEVAN DE’ STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUTJ
14 mei 1969
54e jrg.
No. 2695
.
Verschijnt wekelijks
.-
Economische groei en leefbaarheid
COMMISSiE VAN REDACTIE:
–
b
__
H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Een op ruime schaal heersend misverstand wil dat leefbaarheid en econo-
REDACTEUR-SECRETARIS:
mische belangen per definitie vijanden van elkaar zijn. Dat is jammer. In de
A. de Wit.
eerste plaats omdat de partijen in conflicten rond dit thema daardoor vaak
weinig geneigd zijn om naar elkaar te luisteren, overtuigd als zij zijn van de
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
onvergelijkbaarheid van elkaars argumenten. De groeiaanhangers hebben
P. A. de Ruiter.
daarbij wel eens de neiging, omdat en zolang de argumenten van hun tegen-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
standerS zo moeilijk ,,hard’
te maken zijn, deze argumenten dan maar
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
gemakshalve een zo gering mogelijke rol toe te kennen. De leefbaarheids-
•
supporters laden soms
–
en niet altijd ten onrechte
–
het verwijt op zich
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
reeds bij voorbaat en zeer principieel gekant te zijn tegen alles wat met
J. Geluck.
industrievestiging en havenaanleg te maken heeft. Aldus kunnen situaties
ontstaan, waarin de partijen elkaar niet meer serieus willen nemen en de
mogelijkheid wégvalt tot een open discussie’met elkaar te komen, een
i•:r.i’i
discussie waarin men inderdaad ,,open” wil staan voor elkaars argumenten.
Jammer is dit misverstand ook, omdat het een misverstand is: leefbaar-
heidseisen en economische-groeiverlangens behoeven in het geheel niet
Economische groei en leefbaarheid
. .
469
strijdig met elkaar te zijn. Integendeel, zij hebben wellicht een gemeen-
Twee maal jaarverslag
schappeljke noemer. Als zij beide daarop kunnen worden teruggebracht,
Nederlandsche Bank:
is misschien rationele afweging, een zakelijke discussie mogelijk.
Drs. G. de Man:
Altijd weer de in-
Dit is wellicht te demonstreren aan de hand van een kranteverslag
flatie
………………………
470
over wat de commissaris van de koningin in Zuid-Holland, Mr. J. Klaasesz,
Drs. E. F.
Limburg:
Wijziging van
ji. zaterdag op een Rotary-vergadermg in Rijswijk heeft gezegd over de
de belastingstructuur in een infia-
plannen tot vestiging van een hoogovenbedrijf op de Maasviakte: in zaken
toir klimaat
………………….473
als luchtverontreiniging zou de leefbaarheid boven economische factoren
–
moeten prevaleren. Hij reageerde daarmee op de rede van de president-
Twee maal het rapport
directeur van Shell-Nederland, Mr. J. R. H. van Schaik, die naar voren had
Evaluatie Ontwikkelingshulp:
–
gebracht dat de maatregelen die een bedrijf tegen luchtvervuiling kan
Drs. E. W. Hommes:
Commentaar
nemen, toch wel gebonden zijn aan economische begrenzingen.
van een socioloog ……………474
Drs. H. van der ileijden:
De mening
Beperken wij ons gemakshalve tot de luchtverontreiniging, da,ant
opgemerkt dat deze met de moderne apparatuur tegenwoordig red]ljk
van een economist
…………..476
goed constateerbaar is. Ook moet het niet onmogelijk zijn deze te voor-
Twee maal Twente en de
komen door luchtverontreiniging voortbrengende bedrijven uit te rusten met
achtste medische faculteit: machines die deze verontreiniging tot nul reduceren. Dat kost die bedrijven
Dr. W. T. Kroese:
Het Limburgse erg veel geld. Zijn deze kosten zo hoog dat de produkten van deze onder
–
madeliefje en de Twentse muur-
nemingen niet verkoopbaar zijn, dan is er dus
–
terwille van een juiste
bloem
…………………….484
allocatie van de produktiefactoren
–
voor hen geen plaats. Afwenteling
Drs. P. Snel: Notities bij de artike-
op de belastingbetaler, door deze voorzieningen door een of andere regionale
len
•
van
Prof.
Stevers
en
Drs.
of lokale overheid voor diens rekening te laten nemen (verkapte subsidie!),
Toonen
…………………..
485
verstoort deze allocatie en maakt de produkten van die onderneming er
–
macro-economisch niets gcedkoper op. De heer Van Schaik heeft in deze
C. P. A. Bakker:
zin volkomen gelijk met zijn ,,economische begrenzingen”. De kosten van
Schipbreuk van de besloten beleg-
de apparatuur, die de luchtverontreiniging moet bestrijden, vormen nu die
gingsfondsen?
………………481
gemeenschappelijke noemer, waarop de wederzijdse motieven
–
althans
•
voor dit ene leefbaarheidsaspect
–
kunnen worden teruggebracht. Zijn zij
E c o n o m
i
s c h
–
s t a t i
s t
i
s c h e
voor het bedrijf te hoog, dan wegen de leefbaarheidsbelangen het zwaarst;
b e r
i
h t e n
………………..483
zijn zij daarentegen toch op te brengen, dan is dit stukje economische groei
0 ei d
–
en kapitaalmarkt.. 487
kennelijk om macro-economische redenen noodzakelijk.
–
Iets anders wordt het natuurlijk wanneer menmeent de luchtveront-
M e de de ii n gen …………….489
reiniging niet (geheel) te moeten voorkomen. Maar men is -.- in boven-
staande regeling
–
wel gedwongen dit dan expliciet te maken.
dR
Altil”d weer d’e- inflatie-
Kanttekeningen
,
bij het jaarverslag 1968
van de Nederlandsche Bank
Het verschijnsel inflatie heeft het economisëhe leven van
ons land de afgelopen twintig jaar bijna onafgebroken
vergezeld, zij het in een wisselend tempo. Slechts in een
drietal jaren, te weten 1953,
1959
en 1961, werd de doel-
stelling van een stabiel algemeen prijspeil in bevredigende
mate gerealiseerd. Anderzijds bedroeg .de prijsstijging in
de jaren
1951,
1957, 1964 en 1966 ruimschoots meer dan
5%. Een goede indicatie voor de gedurende deze hele
periode opgetreden
prijsstijging
vindt men in het prijs-
indexcijfer voor de kosten van levensonderhoud (exclusief
sociale verzekeringen en belastingen), dat sinds 1950
vrijwel is verdubbeld. Reeds thans kan met grote zekerheid
worden geconstateerd, dat ook 1969 een relatief grote
stijging van het algemene prijspeil te zien zal gevén. In het
Centraal Economisch Plan 1969
wordt de
stijging
-van de
prijsindex van de gezinsconsumptie voor het lopende jaar
geraamd, op 5,5 %. Inflatie blijkt dus een verschijnsel te
zijn, dat zelden of nooit uit de actualiteit van het econo-
misch leven verdwijnt.
Wat zijn de oorzaken van inflatie en wat zijn de gevolgen
ervan? Heeft inflatie een gunstige of een ongunstige in-
vloed op het economisch leven of is die invloed wellicht
neutraal? Is het wenselijk, en mogelijk de inflatie te be-
strijden, en zo ja, welke instrumenten zijn daarvoor dan
het meest geëigend? Dit zijn wel de belangrijkste vragen
met betrekking tot de inflatie, die zowel economen als de
verantwoordelijke beleidsinstanties voortdurend bezig
houden. Tot die beleidsinstanties behoort ook de Neder-
landsche Bank, die krachtens artikel 9 van de Bankwet tot
taak heeft – de president van de Nederlandsche Bank wijst
daar in het recente jaarverslag nog eens nadrukkelijk
op – de waarde van de Nederlandse geldeenheid zo veel
mogelijk te stabiliseren. In de jaarverslagen van de Neder-
landsche Bank treft men dan ook regelmatig diepgaande
beschouwingen aan over het infiatieproces, in het bijzcnder
met betrekking tot de lokalisering van de-bronnen van de
inflatie. Deze analyses zijn temeer van belang, omdat de
Nederlandsche Bank als centrale monetaire beleidsinstantie
geheel los staat van de verschillende economische groepe-
ringen in onze volkshuishouding, die tezamen de inflatie
teweegbrengen. Ook- weer in het jongste jaarverslag heeft
Dr.’ Zijlstra
;
op nogal alarmerende-wijze, aan het inflatie-
vraagstuk aandacht besteed. Op deze beschouwingen en
hun relatie met de betalingsbalans en het wisselkoers-
vraagstuk willen we in het onderstaande wat nader ingaan.
DE ONTWIKKELING IN 1968
Bij het opsporen van de bronnen van de inflatie gaat het
om de vraag in welke sectoren van de volkshuishouding de
inflatie is veroorzaakt en welk karakter zij bezit. Aan de
hand van deze analyse kan worden vastgesteld waar. en
hoe de maatregelen tot redres zullen moeten worden ge-
nomen. Of met andere woorden, eerst wordt de diagnose
gesteld en daarna wordt een therapie aangegeven.
In het verslag over 1967 leidde deze analyse voor Dr.
Zijlstra tot de conclusie, dat de inflatie in 1967, evenals in
de voorgaande hausse-jaren, in sterke mate het karakter
droeg van een bestedingsinfiatie, welke in hoofdzaak werd
teweeggebracht door het ‘economisch gedrag vân de over-
heid. De overheidsbestedingen werden te weinig terugge-
drongen – of, wanneer men het van een andere kant
benadert, men slaagde er niet in de stijging van de overheids-
uitgaven te compenseren door een evenredige, via belasting-
verhoging afgedwongen verlaging van de particuliere be-
stedingen – waardoor ondanks de ontspanning in de con-
junctuur de lopende rekening van de betalingsbalans op
transactiebasis voor dat jaar een tekort vertoonde volgens
de destijds voorlopige cijfers van f. 355 mln. (het defini-
tieve cijfer is f. 282 mln.).
De combinatie van een zich ontspannende conjunctuur
met een tekort op de lopende rekening van de betalings-
balans bracht Zijlstra in genoemd jaaiverslag tot de uit-
spraak, dat er tendenties aanwezig waren in de richting
van een fundamentele onevenwichtigheid van onze econo-
mie ten opzichte van het buitenland. En hoewel de ont-
wikkeling van de loonkosten per eenheid produkt in- 1967
daartoe zeker geen aanleidin gaf, werd Ihieraan de op een
politiek advies lijkende conclusie verbonden, dat in 1968
de grootst mogelijke voorzichtigheid zou moeten worden
betracht ten aanzien van de loonontwikkeling. Deze uit-
spraak werd mede gebaseerd op de sombere verwach-
tingen van de president met betrekking tot de ontwikkeling
van de verhouding tussen lonen en produktiviteit in 1968.
Te sterke verhoging van de lonen zou onze concurrentie-
positie ten opzichte van het buitenland, die toch al aanzien-
lijk was verslechterd, verder aantasten, en zou daarmee
tot stagnatie in de export en tot werkloosheid kunnen
leiden. Het ging volgens Zijlstra bij het loonbeleid dus niet
om het primaat van de betalingsbalans boven de werk-
gelegenheid, maar om de keuze tussen loonshoogte en
werkgelegenheid.
Deze sombere gedachten zijn achteraf niet gemotiveerd
gebleken, want hoewel de loonstijging in 1968 aanzienlijk
hoger was dan in de ramingen van het
Centraal Economisch
Plan 1968
was aangenomen, zijn de loonkosten per eenheid
produkt van bedrijven niet gestegen en verbeterde onze
concurrentiepositie in niet onaanziènlijke mate. De lopende
rekening van de betalingsbalans vertoonde ten opzichte
van 1967 een verbetering van f. 535 mln. Het saldo van de
lopende rekening tezamen met de voorraadvorming steeg
van 1% van het nationaal inkomen in 1967 tot 2% in 1968.
470
De werkloosheid vertoonde een, zij het matig, daling van
2,3% in 1967 tot 2,1% in 1-968. Niettemin daalde de ar-
beidsinkomensquote evenals dat reeds in 1967 het
geval was – waarmee een çorrectie plaatsvond op de
eerder plaats gehad hebbende forse stijging van bet’ lôon-
aandeel in het nationale inkomen. Deze verschuiving in
de inkomensverdeling had een positieve invloëd op de be-
sparingen. Al deze factoren overziende kan men o.i. alleen
maar concluderen, dat 1968 een vrij gunstig jaar is geweest
en dat de loonontwikkeling zeker niet verantwoordelijk
kan worden gesteld voor het niet ten volle realiseren van de
macro-economische doelstellingen.
DE VOORUITZICHTEN VOOR 1969
Het jaar 1968 was aanzienlijk gunstiger dan de president
van de Nederlandsche Bank aanvankelijk verwachtte. On-
danks de voldoening hierover in het verslag, overheerst
toch ook in dit verslag weer de bezorgdheid over de ont-
wikkeling in de nabije toekomst, waarbij steeds op de
achtergrond staat de vrees voor het uit de hand lopen van
lonen en prijzen, waardoor onze concurrentiepositie en
daarmee de werkgelegenheid zouden worden bedreigd.
Nu is het boven twijfel verheven, dat de economische
ontwikkeling in 1969 met een forse prijsstijging gepaard
gaat: De oorzaak van deze prijsstijging is echter niet zo
duidelijk, als velen, voor wie de BTW en prijsverhoging
synoniemen zijn geworden, wel denken. In het recente
jaarverslag wordt dan ook veel minder uitdrukkelijk dan
in voorgaande jaren gepoogd de oorzaken van de inflatie
bij bepaalde sectoren van de volkshuishouding te lokali-
seren. Veel meer dan te zoeken naar de veroorzakers van
de huidige inflatie, geeft de president een breed scala van
middelen aan, die tot indamming van de prijsstijging kun-
nen bijdragen. Zijlstra komt daarbij zelfs tot de uitspraak,
dat in een reeds infiatoir milieu, waarin lonen, prijzen,
overheidsuitgaven en belastingen afwisselend een domi-
nerende rol spelen in het infiatieproces, het onderzoek naar
de causaliteit een vrijwel vruchteloze zaak is. De verschil-
lende partijen proberen elkaar, aldus de president, de schuld
in de schoenen te schuiven en daarmee wordt de discussie
uitzichtloos. Deze opmerking is ons uit het hart gegrepen.
Inderdaad vormen veel macro-economische beschouwingen
van vertegenwoordigers van allerlei belangengroepen niets
anders dan rationalisaties van het eigen belang. Steeds
weten de verschillende belangengroepen wel te motiveren,
dat en waarom ze in de inkomensontwikkeling zijn achter-
gebleven en dat de belastingen juist op hen zo onevenredig
zwaar drukken. Zo wentelen we de lasten op elkaar af en
het resultaat zien we in de ontwikkeling van de prijzen.
Aan de inflatie zijn we allemaal schuldig en het inzicht zou
veld moeten winnen, dat we voor de bestrijding daarvan
bereid moeten zijn de nodige offers te brengen, met name ook
in de sfeer van de belastingen. In de door de overheid ver-
oorzaakte bestedingsinfiatie komt onze gemeenschappelijke
verantwoordelijkheid voor het infiatieproces wellicht het best
tot uitdrukking. Zij is nl. in hoge mate het gevolg van de niet
aflatende aandrang tot verhoging van de uitgaven en het
gebrek aan bereidheid via belastingverhoging daarvoor de
nodige middelen beschikbaar te stellen.
Met deze ontboezeming is echter nog niet gezegd wat
er thans en in de nabije toekomst zou moeten gebeuren
om de prijsstijging in elk geval binnen zodanige perken te
houden, dat de in 1968 bereikte verbetering van onze iiter-
nationale concurrentiepôsitie niet direct weér verloren gaat,
hetgeen overigens niet alleen van ons, maar tevens van de
Monetair allerlei
la douce Franc(e)
allons en francs de la patrie
DM: politieke munt
Strauss: frank en vrij spreken
revaluatie: geBazel
Verkiesinger
Christen-D-markraten
de aandelen van Vondeling:
links(e) effect(en) sorteren?
(ongecorrigeerd)
prijsontwikkeling in het buitenland afhankelijk is. Wat
zegt de president van de Nederlandsche Bank over de
mogelijkheden tot intomïng van de prjsbeweging?
Ten eerste dienen regering en bedrijfsleven zich zo
spoedig mogelijk gezamenlijk te beraden, hoe voor 1970
een redelijke reële loonsverhoging kan. worden gerealiseerd,
zonder dat deze tot stijging van het prijspeil aanleiding zal
geven (arme vrije loonpolitiek!). In de invoering van een
spaarloon ziet de president in dit verband geen heil.
Ten tweede moet het overheidsbudget worden gefinan-
cierd zonder verdere stijging van de belastingdruk, met uit-
zondering van de drukverzwaring, welke voörtvloeit uit
de reële-progressiewerking. Mocht verhoging van de belas
tingdruk om welke reden dan ook toch niet te vermijden
zijn, dan zou deze drukverzwaring moeten plaatsvinden
via de kostprjsverhogende belastingen, omdat verdere
verhoging van de directe belastingen de besparingen zou
kunnen aantasten:
Niettemin acht de president rust op het gebied van de
kostprijsverhogende belastingen, evenals op dat van de
sociale verzekeringen,- een noodzakelijke voorwaarde voor
het tot staan brengen van de huidige prijsstijging.
Tenslotte zal ook de prijspolitiek van de overheid
tezamen met de doör het bedrijfsleven in acht te nemen
prjsgedragsregels een bijdrage moeten en kunnen leveren
aan de stabilisatie van het prijspeil.
En als al deze maatregelen door onvoldoende consequen-
te toepassing niet het gewenste resultaat opleveren, staat
als ultimum remedium, evenals helaas reeds zo vaak nodig
is gebleken, op de achtergrond de monetaire politiek,
die op abrupte wijze een eind zou kunnen maken aan het
infiatoire kat- en muisspelletje, zij het ten koste van een
fikse werkloosheid.
..
–
ESB 14-5-1969
471.
r
Hoewel dit pakket van maatregelen ongetwijfeld goede
mogelijkheden biedt om de inflatie het hoofd te bieden,
zouden
wij
toch enkele kritische kanttekeningen willen
plaatsen.
Het is ons niet duidelijk, waarom de invoering van
spaarloon geen enkele bijdrage tot beperking van de in-
flatie zou kunnen leveren. Bezien van de kostenkant lijkt
de verwachting niet geheel ongegrond, dat het spaarloon
door zijn bijzondere karakter minder snel tot doorbe-
rekening aanleiding zal geven dan een gewone loons-
verhoging en dit lijkt ons te meer te gelden, indien de uit
het spaarloon beschikbaar komende middelen in de eigen
onderneming zouden mogen worden geïnvesteerd. Bezien
van
de bestedingenkant is het duidelijk, dat het spaarloon
de druk op de prijzen uit hoofde van bestedingsinfiatie
zal kunnen verminderen en bovendien de betalingsbalans
kan ontlasten.
Naar onze mening had veel sterker de nadruk moeten
worden gelegd op de noodzaak een verdere verhoging van
de kostprjsverhogende belâstingen onder de huidige
reeds zo sterk infiatoire omstandigheden te voorkomen.
Als je een vuur wilt blussen, moet je er zeker geen benzine
èp gooien. Hoewel we het niet kunnen bewijzen, hebben
we toch wel heel sterk het gevoel, dat een geheel of gedeel-
telijk achterwege laten van de per 1 januari1970 aange-
kondigde verlaging van de loon- en inkomstenbelasting
ter correctie van de nominale-progressiewerking een aan-
zienlijk geringer prijseffect zou hebben dan verhoging van
de BTW.
Het is de vraag of bij consequente toepassing van de
voorstellen van de president in het bijzonder de lagere
lonen, die reëel gezien thans toch al in de verdrukking
komen, niet in hoge mate het gelag zullen moeten betalen.
Het moet onwaarschijnlijk worden geacht, dat men
er in zal slagen de
stijging
van de rijksuitgaven binnen de
door de reële budgetruimte aangegeven grenzen te houden
(onder reële budgetruirnte wordt verstaan het trendmatige
middelenaccres van het rijk, indien men rekening houdt
met de reële-progressiewerking). Aangezien verhoging van
de kostprijsverhogende belastingen, in het bijzonder de
BTW, moet worden voorkomen – ook de president is
die mening toegedaan – moeten we tot de conclusie
komen, dat er niet voldoende ruimte zal zijn in de rijks-
begroting om de per 1 januari 1970 aangekondigde ver-
laging van de loon- en inkomstenbelasting ter compensatie
van de nominale-progressiewerking in zijn geheel te laten
doorgaan.
INFLATIE EN WISSELKOERSEN
Onder de werking van het huidige internationale geld-
stelsel wordt van de deelnemende landen niet een tot het
uiterste doorgevoerde aanpassing van het intèrne econo-
mische beleid aan het externe evenwicht gevraagd. In de
plaats hiervan is voor het geval van een structurele oneven-
wichtigheid t.o.v. het buitenland (fundamental disequili-
brium) de mogelijkheid van devaluatie ingebouwd bij een
structureel te hoog prijspeil, en van revaluatie bij een struc-
tureel te laag prijspeil. Tenzij het economische beleid inter-
nationaal in hoge mate is gecoördineerd, zal zich bij een
dergelijk stelsel van tijd tot
tijd
voor verschillende landen
de noodzaak voordoen van pariteitswijziging. We con-
stateren echter in de praktijk, dat van de coördinatie van
het economische beleid niet veel terecht komt (het lukt in
de EEG nauwelijks, laat staan in veel groter verband),
terwijl er anderzijds een steeds grotere weerstand blijkt
412
(I.M.)
te bestaan tegen het gebruiken van het instrument van de
wi sselkoersaan passing, ook als dat de aangewezen oplos-
sing is
1
. Dit leidt o.i. tot de noodzaak van een steeds toe-
nemende internationale kredietverlening (hetgeen dan ook
gebeurt; zonder dat zou het heersende internationale
monetaire stelsel het al lang begeven hebben) of tot een
wijziging van het systeem van vaste wisselkoersen. Dit
laatste vraagstuk krijgt sinds enige tijd meer aandacht. De
president van de Nederlandsche Bank gaat in het jongste
jaarverslag eveneens hierop in.
Welke zijn de alternatieven van een systeem van vaste
wisselkoersen? In de eerste plaats kan men denken aan een
systeem van geheel vrije wisselkoersen, waardoor de nood-
zaak tot aanpassing van het binnenlands beleid ter hand-
having van het externe evenwicht vervalt. Het effect van
het binnenlands beleid op de relaties met het buitenland
komt dan niet meer tot uiting in wijziging van het saldo
van de lopende rekening van de betalingsbalans, maar in
koersveranderingen. Hoewel dit systeem op het eerste ge-
zicht aantrekkelijke kanten heeft, stemmen wij graag in
met de bezwaren, die de president van de Nederlandsche
Bank tegen een dergelijk systeem inbrengt. Het belangrijk-
ste door de president aangevoerde bezwaar is, dat omvang-
rijke, al dan niet speculatieve, kapitaalbewegingen zodanige
koersveranderingen zouden kunnen veroorzaken, dat deze
ook een ernstige verstoring van het lopende verkeer zouden
meebrengen. Dit zou tot restricties in het handelsverkeer
kunnen leiden, die op hun beurt een gevaar zouden kunnen
inhouden voor het multilaterale handels- en betalings-
verkeer. Wij willen daar nog aan toevoegen, dat de elastici-
teiten van in- en uitvoer op korte termijn veel geringer zijn
dan op wat langere termijn, waardoor op korte termijn
vaak veel grotere koersveranderingen zullen optreden om
het betalingsbalansevenwicht te handhaven dan op langere
termijn noodzakelijk is, hetgeen eveneens een verstorende
invloed op de koersvorming zal uitoefenen. Wij zijn het
met de president eens, dat overgang naar een systeem van
vrije wisselkoersen voor de internationale economische be-
trekkingen een stap terug zou zijn. Dit hoeft echter niet te
betekenen, dat we dan maar met het huidige systeem van
crisis tot crisis moeten blijven doorgaan. Er is nl. nog eeni
ander alternatief.
1 De speculatie rond de Duitse mark van de afgelopen dagen en het uiteindelijk toch niet doorgaan van de revaluatie hebben
dit nog eens duidelijk aangetoond.
•’,’:
Wijziging van de belastingstructuur
in een infiatoir klimaat
lii zijn jaarverslag analyseert Dr. Zijlstra liet infiatoire
klimaat dat momenteel in ons land bestaat. Enkele
beleidscoriclusies Zijfl, (lat aan het
front
van de mdi-
rede belastingen rust miioet worden betracht, terwijl
de overheid zijn budget zo zal moeten financieren, dat
een verdere stijging van cle belastingdruk, anders dan
als gevolg van het
reële-pmogressie-ef,fs’ct
van de
inkomstenbelasting, wordt voorkomen.
Met de analyse van het presidentieel verslag zijn
wij liet vôlledig eens. Bij de aanbevolen renjedies, in
het bijzonder de hierbo ven genoemde, willen we graag
enkele opmerkingen plaatsen.
Ceteris paribus verkeert een land, waar het aandeel
van de directe belastingen in de totale belastingdruk
t.o. v. de handelspartners groot is, in een nadelige
concurrentiepositie als gevolg van het restitutie- en
heffingsmechanisme aan de grenzen. Dit geldt in de
EEG voor Nederland en Duitsland, welke landen
dus gebaat zijn
bij
een verschuiving van directe naar
indirecte belastingen. Nu is de moeilijkheid, dat zo’,i
verschuiving, afhankelijk van de algemeen ecomio-
mnische toestand waarin deze plaats vindt, er toe kan
leiden, (lat cle beoog(le verbetering van cle concurrentie-
positie niet plaats vindt. Deze casuspositie doet zich
thans in Nederland voor: elke additione/e prijsver-
hoging versterkt momenteel de loonstjging en daar-
miiecle het kostenpeil, op basis. waarvan de industrie
nioet concurreren. Een geforceerde harmnoiiisatie
van cle belastingverhoudingen in EEG-verband door
eenzijdige verhoging van de indirecte belastingen zou
clan ook averechts werken.
Maar ook een beleid in de geest van cle ciamiheve/imig
van cle Europese Commissie, mil. oln liet accent voom’-
lopig m,iaar iveer op de directe belastingen ie leggen,
zou tot verzwakking van cle concurrentiepositie aan-
leiding geven. Daarom diezt in cle door Dr. Zijlstm’a
bepleite beraadslagingen tussen de overheid en de
partijen in het bedrijfsleven over de economiiische
politiek in 1970 ook dii Scylla- en Charybdis-achtige
probleem onder de loep te worden genomen.
De ideale resultaten van het overleg op clii pim/it
zouden er ongeveer als volgt uitzien:
– overeenslemnmning wordt bereikt over de sociale
werking van directe, resp. indirecte belastingen,’ de
opvatting als zouden indirecte belastingen a-socialer
zij,: clan directe, wordt unaniem ter zijde geschoven
op basis van een zakelijke analyse waarbij met name
cle cijiven te/ing van cle directe belcistimigen in lonen en
prijzen aan de orde komt.
– vervolgens wordt een afrpraak gemaakt over ccii
geleidelijke jaarlijkse verschuiving van directe be-
Icistingen naar indirecte belastingen; cle aftprc,ak
heeft betrekking op een periode van minstens 5 jaar.
cle uitvoering geschiedt zoveel mogelijk op basis
van een ciutoniatisnie, waarbij van essentieel politiek
belang is dat liet mechanisme in zijn uitwerking
neutraal is to. v. de ter beschikking van cle overheid
komende middelen, het beschikbare werknemers-
inkomen en liet beschikbare overig inkomen.
Voor het hovenhedoe/de c’mutomatismne leent zich het
beste een sys/eem van gelijke en gekoppelde verlci-
gingen van cle inkomstenbelasting cmi verhogingen
van hei BTW-tarief. In de formule voor verlaging you
de in/conistemîbe/asting moet de belastingvrije voet een
belcingrjke rol spelen, zulks met liet oog op de sociale
aan vaarclbaarheicl. Er zal overeenstemming over
moe/en bestaan, ‘dat liet gedeelte van cle prjsinde.v-
verhoging, dat aan deze verschuiving valt toe te
rekenen, geen. cianleiching mag zijn lol acichitionele
looneisen. Het automncitismne zo,, mmioetemi Jinic’tioneren
los van belastingverhoging cmi
of
verlagingen uit
ancleremi hoofde, zoals bijv. cle correctie van liet pro-
gi’essie-eJfrct, voor zovèr verband houdend – mmie!
inJ’batie.
Het ho :’enstacmncle ziet er omiget :vijlcl simpeler liii,
clan. deze mdmterie zal blijken te zijn. Maar ccii geza-
mnenlj/e cic’tie vcni cle bel rokic en groepen, wc,arhij
zo wel de politiek- tactische als cle economische
proh/emimcitiek op evemiwich/ige :i’ijze aan zijn trekke,i
komnt, is cle enige mogelijk heich oln cle noodzakelijke
wijziging vom, de helastingstrimctuur te i’c’renigemi iiiel
cle bestrjclimmg van cle loon- cmi prijsspiraal. liet ermee
gemoeide rekemverk zal zeker niet liet belangrijkste
struikelblok opleveren.
Lukt deze aanpak niet, dan ziel liet er niet naar uit
cIat iVeclerlanch iiie, zijn belastings truc/uur spoecIiç’
in cle pcms mmiet zjmi partners zal lopen cmi vcmnuit dit
gezichtspunt op gelijke voet met hen zal Icunnen
concurreren.
E. F. Limburg
HET ,,CRAWLINC PEG” SYSTEEM
Als tusscnvorm tussen het stelsel van vaste cii van vrije
wisselkoersen is de laatste tijd van verschillende kanten
aandacht besteed aan het zgn. ,,crawling peg” systeem of
de kruipende pariteitenschaal
2
De officiële pariteit (mid-
denkoers) voor een bepaalde periode, bijv. één maand, is
in dit systeem gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van
de actuele koersen gedurende bijv. de afgelopen 10 of 12
ESB 14-5-1969
maanden. Elke maand wordt dc paritcit opnieuw vastge-
steld aan de hand van dc aclucle koersen gedurende de
referentieperiode. De officiële koers is dus gelijk aan hct
10- of 12-maands (al naar gelang dc lengte van de i’ëfcrcn-
2
Wij noemen: A. J. Butter: ,,Het autoclave stelsel: kruipendc
wisselkoersen in plaats van vaste of zwevende”,
De Econounist,
maart/april 1968; H. S. Houthakker. ,, Dc toékomst van het
internationale monetaire bestel”,
Economisch Kwartaal Overzicht
van cle Amsterdam-Rotterdam Bank van december 1968.
473
tieperiode) voortschrijdend gemiddelde van de actuele
koersen in het nabije verleden. De mate waarin de officiële
pariteit’per maand kan veranderen is nu afhankelijk van
de lengte van de referentieperiode en de maximaal toege-
stane schommelingen van de actuele koersen boven en
beneden de officiële koers (de bandbreedte). In het door
Butter in
De Econoinist
uitgewerkte vocrbeeld van een
referentieperiode van 10 maanden en een bandbreedte van
1 % boven en onder de officiële koers, zal de officiële koers
in de extreme gevallen – de actuele koers beweegt zich
constant langs de benedengrens van de band (overgewaar
–
deerde valuta), c.q. langs de bovengrens van de band (onder-
gewaardeerde valuta) – met 1 pro mille per maand worden
verlaagd c.q. verhoogd. Dit betekent dat per jaar dé offi-
ciële pariteit met ruim 1 % kan veranderen. Door ver
–
groting van de bandbreedte en verkorting van de refe-
rentieperiode kan dit percentage worden verhoogd.
Indien de maximaal mogelijke pariteitswijziging niet
boven bijv.
1,5% â
2% per jaar uitkomt, lijkt dit systeem
ons uitermate geschikt om op geleidelijke
wijze
de op-
tredende wijzigingen in de structurele-kostenverschillen
tussen de landen op te vangen. Het bezwaar van de bevor-
dering van speculatie is niet aanwezig, omdat de koers-
wijzigingen zo gering en geleidelijk zijn, dat er voor specu-
lanten geen brood in zit.
Het is voor een goed functioneren van het systeem wél
voorwaarde, dat de interventiepolitiek van de centrale
banken op de valutamarkt er zich toe beperkt de actuele
koers binnen de maximum toelaatbaar gestelde grenzen
onder en boven de officiële pariteit te houden. Zoude
valuta van een bepaald land door actieve interventie kunst-
matig te hoog worden gehouden, bijv. precies op de offi-
ciële pariteit, dan werkt het systeem niet. Op een dergelijk
beleid zou o.a. als sanctie kunnen worden gesteld, dat het
betreffende land, wanneer uit het gevoerde interventie-
beleid betalingsbalansmoeilijkheden voortvloeien, slechts
ônder relatief zware condities (met name ook het stoppen
van het actieve interventiebeleid) internationaal krediet
zou kunnen verkrijgen.
Wij betreuren het enigszins, dat de president dit systeem,
dat hij niet zonder meer verwerpt – met name denkt de
president aan de mogelijkheid dit systeem tijdelijk voor
bepaalde landen tôe te passen als alternatief voor een een-
malige de- of revaluatie – niet wat positiever als mogelijke
oplossing voor
,
het internationale monetaire vraagstuk
heeft benaderd. Daarmee zou nI. ook een einde kunnen
worden gemaakt aan de inconsistentie van handhaving
van vaste wisselkoersen en het handhaven van een stabiel
prijspeil in een infiatoire wereld. Met name een klein land
als Nederland met een open economie staat voor de keuze
de doelstelling van een stabiel prijspeil te interpreteren als
het niet méér, maar ook niet minder infieren dan het buiten-
land, of voorstellen te doen het systeem van vaste wissel-
koersen te veranderen. De ,,crawling peg” biedt daartoe
goede mogelijkheden. Met name aan het eind van de jaren
vijftig en het begin van de jaren zestig had een dergelijk
systeem voor Nederland er waarschijnlijk toe kunnen leiden,
dat de inflatoire spanning in latere jaren tot minder grote
hoogte zou zijn opgelaaid. Als we in een infiatoire wereld,
die nog niet aan voldoende internationale coördinatie van
het economisch beleid toe is, niettemin tot elke prijs vaste
wisselkoersen willen handhaven, moeten we niet al te zeer
treuren over de inflatie, zo lang die met de buitenlandse
inflatie in de pas blijft. –
G.
de Man
1. Commentaar van een socioloog
Na enige schermutselingen is het eindrapport van de Werk-
groep Evaluatie Ontwikkelingshulp vrijgegeven. We
hebben weliswaar nog niet de beschikking over de waarde-
volle deelrapporten, maar datgene wat in het eindrapport
staat, is al van zo grote betekenis dat een bespreking ge-
rechtvaardigd is. Wanneer men maanden lang in het onge-
wisse is gelaten en zijn nieuwsgierigheid heeft moeten
voeden met geruchten, dan dreigt het gevaar dat, als nien
eindelijk het rapport in handen heeft, het resultaat
onbevredigend is. Het tegendeel is echter waar. Minister
Udink kan zich gelukkig prijzen met dit zeer verdiensteljke
rapport. Natuurlijk zijn er enkele zwakke gedeelten, maar
het algemene niveau van dit rapport is hoog. Er wordt op
wetenschappelijke wijze kritiek uitgeoefend op het gevoerde
beleid en er worden beleidsvoorstellen gedaan die, indien
ze alle zouden worden overgenomen, zouden leiden tot een
fundamentele ombuiging van het door de Nederlandse
regering ten aanzien van ontwikkelingshulp gevoerde
beleid.
In dit nummer van
ESB
worden 66k de
ecoijoinische
aspecten uit het rapport besproken. Overeenkomstig de
door de werkgroep zelf gekozen taakverdeling zal ik mij
meer beperken tot die aspecten, waarbij de inbreng van
sociologen een belangrijke rol heeft gespeeld.
BEURZENPROGRAMMA
Het onderzoek naar het Nederlandse beurzenprogramma
heeft zich uitgestrekt over 2.800 personen. Zij werden be-
naderd met post-enquêtes en tevens werd via terreinonder-
zoek nagegaan in hoeverre bursalen niet naar hun vader-
land terugkeerden en in welke werkkring men tenslotte is
terecht gekomen. De post-enquête,
•
waarin vragen waren
opgenomen over de voorbereiding, het verblijf in Neder-
land en over de periode na terugkeer, gaf een respons van
50%, wat door de werkgroep als hoog wordt aangemerkt.
Dit mag waar zijn, maar in dit geval is de groep die niet
geantwoord heeft wel van bijzondere betekenis. Men is
er slechts ten dele in geslaagd de non-respons-groep langs
andere wegen te benaderen.
Het Nederlandse beurzenprogramma beweegt zich voor-
namelijk op het tërrein van wat het rapport noemt de
,,post-graduate mid-career men”. Dat wil zeggen dat bij
ons het accent ligt op de middelbare opleidingen, zoals
de landbouwschool in Deventer. De werkgroep is van
mening dat de opleidingen aan deze internationale insti-
tuten ,,ondubbelzinnig hun waarde bewijzen”.
Alhoewel niets wijst op het tegendeel van deze conclusie
ben ik toch van mening dat het onderzoek dat is Veri’icht
een zo sterk positieve uitspraak niet rechtvaardigt. Met
name de positieverbetering die 80% van de ondervraagden
mede-dankzij de opleiding hebben kunnen realiserén;
lijkt mij een zwak criterium voor het succes van het pro-
gramma. Een goede evaluatie zou, lijkt mij, als criterium
dienen te nemen of het geleerde in praktijk wordt gebracht
Evaduaties van eer
474
evaluatie
Deze bespreking van het rapport ,,Evaluatie van de Nederlandse ontwikkelings-
hulp” valt in twee delen uiteen. Drs. E. W. 1-lommes, verbonden aan het
Antropologisch-Sociologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam,
geeft zijn commentaar als socioloog. De iconomische commentaar is van
Drs. H. van der Hej/den, verbonden aan de Wereidbank in Washington, thans
tijdelijk medewerker van het Institute
of
Social Studies in Den 1-laag.
en ook of het geleerde in die praktijksituatie inderdaad zin-
vol is. Dergelijke evaluatiecriteria vereisen echter een andet’
soort onderzoek dan thans is verricht. Boeiend zijn de door
de onderzoekers gesignaleerde extrinsieke doeleinden van
het beurzenprogramma, zoals:,, tenslotte biedt het ver-
scheidene Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigers
een welkome gelegenheid voor het leggen van nieuwe en
het verbeteren van bestaande contacten”.
Tenslotte vermelden zij nog dat de concentratiepolitiek
op Indonesië geleid heeft tot een stijging van het Aziatische
deel der bursalen en een overeenkomstige daling van het
Afrikaanse deel. Laconiek wordt hierbij opgemerkt dat:
,,het ‘onderwijs op zichzelf daar geen reden toe geeft”.
DESKUNDIGENPROGRAMMA
Bij het onderzoek naar de’ Nederlandse deskundigenhülp
bleek dat Nederland op geen stukken na kan voldoen aan
de vraag naar deskundigen. Aan slechts 11
â
14% der aan-
vragen kon worden voldaan gedurende de onderzochte
driejarige periode.
Deze geringe prestatie heeft een complex van oorzaken.
in de eerste plaats bleek het bureau Recrutering en Uit-
zending van Deskundigen 40% der aanvragen niet eens in
behandeling te hebben genomen. We worden in het onge-
wisse gelaten over de reden. Wel wordt tot troost vermeld
dat thans meer aanvragen in behandeling worden genomen
omdat de Stichting voor Onderwijsbijstand een deel van de
taak heeft overgenomen. Van de wel in behandeling ge-
nomen aanvragen kon men in driekwart van de gevallen
geen deskundige vinden. Aangezien nergens in het rapport
wordt gerept over financiële beperkingen die knellend
werken op het programma, moet aangenomen wörden dat
het recrutringsprobleem de oorzaak is van de beperkte
prestaties van het programma. Uit het rapport blijkt dat
de werkgroep van mening is dat de recrutering aanzienlijk
kan worden verbeterd. Ook het aanbod van deskundigen
kan worden verbeterd en wel door een aantal institutionele
voorzieningen, zoals o.a. een deskundigenpool, extra
formatieplaatsen, onderwijsfaci 1 iteiten voor de kinderen
van deskundigen, eiiz.
Van belang is de vraag wat nu de bijdrage is geweest van
de uitgezonden deskundigen. Gezien de complexiteit van
deze vraagstelling kan men niet van een evaluatieteam ver-
wachten, dat er eenduidige antwoorden worden gegeven.
Het rapport geeft ook geen duidelijk beeld van wat eigenlijk
ESB 14-5-1969
voor de beantwooi’ding van deze vraag is onderzocht. Het
merkwaardige verschijnsel doet zich voor dat we de analyse
van de gevonden situatie moeten afleiden uit de aanbeve-
lingen die worden gedaan. Er wordt verbetering gewenst
in de voorbereiding in Nederland en er wordt aangedrongen
op steun aan de in het veld verblijvende deskundigen door
nauwere binding met Nederlandse vakinstellingen op het
thuisfront.
De werkgroep geeft duidelijk de voorkeur aan teamwerk.
Het werken met counterparts is om allerlei redenen geén
succes gebleken. Men kent aan het programma van assistent-
deskundigen positieve, betekenis toe, maar men is wel van
mening dat het trainingsaspect aanzienlijk verbeterd kan
worden. Gezien het feit dat de werkgroep verwacht dat de
vraag naar deskundigenhulp zal blijven toenemen, is te
‘hopen dat de suggesties van de werkgroep ernstig over-
wogen zullen worden en dat de prestaties van dit pro-
gramma in de tôekomst een aanzienlijke verbetering zullen
ondeigaan.
Het meest geplaagde programma in ‘de Nederlandse ont-
wikkelingshulp is wël het jongerenvrijwilligersprogramma.
Als men de analyse van de werkgroep leest dan moet men
wel tot de overtuiging komen, dat de kritiek die in het ver-
leden op dit programma is geuit zeer gerechtvaardigd was.
De werkgroep is tot de overtuiging gekomen, dat het vrij-
willigerswerk in de praktijk geen hulpvorm ,,sui generis” is’
gebleken en zij beveelt dan ook aan om er mee te stoppen.
De bewoordingen zijn wat vriendelijker. Aanbevolen wordt
hetzij aansluiting bij het deskundigenprogramma, hetzij
opgaan als een regelmatig onderdeel van de Directie Inter-‘
nationale Technische Hulp.
EVALUATIETECHNIEK
Na deze korte samenvatting van een aantal aspecten uit
het rapport zou ik graag wat aantekeningen hebben willen
plaatsen bij de gevolgde werkwijze van het evaluatieteam.
Deze taak wordt echter aanzienlijk bemoeilijkt door het
feit dat de deelrapporten met het eigenlijke onderzoek-
materiaal niet door de minister zijn vrijgegeven. Behalve
dat men dit kan betreuren uit democratische overwegingen
kan men dat ook betreuren om zuiver wetenschappelijke
redenen. We zijn nu immers niet in staat om het werk van
de werkgroep professioneel op kritische wijze te analyseren.
Een ,,waardebepaling” van het rapport is nu uitgesloten.
Toch kan men op grond van hetgeen wel vermeld staat
475
in het eindrapport al wat kritische aantekeningen plaatsen,
zij het onder voorbehoud, omdat niet uitgesloten is dat
kennis van de inhoud van de deelrapporten zou leiden tot
een andere stellingname.
Allereerst de samenstelling van het team. Ik geloof dat
het een gelukkige gedachte is geweest om verschillende
instituten bij dit onderzoek te betrekken. De inbreng van
de economen is daarbij groter geweest dan die van de socio-
logen en een aantal van de kritische opmerkingen die ik
straks zal maken zijn misschien mede daardoor veroor-
zaakt. Verder is mij opgevallen dat men met name geen
gebruik gemaakt heeft van de diensten van Prof. Kruijer
die toch, zoals de werkgroep ook wist, een expert is op het
gebied van de evaluatie. 1-Jij staat wel vermeld bij de geraad-
pleegde deskundigen, maar bij navraag blijkt deze ver-
melding gebaseerd te zijn op slechts een enkel interview.
Verder ben ik om principiële redenen van mening dat men
het institute of Social Studies niet aan het onderzoek had
moeten laten deelnemen. Vooral het verrichte onderzoek
naar het beurzenprogramma is ongeschikt om vanuit dit
instituut te doen, daar het te veel partij is ‘. Is het misschien
daarom dat dit deel van het rapport het minst kritisch is?
Tijdens het hek onderzoek is gebleken dat de doelstel-
lingen van de verschillende programma’s een zwak punt
zijn in het Nederlandse ontwikkelingshulpbeleid. Alleen
al om die reden zou het aanbeveling hebben verdiend om
een uitgebreid doeleindenonderzoek in te stellen. We
moeten ons nu tevreden stellen met een aantal incidentele
opmerkingen over de (neven)doeleinden die vaak een rol
spelen. Vele malen wordt in het rapport expliciet of tussen
de regels door gesuggereerd dat het mogelijk is dat de parti-
culiere belangen van bijv. het bedrijfsleven het beleid in te
sterke mate hebben bepaald, in een wetenschappelijk
rapport hoort een dergelijke vaagheid niet thuis. Er is
toch al genoeg borrelpraat over de invloed van het bedrijfs-
leven, als de werkgroep van mening is dat deze invloed zich
niet verdraagt niet het algemene doel van de ontwikkelings-
hulp, dan moet dit waar gemaakt worden. Alleen door doel-
eindenonderzoek kan men dit waar maken.
Tenslotte is te weinig aandacht besteed aan de resultaten
van de hulp; het accent van het onderzoek lag op de admi-
nistratieve verwerking. Nu is dit onderzoek naar de resul-
taten uiterst moeilijk. Waarschijnlijk hebben de case-studies
die zijn verricht wel materiaal opgeleverd, maar, zoals
gezegd, dit blijft ons onthouden. Toch kan men pas als
men de resultaten bekijkt komen tot de zo noodzakelijke
vergelijking van de inbreng van de verschillende program-
ma’s. ik vermoed bijv. dat we er goed aan doen om het
deskundigenprogramma op te voeren, maar dit vermoeden
heeft door het ons ter beschikking staande materiaal geen
wetenschappelijke bevestiging gekregen.
De regering heeft niet alleen gevraagd om een evaluatie
van het ontwikkelingshulpbeleid, maar ook is verlangd
,,verantwoorde eval uatiemethoden voor alle Nederlandse
hulpactiviteiten zowel naar techniek als naar sector”. ik
geloof dat de opdrachtgever weinig gelukkig zal zijn met
wat de werkgroep in dit opzicht geboden heeft. Er zijn
wat vrijblijvende opmerkingen gemaakt over de evaluatie-
functies. Het lijkt mij voor een beleidsman onmogelijk om
op grond van deze opmerkingen te komen tot een organi-
satorische inbouw van evaluatie in het ontwikkelingshulp-
beleid. Het is eigenlijk ook de vraag of het wel nuttig is
om een dergelijke opdracht te geven aan een werkgroep
die zelf een bepaald type evaluatie uitvoert. Misschien was
het beter geweest als men dit aspect niet in de opdracht
had opgenomen. Een apart onderzoek op dit gebied,
waarbij ook ervaringen in het buitenland worden betrokken
lijkt zinvol.
De Nederlandse regering heeft met het verlenen van de
opdracht tot het doen van dit evaluatieonderzoek naar de
ontwikkelingshulp een unieke stap gedaan in de Neder-
landse politiek. Nooit werd in het verleden een zo omvang-
rijk deel van het beleid aan een soortgelijk onderzoek
onderworpen. Ik meen te mogen stellen dat we gelukkig
kunnen zijn met dit initiatief en dat de kosten die dit i’nitia
tief met zich heeft meegebracht dubbel en dwars kunnen
worden terugverdiend, als zelfs maar een deel van de ad-
viezen zal doorwerken in het toekomstige beleid.
Het is te hopen dat het succes van dit evaluatierapport
er toe mag leiden, dat ook voor andere complexe delen
van het overheidsbeleid in de toekomst dergelijke opdrach-
ten zullen worden verleend.
Als dan in de toekomst de burgers ook, nog inzage
krijgen in het volledige materiaal dan zijn we weer een
stapje dichter bij het zo goed mogelijk functioneren van de
democratie.
E. W. Hommes
Inmiddels is mij gebleken dat liet Entitute of Social Studies
geen medeverantwoordelijkheid draagt, niaar wel een mede-
werker ter beschikking heeft gesteld. Dit neemt mijn bezwaren
slechts ten dele weg.
II. De mening van een economist
1-let onlangs gepubliceerde evaluatierapport ontwikkelings-
hulp
I
is het resultaat van een drietal jaren onderzoek,
verricht door een werkgroep onder leiding van de Til-
burgse hoogleraar Jansen. De regering, die in 1965 het voor-
treffelijke initiatief nam het ontwikkelingshulpbeleid te
laten beoordelen door een groep deskundige buitenstaan-
ders, mag zich duidelijk aangespoord zien ditzelfde te laten
doen voor andere belangrijke overheidstaken: een dergelijk
onderzoek brengt uiteraard aan het licht – retoriek ten
spijt – dat er nog veel te verbeteren is aan opzet en uit-
voering van overheidsprogramma’s. Dit geldt ongetwijfeld
voor het ontwikkelingshulpbeleid, zoals de Werkgroep
overtuigend adstrueert; maar zouden onderzoeken naar
de doelmatigheid van bijvoorbeeld het wegenbouwpro-
gramma, de woningbouwpolitiek en de administratie van de
sociale-verzekeringswetten niet tot gelijkluidende
conc
l
us
i
e
S
leiden?
Heeft de Werkgroep kritiek op het ontwikkelingshulp-
beleid dan moet deze dan ook in dit perspectief gezien
worden. Gegeven de urgente noodzaak van juiste beste-
ding van schaarse belastinggelden (een onderwerp dat
nog steeds onvoldoende aandacht krijgt!) en van de snelle
oplossing van het ontwikkelingsvraagstuk, dient het
rapport dan ook beschouwd te worden als hulpmiddel tot
vergroting van de effectiviteit der’ Nederlandse hulpver-
1
Evaluatie van de Nederlandse ontwikkelingshulp; onderzoek
verricht in opdracht van de Nederlandse regering.
Werkgroep
Evaluatie Ontwikkelingshulp, Tilburg 1969.
476
lening, en niet tot vermindering van de hulpinspanning waar-
toe het aanleiding zou kunnen geven. Het is verplichte lite-
ratuur voor de parlementariërs, die recentelijk de begroting
ontwikkelingshulp 1969 zonder veranderingen goedkeur-
den. Ten onrechte, zoals uit het rapport overduidelijk
blijkt. Begrijpelijk is het: de ontwikkelingshulp is zo ge-
gecompliceerd geworden dat het zelfs de Werkgroep – be-
staande uit deskundigen van de op de ontwikkelings-
problematiek gespecialiseerde wetenschappelijke insti-
tuten van Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Wage-
ningen, Nijmegen en Tilburg – drie jaar kostte de doel-
matigheid te beoordelen van een programma, dat nauwelijks
drie procent van de overheidsuitgaven absorbeert!
DE OPDRACHT
Gezien de beperkte Nederlandse capaciteit tot hulpver-
lening – een minimale fractie uitmakend van zowel de
totale behoefte aan ontwikkelingshulp in de wereld, als
van de totale hulpstroom – is het duidelijk dat de regering,
teneinde versnippering te voorkomen en de beperkte man-
kracht optimaal in te zetten, accenten moet leggen en
een keuze moet doen uit de vele vormen waarop ontwik-
kelingshulp gegeven kan worden, uit de meer dan honderd
landen die ontwikkelingshulp vragen en uit de tientallen
internationale organisaties die de Nederlandse steun kunnen
gebruiken. De Werkgroep kreeg dus tot taak de Neder-
landse hulpinspanning te beoordelen teneinde de priori-
teiten voor de toekomstige beleïdsopbouw vast te kunnen
stellen. Dit betekende een volledig oordeel te geven over
de verschillende methoden waarop Nederland hulp ver
–
strekt, maar ook een waardering van de sector waarin de
hulpverlening in de ontwikkelingslanden terecht komt.
Ook werd de Werkgroep gevraagd evaluatiemethoden te
ontwikkelen voor alle Nederlandse huipverleningsactivi-
teiten, ten behoeve van het ambtelijke apparaat. Liet de
opdracht zich dus in zeer ruime zin interpreteren, de Werk-
groep diende zich te onthouden van een oordeel omtrent
ontwikkelingshulp binnen het Koninkrijk en van uit-
spraken betreffende het gewenste niveau van de totale
ontwikkelingshulpinspanning.
Het is belangrijk expliciet te stellen (de Werkgroep doet
dit helaas niet!), dat ontwikkelingshulp dient te beogen
het teweegbrengen van versnelde – wellicht uiteindelijk
zelfverzorgde – welvaartsverbetering in de ontwikkelings-
landen. Dit is de reden waarom de Nederlandse burger
offers brengt (overvolle schoolklassen, uitstel afbouw
E 8 etc.) tot ongeveer f.630 rnln.(1969). Meer en meer echter
beginnen andere overwegingen een rol te spelen – zowel
in Nederland als in andere donorlanden – die dit uit-
gangspunt vertroebelen en die leiden tot onverantwoord
hoge kosten van ontwikkelingshulp voor de belasting-
betalers in de donorlanden en tot een onverantwoord
snelle schuldengroei in de ontvangende landen. Die over-
wegingen zijn van politieke, militaire en algemeen-econo-
mische aard (export bevorderi ng, betal ingsbalansvoor-
delen). Deze strijd om de ,,secondary donor benefits”,
tezamen met kwesties van rivaliteit tussen internationale
organisaties, heeft er toe geleid dat er nu niet minder dan
16 landen bilaterale hulpprogramma’s hebben opgezet
– soms onderling concurrerend, 66k met de internationale
organisaties – zodat men duidelijk kan spreken van exces-
sieve proliferatie van hulpverlenende organen.
Die proliferatie gaat door, ook binnen Nederland. Van-
daar de noodzaak tot (altijd moeizame en kostbare)
coördinatie van hulpactiviteiten, vandaar (soms) het aan-
praten van twijfelachtige ontwikkelingsprojecten, vandaar
de hoge kosten die gebonden ontwikkelingshulp begeleiden
en vandaar de moeilijke schuldenpositie van een aantal
ontwikkelingslanden. De noodzaak om – via internatio-
naal overleg – tot verandering in deze situatie te komen
is niet door de Werkgroep naar voren gebracht. Technisch
is het eenvoudig een systeem van progressieve multilate-
ralisering van de ontwikkelingshulpstroom te ontwerpen
– waarbij de fondsen ter beschikking worden gesteld van
bijvoorbeeld de International Development Association
wier staf gerecruteerd wordt op basis van professionele
geschiktheid en niet van nationaliteit, zoals bij vele ane.e
internationale organisaties geschiedt – dat garanties biedt
voor eventueel resulterende betal ingsbalansmoeilijkheden
in de donorlanden, door middel van een valutair compen-
satiestelsel.
Hoewel de opdrachtgever daartoe niet beperkte, is het
uitgangspunt van de Werkgroep geweest rekening te houden
,,met de gegeven omvang en richting van de hulp zonder
op grônd van de behoeften van de ontwikkelingslanden
alles discutabel te stellen wat ondernomën is en wordt”
(pagina 31). Het is door deze zelfopgelegde beperking dat
de Werkgroep geen aandacht besteedt aan de noodzaak
tot concentratie van de Nederlandse multilaterale hulp-
verlening op een beperkt aantal internationale – in
effectiviteit verschillende – organisaties. De typisch
Nederlandse neiging ,,to cover the whole field” – beperkte
hulpcapaciteit of niet – uit zich in financiële bijdragen aan
vrijwel alle internationale organisaties ([BRD, [DA,
1FC, Asian Development Bank, [ADB etc.), alle regionale
VN-organisaties, VN-studiecentra enz., zodat van duidelijke
versnippering van activiteiten sprake is, en het waarneem-
bare effect van de multilaterale ontwikkelingshulp gering
moet zijn.
Es er dus geen grondige analyse van de multilaterale
hulpverlening (de begroting 1969 reserveert hiervoor
f. 142,7 mln.), waarbij overigens de Werkgroep ten onrechte
aantekent dat Nederland de nadruk gelegd heeft op multi-
laterale hulp (pagina 107), en beperkte de regering het
onderzoek tot de hulpverlening
buiten
het Konink’rijk
(f. 153 mln, gaat in 1969 naar Suriname en de Nederlandse
Antillen), dan richt de analyse zich dus voornamelijk op
de Nederlandse technische bijstand en de bilaterale finan-
ciële hulp, tezamen in 1969 een totaal van f. 322,5 mln.
vertegenwoordigend.
BEOORDELING
Wat is nu de diagnose van de effectiviteitder bilaterale
hulpverlening? De Werkgroep meent dat er geen algemeen
antwoord te geven is op de vraag of de ene vorm van hulp
meer resultaat heeft voor de ontwikkeling dan de andere
(wel betwijfelt de Werkgroep de effectiviteit van het
Jongeren Vrijwilligers Programma). Gezien deze onzeker-
heid lijkt het de Werkgroep dan ook – voor wat betreft
de technische bijstand – verstandig voor de gevestigde
programma’s die in een duidelijke behoefte voorzien
(beurzen, deskundigen, projecten), een geleidelijke uitbouw
te bevorderen, uiteraard in verbeterde vorm, waar mogelijk.
Een matige aanbeveling die de regering nauwelijks kan
helpen bij het opzetten van programma’s voor de toekomst.
Er is in het geheel niet gesproken over functionele concen-
tratie van de technische bijstand: er moeten toch
specifieke
Nederlandse vaardigheden zijn waar in de ontwikkelings-
landen behoefte aan bestaat? ik denk aan tropische land-
bouw, i npolderingsprojecten, geboortecontrole, etc.
ESB 14-5-1969
47.7
Bleven belangrijke onderwerpen (de voedselhulp, de
functionele concentratie van de hulpverlening, de gegaran-
deerde exportkredieten, de concentratie van de hulp op
sectoren in ontwikkelingslanden, en de medewerking van
de particuliere sector door middel van toelating van inter-
nationale financiële instellingen tot de Nederlandse kapi-
taalmarkt) helaas buiten beschouwing, de analyse van de
Werkgroep – en ook de kritiek – richtte zich voorname-
lijk op het bilaterale financiële huipbeleid (voör dit doel
werd in de jaren 1968 en 1969 rond f. 200 mln, gereser-
veerd): op de vorm, de terugbetalingsvoorwaarden, de
binding aan Nederlandse goederencategorieën, de landen-
concentratie en het institutionele kader.
DE VORM
DER BILATERALE FINANCIËLE HULPVERLENING
In zijn algemene aanbevelingen spreekt de Werkgroep een
voorkeur uit voor het verlenen van algemene planhulp, in
tegenstelling tot het financieren van ontwikkelingsprojec-
ten. Als zodanig onderschrijft de Werkgroep dan ook het
regeringsbeleid dat gericht is op het verstrekken van niet
aan projecten gebonden ,,general purpose loans” (met uit-
zondering van f. 20 mln. voor Indonesië dat aan projecten
gebonden is) binnen het kader van consortia, consultatieve
groepen, en de Intergouvernementele Groep inzake
Indonesië (IGGI). Het heeft de Werkgroep moeite gekost
het begrip planhulp duidelijk te maken en het te hanteren.
Er wordt in het rapport vrijwel alleen over ,,programma-
hulp” gesproken (pagina’s 104 en 105), ondanks dat er
op pagina 76 uitdrukkelijk geannonceerd wordt de term
programmahulp (voorlopig) te vermijden, omdat deze in
de literatuur in verschillende betekenissen gebruikt wordt.
De oorzaak van deze contradictie ligt waarschijnlijk
in het feit dat het rapport niet ,,aus einem Guss” geschreven
is, hetgeen overigens tot meerdere tegenspraken aanleiding
geeft (o.a. het oordeel over het relatieve belang van de
multilaterale hulp). De argumentatie die tot de conclusie
leidt dat programmahulp de voorkeur moet hebben boven
projectenhulp is echter onduidelijk en berust gedeeltelijk
op onjuiste informatie. Onjuist is dat ,,bestedïng van pro-
jecthulp afhankelijk is van de uitvoering van het desbe-
treffende project,
terwijl de besteding van de progra,nma-
hulp wordt overgelaten aan het hulpontvangende land”.
Er is hier verwarring tussen plan- of programmahulp
enerzijds en betal ingsbalanssteun anderzijds, waartussen
een wezenlijk verschil bestaat. Plan- of programmahulp
bestaat uit het verlenen van algemene financiële hulp ter
ondersteuning van de uitvoering van een ontwikkelings-
plan of -programma;beschikbaar gesteld in de vorm van
buitenlandse deviezen, wordt de tegenwaarde in lokale
valuta bestemd ter financiering van een bepaald – tevoren
overeengekomen. – deel van een ontwikkelingsprogramma
(bijvoorbeeld de ,,A1 D Sector Loans”). Betalingsbalans-
steun beperkt zich tot het mogelijk maken een bepaald
importniveau te handhaven of op te voeren, en richt zich
niet verder op het interne investeringsprogramma.
De Nederlands leningen aan India, Pakistan en aan
Indonesië met uitzondering van de projectenhulp, lijken
eerder binnen het begrip betalingsbalanssteun te vallen,
en kunnen dus nauwelijks als ,,planhulp” beschouwd
worden. Dit betekent overigens niet dat deze vorm van
hulp minder effectief zou zijn. Spreekt de Werkgroep een
voorkeur uit voor ,,planhulp” dan wordt dus in wezen
betalingsbalanssteun bedoeld. Minder invloed heeft cle
donor in dit geval op liet investeringsprogramma van het
ontwikkelingsland, en als zodanig is de Werkgroepvoor-
keur voor deze vorm van hulp dan ook in strijd met de
conclusie van pagina 74, waar de aandacht gevestigd
wordt op de wenselijkheid voor ontwikkelingslanden om
naast het stimuleren van de investeringen ook, waar
mogelijk, maatregelen te nemen gericht op een verlaging
van de kapitaalcoëfficiënt. Dit is typisch een zaak die je
als donor maar moeilijk bereikt door ongedifferentieerde
betalingsbalanssteun te verstrekken (behalve ter finan-
ciering van specifieke geïmporteerde inputs), maar wel
via programmahulp en in versterkte mate door het ver-
lenen van projectenhulp.
Terwijl de Werkgroep terecht veel aandacht schenkt aan
de noodzaak tot macro-economische evaluatie van een
ontwikkelingsproject, is deze conclusie niet doorgetrokken
tot de discussie programma- versus projectenfinanciering.
Het is namelijk zeer wel mogelijk (en het is de dagelijkse
praktijk van de Wereldbank) de financiering van ontwik-
kelingsprojecten (mét al haar voordelen) te bezien in het
kader van een integraal ontwikkelingsplan (hoewel,
hoeveel landen hebben een dergelijk plan?) zodat de indi-
recte effecten niet verwaarloosd worden, en in de totale
,,foreign exchange requ irements” van een ontwikkelings-
plan te voorzien middels projectenhulp. Essentieel hiervoor
is de bereidheid van donors om ,,local currency expendi-
tures” te financieren. Hieromtrent doet de Werkgroep
echter geen aanbevelingen, waarschijnlijk omdat de bila-
terale financiële hulp volledig gebonden is aan leveranties
uit Nederland, zodat de bovengenoemde procedure niet
mogelijk is. Graag had ik dit wel gezien als onderdeel van
het voorstel tot progressieve ont-binding van de financiële
hulp over te gaan, speciaal omdat dit probleem zwaar
ligt bij de hulpverlening in het kader van consultatieve
groepen en consortia.
Is dus de discussie programmahulp versus projecten-
financiering niet helemaal bevredigend geweest, gezien de
beperkte Nederlandse mankracht en (mocht het niet moge-
lijk blijken de financiële hulp te ont-binden) ter vermijding
van de dubbele-bindingproblematiek die bilaterale pro-
jectenfinanciering vergezelt, lijkt de aanbeveling om door
te gaan met programmahulp een goede, tenminste wanneer
gerelateerd aan gearticuleerde ontwikkel ingsplannen (met
toezicht op de bestemming der gelden) en niet ter finan-
ciering van betalingsbalanstekorten pur sang. Het geharre-
war omtrent de samenstelling van ,,shopping lists” van
goederen, die onder de programma’s uit Nederland geïm-
porteerd en gefinancierd kunnen worden, kan dan afge-
schaft worden. Ook voorkomt dit financiering van goederen
(I.M.)
478
binnen het Jndonesië-prograrnma die – zoals het rapport
zegt – door de Wereldbank als niet-essentieel of luxueus
beschouwd worden. De verklaring hiervoor zal overigens
liggen bij het feit – zoals de Werkgroep constateerde –
dat het toezicht op de bestedingen onder het financiële
hulpprogramma bij het Nederlandse Ministerie van Eco-
nomische Zaken ligt. Een aanbeveling ter wijziging van
deze anornalie is helaas niet door de Werkgroep gedaan.
De voorstellen om de bilaterale hulp, progressief te ont-
binden zijn overtuigend geadstrueerd. Grote kostenbe-
sparingen – voor de Nederlandse belastingbetaler en
voor het ontwikkelingsiand – volgen hieruit. Niettemin
blijft de mogelijkheid van verslechtering der Nederlandse
betalingsbalanssituatie; de Werkgroep pleit dan ook voor
verdere studie op dit gebied. De Werkgroep suggereert
echter weinig betreffende de richting waarin deze studie
zou kunnen gaan. Wél dat het een probleem van geringe
proporties is (het gaat maximaal om f. 250 mln.!). Helaas
is er geen analyse van de ,,joint financing” arrangementen,
die door de Wereldbank gemaakt zijn betreffende de finan-
cieri ng van het Columbiaanse investeringsprogramma, en
waar Nederland aan deelneemt. Dit kan een systeem zijn
om de nadelen van gebonden hulpverlening grotendeels
op te heffen zonder de betalingsbalans negatief te beïn-
vloeden.
DE LANDENCONCENTRATIE
Voor wat betreft de concentratie van de financiële hulp op
een beperkt aantal ontwikkelingslanden, stemt de Werk-
groep in met het regeringsbeleid vrijwel exclusieve nadruk
te leggen op Tndia, Pakistan en Indonesië, hoewel le Werk-
groep sterk gereserveerd staat tegenover het relatief hoge
niveau van financiële hulp aan Indonesië. Deze bedroeg in
1968 ongeveer tweederde van de totale bilaterale kapitaals-
hulp. De Werk!groep is er echter niet van overtuigd, dat de
keuze van deze landen welbewust op grond van objectieve
uitgangspunten is geschied. De Werkgroep suggereert drie
van deze uitgangspunten: a. een laag welvaartspeil, b. ge-
ringe inogelijkheid tot aantrekking van ontwikkelingshulp
uit anUere bronnen, en c. de effectiviteit van de hulpver-
lening.
in wezën bepleit de Werkgroep een vergroting van’de
hulp aan India, voornamelijk op grond van armoede-over-
wegingen en India’s relatief klein aandeel in de wereldhulp-
verlening, tenminste per hoofd der bevolking gemeten.
Dit laatste argument is niet helemaal relevant (,,De relatieve
welvaart der ontwikkelingslanden zou beschouwd kunnen
.worden als een maatstaf voor de effectiviteit van de ver-
deling der hulpgelden”, pagina 59). Waar het om gaat
bij de hulpverlening is de inkomensgroei (of produktie-
groei) te helpen versnellen door het investeringsniveau te
helpen verhogen. Er is dan niet te ontkomen aan het,,grote-
bevolkingeneffect”: grote bevolkingen met gering produk-
tieniveau – waardoor de produktie per hoofd relatief
laag ligt, als in het geval van India – ontvangen nu een-
niaal. relatief weinig buitenlandse hulp per hoofd der be-
volking, omdat de totale hulp gerelateerd is aan het
investeringsprogramma in absolute zin. Het omgekeerde
geldt voor kleine, relatief welvarender bevolkingen (Ja-
•maica, Trinidad en Tobago). Helemaal duidelijk is de Werkgroep niet in zijn concen-
t rat ie-aan bevel i ngen. In hoofdstuk 4.1 (pagina 108) wordt
een uitbreiding van de Nederlandse bijdragen in inter-
nationale consortia en consultatieve groepen bepleit
(elders wordt aanbevolen het Nederlandse lidmaatschap
van consultatieve groepen te beëindigen in die gevallen
waarin geen uitzicht bestaat op een substantiële Neder-
landse bijdrage, op zichzelf een juiste aanbeveling), een
aanbeveling in lijn met het huidige regeringsbeleid. Toch
kritiseert de Werkgroep dit beleid en verwijt de regering
de hulp op een aantal landen te concentreren (waarvoor
consultatïeve groepen en consortia bestaan) ,,zonder ver-
wijzing naar welk objectief uitgangspunt dan ook” (pagina
140).
Helaas heeft de Werkgroep, bij de bespreking van de
concentratie-uitgangspunten, niet het ,,self help” of ,,per-
formance” criterium genoemd. Het niveau van interne
ontwikkelingsinspanning moet toch ook een belangrijk
criterium zijn voor de geografische allocatie van ontwik-
kelingshulp. Waar het op dit punt om gaat is dat buiten-
landse hulp een optimale ontwikkelingspolitiek (hoe
moeilijk dat ook te definiëren is) ondersteunt, en dat het
die lokale ontwikkelingsinspanning niet vervangt. Het
is op deze grond dat landen als Peru – althans naar mijn
gevoel – van Nederlandse ontwikkelingshulp verstoken
dienen te blijven en niet – zoals de Werkgroep eigenlijk
suggereert – op grond van welvaartsniveau en reeds ont-
vangen hulp per hoofd der bevolking. Uit dit oogpunt
verdient Columbia weer wél de Nederlandse financiële
steun, terwijl de Werkgroep hier gereserveerd tegenover
staat.
TERUGBETALINGS VOORWAARDEN
Tweederde van de Nederlandse hulp aan Indonesië bestaat
uit giften, terwijl het restant, tezamen met de financiële
hulp aan consortia en consultatieve-groeplanden, uit
leningen bestaat met een looptijd van 25 jaar (inclusief
7 jaar aflossingsvrije periode) en een rentevoet van 3 %.
De Werkgroep bepleit – op grond van de zich verslech-
terende schuldenpositie van ontwikkelingslanden en van-
wege de anders te ontstane situatie, waarin in de toekomst
een belangrijk gedeelte van de bruto ontwi kkel i ngsst room
toch zou moeten dienen ter ,,servicing” van eerder gecon-
tracteerde schulden – een volledige omzetting van• de
hulpverlening (inclusief de reeds bestaande schulden)’ in
giften, met wellicht een uitzondering voor relatief wel-
varende landen. Deze aanbeveling is inderdaad juist voor
de hulpverlening aan India, Pakistan en Indonesië. Het
schuldenprobleem is echter bij lange na geen algemeen
probleem dat alle ontwikkelingslanderr betreft. Hieruit
volgt, dat ik liever een aanbeveling gezien had omtrent een
selectief kredietvoorwaardenbeleid, dat rekening houdt
met de mogelijkheid tot hulpverlening tegen de huidige
toch niet al te ongunstige – voorwaarden aan die concen-
tratielanden die deze voorwaarden kunnen dragen. Dit-
zelfde geldt voor schuldenkwijtschelding: dit zou betër
van geval tot geval beoordeeld kunnen worden. Het
spreekt vanzelf dat bij deze beoordeling niet alleen het wel-
vaartsniveau van het ontwikkelingsland, maar ook de
betal ingsbalanssituatie betrokken moet worden.
Summa summarum, de Werkgroep bepleit ongebonden
planhulp in de vorm van giften aan Tndia, Pakistan en
Indonesië, hetgeen eigenlijk neerkomt op IDA-type pro-
grammaleningen aan deze landen. Of anders gezegd (maar
de Werkgroep doet dit helaas niet), de aanbevelingen
tenderen in de richting waarheen de Zweedse hulpver
–
lening is gegaan: het financieren – tezamen met IDA en
tegen IDA-voorwaarden – van belangrijke ontwikkelings-
projecten in India. Een dergelijke vorm van ontwikkelings-
hulp – die de regering zeker nader zou moeten bestuderen
ESB
14-5-1969
479
– combineert de voordelen van projectenhulp (verlaging
van de kapitaalcoëfficiënt, ,,institution-building”) met die
van betalingsbalanshulp (door IDA de ,,importcompo-
nent” – zeg 30% van de projectkosten – te laten finan-
cieren, waarbij de resterende 70% ,,local currency costs”
half om half door Nederland en India gedragen worden).
Bovendien blijft de landenkeuze aan Nederland en kunnen
algemeen-politieke overwegingen nu alleen maar Ii Un
voordelige rol spelen.
HET INSTITUTIONELE KADER
Ten aanzien van de Nederlandse samenwerking met of
via regionale ontwikkelingsbanken merkt de Werkgroep
op, dat het deze vorm van hulp juist acht, doch dat er
verder geen aanleiding tot opmerkingen is. Niets is gezegd
over de vorm waarin deze samenwerking gegoten is en
waarom het überhaupt gebeurt. Het probleem van de pro-
lifererende internationale financiële instellingen heb ik reeds
genoemd. Is hier sprake van een aanbeveling die in tegen-
spraak is met die van pagina 108, waar een uitbreiding van
de Nederlandse bijdrage aan IDA bepleit wordt? En ge-
schiedt deze samenwerking in de vorm zoals overeen-
gekomen met de Inter Amerikaanse Ontwikkelingsbank
betreffende de gegarandeerde exportkredieten? Hopelijk
niet. Terecht zegt de Werkgroephiervan: ,,De hardheid
van de leningen, de binding, een trage procedure, hebben
ertoe geleid dat de uitputting van het programma slechts
langzaam plaatsvindt”. Een programma (tot eind 1968
is de garantiepost tot f. 90 mln. geaccumuleerd!) met
matig rendement dus. Helaas spreekt de Werkgroep de
wenselijkheid niet uit met dit blijkbaar inadequate samen-
werkingsprogramma te stoppen, hetgeen tochln de rede
ligt!
Tenslotte de analyse van de Nederlandse Financierings-
Maatschappij voor Ontwikkelingslanden,’ een blijkens het
in januari 1969 ingediende wetsontwerp op te richten
maatschappij waarin de overheid enerzijds, en Nederlandse
ondernemingen en werknemersorganisaties anderzijds,
gelijkelijk zullen participeren, teneinde (onder andere)
a. financieringshulp te verlenen aan die bedrijven in ont-
wikkelingslanden waarin het Nederlandse bedrijfsleven een
substantieel belang heeft, b. deel te nemen in het kapitaal,
of leningen te verstrekken aan nationale ontwikkelings-
banken, c. het d rem pel projecten program ma te beheren. –
De Werkgroep keert zich sterk tegen de voorgestelde opzet
van de FMO – de financiële activiteiten van de FMO
zullen tot f. 70 mln, per jaar oplopen (1971), een kwart van
de bilaterale financiële hulp in dat jaar behelzend – en
wel om de volgende redenen:
het drempelprojectenprogramma moet reeds als mislukt
beschouwd worden (zeer overtuigend geadstrueerd!);
participatie in nationale ontwikkelingsbanken dient
een strikt publieke zaak te blijven, zonder inspraak van het
Nèderlandse bedrijfsleven;
de Werkgroep is niet ,overtuigd van het ontwikkelings-
karakter van sommige voorgestelde FMO-activiteiten
(,,private investeringen mogen niet zonder meer als voor-
delig voor de ontwikkelingslanden beschouwd worden”),
en wil daarom de financiële activiteiten van de FMO – zo
zij wordt opgericht – buiten het plafond van deontwikke-
lingshulp houden, ook omdat de voorgestelde FMO recht-
streeks een beroep op de kapitaalmarkt zal doen.
Het lijkt mij overigens Onjuist om te stellen, dat de activi-
teiten van de voorgestelde FMO buiten het ontwikkelings-
hulpplafond moeten blijven (zoals dat ook – ten onrechte
– geschiedt met de gegarandeerde export k red ieten),
omdat de FMO rechtstreeks een beroep op de kapitaal-
markt zal doen. Zou de financiering van de FMO via de
normale begroting lopen, dan zou de overheid het dan ver-
grote begrotingstekort toch op de kapitaalmarkt moeten
dekken. Ditzelfde geldt overigens voor de exportkredieten.
Het is nu eenmaal een vorm van ontwikkelingsfinanciering
en daarom hoort het juist op de begroting ontwikkelings-
hulp thuis. Verder is er geen overtuigend argument om de
Nederlandse deelneming in nationale ontwikkelingsbanken
als een zuiver publieke zaak te zien: ten eerste zijn het
veelal al banken die een particulier karakter hebben; ten
tweede werken de meeste al samen – met goed resultaat –
met buitenlandse particuliere financiële instellingen. Overi-
gens is het mij ni& helemaal duidelijk, waarom de Werk-
groep zich zo aarzelend ten opzichte van particuliere
investeringen in ontwikkelingslanden opstelt.
Toch zou men, het belang van Nederlandse particuliere
investeringen in ontwikkelingslanden erkennende, kunnen
pleiten tegen oprichting der FMO en wel om de volgende
redenen:
Proliferatie:
er is geen enkele reden waarom de Natio-
nale Tnvesteringsbank, de NIB, of de twee ongeveer voor
dit doel opgerichte Nl B-dochterondernemingen (werk-
zaam in de overzeese rijksdelen) de voorgestelde FMO-
activiteiten niet op zich kunnen nemen.
Duplicatie:
het ligt reeds in de bedoeling nationale
ontwikkelingsbanken te ondersteunen. Deze bestaan reeds
in zo’n 20 tot 30 landen (en waarschijnlijk in alle landen
waar Nederlandse investeringen zullen plaatsvinden).
Deze banken beschouwen goede investeringsprojecten
(en dat zijn ook de joint ventures) als aanwinsten voor hun
portfolio, zodat er prima facie geen financieringsprobleem
voor Nederlandse investeringen in ontwikkelingslanden
zal zijn.
Miniscule bijdrage van de particuliere sector.
Het
wetsontwerp voorziet slechts in een particuliere bijdrage
van f. 2,5 mln., zodat het laatste belangrijke argument ten
gunste van FMO-oprichting – het aantrekken vanparticu-
her kapitaal dat Snders niet voor ontwikkehingsdoeleinden
beschikbaar is – wegvalt.
CONCLUSIE
Gezien de lange voorbereidingsperiode die de Werkgroep
ter beschikking stond zijn de resultaten van de evaluatie
ontwikkelingshulp enigszins teleurstellend. Dit ligt groten-
deels aan de beperkende interpretatie van de opdracht, die
daartoe geen aanleiding gaf. Er is hier een kans gemist
fundamentele kwesties aan de orde te stellen. Niettemin
geeft het rapport duidelijke richtlijnen voor verder evalu-
atieonderzoek, waartoe de noodzaak nog steeds bestaat.
De belangrijkste punten van onderzoek zullen ongetwijfeld
de concentratiepolitiek betreffen: op internationale organi-
saties, op landen, op sectoren in de ontwikkelingslanden
(gedeeltelijk samenvallend met de functionele cohcen-
tratie), en op Nederlandse hulpverlenende organen. En
alles dient discutabel te zijn, zodat uiteindelijk een ont-
wikkelingshulpprogramma tot stand komt, dat rekening
houdt met zowel de offers die de Nederlandse burger
brengt als met de ontwikkehingsbelangen an de arme
landen. Dat een efficiënte Nederlandse exportindustrie
daarvan meeprofiteert spreekt vanzelf.
H. van der Heijden
480
Schipbreuk van de besloten beleggingsfondsen?
Naar aanleiding van het ,,Nader gewijzigd ontwerp van
wet” voor een nieuwe vennootschapsbelasting stak in de
zomer van 1968 een Storm van kritiek op, in het bijzonder
met betrekking tot het voorgestelde regime voor beleggings-
instellingen. De lezers van dit blad vinden daarvan iets
terug in de artikelen van Mr. H. G. M. van der Voort
,,Beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen in de
fiscale branding” (in
ESB
van 18 september en 9 oktober
1968)
1•
VERMOGENSWINSTBELAST!NG?
Zoals bekend mag worden verondersteld, heeft de Minister
van Financiën voorgesteld participatiebewijzen fiscaal
te behandelen als aandelenin een beleggingsmaatschappij
en daartoe het fonds voor gemene rekening gecreëerd,
dat in het wetsontwerp als volgt wordt omschreven:
,,Onder een fonds voor gemene rekening wordt verstaan een
fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden
door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aan-
wenden van gelden, mits de deelgerechtigdheid in het fonds is
belichaamd in verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid.
Een fonds voor gemene rekening wordt als onderneming aan-
gemerkt. De bewijzen van deelgerechtigdheïd worden als ver-
handelbaar aangemerkt indien voor vervreeniding niet de toe-
stemming van alle deelgerechtigden is vereist”.
In aansluiting daarop is een wijziging van de Wet op de
Inkomstenbelasting 1964 voorgesteld, waarin o.m. voor-
komt:
,,Gehele of gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op bewijzen
van deelgerechtigdheid in een fonds voör gemene rekening is
gestort wordt als uitkering beschouwd, voor zover het vermogen
van het fonds uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde
bewijzeij van deelgerechtigdheid is gestort”.
II
.
In de praktijk betekent dit dat bij royement van een
participatiebewijs het versçhil tussen het gemiddeld gestort
bedrag en het bij uittreding ontvangen bedrag als inkomen
wordt beschouwd en progressief wordt belast. En de kri-
tieken wordt dit feit terecht de introductie van een
ver-
mogenswinstbelasting
genoemd .Een pikante bijzonderheid
daarbij is, dat voor de individuele deelnemer niet wordt
uitgegaan van het bedrag, dat
hij
voor de deelneming heeft
betaald, doch van hetgeen
gemiddeld
op de bewijzen is
gestort. Dit betekent in geval van onder de invloed van de
voortgaande inflatie oplopende koersen, dat belasting kan
worden geheven over een
groter
bedrag dan dat waarmède
de deelnemer in feite gebaat is, omdat latere deelnemers
een groter bedrag moeten storten dan gemiddeld in het
verleden is gestort.
Het standpunt van de Minister en deStaatssecretaris
van Financiën is hierom zo vreemd omdat zij vasthouden
aan het inkomensbegrip voor de inkomstenbelasting. De
algemene opvattingen omtrent dit punt vindt men in de
Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord
bij de Wet Inkomstenbelasting. Daarin is dit om, als volgt
omschreven: –
,,Bij het inkomen gaat het in het algemeen om een positieve
eenheid van – vaak met een periodieke regelmaat terugkerende-
voordelen, die men, naar de gangbare opvattingen, ook
zonder een gevoel van verarming kan verteren. Deze karakter-
trekken stempelen het inkomen tot de belangrijkste en meest algemene, duurzame factor die voor een ieder de individuele
levensstandaard bepaalt. Naast de inkomensvoordelen, en in het
maatschappelijk verkeer daarvan ook afgescheiden, staan de voordelen binnen de vermogenssfeer. In tegenstelling tot het
inkomen hebben zij een incidenteel karakter en zijn zij in het
algemeen niet voor vertering vatbaar. Het verteren van ver-
mogensvoordelen wordt algëmeen aangemerkt als een intering,
een aantasting van bezit. Deze factoren zijn dan ook geen factor
die de individuele levensstandaard bepaalt”; en:
,,Of er uit een oogpunt van rechtvaardige belastingheffing in
beginsel grond bestaat voor vermogensvoordelen in het algemeen
een afzonderlijke vermogenswinstbeiasting in te stellen, is niet een vraag welke eenvoudigweg op grond van een analogie met
de belaste inkomensvoordelen bevestigend kan word&i beant-
woord; voor zulk een belasting moet een zelfstandige, in het
algemeen rechtsbewustzijn verankerde rechtsgrond worden
aangegeven”.
De vraag is gerechtvaardigd hoe de bewindslieden met
dit uitgangspunt voor ogen toch tot een ontwerp van een
regeling konden komen, waarbij op dat uitgangspunt grove
inbreuk wordt gemaakt. Het antwoord vindt men in hun
verwijzing naar de uiterlijke gelijkenis tussen een beleggings-
maatschappij en een beleggingsfonds, zoals deze blijkt uit
de aanwezigheid van besturende en toeziende organen en de
losse band tussen de deelgerechtigden. Zij zien het beurs-
verkeer van aandelen van een beleggingsmaatshappij en
van sommige part ici pat iebewij zen als een volkomen gelijke
zaak en gaan zelfs zo ver de situatie bij de beleggings-
fondsen min of meer gekunsteld te noenen, waartoe het
verschil in fiscale behandeling in niet onbelangrijke mate
zou hebben bijgedragen. Er wordt geen enkele aandacht
geschonken aan het wezenlijke verschil tussen beide
soorten instellingen, zoals dal blijkt uit een beperkte’
tijdsduur zonder royement, zoals bij enkele besloten on-
roerend-goedfondsen, of een onbeperkte tijdsduur doch
met de mogelijkhèid van royement. In sommige gevallen
is naast royement ook vervreemding mogelijkdoor ver-
koop ter beurze, doch in andere gevallen ontbreekt de
mogelijkheid van verkoop en is vervreemding uitsluitend
mogelijk door royement.
Terwijl bij een beleggingsmaatschappij het aandeel een
eigen koers heeft, die veelal dichtbij de waarde van de
beleggingen, verhoogd
•
niet aanmaakkosten, zal liggen,
heeft bij het fonds een participatie eigenlijk slechts één
waarde, die van de beleggingen. Het verschil ziet men bij
bijzondere omstandigheden. Dan kan de beurskoers van
een aandeel van de beleggingsmaatschappij zakken beneden
de uitgiftekoers van nieuwe aandelen en zelfs beneden de in-
trinsieke waarde, d.w.z. die van de beleggingen. Bij een fonds
met royementsmogelijkheid ontvangt de deelnemer echter
altijd de royementswaarde. De nog zeer recente ervaringen
met ,,lnterunie” bewijzen, dat dit verschil geen theorie is.
Van de ene dag op de andere kwamen verschillen van 10
Y.
van de vermogenswaarde voor. Tn het buitenland zijn de
verschillen soms nog beduidend groter.
Zie ook ,,Beleggingsinstellingen in het wetsontwerp vennoot-
schapsbelasting” door Drs. A. P. A. Eeckhout in
ESB
van 7 mei
jI., blz. 455-457
Ren..
ESB 14-5-1969
– –
.
481
Bij beleggingsfondsen ziet men in het algemeen ook een
duidelijker onderscheid tussen inkomsten uit beleggingen
en beleggingsvoordelen. De deelnemer weet wat hij zonder
gevoel voor verarming kan verteren. Bij beleggingsmaat-
schappijen vindt dikwijls een voor de belegger onzichtbare
vermenging plaats, waardoor de belegger in de waan
wordt gebracht, dat het dividend volledig uit inkomsten
van beleggingen bestaat, terwijl dit meestal niet zo is.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat, hoezeer ook
beleggingsmaatschappijen en sommige beleggingsfondsen
uiterlijk een zekere gelijkenis vertonen, wezenlijke ver-
schillen tussen beide soorten instellingen bestaan. Het
beleggingsfonds is in wezen een rechtstreekse collectieve
belegging.
De genoemde bewindslieden verliezen het wezenlijke
verschil helemaal uit het oog, wanneer zij op een wille-
keurige wijze onderscheid maken tussen
open
en
besloten
fondsen (de open fondsen willen zij
wel,
doch de besloten
fondsen
niet
onder de werking van de vennootschaps-
belasting brengen). Voor het onderscheid gebruiken zij
als criterium: het al dan niet aanwezig zijn van
verhandel
–
bare
bewijzen van deelgerechtigdheid. De bewijzen worden
door hen, zoals hierboven reeds is aangehaald, als ver-
handelbaar aangemerkt indien voor vervreemding
niet
de toestemming van alle deelgerechtigden is vereist.
Door
deze
omschrijving van
verhôndelbaar
wordt de
deelneming aan besloten fondsen, waarbij echte verhandel-
baarheid is uitgesloten en waarbij de rechthebbende zijn
deelneming uitsluitend kan beëindigen door royement,
op één lijn gesteld met de deelneming aan open fondsen
met beursnotering van de participatiebewijzen. Zelfs de
meeste beleggingsclubs en beleggingspools worden bij deze
omschrijving onder de werking van de vennootschaps-
belasting gebracht, omdat de eis van toestemming van alle
deelgerechtigden voor vervreemding in de praktijk nage-
noeg niet voorkomt. Toch is het volgens de Toelichting
op het Nader gewijzigd ontwerp
niet
de bedoeling de laatst-
genoemde instellingen onder de vennootschapsbelasting
te brengen. Welk criterium in feite zal worden gehanteerd
is dan ook’voorshands nog niet duidelijk.
DISCRIMINATIE
TUSSEN GROTE EN KLEINE BELEGGER
De Tweede Kamer heeft de bewindslieden duidelijk laten
merken, dat zij niet gelukkig is met het ontwerp, waarin
de rechtstreekse belegger volgens de algemene grondslagen
niet zal worden belast voor vermogensvoordelen, terwijl
dit wel het geval zal zijn met de kleine belegger die daarvoor
een beleggingsinstelling inschakelt. De bewindslieden gaan
ervan uit, dat bij fondsen van zelf beleggen geen sprake is,
omdat deskundigen worden ingeschakeld. Alsof de recht-
streekse belegger van een groot vermogen wél alles zelf
doet! Is het de bewindslieden werkelijk onbekend, dat
echte beleggers ook adviezen plegen te vragen van hun
bankiers of speciale belegginsadviseurs? Weten zij niet dat
sommige vermogensbezitters zelfs het beheer en de beschik-
king volledig aan derden overlaten? Als het
zelf
doen een
criterium is, lijkt het er veel op, dat de bewindslieden de
realiteit volledig uit het oog verloren hebben.
De kritiek op de door het ontwerp veroorzaakte discri-
minatie ten aanzien van de buitenlandse fondsen, die hier
ongehinderd werken, is door de bewindslieden nauwelijks
beantwoord. Uit hun antwoord blijkt een ontstellend
gebrek aan kennis van de feitelijke ganj van zaken. Zij,
spreken over hun zorg m,b.t. het oppotten van beleggings-
opbrengsten door buitenlandse fondsen, doch zien over
het hoofd, dat bij de meeste ,,funds” de inkomsten uit
beleggingen geheel of grotendeels wegvallen tegen de
beheerskosten, zodat het accent alleen valt op de vermogens-
voordelen: de groei. Het idee om door wetsduiding die
groei voor de inkomstenbelasting tot inkomen te stempelen
is eenzuivere vorm van verniogenswinstbelasting.
Een dergelijke ingreep is zo vérstrekkend, dat het ten-
minste voorbarig moet worden genoemd om onder ver-
wijzing naar die mogelijkheid reeds thans een voor dc
Nederlandse fondsen aanmerkelijke ongunstiger fiscaal
regime tot stand brengen.
Uit het vorenstaande is voldoende gebleken, dat er wezen-
lijke verschillen in financieel-economisch opzicht bestaan
tussen beleggingsmaatschappijen en beleggingsfon dsen.
De bewering van de Minister en Staatssecretaris van
Financiën dat er geen verschillen bestaan, is dan ook
feitelijk onjuist. Daarmede ontvalt aan deze bewindslieden
de grond om een fiscale gelijkheid van behandeling te
bepleiten voor beide soorten instellingen. Van een werke-
lijke gelijkheid is voorts slechts in theorie sprake, omdat de
ontworpen voorziening geen rekening houdt met het feit
dat beleggingsmaatschappijen praktisch nooit zullen
liquideren doch beleggingsfondsen in verschillende gevallen
wel moeten liquideren of in omvang verminderen, zodat
het fiscale zwaard niet de beleggingsmaatschappijen, doch
wel de fondsen treft en op een zodanige manier, dat de
laatste praktisch niet verder overeenkomstig hun opzet
zullen kunnen blijven werken.
Op het Ministerie van Financiën denkt men heel licht
over de bezwaren van de fondsen. Men vindt dat de
fondsen dan het royement maar moeten afschaffen en ver-
vangen door inkoop van bewijzen, die dan later kunnen
worden verkocht. Het is duidelijk dat dit géén oplossing
voor de fondsen is, omdat zij daarmede het, gevaar aantrek-
ken, dat heeft geleid tot het verdwijnen van verschillende
beleggingsmaatschappijen. In die oplossing wordt er
impliciet vanuit gegaan, dat liquidatie nimmer zal plaats-
vinden en derhalve ook nooit belasting over de koersver-
schillen zal behoeven te worden betaald. Onder die om-
standigheden is het echter zinloos de fondsen te belasten
met het bijhouden van een extra fiscale boekhouding. In
deze opvatting is het fiscale belang zo gering, dat alle daar-
voor te maken kosten als een verspilling moeten worden
aangemerkt. –
Een
be/eggingsmaatschappjj
is een vorm van collectief
beleggen welke vooral voor beginnende beleggers van
belang is. Deze vorm verdient een fiscale behandeling,
welke voor de houders van aandelen geen zwaardere lasten
oplevert dan bij rechtstreekse belegging.
Een
beleggingsfonds
is een
andere
vorm van collectief
beleggen, welke later is ontstaan en enkele voordelen heeft
boven de beleggingsmaatschappij. 1-Jet is een resultaat
van een gezonde en efficiënte ontwikkeling. Er is geen
enkele reden om deze ontwikkeling door fiscale niaat-
regelen een halt toe te roepen.
Er zou eerder aanleiding bestaan maatregelen te nemen
tegen het feit dat levensverzekeringmaatschappijen zich
als concurrenten in de strijd op de beleggingsmarkt hebben
geworpen door middel van spaarprogramma’s, waarvoor
geen enkele fiscale hindernis bestaat en waarbij zelfs de
genoten dividenden onbelast blijven, omdat het geheel
gekoppeld is aan een dalende risicoverzekering.
De aan de herziening van de vennootschapsbelasting
gekoppelde wijziging van de inkomstenbelasting maakt de
482
uitvoering van de laatste belasting nog moeilijker dan reeds
thans het geval is, iets waarop men bepaald niet zit te
wachten.
De creatie van het ,,fonds voor gemene rekening” moge
fiscaal-technisch een aardige, zelfs knappe, vondst zijn, ‘zij
houdt geen rekening met de hierboven omschreven wezen-
lijke verschillen tussen de onderscheiden soorten instel-
lingen. •De bezwaren van de regeling vooral voor de be-
sloten fondsen met royement als enige mogelijkheid van
vervreemding zijn van dien aard, dat zij een vèrdere gezonde
ontwikkeling onmogelijk maken.
Aangezien de noodzaak tot invoering van de regeling
ontbreekt, de budgettaire betekenis verwaarloosbaar is en
de regeling bovendien verschillende elementen van wille-
keur en discriminatie bevat, dient zij m.i. uit het wetsont-
werp te worden verwijderd.
C. P. A.
Bakker
Economisch-statistische
berichten
De directeur van het Economisch Instituut v6or het
Midden- en kleinbedrijf (EIM), Drs. P. M. van .Nieuwen-
huyzen, geeft in een recente uitgave van het EEM
(De
toestand in het midden- en kleinbedrjjf in 1968; verwachting
voor 1969)
zijn mening over het reilen en zeilen van het
m.k.b. in 1968, waaraan hij een beschouwing koppelt
over wat in 1969 voor deze sector verwacht mag worden.
Daarover zegt Van Nieuwenhuyzen o.a.:
,,De slotsom kan luiden dat de stijging van het ondernemers-
inkomen’ in de detailhandel en in de horecasector, zomede in
die sectoren van het ambacht waarvan het omzetverloop nauw
samenhangt met het verloop der consumptieve bestedingen, in
1969 zeer waarschijnlijk ongunstiger zal zijn dan in 1968, aan-gezien het niet aannemelijk lijkt dat een ongunstige verhouding
tussen omzetstijging enerzijds en de stijging van loren en andere
kosten anderzijds, gecompenseerd zat worden door een ver-
ruirflirig van ‘de brutomarge. Gegeven de sterke prijsstijging van
de Uitgaven van gezinshuishoudingen moet worden verwacht
dat het
reële
inkomen
aanmerkelijk
lager zal zijn dan in het
afgelopen jaar”.
Aan deze publikatie ontlenen we tensl6tte de navolgende
cijfers,.die de procentuele stijging weergeven van de geld-
omzetten in 1968 t.o.v. 1967 in een aantal branches in het
m.k.b.:
Voedingsmiddelen’
• aardappelen, groenten en fruit
………………
4
bakkers
………………………………..
5
kruideniers-bedieningszaken
………………..
5
kruideniers-zelfbedieningszaken
……………..
9
melk en zuivelprodukten
…………………..
5
slagers
…………………………………
Duurzame consumpliegoederen
boekhandel
……………………………..
12
goud, zilver, juwelen en uurwerken
……………
6 –
huishoudelijke artikelen enz. ………….. . …..
6
kantoorboekhandel
……………………….
11
schoeisel
………………………………..
textiel
………………………………….
6
woningtextiel en meubelen
…………………
15
Genotmiddelen
alcoholhoudende en -vrije dranken
………….
2
banketbakkers
……………………………
4
tabaksartikelen
…………………………….
4
Overige branches
drogisten
………………………………
6
kappers-heren
……………………………
8
kappers-dames
………………………….
6
parfumerieën, cosmetica en toiletartikelen
……..
5
schoenherstellers
…………………………
Eveneens van het EIM is de tweedelige uitgave
koopavond
Rotterdam.
Het eerste deel daarvan, ,,Onderzoek winkel-
bedrijven”, gaat na welke de invloed is van de nu enige
tijd bestaande wekelijkse koopavond in Rotterdam op de
omzetten en op de spreiding van die omzetten over de
week. Ook het kosten- en rentabiliteitsaspect wordt
behandeld.
Het tweede deel, ,,Onderzoek consumenten”, onder-
zoekt op welke wijze de consument zich tegenover het
expèriment te Rotterdam gedurende de proefperiode heeft
opgesteld.
Uit de resultaten van de beide onderzoeken blijkt o.a.:
dat voor het Rotterdamse distributie-apparaat
als geheel
de wekelijkse koopavond geen zichtbare verruiming van
de geldomzetten tot gevolg heeft gehad;
dat de bestedingen op de kopavonden in hoofdzaak’
betrekking hadden op geregeld gekochte gebruiksgoederen,
zoals textiel en schoeisel;
dat vooral de winkels in het centrum bij een koopavond
de grootste baat hadden;
dat de omzetbeweging over 1968 in de bedrijven mét
avondverkoop niet onbelangrijk gunstiger was dan die in
winkels die niet aan de proefneming deelnamen;
dat wijzigingen in het weekpatroon van de geldomzetten
zich vrijwel beperkten tot verschuivingen op de vrijdag
zèlf;
dat ruim de helft van- de Rotterdamse consumenten .voor
handhaving van de koopavond is en slechts 18% tegen.
– Onderstaande tabel geeft nog enige cijfers over de ver-
deling van de omzetten over de dagen van de week.
Procentuele verdeling van de weekomzetten over de dagen
van de week in een aantal aan het onderzoek te Rotterdam
deelnemende winkelbedrijven a)
(periode: 9 t/nl 21 september 1968)
Branchegroep:
1
Branchegroep: Branchegroep:
1
geregelde ge-
aperiodisch ge-
dagelijkse
1
kochte gebruiks- kochte gebruiks-
levensbehoeflen
goederen
1
goederen
v
0
9
O-O
O’.OB .0
•
i•00
•
0
0
o
o .E
>O>V> >i
O>4i> 5’i)>O>u
>i
n>?Cn>7NCU>? C>?NCtS.?OCt>
Maandag
9
10 10
8 7
7
Dinsdag
13
II
16
12
16
17
Woensdag
10
9
15
15
13
13
Donderdag
15
14 14
12
14
12
Vrijdag
,
dag
24 20
16
13
19
14
Vrijdag – avond
..
–
6
–
7
–
4
Zaterdag – ochtend
16
13
II
12
12
12
Zaterdag – middag
13 17
18
21 19
21
lndexcijrer weekom-
zet
per
vestiging
(gemiddelde
alle
betrokken winkels
=
100)
84
171
69
166
68 176
Aantal betrokken
winkels
……….
233
51
138
68
90
46
a) Exclusief warenhuisvestigingen.
ESB 14-5-1969 . .
483
Twe n te
en de achtste medische faculteit
1. Het Limburgse madeliefje en de Twentse muurbloem
Zeg liet met bloemen. 1-let klinkt in dit voorjaar zoveel
lieflujker. dan: ,,lets over besparingen en verkwistingen”.
In alle eerlijkheid: de titel is een plagiaat. Het is het
opschrift van een artikel van de hand van de vakbonds-
bestuurders J. van Gils (St. Lambertus) en L. Doeve
(Unitas) verschenen in het dagblad
Tubantia
van 2 april jI.
Een beschouwing gewijd aan de discriminatie die Neder
–
land bedrijft bij de benadering van Limburg en Twente.
Het uitstekende, soms felle, verontwaardige betoog,
waaibij deze insiders de grote ongelijkheid van de behande-
ling van de Limburgers en de Twentenaren omschrijven,
s :hoot ons te binnen bij de lezing van het artikel: ,,Vestiging
achtste Medische Faculteit; besparingen en de invloed
op de werkgelegenheid” van Prof. Dr. Th. A. Stevers in
ESB
van 26 maait jI. Nu er in een weerwoord van Drs.
W. P. G. Toor.ei
(ESB
van 30 april.jl.) nog meer aandacht
wcrdt gevraagd voor bepaalde bsaringen bij het snel tot
ontwikkeling brengen van een univ.rsiteit (!) in Zuid-
Limburg, zijn wij zo vrij hiertegen in het geweer te komen.
Een van de beleidslijnen van,onze actie om de achtste
medische faculteit zo mogelijk aan de T.H. Twente ver-
bonden te krijgen is: ,,Laten we ons niet afzetten, tegen de
andere kandidaten”. Wij begrijpen immers heel goed, dat
Eindhoven, Maastricht en Tilburg – in alfabetische
volgorde opgesomd – hun kansen verdedigen. Natuurlijk
kunnen zij bepaalde facetten in een gunstig licht doen
schitteren. Het zij hun van harte gegund! Maar het leek
ons juister onze motiveringen alleen op Twente te concen-
treren en niet ten koste van wat dan ook te betogen.
Dat er in het rapport van de Commissie-Van Walsum
– het spijt ons dit te mbeten zeggen – op onjuist-deni-
grerende wijze over bepaalde medische verhoudingen in
Twente is geschreven,’heeft ons bitter gestemd. Dit temeer
omdat de Commissie als zodanig geen enkél Twents
ziekenhuis bezocht. Dit vooral omdat de wijze waarop deze
,,zegen van de twijfel” via kabar angins (geruchten, ver-
spreid door de wind!) tot stand kwam, de insiders in de
medische wereld maar al te goed bekend is. Op zulke
fouten hebben wij tijdens manifestaties in Enschede,
Winterswijk en Hengelo krachtig gereageerd.
Maar goed, wij vertrouwden op de redelijkheid van onze
argumentatie, weergegeven in een beknopte brochure.
Wij konden immers bieden, zeer veel bieden:
De samenhang van technische wetenschappen, maat-
schappijwetenschappen en medische wetenschappen. Drie
onder één dak, onder één bestuur, op één terrein van 220 ha.
Iets wat zo nergens anders in Nederland mogelijk is.
De aanwezigheid van zeven goed geoutïlleerde zieken-
huizen in één sterke stedelijke agglomeratie: Stedenband
Twente.
De mogelijkheid van de stichting van een academisch
ziekenhuis in Twente, dat zich omringd zou weten door een
aan alle te stellen eisen voldoend aantal affiliatie-bedden.
Het feit dat het bouwen, dat thans nog steeds voort-
gaat, gewoon gecontinueerd zou kunnei worden; iets wat
tijd én geld spaart. Want wij bouwen goedkoop in Twente;
in vergelijking niet het Westen en ook elders van 10% tot
20% goedkoper.
De aanwezigheid van vele voorzieningen waardoor
nieuwkomers zonder nieer opgevangen kunnen worden;
hierbij noemen wij slechts de mensa, de sport-accomodaties,
de studentenhuisvesting, de geestelijke verzorging, de
medische zorg, en alle faciliteiten van het studentenleven.
De presentatie van het gewest; van de kandidaat-
vestigingsplaatsen is Twente immers de enige die een groot
gebied als draagvlak heeft.
De bevolkingsconcentratie van de dubbelstad En-
schede/Hengelo in dit gewest; een bevolkingsconcentratïe
die in de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening als een van
de eerste orde wordt genoemd.
De wens oni tot een optimale spreiding van de voor-
zieningen voor de bevolking in Noord- en Oost-Nederland
te komen; een gebied van drie millioen mensen niet slechts
één universiteit en één hogeschool in opbouw.
De constatering dat Twente een verlichting voor de
andere medische faculteiten betekent; geen van de bestaande
universiteiten zal door de vestiging van de achtste medische
faculteit in Twente a.h.w. gehinderd worden.
De zekerheid dat de vestiging van een medisch’
centrum geheel past in de streeksgewijze opbouw van de
gezondheidszorg in Nederland.
Wij hebben nimmer iets gevraagd in de vorni van een uit-
breiding van de werkgelegenheid, een tewerkstellen van
meer bouwvakkers; nimmer gewezen op een besparing op
de in Twente schaarse steunmaatregelen.
Nu men echter in Maastricht deze laatste argumentatie
wel aanvoert; ja letterlijk schrijft:
,,Deze besparingen zijn in absolute zin zo groot, nI. meer
dan f. 200 mln, op een investering van f. 400 mln., dat het
onbegrijpelijk is, dat de rijksoverheid nog aarzelt hiertoe
te besluiten”,
nu moeten wij ons voornemen ,,lief te zijn voor de mede-
dingers” toch heel even laten varen.
In Twente zijn ons de moeilijkheden immers bepaald
niet bespaard gebleven. In Twente waren in 1962 38.485
personen werkzaam in de katoen-, rayon- en linnenindustrie.
Medio 1968 was dit cijfer volgens het CBS 24.221 of
14.264 mân minder (voor geheel Nederland was deze ver-
mindering sedert het begin van de jaren vijftig: 20.000
personen). Op eigen kracht moet Twente deze problematiek
opvangen. Veel meer staat hierover geschreven in. het
reeds aangehaalde artikel in
Tubantia.
Zeker, wij begrijpen heel goed hoe groot het drama in
Limburg is. 1-let sluiten van de mijnen, het programma van
herstel van werkgelegenheid dat tot 1971 liefst 24.400 man
omvat; het was, het is groot van proporties. Maar thans
blijkt reeds, dat de steunmaatregelen inmiddels al zeer
484
veel baat hebben• verschaft. Bij het sluiten van bedrijven
wordt gewacht tot er plaatsvervangende werkgelegenheid
is. Terecht, want deze hele problematiek moet met de
grootst mogelijke voorzichtigheid worden opgelost.
Om nu echter op deze situatie de redenering op te bouwen
dat de vestiging van de achtste medische faculteit – er wordt
en passant zelfs over een complete universiteit gesproken –
een besparing aan kosten door een afnemen van de steun-
maatregelen zou opleveren, geeft ons toch de aanleiding
om hier meerdere vraag- en uitroeptekens bij te plaatsen.
Indien men aan Maastricht en ook aan Tilburg de status
van probleem-stad of probleem-streek toekent en daar-
voor fondsen ter beschikking stelt, gaat het niet aan t.o.v.
een gewest als Twente – dat niet zo vertroeteld wordt,
maar zelf zijn problemen dient op te lossen – van grote
besparingen op die steun te spreken.
En indien dan nog het argument van de snelheid gehan-
teerd wordt, mogen wij er misschien op wijzen, dat thans
reeds ca. 7.000 i 8.000 m
2
ruimte in Twente ter beschik-
king zou kunnen worden gesteld. Een oppervlakte die
misschien beter spreekt als men weet dat de eerste pre-
klinische ruimte van de zevende medische faculteit in
Rotterdam 3.000 â 4.000 m
2
bedroeg. M.a.w. in Twente
kan men nog sneller starten zônder direct te bouwen. Tot
zover deze collectieve Twentse reactie.
Dat ik mij in het bovenstaande niet begeven heb op de
paden van Prof. Stevers en Drs. Toonen (misschien moet
ik zeggen: de Heer F. Dohnien) wil niet zeggen dat mij de
methodiek van het argumenteren over details uit hun dis-
cussies onbekend is, maar is meer het gevolg van tijds-
gebrek. En het hierop aansluitende artikel van Drs. P.
Snel wordt hier verder aandacht aan besteed.
Mij gaat het om de wens vat meer kunstmest voor de
Twentse muurbloem te mogen ontvangen. De besparingen
op steunmaatregelen cii de invloed van een vestiging van
een medische faculteit op de werkgelegenheid acht ik zeker
niet onbelangrijk. Het zou echter ten enenmale onjuist zijn
deze nu weer in aanmerking te nemen als men deze punten
bespreekt bij een gewest als Twente, waaraan deze steun
nota bene bewust onthouden is. Dat men ons de boontjes
zelf laat doppen, prachtig. Maar laat men ons dan niet
voor de.voeten lopen.
Boven alles achten wij de andere, in dit artikel reeds
opgesomde, argumenten te prevaleren. Immers, wat het
zwaarste telt is dit: hoe wordt de wetenschap, hoe wordt de
gezondheidszorg het meest gediend? Wij zijn de mening
toegedaan, dat Twente er is voor de achtste medische
faculteit en niet omgekeerd.
Dr.
W. T. Kroesc
II. Notities bij de artikelen van Prof. Stevers en Drs. Toonen
over besparingen en invloed op de werkgelegenheid
Het artikel van Prof. Dr. Th. A. Stevers sluit niet twee
conclusies:
De effecteti vaii de medische faculteit op de besparing
aaii kosten en op de toeneming vn de werkgelegenheid
c.q. afneming van de werkloosheid voor de regio’s Zuid-
Limburg en Tilburg zijn gelijk.
De kwantitatieve betekenis vaii deze effecten is minder
groot dan door de SWOL wordt gesuggereerd.
We beperken oiis in deze notities tot de effecten van de
vestiging vaii een
medische Jaculteit,
zoals Prof. Stevers
doet in tegenstelling tot Drs. Toonen, die de invloed van
vestiging van een
universiteit
in Zuid-Limburg nagaat.
ENIGE AANTEKENINGEN BIJ CONCLUSIE 1
Deze conclusie is hiet geheel juist. hetgeen door Prof.
Stevers overigens niet voor onmogelijk wordt gehouden
en terecht afhankelijk wordt gesteld van de startdatum van
de bouw van de medische faculteit
(ESB,
26 maart 1969,
blz. 306-2e kolom). En dit licht bezien is het duidelijk, dat
in de regio’s zonder I.P.R.-regeling, maar met een struc-
turele werkloosheid van een vrij langdurige aard, alleen
de besparingen op kosten van werkloosheidsuitkeringen
toegerekend moeten worden aan de vestiging van een
medische faculteit. Deze besparingen kunnen de besparing
op I.P.R.-premies overtreffen, zoals in liet Zuidlimburgse
geval. Zij zijn in het algenieen moeilijk exact te berekenen,
omdat ze afhangen van de hardnekkigheid, waarmee de
werkloosheid voortduurt en ook van de mate van mobiliteit
der werklozen.
Aangezien ook deze besparingen zeer hoog kunneii
worden, is de geuite bnbegrijpelijkheid ten aanzien van het
beleid van de centrale overheid in punt 2 van de samen-
vatting van het artikel van Drs. Toonen ook niet geheel
begrijpelijk. Dat tevens Prof. Stevers in punt 3 vaii zijn
naschrift
(ESB,
30 april 1969, blz. 434-2e kolom) toch een
poging doet om de toekomstige ontwikkeling van de struc-
turele werkloosheid in Tilburg exact aan te duiden en
tracht de problemen vaii Limburg hiertegenover gering te
schatten, is noch een bijdrage tot ccii overtuigende aru-
nientatie, noch een ondersteuning van zijn niening, dât
men de discussie zakelijk dient te houden. Uit de cijfers
blijkt duidelijk, dat het proces van herstructurering in de
niijnstreek intensiever is dan in Tilburg e.o. en Twente en
dat de mijnbouw in de mijnstreek nieer werkneniers zal
afstoten dan de textielindustrie in Twente en Tilburg e.o.;
het is alleen moeilijk te zeggen hoeveel meer, aangezien het
toekomstige werknemersbestand in de textielindustrie niet
bekend is, maar zeker niet nihil zal zijn (zie tabel 2).
Bij een objectieve beschouwing van de problematiek dér
structurele werkloosheid in Nederland, kan men zich
afvragen, of niet in het algemeen gesteld moet worden, dat
de 1.P.R.-regeling in bepaalde regio’s is ingesteld met de
kennelijke bedoeling om met name door middel van het
aantrekken van particuliere bedrijven te komen tot de
oplossing van het werkloosheidsprobleeni. Het is dan
eveneens aannemelijk, dat regio’s met dezelfde problemen
van werkloosheid en herstructurering, waarvoor de l.P.R.-
regeling werd ingesteld, bij uitstek de regio’s zijn, waar
–
voor andere oplossingen geschikt zijn.
Een vergelijking van Twente en Tilburg e.o. toont aaii,
dat de economische problematiek van deze regio’s een
sterke overeenkomst vertoont. Beide regio’s waren en zijn
nog in hoge mate afhankelijk van de textielsector en zijn
de laatste jaren aan een intensieve herstructurering onder-
ESB 14-5-1969
485
worpen. De zwaarte der problematiek in Twente is daarbij
enigermate groter. Zoals blijkt uit tabel 1 is de afhankelijk-
heid der economie van de textielsector in Twente enige
procenten hoger, wat zijn weerslag o.a. vond in een grotere
teruggang van de industriële werkgelegenheid bij eenzelfde
procentuele daling van arbeidsplaatsen in de textielsector
(zie tabel 2). Ook de bevolkingsontwikkeling is in Twente
aanmerkelijk langzamer dan in Tilburg e.o. Bovendien
speelt dit gehele economische proces in Twente zich af op
grotere schaal. Twente heeft een bevolkingsomvang van
ca. 475.000, o.a. groter dan de Mijnstreek (ca. 415.000).
De ârbeidsreserve van Twente (3.400 waarvan 2.100 ge-
schikte werklozen) is dan ook groter dan in Tilburg (eind
april 1969: 1.780 totaal) en zowel in zijn geheel, als wat
betreft de bouwvakarbeiders (zie tabel 4) van voldoende
omvang om arbeidskrachten te leveren voor werkgelegen-
heid, die door de bouw en het bestaan van de medische
faculteit worden geleS’erd. Een en ander wordt door Drs.
Toonen voor Tilburg e.o. in twijfel getrokken
(ESB,
30 april 1969, blz. 433-Je kolom). We laten dit punt verder
rusten.
Een bijkomend voordeel van de regio Tilburg is, dat deze
vrij gunstig en niet ververwijderd ligt van diverse belang-
rijke werkgelegenheidsconcentratiepunten, die ccii gunstige
economische ontwikkeling hebben (Eindhoven, ‘s-Her-
togen bosch, Antwerpen, Rotterdaii, de Belgische Kern pen).
Het is daarom niet onmogelijk, dat door migratic, pendel
en groei van eigen werkgelegenheid als gevolg van de
J.P.R.-regeling de werkloosheid vrij gauw verdwijnt. De
berekende besparingen als gevolg van vestiging van een
medische faculteit, welke alleen aanwezig zijn, indien in
de jaren na het starten met de bouw de i.P.R.-regeling
nog aanwezig is, hebben gezien het bovenstaande, een vrij
wankele basis. Dit wordt ook opgemerkt door Drs. Toonen
(ESB, 30
april 1969, blz.’433-le kolom).
Door de vrij geïsoleerde positie van Twente is de moge-
lijkheid om werklozen in te schakelen in het economisch
groeiproces van omriiigende regio’s relatief gering. Dat de
ontwikkeling van de arbeidsmarktsituatie in het Zuiden
van Nederland al veel gunstiger is dan in het Oosten blijkt
uitA de cijfers van de arbeidsreserve sinds juni 1968 (zie
tabellen 3 en 4). Met name de werkgelegenheid in de bouw-
sector is in het Zuiden relatief sterk verbeterd. De laatste
ontwikkeling heeft tevens een ongunstig effect op de bouw-
kosten en opleveringstermijn van gebouwen voor een
medische faculteit.
Wat betreft de bouwkösten (excl. outillage) voor een
medische faculteit: voor Tilburg worden deze door Prof.
Stevers gesteld op f. 135 mln.; voor Twente zijn deze
kosten enige tientallen procenten lager begroot; voor Lim-
burg zijn de bouwkosten hoger op grond vaii volledige
afweigheid van bepaalde centrale voorzieningen cii de
noodzaak tot meer ontsluitingsniaatregelcn dan in Tilburg
of Enschede.
ENIGE AANTEKENINGEN BIJ CONCLUSIE 2
Deze is m.i. juist, maar men moet leren meerdere factoren
in acht te nemen dan alleen dc niet geheel juiste basis voor de
berekening van de kwantitatieve betekenis van de medische
faculteit
(til,
uitgebouwd tot een universiteit).
Uitgaande van liet door de vestiging van de medische
faculteit tenslotte uit de eigen beroepsbevolking te recru-
teren aatal arbeidsplaatsen van ongeveer 600 (na de bouw),
kan worden gesteld, dat het relatieve effect daarvan op de
werkloosheid in Zuid-Limburg zeer gering is. In procenten
486
TABEL 1.
Eiiige cijfers over de economische structuur van de Mijn-
streek, Tilburg e.o. en Twente.
Beroepsbevolking, werkzaam in cle nijverheid, als percentage
van de totale beroepsbevolking in 1960 (Voikstelling)
Mijnstreek . ……………..
West: 63,2
Oost: 65,8
–
Tilburg eo
.
………………Tilburg: 57
omgeving Tilburg: 53,3
Twente
..
…. . ………..
58,6
Nederland . ……………..
42,2
Werkgelegenheid in de grootste industriële sectoren en
chemie der diverse regio’s als percentage van de totale
indutrïële werkgelegenheid
1
Mijnbouw
Textiel
Me-
Ch e-
Leder
en
taal
mie
rubber
1964
1968
1
1962 1968 1968
1968
1968
Mijnstreck
71,8
t
57
1
0
1
14,9 11,6
Tilburg c.o
1
40,5 28,5
1
21,8
2,3
24,2
Twente
1
49.5
1
36,8
1
31,5
2,8 2,7
TABEL 2.
Gemiddelde jcicn’l(jkse grocipercentages van bel’olking cii l’an
tt’erkgelegenheicl in Mijiisireek, Tilburg
,
e.o., Twente en
Nederland (bevolking: over cle periode 1964-1968, Nederland
1963-1967; werkgelegenheid: Mijnstreek 1964-1968, Tilburg
e.o. 2,i Twente 1962-1968 en Nederland 1963-1967)
1 Mijn-1 Tilburg
1
Twentc
1
Neder-
1
streek
1
eo.
land
+
1,0
±
1,5
+
0,9
+
1,3
+
1,0
-1-
1,5
+
0.9
-1-
1,1
–
9,8
-6,1
-6,1
+
4,3
+
1,3
+
1,2
–
5,8
–
1,7
-2,4
+
0,6
+6,21 +3,11 +3,61 + 1,0
TABEL 3.
Arbeidsreserve/,nannen, als percentage van cle incumeljke
afhankelijke beroepsbevolking
1968
juli
1969
januari
april
Gewest Enschede
…………..
5,5 5,7
4,4
Twente
……………………
4,2
2,9
Overijssel
…………………
3,5
4,0 2,7
Gewest Tilburg
……………..
.3,
…9
4,2
…
4,5
3,1
3,1
.. ..
3,7
2,4
Limburg
………………….
Noord-Brabant
……………….
4,0
3,9
2,8
Totale a rbeidsrcscrve
per ultimo april 1969:
Gewest Enschede
–
1.776, waarvan
992 geschik(
Twente
-3.438, waarvan 2.105 geschikt
TABEL 4.
Ontwikkeling arbeicisreserve in de boti wsector pci’ ultinio
genoemde iiiaanclen
maart 1968
september 1968
maart 1969
)Solutç
absolule
absolute aan-
•in %
aan-
in
0/,
aan-
in %
tal len
ta Ilen
lallets
1.800
7,9
590
8,8
1.240
10,2
3.320
14,5
960
14,3
1.950
16,1
Twente
…………….
Noord-Brabant
6.620
29,1
1.855
27,5
2.711
22,4
Overijssel
…………
4.386
19,2
1.285
19,2
1.660
13,7
Limburg
………….
Nederland
………..
22.820
100
6.710
.100
12.130
100
Bevolking
…………………….
Beroepsbevolking
Werkgelegenheid
Mijnbouw (alleen Mijnstreek) …..
Textiel (alleen Tilburg eo. en Twente)
Overige industrie
…………….
Totale industrie
Overige sectoren plus saldo uitpendel minus inpendel
…….
van de totile werkloosheid (mcl. het werknemersbestand
in de mijnbouw) is dit voor Zuid-Limburg slechts 1,5 %,
terwijl het voor Tilburg en Enschede ongeveer een vierde
deel van de werkloosheid is.
Een nadelig effect van vestiging van de Medische Facul-
teit in Zuid-Limburg zijn tevens de hogere bouwkosten,
niet alleen om de hiervoor genoemde redenen, maar ook
– in het geval mijnwerkers voor de bouw nodig zijn –
door de hogere looneisen, die deze bouwvakarbeiders
zullen stellen. De ruimte op de arbeidsmarkt in de bouw-
sector is bovendien volgens de cijfers (zie tabel 4) in Lim-
burg snel aan het verdwijnen en zal krap blijven, doordat
de verbetering van de infrastructuur op alle gebieden in
de volgende jaren al een maximale bouwcapaciteit zal
vergen. Ook kan worden gesteld, dat de I.P.R.-regeling
inmiddels in staat is gebleken een zeer intensieve herstruc-
turering door te voeren (zie tabel 2), zodat een pessirnis-
tische verwachting over het effect van deze regeling niet
gewettigd is.
Tenslotte mogen de investeriiigspremies, welke op de
begroting van de rijksoverheid drukken, nooit los worden
gezien van het effect, dat deze hebben op de uitgaven voor
subjectievc steun aan de mijnbouw en/of op de werkloos-
heidsuitkeringcn. Uit het artikel van Prof. Stevers blijkt
bijv., dat in Zuid-Limburg in de loop van zes jaar een be-
sparing op deze uitgaven, wordt verkregen van F. 145 mln.
door f. 55 mln, aan investeringspremies
(ESB,
26 maart
199, blz. 305-2e kolom). Afhankelijk van het tempo,
waarmee de structurele werkloosheid afneemt, kunnen
deze besparingen zelfs hoger worden. Ook mag men niet
uit het oog verliezen, dat de investeringspremies, hoewel zij
kosten zijn voor de rijksoverheid, niettemin een aanzienlijke
bijdrage leveren en een stimulans zijn voor de particuliere
investeringen en daarmee de groei van het nationaal
produkt bevorderen. Daarbij moet dan nog worden, geteld
het sociale nut, dat deze arbeid voor de tewerkgestelden
betekent, waarbij in aanmerking moet worden genomen,
dat Limburgers niet zeer mobiel zijn (Limburg is een aan-
trekkelijk woongebied).
Indien de centrale overheid toch in meer directe zin iets
zou willen doen voor Zuid-Limburg, ware spreiding van
nog andere overheidsdiensten te overwegen: bijv. diensten,
die dicht bij Brussel en in een aantrekkelijk, woongebied
gevestigd dienen te zijn.
Wij zijn het geheel eens niet Prof. Stevers
(ESB,
30 april
1969, blz. 434; pt.
5),
dat in het geval van een hogere onder
–
wijsinstelling aan de onderwijskundige aspecten het grootste
gewicht dient te worden toegekend (zie o.a. ook pt. 4b). Met
name is dit het geval, als de economische argumenten zeer
aanvechtbaar zijn en zeker niet alleen voor Tilburg e.o.
en Zuid-Limburg pleiten.
SAMENVATTiNG
Samenvattend kan worden gesteld, dat:
ook voor Twente de besparingen door de vestiging van
een medische faculteit aanzienlijk kunnen zijn en, zo niet
hoger dan voor Zuid-Limburg, dan toch wel hoger kunnen
worden dan die besparingen voor Tilburg eo.;
de werkloosheidsproblematiek in Twente in vele op-
zichten zwaarder is dan in Tilburg;
de ruimte op de bouwmarkt in Twente groter is dan in
het Zuiden van het land;
het effect van de vestiging van de medische faculteit
in Zuid-Limburg een in verhouding tot dc werkloosheids-
problematiek veel geringere bijdrage levert dan vestigi ig
in Tilburg of Enschede;
hét proces van herstructurering in Zuid-Limburg
sinds 1964/1965 succesvol is verlopen en geen redenen aan-
wezig zijn, die eenzelfde optimistisch resultaat der 1.P.R.-
regeling in de toekomst logenstraffen;
de besparingen door de vestiging van een medische
faculteit in Twente vermoedelijk zeer .aanzienlijk zullen
zijn, aangezien de structurele werkloosheid daar een hard-
nekkig karakter blijkt te bezitten; deze situatie is vermoede-
lijk voornamelijk het gevolg van de onhoudbare concur
–
rentie, die Twente op het gebied van aantrekken van nieuwe
bedrijven heeft te voeren met de gebieden, waar steun-
maatregelen ‘van de overheid worden toegepast (de des-
betreffende gebieden, omvatten nI. het grootste deel van
Nederland buiten de Randstad: o.a. het gehele Noorden
en bijna het gëhele Zuiden van het land).
Drs. P. Snel
(medewerker Comité Medische Faculteit Twente)
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Niettegenstaande in de op 5 mei geëindigde zeveiidaagse
‘periode de inkrimping van de bankbiljettencurculatie is
begonnen en ook valuta’s aan de Nederlandsche Bank zijn
verkocht, woog de hieruit voortvloeiende .verruiniing niet
optegcn dc machtige geldstroom die naar de Staatskas
moest worden ovcrgeboekt. Er bleef dë banken niets anders
‘over dan., voor zover dat nog kon, in te teren op liet kas-
saldo en voor het overige een verder beroep te doen op de
kredietfaciliteiten van de centrale bank. De rekening-
courantvoorschotten stegen hierdoor tot f. 367 mln. Het
behoeft geen betoog, dat de bestaande krapte op de geld-
niarkt nog verder toenam.
Zolang er geen wijziging komt in de betalingsbalans-
positie zal deze situatie aanhouden, waarbij als gevolg van
de trendniatige stijging van de bankpapiercirculatie dc
bedragen, die bij de Nederlandsche Bank moeten worden
opgenomen, zullen blijven stijgen.
Dat het kredietrestrictiebeleid in de vierniaandsperiode
mei tot en met augustus zou worden gehandhaafd stond
reeds lang als een paal boven water, niettegenstaande in
de thans beëindigde periode de banken liet kredietplafond
niet hebben doorbroken. In de maanden mei tot en met
augustus is de uitbreidingsmogelijkheid der korte kre-
dieten in procenten op nihil gesteld. Omdat in deze periode
normaal een seizoenmatige daling in de kredietverlening
plaatsvindt, betekent het niet naar boven schuiven van het
plafond, dat toch enige ruimte is geschapen voor de
trendmatige en de conjuncturele expansie van de krediet-
verlening.
ESB 14-5-1969
487
KAPITAALMARKT
De
emissies van de particuliere sector
op
de openbare
kapitaalmarkt bleven in de eerste vier maanden van 1969
wederom ver achter bij de uitgiften in dezelfde periode van
vorig jaar. De emissiemarkt
is
hierdoor vooral een over-
heidsaangelegenheid geworden. Van het totale geëmitteerde
bedrag van f. 710 mln, werd f. 674 mln, door de overheid
opgenomen (Staat f. 573 mln., lagere overheid via Bank
voor Nederlandschè Gemeenten f. 101 mln.).
Wanneer men tegenover het bruto bedrag van f. 710 mln.
het bedrag van de uitgelote stukken zet, blijkt netto f. 452
mln. nieuw geld uit de markt te zijn genomen.
Op 14 mei staat de inschrijving open
op
f. 100 mln.
7?,% 20-jarige obligaties Nederlandse Gasunie, waardoor
de cijfers van de particuliere sector in mei wat omhoog
zullen gaan.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
2 mei
9 mei
(1963 = 100)
1968
1969 1969
1969
Algemeen
………………..
121
128- 120
126
128
Internationale concerns
…….
127
136 – 125
134 136
Industrie
……………….
119
129-118
123
124
Scheepvaart
……………..
89
94- 90
91
92
Banken en verzekering
98
114- 97
III
114
Handel enz .
……………..
122
133-121
126
125
Bron:
A.N.P.-C.B.S.,
Prijscourant
Aandelenkoersen
Kd’n. Petroleum
…………..
11182,90
t’.
193,35
t’.
195,45
Philips
………………….
f. 163,35
t’.
189,40
t’.
179,80
Unilever, cert.
……………
t
125,30
11123,05
r.
117,35
Zout-Organon
…………….
t’. 199,80
t’.
167,45
t’.
167,15
30 dec.
2 mei
1968 1969
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
F.
113,50
A.K.0
…………………..
f. 123,20
f.
118,05
AMRO-Bank
…………….
t’.
64,30
f.
58,50
Nat. Nederlanden
………….
800
960
K.L.M .
………………..
f. 212,-
F. 238,50
Robeco
…………………
t’.
255,50
t’.
252,50
New York
Dow Jones Industrials
………
945 957
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
‘
6,63 7,26
Aandelen: internationalen
‘
. . .
3,4
lokalen
‘
……….
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
5.
Aangepast voor kapitaalwijzigingen
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank
Prof. Dr. C. D. Jongman
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor
het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies.
Het aantal reacties, dat
deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt
en
waar het niet circuleert
9 mei
1969
t’. 114.90
f.127,35
f. 58.10
005
t’.
233,50
t’. 255,90
962
7,25
54
Enschede – ongeveer
137.000
inworers – heeft een
zich sterk ontwikkelend en wijzigend industrieel patroon.
Het bevorderen van de economische activiteit in de ge-
meente eist een slagvaardig beleid.
Om dit te kunnen verwezenlijken, is een Bureau Econo-
mische Zaken ingesteld.
De economisch staffunctionaris, die aan dit Bureau leiding
geeft, heeft op korte termijn behoefte aan een mede-
werker. Gedacht wordt aan een
JONG ECONOOM
Voor een adequate functievervulling zijn vereist:
• doctoraal examen economie
;
–
• een dynamische instelling, gericht op het bevorderen
van economische activiteiten;
• goede contacteigenschappen.
Praktisch verrichte bedrijfseconomische
,
werkzaam-
heden bij het bedrijfsleven strekken tot aanbeveling.
Het Bureau Economische Zaken heeft een belangrijke
functie in ‘het contact tussen plaatselijke overheid en
bedrijfsleven. De werkzaamheden hebben betrekking op
de aantrekking, vestiging en reorganisatie van bedrijven
en diensten.
Het beleid van de gemeentelijke overheid wordt bij voort-
during getoetst aan de economische aspecten.
In verband hiermede zal de taak o.a. bestaan uit:
• het onderhouden en leggen van contacten met het
bedrijfsleven
;
• administratieve pro jectvoorbereiding;
• secretariaatswerkzaamheden;
• follow-up controlé van lopende werkzaamhede’n.
Salaris, afhankelijk van bekwaamheid en ervaring:
tussen
f 1376,-
en
f1676,-
per maand,
tussen
f 1439,-
en
f 1887,-
per maand, of
tussen
f 1676,-
en
f 2240,-
per maand.
De premie A.O.W. is voor rekening van de gemeente.
Er zijn gunstige voorzieningen, o.m. ziektekostenregeling
l.Z.A.
–
Een woning kan op korte termijn beschikbaar worden
gesteld.
Voor gehuwden gelden tevens bepaalde vergoedingen
voor pension-, verhuis- en inrichtingskosten.
Belangstellenden dienen een sollicitatieformulier aan te
vragen en in te zenden aan de Chef van de afdeling Perso-
neelszaken (Postbus
20),
Enschede.
488
Mededelingen
•1
MANCO’S IN MARKETING
Marketing is voor iedere moderne onderneming een vitaal
element voor succes. Marketing houdt in:
op de afnemer
gericht denken.
Daarvoor is çommunicatie tussen afnemer
en producent essentieel. De belangrijkste kanalen voor de
overdracht van informatie lopen., door de bedrijfskolom,
van klant via detail- en groothandel naar producent. In
deze lange maar vitale verbindingslijnen treden echter
storingen op. Deze storingen, het voörkémen en de op-
heffing daarvan vormen het onderwerp van de internatio-
nale studiebijeenkomst op dinsdag 27 mei 1969 in het
Nederlands Congrescentrum te Den Haag onder de titel
Manco’s in marketing, oriëntatie, informatie
2
en communi-‘
catie in de bedryfskolom.
S
Dit congres, dat plaats vindt’ onder auspiciën van de
Stichting Bedrijfskunde te Rotterdam, wordt georgani-
seerd ter’ gelegenheid van de 25ste jaarvergadering van de
Réunion Internationale dès Magasins Populaires et
Utilitaires (RIMPU) door het Nederlandse
,
lid van deze
organisatie, de N.V. HEMA:
Op het programma staan o.a. inleidingen ‘van Prof.
G. Katona (,;Consumentengedrag in de welvaartsstaat”),
E. B. Weiss (,,Samenwerking of tegenstelling tussen pro-
ducent en handel”), P. Goldman (,,De invloed van de
consumenten-organisaties”). Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer
geeft aan het einde van het congres een samenvatting en
enige conclusies.
Aanmeldingen en nadere inlichtingen bij het Congres-
secretariaat: Organisatie-Bureau Wissenraet N.V., .Van
Eeghenstraat- 86, Amsterdam-Z:, tel. (020) 73 95 51.
ACADEMISCH
.
5
.
.
ZIEKENHUIS
TE LEIDEN
.
Het Bestuur van het Academisch Ziekenhuis te Leiden roept sollicitanten op voor de functie zian
economisch directeur
De economisch directei.r al, als lid van eeh mierhoofdige diectie, dé verantwoordelijkheid dragen
voor algemene beheers-aken. Hij Zal de leiding en verdere uitbouw’ op zich nemen van het financieel-
economisch en administratief apparaat van het Ademisch Ziekenhuis, Leiden. Daartoe behoren
eveneens de inkoop, de materieelvooriening e.d. u. Het aantal personeelsleden werkaam in het
Academisch Ziekenhuis bedraagt + 2.500; nieîwbouwplannen zijn in een’ vergevorderd stadium van
voorbereiding. Voor deze functie wordt geocht naar een academius “bij’voorkeur econ. drs.),
o mogelijk met ruime iekenhuis- of bedrij/servaring in ‘een leidinggevende functie. u Leeftijd
niet ouder dan 45 jaar. r. Sollicitaties met toelichting en referenties te richten
van het Bestuur van het Academisch Ziekenhuis, de heer SidneyJ. van den Bergh, Rijnsburgerweg 10
te Leiden.
ESB 14-5-1969
‘
489
—
GEMEENTE
EiNDHOVEN
Bil de afdeiing Onderzoek en Statistiek ter gemeente-
secretarie ken een
–
SOCIAAL-ECONOMISCH
ONDERZOEKER
worden geplaatst.
TAAK:
De werkzaamheden van de afdeling bestaan uit het
verrihten van onderzoek van zeer uiteènlopende aard.
Zij omvatten onder meer het verkennen en inventari-
seren van het object, de mathematische en statistische be- en verwerking van het materiaal, het interpreteren
van de door het onderzoek verkregen gegevens en het
conciuderend rapporteren naar aanleiding van de ge-
vonden resultaten.
VEREISTEN
Opleiding drs. economie, sociale geografie of planolo-gie en belangstelling voor kwantitatief gericht sociaal-
economisch onderzoek; enkele jaren ervaring strekken
tot aanbeveling.
‘GEBODEN:
Afhankelijk van leeftijd en ervaring zal aanstelling ge-
schieden in de rang van hoofdcommies
(f
1375,— tot
f
1676,— per maand) of hoofdcommies 1
(f
1535,— tot
f
1958,— per maand)
;
vakantietoelage 6 procent
;
de premie A.O.W. komt ten laste van de gemeente.
Sollicitaties binnen 8 dagen na het ierschijnen van deze
oproep onder vermelding
van nr. 69.49,
te richten aan
de directeur van personeelszaken, Stedhu,isplein 1,
Eindhoven.
1VL
f
VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM
Het Bestuur van de Inte rf acu te it
der Act u a r i ë le Weten –
schappen en Economieroept
sollicitanten op voor de funktie van
wetenschappelijk
medewerker•
De te benoemen medewerker zal zich
moeten bezig houden met vraagstukken
op het terrein van de Operations.
Research.
Naast belangstelling voor bedrijfs-
econometrische problemen is vereist een doctoraal examen econometrie of een
vergelijkbare opleiding.
Het salaris wordt, afhankelijk van leeftijd
en ervaring, bepaald door npassing
in het wetenschappelijk rangenstelsel als
voor alle universiteiten van kracht.
Eigenhandig geschreven sollicitaties,
vergezeld van een curriculum vitae en
onder opgave van godsdienst, te richten
J/
aan het Hoofd van de Personeelsdienst
Vrije Universiteit, de Boelelaan 1115,
postbus 7161, Amsterdam.
DE HAAN, STOL & Co., accountants
Amsterdam
‘s-Gravenhage
–
Rotterdam
– ‘ Utrecht
–
Arnhem
vragen voor hun kantoor te AMSTERDAM
EERSTE ASSISTENT
met meerjarige ervaring op accountantskantoor; bij voorkeur ge-
vorderd met N.l.v.R.A.-opleiding.
Geboden wordt een zelfstandige functie in de contrcle- en advies-
praktijk die ruime ontplooiingsrnogelijkheden biedt.
Honorering en secundai’re arbeidsvoorwaarden zijn in overeenstem-
ming met de functie.
Sollicitaties te richten aan:
‘
Museumplein 17 – Amsterdam-Z – Telefoon 731933
4O