ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
T
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUTj
15 januari
1969
54e jrg.
No. 2678
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGiË:
‘J. Geluck.-
Drs. R. hvema:
Universitaire arbeidsdeling ……..41
Drs B. A. Thoolen:
Artsenvoorziening en toelatings-
beleid
…………………….43
Prof. Mr. P. J. G. Kapteyi,:
1-let wetsontwerp, Herverzckering
Investeringen ……………….51
Jr. J. G. de Geus:
–
Rijst voor Java,
met een ,,asc/,r,f1 van
Dr. E. de Vries ………………
55
Notities:
Met de beste wensen van liet C.B.S. 42
Maatschappij kritiek en het antwoord
van de economist …………….
54
Geld- en kapitaalmarkt..: 57
Mededelingen ……………
58
Universitaire arbeidsdeling
Ruim een kwart eeuw geleden vierde de grootmeester van de economie in
Nederland, Prof. Mr. F. de Vries, zijn 25-jarig ambtsjubileum. Bij die
gelegenheid werd hem een door oud-leerlingen, Samengestelde bundel
Economische Opstellen
aangeboden. Prof. Dr. M. J. H. Cobbenhagen sprak
daarbij een rede
1
uit, waarvan de volgende passage, die nog steeds niets
aan actualiteit heeft ingeboet, verdient voor een ogenblik aan de vergetelheid
öntrukt te worden:
,,l-[et is geen geringe moeilijkheid voor den hoogleraar docent en geleerde of
wetenschappelijke onderzoeker tegelijk Ie zijn. Niet alleen om het verschil in
eigenschappen, die beide functies vragen, maar ook, omdat de goede vervulling
van de ene functie de ideale vervulling van de andere wel eens in de weg staat.
De geweldige toeneming van het aantal studenten eist immers steeds meer tijd op
voor het docentschap en wat daarmee samenhangt, tijd, die moet onttrokken
worden aan het eigen werk van den geleerde: de bestudering van de steeds groei-ende literatuur, het zelfstandig wetenschappelijk onderzoekingswerk, de publicis-
tische arbeid. En verder: het werk van den geleerde eist specialisering, begrenzing
tot een vaak zeer beperkt deel van het vak, wil hij althans tot een wetenschappelijke
prestatie vân hoge rang geraken. Van den docent .wordt echter veelal gevraagd,
dat hij het hem toevertrouwde vakterrein zo breed mogelijk overziet: hij moet
zijn leerlingen, wier aanleg en ambities naar verschillende richtingen uitgaan, op
het hele terrein wegwijs maken; hij moet de gehele problematiek voor hen open
kunnen rollen, opdat iedere geest kan vinden wat hem boeit en wat hem open
doet gaan voor het beslissende van zijn wetenschappelijke vorming, het zelf-
standige denken”.
Hoezeer ik het met de strekking van het hier geciteerde betoog van harte
eens kan zijn, toch meen ik dat de tegenstelling, die tussen de verschillende
functies van de hoogleraar bestaat, iets anders moet worden gelegd dan
Cobbenhagen doet. De laatste onderscheidt hier tussen de docent enerzijds
en de geleerde of wetenschappelijk onderzoeker anderzijds. Deze tweedeling
nu lijkt me minder gelukkig. Immers, de kwaliteit van een docent ligt niet
alleen in de
wijze waarop
hij kennis overdraagt, maar evenzeer in
hetgeen
hij over te dragen heeft. Daarom impliceert
bij de hoogleraar
het docen
schap de geleerdheid; een niet-geleerde is eenvoudig geen goed academisch
docent. Het gaat dan ook niet aan
hier
een tegenstelling te construeren.
Wel verre van de goede vervulling Van het universitaire docéntschap in de
weg te staan, is de geleerdheid daarvoor juist een onmisbare voorwaarde.
Dat dit in wezen ook de opvatting van Cobbenhagen is, blijkt wanneer
hij de verdiensten van F. de Vries als docent begint te schetsen: ,,Met grote
dankbaarheid mogen wij, Uw oud-leerlingen, getuigen dat gij deze taak op
uitnemende wijze hebt vervuld. Van een zo uitgebreide kennis van de oude
en nieuwe literatuur hebben wij geprofiteerd, doordat oude en nieuwere
probleemstellingen, oude én nieuwere oplossingen ons werden uiteengezet.
De zorgvuldigheid, waarmede gij in boek en tijdschrift de ontwikkeling van
de theoretische economie hebt gevolgd en de paraatheid, waarmede gij de
laatst verschenen publicaties in Uw colleges wist te verwerken, hebben ons
steeds tot het laatste bijgehouden”. M.a.w. om de kwaiiteiten van F. de
Vries als docent aan te tonen, schetst Cobbenhagen hier het typische beeld
van de geleerde (volgens Koenen Endepols iemand met uitgebreide kennis
op wetenschappelijk gebied, door Studie verkregen).
Als eerste bijdrage onder de titel
De Vries als theoretisch economnist
in de
P1111
bovengenoemde bundel opgenomen.
41
De door Cobbenhagen gesignaleerde strijdigheid van de
functies van de hoogleaar schuilt dus niet daarin dat de
laatste tegelijk docent en geleerde moet zijn. Hier ligt voor
de hoogleraar dan ook niet de grootste moeilijkheid; die
is veeleer daarin gelegen dat van hem wordt verwacht
tevens als wetenschappelijk onderzoeker te fungeren,
d.w.z.
– mij tot ons eigen vak beperkend – door het systema-
tisch onderzoeken van onderdelen van het economisch
leven opsporen en kwantificeren van economische relaties.
Vaak doet hij dat dan ook niet – of nauwelijks – en wel-
licht te minder naarmate zijn formaat als geleerde groter
is. F. de Vries vormt hier zelf een fraaie illustratie. Is de
typische geleerde waarschijnlijk zelden tevens een groot
onderzoeker, nog schaarser is de typische onderzoeker,
die tevens een geleerde is. Hoe kan van de laatste, van
deze wroeter in een meestal minuscuul onderdeel van zijn
vak, verwacht worden in een brede blik het gehele vak-
gebied te overzien?; de man is volkomen bijziende ge-
worden.
Ik zou daarom de door Cobbenhagen tussen de verschil-
lende functies van de hoogleraar getrokken scheidslijn –
docent versus geleerde en onderzoeker – willen verleggen
naar die tussen docent en geleerde enerzijds en wetenschap-
pelijk onderzoeker anderzijds. De zo afgebakende twee
functies doen inderdaad een beroep op zeer verschillende
eigenschappen. Hier staat een goede vervulling van de ene
functie de ideale vervulling van de andere wel degelijk
vaak in de weg. Niet het werk van de geleerde, maar dat
van de wetenschappelijk onderzoeker eist specialisering,
begrenzing tot een vaak zeer beperkt deel van het vak.
Van de geleerde wordt daarentegen gevraagd, dat hij het
hem toevertrou,wde vakgebied – hoezeer dit, zelf weer een
specialisme mag zijn – zo breed ihogeljk overziet en
daartoe de steeds groeiende literatuur bestudeert. De aldus
verkregen tweedeling in de functies van de hoogleraar ten-
slotte, correspondeert ook met de dubbele taak van de
universiteit: opleiding van studenten en• beoefening van
de wetenschap.
Wanneer het echter juist is dat deze twee taken van zo
verschillend karakter zijn, dat hun succesvolle vervulling
door één persoon reden tot speciale vermelding vormt,
rijst onvermijdelijk de vraag waarom dan aan vrijwel elk
wetenschappelijk personeelslid onzer universiteiten steeds
beide taken worden opgedragen. Zeil’s in een brood- en
banketfabriek – de lezer vergeve mij de trivialiteit van de
vergelijking – worden niet alle werknemers zowel tot het
bakken van brood als van koek verplicht. Waarom zouden
met name onze economische faculteiten en hogescholen in
dit opzicht de lessen van de Vader der Staathuishoudkunde
zo weinig in acht nemen? Met uitzondering van de aller-
laagste regionen van de wetenschappelijke staf, waar het
meen ik wel eens voorkomt, dat men zich uitsluitend aan
wetenschappelijk onderzoek wijdt, worden nI. alle univer-
sitaire koekbakkers tevens met het bakken van brood be-
last en omgekeerd. Koek en, brood, dit beeld suggereert
misschien een kwaliteitsverschil tussen de functie van de
geleerde docent en die van de – niet geleerde – weten-
schappelijke onderzoeker. Dit lag echter geenszins in miji’I
bedoeling; er is dunkt me geen enkele aanleiding hier
van een kwaliteitsverschil te spreken. Het enige wat we
kunnen zeggen is, dat beide functies onmisbaar zijti voor
de vervulling van de dubbele taak van de universiteit.
Daarom ‘verdient een ander beeld, dat ik nu maar aan
dezelfde branche zal ontlenen, wellicht de voorkeur: de
koude bakker, die aan de man brengt, wat in de brood-
fabriek wordt geproduceerd. De in dit artikel gestelde
Met de beste wensen
van het CBS
Laat nu ook het Centraal Bureau voor de Statistiek
zich hebben geschaard in de rij van geschenken- en
goede-wensen-versturende bedrijven en instanties rond
nieuwjaar.
Het jaar 1968 in
cijfers
heet het 21 tabel-
len bevattende statistisch bulletin, waarmee het CBS
zijn beste wensen voor 1969 Nederland instuurt.
Opmerkelijk is dat alle tabellen reeds gegevens o ver
1968 bevatten (de meeste uiteraard geraamd, soms
in overleg met liet Centraal Planbureau), heel attent
van de statistici.
We leren van hen dat het geboortecj/fer iveer is
teruggelopen, zo ook het bezoek aan vermnakeljkheids-
instellingen (een allerakeligste term overigens) en het
aandeel van de agrarische sector aan het nationale
inkomen. Gestegen daarentegen zijn het aantal
branden, natuurlijk de prjsindex van het levensonder-
houd, de uitvoer, het aantal t.v.-toestellen en het
.rter,ftecjjfer.
Het zit er natuurlijk in dat het CPB hierbij niet kan
achterblijven en eind 1969 ook iets gaat doen; mogen
we een kalender suggereren met als afbeeldingen op
de kalenderbladen – in een fraaie ‘typografische
voringe ving gegoten – produktiefuncties, export-
vergeljjkimigen, input-oufput-analyses, ka5itaal-coèfJi-
ciënten ed.?
dR
vraag luidt dus: waarom wordt deze laatste arbeidsdeling
ook niet op onze universiteiten ingevoerd?
Dit zou kunnen geschieden door op onze universiteiten
aan wetenschappelijke onderzoekers eenzelfde carrière-
mogelijkheid
te bieden als aan het docerende wetenschappe-
1 ij ke personeel: een zeifde salaris en status, als lectoren en
hoogleraren. Gezien de’ roep om efficiencyverhoging in
deze sector en de grote moeilijkheid om aan hun sterk
toenemende personeelsbehoefte te voldoen, lijkt het thans
actueler dan ooit daarbij het zoeken naar schapen niet vijf
poten te staken. Dit zou mijns inziens aan de vervulling
van beide taken van de universiteit ten goede komen.
Immers, in de eerste plaats zou het de studenten van een
aantal slechte docenten verlossen (al ware het alleen maar
van die wetenschapsmannen, die niet tevens mensenvriend
zijn). En in de tweede plaats zou het wetenschappelijk
onderzoek erdoor bevorderd worden, dat nu door de hoog-
leraren onvermijdelij kerwijs ‘nogal eens verwaarloosd
wordt. Er zou immers een stroom van potentiële weten-
schappelijke onderzoekers, die nu, uit aversie tegen en/of
ongeschiktheid voor de onderwijstaak, noodgedwongen
afvloeien naar bedrijfsleven of overheid en daarmee tevens
althans ten dele voor de wetenschap verloren gaan, voor
de universiteiten – en daarmee voor het zuiver weten-
schappelij k onderzoek – behouden blijven.
Overbodig te zeggen dat de suggestie liet zoeken naar
schapen met vijf poten te staken niet impliceert dat je niet
blij moet zijn als je ze toch vindt, en dat je die welke je
reeds hebt niet in ere moet houden. Natuurlijk ‘moet het
verrichten van wetenschappelijk onderzoek door het
docerende personeel onzer universiteiten en hogescholen
worden toegejuicht. Er zijn ook nog steeds warme bakkers.
R. Iwema
42
ArtsenVoorziening
en toelatingsbeleid
INLEIDING
Van de vele vraagstukken die door recente ontwikkelingen
binnen het wetenschappelijk onderwijs worden opge-
worpen, is het meest acute dat van de sterke toeloop tot
de medische faculteiten. Kennen ook andere faculteiten
hun capaciteitsproblemen, die van de geneeskunde zijn wel
bijzonder pijnlijk, omdat elke uitbreiding hier uitgaven
vergt die een veelvoud vormen van de bedragen die voor
andere faculteiten moeten worden uitgetrokken.
Bij de beoordeling van deze toeloop vormt de artsen-
dichtheid die hieruit’ in de toekomst gaat ontstaan een
belangrijké toetssteen. Daarom is in het volgende een ra-
ming opgesteld van de dichtheid die in de nabije tot zeer
verre toekomst kan worden verwacht, wanneer vanaf heden
t.a.v. de adspirant-eerstejaars een – toetatingsbeeid wordt
gevoerd dat van zeer restrictief tot zeer ruim varieert. Het
is een eenvoudig rekenschenia dat afziet van de reële
moeilijkheden die de doorvoering van een dergelijk beleid
in de weg zouden kunnen staan. Het kan worden be-
schouwd als een variant op de schema’s die aan de meest
recente artsenranhingen ten grondslag liggen. De basis-
gegevens zijn ontleend aan publikaties van het Centraal
Bureau voor de Statistiek.
Als achtergrond van de gemaakte ramingen wordt aller-
eerst de recente
stijging
in de aantallen eerstejaars genees-
kunde onderzocht. Na een presentatie van de berekéningen
van aantallen werkzame artsen en artsendichtheid en een
bespreking van de uitkomsten, wordt in kort bestek aan-
dacht besteed aan het effect van wijzigingen in de ver-
werkte veronderstellingen. Vervolgens worden. de uit-
komsten geconfronteerd met die vaneerder gepubliceerde
ramingen.
DE HUIDIGE TOELOOP
TOT DE MEDISCHE FACULTEITEN
De aantallen eerstejaars geneeskunde hebben in de laatste
jaren een stormachtige toeneming laten zien. De juiste om-
vang van de lichting 1968/1969 is nog niet bekend, maar
voorlopige cijfers m.b.t. de inschrijvingen geven aanleiding
te rekenen met een getal van ca. 1
.950.
Dit betekent bijv.
in vergelijking met de lichting die vijf jaar geleden arriveerde
een accres van 50%.
Het is interessant enkele gegevens te bezien, die het
verloop van deze cijfers wat doorzichtiger maken. Het aan-
tal eerstejaars is ruwweg afhankelijk van een vijftal fac-
toren:’
de omvang van de Ieeftijdsgeneratie 12- en 13-jarigen,
waarvan de eerstejaars 6 jaar tevoren deel uitmaakten;
de belangstelling voor het v.h.m.o.;
het percentage dat in een later stadium binnen het
v.h.m.o. de b-richting koos;
het percentage van de eindexaminandi-b dat een
diploma verwierf;
de belangstelling voor de studierichting geneeskunde.
Van elke eerstejaarslichting in de jaren 1963-1 968 zijn deze
gegevens bijeengezocht. Zij zijn in
tabel
1
weergegeven.
Duidelijk is te zien dat de eerste inschrijvingen tot 1965
praktisch alleen toenemen onder invloed van de geboorten-
golf. Als die wegcbt is het de expansie van het v.h.ni.o.,
die een verder accres begunstigt. Dit effect wordt in de
volgende jaren versterkt door een toeneming van de be-
langstelling voor geneeskunde en in het laatste jaar tevens
door een verhoging van het rendement bij het v.h.m.o.
Analyseert men nu voor de deelperioden 1963-1965 en
1965-1968 de oorzaken van detoeneming in de aantallen
eerstejaars, dan kan een opstelling worden gemaakt als in
tabel
2.
Stelt men de opleidingscapaciteit van een medische
faculteit ter bepaling van de gedachten op 200 eerstejaars,
dan maakt deze tabel duidelijk dat de geboortengolf aan-
leiding had kunnen vormen tot de opening van twee facul-
teiten in de periode 1963-1965 en tot sluiting van één daar-
van in de daaropvolgende jaren. De sterke stijging in de
belangstelling voor het v.h.m.o. had in de jaren 1965-1968
tot de oprichting van twee nieuwe faculteiten kunnen doen
besluiten. Opmerkelijk is dat veranderingen in de belang-
stelling voor de medische studie in deze jaren niet van
overheersende betekenis zijn geweest. Uit de cijfers komt
wel zeer sterk naar voren hoe van het ene jaar op het
andere plaatsingsmoeilijkheden kunnen ontstaan als gevolg
van schommelingen in de onderliggende factoren. In de
hier beschouwde jaren hebben deze schommelingen elkaar
nog gedeeltelijk gecompenseerd. Zou dit niet of in mindere
mate het geval zijn geweest dan hadden zich nog grotere
moeilijkheden bij de plaatsing voorgedaan.
De belangstelling voor geneeskunde vormt hier de meest
onzekere factor. De vraag doet zich daarom voor of de
toename van de belangstelling in de laatste jaren moet
worden gezien als een tijde!jjke uitschieter
of als een meer
systematische ontwikkeling
die zich ook in de toekomst
zal voortzetten. Het is nuttig daarvoor te zien naar het
verloop van de belangstelling over een langere periâde.
In
grafiek
1
wordt de ontwikkeling getoond van de totale
overgang van b-abituriënten naar het wetenschappelijk
onderwijs sinds 1930, tezamen niet de overgang naar genees
ESB
15-1-1969
43
TABEL 1.
Kerngege vens eerstejaarslichtingen geneeskunde, 1963-1968
Lichtingen
1963/ 1964/
1965/ 1966/ 1967/
1968/
1964
1965
1966
1967
1
1968
1
1969
Aantallen
12-
en
13-jarigen (x 1.000)
193,7
226,4
258,3 244,3
231,5
223,6
%
deelneming aan
10,2
10,3 11,8 13,0
13,4
a)
…………..
%
binnen v.h.m.o.
–
dat b-richting kiest
47,3
48,1
46,5
46,1 42,1
44,7
%
geslaagden voor
v.h.m.o. a)
…….10,9
eindexamens
84,3
85,1
.78,6
84,4
80,7
88,7
der b-abituriën-
ten
dat
genees-
kunde kiest b)
14,9
14,5
14,6 14,2 15,9 16,4
Eerstejaars genees-
kunde
………..
1.259
1.371
1.423
1.599
1.631
1.950
Zes jaar tevoren.
Alle eerstejaars betrokken op de abituriënten gymnasium- en hbs-b.
TABEL 2.
Toeneming aantallen eerstejaars geneeskunde, 1963-1968
–
1963-1965
1965-1968
Aantal eerstejaars aan begin van de periode
1.259
1.423
Toe- resp. afneming als gevolg van veranderits-
genin:
–
–
+384
—253
–
80
–
+440
/
binnen v.h.m.o. dat b-richting kiest
–
20
–
70
aantallen 12-en
13-jarigen a)
…………….
%
deelneming v.h.m.o. a)
……………….
%
geslaagden voor eindexamens
–
90
+210
% der b-abituriënten dat geneeskunde kiest
–
30
+200
1.423
1.950
Aantal eerstejaars aan einde van de periode….
a) Zes jaar tevoren.
mulder
3
en voor de jaren daarna berekend op basis van
dezelfde premissen. Verondersteld is een groeiende deel- –
neming aan het vh.m.o, een gelijkblijvende keuze van de
b-richting en een gemiddeld vh.m.o.-rendement. Vôorts is –
aangenomen dat de belangstelling voor geneeskunde zich
zal handhaven op het (hoge) niveau dat in de voor-in-
schrijvingen van dit jaar tot uitdrukking is gekomen. Onder
het starre restrictieve beleid (B) kan van verschillende aan-
tallen worden uitgegaan. Onderzocht zijn de consequenties
van respectievelijk 1.400, 1.600, 1.800 en 2.000 eerstejaars;
aangenomen mag worden dat met deze niveau de ver-‘
schillende mogelijkheden voldoende zijn behandeld. De
aantallen liggen immers bij benadering tussen liet hoge
niveaü dat dit jaar is bereikten hetgeen door de facultiten
als maxïmum is geformuleerd . Bij het restrictieve beleid
(C) wordt begonnen met 1.400 eerstejaars in 1968/1969.
Elke vijfjaar wordt het aantal met 200 eerstejaars vèrhoogd,
1
Van de veel gehoorde daling van de belangstelling voor
wis-/natuurkunde en techniek blijkt uit de grafiek weinig. Wel
is er iets anders aan de hand. In de laatste jaren zijn b-abitu- –
riënten die vroeger niet gingen studeren vooral via de a-richtingen
het w.o. binnengehaald. De verhoging van de totale overgang
die hierdoor is
verkregen, gepaard gaande met een nagenoeg
constante belangstelling voor wis-/natuurkunde en techniek
doet het aandeel van deze studierichtingen in de totale eerste-
jaarslichting afnemen.
2
Het aantal werkzame artsen per 1.000 van de bevolking.-
Aantallen academici tot 1980; aanbod en behoefte. Rapport
van de Commissie voor Statistisch Onderzoek van de Acade-
mische Raad, Den Haag, 1968.
Het Interfacultair Overleg van de Nederlandse faculteiten
der Geneeskunde stelt de huidige opleidingscapaciteit op maxi-
maal 1.450 eerstejaars.
kunde en enkele andere groepen van studierichtingen De
totale overgang laat tot omstreeks 1951 een daling van de
belangstelling zien, gevolgd door een toeneming die tot
1957 doorgaat. Daarna komen grote schommelingen in
– het b’eeld: niettemin’ blijft een voortgezette, zij het afge-
zwakte, stijgingstendens aanwezig. In de grafiek komt
voorts wel heel scherp uit dat bij de mannen de belang-
stelling voor geneeskunde na de oorlog op een aanmer
–
kelijk lager niveau ligt dan daarvôôr, terwijl daarentegen
bij wis- en natuurkunde en techniek van een belangrijke
stijging kan worden gesproken. De ontwikkeling van de
laatste jaren laat echter een verrassende wending zien: de
belangstelling voor geneeskunde en a-richtingen neemt toe,
die voor wis- en natuurkunde en techniek stagneert
1
.
Bij de vrouwen is het meest opvallend de
vrijwel
continue
stijging van de belangsteffing voor a-richtingen. Van een –
duidelijke ontwikkeling in de belangstelling voor genees-
kunde is hier geen sprake.
• Een goed itizicht in de verschuivingen die zich de laatste
– jaren hebben voorgédaan ontbreekt. Bij de beoordeling
van de grotere toeloop naar geneeskunde dient te worden
overwogen dat een aantal factoren de belangstelling tijdelijk
kunnen hebben gestimuleerd. In de eerste plaats is mogelijk
een invloed uitgegaan van het veelbesproken tekort aan
artsen en van de bestaande inkomensverwachtingen (de
ton voor een huisarts). Verder moet worden bedacht dat
spectaculaire ontwikkelingen . in de medische wetenschap
een aantal malen de voorpagina’s van de kranten hebben
gehaald (,,Barnard-effect”). Tenslotte kan ook de over-
bezetting van de medische faculteiten een rol hebben ge-
speeld: het is aannemelijk dat bij de inschrijving in een
aantal gévallen vooruitgelopen is op een dreigende be-
perking van de toelating.
Gezien de sterke schonmielingen die in het verleden
hebben plaatsgevonden dient voorzichtigheid te worden•
betracht bij het trekken van conclusies voor het verloop
van de studiekeuze in de komende jaren. Wel is het duide-
lijk dat ook voor de toekomst rekening moet worden ge-
houden met de mogelijkheid van aanmerkelijke fluctuaties.
AANTALLEN EERSTEJAARS
EN ARTSENDICHTHEID
Zoals eerder werd opgemerkt vormt bij de beoordeling van’
de toeloop naar ‘de medische faculteiten de artsendicht-
heid
2
die hieruit in de toekomst zal voortvloeien een be-
langrijke toetssteen. Nagegaan is daarom welke artsen-
dichtheid wordt bereikt wanneer, te beginnen met 1968,
uiteenlopende aantallen eerstejaars worden toegelaten tot
de studierichting geneeskutide.
Ten aanzien van het toelatingsbeleid is uitgegaan van de –
volgende extreme mogelijkheden:
– een niet-restrictief beleid: alle adspirant-eerstejaars
worden onbeperkt toegelaten (A);
– een restrictief beleid: hierbij kan aan twee varianten
worden gedacht:
– het eenmaal vastgestelde aantal eerstejaars wordt
blijvend gehandhaafd (B);
– het aantal eerstejaars wordt in de loop der jaren
sprongsgewijs verhoogd (C).
Voor de raming van het – aantal eerstejaars bij een niet-
retrictief beleid is een schatting gemaakt van de aantallen
v.h.rh.o.-abituriënten en van de belangstelling voor de
medische studie. De abituriëntenraming is voor de periode
tot 1980 ontleend aan het rapport van de Commissie Dal-
mannen
tudierichtingen
0
gen. es kun do
5
40
35
30
25
10
20
5
overige
0
15
VI-r,.Itng.n
10
1
in
vrouwen
/60
50
uin
1.0
alle
eI
d r icht ng n
30
gen6eskunde
20
Vw
l.i
,
hni.k
wiskunde
ovérige b- richtinOen
is
Ic
a – richtingen
5
L
il
1
Grafiek 1.
Eerstejaars met b-diplorna in
Y.
van totaal
Grafiek 2.
Aantallen eerstejaars geneeskunde bij een uiteen-
b-abituriënten, 1930-1968.
lopend toelatingsbeleid.
……_…WERKELIJK AANTAL
35
-. – ONBEPERKTE TOELATING (A)
– – BEPERKTE TOELATING, CONSTANT NIVEAU (8)
A
/
30
_j— BEPERKTE TOELATING, TOENEMEND NIVEAU CC)
,
/
/
/
25
/ /
/
/
20
15
ic
195
TABEL 3.
Ontwikkeling van de aantallen eerstejaarsstudenten
geneeskunde, na 1967
1968 1973 1978 1983 1988
1993
1993
A. Onbeperkte toela-
ting (bij maximale
belangstelling)
. . .
1.850 a)
2.050 2.350 2.700
2.800
3.200
B.
Beperkte toelating
met
constant
ni-
veau:
1.400
1.400
2
1.600
1.600
3
1.800
1.800
4
2.000 2.000
C. Beperkte toelating
…….
……..
……..
met toenemend ni-
……..
veau
…………
.1.400
1.600 1.800
2.000 2.000 2.000 2.000
a) }4et verschil met het werkelijk aantal (1.950) is terug te voeren op de om-
standigheid dat hier is uitgegaan van een normaal studierendement bij het
630
tot in 1983 de 2.000 als eindfase wordt bereikt . Het is
duidelijk dat de fasering ook anders kan worden gekozen.
De uiteenlopende ontwikkeling van de eerstejaars-
lichtingen die op grond van deze beleidsalternatieven kan
worden verwacht is weergegeven in
tabel 3
(zie ook
grafiek
2). Bedacht moet worden dat de volledige gevolgen van
een bepaald toelatingsbeleid voor de artsendichtheid eerst
over
lange term jj,i
kunnen worden beoordeeld. Stelt men
bijvoorbeeld de studieduur op 9 jaar en de periode waarin
een arts werkzaam is op 38 jaar, dan belöopt deze termijn
47 jair. Dit houdt in dat het starre restrictieve beleid (B)
pas in 2014 volledig is doorgewerkt in het artsenbestand.
Bij het niet-restrictieve beleid (A) vertonen het aantal
eerstejaars en de artsendichtheid de tendentie te blijven
toenemen; daardoor is bij dit alternatief een volledige
ESB 15-14969
v.h.m.o.
toetsing niet goed mogelijk. Mede omdat een raming van
de eerstejaars voor daarnavolgende jaren te speculatief zou
worden is hier de raming van de artsendichtheid ha het
jaar 2000 niet verder voortgezet.
– Bij de berekeningen is er in eerste instantie van uitgegaan
dat het numeriek rendement en de studieduur gehandhaafd
zullej blijven op het laatst bekende niveau. De aantallen
afstuderenden die op basis hiervan verwacht kunnen worden
zijnvermeld in
tabel 4.
Verder is rekening gehouden met
het verschijnsel dat niet alle artsen een beroep uitoefenen,
In dit alternatief wordt dus gestart met de capaciteit die het
Jnterfacultair Overleg opgeeft. Voorts kan de opleidingscapa-
citeit van een faculteit voorlopig op 200 eerstejaars worden ge-
steld. Als minimale voorbereidingstijd is 5 jaar aangehouden;
een snellere uitbreiding is praktisch uitgesloten.
45
)
Grafiek 3.
Artsendichtheid bij een uiteenlopend toelatingsbeleid, 1965-2025.
2 ,
B.Beperkte toelating
A.Onbeperkte
(constant niveau)
toelating
2
is
C.Beperkte toelating
(toenemende niveau)
1,
1 ,C
1970 80 90 ’00 10 2020
en met de sterftekans (beide gedifferentieerd naar geslacht
en leeftijd)
6,
terwijl vooreerst is aangenomen dat per saldo
geen emigratie of immigratie zal optreden. Voor de be-
paling van de artsendichtheid is uitgegaan van de bevol-
kingsraming die het CBS in 1967 opstelde voor de jaren
tot 2000. Hierbij neemt het aantal inwoners toe tot 14,4
mln, in 1980 en 17,9 mln, in 2000. Daar voor de periode
na 2000 geen raming voorhanden was, is de bevolkings-
groei voortgezet gedacht in een tempo van 1,0% per jaar,
hetgeen een verzwakking inhoudt van de groei die uit de
CBS-ramingen volgt. In een volgende paragraaf wordt in
gegaan op het effect van variaties in deze veronderstellingen.
Het resultaat van de gemaakte berekeningen is vermeld
in
tabel 5.
Grafiek
3
brengt het verloop van de artsen-
dichtheid in beeld. Uit deze grafiek komt duidelijk naar
voren dat een wijziging in het toelatingsbeleid eerst na
8 jaar effect sorteert op de artsendichtheid. In het jaar
1980 loopt de berekende dichtheid slechts uiteen van 1,41
tot
1,51,
dus met minder dan 10%. Voör de jaren daarna
is een grotere divergentie op te merken. Voor het jaar
2000 laten de uitkomsten onder alternatief B zien dat een
vergroting van het aantal eerstejaars met 200 (overeen-
komende met dé opleidingscapaciteit van één additionele
faculteit) de artsendichtheid met ongeveer 10% doet toe:
nemen. Het blijkt dat bij een onbeperkte toelating de
artsendichtheid een dermate explosieve groei vertoont dat
een voortzetting van de berekening voor de jaren na 2000
niet zinvol is. –
Grafiek 3 laat zien dat bij elk van de alternatieven de
artsendichtheid tot het jaar 2000 blijft toenemen De aan-
tallen eerstejaars waarvan in de onderscheiden alternatieven
is uitgegaan, liggen immers alle op een hoger niveau dan
de lichtingen die zich tot voor kort plachten aan te melden.
Wanneer de toelating wordt beperkt tot een constant aan-
1970 ’80 ’90 ’00
10 2020
tal eerstejaars, zal het artsenbestand op den duur niet meer
toenemen. Dit zal het geval zijn als alle afstuderenden in-
gezet dienen te worden voor vervanging van artsen die
hun werkzaamheden beëindigen. Zet de bevolkingsgroei
zich door (zoals is verondersteld) dan zal een daling op-
treden van de artsendichtheid.
HET EFFECT
VAN DE GEMAAKTE VERONDERSTELLINGEN
Aan de berekeningen ligt een aantal veronderstellingen ten
grondslag, diè gebaseerd zijn op de huidige situatie. Belang-
rijke veronderstellingen zijn die ten aanzien van numeriek
rendement, studieduur, emigratie en bevolkingsomvang.
De eerste twee hebben zowel invloed op het aantal af-
studerenden als op de artsendichtheid; emigratie en-be-
volkingsomvang alleen op de artsendichtheid.
Een verhoging van het numeriek rendement met 10%
(van gemiddeld 0,73 nu tot 0,80) doet het aantal afstude-
renden na verloop van tijd eveneens met 10% toenemen.
Verkorting van de studieduur met 1 jaar (van gemiddeld
9 naar 8 jaar) geeft alleen dan een vergroting van het jaar-
lijks aantal afstuderenden als de aantallen eerstejaars en
daarmee de aantallen afstuderenden toenemen. Immers,
een grotere lichting afstuderenden wordt dan 1 jaar eerder
binnengehaald. In de opstelling van tabel 4 zou bijvoor-
beeld bij onbeperkte toelating niet met 1.410 afstuderenden
rekening moeten worden gehouden maar met 1.450. Voor
het jaar 1990 zou het aantal afstuderenden dan 1.910 i.p.v.
1.860 belopen.
De invloed van deze wijzigingen op de dichtheden is
vermeld in
tabel 6
7
. De effecten zijh in 1980 nog gering
en gaan eerst daarna een belangrijke rol spelen; in het
jaar 2025 zijn zij geheel doorgewerkt. Over de uiteindelijke
46
omvang van de effecten kan liet volgende worden opge-.
merkt. Een wijziging in het
numeriek rendement
heeft op
den duur een evenredige invloed op dc artsendichtheid:
een toeneming met 10% geeft ook een toeneming van de
artsendichtheid met
10%.
Een verkorting van de
studie-
duur
met 1 jaar doet de artsendichtheid uiteindelijk met
ca
2+%
stijgen. Bij een constant aantal eerstejaars vormt
immers elke lichting afstuderenden ongeveer
/40
van het
totale artsenbestand. Ook
emigratie
heeft op lange termijn
een evenredige invloed op het artsenbestand: als jaarlijks
per saldo
5%
van de afstuderenden emigreert
8,
zal de
artsendichtheid niet
5%
afnemen. Het zal duidelijk zijn
dat een wijziging in de gehanteerde bevolkingsraming een
direct en evenredig effect heeft op de artsendichtheid. Men
kan zich tenslotte afvragen welke artsendichtheid te ver-
wachten is, wanneer bij onbeperkte toelating van eerste-
jaars (A) de belangstelling voor de studierichting genees-
kunde lager uitvalt dan hierboven is aangenomen. Zou de
belangstelling 10% lager komen te liggen dan zal liet aan-
tal eerstejaars en dus ook het aantal afstuderenden even-
eens 10% lager zijn. De hieruit resulterende artsendicht-
heid beloopt 1,46 in het jaar 1980 en 2,33 in 2000.
Rest nog te bezien hoe deze effecten de opleidings-
capaciteit beïnvloeden. Wordt gemikt op een bepaalde
toekomstige artsendichtheid in Nederland dan zal het aan-
tal afstuderenden en daarmee de bijbehorende opleidings-
capaciteit moeten worden vergroot, wanneer men rekening
gaat houden niet emigratie van artsen en een snellere be-
volkingsgroei dan aangenomen. Verhoging van het nume-
riek rendement, hetgeen alleen betekenis kan hebben voor
de zgn. pre-klinische fase van de studie, geeft geen mogelijk-
heid de opleidingscapaciteit te verminderen; die capaciteit
wordt namelijk volledig bepaald door het aantal plaatsen
in de klinische fase. Het aantal afstuderenden dat moet
worden afgeleverd oni de gewenste artsendichtheid te• be-
reiken blijft immers gelijk, en daarniee het aantal klinische
plaatsen; men behoeft alleen minder eerstejaars toe te
laten. Voor zover een verkorting van de studiedüur be-
trekking heeft op de pre-klinische fase geldt hetzelfde.
EVALUATIE VAN
DE UITKOMSTEN
Wat betekenen deze uitkomsten nu voor de discussie die
op dit moment gaande is? Laten we daarvoor de belang-
rijkste punten in deze discussie bezien. Deze betreffen zo-
wel aanbod als behoefte, beide gemeten in eerstejaars en
in artsendichtheid.
Aanbod.
In het
rapport-Da/mulder is
een raming gegeven
van de te verwachten aantallen eerstejaars tot 1980 bij
onbeperkte toelating °. Deze aantallen liggen 12% beneden
die van ons alternatief A (zie tabel 3). De commissie-
Dalmulder is namelijk bij haar middenalternatief voor een
schatting van de toekomstige belangstelling voor genees-
o O.a. ontleend aan de
13e Algemene Voikstelling,
1960.
Uitgegaan is van een algemene pensionering op 65-jarige leef-
tijd.
De omvang van de hier opgevoerde wijzigingen is wille-
keurig gekozen. Wil men het effect van grotere of kleinere
wijzigingen schatten dan gaan de hier vermelde uitkomsten
proportioneel omlaag of omhoog. Ook een combinatiè van wijzi-
gingen is aan de hand van de tabel te berekenen.
Hierbij kan zowel worden gedacht aan emigratie naar hoger
ontwikkelde landen als aan het beschikbaar stellen van Neder-
landse artsen voor ontwikkelingshulp of de toelating van buiten-
landse studenten tpt de Nederlandse universiteiten.
° Zie aldaar tabel 2.13.
TABEL 4.
Aantal/ei: afstuderenden bjj een uiteenlopend
toelatingsbeleid /
1980 1990
2000
1.410
1.860
2.200
Beperkte
toelating,
constant
1.600
1.170
1.170
1.170
A.
Onbeperk(e toelating
……………
Beperkte
toelating
niet
toenemend
eerstejaarsa)
………………..
niveau
……………………
1.030 1.310 1.460
a) Voor de alternatieven met andere aantallen eerstejaars kunnende uit-
komsten naar evenredigheid worden verhoogd, resp. verlaagd.
TABEL 5.
Aantallen werkzame artsen en artsendichtheid bjj een
uiteenlopend toelatingsbeleid
Aantallen
werkzame
artsen Arlsenclichtheid a)
1980
2000
2025
1980
2000
2025
A. Onbeperkte toela-
ting (bij maximale
belangstelling)
…
21.400
45.400
.
1,49
2,54
B. Beperkte
toelating
ni. constant niveau:
20.300 29.500
31.900
1,41
1,65 1,39
1.400eerstejaars
1.600
,,
20.700
32.700 36.400
1,44
1,83
1,59
1.800
,,
21.200
35.800
41.000
1,47
2,00
1,79
4.2.000
21.700 38.900
45.500
1,51
2,18
1,98
C. Beperkte toelating
met toenemend ni-
veau
………….
..20.300
35.000
45.200
1,41
1,95
1,97
a) Op basis van de laagste bevolkingsraming.
TABEL 6.
Het
effect
van lvijzigingen a) in de gemaakte
veronderstellingen op de artsendichtheid
–
Ge-
r atrn
e
Eflèct van:
nume- studie- emigra-
hogere
Jaar
dicht-
nek
duur
tie
bevel-
b)
rende-
–
t jaar
+
5%
kings-
mest
raming
+lO%
c)
Onbeperkte toelating
1980
1,49
+0,03
+0,08
-0,04
-0,06
2000
2,54
+0,21
+0,10
-0,12 -0,06d)
Beperkte
toelating
‘
constint
1.600
eer-
1,44
+0,03
+0,06
-0,04
-0,06
2000
1,83
+0,14
+0,05
-0,09
-0,13
2025
1,59
+0.16
+0,04
-0,08 -0,11
stejaars e)
………1980
constant 2.000 eer-
1,51
+0,03
+0,08
-0,04
-0,06
2000
2,18
+0,17
+0,06
-0,11
-0,16
2025
1,98
+0,20
+0,05
-0,10
-0,14
stejaars e)
………1980
Beperkte
toelating
met toenemend ni-
veau
………….
1980
1,41
+0,02
+0,06
-0,04
-0,06
2000
1,95
+0,15
+0,07
-0,09
-0,14
2025
1,97
+0,20
+0,05
-0,10
-0,13.
Te beginnen niet 1968.
Op basis van het lage bevolkingsalternatief (CBS, 1967).
Volgens bevolkingsraming CBS van 1965, welke als uitkomst heeft een aantal inwoners van 15,0 mln, in 1980 en van 19,3 mln, in 2000; ver-
ondersteld is een voortzetting vsn de groei met 1,0% per jaar na 2000.
Inclusief het effect van een groter aantal eerstejaars n& 1982.
Gepresenteerd zijn alleen de uitkomsten die gelden bij de alterna-
tieven met een constant aantal eerstejaars van 1.600 resp. 2.000. Voor de alternatieven met andere aantallen eerstejaars moeten de uitkomsten naar
evenredigheid worden verhoogd, resp. verlaagd.
ESB
15-1-1969
.
47
kunde uitgegaan van de ontwikkeling, die geconstateerd
werd in de tien jaren voorafgaand aan 1967. In onze be-
rekeningen daarentegen is het hoge niveau van 1968/1969
aangehouden.
De aantallen eerstejaars volgens het middenalternatief
van de raming-Dalmulder zouden leiden tot een artsen-
dichtheid van
1,25
in 1980. Het verschil met de dichtheid
die hier onder alterjiatiefA wordt bereikt (1,49, zie tabel
5)
vloeit voort uit een samenspel van afwijkende veronder-
stellingen met betrekking tot bevolking, belangstelling voor
geneeskunde en emigratie.
Behoefte aan artsen.
Zowel de commissie-Dalmulder als de
studiecommissie-Achtste Medische Faculteit baseren zich
voor de behoefte aan artsen op de raming van de
commissie-
Goudswaard
Bij deze behoefteraming zijn twee metho-
den gevolgd. De ene gaat uit van een schatting van de
betekenis van behoefteverhogende of -verlagende factoren
voor de totale artsendichtheid in de toekomst, de andere
maakt gebruik van extrapolaties en dichtheidsvergelijkingen
voor huisartsen, specialisten en overige artsen. Beide
methoden leiden tot een dichtheid van ca. 1,40 in 1982.
Hierbij kan worden opgemerkt dat bij de eerste methode
niet de invloed van alle factoren kon worden bepaald,
terwijl in de tweede methode niet alle behoefteverhogende
factoren volledig zijn verwerkt. Zo is in de laatste methode
slechts ten dele rekening gehouden met verandering van
de leeftijdsopbouw en verkorting van de werkweek. Zou
men de behoefteraming hiermee aanvullen dan zou de
gewenste dichtheid hoger uitvallen.
Hoe verhoudt zich nu de werkelijke, resp. geraamde
dichtheid in Nederland tot die in
andere landen?
In
tabel 7
wordt een overzicht gegeven van de artsendichtheid in een
aantal ontwikkelde landen in 1950 en 1963 tezamen niet
de gemiddelde jaarlijkse toeneming in deze periode. Het
valt op dat een zeker verband bestaat tussen beide elemen-
ten van de tabel: bij een lagere dichtheid wordt een sterkere
groei gevonden. Voorts blijkt dat Nederland in 1950 en
– 1963 behoorde tot de landen met een lage dichtheid.
Worden de ramingen van de commissie-Goudswaard nu
vergeleken met bovenstaande informatie, dan blijkt dat
ondanks het lage uitgangsniveau een toekomstige groei
van de behoefte wordt geraamd, die aanmerkelijk lager is
dan gerealiseerd in de periode 1950-1963 en eveneens lager
dan op basis yan tabel 7 zou worden verwacht.
De raming van de commissie-Goudswaard kan ook
worden vergeleken met recente schattingen van de artsen-
behoefte in andere landen. Zo bracht de zgn. commissie-
Todd in 1968 een rapport uit over de gewenste ontwikke-
ling van het medisch onderwijs in
Engeland
11
.
Hierbij is
een raming gegeven van de toekomstige behoefte aan artsen
en van de aantallen eerstejaarsstudenten die opgeleid dienen
te worden om aan deze behoefte te voldoen. Volgens deze
raming dient het bestand vn werkzame artsen jaarlijks
met 2,2 % te worden uitgebreid, omdat de artsendichtheid
moet toenemen met 1,3
Y.
per jaar bij een bevolkingsgroei
van 0,9%
12
De dichtheid dient hierdoor toe te nemen
van 1,18 in 1965 tot 1,48 in 1980 en 1,80 in
1995.
JnZweden,
waar in 1968 de artsendichtheid 1,10 beliep, zou volgens
de jongste ramjng in 1985 tenminste een niveau van 2,20
bereikt moeten worden
13
Dit impliceert een jaarlijkse
toeneming van dcdichtheid met ca. 4%; het artsenbestand
zou moeten groeien met ca.
5%
per jaar. Hierbij kan worden
aangetekend dat Zweden algemeen als voorbeeld wordt
gezien op het punt van de gezondheidszorg.
AFORISME
VAN DE WEEK
Het verschil tussen linkse en
rechtse regeringen bestaat in
hoofdzaak hieruit dat linkse
regeringen principieel te veel
geld uitgeven en rechtse
regeringen noodgedwongen
B. WARMOND
in ,,De Nieuwe Linie”
De uitkomsten van deze en van enkele vroegere ramin-
gen
14
zijn in
grafiek 4 vergeleken met de lange-termijn-
ontwikkeling van de artsendichtheid in Nederland. De
hoofdlijn in deze ontwikkeling zichtbaar (toeneming van
de dichtheid met ca. 1,8% per jaar) is daarbij naar de toe-
komst doorgetrokken. Het blijkt dan dat de vroegere
ramingen steeds te laag zijn geweest en dat met name die
voor het jaar 1980 voortdurend moesten worden bijgesteld.
De ramingen van Goudswaard en Todd liggen wat onder-
de trendlijn, die van Zweden ligt er fors boven. Gezien
deze uitkomsten lijkt het niet onredelijk om de trendlijn
te zien als een indicatie van de gewenste dichtheid in de
toekomst.
Jn
grafiek 5
wordt getoond hoe de uitkomsten van de
eerder beschreven toelatingsalternatieven zich verhouden
10
De Medische Subcommissie van de commissie-Dalmulder.
Rapporteur was Prof. Dr. J. Godefroy; zieo.a. zijn publikatie
A
rtsenbehoefte en Artsenvoorziening 1963-1982,
Tilburg
1966.
11
Report
of
the Royal Commission on Medical Education
1965-1968,
H.M.S.O. Londen,
1968.
12 Volgens de behoefteraming van de commissie-Dalmulder
moet het artsenbestand toenemen met 2,7% per jaar om bij
het gekozen hoge bevolkingsalternatief een groei van de dicht-
heid mogelijk te maken van 1,2% per jaar.
13
Zie Dr. Gunnar Wennstrom: ,,A New Medical and Tech-
nical School in Sweden” in
World Medical Journal
van
15
mei
1968.
Deze dichtheid zou bereikt worden met een constant aan-
tal van
900
eerstejaars; discussies over een verhoging van dit
aantal zijn gaande.
14
a. Commissie ter bestudering van de toenemende bevol-
king van Universiteiten en Hogescholen:
De toekomst der aca-
de,nisch gegradueerden,
Groningen
1936
(Commissie
Limburg);
G. H. L. Zeegers, A. Oldendorff en W. R. Heere:
Artsen-
behoefte en artsenvoorziening 1952-1982,
‘s-Gravenhage
1951;
Interuniversitair Contactorgaan:
De ontwikkeling van het
aantal academici tot 1980, aanbod en behoefte,
Zeist
1959 (corn-
missie-Dalmulder
1959);
Voor
Goqdswqard
zie: J, Godefroy, op. cit.
48
‘S
(og.-tchaL
. A
/
/
/
)-
7
1950 ’60 ’70
’80
’90
’00 ’10 ‘2020
2,50
ME
1,50
1,25
1.00
0,8(
•
1900 10 ’20 ’30 ’40 ’50 ’60 ’70 ’80 ’90 2000
Grafiek
4. Werkelijke en geraamde artsendichiheid, 1900-2000.
Grafiek
5. Artsendichtheid, werkelijk en geraamd (bij een
uiteenlopend toelatingsbeleid)
tot de trendlijn. In 1980 zal de artsendichtheid bij deze
alternatieven uiteenlopen van 1,40 tot 1,50
15.
Dit betekent
dat, wanneer rekening wordt gehouden met normale
schattingsfouten in behoefteramingen, geen van de sterk
uiteenlopende toelatingsalternatieven kan worden ver-
worpen op basis van de behoefte.
Het is duidelijk dat een toetsing op langere termijn nodig
is om de consequenties van een bepaald toelatingsbeleid
te kunnen beoordelen. Kijken we naar het jaar 2000 dan
moeten de alternatieven met constant 1.400 (13. 1) resp.
1.600 eerstejaars (13. 2) al direct worden verworpen. De
alternatieven met een constante lichting van 1.800 eerste-
jaars (13. 3) resp. toenemende lichtingen (C) lijken wat aan
de krappe kant, vooral wanneer het verdere verloop even-
eens in beschouwing wordt genomen. Dit geldt des te meer
wanneer rekening zou moeten worden gehouden met
emigratie en een sterkere bevolkingsgroei dan in de laagste
bevolkingsraming is aangenomen (zie ook tabel 6). Het
toelatingsalternatief met constant 2.000 eerstejaars (B. 4)
lijkt niet geheel onzinnig te zijn. De uitkomsten van het
niet-restrictieve beleid (A) zouden moeten worden ver-
worpen, tenzij men de Zweedse raming van de behoefte
accepteert.
Nu valt op dat bij een toelatingsbeleid met regelmatige
toeneming van de eerstejaarslichtingen (C) gedurende ge-
ruime tijd de trendljn goed wordt gevolgd, zij het op een
te laag niveau. Dit impliceert dat een oplossing van het
TAÈEL 7.
Ontwikkeling van de artsendichtheid in een aantal
landen, 1950-1963
artsendichtheid jaarlijkse
groei
1950
1963
in
%
West-Duitsland
……………
1,30
1,55
1,1
125
1,45 1,0
m
1,30-
1,9
1,25
1,5
Noorwegen
…………………1,05
Italië
……………………..
1,40
2,4
1,15
0,9
Verenigde Staten
……………….
België
……………………
…
1,35
3,1
Denearken
……………….1,05
0,95
1,35
3,0
Canada
……………………1,00
.1,00
0,90
1,15
1,9
Auatralië
…………………..
0
.,95
0,85
1,20
2,4
Frankrijk
………………….
Verenigd Koninkrijk
…………
0,85
1,10
2,2
Nederland
……………….
…
Zweden
…….. . ……..
…….
0,70
1,05
3,1
Bron:
World Health Organization.
vraagstuk van het toelatingsbeleid gevonden zou kunnen
worden door te streven naar een regelmatige uitbreiding
van de opleidingscapaciteit, waarbij het startpunt niet
1.400 maar 1.600 eerstejaars (= 1.170 afstuderenden) zou
moeten zijn.
Deze conclusie is niet opzienbarend: een groeiende be-
volking en de wenselijkheid van een toenemende artsen-
dichtheid vereisen een voortdurende uitbreiding van de
capaciteit van het medisch onderwijs.
Behoefte aan eerstejaars.
In de discussie wordt behalve aan
15
Bij het laagste bevolkingsalternatief en zonder emigratie;
zie ook tabellen 5 en 6.
ESB.15-1-1969
49
de artsendichtheid ook aandacht geschonken aan de nood-
zakèlijke aantallen eerstejaars. Dit is begrijpelijk: wordt
met de artsendichtheid de artsenbehoefte genieten, de be-
nodigde aantallen eerstejaars moeten aangeven wat de
capaciteit van het medisch onderwijs zou moéten zijn.
De
commissie-Dalmulder
is uitgegaan van de veronder
–
stelling, dat de artsenbehoefte zich regelmatig zal blijven
ontwikkelen en schatte het voor 1980 benodigde aantal
eerstejaars op 1.950. Zou dit aantal inderdaad toegelaten
worden tot de medische studie, dan zou de artsendichtheid
tot het jaar 2000 ongeveer verlopen als in grafiek
5
voor
alternatief C is getekend
16
De
commissie-Achtste Faculteit
heeft bij wijze van experi-
ment de aantallen eerstejaars geschat, die jaarlijks toege-
laten zouden moeten worden om in 1982 resp. 2000 be-
paalde artsendichtheden te bereiken. Dit echter zonder een
uitspraak te doen over de. gewenste dichtheid. Wordt
slechts gekeken naar de berekening voor het jaar 2000
dan zouden tot 1991 constant 1.550 eerstejaars moeten
worden opgenomen om bij het laagste bevolkingsalterhatief
en zonder emigratie een dichtheid te bereiken van 1,8 in
2000. Het verloop van de artsendichtheid dat hierdoor
wordt verkregen, is vergelijkbaar niet alternatief B. 2
iti
grafiek
5.
Ook de
commissie-Todd
doet uitspraken over de aantallen
eerstejaars die nodig zijn om een ontwikkeling van de
artsendichtheid te verzekeren tot een niveau van 1,80 iii
1995.
De relatief kleine eerstejaarslichtingen waarmee zij
deze taakstelling zou willen verwezenlijken
(4.500
eerste-
jaars in 1980 bij een viermaal zo grote bevolking) hebben
in Nederland veel aandacht getrokken. Daarbij wordt
veelal over het hoofd gezien dat in deze raming coëfficiënten
(zoals gemiddelde studieduur en numeriek rendement) zijn
verrekend die belangrijk afwijken van die welke in Neder
–
land gelden
17
Corrigeert men voor deze verschillen en
houdt men daarnaast nog rekening niet de relatief lage
groeivoet die voor het Britse artsenbestand als wenselijk
wordt gezien, en met het feit dat emigratie in deze raming
geen rol speelt, dan komt men voor
Nederland
tot aantallen
die 80 % hoger liggen en daarmee overeenstemmen niet
die van de raming-Dalmulder
(1.950
in 1980). Zoals eerder
opgemerkt komen de aantallen eerstejaars volgens de be-
hoefteberekening van Dalmulder goed overeen met alter-
natief C van onze berekeningen.
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Door de stormloop op de medische faculteiten in recente
jaren wordt de opleidingscapaciteit sterk overschreden.
Deze is op korte termijn nu eenmaal weinig elastisch en
uitbreiding vergt kostbare investeringen. Plaatsingsmoeilijk-
heden zijn onder deze omstandigheden ook niet gemakke-
lijk te voorkomen: de omvang van de eerstejaarslichtingen
wordt immers bepaald door een aantal factoren die van
jaar op jaar sterk plegen te schommelen. Narigheid ont-
staat wanneer de schommelingen elkaar niet compenseren
maar versterken. Zo brachten de gunstige examenresultaten
van deze zomer grote lichtingen eerstejaars voort; stijgend
enthousiasme voor een artsenloopbaan (wellicht mede ge-
wekt door de ton voor de huisarts) deed de rest.
Voor d& toekonist betekent de voortgaande groei van
het v.h.m.o. die wordt verwacht een aanhoudende druk op
de opleidingscâpaciteit. De vraag welk deel der abituriënten
geneeskunde gaat kiezen wordt daardoor steeds belang-
rijker. Het is daaroni jammer dat op dit punt geen duidelijke
uitspraken zijn te doen. De stijgihg van de belangstelling
in de laatste jaren staat lijnrecht tegenover het verloop op
lange termijn, waarin een daling overheerst.
• Bij de beoordeling vari de toeloop tot de medicijnen
vormt de artsendichtheid die hieruit in de toekomst gaat
ontstaan een belangrijke toetssteen. Daarom is een reken-
experiment uitgevoerd: nagegaan is welke artsendichtheid
wordt bereikt bij een restrictief en bij een niet-restrictief
beleid. In 1980 is de invloed nog gering: sterk uiteen-
lopende aantallen eerstejaars betekenen slechts een variatie
in de artsendichtheid van minder dan 10%. In het jaar
2000. is de variatie groter: een beoordeling van het toe-
latingsbeleid is kennelijk slechts mogelijk door de resul-
taten op zeer lange termijn te bezien.
Wanneer men de trendmatige ontwikkeling van de
artsendichtheid uit het verléden doortrekt naar de toekomst
komf de uitkomst te liggen tussen de niveaus die in recente
buitenlandse ramingen als gewenst worden gezien. Accep-
teert men nu deze trendlijn als beoordelingscriterium voor
liet toelatingsbeleid dan blijkt dat het aantal eerstejaars
voortdurend moet blijven toenenien, waarbij de opleidings-
capaciteit snel moet worden uitgebreid.
Met deze geschematiseerde benadering is nog geen recht
gedaan aan de verscheidenheid van inzichten ten aanzien
van studieduur, numeriek rendement, emigratie en be-
volkingsgroei. Het zal duidelijk zijn dat emigratie en een
snellere bevolkingsgroei dan aangenomen, een grotere be-
hoefte aan opleidingscapaciteit met zich brengen. Verho-
ging van numeriek reudement en verkorting van studieduur
bieden daarentegen niet of nauwelijks een alternatief voor
een uitbreiding van de opleidingscapaciteit, in zoverre dëze
gemeten wordt aan het aantal plaatsen in het klinische ge-
deelte van de studie.
Ook al schijnt de bovengeschetste gedragslijn van een
regelmatige uitbreiding der capaciteit goed aan te sluiten
bij een aanvaardbare ontwikkeling van de artsendichtheid,
van jaar op jaar zullen zich zeker spanningen kunnen voor-
doen als gevolg van schommelingen in de aanvoer van
eerstejaars. Of op de lange termijn moet worden gerekend
met een blijvende overbezetting is mede afhankelijk van
de vraag, hoe de belangstelling voor geneeskunde zal gaan
verlopen.
B. A. Thoolen
16
Indien men uitgaat van het lage bevolkingsalternatief, en
geen emigratie veronderstelt. 1?
Voor bepaling van studieduur is alleen gelet op de fase
tussen ,,propaedeutisch” en ,,doctoraal” examen en daarbij is
ook nog de gemiddelde studieduur gelijkgesteld aan de formele.
Bij de bepaling van het numerieke rendement wordt uiteraard
de strenge selectie ingecalculeerd welke bij de toelating plaats-
vindt.
(I.M.)
50
Het wetsontwerp
Herverzekering Investeringen
Het wetsontwerp Herverzekering Investeringen
1
beoogt
een systeem in het levén te roepen dat Nederlandse ondr-
nemers in staat stelt een dekking te verkrijgen, van de
politieke risico’s, verbonden aan het investeren in ont-
wikkelingslanden. De Nederlandse staat zal de herver-
zekering van politieke risico’s onder bepaalde voorwaarden
ter hand nemen, voor .zover deze verzekerd worden bij
particuliere maatschappijen die door de. Minister van
Financiën zijn aangewezen. Aangekondigd is dat de Neder-
landse Credietverzekering Maatschappij als eerste ver-
zekeringsmaatschappij daarvoor in aanmerking zal komen.
Zonder de herverzekering van staatswege is een verzekering
met betrekking tot politieke risico’s niet bij particuliere
maatschappijen onder te brengen. Deze risico’s onttrekken
zich immers aan actuariële berekening, zodat vaststelling
van premies zodanig dat uitbetaling van toekomstige
schadeclaims uit de opbrengst gewaarborgd is, tot de
onmogelijkheden behoort.
De motieven van het wetsontwerp zijn drieërlei, zoals uit
de Toelichting blijkt. Allereerst wordt beoogd de stroom
van Nederlands particulier kapitaal en van de voor “een,
optimale aanwending van dit kapitaal benodigde Neder-
landse ervaring en kennis naar ontwikkelingslanden te vër-
groten, zulks ter ondersteuning van hun economische ont-
wikkeling. Of dit motief op zichzelf valabel is, d.w.z. of
particuliere investeringen een bijdrage tot de economische
ontwikkeling van deze landen kunnen leveren, is een contro-
versiële vraag. Schrijver dezes acht zich niet competent
daarop een antwoord te geven. Opgemerkt zij slechts dat
er weinig reden lijkt deze vraag met een volmondig ,,ja”,
dan wel ,,neen” te beantwoorden. Dergelijke simplistische
opvattingen miskennen de gecompliceerdheid van het
probleem.
Het nut van particuliere investeringen uit het oogpunt
van economische ontwikkeling hangt van vele factoren af
en zal van ontwikkelingsland tot ontwikkelingsiand en
van investering tot investering verschillen. Van veel belang
zal voorts zijn de mate waarin de investeerder, uiteraard
door het winstmotief tot zijn investering gedreven, bereid
is daarnaast het maatschappelijk verantwoordelijkheids-
besef te betrachten dat nodig is voor een behoorlijke inte-
gratie van zijn activiteit in het patroon van het sociale
en economische leven in het laid waar hij heeft geïnves-
teerd. Het antwoord op de hier aangestipte vraag zal der-
halve noodzakelijkerwijs genuanceerd moeten – uitvallen.
Geconstateerd kan overigens worden dt de regeringen
van vele ontwikkelingslanden prijs blijken te stellen op
investeringen van Westerse oiidernem 1 ngen en velerlei
pogingen in het werk stellen deze aan te trekken. Het wets-
ontwerp beoogt hen daarbij te helpen door verzekering
van de politieke risico’s, verbonden aan het investeren in
ontwikkelingslanden, mogelijk te maken. Het feit dat deze
risico’s groter lijken (maar lang niet altijd zijn) dan die
welke zich bij het investeren in geïndustrialiseerde landen
voordoen, weerhoudt immers vele ondernemers om bij hun
investeringsbeslissingen ook de .. mogelijkheden in ont-
wikkelingslanden in beschouwing te nemen.
OOK. NEDERLANDS BELANG
Ligt bij het hierboven besproken motief de nadruk op het
belang van de ontwikkelingslanden, bij de twee andere
motieven staat het Nederlandse economische belang op
de voorgrond. Als overweging heeft immers mede ge-
golden de wenselijkheid, de Nederlandse economische
betrekkingen met ontwikkelingslanden op een meer d
uuj
:
zame basis te versterken en uit te breiden. Bovendien leek
het wenselijk, Nederlandse ondernemingen ‘sôortgelij ke
faciliteiten aan te bieden als die welke andere landen, zoals
de Verenigde Staten, de Duitse Bondsrepubliek, Japan en
Noorwegen op dit gebied aan hun ondernemingen tbe-
kennen.
Met het laatste mdtief dient overigens .voorzichtigheid
te worden betracht. Het zou te betreuren zijn indien, gelijk
met de exportkredietverzekering zo vaak het geval pleegt
te zijn, een concurrent iestrij d ten aanzien van de te bieden
verzekeringsfaciliteiten zou ontbranden, die nôch het eigen
economische belang, nôch dat der ontwikkelingslanden
dient. Mede daarom is het te hopen dat de besprekingen
in het verband van een multilateraal systeem van inves-
teringsgarantie succes zullen. opleveren. In het kader van
een dergelijk systeem zullen immers de voorwaarden
worden vastgesteld waaronder de, ingevolge nationale
regelingen gegarandeerde, investeringen voor herver-
zekering in multilateraal verband in aanmerking kunnen
komen. Van deze voorwaarden kan derhalve een mati-
gende invloed uitgaan op de neiging een wedloop in ga-
rantiefaciliteiten te ontketenen, mits uiteraard alle landen
die reeds nationale regelingen ter zake kennen, aan dit
multilaterale systeem deelnemen.
Aanvaardt men de motieven van het wetsontwerp, dan
blijft nog de vraag open of een garantiestelsel als daarin
voorzien een adequaat middel is tot het te bereiken doel:
het toenemen van de particuliere kapitaalstroom en van dc
daarmee verbonden overdracht van kennis naar ontwikke-
lingslanden, d.w.z. het stimuleren van additionele inves-
teringen.
Het ,,incentive effect of investment insurance” is in een
studie van de Wereldbank van 1962 over
Multilateral
Inves1nent Insurance
aan de orde geweest. Onderzocht
werd in hoeverre de toen bestaande systemen, het Ameri-
kaanse, Duitse en Japanse, een stimulans waren geweest
voor particuliere investeringen in ontwikkelingslanden.
Dat van deze regelingen door investeerders druk gebruik
werd en wordt gemaakt, zegt immers nog niets. Ook zonder
deze faciliteiten hadden zij misschien toch wel geïnvesteerd.
De kwestie was veeleer of dankzij de geboden garantie-
faciliteiten investeringen plaats hadden gevonden die anders
achterwege zouden zijn gebleven. Een vraag die moeilijk
te beantwoorden valt, omdat hetnu eenmaal niet eehvoudig
1
Kainerstukken, Zitting 1967-1968, 9633.
ESB
15-1-1969
.
51
is om de motieven te achterhalen en te wegen, die een
investeerder tot zijn beslissing hebben gebracht.
Mede aan de hand van een enquête kwam de Werèldbank
tot een Vrij sceptische conclusie ten aanzien van het sti-
mulerende effect van de toen bestaande garantieregelingen.
Daarbij zij echter aangetekend dat de beschikbare gegevens
beperkt waren. Hoe dit ook zij, men doet er goed aan de
aanmoediging tot investering die uitgaat van een ver-
zekeringsstelsel, niet te overschatten. Vele factoren bepalen
de beslissing van een ondernemer om tot een investering
over te gaan. De mogelijkheid gebruik te kunnen maken
van verzekeringsfaciliteiten vormt er één van. ,,To think of
success in terms of the sudden release of alarge flood of
foreign investment clearly attributable in a large nieasure
to the existence of the Program”, zo schreef dé Ameri-
kaanse auteur Marina von Neumann Whitman, ,,is to
require too much of this instrument or, indeed, of any
incentive measure yet devised which does not grossly
violate considerations of equity and of the inseparability
of risk and profit in an entrepreneurial society”
2
ESSENTIEEL ONDERDEEL
VAN EEN PAKKET MAATREGELEN
Het Nederlandse wetsontwerp dient men dan ook te be-
schouwen als de vervulling van een noodzakelijke ,maar op
zichzelf nog niet voldoende voorwaarde voor een uit-
breiding v de omvang van Nederlandse investeringen in
ontwikkelingslanden. Het vormt een essentieel onderdeel
van een pakket van maatregelen zowel, van overheidszijde
als van de kant van het georganiseerde bedrijfsleven, die
er op gericht moeten zijn de belangstelling van Nederlandse
ondernemingen, vooral de kleine en middelgrote, voor het
investeren in ontwikkelingslanden te vergroten. Te denken
valt daarbij bijvoorbeeld aan. de aangekondigde oprichting
van een Financieringsmaatschappij. Ook het beschikbaar
stellen van behoorlijke informatie over investeringsmoge-
lijkheden lijkt in dit verband onmisbaar.
Een investeringsgarantieSysteem kan zijn stimulerende
functie alleen vervullen, indien de opzet niet te restrictief
is. Begrijpelijkerwijs bestaat bij de invoering van een
investeringgarantiestelsel de neiging grote voorzichtigheid
te betrachten. Die voorzichtigheid leidt er maar al te gauw
toe de werkingssfeer van het stelsel zo beperkt mogelijk te
houden en de garantievoorwaarden weinig aantrekkelijk
te maken. De historie an het oudere Amerikaanse systeem,
maar ook die van het veel jongere Duitse, toont aan dat een
dergelijke restrictieve opzet geen lang leven beschoren is.
Druk van het bedrijfsleven en het rijpend inzicht dat een
al te voorzichtige aanpak het beoogde stimulerend effect van
de garantieregeling ondermijnt, leiden tot een •geieidelijke
liberalisering zowel ten aanzien van werkingssfeer als
garantievoorwaarden. Beziet men het Nederlandse stelsel,
zoals dit is neergelegd in het wetsontwerp en in de be-
schouwingen in de Memorie van Toelichting, waarin de
grote lijnen van het op• basis van de wettelijke regeling
te voeren •garantiebeleid zijn uiteengezet, dan blijkt dat
lering is getrokken uit de ontwikkélingsgeschiedenis van
het Amerikaanse en Duitse garantiestelsel en dat in het
algemeen voor een liberale opzet is gekozen.
In dit verband is het van groot belang dat het wetsont-
werp slechts de contouren en beginselen van het garantie-
stelsel schetst. De gedetailleerde uitwerking daarvan zal
plaatsvinden in ministeriële regelingen (art. 6, 8 en 9) en
in de door de Minister van Financiën vastgestelde model-
polis (art. 8). Een flexibel garantiebeleid is derhalve moge-
lijk. Op soepele wijze kan het worden aangepast aan zich
wijzigende omstandigheden. Bepaalde voorwaarden voor
garantieverlening, die in de praktijk remmend blijken te
werken en die geen essentiële betekenis blijken te hebben,
kunnen zonder veel bezwaar vervallen. Tenslotte zal ook
een inpassing van het Nederlandse systeem ineen mul-
tilateraleregeling, zo deze tot stand mocht komen, weinig
moeilijkheden opleveren.
Een dergelijke opzet heeft uiteraard als bezwaar dat
aan de ministers aan wie de uitvoering van de wet is opge-
dragen, een grote mate van vrijheid wordt toegekend, zoals
zonneklaar naar voren komt in de Memorie van Toe-
lichting, waarin uitvoerig wordt uiteengezet hoe deze
ministers van hun vrijheid denken gebruik te gaan maken.
Men zal echter over dit bezwaar moeten heen stappen,
omdat nu eenmaal de ministeriële vrijheid bij de uitvoering
een uitvloeisel is van de noodzakelijkheid om in een soepel
garantiebeleid te voorzien.
VRAAGPUNTEN
Op twee punten doet zich echter de vraag voor of het wets-
ontwerp niet al te summier is. In de eerste plaats worden de
risico’s die voor herverzekering in aanmerking komen,
daarin niet nader gedefinieerd, doch slechts globaal aange-
duid met de term ,,niet-commerciële risico’s” (art. 2 en 6).
De vaststelling welke ,,niet-commerciële risico’s” kunnen
worlen herverzekerd, wordt aan de bij de uitvoering van
het wetsontwerp betrokken ministers overgelaten. Nu is de
term ,,niet-commerciële risico’s” weinig scherp bepaald.
Gaat het om risico’s die commercieel niet verzekerbaar
zijn, of om risico’s welke normaliter niet aan het ‘uit-
oëfenen van de ,,commercie” verbonden zijn? Zijn natuur-
rampei commerciële risico’s? In de Toelichting wordt
onder 111 C een opsomming gegeven van de risico’s die
de ondertekenaars van de Memorie voor dekking’in aan-
merking willen brengen. Daaruit blijkt dat zij denken aan
risico’s die direct of indirect verband houden met een
handelen of nalaten van de autoriteiten van het land waar
de investering plaatsvindt.
Het lijkt ondoenlijk een korte term te vinden om derge-
lijke risico’s zodanig te karakteriseren dat geen misver-
stand mogelijk is. Ook de aanduiding ,,politieke risico’s”
is te onbepaald. Wel kan duidelijkheid worden verkregen
door de in de Toelichting gegeven omschrijving van de te
dekken risico’s in art. 6 van het wetsontwerp op te nemen.
Aldus komt vast te staan welke soort risico’s het betreft,
hetgeen toch één van de essentialia van het wetsontwerp
behoort te zijn. De noodzakelijke soepellieid kan blijven
bestaan, indien de opsomming enumeratief is en niet
limitatief. Toegevoegd zou kunnen worden een clausule,
waarbij aan de betrokken ministers het recht wordt toege-
kend andere specifieke risico’s van vergelijkbare aard bij
besluit voor dekking in aanmerking te brengen.
Op één onderdeel doet overigens de opsomming die
onder III C Van de Toelichting wordt gegeven, twijfel
rijzen. Het betrefthier de dekking tegen uitvoerverboden,
vermeld onder punt 2 van III C. Dit schadeverwekkend
evenement vormt een vreemd element in de daar opge-
somde transferrisico’s en is ook niet terug te vinden in het
ontwerp van 1965 van de OESO voor een systeem van
multilaterale investeringsgaranties, dat bij de Wereldbank
onderwerp van bespreking is. In de regel zal een uitvoer-
verbod produkten betreffen die in het ontwikkelingsiand
2
,,The U.S. Invesiment Guaranty Program and Private Foreign
Investment”,
Princeton University, 1959, blz. 73.
52
schaars zijn. Een buitenlandse investering kan daarvan
schade lijden. Die schade zal echter moeilijk te bepalen zijn,
omdat zij zal afhangen van de prijs.die bij uitvoer zou
kunnen worden verkregen en die, welke bij verkoop in
het ontwikkelingsland wordt ontvangen. Dergelijke ver
–
liezen zullen overigens veelal tijdelijk zijn, gezien het belang
van het ontwikkelingsland zo snel mogelijk weer de de-
viezenopbrengst van uitgevoerde produkten te incasseren,
en bovendien vermoedelijk niet van zodanige aard dat zij
voor de betrokken onderneming onoverkomelijk zijn.
Een soortgelijke redenering gaat op indien een uitvoer-
verbod geldt ten aanzien van bepaalde landen waarmee
bijvoorbeeld gespannen betrekkingen bestaan. Een derge-
lijk risico is echter niet specifiek verbonden aan het in-
vesteren in ontwikkelingslanden. Het doet zich ook in
geïndustrialiseerde landen voor.. Er lijkt voorts weinig
reden om
wel
uitvoerverboden, maar
iiiet
invoerverboden,
bijvoorbeeld van voor de produktie noodzakelijke grond-
stoffen, als schadeveroorzakend element te beschouwen
dat onder de dekking van het garantiestelsel kan vallen.
Minder twijfel aan de gerechtvaardigheid van het bieden
van dekking tegen uitvoerverboden bestaat in het geval
dat dergelijke maatregelen kennelijk beogen de inves-
teerder onder zodanige economische druk te zetten, dat
hij zijn activiteit in het ontwikkelingsland moet opgeven.
In dat geval echter is van ,,creeping expropriation” sprake.
Daarin voorziet de formulering sub pt. 1 (onteigenings-
risico’s) van de Toelichting sub 111 C: het betreft hier ,,elk
ander handelen en nalaten van de zijde van de autoriteiten
in het investeringsland dat met nationalisatie, onteigening
of confiscatie gelijkgesteld wordt”. Een afzonderl.ijke ver-
melding sub pt. 2 (transferrisico’s) is dan overbodig.
Het tweede punt waarop het wetsontwerp wel erg summier
aandoet, is de wijze waarop de kring is getrokken van de
subjecten ten behoeve waarvan herverzekering mogelijk is.
Op zichzelf is de hoofdregel van artikel
5
duidelijk. Her-
verzekering kan allèen geschieden ten behoeve van onder-
nemingen die in hoofdzaak toebehoren aan één of meer
Nederlanders, dan wel aan volgens de Nederlandse wet
opgerichte, in Nederland gevestigde rechtspersonen. Deze
regel waarborgt echter niet dat dochterondernemingen die
in ons land worden opgericht uitsluitend met het doel om
investeringen onder het garantiestelsel te brengen, van
herverzekering zijn uitgesloten, zoals de Toelichting terecht
stelt. Daarom wordt in artikel
5
aan de Minister van Finan-
ciën de bevoegdheid gegeven ondernemingen die naar zijn
oordeel geen Nederlands karakter dragen, niet voor her-
verzekering in aanmerking te brengen. Men dient zich
daarbij rekenschap te geven van het feit dat de uitoefening
van deze bevoegdheid aan generlei rechterlijke toetsing,
zelfs geen marginale, is onderworpen, daar van een rechts-
aanspraak van ondernemingen of verzekeringsmaatschap-
pijen op herverzekering in het systeem van het wetsontwerp
geen sprake is, en bok niet kan zijn.
In dat licht doet zich de vraag voor of het ter vermïjding
van elke schijn van willekeur die kan voortvloeien uit de
hantering van deze bevoegdheid, ondernemingen op grond
van hun niet-Nederlands karakter uit te sluiten, niet
wenselijk is om hetzij in de wettelijke regeling, hetzij in de
op grond daarvan vast te stellen ministeriële regelingen,
een duidelijk criterium aan te geven aan de hand waarvan
het al of niet Nederlands karakter van een onderneming
dient te worden bepaald. Te denken valt daarbij aan een
maatstaf die ook in het EEG-vestigingsrecht ingang heeft
gevonden. Herverzekering zou alleen mogelijk dienen te
zijn ten behoeve vjtj Qnderneminger
die
Webelioren aan
volgens de Nederlandse wet opgerichte, in Nederland
gevestigde rechtspersonen, indien de werkzaamheden van
deze rechtspersonen
daadwerkelijk en duurzaam verband
houden met de Nederlandse economie.
De betrokkenen weten
dan van te voren waaraan zij toe zijn, en de Minister van
Financiën beschikt over een duidelijke richtlijn bij het ne-
men van beslissingen in individuele gevallen.
In artikel 7 sub b van het wetsontwerp wordt de mogelijk-
heid herverzekering, te verkrijgen afhankelijk gesteld van
het bestaan van bepaalde bevredigende voorzieningen
met het investeringsland van drieërlei aard, die kennelijk
als alternatieven zijn gesteld. Die voorzieningen moeten
betreffen hetzij materiëleregels van investeringsbescherming,
hetzij, de procedure in geval van geschil tussen de inves-
teerder en het betrokken land, hetzij het verhaal van uit-
keringen die op grond van herverzekeringen moeten worden
vergoed.
Waren alleen de twee laatste alternatieven vermeld, dan
zou men er vrede mee kunnen hebben. Volgens artikel 7 (b)
zou echter ook aan de vereisten zijn voldaan, indien er uit-
sluitend een bevredigende voorziening is getroffen met
betrekking tot de regels welke ten aanzien van de beschér
–
ming van Nederlandse investeringen zullengelden. Indien
zulk een regeling, hoe wenselijk zij op zichzelf ook moge
zijn, niet mede hetzij op een geschillenprocedure, hetzij
op het verhaaisrecht betrekking heeft, dan wordt daarmeé
een element prijsgegeven dat uit het oogpunt van garantie-
verlening van grote betekenis is. Zo wordt dan ook in het
OESO-ontwerp van 1965 voor een multilaterale garantie-
regeling, dat zoals vermeld onderwerp van bespreking is
bij de Wereldbank,, uitdrukkelijk een regeling van het
verhaalsrecht als voorwaarde voor herverzekeri ng gesteld.
Van deze voorwaarde kan slechts worden afgeweken indien
een ontwikkelingsiand erin toegestemd heeft dat de in-
vesteerder het recht toekomt een eventuele vordering
tegen dat land die onmiddellijk verband houdt met zijn
investering, aan een bij internationale overeenkomst inge-
steld arbitrage-tribunaal voor te leggen.
Mede met het oog op de inpassing van het Nederlandse
stelsel in een toekomstige multilaterale regeling, lijkt een
wijziging van artikel 7 (b) derhalve geboden. Een bevredi-
gende voorziening met betrekking tot de behandeling van
investeringen is wenselijk. Zulks echter alleen als een desi-
deratum, géén vereiste. Onmisbaar is echter een regeling van
hetzij geschillenbeslechting tussen investeerder en land van
investering, hetzij verhaalsrecht van de ,verzekeraar in
eerste of tweede instantie (nI. de particuliere verzekerings-
maatschappij of de Nederlandse staat).
Tot slot een korte opmerking over de uitgaven die mog-
lijkerwijs uit de garantieregeling kunnen voortvloeien,
indien tot uitkering van schadeclaims moet worden over-
gegaan. Tot enig optimisme mag stemmen dat tot dusver
onder de Amerikaanse en Duitse regelingen slechts mini-
male bedragen behoefden te worden betaald aan ver-
zekerden. Zulks vormt wellicht een aanwijzing dat de poli-
tieke risico’s sterker leven in de geest van de investeerders
dan op grond van de feiten gerechtvaardigd lijkt. Niette-
min dient er rekening mee te worden gehouden dat in de
toekomst onder een Nederlandse garantieregeling misschien
forse. schadeclaims moeten worden gefinancierd.
In de Toelichting (VI) wordt een systeem van fonds-
vorming afgewezen. Jaarlijks zal in de begroting een pro-
memorie-post worden opgenomen voor de verplichtingén
van de Nederlandse staat uit hoofde van uitstaande garan-
tieyerplichtinen. Mochten op een
bepaaJ4
mçiiçnt
de uit
ESB 15-1-1969
53
Maatschappijkritiek en het antwoord van de economist
Voor de gebreken onzer samenleving de oogen te
sluiten en te miskennen, dat sommige van die gebreken
onafscheideljk met haar verbonden zijn, leidt tot geen
practisch resultaat. Wij moeten de naakte en niet
altijd schoone werkelijkheid met geen mantel, door
vooringenomenheid of voorzichtigheid geweven, pogen
te bedekken. Bovenal môetèn wij ons wachten voor de
fout van de bestaande maatschappelijke orde als de
‘natuurlijke orde’ aan te merken. Zij is niet natuurijjker
dan elke andere. Haar grondslag is het eigendoms-
recht, een schepping van de wetgever, door den sterken
arm beveiligd. Met een streng wetenschappelijke be-
oordeling der
stof,
die ons bezig houdt, is het au-
vereenigbaar in deze ordening iets anders te zien dan
een der vele, die denkbaar zijn,’ en geen economist
mag zich onttrekken aan een nauwgezet onderzoek
der vraag, of zij de beste is te achten. Allerminst in
onzen tijd is dat geoorloofd, nu deze vraag met meer
nadruk dan ooit wordt gesteld en door duizenden, ja
honderdduizenden in ontkennenden zin wordt be-
antwoord…….
Hoogst opmerkelijk is dit laatste. Behalve
in de tweede helft der veertiende eeuw, toen de pest
een ontzettende vermindering had teweeggebracht in
het cijfer der bevolking, is er vermoedelijk geen tijd
geweest in de geschiedenis van Europa, waarin de
arbeiders over het• geheel meer welvaart hebben ge-
noten dan in onze dagen. Op welke kentekenen men
ook de aandacht vestigt, voor zoover onderzoek
mogelijk is komt men steeds tot deze slotsom. Maar
nooit waren de klachten luider en ondervond de maat-
schappelijke ordening heviger bestrijding. Men richt
zich niet langer tegen enkele harer onderdeelen
slechts – bevoorrechting van sommige standen, ach-
terstelling van andere -, tgen hare grondslagen zijn
de aanvallen gericht. Niets meer of minder wordt be-
oogd dan die geheel te vernieuwen. In welken geest?
Wat moet voor het oude in de plaats komen? Hier
doet zich andermaal iets opmerkeljks voor: op weinige
uitzonderingen na zijn de hervormingsplannen zoo
algemeen en onbepaald, dat men nauwelijks weet, hoe
veel of hoe weinig van het oude gebouw zij laten
staan….. Afronding, nauwkeurige aanwijzing van
hetgeen zij beoogen, vindt men slechts bij zeer
weinigen onder hen, die de maatschappij wi/leui hei’-
scheppen…..
Hen lezende of hoorende ge voelt men ter-
stond, dat hun gemoed is aangedaan. Zij haten onzc
maatschappelijke orde, zij verfoeien haar. Een wereld,
waarin het eigenbelang den schep ter voert, is hun een
gruwel. Dat de een zich in weelde baadt, terwijl de
ander honger lijdt, brengt hun gansche ziel in oproer,
en zij kunnen niet aannemen, dat er geen middelen
zijn uit te denken, om hierin verandering te brengen.
Welke die middelen zijn? Legt geen nadruk op de
vraag, want het antwoord zou U geen licht geven.
Men weet het zelf nauwelijks; dit alleen weet men met
stellige zekerheid, dat het bestaande is af te keuren.
Hoedanig moet tegenover deze beweging
de houding zijn van den economist? Hij heeft de wetten,
die het ontstaan en de verdeeling van den rijkdom in
onze maatschappij beheerschen, onderzocht; hij weet
ongeveer ivat de pchtwaarde regelt, wat het loon, de
rente, de wisselkoersen; hij heeft de vooribrenging
onder den prikkel van het eigenbelang nagegaan en
veel licht, maar ook veel schaduw in onze samenleving
opgemerkt. Thans ziet hij zich geplaatst tegenover een
bonte groep van mannen, die hem zeggen: de gehele
Organisatie, die gij hebt bedreven, ontieed, verklaard,
is verwerpelijk! Kan hij antwoorden: die opmerking
treft mij niet: met dat ontleden en verklaren eindigt
mijne taak? De verleiding om alzoo te handelen zal
niet groot zijn voor hem, die juist door Zijne studiën
heeft leeren inzien, hoeveel aanleiding er bestaat vooi’
den wrevel, dien de maatschappelijke toestanden ver-
wekken. Begrijpende, dat zijne wetenschap niet ver-
antwoordelijk is voor die toestanden, dat zij ze ge-
vonden heeft, niet gemaakt, zal hij ze met volkomen
onpartijdigheid willen gadeslaan en beoordelen, zelfs
trachten den best mogeljken vorm te geven aan hetgeen
men voorstelt om ze te herscheppen.”
Mr. N. G. Pierson
(Leerboek der Staathuishoudkunde, 1887)
de regeling vo6rtvloeiende uitgaven de ontvangsten uit
premies en provenuen uit hoofde van eerder verleende
schade-uitkeringen te boven gaan, dan zullen zij echter ten
laste van het budgettaire plafond voor ontwikkelings-
hulp komen, zij het dat deze toerekening over meer jaren
kan worden uitgestreken. Als reden voor deze regeling
vermeldt de Memorie van Toelichting de nauwe band met
de Nederlandse ontwikkelingshulp.
Men zoü daartegenover echter met evenveel recht kunnen
wijzen op het feit dat het herverzekeringsstelsel bepaald
niet alleen door het motief van ontwikkelingshulp is in-
gegeven, doch ook door motieven- van eigen econo-
misch belang, zoals in de aanvang van de Memorie van
Toelichtingook ruiterlijk wordt gesteld. Het lijkt bovendien
weinig elegant om, door een verlaging van de Nederlandse
bijdrage de van Nederland financiële hulp ontvangende
landen tetreffen, ook indien aan hen niets te verwijten valt
met betrekking tot aan .Nederlandse investeerders ,be-
rokkende schade. Te hopen valt dat de ondertekenaars van
de Memorie van Toelichting niet bij hun op dit punt aange-
kondigde voornemen zullen persisteren. Mocht zich onver-.
hoopt een situatie voordoen waarin de schade-uitkeringen
de eerdere inkomsten zouden overtreffen, dan zou ad hoc
dienen te worden beslist welke budgettaire consequenties
daaraan dienen te worden verbonden.
Bovenstaande kanttekeningen bij het wetsontwerp hebben
slechts enkele belangrijke aspecten belicht. De op 6nkele
punten geuite kritiek doet niet af aan het overigens
verdienstelijke karakter van de ontworpen regeling, waar-
naar het Nederlandse bedrijfsleven reeds vele jaren heeft
uitgezien en waarvan men kan hopen dat zij spoedig het
Staatsblad zal bereiken.
P. J.
G.
Kapteyn
5.4
Rijst voor’ Java
Met bijzonder veel belangstelling en waardering heb ik
kennis genomen van het interessante artikel ,,Hogere rjs-
produktie: alternatief voor buitenlandse hulp aan Indo-
nesië?” van de hand van Prof. Dr. E. de Vries in
ESB
van
27 november 1968, waarmee ik het in grote lijnen eens kan
zijn. Naar wij allen hopen, zal het gebruik van nieuwe,
hoogproducerende, legerings-resistente rijstvariëteiten (zo-‘
als PB5 en PB8) in combinatie met een oordeelkundige
bemesting, een efficiënte bestrijding van ziekten en plagen,
en een verbetering in cultuurmaatregelen van andere aard,
tot een belangrijk hogere rijstproduktie leiden. Als gevolg
daarvan zal inderdaad de rijstpel lerijcapaciteit ongeveer
overeenkomstig verhoogd moeten worden, omdat dit
produktiesurplus in eerste instantie moet dienen tot ver
–
betering van de rijstsituatie in de grote steden en andere
bevolkingscentra, die zelf geen of ohvoldoende rijst ver-
bouwen. Ook is het volkomen juist dat de ,,markt” voor
padi beslissend is voor het produktieplan. De tani ,zal
altijd voldoende rijst telen om in de jaarbehoefte van het
eigen gezin te voorzien. Door de veel hogere produktie-
capaciteil van de nieuwe variëteiten kan hij daarvoor in
de toekomst met een minder groot percentage van zijn
cultuurareaal volstaan en kan hij de rest benutten 6f voor
de verbouw van rijst ,,voor de markt” 6f voor de teelt van
handelsgewassen, waarbij de prjsverhouding veelal de
doorslag zal geven bij de keus tussen beide mogelijkheden.
‘Een relatief te lage rijstprjs zal tot gevolg hebben dat naast
de verbouw van rijst voor eigen verbruik de tani zich meer
zal richten op de teelt van financieel aantrekkelijke handels-
gewassen.
Een punt waar ik het niet
mee eens ben is dat Prof. de
Vries bij de huidige situatie er de voorkeur aan zou geven
de 5,2 mln, ton gestampte rijst te vervangen door 4,7 mln.
ton gestampte rijst plus 500.000 ton pellerij- en huller-rijst.
Mijn bedenking hiertegen is het feit dat de voedingswaarde
van de 500.000 ton rijst die deze bewerking heeft onder-
gaan, veelal lager is dan die van de gestampte rijst. Bij het
stampen wordt rijst verkregen waarvan een gedeelte van
het zilvervlies behouden blijft; door hogere gehalten aan
eiwitten, vetten, voedingszouten en vitaminen komt dit.de
voedingswaarde ten goede. Bij meer intensieve bewer
–
kingen zoals die welke plaatsvinden in rijstpellerijen en bij
gebruik van hullers gaat een groter deel of zelfs het gehele
zilvervlies verloren. Vooral uit kwalitatief oogpunt treden
daarbij belangrijke verliezen op. Het enige voordeel is
dat dergelijke rijst veel langer houdbaar is. Zilvervliesrijst
is namelijk slechts uiterst beperkt, d.w.z. niet langer dan
10 tot 14 dagen houdbaar, zodat de voor eigen gebruik
bestemde beras dan ook in kleine hoeveelheden om de
.5
tot 10 dagen gestampt wordt. Uit dien hoofde mag dan
ook worden aangenomen dat de huidige 5,2 mln, ton ge-
stampte rijst een maximum betekent en dat de meer-
produktie aan
rijst
in de toekomst een meer intensieve
bewerking zal moeten ondergaan. Dat naar schatting op
Java ook de niet-producenten van rijst nog ongeveer 1 mln.
ton gestampte rijst consumeren, is bijzonder verheugend en
elke vermindering daarvan dient te worden betreurd.
Uit een oogpunt van voedingswaarde, juist ten aanzien van
bestanddelen die in het inheemse menu maar al te vaak in
miniiium hoeveelheden zijn vërtegenwoordigd, dient dan
ook zoveel mogelijk te worden gestreefd naar ‘de con-
sumptie van een maximale hoeveelheid rijst in de vorm van
gestampte rijst.
ONTBOSSING
Een van de allergrootste gevaren die Indonesië en in het
bijzonder Java bedreigt is de, ook door Prof. de Vries ge-
signaleerde, ontbossing die ontstellende vormen heeft
aangenomen. Als gevolg van de toenemende bevolkings-
druk worden tot op grote hoogte de schermbossen op de
bergruggen en vulkaanhellingen gekapt, om zich op de
daarmee vrijkomende grond een – zij het moeizaam –
bestaan te veroveren, zonder er rekening mee te houden
dat door deze handelwijze de waterhuishouding en de
produktiviteit van sawah’s en andere cultuurarealen in de
vlakte ernstig in gevaar worden gebracht. De naam ,,scherm-
bossen” ontleent dit bosareaal ‘namelijk in hoofdzaak
aan zijn water-regulerende invloed. Het werkt als een soort
spons die in de natte tijd de overmaat aan regen vasthoudt
en daarmee het bandjir-gevaar aanzienlijk vermindert
om deze in de droge tijd weer geleidelijk af te geven en
daarmee te zorgen voor het benodigde irrigatiewater voor
een tweede gewas.
Doordat het produktievermogen van het overgrote deel
der Javaanse cultuurgronden door dit bosbestand wordt
beheerst, werd er in vooroorlogse jaren nauwlettend op
toegezien dat een minimum areaal van een kleine twee mln.
ha aan wildhoutbossen in stand werd gehouden, terwijl op
doeltreffende wijze tegen clandestiene kap werd gewaakt.
De desbetreffende bepalingen zijn nog steeds van kracht,
doch het ontbreekt de overheid aan voldoende machts-
middelen om ze te doen naleven. Het gevolg is dat meer en
meer van deze schermbossen verdwijnen, met alle desas-
treuze gevolgen van dien. De tropische stortregens worden
niet langer op de berghellingen vastgehouden, doch veroor-
zaken in toenemende mate bandjirs in de natte tijd, band-
jirs die•over grote oppervlakten het te velde staande gewas
verwoesten, ernstige schade toebrengen aan de woon-
centra en de veestapel in de betreffende gebieden, en die niet
zeiden vele doden eisen. Aan de andere kant gaat door de
ESB
15-1-1969
–
55
bandjirs in de natte tijd zoveel water verloren dat er in
toenemende mate kans bestaat op een tekort aan irrigatie-
water in de droge tijd, waardoor men niet van een tweede
gewas profiteren kan. Dit wegvallen van een tweede gewas
is des te schadelijker omdat juist de combinatie van vol-
doende irrigatiewater met volop zonneschijn in de droge
tijd, de mogelijkheid in zich bergt van hogere oogsten dan
in de regentijd, wanneer een relatief tekort aan licht de
oroduktie beperken kan.
Een doeltreffende bestrijding van het verder kappen van
de schermbossen op de berghellingen in combinatie met
een weloverwogen herbebossingsschema is voor Java, en
trouwens ook voor andere gebieden, dan ook van levens-
belang. Wordt aan de ontbossing geen paal en perk gesteld,
dan moet gevreesd worden dat Java het lot delen zal van
Madoera, dat van een welvarend gebied in de 17e eeuw
vervallen is tot het arme kale, dorre eiland wat het nu is.
In die 17e eeuw was Madoera dicht bebost, vooral ook met
djati als uiterst waardevolle houtsoort. De regentijd was
er langer dan nu. Een welvarende bevolking had de beschik-
king over grote arealen aan sawah’s en droge gronden die
in ruime mate rijst, mais en katoen leverden. Zelfs in 1878
bedroeg het djati-areaal op Madoera nog ongeveer 60.000
ha, aangevuld met 10.000 ha dichte bebossing van andere
aard, die tezamen ca. 13% van het eiland besloegen. In
1900 was het bosareaal ingekrompen tot 6.000 ha. en in
1915 was het geheel verdwenen. Het gevolg was dat
jaarlijkse overstromingen zich in toenemende mate deden
gelden, dat de erosie schrikbarende vormen aannam, dat
een deel van de verarmde bevolking gedwongen werd tot
transmigratie naar de Oostjavaanse overwal en dat op het
eiland zelf de bevolking meer en meer terugviel op maïs en
cassave als de voornaamste voedingsgewassen. Alleen in de
kustvlakten en valleien in het westen en zuid-oosten wordt
nog rijst verbouwd.
Voor Java is het een waarschüwend voorbeeld, op nergens
meer dan 70 1cm door een sinalle zeestraat daarvan ge-
scheiden.
Ir.J.
G.
deGeus
Naschrift
Bij stampen gaat minder zilvervlies maar meer rijst ver-
loren dan bij pellen van rijst. Op het congres van landbouw-
consulenten in het voormalig Nederlands-Indië in 1937
pleitte ik op dezelfde gronden als Ir. de Geus plus de
werkgelegenheid – vôér het stampen. Evenwel, zoals hij-
zelf opmerkt, gestampte rijst is niet houdbaar. Om de
steden en het leger te voeden en importen te verminderen,
zal men tot méér ,,hullen”
moeten
overgaan.
Akkoord over de bodemvernieling. Het N.O.V.I.B. heeft
in behandeling, of heeft al beslist over een aanvraag voor
bodemherstel in het beruchte Gunengkidul, Jogjakarta.
Bij de autoriteiten in Indonesië is in overweging – en
mijn pleidooien voor steun vonden bij het Wereldvoedsel-
fonds en de Amerikaanse autoriteiten (Pl. 480, titel IT)
een gewillig oor — een enorm programma voor ,,rehabili-
tatie van grond en dorpsgemeenschap”. Madoera, waar
men in 14 jaar na 1950 het programma van het Madoera-
welvaartsfonds uit de jaren dertig toepaste, zou daarbij
nu als voorbeeld kunnen dienen. Ook op dit gebied wacht
de Indonesische regering een enorme taak.
Uw bedrijf en kantoor
is welkom in Nijmegen,
-.
want Nijmegen heeft:
•
Een
•
nieuw industrieterrein van 100 ha
met havens in aanleg.
•
Aantrekkelijke terreinen voor handels-
bedrijven en kantoren in Centrum.
•
Goede weg-, trein- en waterverbindin-
gen met binnen- en buitenland.
•
Ruim aanbod van gespecialiseerde en
administratief geschoolde arbeidskrach-
ten.
Maar ook uw personeel
is welkom in Nijmegen,
want het vindt er:
•
Ruim assortiment van woningen (geen
woningnood’).
•
Stad met een rijk verleden en oud
stedeschoon, gelegen in fraai rivier- en
heuvellandschap.
•
Uitgestrekte natuurreservaten, bossen,
heide in directe omgeving.
•
Mogelijkheden tot recreatie in elke
vorm
schouwburg, concertgebouw,
sporthallen; ere-d ivisievoetbal.
VOOR INLICHTINGEN:
Wethouder
van Publieke Werken en
Stadsontwikkeling,
Stadhuis. Tel. (08800) 2 81 00.
E.deVrie
56
Ge!d
–
en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Snel wisselt in het huidige tijdsbestek de economische
situatie. Nauwelijks is de zon van een evenwichtig bestel
opgegaan of reeds kondigen zware wolken aan de kim
dat op slecht weer gerekend moet worden. Verder kan deze
beeldspraak niet worden uitgewerkt. Tegen de natuur-
krachten kan de mens niet zoveel uitrichten. Wij hebben
echter het vertrouwen dat wij economische krachten wel
naar onze hand kunnen zetten.
20 december 1967 is het officiële disconto van 4-1% tot
5%
verhoogd. Voor handelsbanken en landbouwkrediet-
instellingen is een kredietbeperkingsregeling van kracht
geworden, welke eind maart effectief zal worden. Uit-
gaande van een basisbedrag, zijnde het gemiddelde van de
stand per de ultimo’s van september tot en niet december
1968, mag de binnenlandse kredietverlening aan de private
sector in de eerste vier maanden van 1969 met niet meer
stijgen dan 6%. Het totaal van de toegestane stijging is
over diverse maanden mci. december 1968 uitgesmeerd om
de banken. gelegenheid tot aanpassing te geven. Eerst de
eventuele overschrijding per eind maart stelt een sanctie-
regeling in werking, die bestaat uit een renteloos deposito
ten bedrage van de overschrijding bij iedere individuele
bank, zij het met een franchiseregeling voor het eerste deel
van de overschrijding.
Tevens is de regeling van het lange bankbedrijf weer tot
leven gewekt. De handelsbanken is verzocht met ingang
van 1januari 1969lange activaniet met een groter bedrag
te laten toenemen dan de lange passiva. Ook hier geldt
eind maart als datum waarop aan de regel moet zijn vol-
daan, zij het dat hier bij overschrijding geen sanctie wordt
toegepast. Beide regelingen zijn vrijwel identiek met die
welke.7 juni 1967 zijn opgeheven.
De nog immer van kracht zijnde restrictieregelingen ten
aanzien van de lagere overheid blijven gehandhaafd, waarbij
de normen wat zijn verruimd.
De vraag naar de effectiviteit in het bijzonder van de
korte kredietregeling valt in twee delen uiteen. Wordt de
liquiditeitsschepping als gevolg van de maatregelen beperkt?
Hierover gaf ik enkele’denkbeelden in mijn brochure over
de monetaire politiek tijdens het presidentschap van Dr.
Holtrop, verschenen bij het Nederlands Instituut voor het
Bank- en effectenbedrijf. Het daar gegeven antwoord was
positief. Dan rijst echter een tweede vraag, A. of de ver-
minderde liquiditeitsschepping invloèd heeft op de be-
stedingen. Hierover maakt Prof. de Roos in het deze week
verschenen honderdste nummer van
Ba,ik en Effecten-
bedrijf
enige onthuliende opmerkingen.
KAPITAALMARKT
–
Voor de kapitaalmarkt zijn de bovengenoemde maatregelen
direct en indirect ook van belang. Tevens van betekenis
zijn de van regeringswege doorgevoerde versnelde schorsing
van de investeringsaftrek en het goede voornemen de
Staatsuitgâven minder of in het geheel niet infiatoir te
financieren, hetgeen wel eens een groter beroep op de
kapitaalmarkt nodig zou kunnen maken.
Als aanvulling op mijn kort jaaroverzicht van de kapitaal-
markt kan nog worden gezegd, dat de pandbrievenemissie
in 1968 die van 1967 te boven zal gaan. Langs deze weg is
in januari/november 1968 f. 156 mln, uit de markt genomen
tegen f. 133 mln, in dezelfde periode van 1967.
Zeer krachtig is de groei van de markt voor Euro-
leningen. in het afgelopen jaar werd een uitgiftebdrag
van $ 3.130 mln, bereikt tegen $ 1.916 mln, in 1967.
Volgens dezelfde bron (Messrs. White, Weld) bestond 58%
van het eerstgenoemde bedrag uit converteerbare obligaties,
die daarmede zeven maal het in 1967 uitgegeven bedrag
hebben overtroffen. Dollars zijn nog de meest gebruikte
valuta, hoewel de DM sterk in opgang is. Of de revaluatie-
vrees al zover is teruggelopen dat verdere groei mogelijk
blijft, is een grote vraag.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
30 dec.
3 jan. 10 jan.
(1963
=
100) 1968
1969
1969
Algemeen
………………
121
123
121
internationale concerns
127
138.
127
Industrie
………………..
119
120
118
Scheepvaart
……………
89
90
91
Banken en verzekering
……..
98
98
99
Handel enz .
…………….
122
123
122
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
………….
f. 182,90 f. 182,85 f. 178,90
Philips
………………..
f. 163,35 f. 166,15 f. 161,50
Unilever, cert .
…………..
f. 125,30
f. 13010
f. 127,20
Zout-Organon
…………..
f. 199,80
f. 200,—
f. 196,10
Hoogovens, nrc.
………..
f. 101,80 f. 105,80 f. 100,90
A.K.0 .
………………..
f. 123,20 f. 128,40
f. 129,70
AMRO-Bank
…………..
f.
64,30
f.
64,10
f.
62,70
Nat. Nederlanden
…………
–
800
802 1
793
K.L.M
…………………..
f. 212,— f. 212,—
f. 217,50
Robeco
…………………
f. 255,50
l
256,—
f. 252,50
New York
Dow Jones Induslriala
…….
945
952
926
A ID I
7
ER TEER 1MEE11
IN
Rentestand
Langlopende staatsobligaties .
6,63
Aandelen: internationalen
lokalen ‘ …………
Disconto driemaanda schatkist-
papier
……………….
S
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof, Dr, C, D. Jongman
ESB
15-1-1969
57
Bij
De Tweede Kamerfractie
• van de A.R.P.
ende
Doctor Abraham
Kuyperstichting
(Het wetenschappelijk instituut van de A.R.P.)
bestaan vacatures voor
wetenschappelijke
– medewerkers
De fractie heeft voorkeur voor een econoom. Betrokkene
zal hoofdzakelijk ingeschakeld worden bij:
De voorbereiding van het fractiestandpunt op de
hoofdpunten van het regeringsbeleid;
–
pe ,,vertaling” van dit standpunt ten behoeve van
de kiezers.
De Dr. Abraham Kuyperstichting denkt aan personen
die afgestudeerd zijn in een van de volgende studie-
richtingen: politicologie, sociologie, sociale geografie,
economie, rechtswetenschappen. Doch ook personen
uit de beta-faculteiten kunnen in aanmerking komen,
indien zij een bepaalde aanleg en belangstelling hebben.
De werkzaamheden ten Kuyperhuize zijn voornamelijk
gericht op de programmatische kant van het beleid op
langere termijn.
Voor beide functies wordt gevraagd: belangstelling
voor de achtergronden van het politieke gebeuren;
zich snel oriënteren in uiteenlopende onderwerpen;
uitdrukkingsvaardigheid; vermogen in teamverband te
werken. Leeftijd tot omstreeks dertig jaar.
Aan sollicitanten zal eventueel gevraagd worden mee
te werken aan een psychotechnisch onderzoek.
Sollicitaties te richten aan de directeur van de Doctor
Abraham Kuyperstichting, Dr. Kuyperstraat
5,
Den
Haag.
Mededelingen
BEDRIJFSSOCIOLOGJSCHE
–
STUDIEDAGEN 1969:
,,ONDERNEMING EN CONSUP1IENT”
Het thema van de Bedrijfssociologische Studiedagen 1969
richt de aandacht van de bedrijfssociologie op de externe
betrekkingen en wel op die met de consument of cliënt.
Het beoogt daarmee een bijdrage te leveren aan het zoge-
naamde ,,marketing-denken” en de structurering van de
marketing-organisatie.
De inleiders zijn:
Dr. Ir. R. Bergsma, commercieel directeur Bendien’s
Confectiefabrieken N.V. te Almelo; –
Drs. J. Boersma, lid Tweede Kamer der Staten-Generaal,
voorzitter
Prof. Dr. J. 14. Buiter, hoogleraar bedrijfssociologie en
bedrijfskunde te Rotterdam;
Prof. Dr. J. A. A. van Doorn, hoogleraar sociologie te
Rotterdam;
Drs. A. Oosterhuis, medewerker Instituut voor Huis-
houdelij k Onderzoek te Rotterdam;
Drs. H. A. van Stiphout, directeur Wiardi Beckman-
stichting te Amsterdam;
Dr. A. van der Zwan, directeur Nederlands Centrum voor
Marketing Analyses N.V. te Amsterdam.
De Bedrijfssociologische Studiedagen zijn opgezet met
het doel tot een samenspraak te komen tussen wetenschaps-
en praktïjkmensen. In verband hiermee nemen de sectie-
bijeenkomsten, waar in kleine lCring over het thema kan
worden gediscussieerd, in het programma een belangrijke
plaats in.
De conferentie wordt gehouden van donderdagavond
10 april 1969 tot zaterdagmiddag 12 april 1969 in Hotel
,,De Baak” te Noordwijk aan Zee. Voorlopige opgaven
kunnen worden gericht aan het secretariaat, Sociologisch
Instituut der Nederlandse Economische Hogeschool,
Pieter de Hoochweg 120 te Rotterdam.
OOST-EUROPA
NA
PRAAG
Het Europa College te Brugge organiseert een symposium
op 27, 28 en 29 maart a.s., dat als 6riderwerp heeft:
Oost-
Europa na Praag: Soivjet:hege,nonie, ,iationalisme, regionale
integratie?
Vragen die aan de orde zullen komen zijn ook van
economische aard. De discussie zal plaatsvinden op basis
van een tiental rapporten, uit te brengen door o.a. Brzezins-
ki, W. Feld, C. Casteyger, G. Jonescu, H. Kuby, J. Pinder,
R. Sannwald, P. Wandycz. De rapporten worden zowel in
het Engels als in het Frans gepubliceerd.
Voor nadere informatie: mej. H. Pilz, Europa College,
Dyver 11, Brugge, België.
MANAGEMENT CONFERENTIES
In samenwerking met het ,,Glacier Institute of Manage-
ment” (Ruislip, Engeland) organiseert de, Stichting Per
–
soneelbeleid in februari en april 1969 wederom een tweetal
conferenties ,,Organisatie en Management”, bestemd
voor directeuren en hun naaste medewerkers.
58′
De inhoud is g’eheel op de Nederlandse praktijk afge-
stemd en concentreert zich rond de in het zgn. ,,Glacier
Project” door Elliott Jaques en Wilfred Brown ontwikkelde
inzichten op het gebied van het functioneren van een
organisatie.
De (gedeeltelijk in het Engels gehouden) conferenties
vinden plaats in hotel Rijsserberg te Russen en duren vijf
dagen. Een brochure van de conferentie wordt u gaarne
toegezonden door de Stichting Personeelbeleid, Telgen 13,
Hengcio (0.), tel. (05400) 132 53.
Technische Hogeschool
Eindhoven
–
Afdeling der Bedrijfskunde 1.0.
Bij de Afdeling der Bedrjfskunde
1.0.
bestaat plaatsings-
mogelijkheid voor een
BEDRIJFSECON OOM
die deels werkzaamheden zal verrichten ten behoeve van
het onderwijs, deels ten behoeve van het onderzoek in het
kader van de eindstudie voor bedrijfskundig ingenieur.
Vereist: – doctoraâl examen economische wetenschappen,
bij voorkeur in de bedrijfseconomische richting;
– enige jaren praktijkervaring in het. industriële
bedrijf.
Enige bekendheid met operationele research en computers
strekt tot aanbeveling.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer
V 1808, te richten atn het hoofd van de centrale personeels-
dienst van de technische hogeschool, Insulindelaan 2,
Eindhoven.
to)
De Koninklijke Nederlandse
Zuivelbond. F.N.Z.
te ‘s-Gravenhage
zoekt contact met kandidaten voor de functie
economisch
medewerker.
Zijn taak zal onder meer bestaan uit:
– het vervullen van het secretariaat, dat belast is met
de belangenbehartiging van de coöperatieve kaas-
industrie
– het onderhouden van contacten met de overige
organisaties van het zuivel bedrijfsleven
– het in samenwerking met andere economen be-
studeren van marktordeningsvraagstukken en andere
zuivelpolitieke problemen
– het opstellen van adviezen t.b.v. de bestuursorganen
Een goede taakvervulling doet ons de volgende eisen
stellen:
– een academische of daaraan gelijk te achten vorming
– in staat zich duidelijk uit te drukken in woord en
geschrift, ook in de moderne talen
– ‘leeftijd tot 35 jaar
Gemeente : Den Helder
Op de afdeling FINANCTEN ter secretarie is plaats
voor een ambtenaar in de rang van
•
Hoofdcommies:
Van gegadigden wordt verwacht dat zij over een ruime
praktische ervaring beschikken.
Salaris: f.
1265,—
tot f.
1577,—
per maand (maatstaven
1968), Sollicitaties met uitvoerige
ml
ichtingen worden
binnen 14 dagen ingewacht.
ESB
15-1-1969
Enkele jaren ervaring als econoom, bij voorkeur op het
gebied van de landbouw of de E.E.G., strekt tot aan-
beveling.
Wij bieden een belangrijke, deels ambulante werkkring
met een, voor de juiste man, aantrekkelijke salariëring
met gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige’
gegevens omtrent opleiding, ervaring en personalia
worden, vergezeld van een recente pasfoto, ingewacht
bij de algemeen secretaris van de Koninklijke Neder-
landse Zuivelbond F.N.Z., Dr. E. Van de Wiel, Van de Spiegeistraat 16 te ‘s-Gravenhage.
Wilt u kennis maken met het weekblad
Vraag dan een proefnummer aan bij de Administrajie van
Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
59
.
OPENBAAR LICHAAM RIJNMOND
Op afdeling 1 van het secretariaat van Rijnmond wordt gevraad een
JONGE JURIST
met belangstelling voor bestuurs- en administratief recht.
–
De aanstelling zal geschieden in de rang van refereridaris 2e klasse; salarisgrenzen van
f 1344,—
tot
f 1887,—,
exclusief 6 procent vakantietoeslag.
De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van Rijnmond.
De gebruikelijke rechtspositieregel ingen zijn van kracht.
Rijnmond is aangesloten bij het I.Z.A. Zuid-Holland.
*
Sollicitaties met uitvoerige gegevens en opgave van referenties binnen
14
dagen na het
verschijnen van dit blad te richten aan de Secretaris van Rijnmond, Stationsplein 2
te Schiedam. –
16
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Directie Studiedienst
economist
vac. nr
. 8-5651/0936
pas afgestudeerd of met enige jaren ervaring voor het behandelen van onderwerpen op
algemeen-economisch, financieel en monetair terrein:
Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. met accent op macro-economie, openbare
financiën, geld-, krediet- en bankwezen.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring tot max. f2240,- per maand.
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek•
t.b.v. de Afdeling Financiële statistiken
medewerker
v.c. r. 565Of0936
die in de functie van plaatsvervangend chef van een werkgroep zal worden belast met de
samenstelling van statistieken op het gebied van de geld- en kapitaalmarkt en de schade-
verzekering.
Het is de bedoeling, dat hij over 3 jaar de huidige werkgroepleider ôpvolgt.
Vereist: tenminste kandidaats examen Economie; bereidheid tot het voltooien van de
studie is gewenst.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Solaris bij indiensttreding afhankelijk van leeftijd, opleiding en eventuele ervaring;
voorshands bereikbaar max. salaris f1376, per maand. Ruime promotiemogelijkheden
aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
60