ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HETNEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
22 januari 1969
54e jrg.
No. 2679
Verschijnt wekelijks
Mededeling ………………86
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDE
Hout hakken’
,,De regering van Nixon, die thans het bewind aanvaardt, schijnt in meerdere
mate dan haar voorgangsterS voor nieuwe ideeën op het gebied van inter
–
nationale monetaire aangelegenheden open te staan”.
Het artikel
1
waaraan bovenstaand citaat is ontleend verdient des te meer
belangstelling nu de auteur ervan, Prof. H. S. Houthakker, een van de
belangrijkste economische adviseurs van de zojuist geïnstalleerde nieuwe
President van de Verenigde Staten is geworden. De Nederlandse dagblad-
pers, radio en televisie hebben zich inmiddels enthousiast op deze Neder
–
landse exponent van de ,,brain drain” geworpen en hem menig interview
afgenomen. Weinig aandacht heeft echter het bedoelde artikel van Houthak-
ker gekregen. Een beetje wonderlijk, want hierin komen zijn ideën veel
meer uitgesproken naar voren, konden ze ook meer uitgesproken naar
voren komen, omdat hetartikel geschreven is voor zijn benoeming (het is
– opzettelijk?
.L.
gedateerd 24 november 1968). Daarom op deze plaats een
enkele opmerking over Houthakkers, in bedoeld artikel neergelegde, visie.
– Veranderingen in het monetaire stelsel, aldus Houthakker, behoren er
niet op gericht te zijn het systeem over boord te zetten, maar de huidige
werking ervan te verbeteren. Het is het aanpassirigsmechanisme waarin
het voornaamste gebrek schuilt. Nû wordt pariteitsverandering als laatste
redmiddel gebruikt. We moeten naar een automatische aanpassi ngsmethode
voor de wisselkoersen zoeken, zonder de voorspelbaarheid van de wissel-
koersen op te offeren, die immers het grote voordeel is van het huidige
systeem. Houthakker refereert dan aan een voorstel, volgens .hetwelk de
pariteit van een valuta op enig tijdstip gelijk wordt aan de gemiddelde markt-
notering van (bijvoorbeeld) de voorafgaande twaalf maanden, een methode
die hij de ,,ze!fregelende pariteitenschaal” noemt. De aldus mogelijk ge-
maakte wisselkoersmutaties blijven echter vrij beperkt indien de band-
breedte op het huidige maximum van 1 % (naar boven of naar beneden)
gehandhaafd blijft. Die marge zou wat verruimd moeten worden, mogelijk
tot 2 of zelfs 3 % in beide richtingen, maar niet verder omdat dit aan de
hoogst belangrijke voorspelbaarheid van de wisselkoers afbreuk zou doen
en ook voor de aanpassing niet nodig zou zijn. Door interventie op de valuta-
markt zouden de afzonderlijke landen indirecte invloed op de pariteitsont-
wikkeling kunnen hebben.
Houthakker – en daarmee bewijst hij een goed economisch-poliiiek
adviseur te zullen worden – is zich duidelijk bewust van de politieke impli-
caties van elke aanpassing van het internationale monetaire stelsel. Maar
juist dâârom doet hij bovengenoemde suggesties. Pariteitsveranderingeri
nLI worden als falen van beleid beschouwd: de z Ifregelende schaal kan
door haar geleidelijke werking buiten de sfeer van het politieke prestige
blijven.
Lezen, dat artikel!
dR
1
,,De toekomst van het internationale geldstelsel”, in het
Econo,nisch
Kl*’arfaaIoerZicht
van de Amsterdam-Rotterdam Bank, december 1968, blz.
13-16. –
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de
‘iL.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Menens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
J. Geluck.
INHOUD
Hout hakken …………………73
Drs. H. W. de Jong:
De concentratiebeweging in de West-
europese economie. 1: Groot-Brit-
tannië ……………………..74
Prof C. Loweli Harris:
De Amerikaanse ecoylOmie: voor-
uitzichten en ontwikkelingen ……80
Notities
Portret van de directeur ……….79
Incourant
………………….84
Economisch – statistische
b e r i c h t e n ………………84
Geld- en kapitaalmarkt..
85
73
De concentratiebeweging
in de. Westeuropese economie
1. Groot-Brittannië
Concentraties, fusies, economische macht. Onderwerpen die sterk in de belang-
stellingstaan. Menige gespierde uitspraak is er over te horen, helaas slechts
zelden onderheid door ,,hard” feitenmateriaal. Daarom prijst de redactie zich
des te gelukkiger een serie artikelen te kunnen presenteren, waarin veel
feitenmateriaal over de concentratiebeweging in een aantal Europese lçmden
is bijeengebracht. Dit eerste artikel, handelend over. Groot-Brittannië, laat
o.a. zien dat het veel genoemde schaalvoordeel van de concentratiebeweging
niet zo’n evidentie is als menigeen wel denkt. De auteur, Drs. H. W. de Jong,
is verbonden aan het Europa-Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden.
DE OMVANG DER CONCENTRATIES
In de afgelopen jaren ging er nauwelijks een week voorbij
waarin geen fusie of overname van een belangrijke Britse
onderneming (industrie, handel of verkeer) werd aange-
kondigd. Van circa 300 gemiddeld per jaar in de periode
1953-1958, verdubbelde het aantal overgenomen onder-
nemingen tot 600 â
650
in de jaren
1959-1965,
waarbij 1963
met
bijna
900 concentraties een voorlopige top betekende.
Een tweede versnelling trad op sinds 1966, toen 1.100 over-
names of fusies geregistreerd werden
1
. Genoemde activi-
teit was in 1967 als geheel iets geringer, als gevolg van de
pievalerende onzekerheid gedurende de zomermaanden,
maar in 1968 was er een verdere toename in de aantallen
betrokken ondernemingen.
Dit, intussen, is slechts één, en dan nog een gebrekkige
maatstaf. Andere maatstaven bevestigen echter de specta-
culaire ontwikkeling. Een meer gedetailleerd onderzoek
naar de fusies, ingesteld over de drie maanden maart-mei
1967 (gerapporteerd in de
Financial Times)
stelde het daar-
mee gemoeide bedrag (netto activa) op £ 436 mln., ofwel
viermaal het gemiddelde van de’jaren 1953 tot en met 1958.
Terwijl in 1967 62°/ van het totaal aantal transacties be-
trekking had op bedragen beneden £ 250.000 en slechts
17%op die bové’n £ 1 mln., betrof7°/ van het totaal aantal
samenvoegingen driekwart van het totaalbedrag, dat met
de concentraties in het geding was
2
. De totaal betrokken
bedragen in de ,,manufacturing industry” stegen van
£
275
mln, gemiddeld per jaar, gedurende 1960-1963, tot
ongeveer £ 400 mln. gemiddeld in de jaren 1964-1966 en
leken in de loop van 1968 de £ 1.000 mln. te overtreffen
3.
Dit zou ongeveer
5%
van de totale netto activa in de
industrie (f 20.000 mln, eind 1967) uitmaken. De gemiddel-
de omvang neemt derhalve toe, voornamelijk onder invloed
van het
stijgende
aandeel der grote fusies.
Een groeiend aantal fusies wordt tot stand gebracht via
de bemiddeling van speciale adviesbureaus en merchant
bankers, waarbij zich sinds twee jaar ook een dochter-
onderneming van de Industrial and Commercial Finance
Corporation gevoegd heeft ‘. Deze bemiddelaars berekenen
comhiissies variërend van – tot
5
Y.
van de betrokken be-
dragen, oplopend met een afnemende grootte der fusie. Zij
bemiddelen voornamelijk bij de kleinere fusies of bij de
aankopen van kleine of middelgrote ondernemingen door
de grote concerns. Bij de I.C.F.C. ligt dit voor de hand.
Maar ook bij de private bemiddelingsbureaus is dit het
geval. Chesham Amalgamations, die pretendeert de grootste
te zijn, rapporteert bijv. 500 cliënten die in totaal meer dan
£ 600 mln. beschikbdar hebben voor overnames, d.w.z. ge-
middeld niet veel hoger dan het nationaal gemiddelde, en
Singer & Friedlander kwam niet boven gemiddeld £ 500.000
per transactie. Van deze activiteiten zijn echter te onder-
scheiden de gerichte biedingen waarbij de merchant bankers
optreden namens grote concerns. Typerend is dat het aantal
vragers van ondernemingen driè- â viermaal zo hoog ligt
als het aantal aanbieders.
De laatste tijd beweegt zich het aantal der transacties
in ondernemingen van conglomerate concern (zie beneden),
die via de fusiemakelaars verhandeld worden, in stijgende
richting: soms maken zij reeds 20-25% van het totaal uit,
dat via deze fusiemakelaars tot stand komt. Meer contro-
versieel zijn de gratis verrichte activiteiten van de in 1966
opgezette Industrial Reorganization Corporation, die tot
taak heeft , ……gelegenheden op te zoeken om rationali-
satieschema’s te bevorderen die substantiële voordelen
voor de nationale economie kunnen opleveren”. De sub-
stantiële voordelen zijn er in ieder geval voor de onder-
nemingen, die de I.R.C. in aanmerking vindt komen voor
fusie. Wanneer zij meent dat een bedrijfstak of enkele
ondernemingen’ tot concentratie zouden moeten komen,
lanceert zij hiertoe voorstellen, waarvoor de argumenten
niet gepubliceerd behoeven te wprden, en waaraan kracht
kan worden bijgezet door middel van financiële steun.
1
Econoniic Tre,zds,
April
1963
(Acquisitions and Amalgania-
tions of Quoted Companies,
1954-1961); N. Stacey,
Financial
Times,
24-1-1966;
de kleine fusies waren in deze
cijfers
niet
begrepen.
2
Onderzoek van Prof. H. Ross en G. D. Newbould, gepubli-
ceerd in
Hill Samuel’s Moorgate and Wall Street Reiew,
herfst 1967.
C. F. Pratten: ,,The Merger Boom in Manufacturing Indus-try”,
Lloyds Bank Review,
October 1968.
Vlgs. Chr. Tugendhat
(Financial Ti,nes,
7-12-1968),
zou het bedrag dat gedurende de
eerste
9
maanden van
1968 gemoeid was met de
totale
overname-
activiteit boven de £ 2.000 mln. uitgaan.
Industrial Mergers geheten. De I.C.F.C. werd in
1945
opge-
richt om de zgn. MacMillan gap te overbruggen. Met deze lacune
werd bedoeld de door de MacMillan Commissie van
1931
aan-gewezen moeilijkheid voor (veelal) kleinere ondernemingen om
via de kapitaalmarkt aan financieringsmiddelen te komen. De I.C.F.C. is onafhankelijk van de overheid en de aandelen zijn
in handen van de Bank of England en circa 20 banken naar rato
van hun deposito’s.
74
Deze wordt ontleend aan de £ 150 mln. die de J.R.C. zelf
mag lenen, eventueel ook in buitenlandse valuta, gelijk
andere staatslichamen. Deze financiële macht is herhaalde
malen ingezet, o.a. in de geruchtmakende fusie van afge-
lopen zomer tussen Kent en Cambridge Instruments,
waarbij de I.R.C. Kent als laagste bieder voor de Cambridge
aandelen niettemin aan de victorie hielp tegenover de hoger
biedende Rank Organisation, omdat zij 25% van de aan-
delen had verkregen. De bedoeling van dergelijke operaties
is om, nadat de fusie is afgewikkeld, het geïnvesteerde
kapitaal terug te trekken, teneinde elders nieuwe concen-
traties in het ,,nationale belang” door te zetten. Niét steeds
lukt dit: onlangs werd een door de I.R.C. opgezet plan
voor een drieledige fusie van een groep ketelmakers voor de
nucleaire industrie gestuit, omdat een der partners de
financiële risico’s van een andere partner in het nieuw te
bouwen Dunginess nucleaire krachtstation te onbepaald
achtte. De I.R.C. heeft derhalve geen middelen tot dwang.
DE INDUSTRIËLE STRUCTUUR
De achtergrond van deze fusie-activiteit is ten dele nationaal,
ten dele internationaal ‘getint. Een concentratiebeweging is
ook elders waarneembaar, maar de verschillen in omvang,
,betekenis en overheidsbenadering zijn evident. Het Ver-
enigd Koninkrijk heeft in zekere zin als gangmaakster van
het proces gefungeerd (o.a. in de elektrotechnische indus-
trie). De versnelde activiteit heeft ook wel iets te maken
• met de controverse tussen de beide diagnosen van Engelands
economische perikelen sinds de tweede wereldoorlog.
Naast degenen die de
monetaire
(of zo
men wil monetait
–
politieke) oorzaken
beklemtoonden, zijn er in toenemende
mate stemmen geweest die
de industriële achterstand
de
volle nadruk gaven.
Wilson onderstreepte dit nog in maart van het vorige
jaar, toen- hij sprak van ,,een herstructurering van onze
industrie op een schaal en met een snelheid zoals wij in
deze eeuw niet gezien hebben. Wij moeten onze nationale
houding jegens de problemen van monopolies en fusies
opnieuw doordenken”
1
. De vraag is derhalve hoe het
met de structuur van Engelands industrie gesteld is. Een
vergelijking met West-Duitsland wijst uit dat Engeland
meer grote ondernemingen heeft dan dit land, nI. 64 tegen
50 op de lijst van de 200 grootste Westeuropese onder-
nemingen
1
. In
1965,
dus vôér de jongste versnelling in de
concentratiebeweging, had Engeland bijna tweemaal zoveel
grote ondernemingen als West-Duitsland (niet een omzet
van niinstens $ 250 mln, per jaar als maatstaf)
7.
Hun to-
taalomzetten waren resp. $ 38,9 mrd. en $ 24,3, mrd. en
de respectievelijke aantallen ernployés 3.387.000 en
1.893.440. Tabel 1 geeft een vergelijking voor de verschil-
lende bedrijfstakken.
Het zou echter kunnen zijn dat de Engelse fabrieken
relatief klein zijn en dat de grote ondernemingen meer dan
elders zgn. ,,niultï-plant companies” zijn. De beschikbare
gegevens logenstraffen echter deze veronderstelling. Bain
8
vond in een vergelijkende studie van acht landen (evenwel
zonder West-Duitsland) niet 34 bedrijfstakken in elk van
deze landen, dat Engeland, na de Verenigde Staten, de
grootste gemiddelde fabrieksomvang had, wanneer in de
genoemde 34 bedrijfstakken de twintig grootste fabrieken
per land werden vergeleken. In zes bedrijfstakken overtrof
de gemiddelde fabrieksomvang in Engeland de Ameri-
kaanse, hetgeen slechts eenmaal het geval was in Frankrijk
en Italië. Uitgedrukt in Amerikaanse fabrieksgrootte voor
de twintig ,,plants” in ieder der 34 bedrijfstakken was de
TABEL 1.
Ondernemingen met meer dan $ 250 mln. omzet
(1965)
Bedrijfstak
Bttië
D’nd
Frankrijk
Italië
Automobielen
3
2
3
1
IJzer
en
staal
8
II
4
1
Petroleum
1+a)
2
2
1
6
5
3
Machinebouw
3
1
1
1
Chemie
………….5
Elektrotechniek
. . .
7
3 3
–
1 1
1
Voedingsmiddelen
.24 a)
–
–
-.
Rubber
………….1
41
26
19
8
Subtotaal
…………
13
2
4
–
Overigen
…………
Totaal
………….
54
28 23
8
n) 5hell en Unilever ieder voor de helft.
–
TABEL 2.
Percentage van de werkgelegenheid in de verschillende
grootteklassen van de fabrieken
(1961-1962)
Employés
Groot-
Brittannië
West-
Duilaland
Frankrijk
Italië
10— 99
20,1
21,5
29,8
41,3
100-999
45,4
.
40,0 43,7
40,1
1.000 en
meer
34,5
38,5
26,5
18,6
100,0
100,0
100,0
100,0
Aantal vestigingen
55.200
78.900 56.100
58.100
Aantal employés
. . .
8.180.000
8.769.000
4.805.000
3.385.000
Gemiddelde
perso-
neelsomvang
141
III
86 50
B,o,,,zr,,:
G. C. Alleis
:
The structure
of
Industry
in
Britain, Second
Edition
1966,
Table vut, blz.
208;
en
berekeningen ,p grond
van gegevens
ver-
strekt
door
het
Statistisch bureau der
EEG
te Brussel.
Engelse mediaangrootte
7
8%, de Franse 39
1
% en de
Italiaanse
2
9%.
Een soortgelijke vergelijking stelde G. F. Ray op voor de
fabrieksomvang in Engeland en West-Duitsland gedurende
de jaren vijftig en concludeerde dat de Engelse fabrieken
gemiddeld groter zijn dan de Westduitse. In de grootte-
klassen van 1,000 en meer employs had West-Duitsland
echter enig voordeel
9
. Tenslotte kan een directe vergelijking
gemaakt worden tussen de twee landen voor wat betreft
de verdeling van de wei kgelegenheid over de verschillende
grootteklassen in het begin der jaren zestig (tabel 2), die
evenwel geen
afwijkingen
van de bovenstaande conclusies
geeft.
Zelfs indien men de fabrieks- of ondernemingsomvang
zou willen correleren met efficiency – hetgeen een dubieuze
zaak is, al wordt dit wel gedaan – dan volgt uit deze ge-
gevens niet dat de concentratiebeweging in Engeland in het
algenieen of in enigszins belangrijke mate op deze grond
gemotiveerd kan worden. Een land als West-Duitsland,
dat een niet Engeland vergelijkbare industriële structuur
heeft, floreert immers wel bij de bestaande ondernemings-
en fabrieksgrootten.
The Ti,nes, 14-3-1968.
6
Zie Chase Manhattan Bank,
World Business, No. 8,
Sep-
teniber
1967.
Dit waren ondernemingen met (in
1966)
omzetten
van minstens $ 200 mln., behoudens een enkele uitzondering.
Zie ook de
Formune-lijsten
die jaarlijks gepubliceerd worden.
U.N.I.C.E.-rapport, aangepast voor het jaar
1965
in:
Knauss/Vogel/Hermanns:
Unterneh,nenskonzentrat’io,z
in der
westlic/zen We/t.
CarI ]eymanns Verlag, F.I.W. Schriftenreihe,
No.
40
,Teil
4.
J; S. Bain:
International Differences in litdustrial Struciure. Eight Nations in the 1950’s.
Studies in Comparative Economics,
No.
6.
Yale University Press 1966.
° G. F. Ray: ,,The Size of Plant: A Coniparison”,
National
Institute Econontic Review,
November
1966.
ESB 22-1-1969
75
MANAGERIAL ECONOMIES?
Het zou kunnen zijn dat de concentratiebeweging voor-
delen meebrengt t.a.v. bestuur en leiding van de grotere
ondernemingen. In het bijzonder de I.R.C. is geneigd de
kwaliteit van het ondernemingsbestuur (het zgn manage-
ment) als de sleutel tot het succes van fusies te beschouwen.
Dit hangt nauw samen met de specifiek in Engeland ge-
volgde methodiek van ,,take-over bids”, d.w.z. biedingen
op ondernemingen, vaak zonder dat voorafgaande over-
eenstemming tussen de wederzijdse ondernemingsbesturen
bereikt werd, c.q. dat men deze overeenstemming wilde
bereiken ‘-°. Als voordeel van de ,,take-over bids” geeft men
o.a. aan dat de succesvolle, overnemende onderneming
het zwakke ondernemingsbestuur van de overgenomen
onderneming kan verwijderen en vervangen door betere
leiding, dan wel zelf deze taak’ ter hand kan nemeii. De
,,take-over bids” zouden deze management-vernieuwing dus
zonder al te veel scrupules mogelijk maken. Een aantal,
soms zeer grote fusies van de laatste jaren is hiermede wel
gemotiveerd, o.a. de fusie van Leyland Motors met B.M.C.
en de overname van Associated Electical Industries door
de General Electric Company.
Op zich is dit een argument uit grootmoeders tijd.
Omstreeks de eeuwwisseling bijvoorbeeld werd het motief
van de krachtige en dynamische centrale leiding van de
grote geünifieerde Amerikaanse concerns of Duitse syndi-
caten als doorslaggevend beschouwd. De waarde van dit
argument ten gunste van fusies – en wel spe’ciaal in de
vorm van vooraf niet besproken ,,take-ove bids” – is
een moeilijk te bepalen zaak. Ongetwijfeld zullen er ge-
vallen zijn waarin een dynamische ondernemingsleiding
een over te nemen onderneming reorganiseert en haar
rentabiliteit verbetert. Zonder meer kan men echter deze
motivering evenmin in algemene zin aanvaarden als het
reeds besproken schaalargument. In de eerste plaats
kan — vooral bij een betwiste – ,,take-over bid” de koers
van de aandelen der over te nemei onderneming flink opge-
dreven worden zodat’ het de vraag is of er – zelfs mét
inachtneming van de mogelijke besparingen — wel een
netto rendementsverbetering ontstaat. Dit schijnt o.a.
bij de recente overname van George Angus door de Dunlop
Company het geval te zijn geweest, waarbij de toename van
het aandelenkapitaal van laatstgenoemde 2+-maal zoveel
steeg als de winsttoevoeging. Soms is echter het door de
Engelsen als zodanig betitelde ,,dilution-effect”, gering,
vanwege dê zeer ongelijke verhouding der fuserende par-
tijen, maar de mogelijke besparingen zijn dan navenant.
Ten tweede, en dit geldt in meer algemene zin, is het de
vraag of deze ,,managerial economies” wel zo grootscheeps
of duurzaam uitpakken. Er zijn legio fusies, waar na de
overname weinig of niets verandert aan de efficiency. Er
worden geen bedrijven stilgelegd, geen specialisaties door-
gevoerd, geenmerken samengevoegd, geen innovations tot
stand gebracht. Een notoir geval in Engeland was de
B.M.C., ontstaan uit de fusie in de jaren vijftig tussen
Morris en Austin
11
.
De aéhtergrond van dit soort gevallen is dat geheel
andere motiveringen een overwegende rol spelen. In de
Verenigde Staten legt men, op grond van onderzoekingen,
meer en meer de nadruk op de hypothese dat veel fusie-
activiteiten ontwikkeld worden door ondernemingen die
inefficiënt zijn. De firma’s die fuseren, blijken veelal onder-
nemingen te zijn die meer op de managers-belangen zijn
ingesteld, dan, op de efficiency die resulteert uit de meest
optimale allocatie van de produktiemiddelen
12,
1-let zou
kunnen zijn dat dit een tyisch Amerikaanse ervaring is,
verband houdend met de ver voortgeschreden scheiding
van managementcontrol en zeggenschap van de aandeel-
houders. Professor P. Sargant Florence echter signaleerde
eenzelfde tendentie voor de Britse industrie
13
Ten derde kunnen de veelal teleurstellende resultaten van
concentratie-activiteiten vermeld worden, blijkend niet
slechts uit de genoemde Amerikaanse research, maar tevens
uit datgene wat in Europa werkende organisatie- en lie
middelingsbureaus als hun bevindingen meedelen
14
Boven-
dien vonden Ross en Newbould dat de helft van de over-
genomen öndernemingen winstgevender was dan de over-
nemende ondernemingen, maar dat slechts in minder dan
10% der gevallen de overnemende onderneming de kleinste
was. Als deze constatering gegenerafiseerd mag worden,
is er derhalve in belangrijke mate sprake van grote onder-
nemi ngen, die kleinere, meer winstgevende ondernemingen
overnemen, een bevinding die te meer tegen het manage-
ment-argument zou spreken indien vrij algemeen premies
op de aandelen van de over te nemen onderneming en ande-
re bedragen betaald zouden worden. Er zijn indicaties die
daar op wijzen
15;
Verscheidene overwegingen pleiten er
derhalve voor de ,,managerial economies” van de Britse
concentraties niet te overschatten.
C. F. Pratten meent dat er geen gronden aanwezig zijn
“° Overigens moet men zich hierbij hoeden voor de optische
illusie, dat dit de meest gevolgde methode zou zijn. Ross en New-
bould vonden dat van de 311 overnemingen in het door hen
onderzochte kwartaal, er 255 ter waarde van £ 242,5 mln, op
,,deals” berustten, tegen resp. 34 en 22 ,,uncontested” en ,,con-
tested” biedingen ter waarde van in totaal £ 193,6 mln. De
biedingen -. al dan niet betwist — vinden dus plaats bij de
grotere fusies, terwijl de betwiste biedingen (22 ter waarde van
£ 118,7 mln.) kennelijk de grotere concentraties betreffen, die in
de publiciteit komen. –
11
Zie ook het sceptische commentaar van
The Econonzist
t.a.v. dit management-argument: ,,The Cult of the Superman”,
(4 nov. 1967). Bovenstaande commentaren hebbeii uiteraard
niet de bedoeling te ontkennen dat er een groot management-
–
probleem in de Engelse industrie is. Zie hierover R. Caves:
,,Market Organizatjon, Performance, Public Policy”, in:
Brjtain’s Econo,nic Prospecis,
blz. 300-306, The Brookings
institution, Washington 1968.
12 Statement van Prof. S. R. Reid -voor de Sub-Comn
–
iittee
on Antitrust and Monopoly,
Hearings on Econoinic Concen-
tration,
Part
5,
blz. 1914 e.v. Reid c.s. vonden dat van een groep
van 478 grote Amerikaanse ondernemingen, die firma’s die
–
in
de periode 1951-1961 niet fuseerden gemiddeld een hogere
rentabiliteit toonden, dan degenen die dit wel deden, en dat in
de groep van ondernemingen die wel fusieactiviteiten vertoonden,
de rentabiliteit afnam niet de intensiteit dezer activiteiten. De
managerhent-beloning zou daarentegen in relatie staan tot de om-
zetten, maar weinig verband vertonen met de winstgevendheid.
,,Cornpany size, of course, is the principal determinant of execu-
tive pay. For every doubling of company size, experience shows
that the compensation of top management tends to increase
about.20 percent” (A. Patton, in
Harvard Business Review,
Nov.-Dec. 1965).
13
Hearings on Economic C’oncentration,
Part 7, blz. 3574. Zie eveneens Lewis & Stewart:
The Managers, .4 new Exa,nination
of t/ze English, German and Arnerican Executive,
Mentor Books
1961, hoofdstuk 9.
14
,,Cliesham Anialganiations was started in 1962 by a group
of businessrnen who considered that in their experience four Out
of six mergers went astray because they were misguided or
unplanned”.
Financial 77,nes, 10-3-1967 (Artikel ,,Merger
Brokers”). in dezelfde zin het artikel geïnspireerd door de Franse
McKinsey-organisatie in Direction,
maart 1966 en van John Kitching: ,,Why do mergers miscarry?”,
Harvard Busi,zess
Review,
Nov-Dec. 1967.
Zie Reid’s Statement, o.c., blz. 1925, notes 25 en 26. Ook de-
gesignaleerde onevenwichtigheid van vragers en aanbieders
van ondernemingen is een indicatie.
76
„for expëcting substantial econonhies to emerge from
managing the production of a wide range of products”.
Maar wanneer de voornaamste technische schaalvoor-
delen bereikt worden door middel van de expansie van een
beperkte ,,range” van produkten, zullen de ,,management
diseconornies” waarschijnlijk onbelangrijk
zijn.
CONCENTRATIEVORMEN
Dit brengt ons tot de vraag welke vormen van concentraties
prevaleren in de Engelse industrie. Verscheidene ‘auteurs
(o.a. Allen en Sargant Fldrence) noemen de toenemende
diversificatietendens; anderen wijzen op de belangrijke
fusies, die zich op aandringen van de J.R.C. hebben door-
gezet, en die juist een concurrentiebeperkend effect had-
den
11
. Voor zover mij bekend, zijn er geen feitelijke onder-
zoekingen,in Engeland verricht naar de relatieve frequentie
waarin horizontalé, verticale en conglomerate concentra-
ties voorkomen. Dit is wel gedaan voor de Verenigde
Staten en enigérmate voor sommige continentale Europese
landen
11
. Waarschijnlijk zal het Engelse patroon zich meer
bij het continentale Europese aansluiten danbij hetAmeri-
kaanse, aangezien dit laatste in sterke mate beïnvloed wordt
door de aldaar prevalerende wetgeving en politiek, die ge-
kant is tegen horizontale en verticale samentrekkingen van
beslissingsmacht. In Engeland is de anti-kartelpolitiek die
vooral in de eerste jaren na de inwerkingtreding van de
Restrictive Practices Act 1956 vrij scherp gevoerd werd,
niet zonder invloed op de concentratietendens geweest, en
de versnelling na 1958 zôu daarmee wel in verband kunnen
staan. In sommige bedrijfstakken, bijv. elektrische kabels
en katoengarens trad prijsdaling op, die gevolgd werd door
fusies. in andere – cement, zeep en katoendrukkerijen —
was de invloed van het verbod van kartelovereenkomsten
eveneens evident. Belangrijker is echter waarschijnlijk de
groei van de informele prijsovereenkomsten geweest, die
in 1965 onder de mededingingswetgeving werden gebricht.
Verticale
concentraties hebben zich – zowel in voor-
waartse als achterwaartse richting – in verschillende
bedrijfstakken voorgedaan: rubber, papier (voorwaarts in
de verpakkingssector ter vermijding van de Scandina-
vische concurrentie in de bulk-goods sector), brouwerijen
(reclamekosten via tv.), staal’ (de-integratie van Stewarts
& Lloyd als buizenproducent in een staalgroep), enz. De
grootste ontwikkeling op dit gebied gaf wel de textielindus-
trie te zien, waar een poging van J.C.[. een praktische mono-
poliepositie in de synthetische-garensmarkt te verkrijgen,
mislukte. In 1963 ‘begon toen een – hoogstwaarschijnlijk
gecoördineerde – actie
18
van de groien, 1.C.l., Courtaulds,
Vyellater sanering van de katoenindustrie, d.w.z. verticale
integratie op basis vaa de synthetische vezels.
In de Verenigde Staten heerst geen eenstemmigheid ten
aanzien van het
congloineratiebegrio,
en het is hier niet de
plaats om op deze discussie in te gaan. Twee opvattingen
kunnen voor onze doeleinden worden onderscheiden: ten
eerste, die waarbij diversifiëreride ondernemingen als con-
glomeraten bestempeld worden. Noch horizontale, noch
verticale bindingen van industriële of commerciële aard zijn
tussen de samengevoegde ondernemingen aanezig, maar
de verbanden kunnen wel in diagonale zin bestaan. Het con-
glomeratieverschijnsel fungeert dan a.h .w. als restpost,
nadat de verticale en horizontale vormen van het totaal
aantal zijn afgetrokken. in meer pure zin zijn de conglo-
meraten die concerns waarbij ondernemingen worden op-
gekocht en afgestoten op uitsluitend financiële gronden.
De industriële logica wordt volledig naar de achtergrond
verschoven; het doel is snelle expansie van winst en aan-
delenkoers, teneinde minder agressieve ondernemingen iiet
lagere aandelenkoersen goedkoop te kunnen verkrijgen.
In de Verenigde Staten is in de jaren vijftig een aantal dezer
,,pure” conglomeraten op spectaculaire wijze gegroeid,
maar ook Engeland kent het verschijnsel.
Ten dele heeft dit als oorzaak de onbevredigende wijze
waarop de holding companies hebben gefunctioneerd.
Aan het eind der jaren vijftig werd een aantal dezer holdings
gevormd met het doel de aandelenkoersen op te vijzelen en
via aandelenruil kleinere private ondernemingen ‘over te
nemen. Dit mislukte, daar de leiding der holdings geen
dynamischer en efficiënter beleid opleverde dan de meeste
oude besturen. Het is derhalve de vriag of het de conglo-
meraten zal gelukken deze dynamiek wél door te zetten.
,
De versçhillen tussen beide concepties bestaan – ietwat
schematisch gesteld – dus in drieërlei zin:
De holding company spreidde haar belangen over ver-
scheidene bedrijfstakken, om van daaruit een ver-
sterkte industriële basis opte bouwen. Deconglomeraten –
manipuleren de ondernemingen volgens financiele cri-
teria, waarbij het rendement per aandeel voorop staat:
De holding company legde de nadruk op de profes-
sionele en technische kennis van dé leiders der ondr
–
nemingen, terwijl de conglomeraten het zochten in de
kwaliteiten van de Central Management, die bestaan in
het beoordelen van mensen en situaties, gekoppeld met
financiële competentie.
Terwijl de holding company, hoewel gediversifieerd,
een zekere interne industriële samenhang vertoont, zal
dit voor de conglomeraten eerder een belemmering zijn.
Afstoten van ondernemingen of ondernemingsdelen’ zou
dan immers bezwaren kunnen meebrengen.
Het succes van verséheidene Amerikaanse conglomeraten
(Litton Jndustries, Textron, Ling Temco Vought, etc.) is
ook niet zonder invloed geweest en Engeland telt een
groeiend aantal dezer conglomerate ondernemingen, die
een zeer snelle expansie lijken door te maken. Slechts een
enkele ontstond in de bovengeschetste pure vorm (buy.
Slater Walker), de meesten zijn conversies van de meer
industriële holdings. De diversificatietendens – of wel
conglomeratie in de ruime zin van het woord – heeft een
bredere basis en zal waarschijnlijk van langere duur zijn.
Waar de pure conglomeraten leven van de zwakte van niet
verwante andere ondernemingen (snelle, zeer winst-
gevende reorganisaties, maar ook financiële manipulaties),
impliceert de diversificatie veelal een conversie van eigen
zwakke aspecten: het defensieve gezichtspunt speelt hier
dikwijls een overwegende rol. M.a.w de industriële logica
is niet of niet geheel afwezig en men zou, de geologisch-
16
Colin Jones: ,,Pragmatische Einstellung bei Fusionen in de.r
IBritischen Industrie”,
Wirtschaftsdiensr,
Juni 1968.
17
Tav. de Verenigde Staten: zie de gegevens verstrekt door
W. F. Mueller in
Hearings,
Part 2, blz. 516, waaruit blijkt dat
de conglomerate fusies meer dan 70% van het totaal betroffen
in de jaren 1960-1964. E. Günther gaf daarentegen voor Duits-
land circa 70% horizontale, 20% conglomerate en 10% verticale fusies op. Mijn classificatie van Nederlandse concentraties sinds 1958 geeft dezelfde volgorde als die van Dr. Günther, met even-
wel een groter gewicht voor de conglomerate fusies. Zie
Hearings,
Parts 7 en 7A.
18
F. Fabian: ,,Der Konzentrationsprozess in der Britischen
Textiel industrie”, in:
Texlielwirtschaft im Strukturwandel,
Mohr, Tübingen 1967, blz. 90 e.v. Eveneens:
Financiül Times,
8-2-1968 en 3-9-1968.
ESB 22-1-1969
.
.
77
chemische terminologie voortzettend, kunnen spreken van
atomistische versus moleculaire conglomeraties.
Deze laatsten ontsprongen in Engeland omdat de onder-
neming zich realiseerde in een stagnerende sector te zitten
(Fisons met kunstmeststoffen), een plotsèlinge winstdaling
te incasseren kreeg (Gilette onder druk van Wilkinson
Sword) of er zich een verschil voordeed in groeivoet van
produkten en van de expansie der markten (buy. de diversi-
ficatie van olie-ondernemingen in de chemiesector; de olie-
sector groeit 8 % tegen de chemie 15 % per jaar). Als regel
berust deze tendens op een of meer der drie factoren: het
opvullen van de ,,gaten” in de markt (,,gaps in the chain
of substitution”) het gebruiken van bestaande distributie-
kanalen en de exploitatie van het research- en technische
potentieel. In vele bedrijfstakken is deze conglomeratie
in Engeland te onderkennen ook in de meer traditionele
zoals tabak (British American Tobacco), textiel (Courtaulds
en VyelIa) en voedingsmiddelen (Unilever, Spillers, de,
brouwerijen). Dit is, hoewel niet in kwantitatieve zin, de
meest belangwekkende kant van de aan de gang zijnde con-
centratiebeweging en zij relativeert de traditionele ,,con-
centration ratio’s” waarvan de laatst bekende overigens
slechts op de jaren vijftig betrekking hebben.
DE CONCENTRATIEGRAAD PER SECTOR
Het is niet eenvoudig de huidige concentratieverhoudingen
in de Britse industrie op het spoor te komen: de concen-
tratiecpëfficiënten zouden aangepast moeten worden aan
– de veranderde marktafgrenzingen. De herdefiniëring van
bedrijfstakken en regionale markten zouden deze coëffl-
ciënten waarschijnlijk behoorlijk verhogen; invoerconcur-
rentie zou een verlagend effect hebben. Het netto effect zou
waarschijnlijk verhogend uitvallen, hoewel de Britse con-
‘centratiegraad voor de meeste bedrijfstakken nog steeds
enigszins lager dan de Amerikaanse zou zijn, aldus William
Shepherd. R. Caves daarentegen meent dat de Britse con-
centratiegraad in de jaren vijftig ongeveer gelijk aan de
Amerikaanse was.
In dat geval zou men geneigd zijn thans’ de bedrijfstak-
concentratie hoger en de globale concentratie lager te
stellen dan in de Verenigde Staten. Tussen 1951 en 1958
steeg de eerste reeds aanmerkelijk en de in het begin van dit
artikel opgesomde fusie-activiteit schijnt de marktgroei
belangrijk te overtreffen
19
,
–
GROOTTE EN RESULTATEN
Men stelt wel dat concentraties, door de vorming van grote
en zeer grote ondernemingen, vele voordelen opleveren.
Schaalvoordelen, verbonden met optimale technieken
zouden kunnen worden uitgebuit, research- en ontwikke-
1
,,i
ingskosten zouden kunnen worden gedragen, nnova-
tions” zouden worden bevorderd, market i ng-voordelen
zouden worden geplukt en de kwaliteit van de leiding zou
op hoger peil liggen dan in kleinere ondernemingen.’
Lagere inkoopprijzen als gevolg van inkoopmacht of
lagere financieringskosten zijn – vanuit algemeen econo-
misch gezichtspunt gezien – meer dubieus, al worden
ze vaak eveneens vermeld. Voorts is er – afgezien van de
‘vérmeende voordelen – de werking van de wet van het
proportioneel effect (Gibrat’s Law, 1931) die zegt dat bij
een ongelijke uitgangspositie voor wat betreft grootte van
ondernemingen en aannemende een evenredige groei van
de gemiddelde onderneming in de vérschi!lende grootte-
klassen, de absolute grootteverdeling ‘van ondernemingen
ongelijker zal worden en de marktconcentratie a.h.w.
automatisch zal toenemen. Wanneer ondanks deze dubbele
werking ten gunste van de groté ondernemingen de resul-
taten van deze ondernemingen niet duidelijk beter zijn dan
die van kleinere ondernemingen, zou de conclusie moeten
zijn, dat genoemde voordelen weinig gewicht in de schaal
leggen, zo niet geheel afwezig zijn, dan wel meer dan gecom-
penseerd worden door andere factoren. In het voetspoor
van Amerikaanse onderzoekingen, .die het verband tussen
grootte en de verschillende variabelen kwestieus stellen,
zijn recent ook enkele Engelse publikaties verschenen.
Lees en Perrin
20
vergeleken de resultaten voor 1966/1967
van de 100 grootste met de 100 kleinste ondernemingen
uit de door de
Times
gepubliceerde lijst van 300 onder
–
nemingen. De 100 grootsten waren gemiddeld 6 maal groter
in termen van kapitaal en aantallen employés. Deze auteurs
vonden evenwel enigszins betere resultaten voor de groep
kleinere ondernemingen (tabel 3).
TABEL 3.
Resultaten 100 grootste en 100 kleinste ondernemingen
(mediaan waarden)
100
grootsten
100
kleinsten
Nettowinst als
%
van kapitaal
…………..
12,3
13
Omzet per jaar als
/
van kapitaal
…………
.56
.
166
Netto winstmarge op omzet (%)
7,9
7,8
Kapitaal per employé (ij
………………
2.800
2.500 4.400 4.100
Gekapitaliseerde aandelen als
%
van boek-
Omzet per employé per jaar (ij
…………..
92,4
74,2
waarde
…………………………….
Netto winst als
%
van gekapitaliseerde aandelen
13,3 17,5
Een zevental redenen zou, gezien tegen de âchtergrond
van de veronderstelde voordelen, de matige prestaties van
grote ondernemingen kunnen verklaren, t.w. de complexi-
teit vân de leiding, de vaak gevolgde prijspolitiek van een
vaste procentuele winstopslag op de kosten, overdiversifi-
catie met de ermede verbonden verliezen en verspillingen,
geringe resultaten op exporttransacties, overmatige groei
en kapitalisatie, vertraagde realisatie van winsten en lagere
kapitaalkosten, waardoor de ,,cut-off rates” voor kapitaals-
investeringen lager zouden zijn. Bekijkt men de opgegeven
redenen, dan zijn de meeste terug te voeren tot de grootte
van de ondernemingén als zodanig en de ermede ver-
bonden infiexibele bedrijfsvoering.
Inspectie van lijsten van de grootste Engelse onder-
nemingen laat inderdaad een opmerkelijk aantal ,,sleeping
giants” zien. Een breder opgezet onderzoek bevestigt deze
indruk. Dit betrof 1.200 ondernemingen gedurende de perio-
de 1961-1963, vermeld in
Company Assets, Jnconie and
Finance
21•
Er was hier sprake van een geringe negatieve
relatie tussen grootte van “ondernemingen (maatstaf:
netto activa) en rentabiliteit van het kapitaal, die niet
slechts voor de groep als geheel gold, maar ook voor de
meeste van het tiental bedrijfstakken, dat onderzocht
werd. Slechts in drie bedrijfstakken was het resultaat
19 R. Cavés; a.w., blz.
282-285; W.
Shepherd: ,,Statement”,
Hearings
0fl
Economic Concentration,
Part
7,
blz.
3695.
20
,,Is Bigness Best?”, by D. Lees and J. Perrin (Nottingham
University) in
ManagenientAccounting, vol. 46,
No.
5,
May
1968.
21
C. F. Pratten: ,,Does Bigness Breed Profits?” in: Manage-
,nent Today,
September
1967.
In hetzelfde blad de ,,British
Business Profita,bitity Lea8ue,
1966″.
78
Over het beroep van directeur bestaan bepaalde i’oor-
stellingen. Onder andere dat directeuren heel hard
moeten werken, vaak moeilijke beslissingen moeten
nemen, grote macht hebben, veel geld verdiénèn en
meer dan anderen kans lopen een
hartinfarct
te krijgen.
11et is een attractie ve bezigheid, na te gaami of
deze
en andere denkbeelden over directeuren overeen-
stemmen met de werkelijkheid. Een poging om een
scherp beeld van de directeur te krijgen, is die van
Dr. Th. L. Stok. Deze raadgevend industrieel psycho-
loog stelde begin 1968, in opdracht van het bestuur
van het Nederlands Centrum van Directeuren, een
onderzoek in naar het levens- en werkpatroon van de
Nederlandse directeur. Ruim 1.100 ondernemings-
leiders hebben op zijn uitgebreide schriftelijke enquête
(122 vragen) gereageerd. De belangrijkste resultaten
van het onderzoek heeft het N.C.D. onlangs ge-
publiceerd in de vorm van een beknopte brochurè
1
Jndeze brochure wordt erop gewezen dat de ver-
kregen resultaten – het onderzoek
!everde
meer dan
50.000 cijfermatige gegevens op – voor een deel voor
de hand liggend zijn. Zij bevestigen eerder al lang
bestaande vermoedens dan dat zij een nieuwe horizon
onthullen. Zo zal het bjjv. niet verbazen te vernemen
dat de politieke sympathie van ruim 70 %Ç der direc-
teuren uitgaat naar de VVD cii dat het meest door
hen gelezen Nederlandse. opinieblad Elseiers Week-
blad is. Het onderzoek heeft ook verrassende uit-
komsten opgeleverd. Enkele o.i. opvallende rèsul
–
taten zijn: slechts 23 % der directeuren heeft zijn
functie verkregen door opvolging;
2/
van de ge-
enquêteerden is jonger dan 50 jaar; bijmia 30
Y.
rookt
niet en ca.
1/3
leest zeer weinig.
Wat dit laatste, het leesgedrag der directeuren,
betreft nog het volgende. In de brochure staat dat
directeuren van grote bedrijven in het algemeen meer
lezen dan hun collega’s in kleine ondernemingen en
dat – eveneens in het algemeen – geldt: hoe beter
de opleiding, hoe meer men leest. Hierop vormen de
ingenieurs een uitzondering: 46% van hen leest bijv.
geen J”Jederlandse opinieweekbladen. Over het bij-
houden van vakliteratuur vermeldt de brochure (blz.
32) de volgende cj,fers
voor ,,de bekende vaderlandse
vaktijdschriften op het gebied van de algemene bedrjjft-
voering”:
– Doelmatig Bedrjfsbeheer
……
– De Onderneming,
De Werkgever
– ESB
…………………..
– Maatschappij-Belangen
……..
– Economie
………………..
– T.E.D
………………….
– Groei
…………………..
– Geen van alle
…………….
Dit laatste cijfer vonden wij wel het meest verrassende
uit de brochure, temeer daar al was vastgesteld (blz.
21) dat ,,de directeur het doornemen van vakliteratuur
en financieel-economische literatuur praktisch una-
imiem tot zijn normale taak rekent”. Dat het portret
van de directeur hier een wat geringe scherptediepte
heeft, kan de rapporteur niet worden verweten.
Immers, het portret dat de brochure van de Neder-
Jandse directeur laat zien, is verkregen door gebruik-
making van de zelfontspanner, dus door toedoen van
de geportretteerde zelf.
1
,,Levens- en werkpatroon van de Nederlandse direc-
teur”, Serie: Directie-Data, deel 10, november 1968, 44
blz., f. 3,25.
onregelmatig, voo wat de genoemde relatie betreft.
Natuurlijk kunnen bezwaren tegen deze methodieken
worden aangevoerd. Geen enkele benaderingswijze is Vrij
van bepaalde nadelen en men wil dan ook niet pretenderen
het bewijs geleverd te hebben, dat grote ondernemingen
in het algemeen (en nog minder individueel of sectorsgewijs)
gezien minder rendabel zijn dan kleine. Maar dat is niet
nodig, want deze studies leveren de onmiskenbaar nega-
tieve conclusie op dat er
geen algemene positieve relatie
is
tussen winstgevendheid en ondernemingsomvang;
een
relatie die verwacht zou kunnen worden indien de sub-
stantiële schaalvoordelen die. zo vaak voor grote onder-
nemingen geclaimd worden ook effectief werkzaam zijn.
Ook over langere termijn schijnt deze negatieve conclusie
steekhoudend te zijn. Enige economisten uit Cambridge
22
die over de periode 1948-1960 de verbanden tussen winst-
gevendheid en gemiddelde grôei enerzijds en ondernemings-
omvang anderzijds nagingen, konden geen systemâtische
tendenties ten gunste van de ondernemingsreuzen ontdek-
ken. Dit lijkt een empirische verificatie van de wet van het
proportionele effect in te houden
23
Tevens bleek – in
overeenstemming met een deductie uit deze wet – de
variabiliteit van winstvoet en groeivoet invers verbonden
e zijn aan de omvang en was de mobiliteit van grote onder-
nemingen, in de zin van de mate van verandering in de
rangorde van ondernemingen tussen twee tijdstippen,
geringer Wederom dringt zich de idee van
inflexibiliteit
der grotere concerns op.
Gezien de vrij algemeen heersende
mening in’ Europa dat de concentratie van ondernemingen
het ,,Gebot der Stunde” zou zijn, behelzen deze bevindingen
een uitdaging: ,,Tt is now up to those who assert that
bigness is best to prove their case”.
H. W. de Jong
22
A. Singh, G. Whittington and H. Burley:
Growth, Profi-
tabillity and Valuation. A study of United Kingdom Quoted Corn-
panies,
Cambridge University Press, 1968.
23
Enige voorzichtigheid is geboden. Naast overeenstemming
t.a.v. de afnemende variabiliteit van winstvoet bij toenemende omvang, als vermeld in de tekst, achtten Samuels en Srnith in
Econornica
(mei 1968,
•
p. 127-140) ondernemingsomvang en
winstvoet immers verbonden te zijn. Hun onderzoek betrof 186
ondernemingen, verdeeld in groepen van 20 over 10 grootte-klassen (behalve de beide topkiassen), gedurende de periode
1954-1963. De ,inverse relatie was consistent: de Kendall rang-
côrrelatiecoëfficiënt was gemiddeld —0,40 (significant bij 10%)
en in alle jaren negatief. De opzet van de steekproef en het
gebruik van rekenkundige gemiddelden verklaren wellicht het
afwijkende resultaat, dat overigens de
twijfels
aan de gepreten-
deerde efficiency van grote ondernemingen alleen maar versterkt.
ESB 22-1-1969
79
D
economie:
voöruitzichten
ontwikkelingen *
door C. Loweil Harriss
Nu President Nixon zijn ambt heeft aanvaard,zal hij een
Amerikaanse economie aantreffen die, gemeten volgens de
meeste maatstaven, voort blijft gaan zeer goed te functio-
neren. Toch zal hij geconfrontëerd worden met een aantal
moeilijke beleidskeuzen van economisch-politieke aard.
Een gelukkige omstandigheid is dat de nieuwe regering zal
werken in een klimaat van onovertroffen voorspoed. Wan-
neer men de Amerikaanse situatie bekijkt, komt echter het
gezegde ,,het is niet alles goud wat er blinkt” voor de geest.
Nooit tevoren was er een dergelijk hoog reëel inkomen –
niet voor iedereen, wel voor de overgrote meerderheid.
Niettemin, zelfs nu de inkomens zijn gestegen, zijn grote
groepen, in het bijzonder de meer kritische generatie, onte-
vreden; pers, radio en televisie schenken veel aandacht
aan dergelijke klachten en spreken van een ,,sick society”.
Ontegenzeggelijk zijn door het goede functioneren van het
produktiesysteem vele zorgen verminderd en is er een basis_
ontstaan om aan nieuwe het hoofd te bieden. Minder for
–
tuinlijk is dat de infiatoire druk al te zeer overheerst en dat
de remedies hiertegen weinig aantrekkelijke aspecten in
zich bergen.
DE LANGE EXPANSIE
Gedurende acht jaar heeft de economie, met nauwelijks
enige onderbreking, een constante groei te zien gegeven.
Het bruto nationale produkt per hoofd van de bevolking
(uitgedrukt in dollars van 1968) is in die acht jaar met
ongeveer $ 1.000 gestegen tot op het huidige niveau van
ca.
S
4.200. Het beschikbare inkomen per hoofd van de
bevolking (uitgedrukt in dollars van nu) ter hoogte van ca.
S
2.900 is waarschijnlijk
S
700 hoger dan in het begin van
1961. Let wel dat hier cijfers per hoofd van de bevolking
worden gebruikt. Gedurende het tijdvak van medio 1960
tot medio 1968 nam de bevolking met 17 niln. toe; zij
bedraagt nu ongeveer 202 mln.
De werkgelegenheid steeg met ongeveer 11 mln., hoofd-
zakelijk in de sector van de hooggekwalificeerde arbeid.
Deze enorme stijging van de werkzame beroepsbevolking
kwam tot stand bij een stijging van de
reële
lonen
niet ongeveer een vijfde. De werkloosheid daalde met
2 mln. en schommelt nu rond de 2,7 mln., ongeveer
3,4% van de beroepsbevolking. Lijkt dit getal niet ontoe-
laatbaar hoog? Wellicht is het groter dan, nodig is voor een
vloeiende aanpassing aan de talloze economische verande-
ringen, die vereisen dat sommige werkgevers hun werkge-
legenheid uitbreiden en anderen deze verminderen, en
voor een aanpassing aan de vele krachten die ertoe leid&n
dat men zijn persoonlijke vrijheid inzet bij het zoeken naar
een betere werkkring. Alhoewel de totale werkloosheid
in sommige sectoren excessief schijnt, hebben de werk-
gevers niet veel moeilijkheden te kampen bij het aantrekken
van werknemers, in het bijzonder van hen die aan de ver-
eisten voldoen voor de ruim een miljoen vacatures die
open zijn.
Vele cijfers zouden gegeven kunnen worden om meer
aspecten van de economische vooruitgang te laten uit-
komen. Wanneer men de kerngetallen beziet, schijnt men
een algemene indruk te krijgen van een brede en stevig
gefundeerde voorspoed. Verstoringen en oneveiiwichtig-
heden op grote schaal zijn niet te bespeuren. Meer dan nu
blijkt, kunnen elementen van zwakte en overspanning pro-
blemen hebben doen ontstaan; sommige problemen zijn
moeilijker dan vaak erkend wordt. Op dit moment echter
wderspiegelt de lange en voortgezette expansie een indruk-
wekkend resultaat.
BELASTINGPOLITIEK
EN DE ERVARINGEN IN DE JAREN ZESTIG
Niemand die zich serieus bezighoudt met de studie van de
economische politiek zal willen beweren dat deze hoe dan
ook de enige oorzaak kan zijn van een belangrijke trend
in de gehele economie. Niettemin schrijft men een groot
deel van de basis voor de langdurige expansie toe aan be-
last ingverlagi ngen.
Toen President Kennedy in januari1961 werd ingehul-
digd, was de economische toestand tamelijk recessief. De
alom en reeds lang gehuldigde opvatting dat de belasting-
tarieven dienden te worden verlaagd – sommige tarieven
lagen zelfs boven het niveau van die tijdens de tweede
wereldoorlog, een gering aantal lag ver beneden de oor
–
logspiek – had niet tot maatregelen geleid sinds
1954.
De
nieuwe President was echter aanvankelijk geen groot voor
–
stander van een netto belastingverlaging. Hij stelde voor
– en het Congres verhief dit uiteindelijk tot wet – een
belastingkredïet van 7% in, te stellen teneinde de investe-
ringen van het bedrijfsleven in nieuwe machines en outil-
lage te stimuleren. In 1962 verzachtte de ,,Treasury” de
belastingvoorschriften ten aanzien van de afschrijvingen;
aldus werd een – wat wel genoemd werd – ongerech’t-
vaardigde belemmering voor de investeringen van het
bedrijfsleven in nieuwe kapitaalgoederen in aanzienlijke
mate weggenomen.
* De auteur is hoogleraar in de economie (Columbia
.Uniyersity, New York) en Economic Consultant, Tax Foun-
dation Inc. Zijn opvattingen, zoals in dit artikel weergegeven,
zijn niet noodzakelijkerwijs gelijk aan die van enige organi-
satie waaraan hij verbonden is. Enkele cijfers zijn gebaseerd
op schattingen. Voor de vertaling is de redactie van ESB
verantwoordelijk.
80
In 1963 stelde President Kennedy een zeer aanzienlijke
belastingerlaging voor. Na de tragische dood van Pre-
sident Kennedy, voltooide het Congres (begin 1964) de
belastingoperatie. Deze verlagingen werden hoofdzakelijk
verdedigd als middel om de k6opkracht van de consument
te stimuleren, maar eveneens vanwege de gunstige uit-
werking op de efficiency •van de economie. Een jaar later
werden vele op de coiisurneht drukkende belastingen van
de federale overheid afgeschaft en andere verlaagd; een
groter deel van de consumentendollar kwam ter beschik-
king voor. Vrije besteding. Tegelijkertijd echter gingen de
staats- en gemeentelijke overheden de omvang van hun op
de consumptieve bestedingen drukkende belastingen ver-
groten.
De economisch& gebeurtenissen zijn consistent geweest
vanuit het gezichtspunt dat 1. belastingverlagingen, en 2.
veranderingen in de belasti ngstructuur:
het totaal van de economische activiteiten zullen
stimuleren, en
in het bijzonder een aanmoediging vormen voor die
sector van de economie die enige specifieke belastingver-
lichting geniet.
Niettemin zijn belastingveranderingen op zich niet vol-
doende om al die resultaten te bewerkstelligen die er veel-
vuldig aan worden toegeschreven. Endien de belastingbeta-
Iers vanwege een belastingverlaging een hoger besteedbaar
inkomen overhouden, zal de ,,Treasury” minder ontvangen
en haar bestedingen moeten verminderen of hoe dan ook
het verschil moeten compenseren. Op dit punt komt de
monetaire politiek aan de orde, want de monetaire politiek
van de federale overheid kan terstond fiscale wijzigingen
stimuleren dan wel compenseren.
Welke de oversimplificaties ook mogen zijn, die nood-
zakeEijk kunnen zijn wanneer men probeert de economische
juistheid van belastingveranderingen aan het publiek te
,,verkopen”, om het verhaal vollédig te doen zijn, moet de
monetaire politiek gecombineerd worden met de belasting-
wijzigingen – de wijze waarop de ,,Treasury” een verande-
ring in de budgettaire positie financiert. Tezamen met de
belastingverlagingen in het midden van de jaren zestig,
hebben de Verenigde Staten in het algemeen een expansieve
monetaire politiek gevoerd. De binnenlandse geldhoeveel-
heid (currency and demand deposits) is sinds eind 1962
vrijwel steeds in een hoog tempo gestegen. ,,Hoog” betekent
in dit verband dat zij sneller toenam dan het groeipercen-
tage dat, zoals de ervaring leert, toereikend is voor het be-
reiken van volledige werkgelegenheid bij stabiele prijzen
(waarschijnlijk rond de 4 % per jaar).
Vanaf ultimo 1962 tot ultimo 1968 nam de binnenlandse
geldhoeveelheid toe van minder dan $ 800 tot $ 900 per
hoofd van de bevolking, d.i. 30% over 7 jaar. Zo lang de
economie een aanzienlijke ongebruikte prod u ktiecapacitei t
bezat, zoals het geval was tot in
1965,
was een snelle groei
van de geldhoeveelheid zeer gevenst. Maar de monetaire
expansie is in hoog tempo doorgegaan. Gedurende het
grootste deel van het achter ons liggende clecennium heeft
de toename van de binnenlandse geldhoeveelheid – een
economische factor die op zichzelf reeds belangrijk is –
stimulerend gewerkt op de economie.
Natuurlijk droegen ook andere factoren van velerlei
aard bij aan de economische expansie: technologische
vdoruitgang, bevolkingsgroei, concurrentie, welvaart in
het buitenland en een voortdurend toenemende consump-
tieve vraag. Ondertussen hebben inflatie, nieuwe en hogere
staats- en gemeentelijke belastingen, verhogingen van de
sociale-verzekeringsuitkeringen, hogere winsten, en groei
van het reëel inkomen gèleid tot hogere belastingop-
brengsten.
De belastingontvangsten van de federale overheid zijn nu
jaarlijks ongeveer
S
60.000 mln. (meer dan 50%) hoger dan
tentijde van de in 1964 doorgevoerde belastingverlagingen.
De totale belastingen van alle overheden bedragen nu onge-
veer $ 1.200 per hoofd van de bevolking, d.w.z. (uitgedrukt
in dollars van nu) waarschijnlijk $ 360 hoger dan acht jaar
geleden. –
OVERHEIDSUITGAVEN
De totale overheidsuitgaven bedroegen in 1968 meer dan
$ 1.450 per hoofd van de bevolking. Het cijfer voor 1961,
aangepast voor prijsveranderingen wâs ongeveer $
1.050,
uitgedrukt in dollars van nu (uitgaven voor zakelijke dien-
sten, zoals de posterijen, watervoorziening, openbaar
vervoer, enz., voorzover zij gefinancierd worden door de
kosten aan de gebruikers in rekening te brengen, zijn
hierbij niet inbegrepen).
De staats- en gemeentelijke overheden zullen ongeveer
$ 480 per hoofd van de bevolking uitgeven (in dit geniiddel-
de zitten aanzienlijke verschillen van plaats tot plaats
verstopt); in 1961 (in dollars van 1968)bedroeg dit $ 380.
per hoofd van de bevolkiiig. Ongeveer $ 90 (1968) was af-
komstig van de federale overheid. De rest kwam uit staats-
en gemeentelijke belastingen of werd geleend. Het onderwijs
vormt de grootste Post – bijna $ 200 per persoon gemid-
deld over het gehele land (ofwel meer dan $ 600 per scholier
/student).
Reeds vanaf de tweede wereldoorlog hebben de Ver-
enigde Staten een groot gedeelte van de defensieuitgaven
van de ,,vrije wereld” bekostigd. Onze niet-Vietnamese
defensiéuitgaven bedroegen in 1968 ongeveer $ 54.000 mln.
ofwel $ 270 per hoofd van de bevolking (zelfs na Ameri-
kaanse pogingen om de andere lid-stateh meer t6 doen bij-
dragen aan de kosten van de NAVO). De defensieuitgaven
die gemoeid zijn met de Vietnamese oorlok bedragen onge-
veer $ 26.000 mln.
De niet voor defensie bestemde uitgaven van de federale
overheid zijn snel toegenomen: van $ 49.200 mln. tot
ongeveer $ 103.000 mln, tussen 1961 (het einde van de
regering-Eisenhower) en nu. Programma’s van oudere
datum, in het bijzonder der sociale verzekeringen, zijn uit-
gebreid. Tientallen nieuwe voorzieningen zijn er aan toege-
voegd. Nieuwe activiteiten van uiteenlopende aard worden
geëntameerd op velerlei gebied: gezondheidszorg, onderwijs,
stadsproblemen, wetenschappen, natuurlijke hulpbronnen,
,de ,,00rlog tegen de armoede”, enzovoort. De voor-
zieningen starten met ,,geringe” uitgaven en worden dan
geleidelijk groter. Het cumulatieve resultaat van acht jaar
is een stijging geweest in de jaarlijkse niet-defensieuitgaven
met $ 240 per hoofd van de bevolking; een gedeelte van de
stijging heeft betrekking op fondsen voor staats- en ge-
meentelijke overheden. Deze stijging is bijna net zo groot
(na correctie voor veranderingen in het prijsniveau) als de
totale niet-defensieuitgaven van alle overheden tezamen
ten tijde van het uitbreken van de tweede wereldoorlog.
INFLATIE
De stijging van het prijsniveau was in 1968 – 4,7% volgens
een bepaalde maatstaf – het hoogste sinds het eerste jaar
van de
,
gevechtshandelingen in Korea
(1950-1951).
In acht
jaar tijd steeg de index van de consumptieprijzen niet meer
ESB 22-1-1969
81
dan 1 8%, vergeleken met 11 % in de daaraan voorafgaande
acht jaar. Het meest zorgelijke aspect hiervan schuilt wel-
licht in een tendens tot versnelling van de stijging: met
ongeveer 3,2 punten in 1967 en meer dan
5
in 1968.
De Vietnam-uitgaven kunnen een verklaring zijn voor
het mislukken van de infiatie-mitigering, maar kunnen
niet als een voldoende oorzaak worden beschouwd. Al-
hoewel het inflatievraagstuk zo alledaags blijkt dat het
bijna vervelend wordt om er over te praten, is het voor dc
Verenigde Staten te ernstig om er aan voorbij te gaan. Ge-
durende het grootste deel van het tijdvak tussen het
midden van de jaren vijftig en het midden van de jaren zes-
tig, was de stijging van het Amerikaanse prijsniveau zelden
boven de 14-% per jaar en daarmee lager dan in de meeste
andere landen. Maar in elk van de laatste drie jaren is de
situatie eerder verslechterd dan verbeterd. De vooruit-
zichten voor 1969 zijn niet bemoedigend.
Teneinde de inflatie te helpen bestrijden, vroeg President
Johnson in 1967 om de goedkeuring van een belastingver
–
hoging die het federale begrotingstekort zou kunnen ver-
minderen. Vooraanstaande leden van het Congres die er
mee instemden, stonden erop dat eveneens de
stj/ging
van
de federale uitgaven vertraagd zou worden. Zij weigerden
hun goedkeuring te hechten aan hogere belastingen, zo
lang zij niet de verzekering kregen dat de stijging van de
federale uitgaven zou worden afgezwakt. Leden van het
Congres, die gevoelig waren voor de omstandigheden in
Washington, geloofden dat de aandrang tot hogere over-
heidsuitgaven zo groot was dat in feite de hogere belasting-
opbrengsten waarschijnlijk zouden leiden tot zowel hogere
uitgaven als tot een vermindering van het deficit. De be-
teugeling van de uitgaven maakten deel uit van de in 1968
aangenomen wet.’ Deze legde een verhoging op van 10
Y.
op de inkomsten- en vennootschapsbelasting, een ver-
hoging die ongeveer 18 maanden van kracht zou zijn.
Voorstanders overschatten de waarschijnlijke effecti vi-
teit van deze extra belastingheffing voor het beteugelen van
de inflatie. Teneinde in het Congres verzekerd te zijn van
de benodigde stômmen, werden de mogelijke voordelen,
waarschijnlijk onvermijdelijk’ overdreven. Het bedrag
dat de belastingverhoging opbracht was niet groot genoeg
in verhouding tot de andere economische grootheden
om zoveel preventief effect te hebben als ,,beloofd” was.
De stijging van de geidhoeveelheid en de loonstijgingen
nam veel van de beteugelende effecten van de belasting-
verhoging weg.
Gedurende verscheidene maanden compenseerden de
consumenten een aanzienlijk deel van de hogere belas-
tingen door minder te sparen. Als percentage van het be-
schikbare individuele inkomen na aftrek van belastingen,
daalden de besparingen van ongeveer
7,5 %
tot circa 6,3 %.
Dienovereenkomstig was de daling van de vraag naar con-
sumptiegoederen minder dan verwacht was. Een inflatie-
psychologie moedigt eveneens aan eerder nu te kopen dan
in de toekomst.
Bovendien ging de Federal Reserve door met het toe-
staan van de banken hun nieuwe kredieten.(geldschepping)
te vergroten in een tempo dat hoger ligt dan in overeen-
stemming is met de stabiliteit van het prijsniveau in een
economie, waarin de produktiecapaciteit volledig benut
wordt. Een grote vraag naar leenkapitaal heeft tot gevolg
dat de intrestvoet ,,hoog” blijft. De monetaire autoriteiten
zijn kennelijk de mening toegedaan dat zij verantwoordelijk-
heid dragen om de problemen van potentiële kredietvragers
te verlichten- door de kredietverleningscapaciteit yan de
banken te vergroten. Aldus stijgt de geldhoeveelheid met
(I.M.)
een jaarlijks percentage van bijna 7, een percentage waar-
van zowel onze economische theorie als onze empirische
evidentie leren dat dit zal resulteren in hogere prijzen –
tenzij de omloopsnelheid van het geld lager wordt. Zeer
beslist daalt die omloopsnelheid echter niet. De jaarlijkse
omzetsnelheid van ,,demand deposits” overschrijdt nu de
66, vergeleken met 58 tegen het einde van 1967 en een ge-
middeldevan 48 in 1965.
De looncontracten voorzien dit jaar in een
stijging
die
belangrijk uitgaat boven de groei van de produktiviteit.
Belangrijke overeenkomsten met de vakbonden verzekeren
ons nu reeds dat niet alleen in 1968 maar eveneens in 1969
en 1970 de loonvoet aanzienlijk meer zal stijgen dan de
waarschijnlijke produktie per manuur. Hier worden we
geconfronteerd met het al te bekende probleem van mo-
derne economieën: de Joonvoet gaat in vele bedrijfstakken
zo, sterk omhoog dat de economie geen volledige werk-
gelegenheid kan handhaven, tenzij door het inpompen van
nieuw geld, dat tezamen met de stijging van de arbeids-
kosten per eenheid produkt resulteert in een hoger prijs-
niveau.
President Nixon ,,erft” een werkelijk lastig probleem.
De economie schijnt infiatoire verwachtingen te hebben
ontwikkeld die klemmender, verraderlijker en groter zijn
dan die van acht of zelfs vier jaar geleden.
GOUD EN DE BETALINGSBALANS
Toen acht jaar geleden een nieuwe president, John F..
Kennedy, zijn taak begon, vloéide goud uit het land van-
wege tekorten op de betalingsbalans. Er werd aangedrongen
op ‘een evenwichtsherstellende politiek. Een verandering
van de goudprijs (van $
35)
werd als mogelijkheid uitge-
sloten. Er zijn -maatregelen genomen, met inbegrip van
kapitaaluitvoerrestricties (één van de presidentiële voor-
stellen van 1968
1
ni. om een belasting te heffen over door
toeristen in het buitenland bestede gelden, werd door het
Congres verworpen). Na 8 jaar lijken de omstandigheden
nog slechter te zijn, ondanks alle maatregelen. De situatie
zoals Richard M. Nixon die aantreft, blijft meer dan ooit
zorgen baren.,
De oorlog in Vietnam verergert het probleem. Er zit
een kern van waarheid in de stelling dat het betalingsbalans-
gevaar thans mogelijk bezworen zou zijn als er sinds 1965
geen escalatie van de vijandelijkheden zou zijn opgetreden.
De directe afvloeiing van dollars t.b.v. de oorlog en de
binnenlandse inflatie die gedeeltelijk indirect voortvloeit
uit de gevechtshandelingen, maken tezamen ontegenzegge-
lijk de zaken alleen maar moeilijker.
Het betalingsbalanstekort blijkt te groot om er aan voor-
bij te gaan. Zelfs wanneer er vrede tot stand komt in Viet-
82
nam, is het waarschijnlijk dat de Amerikaanse uitgaven
in Z.O.-Azië aanzienlijk zullen blijven. Vrede op zich zal
het probleem niet oplossen.
Het deel van het netto tekort dât van ernstige aard schijnt
te zijn, ligt waarschijnlijk rond de $ 2.000 mln, per jaar. Dit
bedrag moet wel bijna onbetekenend lijken in een econo-
mie waarvan de bruto produktie de $ 900.000 mln, be-
nadert. Tamelijk kleine veranderingen in een gering aantal
grootheden zouden de zaak ten goede kunnen keren – een
kleine verhoging van de goederenexport ($ 34.000 mln.)
en een kleine vermindering van de import ($33.000 mln.)
bijvoorbeeld zouden corrigerend kunnen• werken. Maar
evenzo zouden mogelijke veranderingen met ongeveer
dezelfde ,,kleine” bedragen, maar dan in tegenovergestelde
richting, in combinatie een ernstige crisis kunnen veroor-
zaken (de goudreserves bedragen ongeveer $ 10.800 mln.).
De betalingsbalans van ieder land dient niet alleen af te
hangen van de totaliteit van haar economisch beleid en
omstandigheden maar eveneens van gebeurtenissen in
andere landen. Duidelijk is dat de Verenigde Staten geen
rekening mogen houden met buitenlandse inflatie, inko-
mensgroei, vermindering van handelsbelemmeringen en an-
dere buitenlandse ontwikkelingen, teneinde haar eigen defi-
cit te kunnen verminderen. Indien de dollar werkelijk over-
gewaardeerd wordt, zoals het geval was met het pond
sterling, ligt devaluatie dan in het verschiet? Zal er een einde
komenaan de prijs van goud van 35 dollar?
Veel meer dan twee jaar geleden wordt heÎ regerings-
standpunt ter discussie gesteld dat het handhaven van de
$ 35-prijs opweegt tegen de kosten. Men durft hardop te
vragen: ,,Wegen de voordelen op tegen de nadelen die
aangericht worden door restrictieve maatregelen de handel
en de investeringen betreffende, maatregelen, die geheel
overbodig kunnen zijn indien de prijs van de dollar t.o.v.
de prijzen van andere valuta’s werd gewijzigd?”. ,,Kunnen
de Verenigde Staten werkelijk de relatieve prijs van de
dollar verlagen, wanneer andere regeringen ongehinderd
zich op hun beurt daartegen kunnen wapenen?” Der-
gelijke vragen vormen meer dan een uitdaging van het ge-
ijkte denkpatroon. Maar alleen reeds het stellen ervan
versterkt de onzekerheden. De nadelen van het hand-
haven van de prijs op $ 35 zijn niet gemakkelijk af te wegen
tegen de voordelen. Wie weet precies wat de regeringen van
andere belangrijke landen ztillen doen?
Het ,,beschermen” van de huidige dollarprijs gaat even-
wel gepaard met hoge kosten. Drukkende beperkinen van
de economische vrijheid en mogelijkheden, in het bijzonder
bij de kapitaalbewegingen, zijn verdedigd als zijnde nood-
zakelijk om de tijd te overbruggen die nodig is om de goud-
prijs tenslotte weer gezond te maken. Is de aldus ,,ge-,
kochte” tijd ten nutte aangewend? Drie soorten corn-
gerende processen zoudengebaat kunnen zijn bij voldoende
beschikbare tijd.
1. De verbetering van de organisatie van de exportfacili-
teiten zou de betalingsbalans kunnen helpen versterken.
Veel Amerikaanse producenten exporteren niet, alhoewel zij
goed in de markt zouden liggen; vaak zijn ze te klein van
omvang. Vooruitgang is geboekt bij het helpen onderzoeken
door ondernemingen waar zij hun goederen en diensten aan
de man zouden kunnen brengen. Eveneens is vooruitgang
te bespeuren bij de stimulering van het vreemdelingen-
verkeer in de Verenigde Staten. Alles bij elkaar genomen
lijkt het geheel van wat bereikt is op het terrein van het
verbeteren vah de marktverhoudingen echter niet bevredi-
gend.
De tijdwinst zou moeten worden benut om een einde
te maken aan de monetaire stimulering die op inflatie uit-
loopt.’ De autoriteiten hebben echter doeleinden gekozen
die niet parallel lopen met het tot staan brengen van de
inflatie. Zij hebben de voorkeur gegeven aan de stimulering
van een vollediger benutting van menselijke en andere
hulpbronnen. Een verdediging van deze keuze zou zeer
wel ten volle gerechtvaardigd kunnen zijn. Jndien dit het
geval is, hadden wé echter wel verwacht dat het publiek
wat mer expliciet op de hoogte zou zijn gebracht van de
waarschijnlijkheid dat de binnenlandse monetaire expansie
onwelkome effecten zou kunnen hebben voor de betalings-
balans.
Tijdwinst t.b.v. het aanbrengen van verbeteringen in de
economische voorwaarden zou ook gelegen kunnen zijn
in het laten stijgen van de arbeidsproduktiviteit per dollar
loonkosten. Export zou dan gemakkelijker worden, en de
binnenlandse produktie zou in mindere mate vervangen
hoeven worden door importen. In dit opzicht zijn. de
Amerikaanse prestaties niet zo goed geweest, echter niet
veel afwijkend van wat verwacht had mogen worden. In
een vrije samenleving waarin wordt toegestaan dat machtige
groepen hun eigen belangen nastreven, zullen de lonen
omhooggaan wanneer de vraag naar arbeid stijgt, in het
bijzonder wanneer dit komt op een niveau, dat al hoog is
t.o.v. het aanbod. Van het produktiviteitspeil kan men niet
verwachten dat dit eveneens 4,
5,
6 of zelfs nog meer pro-
cent per jaar omhooggaat – zelfs vanneer er zoveel
technologische vôoruitgang is als in de Verenigde Staten.
Aldus zijn de arbeidskosten per eenheid produkt gestegen.
De economie is er niet in geslaagd de door de, op de inter-
nationale kapitaalbewegingen drukkende, restrictieve maat-
regelen ,,gekochte” tijd aan te wenden voor verbetering
van haar binnenlandse kostenpositie.
De nieuwe President heeft èen fundamenteel slechtere
situatie geërfd dan toen de Democraten acht jaar geleden
de regeringszetels overnamen. In geen enkele groep econo-
misten bestaat er duidelijke eenstemmigheid over de voor-
uitzichten. In het licht van de nu werkzame of voorzienbare
krachten zijn de kansen op adequate aanpassing gering.
De huidige goudreserves staan uitstel van ingrijpende
regen ngsmaatregelen toe. Internationale samenwerking
zal het Amerika ongetwijfeld mogelijk blijven maken ,,tijd
te kopen”. Maar kan voorkomen worden dat de loon-
kosten stijgen en dat daarmee de internationale concurren-
tiepositie van Amerikaanse goederen wordt verzwakt?
Er bestaat geen grote stroming die pariteitswijziging van
de dollar’voorstaat. Evenmin zijn de economisten het er
over eens wat de feitelijke resultaten zouden zijn van elk der
veranderingen die praktisch mogelijk zouden zijn (rekening
houdend met de reacties van andere landen). Men vindt
evenwel onder de professionele economisten beslist be-
langrijke steun voor vergroting van de marge waarbinnen
de wisselkoersen mogen fluctueren. In plaats van de huidige
toegestane marge van 1 % naar boven en beneden, wordt nu
aan de mogelijkheid van een tolerant iemarge van 3 % of
zelfs
5
% (in beide richtingen) ruime aandacht geschonken.
Waarschijnlijk zal de nieuwe President de internationale
discussie over deze mogelijkheden stimuleren.
De gevaren en de waarschijnlijkheid van toenemende
handels- en financiële restricties lijken bedroevend groot.
(Vervolg op hlz. 86)
ESB 22-1-1969
83
Economisch-statistische
berichten
Incourant
Het Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeen-
schappen publiceerde onlangs een werkje ter gelegenheid
van het tienjarig bestaan van de Gemeenschappelijke
Markt.
Enkele cijfers. Tien jaar Gemeenschappelijke
Markt
1
luidt de titel. Het geeft tientallen pagina’s ver-
gelijkende cijfers voor de Zes over zaken, die variëren van
de indexcijfers van de industriële produktie tot de index-
cijfers van de geldomzetten van de warenhuizen. Het
boekje eindigt met een hoofdstukje ,,EEG in de wëreld”.
Een aantal belangrijke indices voor de EEG in zijn totaliteit
wordt daarin nog eens geplaatst tegenover de desbetreffende
cijfers voor enkele ,,derde landen”.
Als tiende studie in zijn reeks ,,Statistische en econome-
trische onderzoekingen” publiceerde het CBS eind vorig
jaar een
Econometrische analyse van de uitkomsten van het
woningbehoeftenonderzoek 1964
2
De gegevens van het
Woningbehoeftenonderzoek 1964 werden gebruikt om te
komen tot een gedetailleerde econometrische analyse van
de vraag- en aanbodrelaties op de markt van woondiensten.
De studie bevat ô.a, interessante doorstromingstabellen,
gegevens welke doen zien in hoeverre binnen elke deel-
markt de vraag door het aanbod .wordt gedekt. Er blijkt
een duidelijk verschil te bestaan tussen de gemiddelde
huren van woningen waarvan een tekort en die van wo-
ningen, waarvan een overschot bestaat.
Eveneens van hèt CBS is de
Statistiek der provinciale
financiën, economische catégorieën en functies. Rekeningen
1965
3
. Deze publikatie geeft uitkomsten over de jaren
1961-1965. Bij de bespreking der uitkomsten wordt niet
alleen aandacht besteed aan de ontwikkeling bij de ge-
zamenlijke provincies, maar ook komt de relatieve be-
tekenis der vergelijkbare bedragen van de afzonderlijke
provincies ter sprake.
Vorige maand verscheen weer het
Statistisch Zakboek voor
het Noorden des lands
4
. 1-let is al weer de zevende editie,
welke de drie noordelijke Economisch-Technologische
Instituten hebben samengesteld. Het kleine broertje van
het (nationale)
Statistisch Zakboek
van het CBS is vol-
wassen geworden, als wij althans mogen afgaan op de
hoeveelheid verwerkt materiaal. De stof is verdeeld over
hoofdstukken, die in grote lijnen dezelfde indeling als het
CBS-zakboek vertonen. Daarnaast: regionale rekeningen
en gegevens per gemeente en economisch-geografisch ge-
bied.
Het Economisch Instituut voor het Midden- en Klein-
bedrijf sluit in zijn publikaties en onderzoekingen aan op
de recente ontwikkelingen. Resultaat daarvan, was nu weer
Winke/sluiting en koopavond
5
.In totaal 4.001 zaken in
verschillende sectoren van detailhandel en ambacht werden
geënquêteerd over winkelsluiting en het eventueel vôôr-
komen van een koopavond. Van deze 4.001 waren er 1.405
gevestigd in gemeenten die het instituut van de koopavond
kenden. Precies 1.100 ervan deden aan die koopavond
mee, een aantal dat veel kleiner zou, zijn geweest, indien
Zeer incourante dagen zjjn dit. De oprui!ning, ook wel
uitverkoop geheten, is nauwelijks gestart
of
daar gooit
Broeknian’s Commissiebank de nieuwe ditie van de
Gids voor Incourante Fondsen
op
de markt.
En er zijn heel wat incourante fondsen! Werelden
gaan voor je open als je deze gids doorbladert. Werel
–
den van valse illusies (onbegrijpelijk genoeg . doen
VAT-aandelen toch nogf 7), werelden van iiostalogie
ook. Er zit heel veel tenpo doeloe onder al dat
incourants. Hoe incourant bewjjst bijvoorbeeld ivel
het aandeel Prauwenveer Kalimas. Houders daarvan
zullen er temninste vier van moeten zien te verkopen
om de
f
6 te kunnen neertellen die deze gids kost.
Men moet overigens niet al te veel op de naa,n van
de N. V. afgaan. Dat wordt in de horeca-sector be-
wezen. Constant 5 % dividend en een koers van 150
laten de Groninger Volksgaarkeukens en Kosthuizen
zien. Het is daar kennelijk toch goed van eten en
drinken.
Tenslotte nog dit: wist
1/
dat aandelen Stadion
Feyenoord op 31 december f1. 1400 noteerden en aan-
delen Olympisch Stadion 425? Op welke verwach-
tingen is dit gebaseerd, A,nsterdainmers?
dR
niet velen (meer dan de helft van die 1.100!) uitsluitend
uit concurrent ie-overwegi ngen de zaak op de koopavond
openhielden.
Het Openbaar Lichaam Rijnniond liet eind vorig jaar
Rijnmond in cijfers
6
het licht zien, een overzicht van de
belangrijkste sociaal-economische gegevens van het door
Rijnmond bestreken gebied. Hierin ligt de nadruk op een
zo overzichtelijk mogelijke weergave van het- statistisch
materiaal, dat ten aanzien van het Rijnmondgebied voor-
handen is. Een verbindende tekst licht de statistische ge-
gevens nader toe en geeft een eenvoudige interpretatie.
Het materiaal is over een tiental hoofdstukjes verdeeld:
Oppervlakte en grondgebruik – Bevolking – Werk-
gelegenheid en werkloosheid – Structuur van de produktie;
de regionale rekeningen – Inkomensontwikkeling –
Enkele afzonderlijke bedrijfstakken – Zeehavens – Lucht-
haven Rotterdam – Woningbouw en bouwnijverheid –
Openbare voorzieningen.
Alle 1.064.626 inwoners (per 1januari 1968) weten voor-
taan waar ze over praten, als de economische structuur
van ,,hun” regio in het geding is.
1
Brussel/Luxemburg
1968, 106
blz., f. 3,60.
Verkrijgbaar bij
de Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage.
2 Staatsuitgeverj, ‘s-Gravenhage
1968, 68 blz., f. 7.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage
1968, 91 blz., f. 9,50.
A. J. Osinga, Boisward
1968, 159
blz.,
f. 4,50.
In de reeks ,,Bedrijfseconomische publikaties”. ‘s-Graven-
hage
1968, 18
blz.,
f. 3,50.
6
Rijnmond, Schiedam
1968,
losbi.,
f.
5.
84
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Jn het laatste kwart van het jaar leidt het samenspel van
de krachten die de geldmarktsituatie bepalen doorgaans
tot krapte en dientengevolge tot spanningen. Zodra de
jaarultinio overschreden is krijgen de verruimende factoren
weer de overhand. Dit laatste is in de achter ons liggende
weken ook weer het geval geweest. Uit de weekstaat van
de Nederlandsche Bank, opgemaakt op 13 januari, bleken
twee factoren, ni. de betalingen van de schatkist en de
bankbiljettencirçulatie, ruim f. 300 mln, tot de verruiming
te hebben bijgedragen. Het ligt voor de hand, dat de ban-
ken deze toevloea hebben gebruikt om hun bij de centrale
bank opgenomen voorschotten in rekening-courant in
belangrijke mate af te lossen, terwijl
zij
nog wat in kas-
hebben gehouden om hrn tegbed bij de Nederlandsche
Bank wat omhoog te werken.
In de afgelopen week bleven de verruiniende factoren
overheersen, waarbij de Schatkist de belangrijkste rol heeft
gespeeld, als gevolg van de maandelijkse uitkering aan de
gemeeiten. Hiermee was een f. 300 mln. gemoeid.
Meende de commissie tot vaststelling van de daggeld-
rente op 14januari reeds dat het mogelijk was deze rente-
voet van het maximum van
51/
%
tot
5%
te kunnen terug-
brengen, zodra de Rijksuitkering de kassen binnenvloeide
was een verdere drastische verlaging op haar plaats, nL tot
–
24%. De banken zullen zonder twijfel van de gelegenheid
gebruik hebben gemaakt de nog resterende voorschotten
bij de circulatiebank af te lossen.
KAPITAALMARKT
Het koersniveau van aandelen is in 1968 fors omhoogge-
gaan. De gemiddeldè koers van de officieel genoteerde
aandelen van Nederlandse vennootschappen steeg van
457 in december 1967 tot 567 jn december 1968. Het ligt
voor de hand dat ‘de koerswaarde van deze aandelen even-
eens sterk is gestegen. Volgens het
CBS
was deze waarde
eind december 1967 f. 36.121 mln, en op de laatste beursdag
van 1968 f. 47.787 mln., een niet onaanzienlijke toeneming
van het vermogen van aandelenbezitters.
KOERSSTAAT
lndoxcurers aandelen
30 dec.
H. & L.
10jan.
17 jan,
(1963
100)
1968
1969
1969
1969
Algenieen
………………
121
123- 120
‘
121
122 Internationale concerns
127
128- 125
127 129
Industrie
……………….
119
120-118
III
120
Scheepvaart
……………
89 93
–
90
91
93 Banken en verzekering …….. 98 100
–
97
99
99
Handel enz .
…………….
122
123-121
122
122
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
AL
I
ESB 22-1-1969
30 dcc.
10 jan.
17 jan.
Aandelenkoersen
‘
.
1963
1969
–
1969
Kon.
Petroleum
………….
f. 182,90
f. 178,90
t’.
181,80
Philips
………. .
………
f. 163,35
1′.
161,50
t’.
162,20
Unilever, cert.
…………..
t’. 125,30
t’.
127,20
t’. 129,65
Zout-Organon
…………..
t’. 199,80
t’.
196,10
t’.
198,05
Hoogovens, n.r.c.
………..
t’.
101,80
f. 100,90
t’. 104,60
A.K.0.
………………..
t’.
123,20
F. 129,70
t’.
127,20
AMRO-Bank
…… ……. .
t’.
64,30
f.
62,70
t’.
63,-
Nat.
Nederlanden
…………
800
793
796
K.L.M ………………….
t’.
212,-
t’.
217,50
t’. 227,-
Robeco
……………….. .
t’.
255,50
t’. 252,50 t’. 254,50
New York
Dow
Jones Industrisls
…….
945 926
932
Rentestand
langlopende staatsobligaties
6.63 6,68
6,70′
Aandelen: internalionalen I
…
3,4
lokalen
. ………..
3,9
Disconto driemaantis schatkist-
papier
……………….
.
4’/,-S
4
7
/8
-5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D.
Jongman
De
STICHTING TOT HUISVESTING EN
VERZORGING VAN BEJAARDEN
Ilum anita-s”
roept sollicitanten op voor de functie van
PERSONEELSCHEF
Deze functionaris zal, onder directe leiding van de algemeen
decteur, worden belast met de behartiging van het personeels-
beleid. Hij zal ..het kader van onze instelling op alle niveaus
moeten adviseren en begeleiden bij het oplossen van vraag.
stukken van organisatie, leidinggeven en samenwerking.
Voor de uitoefening van deze functie is, een beheersing van
de sociale en personeelsproblematiek (bij voorkeur op acade-
misch niveau) noodzakelijk.
Sollicitanten moeten bereid zijn zich aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.
Eigenhandig geschreven brieven kunnen worden gericht aan
de algemeen directeur, postbus 819 te Rotterdam.
IL
W
~~
85
Mededelingen
CURSUS BALANSANALYSE
Door het Economisch Instituut Tilburg wordt in samen-
werking met de Federatie van de Katholieke en Protestants-
Christelijke Werkgeversverbonden in het voorjaar van 1969
een cursus gegeven over Balansanalyse.
De cursus is toegankelijk voor al dan niet academisch
gevormde functionarissen uit het bedrijfsleven die met
vraagstukken omtrent de balansanalyse te maken hebben,
dan wel daarvoor belangstelling hebben. In deze cursus,
die wordt gegeven door hoogleraren en wetenschappelijke
medewerkers van de Katholieke Hogeschool, zal aandacht
worden besteed aan: de vermogens- en kapitaalstructuur
versus resultatenstructuur; de-resultatenanalyse en waar-
dering van ondernemingsactiviteiten m.b.v. jaarrekeningen;
verslaglegging door Nederlandse N.V.’s met een dernôn-
stratie aan de hand van bierbrouwerj-gegevens; het ac-
countantsrapport en de accountantsverklaring; de pre-
sentatie van gegevens bij kredietaanvragen en het wetsont-
werp betreffende de jaarrekening.
De betreffende colleges worden gegeven op 7 woensdag-
middagen, beginnende 19 februari 1969, telkens van
14.00-17.00 uur in het gebouw van de Katholieke H6ge-
schbol. De kosten van de cursus bedragen f. 400, waarin
begrepen de kosten voor uitreiking van het studiernateriaal.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de seCretaris
van de cursus: J. H. van den Brand, Hogeschoollaan 225,
Tilburg. Tel. (04250) 7 09 60, toestel 4
55.
(Slot van blz. 83)
De voordelen van een vrijere t.o.v. een meer restrictieve
handels- en investeringspolitiek zijn erg groot. Mensen die
het goede voorhebben, moeten de voortzetting en zelfs
verscherping betreuren van de krachten die tot mercanti-
lisme leiden en die het vrije verkeer van goederen, diensten
en kapitaal belemmeren. De pressie bijvoorbeeld die wordt
uitgeoefend ten gunste van invoerquota als middel tot
concurrentiebeperking wordt gesteund door betalings-
balansoverwegingen.
Van alle uitdagingen, waartegenover President Nixon Zich
gesteld ziet, is er één duidelijk de belangrijkste:
het onder-
drukken van de inflatie.
Grote moeilijkheden ontstaan, niet
echter vanwege gebrek aan kennis van middelen hiertoe.
Beperkende monetaire maatregelen kunnen hierin voor-
zien. De kwellendevrees is dat werkloosheid en vedies aan
reële produktie van enige omvang eveneens het resultaat
zijn.
C. Loweli Harris
Hodgovens IJmuiden vraagt ter versterking van zijn
verkoopapparaat, het Nederlands Verkoopkantoor voor
Walserijprodukten, enkele
jonge academici
die geïnteresseerd zijn in een commerciële loopbaan en bereid zijn
deze van de grond af op te bouwen.
Hiervoor komen in aanmerking pas afgestudeerden of zij
die binnenkort zullen afstuderen, bij voorkeur in de economie
of in de rechten;doch ook jonge academici met reeds enkele jaren
ervaring in èen commerciële functie. Leeftijd bij voorkeur ca. 25 jaar,
doch indien beschikkend over enige commerciële ervaring
maximaal 30 jaar.
Serieus geïnteresseerden worden uitgenodigd hun personalia, waaronder een
beschrijving van opleiding en eventuele ervaring, onder vermelding van ons
nummer ED 428, in te zenden aan de afdeling Management Development die hen,
indien dit zinvol,lijkt, gaarne zal uitnodigen voor een persoonlijk onderhoud
betreffende bovengenoemde loopbaanmogelijkheid.
Nadere inlichtingen kunnen tevens telefonisch worden verkregen bij de heer
E. Boersma, tel. 0251 0-91 284.
HOOGOVENS UMUIDEN
as
A
86