ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 maart 1969
54e jrg.
No. 2687
Verschijnt wekelijks
CEP en werkgelegenheid
Het zojuist uitgebrachte
Centraal Economisch Plan 1969
is optimistisch
gestemd over het verloop van de werkgelegenheid in de komende maanden.
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Dat lijkt ons, bij eerste lezing van het CEP, de belangrijkste conclusie die
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
eruit te trekken valt. Bij alle rumoer over de prijsontwikkeling mag dit toch
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
ook wel eens voorop worden gesteld.
Reeds aan het begin van dit jaar, constateert het Plan, is voor het eerst
REDACTEUR-SECRETARIS:
sedert 1966 de geregistreerde arbeidsreserve weer tot beneden het aantal
A. de Wit.
der openstaande aanvragen gedaald. Nu zegt dit landelijke cijfer op zich-
zelf niet zo veel, omdât de ontwikkeling per regio sterk uiteen kan lopen.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Reeds als wij kijken naar de hoofdindeling in vieren die t.a.v. de werk-
P. A. de Ruiter.
gelegenheid per regio kan worden gemaakt, blijkt dat van die vier alleen in
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
het Westen het aantal aanvragen zich op een hoger peil bevindt dan de
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
werkloosheid; overal elders is het aantal werklozen nog steeds groter dan
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
–
de vraag naar arbeid. Belangrijk is natuurlijk ook het absolute niveau van
elk van de twee. Een situatie waarin een relatief laag getal geregistreerde
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
arbeidsreserve twee maal zo hoog is als dat van de openstaande aanvragen
J. Geluck.
is verre te prefereren boven een situatie waarin het aantal werklozen welis-
waar belangrijk lager is dan het aantal aanvragen, maar beide hoeveel-
heden zich op een absoluut hoog niveau bewegen. in de laatste situatie
immers is sprake van een ,,onaangepastheid” van vraag en aanbod, die zich
niet laat dekken metde term wrijvingswerkloosheid. Bezienwe de ontwikkeling
sinds 1950 dan is’er voor Nederland als geheel sprake van een, zij het niet
••:t.i’i
–
uitgesprpken, langzame opwaartse trend in de openstaande aanvragen;
een dito neerwaarts in de geregistreerde arbeidsreserve. Voer voor de Raad
voor de Arbeidsmarkt!
Voor 1969 verwacht het CEP een verdere afneming van de werkloosheid.
CEP en werkgelegenheid
………..273
De stijging van de werkgelegenheid zal zelfs belangrijk groter zijn dan in
1968. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de vraag naar arbeid in de
Drs. G. J. van der Hoeven:
industrie het herstel van de produktie in 1967 met vrij grote vertraging volgde
Economische
mystiek
verdraagt
–
en pas in de tweede helft van 1968 weer duidelijk toenam. Concreet: de kern-
geen vragen,
met een naschrift van gegevens geven een daling van de werkloosheid aan van 81.000 tot 55.000
Drs. R. Schöndorff …………..
274
personen van 1968 op 1969. Belangrijk is natuurlijk de vraag in welke ge-
bieden die verwachte vermindering van de werkloosheid zich zal aftekenen.
De berekening van het CEP levert als resultaat op dat de arbeicisreserve
Drs. B. F. Baron van Ittersuni:
(uitgedrukt als percentage van de afhankelijke beroepsbevolking) voor
Waartoe BijzondereTrekkingsrech-
Nederland als geheel van 1968 op 1969 zal dalen van 2 tot 1,5 %, voor het
ten?
………………………276
Noorden van 4 tot 3, voor het Oosten van 2,5 tot 2 en voor het Zuiden van
3,5 tot 2%. Het Westen blijft onveranderd Y.A.
Dr. E. J. Isidor: Wat de werkgelegenheid per sector betreft, valt in het CEP af te lezen
•
dat zowel in de landbouw als in de dienstensector de vraag naar arbeid zich
Nationaal beleggingsfonds: panacee
in een nagenoeg onveranderd tempo zal blijven ontwikkelen. De produkti-
voor vele kwalen
……………279
viteitsontwikkeling in de dienstensector bijv. was in het tijdvak van 1955-
1965 gemiddeld
+2,25%
per jaar; de ontwikkeling van de werkgelegenheid
0 n t w
i
k k ei
i
n g s k r o n
i
e k
281
was eveneens hier gemiddeld +2,25%. Voor 1968 en 1969 zal de werk-
gelegenheid in de dienstensfeer met 1,5% per jaar toenemen. Sterke groeier
M e d e d e Ii n ge n
……………288
voor wat de arbeidsproduktiviteit betreft is in de industriële sector de chemie
en. olie
(7,25%
gemiddeld in
1955-1965),
voor wat de werkgelegenheid aan-
G e
l
d
–
e n kap
i
t aal m ark
. .
289
gaat
..
.
.eveneens de chemie en de olie (3,25% in hetzelfde tijdvak). Beide
indices tezamen stempelen deze bedrijfstak tot de qua
produktievolume
snelst groeiende:
in de periode
1955-1965
met gemiddeld 11% per jaar,
in 1968 met 17% en naar verwacht in 1969 met 14,5%.
dR
273
L
Economische mystiek
verdraagt geen vragen
In
ESB
van 19 februari ji. heeft de heer Drs. R. Schöndorff
een poging gewaagd om concrete inhoud te geven aan de
criteria voor overheidsingrijpen in de loonvorniing, zoals
genoemd in de ontwerp-Loonwet. Naar zijn mening zouden
begrippen als ,,ernstige verstoring van de nationale eco-
nomie’ en ,,algemeen sociaal-economisch belang” ge-
kwantificeerd moeten worden, omdat de rechtszekerheid
niet zo duidelijk mogelijke definities gediend is.
Schöndorff wil de criteria voor overheidsingrijpen ver-
talen in termen van intern en extern evenwicht: ,,Een
ernstige verstoring wordt geacht op te treden,indien voor-
spellingen van ,het Çentraal Planbureau aantonen, dat de
huidige loonontwikkeling voor de komende periode van
x maanden aanleiding zal geven tot een conjuncturele werk-
loosheid van minder dan
l4%
en een surplus op de lopende
rekening van minder dan 1
Y.
van het nationaal inkomen”.
Dit lijkt een ei van Columbus – of liever gezegd, er
wie ere toekomt, van Schöndorff. Een dergelijk ei is blijk-
baar ook in parlementaire kringen gelegd, want in het
Voorlopig Verslag van de vaste commissie van Sociale
Zaken kan worden gelezen, dat .,,sommige leden” (de
parlementaire schuilnaam voor D’66) vinden, dat nader
moet worden aangegeven wat men onder ,,algemeen
sociaal-economisch belang” en ,,ernstige verstoring van de
nationale economie” verstaat. Zij menen voorts, dat dit
wellicht kan geschieden ,,door de situatie op de arbeids-
markt als criterium voor het interne evenwiçht en de be-
talingsbalanssituatie als criterium voor het externe even-
wicht te gebruiken. De overheid zou dan alleen mogen
ingrijen wanneer bepaalde (bijvoorbeeld in percentages
aangegeven) criteria zijn of worden overschreden”.
– Het is jammer voor D’66 en Schöndorff, maar het voeren
van economische politiek op grond van bovengenoemde
criteria is niet zo eenvoudig als zij zich voorstellen. Schön-
dorif was op de goede weg door een vraagteken te plaatsen
achter die van economische mystiek doordrenkte criteria
van de ontwerp-Loonwet. Hij beging toen echter de fout
te proberen een antwoord te geven op een vraag die niet
beantwoord kân worden. Elk probeersel van een antwoord
roept immers een groot aantal andere vragen op. Zo ziet
men zich bij de uiteenzetting van Schöndorff voor de vol-
gende problemen gesteld:
Wat is conjuncturele werkloosheid en hoe kan deze
statistisch van structurele werkloosheid worden onder
–
scheiden? Wie het weet, mag het zeggen
1
Waarom ligt de werkloosheidsnorm op
I4%
en niet
hoger of lager? Is er ook sprake van een conjuncturele
verstoring, indien de conjuncturele werkloosheid meer dan
14%
bedraagt, dat wil zeggen: geen overspannen, maar
een onderspannen arbeidsmarkt?
Aan de hand van Schöndorffs definitie van een ernstige
verstoring zou de regering in de loonvorming moeten in-
grijpen, opdat de conjuncturele werkloosheid – boven de
14%
blijft. Nu blijkt uit varianten-analyses van het Ccn-
traal Planbureau, dat loonstijging boven het centrale alter
–
natief tot een vrij geringe vergroting van de werkloosheid
leidt (zie bijvoorbeeld het ,,spoorboekje” in de
Macro-
Economische Verkenning 1969). Dat betekent dat de loons-
verhoging
minstens
zo-en-zoveel moet bedragen teneinde de
conjuncturele werkloosheid op peil te houden. Dat bedoelt
Schöndorff natuurlijk niet, maar wat dan wel?
En West-Duitsland en het Verenigd Koninkrijk beliep
de werkloosheid in 1968 gemiddeld respectievelijk 1,2 en
2,4%. De saldi van de lopende rekening van de betalings
balans bedroegen respectievelijk + 3,5 en –
3,5%.
Moet
men volgens de normen van Schöndorff concluderen dat
beide landen niet in een onevenwichtige situatie verkeerden
– er moet immers aan twee criteria tegelijk worden vol-
daan?
Weliswaar wordt elk jaar in de Miljoenennota en het
Jaarverslag Van de Nederlandsche Bank gezeurd over de
noodzaak van 1
Y.
overschot op’ de lopende rekening, maar
tot nu toe zijn de in het vooruitzicht gestelde rampen
achterwege gebleven. Dat is ook niet verwonderlijk, om-
dat Nederland sinds 1963 in e,ern evenwicht verkeert.
Globaal gezien bleven de goud- en deviezenreserves op peil
ondanks betrekkelijk geringe fiuctuaties van het saldo op
de lopende rekening rond het nulpunt. Natuurlijk is de
uitbreiding van de ontwikkelingshulp van grote betekenis
voor de betalingsbalans. De netto kapitaalinvoer uit ont-
wikkelde landen dient echter mede in beschouwing te
worden genomen bij de beoordeling van de betalingsbalans.
1-let is daarom zinloos de norm a priori op 1
Y.
van het
nationale inkomeh te bepalen. Daar komt nog bij dat af
–
wijkingen op korte termijn heel wel aanvaardbaar kunnen
zijn. Men kan zich overigens, evenals bij de werkloosheids-
norm, afvragen of er sprake is van een verstoring indien
de norm van 1 % naar boven wordt overschreden.
Een overspanning op de arbeidsmarkt is evenals een
tekort op de betalingsbalans een
mogelijke indicatie
van
een verstoring van het economische evenwicht. Die ver-
storing is echter een gevolg van een samenspel van velerlei
factoren, zoals de investerings- en kredietexpansie, de be-
grotingspolitiek van de regering, de buitenlandse conjunc-
tuur en – maar dat is niet eens noodzakelijk -. de loon-
kostenontwikkeling. Volgens’ het wetsontwerp kan de
ministèr naar eigen inzicht in de loonvorming ingrijpen,
zonder dat maatregelen ten aanzien van andere conjunc-
tuurbepalende factoren behoeven te worden genomen. De
diagnosemethode-Schöndorff wil het eigen inzicht van de
minister vervangen door beoordeling aan de hand van
kwantitatieve normen, maar het overheidsingrijpen blijft
1
Zie de bijdragen van Dr. C. de Galan, Prof. Dr. A. Heer-
tje en S.K. Kuipers in ESB van 22 november 1967, 20 decem-
ber 1967 en 31 januari 1968.
274
„kurieren am Symptom”. Men dient zich te realiseren dat
de overheid dan in staat wordt gesteld eigen fouten –
niet name in de begrotingspolitiek –
automatisch
af te
wentelen op de werknemers. Veel goed kan van het huidige
wetsontwerp niet worden gezegd, maar het behoeft een
zorgvuldige dosering van maatregelen met betrekking tot
de conjuncturele situatie niet in de weg te staan. Of meent
Schöndorff dat het zowel theoretisch als feitelijk mogelijk
is de loonbeweging als enige oorzaak van een overspannen
economie aan te wijzen?
TECHNOCRATISCHE WILLEKEUR
CONTRA MEDEZEGGENSCHAP
Schrijver dezes is met Schöndorff ervan overtuigd, dat
macro-economische beslissingen op grond van concreet
geformuleerde en gekwantificeerde alternatieven moeten
worden genomen. Deze mening leidt evenwel zijns inziens
niet tot de conclusie, dat het loonbeleid van de regering
in een eenvoudig beslissingsmodel kan worden onder
–
gebracht. Men verkijkt zich dan op de complexiteit van
het ‘economisch gebeuren.
Van nog groter gewicht is het feit, dat een dergelijk
beslissingsmodel geen rekening houdt niet de maatschap-
pelijke consequenties van een overheidsingrijpen in de
loonvorming, al dan niet gesanctioneerd door het parle-
ment. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat de
Nederlandse vakbeweging serieus wenst te worden ge-
nomen in haar streven naar medezeggenschap – en niet
alleen binnen de bedrijven. Wie met spoed de vakbeweging
uit de huidige centrale overlegorganen wil drijven naar
scherp oppositionele stellingen, moet daarom vooral een
technocratische aanpak-van-bovenaf van de loonpol itieke
problemen bepleiten — waarbij het onverschillig is onder
welke ideologische vlag dit gebeurt.
Het wetsontwerp op de loonvorming biedt geen garantie
voor sociaal-economische medezeggenschap van de vak-
beweging. Schöndorff en D’66 willen de overheidswillekeur
vervangen door de willekeur van een paar cijfertjes.
G. J. van der Hoeven
(De heer Van der Hoeven is verbonden aan het Weten-
schappelijk en Scholingsinstituut van het NVV.
Red.)
Naschrift
ECONOMISCHE POLITIEK VEREIST
ANTWOORDEN
Gaarne wil ik enkele kanttekeningen maken bij de reactie
van de heer Drs. G. J. van der Hoeven inzake mijn stuk(je)
over de Loonwet.
De heer Van der Hoeven suggereert enkele malen dat ik
de loonkostenontwikkeling zou zien als oorzaak van een
overspannen economie. Wellicht worden deze gedachten
hem ingegeven door de bij de vakbeweging bestaande angst
medeverantwoordelijk te zijn voor structurele dan wel con-
juncturele werkloosheid, op grond van al of niet de produk-
tiviteitsstijging overtreffende loonstijgingen. Die materie is
door mij evenwel in het geheel niet aan de orde gesteld.
]k ga daar in dit verband dan ook niet op in: In mijn bij-
drage poogde ik een suggestie te doen de Loonwet zodanig
te doen wijzigen, dat de Minister zijn ingrijpen in de vrije
loonvorming zou moeten motiveren door met zijn be-
slissingsmodel op tafel te komen. Het formuleren van con-
– crete oververhittingscriteria is daarbij noodzakelijk.
Op enkele punten van kritiek wil ik kort ingaan.
De Loonwet is gericht op ingrijpen teneinde over
–
spanning te voorkomen. Opmerkingen over een onder-
spannen arbeidsmarkt zijn hier niet ter zake.
Hier spant de heer Van der Hoeven het paard achter
de wagen. Loonsverhogingen worden niet gegeven om de
werkloosheid op peil te houden. Het is de mate van con-
juncturele werkloosheid welke een indicatie kan vormen
hoever men nog kan gaan met onder andere bestedingen-
vergrotende loonsverhogingen.
Men mag voor Nederland wellicht geldende vuist-
regels niet zonder meer op andere landen toepassen.
Overigens is Engeland structureel onevenwichtig, zodat dit
een niet relevant voorbeeld is.
–
Voor een uiteenzetting hoe ik over de 1 %-norm voor
het overschot op de lopende rekening van de betalings-
balans denk, wil ik de heer Van der Hoeven verwijzen
naar publikaties in
ESB in
1965
en 1966 ‘. Ik heb niet
voor normen gepleit. Ik heb er voor gepleit om normen die
dagelijks impliciet dan wel onduidelijk geformuleerd wor-
den gehanteerd, expliciet te maken, door ze in een be-
sl.issingsmodei te gieten.
Nu loopt het paard achterstevoren achter de wagen.
Zoals hierboven reeds aangeduid: waar zou ik hebben
gesuggereerd dat de lonen als enige oorzaak van de over-
spanning kunnen worden aangewezen? Dat men in een
overspannen conjuncturele situatie tal van maatregelen kan
nemen, behoeft – lijkt mij – geen verder betoog. In dit
verhaal gaat het over de Loonwet en dan doen wij er goed
aan binnen dat kader te blijven.
–
De heer Van der Hoeven
–
blijft er tenslotte met mij van
overtuigd dat ,,macro-economische beslissingen op grond
van concreet geformuleerde en gekwantificeerde alter-
natieven moeten worden genomen”. Hij verwerpt dan wat
hij – ten onrechte, maar daar ga’ ik hier niet verder op
in – voor mijn conclusie houdt. Het valt te betreuren dat
hij verder verzuimt een alternatieve conclusie vanzijn kant
te presenteren. Tenslotte vraâg ik mij af, hoe men het
streven naar een modelmatige aanpak van de economische
politiek kan afdoen met ,,technocratische willekeur” en
,,technocratische aanpak-van-boven-af”. De formulering
van gekwantificeerde beleidsalternatieven zal integendeel
het beleid voor alle betrokkenen doorzichtig kunnen
maken.
R. Schöndorff
–
1
,,Gistende norm”,
ESB,
30juni 1965, en ,,Denormçn naakt”,
ESB,
1juni 1966,
–
– –
–
I N.V.SLAVENB1
J”W”
I
6
1
1
,
4t,
ESB 19-3-1969
275
Waartole Biftondere Trekkingsrechten?
Enige overwegingen bij een Wetsontwerp
j
Binnenkort komt in de Tweede Kamer de participatie van
ons land in de Bijzondere Trekkingsrekening van het inter-
nationale Monetaire Fonds aan de orde
1
. Via dze reke-
ning zal het mogelijk worden om de monetaire reserves
van de wereld aan te vullen met Bijzondere Trekkings-
rechten. Hierbij doen zich twee belangrijke vragen voor, te
weten: is
er in de toekomst
behoefte
aan aanvullende reserves,
en zo ja, is de voorziening in deze behoefte door Bijzondere
Trekkingsrechten liet verkiesljkst? Enige jaren geleden is
over deze vraagstukken in het kader van het IMF en van de
Groep van Tien een aantal gedachten ontwikkeld
2,
dat
mede de basis heeft gevormd voor het Trekkingsrechten-
stelsel waarvan de Nederlandse participatie nu in het
parlement in discussie komt.
In de onderstaande beschouwing zullen deze en andere
aspecten van de toekomstige reservebehoefte en -voor-
ziening in het kort worden bezien in het licht van de ont-
wikkelingen die sindsdien hebben plaatsgevonden en die
nog te verwachten zijn op internationaal monetair terrein.
In de Memorie van Toelichting van het Wetsontwerp
wordt over deze meer fundamentele vraagstukken weinig
uitgeweid.
DE TOEKOMSTIGE RESERVEBEHOEFTE
Het is niet mogelijk om de optimale hoeveelheid monetaire
reserves, in de toekomst nodig voor een goede werking van
het stelsel van Bretton Woods, exact te bepalen. Voor een
antwoord op de vraag of, en zo ja tot welke bedragen
creatie van aanvullende reserves nodig zal zijn, acht de
Memorie van Toelichting bepalend ,,het beleid dat door de
reservehoudende landen wordt gevoerd met betrekking
tot hun reserves en wel in die zin dat uit een algemeen
streven om deze reserves te beschermen, resp. te vergroten,
een tekort aan liquiditeiten zou kunnen worden afgeleid”.
Voorts valt, aldus dit officiële stuk, een groei van de be-
hoefte te voorzien omdat de betalingsbalansfluctuaties
in omvang zullen toenemen bij een groeiend internationaal
betalingsverkeer.
Er is een aantal economische factoren te noemen dat
naast de zuiver politieke op de toekomstige internationale
reservebehoefte van invloed is. Reserves fungeren in de
eérste plaats als stootkussen voor het opvangen van tijde-
lijke betalingsbalansfluctuaties, al speelt het netto buiten-
lands actief van de handelsbanken hierbij tevens een rol.
Er is een marge waarbinnen de reserve-omvang van een
land moet blijven om de periode van binnenlandse aan-
passing, nodig voor de eliminering van een tijdelijk tekort
of overschot te kunnen doorstaan, zonder dat twijfel ont-
staat aan de waarde van de nationale valuta, tot uitdrukking
komend in eenspeculatie op een pariteitswijziging, hetzij in
opwaartse hetzij in neerwaartse richting. De voor een
land optimale reserve-omvang hangt dus nauw samen niet
de verwachte omvang van de ,,normale” tekorten en over-
schotten en met de lengte van ht aanpassingsproces ter
eliminering van deze onevenwichtigheden. Voor beide, dus
voor de reservebehoefte, is de
kwaliteit van het aanphssings-
beleid
van doorslaggevende betekenis.
Het aanpassingsproces heeft twee kanten: een nationale
en een internationale. Vanuit nationaal gezïchtspunt
bezien zal de aanpassing aan snelheid winnen naarmate
er in het land door de autoriteiten een hogere prioriteit
aan wordt toegekend. Onder de klassieke gouden standaard
werd een snelle aanpassing van groot belang geacht; de
soms pijnlijke sociale consequenties werden veelal als een
noodzakelijk kwaad ondergaan. In de huidige tijd is men
in meerdere mate van oordeel dat het corrigeren van een
betalingsbalansonevenwichtigheid slechts met beperkte
schadelijke gevolgen voor de groei en vooral voor deverk-
gelegenheid gepaard mag gaan. Op zich kan het hieruit
voortvloeiende voorzichtiger aanpassingsbeleid leiden tot
langere aanpassingsperioden en daarrfiede tot grotere
reservebehoeften. Meer zorg voor groei en werkgelegenheid
betekent minder drang tot het corrigeren van betalings-
balanstekorten wegens overbesteding dan van overschotten
wegens onderbezetting. Aldus ontstaan infiatoire tenden-
ties die de reservebehoefte en de aandrang tot aanvulling
met Bijzondere Trek k i ngsrechten kunnen vergroten
3.
De betalingsbalansresultaten van een land komen mede
voor rekening van de ontwikkelingen en reacties in de om-
ringende landen. Naarmate landen hun economisch beleid
meer coördineren en – een stap verder – het meer eens
worden over de prioriteiten van de economisch-politieke
doelstellingen, zullen hun onderlinge betalingsbalans-
fluctuaties in omvang en tijdsduur afnemen. In het kader
van het IMF en in de Commissie voor Economische
Politiek van de OESO vinden, zoals bekend, regelmatig
consultaties plaats, waar de ontwikkelingen in de ver-
schillende landen worden besproken. In Werkgroep 3 van
de OESO, waar in het bijzonder de externe gevolgen van
deze ontwikkelingen aan de orde komen, is onlangs een
begin gemaakt met het overleg om te komen tot consistente
betalingsbalansdoelstellingen. De resultaten van dit inter-
Ontwerp van Rij kswet,
Goedkeuring van de voorstellen tot
wijziging von de Artikelen der Overeenkomst- van het Internatio-nale Monetaire Fonds en van de participatie van liet Koninkrijk in
de Bijzcindere Trekkingsrekening van het Fonds,
Zitting
1968-
1969-9934 (R. 678).
1
Deze zijn o.m. gepubliceerd in:
Report
of
the Study Group on the Creation
of
Reserve Assets. Report to the Deputies
of
t/je
Group
of
Ten (1965;
het zgn. Ossola-rapport) en in de Jaar-
verslagen van het IMF, met name in dat van
1964.
Niet onvermeld mag blijven dat de Nederlandsche Bank de
laatste jaren in zijn jaarverslagén de reservevoorraad van ons
land vergelijkt met de hoeveelheid, nodig iii verband niet de
binnenlandse monetaire ,,speelruirnte”. Een .uiteenzetting hier-
over is te vinden in: Prof. Dr. G. A. Kessier:
Monetair even-
wic/it en betalingsbalansevenwicht.
Leiden
1958,
blz, 396 e.v.
1011
111
nationale overleg en het daaruit voortvloeiende grotere
internationale vertrouwen zullen een matigende invloed
op de reservebehoefte hebben. –
Ondanks de duidelijke vooruitgang op dit gebied van de
internationale monetaire samenwerking
I
verloopt het
internationale aanpassingsproces de laatste jaren zeer onbe-
vredigend. Zowel de voortschrijdende
vrjj,naking
als de
snelle groei
van het
internationale handels- en kap itaal-
verkeer
hebben, hoezeer zij moeten worden toegejuicht,
het beleid voor het bereiken van bevredigende resultaten
in dit opzicht, zeker naar historische maatstaven, zeer
verzwaard. Zetten deze beide ontwikkelingen zich voort
dan moeten zij welhaast leiden tot omvangrijker tussen de
landen te salderen posten en daarmede tot een toeneming
van de reservebehoefte
5
.
Een andere factor die de aanpassingspolitiek bemoeilijkt,
is de grote mate van
onzekerheid
over de toekomstige
betalingsbalansontwikkelingn, ook op korte termijn.
Zelfs bij volledige bekendheid mef de interne economische
situatie en met het beleid van de landen, bestaat grote
onzekerheid, weliswaar niet zozeer over de richting, maar
wel over de duur en de omvang van de betalingsbalans-
iluctuaties op de lopende rekening en zeker op de kapitaal-
rekening. Men mag verwachten dat de economische weten-
schap op dit terrein verdere voortgang zal maken en dat
ook het genoemde internationale overleg de onzekerheid
zal verminderen. Deze zal echter ook al wegens het op-
treden van onverwachte ontwikkelingen, nooit geheel
weggenomen kunnen worden. Bij de bepaling van de
reservebehoefte zal men hiermede dus rekening moeten
blijven houden, zij het mogelijk in de toekomst in ver-
minderende mate.
In dit verband moet ook de groei van de
internationale
kredietverlening
worden genoemd. Deze kan, voor zover
benut voor doeleinden waarvoor eertijds reserves werden
ingezet, de reservebehoefte hebben verminderd. In de
officiële sfeer valt met name van de swap-faciliteiten en de
voorwaardelijke kredieten, zoals die van het IMF, voor
het opvangen van tijdelijke bétalingsbalansonevenwichtig-
heden een dergelijk effect te verwachten. In de particuliere
sfeer kunnen korte kapitaalstrornen effectief door rente-
politiek worden beïnvloed, teneinde de repercussie van een
betalingsbalansoverschot of -tekort op de reserves te ver-
minderen. De geïnduceerde stromen hebben weliswaar
tijdelijk het gewenste betalingsbalanseffect, maar frustreren
bovëndien het op aanpassing gerichte binnenlandse mone-
taire beleid en kunnen daarom tevens – wegens een
langere binnenlandse aanpassingsperiode – tot een toe-
neming van de reservebehoéfte aanleiding geven.
Naast de tijdelijke fluctuaties van de betalingsbalans
zijn ook de fundamentele bewegingen, leidend tot
pariteits-
wijziging,
voor de reservebehoefte van belang. Tot deze
maatregel kan veelal pas in een laat stadium worden be-
sloten. De meer funaamentele ontwikkelingen verlopen
doorgaans zeer geleidelijk en moeten langere tijd aan-
houden, willen ze als zodanig worden aangemerkt. De
feitelijke betalingsbalansontwikkeling geeft zowel de
moeilijk te onderscheiden gevolgen van enerzijds de tijde-
lijke, conjuncturele als van anderzijds de meer blijvende,
fundamentele factoren tezamen met de invloeden vanuit
het bnitenland weer. Om ,,voortijdige” valutaspeculaties
te voorkomen, zal een land dus bij het bepalen van de
gewenste reservevoorraad met het overbruggen van de
periode tot een noodzakelijke pariteitswijziging rekening
moeten houden. Deze periode wordt veelal nog verlengd
omdat een pariteitswijziging in het algemeen in eerste
instantie Seen averechtse uitwerking op de betalingsbalans
heeft.
Een andere complicatie hierbij is dat, wanneer eenmaal
de fun’damentele onevenwichtigheid duidelijk wordt, de
binnenlandse politieke weerstand nog tot uitstel kan leiden.
De kritiek die vooral de laatste
tijd
op dit onderdeel van het
stelsel van Bretton Woods te horen is, heeft naar mijn
oordeel veelal eigenlijk op de gevolgen van dit uitstel be-
trekking; speculatie komt meestal in een laat stadium,
wanneer hèt politieke touwtrekken reeds begonnen is, op
gang. Het komt mij daarom voor dat ter verbetering niet
zozeer naar een wijziging als wel naar een beter gebruik van
de bestaande regels gestreefd moet worden. Dit is niet ‘de
plaats om hierop diep in te gaan; zonder verlies aan
betalingsbalansdiscipline lijkt enige versoepeling in de toe-
komst mogelijk, hetgeen op zich de reservebehoefte zal
kunnen beperken.
De toekomstige internationale reservebehoefte blijkt,
resumerende, voornamelijk te worden bepaald door de
doelstellingen en prioriteiten van de economische politiek
der landen en de mate van hun onderlinge samenwerking
bij het opstellen en verwezenlijken daarvan. Wat de doel-
stellingen betreft: er zijn er twee, waaover grote eenstem-
migheid bestaat en die op zich tot een trendmatige stijging
van de internationale reservebehoefte zullen leiden, te
weten economische groei, alsmede vrijheid van de inter-
nationale handel en van het internationale kapitaalverkeer,
zij het dat over de liberalisatie van het kapitaalverkeer
wat minder overeenstemming bestaat. De recente ont-
wikkelingen tonen dat er over de prioriteiten internationaal•
nog onvoldoende overeenstemming is, in het bijzonder over
de prioriteit van de infiatiebestrijding; een gemeen-
schappelijke visie op dit probleem is, wanneer een
beslissing tot creatie van bijzondere Trekkingsrech-
ten aan de orde komt, van groot belang. Het voort-
duren, zoals verwacht, van het algemene streven naar
intensievere internationale samenwerking zal, evenals
een toeneming van de voorwaardelijke internationale
kredietverlening in het kader van het IMF en een soepeler
wisselkoerspolitiek, een matigende invloed op de groei
van de reservebehoëfte hebben, met
name
als door deze
ontwikkelingen, alsmede door de bepaald gewenste ver-
betering van de aanpassingspolitiek, het aanhouden van
betalingsbalanstekorten en -overschotten kan worden
voorkomen.
De beschreven perspectieven ondersteunen de gedachte
dat op langere termijn een zekere groei van de internatio-
nale reservebehoefte te verwachten is. Het is echter duidelijk
dat hiermede nog geenszins een antwoord gegeven is op de
vraag
wanneer en tot welk bedrag
het Bijzondere-Trekkings-
rechtenstelsel voor de eerste maal zal moeten worden
geactiveerd.
Hiertoe moet in de eerste plaats worden nage-
gaan op welke wijze een eventuele te krappe of te over-
vloedige reservevoorziening tot uiting komt. Wanneer alge-
meen de indruk bestaat dat de tijd, die in verband met de
omvang van de nationale reserves maximaal beschikbaar
is voor het corrigeren van normale, tijdelijke betalings-
balanstekorten, te kort is, kan van een globaal tekort aan
reserves sprake zijn. De symptomen hiervan zijn: toevlucht
tot internationale kapitaal- en handelsrestricties, tot 6ver-
‘ Te denken valt hier met name aan het rapport van Werk-
groep 3: The Balance of Payments Adjustment Process,
Parijs –
1966.
,,A larger world economy with larger world trade is likely to
involve greater absolute payments disequilibria”, aldus het
IMF Jaarverslag 1964, blz. 29.
ESB 19-3-196
–
277
matige financiering van tekorten met internationaal krediet
en tot een excessief restrictieve binnenlandse politiek, zij
het dat deze politiek wegens de hoge prioriteit van volledige
werkgelegenheid en groei vermoedelijk niet veel zal véér
–
komen. Bij een te overvloedige reservevoorziening doen
zich dergelijke verschijnselen in tegengestelde richting voor.
Veel zal afhangen van de beoordeling van de internatio-
nale aanpassingspolitiek. Voor een goed creatiebeleid is
niet alleen over de symptomen en over het aanpassings-
beleid, maar ook over de bestaande verdeling van de
reserves over de landen een gemeenschappelijk oordeel
nodig.
Beziet men aldus de vele problemen rond het vraagstuk
van de internationale reservebehoefte dan krijgt men een
indruk, niet alleen van het grote succes dat de internatio-
nale overeenstemming over het Bijzondere-Trekkings-
rechtenstelsel in dit verband betekent, maar ook van de
krachtproef waarvoor de internationale samenwerking op
monetair terrein in verband hiermede nog staat.
DE TOEKOMSTIGE RESERVEVOORZIENING
In
de Memorie van Toelichting wordt over het aanbod van
internationale liquiditeiten gezegd dat de hoeveelheden
goud die beschikbaar kwamen voor monetaire doeleinden
reeds geruime tijd afnamen, tot in maart 1968 de inter-
ventie van de goudpoollanden op de goudmarkt werd
gestaakt. Van de reservevaluta’s kan voorts geen uit-
breidingad infinitum worden verwacht; ‘deze saldi hebben
in feite hun ,,natuurlijke” limiet reeds aanmerkelijk over-
schreden. Dc derde rcservecomponent, de reserveposities
in het IMF, is geen instrument van beheerste en duurzame
reservecreatie. Gezien deze ontwikkelingen en de ver-
wachte toeneming van de reservebehoefte was het, aldus
de Memorie van Toelichting, onvermijdelijk dat te zijner
tijd omgezien moest worden naar een aanvullend reserve-
middel. Over de toekomst van de reservevoorziening in
verband met de keuze van de Bijzondere Trekk.ingsrechten
wordt in de Toelichting verder niet uitgeweid.
Er zijn twee belangrijke .bezwaren tegen de huidige
reservevoorziening: zij is willekeurig, want niet primair
afgestemd op de behoefte, en zij bestaat uit verschillende
componenten van uiteenlopende en veranderende kwaliteit
(zie tabel 1), ten gevolge waarvan massale, destabiliserende
switches van de ene component in de andere worden
opgeroepen. Gestreefd moet dus worden naar een betere
beheersing van de voorziening en naar een beperking van
de mogelijkheden tot destabiliserende veranderingen in
de samensteffing. Wat dit laatste betreft kan men denken
aan een afspraak tot beperking van de onderlinge inwisse-
lingsvrjheid – een symptoombestrijding met problemen,
in verband met de beheersing van de voorziening –
of aan een herziening van de samenstelling van. de reserves,
leidend tot het veruit overheersen van één reserve-
component.
Het is wel duidelijk dat voor deze component niet de
reservevaluta’s
gekozen worden, waarvan de voorziening
door de betalingsbalansresultaten van Engeland en Ameri-
ka wordt bepaald en niet primair op de behoefte is afge-
stemd. Reservevoorziening langs deze weg is, zoals duidelijk
is gebleken, bovendien niet onbegrensd mogelijk. In de
huidige situatie is voor Engeland een zekere afbouw van de
liquide pondenschulden wenselijk. Dit land heeft zich voor
de komende jaren het bereiken van aanzienlijke betalings-
balansoverschotten ten doel gesteld. Bovendien werd
met Engeland in verband met de afbouw een internationale
TABEL 1.
De internationale reservçvoorziening
1968a)
1958b)
$mrdj
% I
$mrdj %
Goud
………………………..
38,7
53
38,0
66
Reserveposities in het
IMF
……….
..6,6
9
2,6
5
Valuta’s
………………………
28,2
38
17,0
30
waarvan: dollars
………………
.16,3
22
9,6
17
ponden
……………….
8,0
1
11
1
6,7
12
Totaal
……………………….
1
73.4
1
100
1
57,6
1
100
Ultimo 3e kwartaal. Ultimo.
steunregeling overeengekomen. Mede door de ongunstige
gang van zaken met het pond, maar vooral wegens de goud-
verliezen van de Verenigde Staten werd het vertrouwen in
de dollar aangetast en daarmede kwam de stabiliteit van
het stelsel in het geding. De ervaringen, in het bijzonder
van het afgelopen jaar, leren dat ook de reservevoorziening
met dollars, zoals noodzakelijkerwijs met elke nationale
valuta, een grens heeft en dat deze nu wel ongeveer bereikt
is. Een toekomstige voorziening met reservevaluta’s is dus
behalve te willekeurig ook ongewenst.
Een andere mogelijkheid is het
goud,
zo nodig via een
prijsverhoging, zijn vroegere overheersende plaats terug te
geven. Voorstanders van deze oplossing menen dat slechts
via het goud de noodzakelijke betalingsbalansdiscipline
kan worden afgedwongen, omdat het in monetair opzicht
boven de invloed van enig land staat. Zij achten de inter-
nationale politieke verhoudingen (ndg) niet rijp voor kunst-
matige creatie van werkelijk internationale reserves. Boven-
dien vrezen zij dat bij een dergelijke creatie de weg van, de
minste weerstand zal worden gekozen, met het daaraan
verbonden gevaar van mondiale inflatie. De bezwaren
tegen een centrale plaats..van het goud, wegens zijn te
rigide werking, zijn naar hun oordeel anderzijds door een
versoepeling van het systeem en een verbetering van de
kwaliteit van de economische politiek inmiddels belangrijk
verminderd.
De extreme tegenstanders van het goud bepleiten daar-
entegen algehele
demonetisering.
De monetaire rol van het
goud is naar hun oordeel reeds sterk verminderd: betalings-
balanssaldi worden in feite immers nog maar zelden met
goud verrekend. Een remmende werking op tekorten zou
het goud dus nog maar nauwelijks hebben, terwijl ander-
zijds de speculaties op een goudprijsverhoging een ernstige
bedreiging voor het systeem vormen. Een monetaire-goud-
prijsverhoging wijzen zij bovendien af, omdat via deze
weg geen evenwichtige beheerste reservecreatie kan plaats-
vinden. Zij duchten op hun beurt de infiatoire gevolgen van
een dergelijke maatregel, die immers een forse verhoging
moet inhouden wil de speculatie op een verdere verhoging
worden ontmoedigd. Bovendien heeft een goudprijsver
–
hoging het bezwaar van een eenzijdige bevoordeling van
het kleine aantal goudrjke en goudproducercnde landen:
acht landen bezitten tezamen circa 80 % van het monetaire
goud in de wereld (zie tabel 2). Het is opvallend dat vele
voorstanders van een goudprijsverhoging tot de profiteurs
van een dergelijke maatregel behoren.
Beziet men de twee standpunten nader dan blijken beide
een kern van waarheid te bevatten. Van de keuze van het
goud als enige reserve is het belangrijkste bezwaar dat de
omvang moeilijk te beheersen valt. Manipulatie van de
goudprjs is slechts zeer beperkt mogelijk in verband met
speculatie; ervaringen in het verleden tonen dat ook de
278
TABEL
2.
De verdeling van het monetaire goud (in $ mrd.)
1968 a)
1958 b)
38,7 38,0
waarvan:
VS.
……………………..
10,8
20,6
4,5
2,6
4,2
0,8
2,8
1,1
2,6
1,9
Nederland
………………….
1,7
1,1
Totale goudbezit van IMF-leden
………….
1,3
West-Duitsland
………………
Frankrijk
…………………..
Zwitserland
………………….
.
2,8
Italië
………………………
Ontwikkelingslanden c)
3,4
..
3,1
België
………………………1,5
waarvan: Latijns-Amerika
1,0
1,7
Engeland
……………………1,5
Midden-Oosten
1,1
,
0,5
Overig Azië
…………..
0,8
0,5
ATrika
………………
0,4
.
0,1
iJitimo 3e kwartaal.
Ultimo.
Volgens de indeling van het I.M.F.
aanpassing van de hoevee1heid grote problemen oplevert.
Na een goudprijsverhoging en aflossing van bestaande
ponden- en dollarsaldi kunnen bovendien opnieuw een of
meer reservevaluta’s opkomen, met het gevaar dat we
bovendien wat de samenstelling van de reserves betreft
weer in het oude schuitje terecht komen. Deze argumenten
zijn mi. afdoende om het goud als kandidaat af te wijzen.
Bewandelen wij in gedachtén verder de weg van de
demonetisering, dan komen wij tenslotte bij de opheffing
van de omwisselingsgarantie van de dollar in goud. Als deze
beslissing wordt genomen zijn er, voor zover nu valt te
overzien, in principe – dus afgezien van ,,tussenoplos-
singen” – twee mogelijkheden. De ene is de overgang naar
een dollarstandaard, waarmede het wereidgeidstelsel. een
verlengstuk wordt van het geidstelsel van één land. Uit de
genoemde bezwaren tegen de rol van de reservevaluta’s in
het systeem volgt dat dit monetair ongewenst is. Een derge-
lijke ontwikkeling zou onder de huidige omstandigheden
trouwens politiek nauwelijks denkbaar zijn. De andere
mogelijke ontwikkeling is dat de opheffing leidt tot de
omwisseling van goud en dollars in nieuw gecreëerde
internationale reservé-eenheden die, zoals de Bijzondere
Trekkingsrechten, met collectief genomen beslissingen
worden gecreëerd. Er zijn, zoals bekend, in een dergelijke
richting verschillende plannen ontworpen. Met de eerder
genoemde verdedigers van het goud valt echter te vrezen
dat de internationale samenwerking op monetair terrein,
die de laatste jaren zeer is gegroeid, alsook het algemeen
politieke vertrouwen dat voor het doen van een dergelijke
radicale stap vereist is, nog niet groot genoeg zijn om deze
reeds nu te doen. Ook hier is het probleem dat de mogelijk-
heid van een hernieuwde opkomst van de reservevaluta’s,
na consolidatie, niet wordt uitgeschakeld.
Men kan het eens zijn met deze constatering zonder
ëchter voorstander van een terugkeer naar het goud te zijn.
Beter is het om, zoals nu gebeurt, in eerste instantie de
beheersing van de reservevoorziening te verbeteren door het
scheppen van de mogelijkheid tot creatie van Bijzondere
Trekkingsrechten als aanvulling van de bestaande reserves.
Ook de samenstelling van de reserves kan hierdoor geleide-
lijk veranderen. Een vermindering van de reservevaluta-
component kan zonodig door creatie van Bijzondere
Trekkingsrechten worden gecompenseerd en de te ver-
wachten relatieve achteruitgang van de rol van het goud
zal, bij een gebruik van de Bijzondere Trekkingsrechten
overeenkomstig de regels
6,
het inzicht kunnen doen
groeien dat er een rationeel substituut voor het goud
gevonden is en dat het derhalve monetair op de lange duur
niet meer onontbeerlijk is.
B. F. van Ittersum
6
De tchniek van het systeem werd, behalve in het genoemde
Wetsontwerp, o.m. beschreven door Dr. D. M. N. van Wens-
veen: ,,Het plan van een nieuw trekkingsrecht op het IMF”,
Bank- en EffectenbedriLf,
december 1967, en door Prof. Dr.
H. W. J. Bosman: ,,De nieuwe ,,sleutelvaluta” “,
ESB, 3 juli
1968, blz. 632 e.v.
t
Nationaal beleggingsfonds:
panacee voor vele kwalen
Uit de commentaren over de jongste internationale mone-
taire crisis is gebleken, dat de economen het – in het alge-
meen gesproken – eens zijn over de wezenlijke oorzaak
van de moeilijkheden.
Zij
zoeken deze terecht in het voort-
duren van de inflatie in een groot deel van de wereld,
waardoor het evenwicht in het internationale betalings-
verkeer wordt verstoord.
De politieke vertegenwoordigers en de monetaire des-
kundigen van de landen, die de geldontwaarding het minst
in bedwang hebben kunnen houden, hebben gepoogd de
tekorten op hun betalingsbalansen weg te werken door het
voornaamste land met een overschot, West-Duitsland, tot
een revaluatie van zijn geldeenheid te bewegen. Zij trachtten
dus de eigen tekortkomingen op dat land af te wentelen.
De Bondsrepubliek zou immers financieel in staat zijn meer
te importeren en de eigen export te beperken. Zo zou het
relatief rijke land met de zorgen van de relatief arme
landen zijn opgescheept.
Deze monetaire crisis verleende nieuwe actualiteit aan
de volgende problemen:
a. is de oorzaak van de aangeduide moeilijkheden door
een verandering van de wisselkoersen weg te nemen?
b. hoe dienen de wisselkoersen te worden vastgesteld?
Die vragen lijken betrekkelijk eenvoudig te beantwoorden
aan de hand van de ervaringen, opgedaan met de politiek
die Engeland ter bestrijding vanzijn hardnekkige betalings-
balansdeficit heeft gevoérd.
In november 1967 werd het pond sterling (met 14,3%)
gedevalueerd. Tegelijkertijd nam de Britse regering een
aantal binnenlandse maatregelen gericht op het herstel
van het evenwicht op de betalingsbalans. In de loop van de
tijd is het echter wel duidelijk geworden dat noch de deva-
luatie, noch het interne economische beleid het gewenste
effect hebben gesorteerd. Het treft ons als merkwaardig,
om niet te zeggen onlogisch, dat men later, in de wetenschap
van deze mislukking, toch weer
vrijwel
algemeen tot de
opvatting kwam dat de wisselkoersen herzien dienden te
worden, waarbij wij overigens in het midden willen laten
of het sedert Bretton Woods gevolgde systeem van de vaste
wisselkoersen het meest ideale stelsel is.
Het lijkt ons verhelderend, het probleem van de wissel-
ESB 19-3-1969
.
.
279
koersen eens op het micro-economische vlak te transpo-
neren. Stel dat een marginaal bedrijf bij een concurrent
aanklopt om een lening, waarmee het de eigen financiële
moeilijkheden hoopt op te lossen. Krijgt het die lening,
dan verdwijnt daarmee het tekort aan financiële middeln
tot het tijdstip waarop het krediet moet worden terugbe-
taald. De moeilijkheden worden eérst recht acuut wanneer
na het verstrijken van die termijn, ook de uit de lening ver-
kregen middelen niet meer aanwezig zijn. Door zijn falend
beleid heeft het bedrijf ook die vreemde middelen opge-
soepeerd. Het gevolg is duidelijk: het wordt failliet ver-
klaard en verdwijnt van het toneel.
Bestaat onze macro-economie niet uit een veelvoud van
micro-organismen? Akkoord: de staat is, althans formeel,
niet failliet te verklaren en hij zal wel-niet verdwijnen ook.
Maar overigens is de toestand dezelfde als bij het slecht
geleide bedrijf. Ook staten kunnen de hun geleende mid-
delen zo beheren, dat zij met bij machte zijn ze op het over-
eengekomen tijdstip terug te betalen: het tekort op de
betalingsbalans is er en wordt nog groter. Zo bekeken is de
eis van West-Duitsland logisch: ,,Wij helpen pas nadat gij
orde op eigen zaken hebt gesteld”. En dit laatste betekent
dat de deficitlanden de nationale bestedingen met de natio-
nale produktiviteitsontwikkeling in de pas moeten brengen.
De recente ervaring van Engeland zowel als van Frank-
rijk heeft aangetoond, dat importrestricties aan de ene,
exportsubsidies aan de andere kant als instrumenten ter
bereiking van een evenwichtiger, situatie onvoldoende
waren. De doelstellingen van de landen die door de na-
oorlogse ontwikkeling politiek, economisch en monetair
met elkaar verbonden zijn geraakt, vertonen op het sociaal-
economische vlak een grote mate van overeenkomst. Zelfs
was er tot dusver sprake van een min of meer synchroon
gebruik van de economisch-politieke middelen. Toch
weken de bereikte resultaten veelal af van de oogmerken
van de desbetreffende regeringen.
De centrale doelstelling is de verwezenlijking van een zo
stâbiel mogelijke groei van de nationale economie, d.w.z.
een expansie bij een hoog niveau van werkgelegenheid, een
zo gering mogelijke inflatie en een evenwichtige betalings-
balans. Zo langzamerhand is echter wel duidelijk geworden
dat noch deze doelstelling, noch de wegen aarlangs men
haar heeft trachten te verwezenlijken, parallel lopen met
de verlangens van de bevolking. Het zijn de georganiseerde
werknemers die hun onbehagen hierover het best over het
voetlicht hebben weten te krijgen. Internationaal beschouwd
zijn ook hun verlangens grotendeels dezelfde, W. een minder
scheve inkomens- en vermogensverdeing, een nog grotere
sociale zekerheid, democratisering van het bedrijfsleven
enz.
Als wij het erover eens zijn dat de doelstellingen op
sociaal-economisch gebied in de westelijke wereld weinig
of niet uiteenlopen, dan moet het -mogelijk zijn te komen
tot een economisch-politiek programma dat uitzicht biedt
op een synthese van het beleid der regeringen en de ver-
langens van het gros der bevolking.
Het blijft noodzakelijk het eerder aangeduide evenwicht
tussen de nationale middelen en de nationale bestedingen
na te streven. Het verleden heeft wel duidelijk gemaakt dat
de begrotingspolitiek daartoe tekortschiet. Hetzelfde moet
worden gezegd van de monetaire politiek (discontopolitiek
e.d.), die enerzijds te langzaam, anderzijds te grof werkt.
Beide instrumenten veroorzaken schokeffecten die men,
naar Engels voorbeeld, als een ,,stop-go”-politiek pleegt
aan te duiden. Een continue groei van de produktiviteit is
alleen te bewerkstelligen als men beschikt over middelen,
280
die het mogelijk maken de consumptieve vraag in te tornen
en tegelijkertijd de investeringen te stimuleren. Daartoe
zou een instelling in het leven moeten worden geroepen die
naast de staatsinstellingen de conjunctuur op een directe
wijze kan beïnvloeden. Deze instelling zou haar geldmid-
delen moeten verkrijgen via een verplichte heffing van alle
inkomens, zowel die van natuurlijke en rechtspersonen
als die van de overheid. De hoogte van die heffing zou af-
hankelijk dienen te zijn van het conjunctuurverloop. De,
aldus aan dat nieuw te creëren lichaam,
het nationaal
beleggingsfonds,
over te dragen gelden zouden eigendom
blijven van de contribuanten, die daarvoor te eniger tijd
verzilverbare participatiebewijzen zouden ontvangen. Op
deze wijze zou men letterlijk iedereen kunnen laten mee
profiteren van de expansie van het produktie-apparaat.
Deze techniek zou het oude socialistische dogma van de
nationalisatie der produktiemiddelen een geheel nieuw
gezicht geven.
Deze gedachte impliceert een sparen-onder-dwang. Dit
zal men moeten aanvaarden ter wille van het voordeel
dat de verandering van de maatschappijstructuur dan kan
worden verwezenlijkt zonder dat de économische groei
– en daarmede de stijging van de welvaart —wordt ver-
stoord, en de sociale vrede in gevaar wordt gebracht.
De diverse, door het netwerk van de internationale eco-
nomische betrekkingen met elkaar verbonden, landen
hebben tot dusver in hun beleid steeds moeten kiezen tussen
een evenwichtige betalinggbalans of handhaving van dé
voor de groei zo noodzakelijke arbeidsvrede. Sloegen zij
hierbij verschillende wegen in, dan ontstonden de in de
aanhef gesignaleerde discrepanties en onevenwichtigheden
in hun onderlinge relaties. Nodig is derhalve een instrument
dat het doen van diekeuze overbodig maakt en tegelijkertijd
hun onderlinge betrekkingen zodanig reguleert dat daarin
geen zich in grote overschotten en tekorten op de betalings-
balans manifesterende discrepaiities kunnen ontstaan.
Wij pretenderen niet met het hierboven bepleite nationaal
‘beleggingsfonds het middel tegen alle kwalen te hebben
gevonden. Wij menen echter wel dat dit fonds in de volgende
opzichten een belangrijke rol zou kunnen spelen:
het zou de bezitsvorming onder brede lagen van de
bevolking op gang brengen;
het zou de mogelijkheid bieden vanuit een centraal
punt groeipolitiek te voeren, een directe invloed op de
bestedingen uit te oefenen en de gesties van alle voor het
– conjunctuurverloop relevante instellingen te coördineren;
het fonds zou op den duur een op deskundigheid ge-
baseerde medezeggenschap over de investeringsbeslis-
singen mogelijk maken;
het fonds zou er belangrijk toe bijdragen uit de loon-
vorming voortvloeiende, voor de groei schadelijke
storingen te vermijden;
het fonds zou de mogelijkheid bieden via een centraal
inkomens- en prijsbeleid een werkelijk sociaal evenwicht
tot stand te brengen.
Uit deze vijf stellingen blijkt dat met het nationaal beleg-
gingsfonds de grote knelpunten van het huidige maat-
schappelijke bestel overwonnen, althans verzacht, zouden
kunnen worden. Daarmee zouden ook de internationale
monetaire problemen dichter bij een oplossing kunnen
worden gebracht. Dit laatste uiteraard alleen dan, als het
voorgestelde plan in de verschillende landen tegelijk en
langs dezelfde lijnen in toepassing zou worden gebracht.
Dr. E. J. Isido
Ontwikkelingskroniek
Samengesteld door de afdeling Balanced International
Growth van het Nederlandsch Economisch Instituut
In deze vijfde ontwikkelingskroniek (de vorige verscheen
in
ESB
van 14 en 21 augustus 1968) wordt ingegaan op
recente ontwikkelingen in de Oosteuropese visie op het
ontwikkelingsvraagstuk. Daarna volgt een bespreking van
enige belangrijke recente literatuur.
PROGRESSIEVE COMMUNISTEN
OVER HET ONTWIKKELINGSVRAAGSTUK
Uitgangspunt voor deze beschouwing vormt een artikel
van
E. Kridi Valkenier
in het Amerikaanse tijdschrift
World
Politics
van juli 1968 ‘. Het bespreekt de veranderingen in
het karakter van het wetenschappelijk onderzoek in de
Sowjet-Unie ten aanzien van het ontwikkelingsvraagstuk.
In de post-Stalin periode, tweede helft van de jaren vijftig,
wijzigde zich ook de politiek ten aanzien van de onaf-
hankelijk geworden ontwikkelingslanden. De starre nadruk
op de onvermijdelijkheid van machtsovername door com-
munisten maakte plaats voor een houding die niet-commu-
nistische regimes aanvaardt als potentiële politieke bond-
genoten.
Verbazingwekkend was het volgens westerse begrippen –
maar niet als men bedenkt, dat de maatschappijweten-
schappen in de Sowjet-Unie in wezen ,,verpolitiekt”
2
zijn –
dat de economie en de sociologie nog bijna tien jaar bleven
ronddolen in dogmatische, intolerante en onwetenschappe-
lijke steriliteit. Pas omstreeks 1964 begonnen duidelijkheid,
concreetheid en objectiviteit de verhandelingen vanSowjet-
economen beter leesbaar en interessanter te maken
3
. Nog-
maals, men moet wel bedenken, dat economie als maat-
schappijwetenschap in de Sowjet-Unie een ander karakter
had en nog heeft dan in het Westen. Zij hield en houdt zich
in essentie bezig met historische, ideologische en socio-
logische processen. Economische planning daarentegen is
een van oudsher technisch vraagstuk. Het karakter yan
beide vakgebieden heeft daarom ook geleid tot de nood-
zaak van drastische hervormingen in elk van beide. Een
bruikbare wetenschappelijke aanpak ten aanzien van het
ontwikkelingsvraagstuk kon in de Sowjet-Unie op zo’n
voedingsbodem maar moeilijk wortel schieten.
Dat zulks nu eindelijk mogelijk is gebleken, kan men –
volgens E. Kridl Valkeriier – illustreren aan de hand van
een aantal nieuwe kenmerken van het economisch onder-
zoek ,ten aanzien van het ontwikkelingsvraagstuk:
De eenzijdige nadruk op industrialisatie, in concreto
die op de absolute noodzaak tot het creëren van een zware
industrie, is vervangen door die op evenwichtige groei
tussen agrarische en industriële sectoren en tussen indus-
triële bedrijfstakken.
Het vraagstuk van de sociaal-economische ddelmatig-
heid staat nu meer op de voorgrond dan de vraag of de
publieke sector moet worden uitgebreid of niet.
Er wordt thans meer aandacht geschonken aan de
technische aspecten van de landbouw dan aan marxistisch-
leninistische sociologische verbanden.
Het
specifieke
karakter van de problematiek van de
uiteenlopende ontwikkelingslanden – dat wil dus zeggen
afwijkend van de dogmatische marxistische
standaard-
opvattingen over economische, sociologische, culturele en
historische processen – krijgt een meer centrale plaats.
Het bestaan van een private sector in de ontwikke-
lingslanden wordt als een gegeven aanvaard bij de oplossing
van vraagstukken van economische planning.
Regionale samenwerking en integitie worden als
mogelijke bijdragen voor een oplossing gesuggereerd in
plaats van het streven naar autarkie.
7 Westerse hulp wordt niet meer zonder meer afgedaan
als een subtiele poging om de onafhankelijkheid van ont-
wikkelingslanden te ondermijnen.
8. Er is een verdieping te constateren in de bestudering
van de economische betrekkingen tussen de Sowjet-Unie
en de ontwikkelingslanden’ binnen het raam van inter-
nationale arbeidsverdeling en comparatieve voordelen.
Dit is èen indrukwekkende lijst. Het leek daarom interes-
sant, een recent werk onder de loep te nemen van de hand
van een, door E. Kridl Valkenier als capabel economist
van de nieuwe stroming in de Sowjet-Unie afgeschilderde,
wetenschappelijke onderzoeker. Het gaat hier om het boek:
De Wegen tot Opheffing van Economische Onderontwikkeld-
heid
1
. Het is een publikatie van V. M.
Kollontai,
hoofd
van een van de nieuwe afdelingen – die voor planning –
van het Instituut voor Wereldeconomie en Internationale
betrekkingen
5
, die zich bezighouden met ontwikkelings-
vraagstukken. Inderdaad staat Kollontai bekend als een
gezaghebbend en vooraanstaand man op dit gebied. De
titel van het boek wekt heel wat verwachtingen, maar als
men op de titelpagina de ondertitel
Een kritische
beschouwing van huidige bourgeois-theorieën
ziet staan,
wordt het duidelijk, dat men zich met minder tevréden zal
1
Elisabeth Kridl Valkenier: ,,Recent Trends in Sovjet
Research on the Developing Countries”, in
World Politics,
vol. XX, nr. 4, Juli 1968.
2
Partiinost’ = toewijding tot de partij; partijgeest. Vooral
geldt dit voor de literatuur.
Op. cit.,
blz. 644 e.v.
V. M. Kollontai:
Puti Preodo/enija Ekononiicheskoi Otstalosti.
Moskou 1967. Izd. Mjezd. Otn.
Het ,,Institut Mirowoi Ekonomiki i Mjezdoenazodiiych
Otnosjenii” maakt deel uit van de Academie van Wetenschappen
(Moskou). Het houdt zich bezig met economische problemen
van deze tijd, en het werkterrein beslaat de hele wereld. Een van de hoofdafdelingen is geheel gericht op de ontwikkelingslanden. Er zijn vijf nieuwe onderafdelingen: sociaal-economische vraag-
stukken, mdustrialisatie, landbouw, buitenlandse economische
betrekldngen en planning (E. Kridl Valkenier,
op. cit.,
blz.
645 e.v.).
ESB 19-3-1969
–
281
moeten stellen. Wat onmiddellijk opvalt is Koilontai’s
grote belezenheid op het gebied van Angelsaksische lite-
ratuur. Hij
wijst
onder meer op de belangrijke ontwikkeling
daarin, die bestaat uit de introductie van sociologische
factoren in het economisch onderzoek ter zake van de
ontwikkelingsproblematiek. Hij waardeert bijv. het werk
van Chenery, Tinbergen, Kaldor en Kindleberger, alsook
dat van Millikan en Rosenstein-Rodan. Echter, Kollontai
ziet aanpassingen in de Westerse onderzoekmethoden als
pogingen om de ontwikkelingslanden te blijven interesseren
in de kapitalistische weg naar economische ontwikkeling.
Hij kan – begrijpelijk voor een Russisch communist –
economisch onderzoek maar moeilijk zien als onafhankelijk
van de politiek. Inderdaad wordt de politiek van het Wes-
ten ten aanzien van de ontwikkelingslanden beheerst door
de conservatieve lijn. Maar het wordt al te kras wanneer
Kollontai suggereert, dat de liberale economische litera-
tuur – in de Amerikaanse betekenis van liberaal – door
het Westen wordt gepousseerd ten behoeve van de ideo-
logische expansie van het imperialisme-nieuwe-stijl
6•
Kollontai is bovendien van oordeel, dat alle economisch
onderzoek in het Westen lijdt aan partiële, te technisch-
mechanische benaderingen – een gruwel voor Marxisten,
die meer in sociologische structuren denken – die slechts
tijdelijk acute vraagstukken kunnen oplossen. Hij spreekt
met een zeker respect over die Amerikaanse economisten,
die aan de staat een belangrijke rol toekennen bij de
planning en planuitvoering in de eerste ontwikkelingsfasen.
Hij maakt echter bezwaar tegen de redenering, dat de staat
daarbij de basis moet leggen voor een in latere fasen steeds
belangrijker wordende rol van de particuliere voort-
brengingswijzen. Zo komen we – aldus Kollontai – nooit
af van de overwegende invloed.die het marktmechanisme
vooral heeft op de internationale economische relaties,
waarvan – en dat zegt hij terecht – de ontwikkelingslan-
den de dupe zullen blijven.
Het is jammer, dat Kollontai geen publikaties van
Myrdal aanhaalt en dat hij niet de beschikking schijnt te
hebben gehad over het jongste werk van bijv. Chenery en
Tinbergen, of – en daarover in het volgende meer – van
Oosteuropese (dus exclusief de Sowjet-Russische) collega’s.
Kollontai is ongetwijfeld zeer belezen waar het Angel-
saksische literatuur betreft. Hij beschikt dan ook over een
grote feitelijke kennis van iaken als het gaat over ont-
wikkelingsproblemen. Maar als we het lijstje van de acht
punten van progressiviteit, hierboven gegeven, nog eens
doorlezen en de ideeën van Kollontai daar in gedachten
naast zetten, dan is hij voor ons toch met een van die
progressieve wetenschapsmensen die E. Kridi Valkenier in
hem ziet. –
Zij had, voor wat het progressief denken t.a.v. het bnt-
wikkelingsvraagstuk betreft, haar aandacht ook – mis-
schien zelfs meer – moeten richten op de Oosteuropese
landen: Met name willen wij hier noemen de Hongaren
J. Bognar
en
T. Szentes.
Het Centrum voor Afro-Aziatisch
Onderzoek aan de Hongaarse Academie van Wetenschap-
pen in Budapest, waar beiden werkzaam zijn en waarvan
Professor Bognâr directeur is, heeft op de .Tweede Wereld-
handelsconferéntie in New Delhi een studie aangeboden
over de problemen die in de ontwikkelingslanden rijzen
bij de uitvoering van plannen op het niveau, van de centrale
overheid
1
. Professor Bognâr, die tal van vooraanstaande
functies bekleedt, is een van de belangrijke Oosteuropese
specialisten op het gebied van de ontwikkelingsproblema-
tiek.
Bog’nr c.s. stellen duidelijk, dat het eenvoudiger is
plannen op te stellen dan ze uit te voeren. Hun rapport is
bedoeld om de basis te leggen voor een nieuw vakgebied,
zo iets als ,,business management” maar dan7 op macro-
‘niveau. Het onderzoek, dat uiteindelijk tot dit rapport
leidde, is gebaseerd op ervaringen die werden opgedaan
in Tanzania, Nigeria en Senegal. Desalniettemin heeft het
werk toch een generaliserend karakter, gericht op het
ontwikkelingsvraagstuk. Praktisch alle middelen van eco-
nomische politiek – zowl in Oost-Europa als in het
Westen en in de ontwikkelingslanden, met inbegrip van
– de internationale economische politieke instrumenten –
worden behandeld en beoordeeld op hun effectiviteit tav.
de doelstellingen van economische ontwikkeling. De be-
staande, specifieke structuur van de ontwikkelingslanden
wordt als gegeven uitgangssituatie beschouwd.
Interessant is de beschouwing over de effectiviteit van
de buitenlandse hulp. Volgens Bogn1r c.s. is
55 â
60%
van de externe financieringsmiddelen – schenkingen en
kredieten van de ontwikkelde landen, particuliere zowel
als die van regeringen en internationale organisaties –
bedoeld ter financiering van de importen. Slechts zo’n 15
â 20% bestaat uit financieringsmiddelen die niet direct
gepaard gaan met importeffecten. Deze 15 â 20% is
volgens schrijvers 6 â 7% van de totale investerings-
behoefte der ontwikkelingslanden ten bedrage van $ 30
mrd. per jaar. Technische hulp bedraagt ongeveer 10%
van de externe financieringsmiddelen. Hoewel niet expli-
ciet vermeld, is het restant waarschijnlijk een gemengde
grootheid ter zake van de eerste twee categorieën. Duidelijk
blijkt ook hier in ieder geval, dat de primaire economische
functie van de hulpverlening stimulering van de inter-
nationale handel is, waarvan de ontwikkelde landen het
meest profiteren.
De negatieve aspecten van de hulpverlening liggen vol-
gens het rapport niet alleen op het gebied van de iflter-
nationale hulpverleningspolitiek, maar ook op het gebied
van het hulpverleningsmechanisme (bilateralisme) en de
huipverleningsmethodologie (afzonderlijke projecten i.p.v.
samengestelde ontwikkelingsprogramma’s). Ook hebben de
schrijvers kritiek op de wijze waarop de hulp door de ont-
vangende landen wordt aangewend. Zij noemen in dit ver-
band: het onvermogen om de hulp in het lange-termijn-
ontwikkelingsplan te incorporeren; teveel nadruk op im-
portsubstitutie en te weinig op exportbevordering; teveel
nadruk op import van vaste activa en te weinig op ver-
hoging van de absorptiecapaciteit voor kapitaal. Bognr
c.s. zien weinig mogelijkheden voor vergroting van het
huipbedrag
in de naaste toekomst. Het is volgens hen
noodzakelijk zich te concentreren op verhoging van de
effectiviteit van de hulp. Zij maken daarbij onderscheid
tussen maatregelen op wereldniveau en nationale maat-
regelen in de ontwikkelingslanden zelf te nemen-ter ver-
hoging van die effectiviteit.
Internationale hulp moet, haar partiële karakter verliezen.
Het donorland zou bijv. een -zekere produktiecapaciteit
moeten creëren in een ontwikkelingsland i.p.v. daar een
vaste som gelds besteden. De complexiteit van het hulp-
verleningsvraagstuk en de noodzaak tot coördinatie en
synchronisatie vragen om de opzet van internationale in-
vestèringsconsortia (uit Bognârs beschrijving wordt niet
°
Op.
cit.,
blz. 84.
Center for Afro-Asian Research of the Hungarian Academy
of Sciences:
Problems
of
Economic Management on the Govern-
ment Level in Developing Countries and the Implementation
of
Centra! Decisions.
Studies on the Developing Countries, nr. 21,-
Budapest 1968.
282
duidelijk of hij de reeds bestaande consortia als zodanig
geslaagd acht).
Volgens de aanbevelingen van het rapport moeten de
regionale en sectorale organen en commissies van de V.N.
een belangrijke uitvoerende rol spelen ter zake van de hulp-
verleningspolitiek, hoewel bilaterale hulp nog wel voor
lange tijd de belangrijkste financieringsvorm zal blijven.
Voor wat de kwalitatieve maatregelen in de ontwikke-
lingslanden zelf betreft denken de schrijvers, naast consis-
tente incorporeringvan de hulp in de nationale lange-
termijnplannen en verbetering van prioriteiten, aan een
soort marktonderzoek op de ,,hulp-markt”.
Voor een westers deskundige op het gebied van ontwikke-
lingsvraagstukken is er misschien, voor wat het onder-
havige rapport betreft, niet veel nieuws onder de zon.
Wat een ieder echter moet opvallen en het rapport interes-
sant maakt, is de constructieve wijze van probleemstelling
en het doen van aanbevelingen t.a.v. de nationale en inter-
iiationale economische politiek.
Overigens, met begrip voor de situatie waarin de Oost-
europese landen verkeren, moeten wij toch constateren,
dat de aanbevelingen zich niet uitstrekken tot expliciete
maatregelen te nemen door de
communistische landen,
waarbij inbegrepen hun bijdrage tot de oplossing van het
ontwikkelingsvraagstuk via de organen van de V.N.
De bedoeling van deze summiere verkenning is te laten
zien dat, als het gaat om progressiviteit, objectiviteit en
toepasbaarheid, het Oosteuropese empirisch onderzoek, en
in dit geval in het bijzonder het Hongaarse, voorlopig nog
belangwekkender is dan de Sowjet-Russische. Bovendien
is het belangrijk te constateren dat er een tendens bestaat
in de richting van een minder dogmatische, op internatio-
nale samenwerking ingestelde, research in de Oosteuropese
onderzoekcentra, ook t.a.v. het ontwikkelingsvraagstuk.
ONTWIKKELING:
DE ECONOMISCHE DIMENSIE
In een recent boek, getiteld
Entwicklungslönder
8
heeft
B. Fritsch een aantal reeds eerder gepubliceerde artikelen
en gehouden voordrachten gebundeld tot een inleidend
overzicht van de veelsoortige problematiek van de ont-
wikkelingslanden. Voor wie het nog niet wist, wordt die
veelsoortigheid duidelijk gedemonstreerd door het grote
aantal (19) uiteenlopende bijdragen van bekende en minder
bekende auteurs. In de ongeveer 450 bladzijden die het
boek telt, komen de volgende onderwerpen aan de orde:
beschrijving en typering van ontwikkelingslanden, de soci-
ale aspecten, de ontwikkelingsplanning, het bevolkings-
probleem, agrarische hervormingen, openbare financiën,
de economische relaties met het buitenland en de rol van
de wetenschap voor de ontwikkelingslanden. De bijdragen
zijn theoretisch-analytisch van aard, maar bestrjken daar-
door vaak een breed terrein, hetgeen de samenhangen
beter doet uitkomen. Intussen kan de behandeling van
zoveel verschillende zaken in één boek natuurlijk niet uit-
puttend zijn, maar dat is ook niet de bedoeling van deze
verzameling.
Een soortgelijk karakter draagt het verslag van de derde
,,Biennal Midwest Conference on Underdeveloped Areas”,
gehouden in Chicago in 1964
1
. De zes inleidende essays
zijn in extenso opgenomen, terwijl de discussies in een
enigszins bewerkte vorm zijn weergegeven. Achtereen-
volgens komen de volgende onderwerpen aan de orde (de
naam van de auteur van het betrokken essay staat tussen
haakjes):
1. ,,Unempioyment in developing areas” (W. A. Lewis).
Een interessant en controversieel artikel. Kort samengevat
stelt Lewis, dat een hoog investeringsniveau in ontwikke-
lingslanden de werkloosheid kan verergeren: hoge
,
inves-
teringen leiden tot hogere lonen in de betrokken indus-
trieën. Dit leidt enerzijds tot kapitaalintensievere produktie-
processen, anderzijds tot een sterkere uittocht van meisen
van het plattelahd naar de steden. Het laatste doet ver-
borgen werkloosheid open werkloosheid worden. De
remedie zou zijn.de
lonen in de ,,moderne sectoren” niet
meer dan 50% boven het loonniveau in de ,,traditionele
sector” te doen stijgen, bijv. door middel van heffingen
door de overheid. Met andere woorden, een krachtige
overheidspolitiek ten opzichte van de vakverenigingen is
vereist. Hiermee wordt tevens bereikt, dat het ,,rent”-
element.in
de moderne sectoren aan het land als geheel en
niet alleen aan een beperkte groep arbeiders toevalt.
,,Underdeveloped countries in the world economy”
(K. de Schweinitz).
Een oproep aan de politieke-weten-
schapsbeoefenaren tot een operationele analyse van het
ontwikkelingsproces te komen.
,,The international politics and diplomacy ot
development”
(R. T. Holt).
In tegenstelling tot wat de titel
zou doen verwachten, grotendeels een verdediging van de
stand van zaken in de politieke wetenschap.
,,Economic growth in newly settied areas as contrast-
ed with old settied areas” (T. Morgan). Een interessante
historische analyse van het groeiproces in de vorige eeuw
en de daaruit te trekken conciusiës betreffende moder-
nisering bevorderende of vertragende status-systemen.
,,Cultural change in development” (M. Nash). Een
korte, maar lezenswaardige antropologische beschouwing
over het 6ntwikkelingsproces.
,,Perspectives for cooperative research” (C. A.
Anderson).
Onder deze dekmantel gaat voornamelijk een
vinnige aanval op onderwijsplanning en op het gemiddelde
onderwijssysteem schuil.
Onderdelen 1, IV er V kunnen ter lezing worden aan
bevolen; II en III zijn slechts interessant in het negatieve,
doordat ze duidelijk de achterstand (althans in 1964) van
de politieke wetenschap om een constructieve bijdrage te
leveren tot het ontwikkelingsproces tot uiting brengen;
VI is een sterk polemisch gericht artikel, maar bevat niet-
temin enige behartenswaardige opmerkingen.
De discussies in het algemeen en die in II tot en met IV
in het bijzonder tonen weer eens hoe moeilijk het is, zelfs
op hooggeleerd niveau, in een discussie bij het onderwerp
te blijven en logisch te redeneren. Tevens blijkt de inter-
pretatie van een bepaalde situatie door de verschillende
experts soms nogal uiteen te lopen.
EN ANDERE DIMENSIES
De laatste jaren ontstaat er ook bij economisten meer be-
langstelling voor de betekenis van sociale en politieke fac-
toren in de economische groei. Op dit gebied is enige tijd
8
Entwicklungsliinder,
herausgegeben von Bruno Fritsch.
Neue Wissenschaftliche Bibliothek, Kipenheuer & Witsch,
Keulen-Berlijn 1968.
° A. H. Whiteford (ed.):
A
reappraisal
of
economic develop-
ment; perspectives for cooperative research,
Aldine Publishing Company, Chicago 1967.
ESB 19-3-1969
.
283
Straks wonen
h’ier 200.000 mensen.
Waar moet d heen
?
.
Daar gaat weer zo’n stukje Vrij Nederland. Binnenkort staan er flats, zijn er
winkelcentra, wonen er een paar honderdduizend mensen. Mensen, die allemaal
een eigen stukje welvaart opeisen. Willen werken, willen ontspannen. En
daarvoor elke dag opnieuw ergens onderweg zijn. Ergens naar toe. Ergens
vandaan. Zo groeit Nederland vol. En zo groeit het verkeer steeds verder dicht.
Tot een onontwarbaar probleem. Tenzij….
NS ziet ‘t zo: alleen het openbaar vervoer zal op den duur nog in staat zijn de
massale verkeersstromen op te vangen. Maar dan ook een goed, soepel
samenwerkend openbaar vervoer waarbij bus, tram, metro, trein, taxi en
vliegtuig elkaar efficiënt. aanvullen. Wat detrein betreft heeft NS hiertoe een
aantal praktische plannen. Ze staan in ,,Spoor naar ’75”, het plan dat in januari
aan het publiek, de pers en het parlement bekend werd gemaakt. In het belang
van de toekomst van Nederland en de functie die NS hierbij kan vervullen.
Intussen is het niet bij plannen gebleven. Kijk, hiernaast staan al een paar
voorbeelden van die nieuwe lijn, die NS voor de toekomst wil volgen.
284
*
–
De trein als
Randstad-metro
Door een uitbreiding van
het aantal spoorlijnen en door de bouw van meer voorstad-
stations wil NS komen tot
een Randstad-net dat met zeer
hoge frequenties, gelijk
aan die op b.v. de lange
til
metro-lijnen in Groot-Londen
(even groot als onze Randstad),
het hele westen van ons land
aan een snel en efficiënt vervoer helpt. In de komende
jaren zullen er in de Randstad
nieuwe stations worden
bijgebouwd, als regionale
metro-haltes, voornamelijk in
en rond de steden Amsterdam,
Den Haag en Rotterdam.
Op deze wijze wordt de trein
niet alleen als interlokale
vervoerder, maar ook als snel-
dienst in het stadsverkeer
van steeds meer belang.
140 km per uur
Het bekorten van de totale
reistijd ziet NS als één van
de beste diensten die men de
reiziger kan bieden.
Daarom komen er door heel
Nederland intercity-treinen te rijden op vaste tijden, met frequenties van ieder uur,
elk hall uur of soms zelfs elk kwartier. Daarom zullen
die ,,expressen” ook sneller gaan rijden: Tot zelfs 140 km
per uur. Dezé zomer al op het
traject Amersfoort-Zwolle.
In volgende jaren zullen ook
nog vele andere trajecten
voor deze hoge snelhedén
geschikt gemaakt worden.
De dienstregeling anno 1970
zal dan ook spectaculaire reistijdbesparingen te zien
geven van maar liefst 10 tot
25%! NS belooft ‘t u.
SIPOOIR
INAA195NS
BRENGT ERLIJN IN
285
geleden een belangrijke studie verschenen van de hand van
Irnia Adelman
en Cynthia
Taft Morris:
Society, politics,
aid economic development; a quantitative approach
10
.
Dit
boek tracht door middel van toepassing van factor-analyse
inzicht te verschaffen in de samenhang tussen sociale,
politieke en economische factoren en het niveau en de
snelheid van economische ontwikkeling (de laatste gemeten
door het B.N.P. per hoofd).
De gebruikte methode,
factor-analyse,
heeft tot doel
een oorspronkelijk aantal ,,verklarende” variabelen te her-
leiden tot een kleiner aantal onafhankelijke ,,factoren”,
welke geen waarneembare grootheden zijn maar lineaire
combinaties van de aanvankelijke variabelen. De variabelen
binnen
een factor zijn duidelijk geïntercorreleerd, die uit
verschillende
factoren duidelijk van elkaar onafhankelijk.
Voor het kiezen van het aantal te ,,maken” factoren be-
staan geen exacte regels. Als criterium in de onderhavige
analyse werd gehanteerd, dat 1. ten minste 70% (of 65 %)
van de totale te ,,verklaren” variantie door de factoren
werd ,,verklaard” en 2. dat, wanneer aan 1. voldaan was,
geen factor meer werd toegevoegd die minder dan 10%
van de totale variantie ,,verklaarde”.
De te ,,verklaren” variantie is in deze studie de variantie
van het niveau (of die van de groei) van het B.N.P. per
hoofd. De te herleiden ,,verklarende” variabelen bestaan
uit 41 sociale, politiëke en economische kenmerken voor
74 ontwikkelingslanden. De studie beperkt zich tot cross-
sections, waarbij de analyse met het niveau van het B.N.P.
per hoofd wordt geïnterpreteerd in de zin van een lange-
termijnontwikkeling en die met het gemiddelde groei-
percentage van het B.N.P. per hoofd over.een periode van
dertien jaar als een korte-termijnontwikkeling. Het woord
,,verklaren” is steeds tussen aanhalingstekens geplaatst,
omdat het hier in feite niet om causale relaties gaat. Factor-
analyse duidt slechts op interdependenties.
Adelman en Morris verkregen als resultaat van hun
analyse, dat de 41 variabelen werden herleid tot een aantal
van drie tot vijf factoren. De analyse werd uitgevoerd zo-
wel voor de gehele groep van landen als afzonderlijk voor
drie groepen die achtereenvolgende stadia van ontwikke-
ling weergeven: het stamniveau, het niveau van de markt-
economie en het industriële niveau. Aan de hand van de
verkregen resultaten geven de schrijfsters (in het laatste
•hoofdstuk) het ontwikkelingsproces weer als een proces
van toenemende differentiatie van respectievelijk de sociale,
economische en politieke activiteitsgebieden. In het kort
worden enige conclusies ten aanzien van de ontwikkelings-
politiek gegeven en tenslotte volgen enige implicaties voor
het buitenlandse-hulpverleningsbeleid. Vooral de laatste
zijn interessant: 1. De aard van de regeringsvorm blijkt
weinig of geen systematische invloed op de economische
inspanning te hebben: economisch gezien zou er dus geen
reden zijn de regeringsvorm als criterium te hanteren.
2. Hulp op grote schaal lijkt alleen zinvol voor de landen,
die minstens het niveau van een markteconomie hebben
bereikt; op het laagste niveau zal alleen van technische
hulp invloed verwacht mogen worden.
Voor geïnteresseerden in het ontwikkelingsproces is dit
boek een ,,must”, zij het dat men kan volstaan met het
lezen van de eerste drie hoofdstukken en hoofdstuk VIII
(het laatste), daarbij als achtergrond de tabellen in de
tussenliggende hoofdstukken gebruikend. De tekst van de
hoofdstukken IV tot en met VII is feitelijk alleen interes-
sant voorzover hij
bijdraagt
tot de conclusies oveii het ont-
wikkelingsproces-in-grote-lijnen. De interpretatie van de
gedetailleerde uitkomsten is niet erg overtuigend, omdat
voor elke uitkomst (het samengaan van bepaalde ken-
merken iii de factoren) wel een theorie te bedenken valt.
Het nieuwe van deze studie is daarentegen, dat voor het
eerst bij ons weten is getracht hanteerbare conclusies te
verkrijgen betreffende het sociale en politieke ontwikke-
lingspatroon en het niet bij een beschrijving alleen te laten.
Als het ware aansluitend aan de slotparagraaf betreffende
het buitenlandse-hulpverleningsbeleid in hun boek, hebben
Adelnian en Morris in een artikel in het
Quarterly Journal
of
Economics
11
een poging gedaan om te komen tot een
objectief criterium, afgeleid’ uit historische gegevens, ter
bepaling van het toekomstige ontwikkelingspotentieel van
ontwikkelingslanden. Een dergelijk criterium zou als lei-
draad kunnen dienen bij de buitenlandse-hulpverlenings-
politiek.
De gevolgde methodiek is die van
discriminantie-analyse.
Heel globaal komt deze methode erop neer, dat met be-
hulp van variantie-analyse’ wordt getracht uit een groot
aantal kenmerken een klein aantal te selecteren en samen
te brengen in een discriminantie(onderscheidings)
criterium, waarmee zo goed mogelijk groepen van een be-
paalde grootheid kunnen worden onderscheiden.
In de studie die hier aan de orde is, worden de te onder-
scheiden groepen gevormd door drie groepen van ont-
wikkelingslanden, geranschikt naar ontwikkelingspoten-
tieel. De betrokken landen zijn, exclusief Japan, dezelfde
als die in het hierboven besproken boek. De indeling in
groepen wijkt echter sterk af van die in het boek, omdat
het daar om het bereikte ontwikkelingsstadium ging, een
lange-termijnvisie, en het hier om de mogelijkheden van
ontwikkeling op korte termijn gaat. Als criterium werd
hiervoor in de eerste plaats de groei van het B.N.P. per
hoofd gehanteerd, aangevuld met andere economische en
met sociaal-politieke kenmerken. De gebruikte kénmerken
zijn gelijk aan die’uit het boek.
Uitgaande van de resultaten in het boek zouden 29 eco-
nomische, sociale en politieke variabelen voor het discrimi-
nantie-criterium in aanmerking kunnen komen. Het resul-
taat van de analyse uitgevoerd met deze 29 variabelen, is
een criterium dat slechts vier variabelen omvat: de maten
van verbetering in de financiële instellingen (F) en de infra-
structuur (K) sinds 1950, de mate van modernisering van
zienswijze omstreeks 1960 (M) en de mate waarin de
leiding van het land economische ontwikkeling nastreefde
gedurende 1957-1962 (L). Van deze variabelen blijken F
en M min of meer nauw gecorreleerd te zijn met ver-
scheidene andere sociale en economische kenmerken. Zij
vertegenwoordigen dus feitelijk een breder veld van socio-
economische kenmerken.
Het gevonden criterium onderscheidt overigens de drie.
groepen van landen niet op ondubbelzinnige wijze: een
grote mate van overlapping treedt op. Naar het oordeel
van Adelman en Morris zou het discriminantie-crite.rium
echter een betere maatstaf geven ter bepaling van het
ontwikkelingspotentieel dan de aan de groepenindeling ten
grondslag liggende criteria. De analyse werd daarom her-
haald, nadat de groepen met de gebleken twijfelgevallen
waren verminderd. Het resultaat van deze tweede analyse
is een discriminantie-functie met weer vier variabelen, drie
‘° Irma Adelman and Cynthia Taft Morris:
Society, politics
& economic development: a quantitative approach,
The John
Hopkins Press, Baltimore 1967.
11
Irma Adelman and Cynthia Taft Morris: ,,Performance
criteria for evaluating economie development potential: an
operational approach”,
Quarterly Journal of Economics, Vol.
LXXXII, nr. 2, mei 1968.
286
gelijk aan die van de eerste keer (F, M en L), terwijl K
vervangen is door de mate van verbetering in de agrarische
produktiviteit sinds 1950 (A). De functie luidt:
D = 95F ± 70A + 139M + 88L,
waarin de coëfficiënten de relatieve gewichten van de ver-
schillende kenmerken aangeven. Praktisch geen overlapping
treedt nu meer op, terwijl een derde analyse, uitgevoerd
nadat de twijfelgevallen van de eerste ronde volgens de
functie D aan de drie groepen waren toegekend, geen
nieuwe twijfelgevallen opleverde.
Met behulp van deze functie en de meest recente ge-
gevens zou men nu voor een land de waarschijnlijkheid tot
een bepaalde groep te behoren, kunnen berekenen. Het
,,cijfer” zou opgevat kunnen worden als een soort waar-
dering van de binnen- en buitenlandse inspanning om de
ontwikkelingscapaciteit van het land te verhogen.
De betrouwbaarheid van de voorspellingen volgens de
aangegeven methode is echter niet statistisch getest. De
schrijfsters achten het niettemin veelbetekenend, dat hun
op cross-sections gebaseerde discriminantie-analyse een
resultaat geeft dat overeenkomt met dat van historische
analyses. Hierbij dient niet vergeten te wordeii, dat door
intercorrelaties F, A en M eigenlijk voor veel algemenere
kenmerken staan en het zien van overeenkomsten daar-
door wel wordt vergemakkelijkt. Indien herhaalde toe-
passing van de analyse echter zou doen blijken, dat F, A,
M en L blijvend als ,,kengetallen” beschouwd kunnen
worden voor het ontwikkelingspotentieel van een land, dan
is met de functie D inderdaad een operationele leidraad
voor de buitenlandse-huipverleningspolitiek verkregen.
PLANNING
In welke mate en op welke wijze vormt een langzame groei
van de landbouwproduktie een rem op het groeitempo vân
de industrie en op dat van de economie als geheel? Welke
strategie moet er voor de toekomst worden gevolgd om
aan een kritieke situatie in de landbouw het hoofd te
kunnen bieden? Over deze vragen werden enkele jaren ge-
leden in India scherpe discussies gevoerd naar aanleiding
van de slechte resultaten in de landbouw tijdens de eerste
jaren van het Derde Plan. Daarbij stonden de meningen
diametraal tegenover elkaar. Aan de ene kant werd be-
toogd dat in het verleden veel te veel aandacht is ge-
schonken aat de ontwikkeling .van de zware industrie, en
dat voor de toekomst daarom meer nadruk moet vallen
op de consumptiegoederenindustrie en de landbouw. Aan
de andere kant werd gesteld dat de landbouwcrisis slechts
kan worden opgelost door een nog grotere nadruk op de
zware industrie, omdat de beoogde technologische revo-
luiie in de landbouw alleen kan worden bereikt door verdere
ontwikkeling van de zware industrie.
Op een bijzonder fraaie en systematische wijze onder-
zoekt Dr. A. Rudra
in
Relative rates of growth – Agri
–
culture and Industry
12
de verschillende aspecten van dit
vraagstuk. Met behulp van eenvoudige econometrische
modellen analyseert hij de verschillende effecten die een
zich traag ontwikkelende landbouw op de industriële groei
heeft en tracht hij deze effecten zo veel mogelijk te kwanti-
ficeren. Achtereenvolgens wordt een vijftal mogelijke effec-
ten onderzocht en wel:
Een tekort aan agrarische grondstoffen zal tot een
vermirÇdering van de groei leiden in die bedrijfstakken die
van zulke grondstoffen afhankelijk zijn.
Een tekort aan agrarische exportprodukten leidt tot
een vermindering van deviezeninkomsten en beperkt zo de
invoer van kapitaalgoederen en industriële grondstoffen,
zodat de industriële groei vermindert.
Een tekort aan consumptiegoederen, afkomstig uit
de landbouw of de daarop gebaseerde industrieën, veroor-
zaakt
prijsstijging
van die goederen, waardoor een op-
waartse druk op de lonen en daarmee op het algemeen
prijsniveau ontstaat.
Als het tekort uit 3. door importen wordt gedekt, zal
op andere importen moeten worden bezuinigd met als ge-
volg een vermindering van de industriële groei conform 2.
Als de
stijging
van het algemene prijsniveau uit 3.
wordt gestabiliseerd door het verhogen van belastingen,
zal de verstoring in de prijsstructuur een absolute daling
van het prijsniveau van industriële consumptiegoederen
tot gevolg hebben. De investeringen in die sectoren zullen
dalen en daarmee zal de industriële groei in het algemeen
verminderen.
Eén van de meest interessante uitkomsten van Dr. Rudra’s
onderzoek is dat de door de Planning Commission geplande
groeitempi voor landbouw en industrie voor de periode
1960-1961 tot 1975-1976 duidelijk als orievenwichtig
moeten worden beschouwd: voor de industrie zijn ten op-
zichte van de landbouw te hoge groeisnelheden aange-
houden.
Een niet minder belangrijk boek voor economische
planners is
Vaneks
Estimating Foreign Resource Needs for
Economic Developnient
13
. Dit boek, grotendeels geschreven
tijdens de periode dat de auteur bij de United States
Agency for International Development werkzaam was, is
een goede inleiding voor economen die op een of andere
wijze met macro-projecties voor ontwikkelingslanden te
maken krijgen. Op duidelijke wijze zet Vanek uiteen hoe
met het veelal schaarse en weinig betrouwbare cijfer-
materiaal eenvoudige macro-modellen kunnen worden ge-
bouwd. Een groot deel van het boek is dan ook gewijd
aan de toepassing van zo’n model voor Columbia. De
statistische gegevens worden besproken, de vergelijkingen
van het model worden stuk voor stuk geschat; er worden
alternatieve projecties met het model voor de toekomst
gemaakt en op de uitkomsten wordt een gevoeligheids-
analyse toegepast.
Omdat Vanek gedragsvergelj ki ngen voor besparingen,
investeringen, invoer en uitvoer specificeert, zijn in de
projecties handelstekort (invoer – uitvoer) en spaartekôrt
(investeringen – besparingen) doorgaans niet aan elkaar
gelijk. Aan deze ,,two-gaps” problemen wordt in het meer
theoretische gedeelte van het boek ruime aandacht ge-
schonken. Eveneens in dat gedeelte behandelt Vanek ,,one
of the most useful (or at least most widely used) and most
dubious tools of development analysis and prediction”:
de bruto kapitaalcoëfficiënt. Vanek laat zien dat de kapitaal-
coëfficiënt niet onafhankelijk van het groeitempo van de
economie mag worden verondersteld. Het boek wordt be-
sloten met een verhandeling over het verband tussen de
ruilvoet en de besparingen.
Tenslotte zij de aandacht gevestigd op de E.C.E.-
publikatie Macro-economic Models for Planning and Policy-
12
Ashok Rudra: Relative Rates
of Growth – Agriculture and
Industry,
University of Bombay, Series in Economics, Nr. 14,
1967,
Bombay University Press, Bombay.
91 + XI
pag., Rs 8.
” Jaroslav Vanek (with the assistance of Richard Bilsborrow):
Estimating Foreign Resource Needs for Economie Development,
McGraw-Hill, New York
1967,
180 blz.
14
Macro-economic models for Planning and Policy-Making,
edited by the Secretariat of the Economic Commission for
Europe, Genève
1967, VII + 190
blz.
ESB 19-3-1969
287
making
1
4
. Hierin is een aantal modellen bijeengebracht die
in de verschillende Europese landen worden gebruikt als
hulpmiddel bij de planning en de economische politiek.
Anders dan de titel suggereert, heeft men zich daarbij niet
beperkt tot macro-economische modellen, maar wordt er
ook brede aandacht geschonken aan ,,gedisaggregeerde
macro-economische modellen”, d.w.z. sector- en multi-
sectormodellen. Na een inleiding over de stand van de
wiskundige planning in de Europese landen en een over-
zicht van het construeren en toepassen van macro-econo-
mische modellen, worden achtereenvolgens voorbeelden
(,,case-studies”) van een viertal oorten modellen ge-
presenteerd, ni. 1. geaggregeerde korte-termijnmodellen
(het model van het Centraal Planbureau voor Nederland
en een kwartaahnodel voor de Verenigde Staten), 2. ge-
disaggregeerde macro-economische modellen (multi-sector-
modellen voor Hongarije, Rusland, Bulgarije en Engeland),
3. sectormodellen (met voorbeelden uit Tjechoslowakije
en Frankrijk, de laatste met het bekende sectormodel van
de ,,Electricité de France” voor de investeringsplanning
tot 1985), en 4. modellen voor speciale problemen (prijs-
modellen voor Tjechoslowakije en Hongarije en een korte-
termijn input-output-model voor Noorwegen). Zuid-
Europa is in de bundel niet vertegenwoordigd: voor buy.
Griekenland en Turkije zijn geen modellen opgenomen.
BEOORDELING VAN INVESTERINGSPROJECTEN
Tenslotte willen wij een drietal publikaties bespreken over
de beoordeling van investeringsprojecten, die niet alleen
theoretisch interessant zijn, maar tevens enig inzicht geven
in de door internationale organisaties op dit terrein toe-
gepaste methodieken.
Het minst bevredigend is
Economic Development Projects
and their Appraisal: cases and principles
from
the experience
of
the World Bank
van de hand van
John A. King Jr.
15
Eigenlijk handelt het boek niet zozeer over de beoordeling
van economische ontwikkelingsprojecten, als wel over de
wijze waarop de Wereidbank ten aanzien van een aantal
ontwikkelingsprojecten beslissingen heeft genomen. De
informatie is nuttig, hoewel soms tamelijk verouderd en
erg eenzijdig: van de 30 projecten vallen er 17 in de cate-
gorie van de elektriciteitsopwekking, 9 in die van de trans-
portprojecten, terwijl er slechts 4 industriële projecten
worden beschreven. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet;
de Wereldbank heeft zich nu eenmaal altijd vooral met
infrastructurele projecten beziggehouden. Het is echter wel
jammer dat er in dit boek nauwelijks sprake is van een
poging tot een methodologie en helemaal geen poging tot
het trekken van conclusies.
Waardevoller lijkt ons
Evaluation of Industrial Projects
16,
een door de United Nations Industrial Development
Organization (UNIDO) uitgegeven bundel papers over dit
onderwerp. Wij zullen niet alle 23 papers opsommen.
Een groot aantal (bijv. de papers van
A. K. Sen:
,,General
criteria of industrial project evaluation” en van de ECLA:
,,Project evaluation and industrial development program-
ming”) draagt een algemeen karakter. Er zijn echter ook
papers bij waarin bruikbare nieuwe punten worden aange-
sneden. Daarvan willen wij vooral noemen de artikelen
van respectievelijk
S. J.
Langley en
J. D. Nyhart
over
projectvoorbereiding, van L. Csapé en M.
Mandel
over
(kwantificeerbare) criteria ter beoordeling van projecten
in een open economie, en van Stephen
A. Marglin
over
kapitaalkosten ingeval van ongelimiteerd arbeidsaanbod.
Nuttig zijn verder het overzichtsartikel over cost-benefit-
analyse bij industriële projectbeoordeling (van
A. C. Har-
berger)
en de bibliografie. Belangrijk is verder op te merken
dat de aanpak van de diverse auteurs uit het Oosten en het
Westen onderling weinig blijkt te verschillen.
Het belangrijkst is ongetwijfeld het
Manual of
Industrial
Project Analysis in Developing Countries
van het
OECD-
Development Centre
17
Ook deze studie, is door verschil-
lende auteurs geschreven, maar het resultaat is nu een
homogeen geheel. Tot op heden verscheen nog slechts het
deel over de beoordeling vanuit het standpunt van de indi-
viduele onderneming; een deel over de beoordeling van
projecten vanuit het oogpunt der sociale kosten en op-
brengsten is in voorbereiding. De studie is vooral belang-
wekkend vanwege de hoofdstukken over de methodologie
van de investeringsbeoordeling.
15
John A. King Jr.:
Economic Development Projects and their
Appraisal: cases and principles from the experience
of
the World
Bank,
The Economic Development Institute; International Bank
for Reconstruction and Development, The John Hopkins Press, Baltimore, Maryland, 1967, 530 blz.
16
UNIDO:
Evaluation
of
Industrial Projecis,
deel T uit de
,,Project Formulation and Evaluation Series”, studies gepresen-
teerd tijdens het Interregional Symposium on Project Evaluation
te Praag in 1965 (New York 1968).
17
OECD Development Centre:
Manual
of
Industrial Project
Analysis in Developing Countries, Vol. 1, Methodology and Case
Studies,
en Annex to Vol. T:
industrial Prof/es
(Parijs 1968).
Mededelingen
CURSUS PLANNING IN DE ONDERNEMTNG
Door het Economisch Instituut Tilburg wordt, in samen-
werking met de Federatie van de Katholieke en Protestants-
Christelijke Werkgeversverbonden, in het voorjaar van
1969 een cursus gegeven over
Planning in de Onderneming.
Leiding en organisatie van de onderneming worden
steeds meer gecompliceerd, vooral door de sterke groei van
vele ondernemingen, gepaard gaande met dynamische
ontwikkelingen op het produktietechnische en commer-
ciële vlak. De behoefte aan een systematisch ondernemings-
bestuur, gebaseerd op weloverwogen actieprogramma’s op
lange en korte termijn is belangrijk toegenomen. Om te
komen tot kwantificering van het ondernemingsgebeuren,
zodat een optimaal ondernemingsbeleid mogelijk wordt,
heeft de leiding een instrumentarium nodig waartoe o.a.
de planning behoort.
De cursus is toegankelijk voor al dan niet academisch
gevormde functionarissen uit het bedrijfsleven die met
vraagstukken omtrent de ondernemingsplanning te maken
hebben, dan wel daarvoor belangstelling hebben. In de
cursus, die wordt gegeven door hoogleraren van de Katho-
lieke Hogeschool en deskundigen uit het bedrijfsleven zal
aandacht worden besteed aan: –
Planning als beleidsinstrument, de marketing-planning, de
capaciteitsplanning, de produktieproces-planning en de
financiële planning.
De betreffende colleges worden gegeven op
5
donderdag-
middagen, beginnende 10april1969, telkens van 14.00-17.00
uur in het gebouw van de Katholieke Hogeschool.
De kosten van de cursus bedragen f. 350, waarin be-
grepen de kosten voor uitreiking van het studiemateriaal.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de secretaris
van de cursus: J. H. van den Brand, Hogeschoollaan 225,
Tilburg. Tel. (04250) 7 09 60, toestel
455.
288
/
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
–
Men heeft reeds geruime tijd zien aank’omen, dat het bedrag
van de in ons land circulerende liquiditeiten (primaire en
secundaire) in 1968 een krachtige
stijging
zou ondergaan.
Uit de balans van de geldscheppende instellingen kan thans
het exacte cijfer worden berekend. De binnenlandse liquidi-
teitenmassa is in het afgelopen jaar van f. 29.028 mln, tot
f.
32.800 mln, gestegen, dus met f. 3.772 mln, of 13%.
De belangrijkste bijdrage tot deze groei is wederom ge-
leverd door de uitbreiding van de korte en middellange
kredietverlening aan de private sector, welke met f. 2.414
mln, of 18% is gestegen. De mutatie in de post ,,overige.
activa”, waaronder de kapitaalmarktbeleggingen dehoofd-
rol spelen, heeft eveneens een geldvermeerderend effect
gehad. De bruto toeneming van deze post heeft f. 1.382
mln, bedragen. Men zou hier echter de mutaties in de eigen
en op lange termijn aangetrokken middelen en de toe-
neming van de eigenlijke spaargelden tegenover kunnen
stellen. Dit zijn kapitaalmarktmiddelen, zodat slechts de
netto toeneming van de post tot vermeerdering van de
liquiditeit heeft geleid. Men komt dan op een netto invloed van f. 237 mln.
De overheid heeft in’ 1968 tot een belangrijk bedrag
haar uitgaven infiatoir gefinancierd. De wijziging in de
netto positie van het Rijk tegenover geldscheppende in-
stellingen leidde tot schepping van liquiditeiten tot een
bedrag van f. 1.332 mln. De lagere overheid deed het wat
kalmer aan. De vorderingen van de gezamenlijke geld-
DE NATIONALE INVESTERINGSBANK
(HERSTELBANK) N.V.
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE
van
f 60.000.000,- 7V4 pct. 20-jarige obligaties 1969
in stukken groot nominaal f1000,- aan toonder.
De koers van uitgifte zal op
dinsdag 18 maart1969
per advertentie worden bekendgemaakt.
Na de toewijzing kunnen desgewenst in plaats van obligaties schuldregisterinschrijvingen,
groot ten minste f50.000,-, worden verkregen.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen op
VRIJDAG 21 MAART 1969
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 3 uur,
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 13 maart 1969.
Prospectussenen inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
– AMSTERDAM-ROTîERDAM BANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
HOLLANDSE KOOPMANSBANK LIPPMANN ROSENTHAL N.V.
MEES
&
HOPE
PIERSON, HELDRING & PIERSON
–
NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.
Amsterdam, 13 maart 1969.
ESB 19-3-1969
289
scheppende instellingen op deze sector stegen slechts met
f. 143 mln. Alleen de transacties met het buitenland hebben
voor zekere tegendruk gezorgd. Zij deden de binnenlandse
liquiditeitenmassa met f. 310 mln, verminderen. De stijging
van deze massa is waarschijnlijk groter geweest dan de
toeneming van het nationale inkomen. De liquiditeitsquote
moet derhalve zijn gestegen.
KAPITAALMARKT
Dat deel van de kapitaalstroom, dat via de hypotheek-
banken naar de investeringen vloeit, voornamelijk on-
roerend goed en schepen, is verhoudingsgewijs beperkt.
In 1968 heeft de uitgifte van pandbrieven door middel van
verkoop over de toonbank of via de effectenbeurs bijna
de f.
165
mln. gehaald. In 1967 heeft de uitgifte f. 142 mln.
bedragen. Het gaat hier om de bruto plaatsing. Trekt men
aflossingen af dan is het netto bedrag uiteraard geringer.
De kapitaalmarktrente, die omstreeks oktober 1968
6,45
% hoog was, gemeten aan het gemiddelde rendement
van langlopende staatsobligaties, is sindsdien geleidelijk
aan het oplopen, zonder dat een eind van de stijging in
zicht is. Ultimo 1968 was de stand 6,63 % en in 1969 is in
twee en een halve maand het peil van 6,97 % bereikt. Een
effectief rendement van 7
%,
een unicum in ons land, staat
op het punt gerealiseerd te worden. Emissies onder dit
peil zijn niet meer mogelijk. Lange tijd is voor ons land
6% als een plafond beschouwd. Bij dit niveau, zo luidde
(I.M.)
de redenering, zou het buitenland belangstelling in Neder-
landse beleggingen gaan krijgen en het binnenvloeien van
kapitaal zou de rente op het genoemde peil stabiliseren.
Aan een zodanig mechanisme wordt al sedert 1965 geen
geloof meer gehecht. Toch is er een band met het buiten-
land. De hoge rentestand in ons land is mede een factor,
die de belangstelling van Nederlandse ondernemingen op
de Euroleningenmarkt ,veroorzaakt. Langs deze weg heeft
in 1968 een niet onbelangrijke kapitaalimport plaats gehad.
Ook in 1969 zijn Nederlandse concerns op dit terrein actief.
Dit
uitwijken
naar buitenlandse kapitaaibronnen ver-
hindert overigens niet dat toch de rente geleidelijk stijgt.
16
de r”Ijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Volksgezondheid, afdeling Verzekeringen
te Leidschendam
econoom
voor het verrichten van werkzaamheden die deels van sociaal-economische, deels van
juridische aard zijn.
Met betrekking tot de wettelijke ziektekosten-verzekeringen bestaan zij uit:
beleidsvorming; voorbereiding en vormgeving van wettelijke maatregelen; toezicht
op de uitvoering daarvan; analyse en evaluatie van volksgezondheids- en financieel-
economische aspecten; overleg met en vertegenwoordiging bil adviesorganen op het
gebied van volksgezondheid en sociale zekerheid.
Vereist: voltooide universitaire opleiding. Kennis van en ervaring in volksgezondheds-
aangelegenheden, in het bijzonder op het gebied van ziektekostenverzekeringen of de
sociale verzekeringswetgeving, strekken tot aanbeveling.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring tot max. f2240,- (eventueel max. f2610,-)
per, maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 9-0568/0936 zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
290
KOERSSTAAT
1
ndexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
7 mrt. 14 mrt.
(1963
100)
Algemeen
………………..
Internationale concerns
…….
Industrie
……………….
Scheepvaart
……………..
Banken en verzekering
…….
Handel cce. ………….. …
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 180,65
•
f. 177,-
Philips
………………….
f. 163,35 f. 168,25
f. 168,90
Unilever, ccii.
……………
f. 125,30 f. 120,50 f. 120,30
Zout-Organon
…………….
f. 199,80 f. 194,40
f. 193,-
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f. 105,10
f. 104,60
A.K.0
…………………..
f. 123,20
f. 120,-
f. 120,25
AMRO-Bank
…………….
f.
64,30
f.
58,30
f.
59,40
Nat. Nederlanden
………….
800
846 852
K.L.M .
………………..
f. 212,-
f. 234,50
f. 235,-
Robeco
………………..
f. 255,50
f. 255,50
f. 254,70
30 dec.
7 mrt.
14 mrt.
1968
1969
1969
New York
Dow Jones Industrials
………
945
911
904
6,63
6,94
6,97
3,4
3,9
5
5
5
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
1
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
Cultuurtechnische Dienst
LYUO
IYUY
IXUX
flUY
Rentestand
121
128
–
120 123 123
Langlopende staatsobligsties
1
127
133
–
125
126
126
Aandelen: internationalen
1
119
129- 118
123
123
lokalen’
……….
Disconto driemaanda schatkist-
89
94
–
90
92
94
98
112- 97
104
105
papier
………………..
122
133- 121
126 126
Gemeente Leiden
Burgemeester en Wethouders van LEIDEN zijn voor-
nemens de dienst van Gemeentewerken onder een
tweehoofdige leiding te brengen.
Daartoe roepen zii gegadigden op om te solliciteren
naar de functie van
ADJUNCT.DIRECTEUR
Deze functionaris zal zich met een grote mate van zelf-
standigheid in het bijzonder moeten bezighouden met
de behartiging van de economische, administratieve en
sociale (personeels)aangelegenheden van de dienst.
In collegiale samenwerking met de technisch directeur
zal hij voorts een belangrijk aandeel hebben in de
beleidsvoorbereidende taak van de dienst ten béhoeve
van het gemeentebestuur.
Gegadigden zullen naast goede financieel-economische
scholing (bij voorkeur op academisch niveau) vooral
moeten beschikken over organisatorische en leiding-
gevende kwaliteiten. Praktijkervaring in een soort-
gelijke functie strekt tot aanbeveling. Kandidaten dienen
bereid te zijn zich aan een psychologisch onderzoek te
onderwerpen.
Salarisgrenzen
f
2787,- tot
f
3557,- per maand.
Bij gebléken geschiktheid kan te zijner tijd benoeming
tot directeur volgen.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met uitvoe-
rige inlichtingen over persoon en vervulde functies
dienen, vergezeld van.een recente pasfoto, uiterlijk
binnen drie weken na ilaatsing van deze advertentie
te worden gezonden aan Burgemeester en Wethouders
van Leiden, Stadhuis, Leiden.
Inlichtingen kunnen wcrden verkregen bij de directeur
van Gemeentewerken, ir. H. H. Vos, Stadhuis, Leiden,
telefoon (0 1710) 4 5344.
Bij de Centrale Directie van de Cultuurtechnische
Dienst te Utrecht wordt voor spoedige indiensifre-
ding gevraagd een
I N G E N I E U R
Deze functionaris zal worden belast met het verrich-
ten van onderzoek naar de meest gewenste land-
inrichting in gebieden met een sterke verstedelijking
en met het geven van adviezen ten behoeve van de
voorbereiding en uitvoering van plannen in deze
gebieden.
Vereist wordt een ingenieursdiploma Wageningen
(richting Cultuurtechniek) of Delft (richting Weg- en
Waterbouwkunde). De functie vraagt een veelzijdige
belangstelling op het gebied van de planologie en
cu ltuurtechn iek.
Leeftijd tot 35 jaar.
Geboden wordt een zelfstandige functie, die afhan-
kelijk van leeftijd, jaar van afstuderen en ervaring,
gehonoreerd wordt als ingenieur/ingenieur le klas-
se. Salarisgrenzen van
f
1344,- tot
f
2240,- bruto
per maand. Een verdere – uitloop tot hoofd-
ingenieur is na verloop van tijd mogelijk (maximaal
f
2610,- bruto per maand).
Sollicitaties te richten aan de Directie van de Cultuur-
technische Dienst, Maliebaan 21 te Utrecht (telefoon
030-26751).
Wilt u kennismaken met het weekblad
Vraag dan een
proefnummer aan
bil de Administratie van
Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam;
ESB 19-3-1969
–
291
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
Cultuurtechnische Dienst
De Centrale Directie van de Cultuurtechnische
Dienst te Utrecht vraagt een
ECONOMISCH
MEDEWERKER
Deze functionaris zal worden belast mét
Het bevorderen en het coördineren van het
economisch onderzoek naar de betekenis van
maatregelen in het kader van het landbouw-
structuurbeleid, in het bijzonder in ruilverka-
velingen.
Het leveren van bijdragen aan de beleidsvor-ming op dit gebied door studies, voorlichting
en adviezen.
Geboden wordt een interessante functie, di
V
e
afhankelijk van leeftijd, jaar van afstuderen en
ervaring gehonoreerd wordt als wetenschappelijk
ambtenaar (le klasse).
Salarisgrenzen van
f
1344,— tot
f
2240,—.
Een verdere uitloop tot wetenschappelijk hoofd-
– ambtenaar is na verloop van tijd mogelilk (max.
f
2610,—).
–
Vereist wordt doctoraal examen Economie.
Leeftijd tot 35 iaar.
Sollicitaties te richten aan de Directie van de
Cultuurtechnische Dienst, Maliebaan 21 te Utrecht
(tel. 030-26751).
Universiteit van Amsterdam
vraagt voor de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid en de
Faculteit der Economische
Wetenschappen
wetenschappelijk
medewerker
Zijn taak zal onder meer
bestaan uit het verrichten
van wetenschappelijk
onderzoek op fiscaal gebied,
zowel zelfstandig als in
opdracht van de hoogleraren
belastingrecht. an het
Voor
deze
functie is
een
•1
wetenschappelijke opleiding
in het
belastingrecht vereist
en praktijkervaring gewenst.
Aanstelling zal geschieden
in het rangenstelsel voor de
wetenschappelijke
medewerkers.
Sollicitaties kunnen binnen
één maand worden gericht
aan het Hoofd van
het
Bureau van de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid, p/a
Juridisch Instituut,
Oudezijds Achterburgwal 219
te Amsterdam-C.
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.
te Amsterdam heeft bij haar Mdeling Toezicht
kredietwezen gelegenheid tot plaatsing van een
ly
0
+
ri.
.
1
MINIM
mill
ACADEMICUS
(ee. di’s. of mr. in de rechten)
Tot de werkkring van de afdeling behoren in het bij-
zonder de bedrijfseconomische en Juridische facetten
van het toezicht op de kredietinstellingen.
Zij die tijdens hun studie en/of daarna in de praktijk
kennis op het terrein van het kredietwezen hebben
verworven, tot balansbeoordeling in staat zijn en op
de hoogte zijn van het vennootschapsrecht, worden
uitgenodigd schriftelijk te reflecteren.
Leeftijd tot circa 40 jaar.
Sollicitatiebri even vermeldende gegevens omtrent per-
soon, opleiding en eventuele ervaring te richten aan de
Chef Personeelzaken van De Nederlandsche Bank N. V.,
Postbus 98, Amsterdam-C.
292