ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
13 november 1968
53e jrg.
No. 2670
Verschijnt wekelijks
Dreigend protectionisme
COMMISSIE VAN REDACTIE:
De verkiezing van een Amerikaanse president heeft ongetwijfeld ook voor
H. C. Bos; L. H. Kiaassen;
de economische politiek belangrijke consequenties. Veel hangt daarbij af
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
van de keuze van de adviseurs.
Een van Nixon’s belangrijkste economische adviseurs v66r (en hoogst-
REDACTEUR-sECRETARIS:
waarschijnlijk ook nâ) zijn uitverkiezing tot president is de voorzitter van
A. de Wit.
de Council of Economic Advisers
tijdens
de regeringsperiode van Eisen-
hower: Arthur Burns. In
The Financial Times
van 1 november ii. valt te ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
lezen dat Burns
tijdens
een rondreis door Europa de edonomische autori-
P. A. de Ruiter.
teiten aldaar reeds min of meer heeft voorbereid op de mogelijkheid dat,
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
,,although Mr. Nixon believed basically in a liberal trade policy”, de
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
nieuwe president een of twee Amerikaanse bedrijfstakken zal gaan steunen
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
door een meer protectioi istische politiek te gaan voeren.
Vooral nu de Republikein Nixon ,,the one” is geworden, moet de kans
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
op een meer protectionistische koers inderdaad niet worden uitgesloten.
Zeker de Republikeinen hebben altijd een belangrijke bijdrage geleverd
tot de protect ioni stische geest, waarvan de Amerikaanse handelspolitiek
tientallen jaren doortrokken was. Bovendien is, om electorale redenen, de
pressie die door het bedrijfsleven op de regering wordt uitgeoefend voor een
Republikein minder gemakkelijk te weerstaan dan voor een Democraat.
–
1
En pressie wôrdt er momenteel uitgeoefend. Het zijn met name de textiel-
•
tSUI’
en staalindustrie die om bescherming tegen buitenlandse importeurs vragen.
Vooral de ,,steellobby” heeft zich in de afgelopen weken zeer krachtig ge-
Dreigend protectionisme ………1037
weerd. Voortdurend tracht zij aan te tonen dat de EEG-landen hun staal-
export stimuleren door het geven van belastingyoordelen en exportsubsidies.
Drs. D. Ka/len en L. E,nmerjj, M.A.:
Het Amerikaanse Ministerie van Financiën heeft reeds aangekondigd dat
Op zoek naar het verborgen talent het een onderzoek zal gaan instellen naar de beweerde subsidiëring van de
(II)
……………………..1038
Italiaanse staalexport. Dat de buitenlandse staalindustrie ernstig rekening
–
houdt met de mogelijkheid van een bescherming van de Amerikaanse
Mr. J. C. K. W. Barte1 markt tegen hun produkten, wordt wel bewezen door hun reeds geuite be-
Loonsomheffingen elders
1041
…….
reidheid een plafond aan te brengen in hun export naâr de Verenigde Staten
en zich aldus kwantitatieve beperkingen op te leggen. De ,,steellobby”
vindt dit echter onvoldoende en blijft actie voeren ter bescherming van de Prof. Dr. H. Rijken van 01st: eigen binnenlandse markt. (Het is hier niet de plaats om de moeilijkheden
–
Meer noten bij een Nota ……..1043
in de internationale staalindustrie breed uit te meten; in het algemeen kan
gesteld worden dat overcapaciteit van het internationale
produktie-
James Lambe:
apparaat de belangrijkste oorzaak is.)
Indonesia
–
rescued but not saved 1044
Voor een meer protectionistische koers bestaat des te meer vrees ondat
Amerika s externe evenwicht de economen nog altijd zorgen baart; ook
Dr. F. W. C. Blom:
daaraan kan dus een argument worden ontleend om de staal-, alsook de
textielindustrie te gaa’n steunen.
Britse take-over-code loopt uit de
Het zou een heilloze ontwikkeling zijn als aldus het weer de kop op-
hand
…………………….1048
stekend protectionisme in de internationale handelspolitiek een belang-
rijke stimulans zou krijgen. Scherpe internationale reacties op handels-
M e d e d e 1
i
n g e n
…………1047
politiek terrein zouden ongetwijfeld het gevolg zijn.
De
klok zou worden
teruggezet tot v66r de Trade Expansion Act (1962) en de Kennedy-Ronde.
1 n g e
z
o n d e n s t u k
……….1049
Moge het besef, dat de geringe onmiddellijke voordelen van protectionisme
–
ten behoeve van bepaalde industriële sectoren op een wat langere termijn
Geld- en kapitaalmarkt
1051
méér dan teniet zullen worden gédaan door tegenmaatregelen van andere
landen, de economische autoriteiten in de Verenigde Staten hiervan weer-
houden.
–
–
dR
–
1037
Op”‘
.
oek naar het verborgen talent (ll)*
Kanttekeningen bij Professor Van Heeks ,,Talenproject”
In ons eerste artikel gaven wij een samenvatting van
Professor Van Heeks ,,Talentenproject”. Tevens lieten
wij de vijf grote onderzoekingen van de eerste fase van het
project de revue passeren. In dit tweede artikel zullen,
voorafgaande aan een bespreking van de beleidsvoorstellen
(Langeveld en Sixma), enkele opmerkingen worden ge-
maakt over de algemene opzet van het project en over het
onderzoek van Van Calcar c.s.
BELANG VAN EN AANDACHT GESCHONKEN AAN
TWEE CENTRALE PROBLEEMSTELLINGEN
De opzet van het onderzoek laat vermoeden, dat Prof.
Van Heek en zijn medewerkers er, in het begin van dè jaren
zestig, van overtuigd waren vooral in de lagere milieus nog
een belangrijke proportie ,,parate schoolgeschikten” te
zullen vinden die om verschillende, vooral maatschappe-
lijke, redenen niet de gelegenheid hadden gekregen door
te dringen tot het v.h.m.o. De eerste fase van het talenten-
project had tot doel, de redenen van dit niet-doorstromen
op te sporen. Het psychologische onderzoek echter bracht
aan het licht, dat de overgrote meerderheid van de ,,parate
talenten” reeds de weg naar het v.h.m.o. gekozen had.
De projectleider bevond zich toen in de situatie, een om-
‘angrjke researchmachine op de rails gezet te hebben die
onverwacht op een rangeerterrein terecht gekomen blijkt
te zijn. Zijn reactie op deze situatie vinden we in de tekst:
,Gelet’ op de nauwe samenhang tussen kans van slagen
1
en schoolkeuze, lijkt de ruimte voor de invloed van maat-
schappelijke factoren gering. En daarmee rees in
1965
de
vraag wat de meest zinvolle voortzetting zou zijn van het
doorstromingsonderzoek zoals dat in 1964 was uitgevoerd”.
En verder: ,,Na uitvoerig beraad nam het onderzoeks-
team het besluit… het doorstromingsônderzoek te splitsen
in twee nieuwe onderzoekingen: het School keuzeonderzoek
en het Gezinskenmerkenonderzoek”. Jammer genoeg is het
laatste niet opgenomen in de eindresultaten die we voor ons
hebben
2
Ouderonderzoek en schoolkeuzeonderzoek hebben zoveel
gemeen, dat men zich afvraagt of ze niet beter onder één
noemer gebracht hadden kunnen worden. Een tweede,
meer fundamentele vraag die door dit hoofdstuk wordt
opgeroepen.is
, of in het onderzoek niet te veel plaats en
aandacht is besteed aan de probleemstelling van de eerste
fase van het project, ten koste van de probleemstelling van
de tweede fase. Zeker, de vraag of er nog veel ,,paraat
talent” is, dat geen kans.heeft gekregen naar het v.h.m.o.
te gaan, is belangrijk en het ondérzoek naar de oorzaken
van het niet-doorstromen – verondersteld dat dit een groot
aantal jeugdigen betreft – is uitermate belangrijk voor
het bepalen van een juiste onderwijspolitiek. Anderzijds
echter is dit een probleem dat van nature .,,eindig” is: het
huidige Nederlandse v.h.m.o.-systeem stelt door zijn doel-
einden, zijn aard en zijn aanpak bepaalde grenzen aan het
aantal en de aard van de leerlingen die het met vrucht
kan onderrichten. Deze grenzen worden vroeg of laat be-
reikt – sommigen menen dat ze al overschreden zijn,
maar dat is niet de mening van de auteurs van het rapport –
en wat dan? Is het in dit licht gezien wel de moeite waard,
in een project als dit prioriteit toe te kennen aan het onder
–
zoek naar de maatschappelijke factoren die, zelfs al zou
men ze kunnen beïnvloeden, de grenzen van de opvang-
capaciteit van het v.h.m.o. niet kunnen wijzigen?
De ;,maatschappelijke” probleemstelling boette uiter
–
aard nog aanmerkelijk in aan belangrijkheid, toen het
onderzoek in de hierboven beschreven impasse geraakte.
Er was tot dan toe een indrukwekkende hoeveelheid
materiaal verzameld omtrent de samenhang tussen school-
keuze en schoolgeschiktheid, maar ten eerste bleken de
parate reserves van geringe omvang te zijn .en voorts is
het een open vraag gebleven in hoeverre door een actieve
gezinspedagogische aanpak en door wijzigingen (zo dit al
mogelijk is) in de algetiieen-maatschappeljke factoren de
nog aanwezige reserves gemobiliseerd zotiden kunnen
worden – verondersteld dat men dat zou willen.
Het hoofdstuk ,,School, milieu en prestatie” doet hier na
verfrissend aan en biedt. nieuwe perspectieven. De opzet
van het werk waarover dit hoofdstuk bericht is veel be
scheidener dan de projectén van de eerste fase. Wat is nu
het nieuwe in de aanpak van Van Calcar? Terwijl tot nu
toe het onderzoek zich in feite heeft beperkt tot het zoeken
van samenhangen tussen enerzijds schoolgeschiktheid en
anderzijds schoolkeuze en de maatschappelijke factoren,
die deze beïnvloeden, hebben we hier te doen met een ge-
richte poging één van die twee grâepen van factoren, die
van de.schoolgeschiktheid, te wijzigen. De resultaten en de
limieten van deze poging hebben we in het eerste artikel
(in
de samenvatting) beschreven.
Het is de grote verdienste van Van Heek en zijn equipe,
dat zij het belang van Van Calcars resultaten hebben
onderkend (al ware het voor het project wenselijk geweest
dat men eerder van Van Calcars aanpak en resultaten
kennis had kunnen nemen) en dat de pedagogische con-
clusies van het boek, voor zover ze op onderzoek zijn ge-
baseerd, aan deze resultaten niet voorbijgaan.
* (1) in
ESB
van 6 november jI., blz. 1022-1026.
1
Betekent: parate schoolgeschiktheid.
2
De resultaten zullen echter nog dit jaar worden gepubliceerd
in
de vorm van een dissertatie door de.heer Vervoort.
1038
Het bovenstaande roept o.i. twee problemen op aan-
gaande onderwijsresearch:
1. Wat Van Calcar e.a. hebben gedaan, kan men het
best beschrijven als ,,action research”. Men heeft een wijzi-
ging in de onderwijssituatie geïntroduceerd en heeft ge-
meten, hoe deze het gedrag en de schooïprestatie van de
kinderen beïnvloedt. Moet men hieruit concluderen, ook
gezien de resultaten van het sociologische onderzoek van
de eerste fase van het project, dat aan dit soort research
prioriteit gegeven behoort te worden, wil men voortgang
boeken bij het uit de weg ruimen van de hindernissen die
een verdere democratisering van het onderwijs belemmeren?
11. Is het juist te stellen, dat de sociologische variabelen,
die gedurende de eerste fase onder de loep zijn genomen,
zich niet, of slechts zeer moeilijk, laten wijzigen of be-
invloeden, en dat daarom de onderwijspolitiek, wil zij iets
bereiken, er in de eerste plaats op uit moet zijn, nieuwe
pedagogische
situaties te scheppen?
Het probleem dat hier aan de orde is moet gezien worden
in drie, onderling verbonden fases, die echter, verschillen
in ,,diepte” zowel als in reikwijdte en dus tevens wat be-
treft het belang dat ze elk hebben voor het bepalen van
het onderwijsbeleid:
Vooreerst kan men bestuderen, hoeveel jongeren, in
de huidige maatschappelijke structuur, nog met een rede-
lijke kans op succes naar het v.h.m.o. kunnen gaan,
onder constanthouding van de bestaande pedagogische
en onderwijsvariabelen. Dit is dus ,,roeien met de rierpen
die we hebben”; het correspondeert met de eerste fase
van het ,,talentenproject”.
Een meer-ambitieuze opzet bestaat hierin dat men,
zonder aan de bestaande maatschappelijke structuur te
raken, de pedagogische en onderwijsstructuur wijzigt,
parallel met een poging verandering te brengen in de
gezinspedagogische variabelen, met de bedoeling tot een
betere aanpassing van de school aan het kind te komen.
Men kan op deze manier proberen, de limieten van het
,,parate talent” te verruimen. Van Calcar heeft daartoe
een eerste en bescheiden poging gedaan. Maar men moet
zich hierbij afvragen, in hoeverre het wijzigen van de
onderwijsvariabelen een reële en blijvende,
onafhankeljjke
invloed heeft op de schoolprestaties, en in hoeverre aldus
de culturele handicap van de lagere sociale groepen ge-
compenseerd kan worden.
Men moet zich tenslotte afvragen, welke limieten de
economische, financiële, sociale en culturele situatie van
de betreffende maatschappij, zoals die zich op het be-
treffende moment voordoet, aan een dergelijke drastische
herstructurering van de onderwijsvariabelen stelt.
BELEIDS VOORSTELLEN
EN BELEIDSIMPLICATIES
De hernieuwde beschouwing van de tien visies, waarmee
het derde en laatste deel van het rapport opent, is méér
dan eenS confrontatie van deze visies met de onderzoek-
resultaten. Hier wordt het beperkte gezichtsveld van de
eerste fase – dat reeds door Van Calcar c.s. enigszins was
verruimd – uitgebreid en worden de conclusies, waartoe
hetonderzoek kwam, op hun waarde en, vooral, hun be-
perktheid getoetst. Dit geldt met name voor de opvatting,
die mogelijk in de loop van de eerste 250 bladzijden van
het rapport bij de lezer had kunnen postvatten, dat een
verdere uitbreiding van het v.h.m.o. zou afstuiten op het
uitgeput zijn van de ,,talentenreserves”, alsmede voor het
sinds 1917
sinds 1917
STENOGRAFENBUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de KeystT. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare
en discrete wijze.
accepteren van de mogelijkheid, dat een gericht onderwijs-
beleid latent talent kan activeren. Wat een dergeljke
activeringspolitiek betreft schijnt Prof. Van Heek een ge-
matigd optimisme te koesteren t.a.v. de mogelijkheid de
ouders in de lagere milieus over hun onzekerheid tegen-
over het voortgezet onderwijs heen-te helpen en voorts de
schooistructuur en de didactiek z6 te wijzigen, dat zij beter
aansluiten bij het gezinsmilieu van de handarbeiders.
De argumenten vôér, en tégen bepaalde didactische en
structurele oplossingen die dan volgen, hebben ons tiiet
helemaal overtuigd. Het oordeel over de Zweedse scholen-
gemeenschappen is wel zeer ambivalent en ook enigszins
lapidair. Het afwijzen van deze oplossing voor Nederland
– tenminste voorlopig, want Prof. Van Heek lijkt het
idee van scholengemeenschappen Zweedse stijl op de lange
duur wel aanvaardbaar te vinden – berust uiteindelijk op
de praktische overweging, dat er in de nabije toekomst
weinig kans is, dat men in Nederland zô’n radicale oplos-
sing zal aanvaarden.
–
De pedagogisch-didactische voordelen (in het verband
dat ons hier bezighoudt) van de Duitse ,,Tagesheim-
schulen”, ,,Ganztagschulen” en ,,Kollegs” zijn o.i. te hoog
geschat. Het aantal van deze scholen is zeer gering. In de
Duitse situatie, waar alleen ‘s morgens onderricht wordt,
zijn deze Tagesheimschulen en Ganztagschuien zeer voor-
uitstrevend. Zoals zij nu zijn dragen zij echter.— zowel
kwantitatief als kwalitatief – niet zo veel bij tot het
realiseren van ,,Chancengleiche Entwicklungsmoglich-
keiten”, en wat Nederland betreft zouden zij niet veel
toevoegen aan wat zoveel scholen nu al doen. De ,,Kollegs”
nemen slechts volwassenen op en zijn sterk selectief. Daar-
aan is hun hoge rendement te danken, alsmede aan de
sterke gemotiveerdheid.van hun leerlingen.
Na dit alles is men als lezer uitermate nieuwsgierig naar
wat nu als onderwijsbeleid voor Nederland gesuggereerd
zal worden. Wat Prof. Langeveid en Drs. Sixma in hun –
hoofdstuk ,,Beleid en Realisering” van het tegenwoordige
Nederlandse onderwijssysteem te’ zeggen hebben, – kunnen
wij onderschrijven waar het gaat om de geringe mogelijk-
heden die het bestaande systeem biedt om tot een krachtig
talentenactiveringsbeleid te komen. Minder overtuigend
zijn de gronden waarop ook zij de Zweedse en Engelse
oplossingen afwijzen. Reeds door het feit zelf, dat er tot
15 jaar niet voor middelbaar onderwijs geselecteerd hoeft
‘te worden, zijn de eerste vijf, zes jaar van het lager onder-
wijs in Zweden minder vôôrbelast en werpt het vooruit-
zicht van de noodzaak tot selectie er niet zijn schaduwen
op de didactiek op dit niveau.
ESB 13-11-1968
S
1039
De ,,doorstroomschool” die de auteurs dan voorstellen
plaatst het probleem van het ,,verborgen talent” ‘in zijn
ware dimensies: âls verandering in de onderwijssituatie
het latente talent in (vooral) het arbeidersmilieu
blijvend
kan activeren
3
,
is deze radicale aanpak de enig juiste.
Dat het geen ,,begaafdenscholen” moeten zijn, maar dat
zij alle kinderen uit het sociaal-zwakke recruteringsmilieu
moeten opnemen ligt voor de hand, niet alleen vanwege
de selectiemoeilijkheden, maar ook, om sociaal-pedago-
gische redenen. Voorgesteld wordt dergelijke ,,doorstroom-
scholen” met name te vestigen tussen oude en nieuwe
arbeidswij ken en in agrarische gebieden die geen vaste
structuur meer hebben, maar waar zich evenmin een nieuwe,
moderne agrarische structuur heeft ontwikkeld en waar
zich ook geen industrie van hoog niveau heeft gevestigd.
Zoals de voorstellen er nu liggen zijn ze, vooral gezien
de pedagogisch-didactische voorzieningen die de auteurs
voor de doorstroomscholen onontbeerlijk achten, kostbaar
en vereisen zij een zorgvuldige voorbereiding en bege-
leiding van de leerkrachten. Op experimentele basis zou
men er echter op korte termijn mee kunnen starten. Het
grote nadeel is, dat de rest van het onderwijs voorlopig
gelaten wordt zoals het is. Het gevaar isdan dat ëen nieuw
schooltype wordt geschapen, dat netjes naast het bestaande
blijft voortvegeteren. Zo is het, bij ons en elders, al veel
,,pilot-projects” en experimentele scholen vergaan.
Het voorstel heeft daarom o.i. geen zin, indien het niet
op het hoogste niveau en met de grootst mogelijke con-
sensus van onderwijs-, politieke en bijv. werkgevers- en
werknemersmilieus, wordt geaccepteerd en wordt gemaakt
tot het kernstuk van een nieuw onderwijsbeleid waaraan
de overheid én alle betrokken partijen zich op lange ter-
mijn binden. Dan kunnen wij over het bezwaar van weer
een nieuwe vorm van experimenteerscholen wel heen-
komen.
Men moet zich, âls men besluit deze weg in te slaan, dan
wel herinneren wat wij aan het eind van de vorige para-
graaf naar voren gebracht hebben, en vooral de twee
laatste punten. In het huidige systeem blijkt de onaf-
hankelijke invloed van de school- en onderwijsvariabelen
niet sterk genoeg te zijn om latent talent van jongeren uit
sociaal en cultureel minder bevoorrechte milieus te acti-
veren. Om dit te overkomen, moeten er drastische
wijzigin-
gen in de pedagogische en onderwijsstructuur worden in-
gevoerd, te beginnen hij het kleuteronderwijs. Dit is kost-
baar, zoals wij zoëven reeds opmerkten. Maar zelfs als het
mogelijk is de onafhankelijke invloed van de school- te
verhogen, is het tevens nodig zich af te vragen hoe ver
men kan gaan met een radicale democratiseringspolitiek
op onderwijsgebied, gezien de economische, sociale en
politieke constellatie in ons land. Met name moet men zich
afvragen, of de massale invoering van de ,,doorstroom-
school” niet vergezeld moet gaan van een herstructurering
van het gehele voortgezet onderwijs, m.a.w. of niet een
nieuwe Mammoet van stal gehaald moet worden. Indien
men inderdaad erin slaagt gelijke opleidingskansen tot het
einde van het l.o. te scheppen, barst het verdere onderwijs
o.i. uit zijn voegen. Men heeft dan een sociale vraag op-
geroepen, op één niveau, waarop het in de Mammoetwet
voorziene systeem, op het hogere niveau, niet is voor-
bereid en waaraan het dus onmogelijk kan voldoen.
Tussen deze twee uitersten – een heel voorzichtige onder-
wijshervorming die het fundamentele probleem dat ons
hier heeft beziggehouden alleen maar oppervlakkig aan-
raakt enerzijds, en de radicale aanpak anderzijds – ligt
de opgave die onderwijsplanning zich moet stellen: wegen
te vinden om het wenselijke te verzoenen met het moge-
lijke en aan te geven hoe het gestelde doel in de feitelijke
onderwijs-, personeels- en materiële situatie te verwezen-
lijken is.
Dit perspectief hoeft het uitvoeren van radicale voor-
stellen â la Langeveld-Sixma natuurlijk niet in de weg te
staan. Wat men mag wensen is echter zo niet een massale,
dan toch een royale aanpak, gebaseerd op een systema-
tisch doordenken en uitwerken van implicaties en gevolgen.
Vernieuwingen als deze moeten op betrekkelijk grote schaal
worden aangepakt willen zij ooit de kwantitatieve en
kwalitatieve invloed gaan uitoefenen, zonder welke een
poging tot hervorming van bestaande structuren zich niet
doorzet. En als men in Nederland deze weg inslaat, is het
de moeite waard eens een blik te werpen op de koorts-
achtige activiteit die in de V.S. wordt ontplooid, juist op
dit terrein. .Daarvan kan men waarschijnlijk méér leren
dan van bijv. de Duitse situatie, die eerder tot voorzichtig-
heid aanspoort.
Drs. D. Kallen
L. Emmerj,
M.A.
Dat activering mogelijk is hebben Van Calcar c.s. aange-
toond, maar het betrof hier een programma van zeer korte
duur, waaruit geen conclusies wat betreft
blijvende
activering
getrokken kunnen worden.
(I.M.)
1040
Loon som heffi ngen
e
ld
ers
*
In de Miljoenennota 1969 wordt voor ons land een loon-
somheffing geïntroduceerd als nieuw instrument voor het
voerenvan een regionaal beleid. De bewindslieden stellen
zich een heffing naar rato van het uitbetaalde loon voor
om zo de voorheen bestaande loonkostenvirschillen weer
gedeeltelijk in het leven te roepen. Deze vormden tegen-
over de gunstige vestigingsvoorwaarden in het Westen een
compenserende factor voor de overige delen van het land.
Om praktische redenen wordt afgezien van een heffing
niet regionaal verschillende percentages, maar wordt de
voorkeur uitgesproken voor een ongedifterentieerd tarief.
De opbrengst van de heffing wordt aangewend voor uit-
keringen aan de buiten het Westen gevestigde bedrijven,
welke uitkeringen lager, gelijk of hoger zullen zijn dan de
door die bedrijven gedragen loonsomheffing
1
.
De heffing moet primair het karakter krijgen van een
beleidsinstrument, dat bepaalde economische doelstellingen
tracht te bevorderen
2.
In enkele ons omringende Janden
bestaan reeds loonsomheffingen, veelal echter met een ge-
heel andere achtergrond en doelstelling.
WEST-DU1TLAND
Eén der’ oudste loonsoniheffingen is de
Lohnsum,nen-
steuer.
Pruisen kende reeds sedert het einde van de vorige
eeuw een gemeentelijke belasting, waarvande loonsom een
der grondslagen was. Van 1936 af wordt de gemeentelijke
Gewerbesieuer
op uniforme wijze in alle Duitse Staten ge-
lieven. Als rechtvaardigingsgrond voor de belasting wordt
aangenomen de mogelijkheid voor de gemeenten om door
deze belastingheffing op de grondslagen bedrjfsopbrengst
(Gewerbeertragssteuer), bedrijfskapitaal (Gewerbekapital-
steuer) en eventueel de loonsom (Lohnsummensteuer) de
lasten te dekken, die de industrie, handel en nijverheid
niet zich brengen
3.
Aangezien de Lohnsumrnensteuer lang niet in alle ge-
nieenten geheven wordt en ook de heffingspercentages
sterk uiteenlopen, worden de ondernemingen in de verschil-
lende gemeenten ongelijk belast. Bovendien worden i.h.a.
de industriële bedrijven zwaarder belast dan de handel, en
binnen deze sectoren de arbeidsintensieve zwaarder dan de
overige ondernemingen. De heffing van de Lohnsurnmen-
steuer heeft dus invloed op de concurrentiepositie van de
verschillende bedrijven. Wegens dit nadeel kan alleen met
toestemming van de Landesregierung tot heffing van. de
Lohns’ummensteuer worden overgegaan (par. 6 GewStG) ‘.
Tegen de belasting is veel verzet gerezen
1
, hetgeen o.a.
resulteerde -in een procedure, waarin de Lohnsumnien-
steuer getoetst werd aan het gelijkheidsbeginsel, dat ‘in
art. 3 van de Grondwet is neergelegd. Het Bundesverfas-
sungsgericht oordeelde op 21 december 1966 (Beschlusz
1 BvR 33/64
6)
geen strijd niet art. 3 GG aanwezig. Mede
op grond hiervan verwacht men een toeneming van het
aantal gemeenten, waarin de Lohnsummensteuer geheven
zal gaan worden. Thans bestaat deze in ca.
5
O/
van het aantal
gemeenten, voornamelijk in Nordrhein-Westfalen gelegen.
De opbrengst is nu ca. DM 850 mln, of 10% van het totale
gemeentelijke inkomen. Het object yan de belasting is de
loonsom, die in een maand aan de werknemers van een
binnen de gemeente gelegen bedrijf betaald is. De woon-
plaats van de werknemers is irrelevant. Het basistarief is
0,2%, maar er worden veel opcenten geheven, waardoor
het percentâge tot 1 â 2 oploopt.
Enige overeenkomst van deze plaatselijke belasting met
de in Nederland aangekondigde loonsomheffing lijkt niet
aanwezig.
FRANKRIJK
Ook in Frankrijk staat thans liet lokale bestemmings-
karakter van de
Taxe sur les salaires
voorop. Sinds 1948
bestaat een loonsombelasting ten laste van de werkgevers,
die tot 1968 als
verseinent forfailaire
werd geheven. In
1948 werd een oplossing voor loonmoeiljkheden gevonden
door een deel van de belasting over het loon op de werk-
gevers af te wentelen. Het tarief was toen
5%
en de op-
brengst kwam ten goede aan de centrale o’.erheid. in 1956
werd het tarief gedifferentieerd:10% over liet deel van het
salaris boven de F.fr. 30.000 en 16% over het deel boven
de F.fr. 60.000. De opbrengst van deze schijven kwam ten
goede aan het ,,budget annexe des prestations sociales
agricoles”. – –
* Wegens plaatsgebrek moest een beschouwing over de loon-
sombelastingen in West-Duitsland, Frankrijk en Engeland in dc
bijdrage van Prof. Dr. J. H. Christiaanse in het Begrotings-
nummer van
ESB
van 2 okt. jI. komen te vervallen. Dit artikel
beoogt in het gemis te voorzien.
1
Miljoenennota 1969, blz. 24.
2
VgI. de kritische artikelen van Prof. Dr. J. H. Christiaanse,
t.a.p., en ,,Twee mâal de loonsomheffing”,
ESB,
23 oktober 1968.
Lenski en Steinberg:
Gewerbesteuergesetz,
losbl., Otto
Schmidt, Köln; H. Mütling: Gewerbesteuergesetz,
losbi., Beck;
World Tax Series, taxalion in Western Germany,
Harvard
University.
Zie voor onderzoekingen, die een verzoek om toestemming
ondersteunen, buy. Prof. Dr. K. W. Rath:
Auswirkungen der
Einfiihrung einer Gewerbelol,nswn,nensteuer,
Krefeld; zie verder
de in noot 3 aangehaalde werken.
O.a. Dr. D. Leibrecht: ,,Die verfassungswidrigkeit der
Lohnsummensteuer”,
Stener imd Wirtschafr,
1963, kol. 413.e.v.
° Uitvoerig – besproken door’ Dr. E. Ernst: ,,Die Recht-
sprechung des Bundesverfassungsgericht”,
Steuer iiizd Wirt-
schaft,
januari 1968. *
ESB 13-11-1968
–
.
.
1041
Bij de invoering van de T.V.A. (vgl. BTW) verdween de
Taxe locale. In plaats daarvan kregen de gemeenten 85 %
van de 5%-schijf van de versement forfaitaire. M.i.v. 1968
werd de naam veranderd in
Taxe sur les salaires (bi 66/10
van 6 januari 1966) en kreeg de opbrengst de volgende
bestemming:
de Staat: de taxe over de bezoldigingen ten laste van de
centrale overheid en de opbrengst van de
10%- en 16%-schijven;
de gemeenten: 85% van de 5%-schijf;
budget annexe des prestations sociales agricoles: 15%
van de 5%-schijf
7.
Sedert 1 november ji. zijn de tarieven met 15% verlaagd
tot resp. 4,25, 8,50 en 13,60% in het kader van de lasten-
verlichting voor de ondernemingen, terwijl de opbrengst
van de
5
%-schijf behoudens de taxe over de overheids-
bezoldigingen nu geheel aan de gemeenten komt (bi 68/878
van 9 oktober 1968). In de toelichting op het wetsontwerp
wordt als reden voor deze verlaging gegeven de sterke
loonsverhogingen ten gevolge van de ,,mei-akkoorden”.
Om de groei van de ondernemingen niet te remmen wordt
o.a. een verlaging van de gestegen loonkosten noodzakelijk
geacht
8
. De belasting wordt géheven over het loon minus
de sociale verzekerings- en pensioenpremies en de forfai-
taire 10%-kostenaftrek. De werkgevers in de landbouw-
sector zijn vrijgesteld. De opbrengst bedraagt ca.
F.fr. 11.000 mln.
ENGELAND
De jongste loonsomheffing is de Engelse
Selective Employ-
ment Tax
(SET), die miv.
5
september 1966 ingevoerd is.
De achtergrond van de SET is vooral het belasten van de
dienstenverlenende sector, die niet getroffen wordt door
een omzetbelasting zoals de Purchase Tax °.
De SET wordt als payroll tax geheven van de werk-
gever, die elke week voor iedere werknemer, die onder de
national security wetgeving valt, de SET, gedifferentieerd
naar sexe en leeftijd
10,
aan ht Ministry of Pensions and
National Insurance moet afdragen. Daarnaast staan de
Selective Employment Payments
(SEP)’ ter grootte van de
betaalde SET en premies voor de industrie, ook gedifferen-
tieerd naar sexe en leeftijd
11
. Deze worden per kwartaal
door het Ministry of Labour uitgekeerd. Ook een aantal
dienstenverlenende
bedrijven
van essentiële betekenis ont-
vangen de betaalde SET terug.
Schematisch kan men de volgende indeling maken (voor
de periode tot 4 september 1967):
Afdracht
SEP-uitkering
Dienstenverlenende bedrijven
SET
nihil
,,Essential (non-manufactoring) indus-
tries”, zoals landbouw, openbare
nutsbedrijven, transport e.d
SET
= SET
Industritle bedrijven
…………….
SET
= SET en premie
De Finance Act 1967 wijzigde de SET op een aantal
punten. Op het inschakelen van part-time werkkrachten,
met name gehuwde vrouwen, had deze belasting een na-
delig effect, aangezien de werkgever een in verhouding tot
het loon zware extra last te dragen had. M.i.v. 4 september
1967 is de SET voor part-time werknemers tot de helft
gereduceerd.
De belangrijkste wijziging betrof echter de Regional
‘Employment Premiums. De industrie in daartoe aange-
wezen development areas kreeg boven de terugbetaalde
SET en de normale premie een extra premie
12
Deze
extra premies (ca. £ 190 mln, per jaar) staan naast de inves-
teririgsfaciliteiten en -premies. Op deze wijze wordt ook
de SEP gehanteerd als een sociaal-economisch beleids-
instrument.
Ook 1968 bracht weer een aantal wijzigingen. M.i.v.
2 september 1968 werd de SET met 50% verhoogd, terwijl
de hotels tot de ,,essential industries” werden’ gerekend
en voor bejaarde werknëmers de SET tot een derde werd
teruggebracht. Tevoren waren miv. april 1968 de premies
voor de industrie buiten de development areas ingetrokken.
Thans bestaat dus de volgende schematische indeling:
1
Afdracht
I
SEP-uitkering
Dienstenverlenende bedrijven
SET
nihil
,,Essential (non-manufactoring) indus-
SET
=
SET
Industrie buiten de development areas
SET
”
=
SET
tries”, wo. hotels
……………..
Idem, in de areas
……………….
SET
=
SET,
premie
.
en regional
employment premium
De SET is zeer impopulair, niet in de laatste plaats door
de hoge administratiekosten en het renteverlies, terwijl
daartegenover voor een zeer groot aantal
bedrijven
geen
voordelen staan. Ook de doelstellingen en het reële effect
zijn het onderwerp van discussie. Per saldo brengt de SET
thans £ 432 mln. in de Britse schatkist. De ,,indirecte”
omzetbelasting op de dienstenverlenende bedrijven be-
draagt daarbij ca. £ 480 mln.
Een vergelijking met de Nederlandse loonsomheffing is
niet mogelijk, omdat de SET in de eerste plaats dient als
,,omzetbelasting” op diensten.
De loonsombelastingen in de ons omringende landen gaan
uit van ‘geheel verschillende doelstellingen dan de thans
voorgestelde loonsomhefiing. Ervaringen opgedaan in deze
landen zijn dus slechts in geringe mate ook hier van belang.
Mr.
J. C. K. W.
Bartel
(De auteur van dit artikel is wetenschappelijk medewerker
aan de Nederlandse Economische Hogeschool (jur. fac.)
voor het belastingrecht.
Red.)
Lamy fiscale,
tonie 2, 1968 par. 1770-1783;
Memento
pratiquc du contribuable
1968, par. 693 e.v.;
World Tax Series,
taxation in France, 1965.
8
Projet de bi 259 (Ass. Nat.);
Droit fiscal,
2 augustus 1968;
Tax News Service,
15 september en 31 oktober 1968, Inter-
nationaal Belastingdocumentatie Bureau.’
° Fmance Act 1966, ch. 18 part VI, id. 1967, ch. 54 part IV,
Finance Bill 1968, part V, uitg. H. M. Stationery Office;
Euro-
pean Taxation,
1966 blz. 99 en 142 e.v., Internationaal Belasting-documentatie Bureau; I. C. R. Byatt: ,,The Selective Employment
Tax”,
British Tax .Review,
1966, blz. 171 e.v. en J. Reid, ook in
B.T.R. 1966, blz. 243 e.v., id. 1967, blz. 245 e.v., id. 1968,
blz. 69 ev.
M.i.v.
M.i.v.
5
sept.
2 sept.
1966
1968
° Mannelijk’e werknemers boven 18j. £ 1/
51- £
1/17/6
Mannelijke werknemers beneden 18 j. £ -/12/6 £ -/18/9
Vrouwelijke werknemers boven 18j. £ -/12/6 £ -/18/9
Vrouwelijke werknemers beneden 18j. £ -/ 8/- £ -/12/-
51
De premies zijn voor de in noot 10 genoemde categorieen,
resp. £ -/7/6, £ -/3/9, £ -/3/9 en £ -/2/6 per week.
11
De extra premies zijn voor de in noot 10 genoemde cate-
gorieën resp. £ 1/10/-, £ -/15/-, £ -1151- en £ -/9/6 per week.
1042
Meer- noten bij een Nota
3
Onderstaande opmerkingen vinden in hoofdzaak hun
aanleiding in het artikel van Dr. N. Tienistra in
ESB
van
30 oktober jI. en zijn bedoeld als een nadere uitwerking
– soms in vragende vorm – van enkele van zijn be-
schouwingen over ,,Onderzoek” op blz. 1001 e.v. Men
kan ze ook opvatten als een gedeeltelijke reactie op de
regeringsnota betreffende het regionale beleid van 16
september 1968.
In deze nota wordt medegedeeld – en wij achten dit
met Dr. Tiemstra een pluspunt – dat het Centraal Plan-
bureau zijn werkzaamheden met betrekking tot de regio-
nale planning belangrijk zal intensiveren en dat, teneinde
daarbij ook de nodige samenspraak en inbreng te hebben
met en van ter zake deskundigen in den lande, zal worden
overgegaan tot de’instelling van een werkcommissie voor
‘de regionale ecönoniische ontwikkeling.
De vraag, die men wel eens hoort stellen, of het
Centraal
Planbureau zich mede moet bezighouden met
regionale
planning, beantwoorden wij bevestigend: a. omdat regio-
nale plannen op elkaar en op het centrale (landelijke) plan
moeten zijn afgestemden b. omdat het CPB thans het enige
bureau in Nederland is met de nodige organisatie, ervaring
en deskundigheid op het gebied van economische planning.
De Ministers van Economische Zaken en van Sociale
Zaken en Volksgeiondheid verwijzen in hun nota evenwel
tevens naar de noodzaak van samenspraak met en inbreng
door ter zake deskundigen. Het is niet duidelijk, of hier
wordt gedacht aan deskundigen op het gebied van de regio-
nale planning, of van de regionale statistiek of van de
planologie. Naar onze mening is inbreng van al deze soor-
ten deskundigheid t.a.v. regionale problemen noodzakelijk,
wil men komen tot het opstellen van verantwoorde pro-
jecten en projecties.
Zal er echter, naast de in uitzicht gestelde samenspraak,
ook
inspraak,
dus invloed op en medeverantwoordelijkheid
voor het eindresultaat van dit overleg zijn voor de regio’s?
Zo ja, voor welke regionale organen? In hoeverre zal de
regionale planning nationale oogmerken dienen – bijv.
een bepaalde gewenste verdeling van de bevolking over de
provincies – en in hoeverre zal de nationale planning
rekening houden met regionale belangen, bijv. verminde-
ring van de structurele werkloosheid? Over deze punten:
de wijze waardp en vooral de mate waarin men tot een
afweging denkt te komen van nationale tegenover regio-
nale belangen, is de regeringsnota o.i. onnodig algemeen
en vaag. Kwalitatief valt er tegen de gegeven beschouwinge
weinig in te brengen; de punten waarop wordt gewezen,
waarvoor de aandacht wordt gevraagd, waaraan valt te
denken, die aan de orde worden gesteld, waaraan de
regering waarde hecht, waarvoor de regering een open oog
heeft, enz., ijn essentiële punten. Wij zouden echter de
voorkeur hebben gegeven aan wat meer concrete om-
lijningen van hetgeen de regering zich voorstelt te doen,
met een aantal kerncijfers, waarin men zich dit beleid be-
lichaamd denkt, of, indien men deze cijfers niet kan geven,
meteen aanduiding van de wijze, waaropmen deze hoopt
te kunnen verkrijgen.
In dit verband noemen wij – ook Dr. Tienistra doet dit
– als de grootste hinderpaal, die een adequate regionale
plannihg voorlopig in de’weg zal blijven, staan, het ont
breken van voldoend betrouwbaar statistisch materiaal
voor de onderscheiden gebieden. Daarbij doet zich bij de
samenstelling van de voor de planning onontbeerlijke
regionale rekeningen de moeilijkheid voor van de tot’dus-
ver geëiste strikte geheimhouding van de individuele ge-
gevens van een bedrijf
1
. Het is beslist onvoldoende, dat
men zich bij het ontwikkelen van regionale plannen, of
prognoses beperkt tot het bestuderen ‘van enkele belang-
rijke cijferreeksen, zoals die van de werkgelegenheid, de
produktie, de investeringen of het inkomen per hoofd van
de bevolking. Een slagvaardig sociaal-economisch beleid,
dat met de behoeften en noden van de zgn. achtergebleven
gebieden in ons land rekening wil houden en daaraan
tegemoet wil komen, vereist de aanwezigheid van econo-
metrische modellen voor die gebieden, zoals het Centraal
Planbureau die voor Nederland heeft uitgewerkt en waarop
prognoses en berekeningen ten dienste van de Regering
worden gebaseerd. Die regionale econometrische modellèn
moeten bij voorkeur worden gebaseerd op regionale reke-
ningen voor een reeks van jaren. De eerste tijd zal natuur-
lijk geroeid moeten worden met de te korte riemen die wij
thans bezitten; een sitiatie die zich ook voordeed op lan-
delijk niveau in de eerste jaren na
1945.
Een uitbreiding van
de staven van het CBS en van de E.T.I.’s en eventueel de
P.P.D.’s, die tezamen deze regionale rekeningen zullen
opstellen, is derhalve wel zeer urgent. Met name lijkt het
ook gewenst, dat laatstgenoemde twee instellingen kunnen
beschikken over een voldoend aantal deskundigen op
economisch-statistisch en econometrisch gebied, teneinde
het CPB ,,tegenspel” te kunnen bieden.
De regeringsnota noemt de regionale rekeningen van het
CBS wel, maar er blijkt niet dat deze, aangevuld met
planologische overwegingen, worden gezien als grond-
slagen of achtergronden voor het regionale sociaal-
economische beleid. De vijf
bladzijden,
die de Nota wijdt
aan de uitgangspunten van het beleid in de komende jaren
(blz. 17-22), verwijzen in onvoldoende mate naar concreet
feiten- en cijfermateriaal, dat als basis voor deze be-
schouwingen heeft gediend.
Indien men als hoofddoel van de regionale planning ziet
[
de minimalisering van de werkloosheid en/of de maxi-
malisering van het inkomen per hoofd der bevolking, enz.,
1
Onitrent een mogelijke oplossing van deze moeilijkheid hebben wij in
ESB
van 29 november 1967 enkele gedachten
geformuleerd.
ESB 13-11-1968
. ‘
1043
Indonesia
– rescued but not saved
The Indonesian econonly was rescued in 1967 from a
severe economie crisis by a full scale international rescue
operation. It had been faced with hyperinfiation, large
external debts falling due and virtually no reserves of
foreign exchange.
This paper sets out to show that the
Indonesian econo,iy has been rescued, but not saved; that
the immediare economic problems have been overcome but
the long-term ones remain.
The argument has been divided into three parts. The
first examines the Jndonesian domestic economic scene
explaining in what sense the economy can be said to have
been rescued. The second part analyses the reasons for
the success of the rescue operation. Against the encouraging
background of the first two parts, the third exarnines the
Jonger term prospects for useful o-operation between
rescuers and rescued and the resultant prospects for- the
latter.
THE DOMESTIC ECONOMIC SCENE
in 1966 indonesia was declared to be internationally
bankrupt, the economy being.characterised by its internal
monetary instability. Internaily infiation had ravaged the
country for years. The average annual increasc in prices
from 1958 to 1965.was some 1.750 %. In 1966 the increase
was 600 %. A root cause of this chronic hyperinfiation
was the previous regime’s high propensity to print money
in order to achieve high rates ‘of government expenditure,
a significant element of which was the large wage bill
accounted for by the civil service and the armed forces.
This situation was aggravated by the increasingly large
number of commercial . middlemen who progressively
marked up the prices of goods before they finally reached
the consurners.
On the external side a severe shortage of foreign exchange
had its ramifications right through the econonly. A variety
of controls on the purchase of foreign currency had created
several different markets for foreign exchange, which in
turn created distortions in trading arrangements. The
foreign exchange shortfall amounted to at least
S
700 mln.
in 1966. With exports estimated at $ 435 mln, and the
reserves virtually eliminated Indonesia needed
S
615 mln.
for essential imports (rice and spare parts) and
S
530 mln.
for repayments of principal and interest on past loans.
With
–
a foreign exchange gap of these dimensions it is
hardly surprising that domestic industry was working at
10-20
Y.
of capacity; the shortage’of spare parts and raw
materials, most of which needed to be imported, had
become acute. Furthermore the domestic economy’s
ability to maintain even very low levels of output was
hampered by past governmental neglect of the infra-
structure. Land and sea communications and public
utilities were all operating extremely inefficiently because
no new equipment and no regular funds for its upkeep
had been available for many years. The poor state of
communications also affected the agricultural sector.
Production of rice was increasing (probably at a slower
rate than population) and smaliholders’ production of
rubber was stable, but the output of most of the rubber
estates had declined sharply since nationalisation.
In these conditions of economic disorganisation and
foreign exchange pressure the government, with the advice
and blessing of the International Monetary Fund (IMF)
devised a two pronged policy for 1967. First to reduce
infiation drastically by a combination of restrictions on
credit and on government expenditure. Secondly, to
achieve external monetary stability by de-controlling
foreign trade and payments and thereby moving towards
a single floating exchange rate. The short-term success of
these policies has been very encouraging. During the
first half of 1967 government expenditure outstripped
income, but the July 28th regulations (a package deal
hoe dienen dan de overwegingen van de planologen te
worden gekwantificeerd? Impliciet of expliciet zal bij het
nemen van iedere beleidsbeslissing een bepaalde waarde
worden toegekend aan de zgn. onmeetbare factoren, zoals
de aanwezigheid van zuivere lucht en van zuiver water,
van recreatie- en verkeersmogelijkheden, de afwezigheid
van geluidshinder (buy. bulderbanen) en dergelijke meer.
Hoe zal men de kwantitatieve gegevens, buy, voor het
inkomen, voor dergelijke ,,bijkomende omstandigheden”
corrigeren? Kan men dergelijke overwegingen in een eco
nometrisch model tot uiting laten kornen en hoe? Het
komt ons voor, dat hier een problematiek ligt, die nadere
bestudering verdient.
Men mene niet te snel, dat kwantificering van ,,eigenlijk”
onmeetbare grootheden onmogelijk is; met name in de
sociale wetenschap heeft de laatste tijd een snelle ontwik-
keling plaats gehad van statistische technieken op dit ge-
bied (methoden van ,,scaling”). Van belang is voorts,
wiens oordeel in de te gebruiken cijfers tot uiting zal komen:
dat van de Regering, van het CPB, van de planologen, van
regionale organen en organisaties, van de burgers?
Hebben de regio’s de bus naar hun sociaal-economische
planning reeds gemist? Vast staat al wel, dat de chauffeur
een CPB-pet zal dragen, maar de routes zijn nog niet uit-
gestippeld en de conducteur (de begeleider!), die de haltes
zal afroepen, is nog niet aangesteld. Helaas is evenmin
duidelijk, wie er zal mogen solliciteren.
H. Rijken van Olst
1044
of economic reforms designed to improve implementation
of the government’s pronged policy) changed this. For
sorne months the sales of aid-derived foreign exchange
1
had been going very slowly, but the new regulations speeded
up the process and thereby made available the counterpart
funds which helped to achicvc an almost balanced budget
for 1967.
The credit restrictions, like the attempts to balance the
budget, werc more successful in the second half of the
ycar. What is more, the July 28th measures made Credit
BE so attractive that importers rushcd to borrow money
2
from the commercial banks. This caused such an expansion
in credit that the banks liquidity ratios fell dangerously
low, thus contributing to the August banking crisis.
Suervision of the credit restrictions is now much more
rigorous becausc the central bank was jolted into keeping
a much closer vatch on commercial bank liquidity ratios.
The combination of a near balanced budget
3
and a
more rigorously supervised restriction on credit succeeded
in reducing infiation from 600 % in 1966 to 100 % in 1967.
Improvements for the first three months of 1968 are even
more encouraging. Infiation during January, February and
March was reported to be 40%, 9% and 3 % respect ively.
The improvenient might have been even more marked had
it not been for the autumn food shortage which, for instance,
raised the price of rice in Djakarta by
50%
during Sep-
teni ber.
Towards the end of 1967 the prospects for industrial
and agricultural output were brighter. The rehabilitation of
communications was under way. In the course of the year
the texti!e industry as a whole increased its working from
below 20% to
50%
of capacity, and the spinning section
was workirg at or near full capacity. But despite an all
round improvement in manufacturing output some p!ants
which had been operating in early 1967 had to close
becauseof a complete breakdown of machinery. Prospects
for increased investment were raised when the TBR.D and
the Asian Development Bank both showed an interest in
a transport scheme and a fertiliser plant respectively.
Foreign prïvate investors were also becoming more active.
By mïd 1968 the amount of foreign capital invested in
indonesia since the enactment of the Foreign Capital
Jnvestment Law was $
253
mln. with commitments for an
additional $ 150 mln.
On the external side the improvements were less nume-
rous and of a lesser magnitude, butnevertheless significan.
Exports (excluding oi!) in 1967 feil only $ 7 mln. short of
the $ 475 mln. target, despite a sharp turn
in
the terms of
trade against Indonesia as a result of fal!ing rubber prices
and increasing rice prices on the world market. Imports
recorded for 1967 total $ 643 mln. but this figure may risc
to over $ 700 mln. when the final figure is known. –
The supply of over $ 200 mln. in aid to Jndonesia had
far reaching effects. TheT increased availability of foreign
exchange, in conjunction with the moratorium ort debt
repayments contributed to a near balance in foreign
trade and payments. The supply . of programme aid,
which financed 28% of all imports, increased the countries
ability to import the vital sparc parts needed to rehabilitate
industry.
Counterpart funds, when they became available, made
.up 30% of the revenue needed by the government to
achieve a near-balanced budget. The aid provided in 1967
contributed to considerable improvements in the domestic
economy, except in assisting Jndonesia to reduce its multiple
exchange rates.
In conjunction ,viih the determinedpolicies
of
the current regime foreign aid has assisted in rescuing
the economy
from
a complete breakdown
of
industrial and,
to
0
lesser extent, agricultural activity.
THE RESCUE OPERATION:
REASONS FOR SUCCESS
Having established that the rescue operation achieved a
short-term objective of bringing a degree of stability to
the indonesian economy, it is worth examining what
factors were responsible for this success, before going on
to argue that some of these same factors are unlikely to
save the economy in the future.
The collective behaviour of the rescuers was responsible
for much of the success of the rescue operation. The Inter-
governmental Group on indonesia (IGGI) ‘ has been quite
unlike an’ other group of aid donors in its operations.
It has been particularly free of some of the restrictions
which have haunted the operations of other donors
co-ordinating their aid to a particular country
1
. The
.provision of art agreed amount of aid to recipient countries
in an acceptabie form within an atmosphere of mutual
co-operation is seldom achieved in the frameworks of
either consortia or consultative groups. But this is exactly
what did happen in the case of Indonesia.
The reasons for
this success
of
the IGGI were: (1) its structure, (2) the
exceptional behaiour
of
sorne
of
its ‘nembers, (3) its abihity
to back its expressed aid intentions wit/z cash, and Jinahly
(4)
the form in which aid was pro vided.
First the structure of the IGGI. This made possible the
all-important atmosphere of mutual co-operation. As far
as the donors were concerned any country or international
organisation was free to attend meetings of the group.
The hard core of the membership consisted of those
Western countries which were large creditors of Jndonesia,
in other words, those that had formed theoriginal Tokyo
Club. Donors who attended meetings ijere under no
commitments to pledge any aid. This freedom allowed
potential donors to attend meetings and thereby inform
themselves of Indonesia’s position and plans. In this way
potential donors were not scared off and the less involved
donors were not press-ganged.
The structure of the IGGI was informal on the recipient’s
sideas well. Unlike the procedure in consortia and consul-
tative groups the recipient attended
all
the IGGI meetings
all
of the time. This avoided the development ofa pater-
nalistic relationship which has lcd to such iii will in the
case of aid operations elsewhere, when for instance the
recipient has, in attempting to justify a case for a certain
amount of aid, been made to feel very much at the mercy
of the donors. Such a situation is unlike!y to create the
climate within which a sense of mutual co-operation can
develop.
–
1
Known as Credit BE as opposed to export-derived foreign
exchange knöwn as General BE.
2
Under the ‘Prior Deposits for Imports’ system importers
borrowed from the commercial banks to finance their compulsory
deposits at the central bank during the importation period.
Budget deficit in 1967 was less than 6% of revenue compared
to 123% in 1966 and 174 in 1968.
Not to be confused with the Tokyo Club which is concerned
only with debt re-scheduling.
See John White:
Pledged to Developnient,
Ch. V, ODI 1967.
6
Excluding compensation for two Dutch utility companies
which were nationalised.
ESB 13-11-1968
4045
Secondly, the exceptional behaviour of two members
of the IGGI, Holland and the IMF, was responsible for
setting the riht degree of commitment of the group. The
attitude of the Dutch government has been very sympathetic
towards Indonesia right from the earliest debt negotiations.
For instance, before the Tokyo Club’s first meeting in
September 1966, Indonesia initiated bilateral taiks on the
debt re-scheduling. The only creditor country to agree on
.terms was Holland, which wrote off £ 390 mln, of debts
6
and re-scheduled the remaining £ 60 mln. at a token rate
of interest. This initial gesture of confidence in Indonesia
was further reflected in Holland’s decision to convene the
first meeting of the IGGI in Amsterdam. Furthermore,
Holland was one of the two countries to increase
its
original 1967 aid comrnitment so that Indonesia’s overall
requirements could be met. Such actions as these within
the framework of the IGGI itself, combined with friendly
bilateral relations, have had an important influence in
setting the tone of the West’s revived interest in Indonesia.
The IMF’s approach also led to a positive attitude
within the group towards Indonesia. Indonesia re-joined
the IMF one month before the Tokyo Club’s first meeting.
Even at this early stage when the creditors appeared
merely to be concerned about getting their money back,
the IMF was actively allied to Indonesia’s long-term
needs. It made it dear to the other creditors that a simple
re-scheduling of outstanding debts would not give the
economy sufficient leeway to combat infiation and re-
activate growth, and that additional external resources,
on soft terms, would be needed. In this context a group of
interested donors should be convened. As has already
been said, this was subsequently taken up by the Dutch
who called the meeting at Amsterdam, but the IMF
continued to argue the Indonesian case within the IGGI.
It openly supported the Government’s domestic economic
policies as well as its assessments for foreign aid.
The IMF as an institution is primarily concerned with
monetary stability, an objective which is given primacy,
but is not
necessarily
conducive to economic development.
It was, however, just this concern with monetary stability
that led the IMF to argue within the IGGI not only for
more aid, but also for the right kind of aid. It stressed, for
instance, that aid to Indonesia should not be procurement
– tied: a condition which usually reduces the value of aid
and reduces its contribution to economic development.
Unfortunately the donors generally refused to provide
untied aid with undesirable consequences which theIMF
had foreseen. By the middle of 1967 there were still remnants
of the previous multiple exchange rates but the bulk of
foreign exchange transactions was being done at two
rates – the uniform free rate of exchange (General BE
xate) and the official rate at which aid-derived foreign
exchange was sold (Credit BE rate). It was the government’s
aim to bring all the rates of exchangetogether thus achiev-
ing a single floating rate. But because the 1967 aid credits
Were procurement tied and importers were often prevented
from purchasing from the cheapest source, Credit BE was
available at a discount on General BE. Despite its Jailure
to avoid this inhibition to achieving a single rate of ex-
change the IMF was successful in keeping the degree of
this inhibition to a minimum. With only a few minor
exceptions the 1967 aid was made available for the full
authorised range of imports, thus the relative attraction
of one countries’ aid to another’s was not increased, thus
not further increasing the discount on Credit BE.
The third factor which made the ÎGGI’s rescue operation
TABLE 1.
Forcast of Indonesian Balance of Payments for 1967
mln.) a
Receipis
I
Expendilure
Exports
………..
475 (468)
Imports
………..
600 (643)
01! (net)
………..
60
1
Services
………..
132
CURRENT ACCOUNT DEFICIT ……………………
197
ATD (loans & grants)
…..
212
Payments to Shell
………
25
Private Capital infiow
5
IMIF Positlon
…………
15
Other Capital infiow . . .
20
772
1
772
a Figures in backets are achieved.
TABLE 2.
Official Aid Commitmenis – 1967
($ mln.)
The Hague
Scheveningen
Japan
…………………………
60
60
US …………………………..65
57
West Germany
………………..
…12,5
25
Netherlands
……………………..
10
15
UK
………………………..
–
…
1,4
Pipeline Aid a
…………………..
40
40
187,5
198,4
a Carried over from Dutch, Indian & West German project aid of 1966/1967.
NOTE:
France and Italy refused to co-operate in the provision of balance
of paymentsaid.
a success was the donors agreement on how much aid
Indonesia required and their willingness to produce it.
TheIGGI met three times during 1967. At Amsterdam in
February, The Hague in April and at Scheveningen in
June. At the first meeting, the Indonesian government
presented its balance of payments projections for 1967
as the basis for calculating the foreign aid requirements
(see table 1). The request was for $ 212 mln. The IGGI
conciuded that
S
200 mln, was essential. At the first Con-
ference no commitments of aid were made but, as table
2 shows, by the time of the Hague meeting
S
187,5
mln.
was forthcoming and by Scheveningen some $ 198 mln.
had been committed.
The fourth and final factor in the success of the rescue
was the donors’ realisation of the form of aid required by
Indonesia. In order to reduce a high rate of infiation demand
can be damped down, or the demand can be met by increas-
ing the supply of goods, or both instruments may be
combined. With IMF approval the Indonesian government
opted for a politically acceptablè degree of defiation and.
a realistic plan to increase the supply of goods. However,
in order to improve the supply situation there was a need
for foreign exchange to purchase consumer imports and
to buy spare parts and raw materials to revive domestic
industry. In either case there was obviously no place for
project aid
which would not increase the amount of foreigri
exchange for purchasing essential imports. The require-
ment was for
programme aid
which could be used for
purchasing a wide range of spare parts, raw materials and
essential commodities such as rice. This argument was
accepted by the donors and virtually all the 1967 aid came
in the form of.programme loans.
1046
LONG-TERM PROSPECTS:
NOT ENCOURAGING
The immediate crisis has thus been averted, but the longer
term prospects are not so encouraging. A projection of the
Indonesian trade and payments situation for the mid
nineteen seventies may well suggest that the worst is yet
to come, and that the country may have to turn to severe
deflationary policies; a resort not yet envisaged by the
planners. Despite the success of the rescue operation there
are vo
reasons in particular for gloom about the future
and they both have their origins in the roots of the IGGI.
First
of
all the shift, in the 1968 IGGI old commitment,
from programme to project aid.
In 1967 total aid commit-
ments were in programme form, this year only 77 % will
be for general imports, and it is probable that the 1969
aid commitment will consist almost entirely of project aid.
Althoughproject aid is an addition to the foreign exchange
holdings it cannot be used as the government wishes, and
unless it is for a project which the government would have
financed even without f6reign aid, then it does not add to
‘usable’ foreigri exchange. Indonesia’s import requirements
are not going to change for several years. In the industrial
sector rehabilitation should not take too long, especially
if breakdowns of machinery were not too severe, but as
far as agriculture is concerned the need for imports will
continue for sorne time. And rehabilitation of the infra-
structure, although well under way, is a long-term pro-
gramme. Thus with import re4uirements of more Sparc
parts, raw materials and no doubt rice over the next few
years the Indonesian government is going to need large
amounts of non-project aid. The donors do not appear
to be responding to this requirement.
The second indication
of
gloomy long-term prospects is
the debt re-scheduling situation.
Re-scheduling in principle
had been agreed at the Tokyo Club’s first.meeting Sep-
tember 1966. The second meeting in Paris agreed on the
details. Repayment of the commercial credits of $
357
mln.
due in 1967 was deferred until 1971, with Indonesia paying
about 7% on the outstanding principal. Repayments are
to begin in 1971 and will continue until 1978 on a rising
scale so that
5%
of the total will be due in 1971 and 20%
in 1978. –
With re-scheduled repayments due in 1971, and an
estimated import requirement of $ 700 mln. a very difficult
future is forecast when it is considered that Indonesia’s
foreign earnings have never exceeded $ 600 mln. since
1960. That this situation may arise in or after 1971 is an
indication of the razor edge on which the Indonesian
economy is now balancing, and of the limited short-run
view taken by the IGGI.
This apparent concentration on short-term problems
by the IGGI arises Out of the groups origins. Its formation
came as a direct result of IMF pressure at the Tokyo meet-
ing. The Tokyo Club itself only came together when Indo-
nesia’s debt positiofi became so severe that obviously no
repayments could be made. From that moment on, it is
possible
to interpret the actions of the Tokyo Club and the
IGGI as being primarily concerned with getting their
money back, now rather thafi later, and later rather than
not at all. Hence the lack of concern for the
longer
term
developments affecting the Indonesian economy. The
failure so far to take into account the fact that repayments
will affect future balance of payments and should therefore
have become the concern not only of thë Tokyo Club,
but also of the IGGI. As far as is known ther&has been
little contact between the two groups. The present clumsy
division of responsibilities is another example of
!he
unco-
ordinated way in which the developed countries deal with
the developirig countries.
In such a situation, Indonesia may decide that it is in
its interest to default on the re-scheduled loans when their
annual repayments exceed the annual amount of corn-
mitted programme aid. It is possible that the four years
preceeding 1971 will be looked on as having been Indo-
nesia’s unwitting honemoon. For the time being the eco-
nomy has been rescued, but it does not appear that the
rescuers long-term aims will save it.
James Lambe
Mededelingen
1
NAJAARS-EFFICIENCYDAG 1968
Op 21 november houdt het Nederlands Instituut voor
Efficiency zijn najaars-efficiencycongres in het nieuwe
Nederlands Congresgebouw te Den Haag. Thema van dit
congres is ,,Handhaven en vernieuwen: een opdracht voor
de onderneming”. Het programma luidt als volgt:
9.30 uur Ontvangst van genodigden en deelnemers
10.00 uur Opening van de Najaars-Efficiencydag en uit-
reiking Efficiency Jaarprijs 1968 door de heer
Ir. J. Loopuijt, algemeen voorzitter van het
Nederlands Instituut voor Efficiency
10.30 uur ,,Handhaven en vernieuwen: een opdracht
voor management” door de heer G. J. Heijn,
lid Raad van Bestuur Albert Heijn N.V.,
Zaandam
11.15 uur ,,Handhaven en vernieuwen: een opdracht
voor produktie” door de heer Ir. W. J.
Lugard, directeur Kon. Mij. ,,De Betuwe”
N.V., Tiel
12.30 uur Lunch
14.00 uur ,,Handhaven en vernieuwen: een opdracht
voor marketing” door de heer J. Klasema,
directeur Bauduin N.V., Amsterdam
14.45
uur ,,Handhaven en vernieuwen: wat doet de
mens?” door de heer Dr. J. M. van Susante,
directeur Van der Grinten N.V., Venlo
± 16.00 uur Sluiting van de bijeenkomst.
Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt door het
Nederlands Instituut voor Efficiency, Parkstraat 18,
Den Haag, tel. (070) 61 49 91, toestel 18.
XV.SLAVENB1
ESB 13-11-1968
–
1047
Britse . take-over-code
10OP
–
t uit, de hand
Sinds’1959 heeft E’ngeland een Take-over-Code, aangediend
als ,,een ilgemene leidraad voor ‘de beginselen en gebruiken,
welke dienen te worden aang’ehouden door degenen die bij
overnemi ngs- en fusietransacties betrokken zijn”.
De ondergrond van de moderne Britse vennootschaps-
wetgeving vormt de basis, waarop de’ bijzondere code voor
gedrag terzake van overnemingen is uitgewerkt. In het
algemeen, dus ook in andere zaken dan take-overs en
fusies, is het Britse vennootschapsrecht strikter dan de
Nederlandse wetgeving. De vennootschapsconceptie is in
Engeland in haar grondslagen iets anders dan in Neder-
land. Het Bestuur is daar in beginsel trustee van de ge-
zameni ii ke aandeelhouders. De aandeelhoudersvergadering
heeft daar grotere onvervreemdbare rechten. Er zijn meer
voorzieningen tegen mogelijk wangedrag van macht-
hebbers in de vennootschap, maar ook tegen mogelijke
sabotage en afdwinging door kleine dwarszittende minder-
heden.
Het Britse vennootschapsrecht houdt dus al belangrijke
beginselen in. Daarop voortbouwende geeft de Code
nadere uitwerkingen voor het gedrag in het bijzondere
geval van •overnemingen. Dit kunnen erop-of-eronder
gevechten worden tussen ondernemingen. De Code geeft
daarvoor een soort .Oorlogsreglement. In de kern komt
hij è’op neer, dat iedereen met open vizier moet vechten,
‘dat iiiemandslinkse streken mag uithalen, en dat de mede-
spelenden zichzelf niet met plundering mogen bevoordelen.
Het is een ridderljke Code. Hij legt de aanvaller zekere
beperkingen op, en evenzeer beperkt hij de afweermogeljk-
heden van de ‘erdediger. Men is zich altijd bewust geweest,
dat deze Code de concentratie in het Britse bedrijfsleven
door middel van overnemingen in de hand zou werken.
Zulk een conentratie en vooral zulk een hergroepering
achtten zowel de conservatieve als de Labour-regeringen
in Engeland reeds lang noodzakelijk om de Britse econo-
mie op de eisen van de toekomst in te stellen.
De êerste editie van de Code dateert van
1959.
In 1963
werd hij aanzienlijk verbeterd. In maart 1968 werd hij ge-
heel vernieuwd en kreeg de tegenwoordige titel van The
City Codë on Take-overs and Mergers. Deze zomer is er
zoveel gebei.nd, dat’op 31, oktober van dit jaar al weer een
aankondiing kwam dat een drastische reorganisatie van het
hele systeem in ‘voorbereiding is.
an de aanvang af zijn de Codes ontstaan opinstigatie
\h
ëi ‘onder het patronaat van de Governor van de
Bank’ôfEngland. Deze liet een City Working Party vormen
van vertegenwooi’digers van dè kringen ‘an het bankwezen
en’van de effectenhandel om eenCodeop te stellen. Elke
volgende Code werd aanzienlijk stringenter. De eerste
was nog eeri.evangelie vairnôbele beginselen. De laatste
is een halve politieverordening geworden.
De Code heeft het krakter van een gentlemen’s agree-
ment. De tegenwbordige Code is niet alleen onderschreven
door alle belangrijke ondernemingsorganisaties uit de
kringen van effectenhandel, bankwezen èn institutionele
beleggers, maar ook door liet Verbond van de Britse
Industrie. Als hun leden zich niet aan de Code zouden
houden, zouden zij hun leden kunnen schorsen.
Het novum in de Code van 1968 was in liet bijzonder,
dat er voor het eerst een politie-orgaan werd ingesteld op
de naleving van de Code. Dit heet het Panel on Take-
Overs and Mergers. Het heeft zijn domicilie bij de Bank
of England en is in de eerste plaats bemand niet mensen
uit de Bank of England.
Panel on Take-Overs and Mergers’
De feitelijke sancties op inbreuken op de Code zijn onder-
handse of openbare terechtwijzingen door het Panel.
Door zijn nauwe banden met de Bank of England heeft
het Panel uiteraard een zeker overwicht over de ‘merchant
bankers’, die in de meeste overnemingen een grote rol als
‘financial advisers’ en vaak ook als werkelijk medebelang-
hebbenden spelen. Deze roerige vechtersbazen moeten dus
door het Panel aan de regels van het spel worden gehouden.
Overigens dragen de ‘merchant bankers’ zelf de Code ook
op hun schouders, want elk van hen heeft er groot belang
bij dat zijn concurrenten zich ook aan regels houden. Het
Panel heeft overigens op allerlei partijen toe te zien. Zo
heeft het bijvoorbeeld ook zijn misnoegen uitgesproken
over een accountant, die onverantwoorde winstprognoses
in een overnemingscirculaire had toegelaten.
Alle overnemingscirculaires e.d. moeten terstond aan het
Panel worden overgelegd. Was de rol van het Panel beperkt
gebleven tot het achteraf beoordelen en bekritiseren van
wat er gebeurd is, en het dan uitgeven van nadere richt-
lijnen en toelichtingen, dan was er geen probleem geweest.
Bij de insielling van het Panel in maart 1968 is het echter
meteen met een andere rol belast:
,,Boven zijn taak als toezichthoudend orgaan met betrekking
tot alle overnemings- en fusietransacties (voor ter beurze ge-
noteerde ondernemingen) zal .het Panel beschikbaar zijn voor
voorafgaande raadpleging in elk stadium voordat een formeel
bod op een onderneming wordt gedaan, en eveneens gedurende
het verloop van de transacties. Derhalve behoort het Panel in
elk geval waarin men twijfelt te worden geraadpleegd.”
Aangezien de regels van de Code zelf op tal van punten
vaag zijn en geen sluitend stelsel vormen, komen er haast
dagelijks gevallen voor waarin een der partijen ,,in twijfel”
kan verkeren of de tegenzetten welke hij tegenover zijn
tegenstanders wil doen in overeenstemming met de Code
zijn. De aanwijzing is namelijk, dat het gedrag zowel met
de letter als met ,,de geest” van de Code in overeen-
stemming moet zijn.
Het gevolg is dan ook dat alle partijen bijna elk ogenblik
en in elk stadium van overnemingsonderhandelingen aan
het Panel moeten gaan vragen, of dat wellicht niet vindt
1048
dat de voorgenomen stappen onverenigbaar zijn met de
Code. 1-let Panel wordt daardoor nauw betrokken bij de
dagelijkse overnemingsperikelen. Het loopt ‘hierbij groot
gevaar stap voor stap in een zich afspelend overnemings-
spel te worden meegetrokken. Zo heeft
The Econoinist
van 2 novèmber 1968 al gesuggereerd, dat het Panel zich
in een zekere onervarenheid op sleeptouw heeft laten nemen
door de gewiekste partijen in de’ strijd over dc overneming
van het zondagsblad
News
of
the World.
in zijn jonge bestaan heeft het Panel al een aantal circu-
laires uitgegeven, waarin het commentaren en nadere aan-
wijzingen geeft naar aanleiding van gebeurtenissen bij
take-overs. Dit gaat met rasse schreden verder. Op 1
november van dit jaar heeft het zelfs op een kritiek moment
in de nog onbesliste overnemingsstrijd over
News
of
1/ze
World
een gedetailleerd bericht laten uitgaan.
In dat geval bevond zich een groot minderheidspakket
van
News
of
the World
bij insiders, die de overnemings-
poging wilden tegenhouden. Na de opening van de over-
nemingsonderhandel ingen hadden drie verschillende
‘merchant bankers’ voor eigen rekening pakketten aandelen
opgekocht. Eén van die ‘merchant bankers’ was voor-
nemens de partij van :die insiders te kiezen, en tezamen
konden die een blok vormen van 51 % van het aandelen-
kapitaal. De insiders wilden de overnemingspoging gaan
verijdelen, dôor de vennootschap een groot pakket nieuwe
aandelen te laten plaatsen bij een bevriende relatie. Daar-
voor werd een buitengewone aandeelhoudersvergadering
bijeengeroepen. Toen heeft het Panel ingegrepen door van
al die ‘merchant bankers’ – ongeacht tot welke partij zij
behoorden – te vérlangen dat zij zich in die vergadering
van stemming zouden onthouden ,,opdat de stemming op
de vergadering afhankelijk zou zijn van het oordeel van
aandeelhouders over de merites van de aandelenkapitaal-
plaatsing en niet van veranderingen in het houderschap van
aandelen sinds een begin met de overneming was gemaakt”.
Dat is al een zeer vérgaand ingrijpen: aan een deel van
het aandelenkapitaal de stembevoegdheid in een zeer be-
langrijke kwestie ontnemen. Het Panel voelde zich blijk-
baar een beetje gegeneerd, want het voegde in zijn com-
muniqué daaraan toe: ,,Flierbij wil het Panel opmerken
dat naar zijn mening op basis van de van partijen verkregen
inlichtingen, de voorafgegane handelingen der partijen geen
inbreuk hebben gemaakt op de Code”. Dus er valt hen
niets te verwijten, maar toch wordt hen een recht ont-
nomen. Het communiqué wordt dan besloten niet: ,,Het
Panel zal met alle betrokken partijen in contact blijven”.
Zo is het Panel in de korte tijd van een halfjaar afgegleden
van’Toezichthoudend Orgaan naar medespeler. Daarmede
heeft het zijn onbevangenheid en zijn neutraliteit als hoog
toezichthoudend orgaan verloren. Het hele systeem is
daarmee vastgelopen.
Dat is men zich in Engeland ook terdege bewust ge-
worden. Op de dag dat het communiqué van 1 november
1968 terzake van de inmenging van het Panel in de
News
of
t/ze
World-affaire
in de pen was, namelijk op 31 oktober,
heeft de Governor van the Bank of England medegedeeld
dat het gehele systeem op de helling gaat en dat met de
Regering overlegd wordt over een drastische versterking
van het systeem. Men verwacht dat de informele oplos-
singen vervangen zullen worden door een wetgeving, die
liet systeem van de Amerikaanse Securities and Exchange
Commission in Engeland zal invoeren.
Dr.
F. W. C.
Blom
Ingezonden stuk
Bij het einde
van een subsidie
Ik ben erkentelijk voor de instemming die de redactie van
ESB
via de pen van de heer De Ruiter
(ESB
van 30 oktober
jI., blz. 997) heeft betuigd aan zijn standpunt inzake de
intrekking van het subsidie aan het Instituut yoor Indus-
triële Vormgeving, zoals door mij op 22 oktober uiteen-
gezet in de
NRC.
Maar ik vind niet, dat de heer De Ruiter
zijn bijkômende bezwaren argumenteert op een wijze, die
ESB
waardig is:
,,Wij zijn het evenwel
niet
met hem eens, dat een derge-
lijke -houding tegenover subsidieverzoeken een exclusief-
liberale is.” Ik wil de heer De Ruiter in het geheel geen
snode praktijken toeschrijven, maar het is een oude discus-
sietruc de tegenstander iets in de mond te leggen om dit
afdoende te kunnen bestrijden. De Engelsen noemen dit
met een aardig woord een ,,Aunt Saliy”. Nergens in mijn
artikel heb ik namelijk geschreven of ook gesuggereerd
dat deze houding
exclusief-liberaal
is.
De heer De Ruiter voert vervolgens een aantal socialis-
ten ten tonele, die éxponenten zijn van de herwaardering,
die het prijsmechanisme in de openbare financiën thans
ondervindt. Het bestaan v4n deze socialisten was mij zo-
zeer bekend, dat ik een van degenen, die de heer De Ruiter
noemt, en wel de belangrijkste en meest invloedrijke,
Prof. Dr. W. Drees Jr., zelf in mijn artikel bij name noemde.
Iedere lezer van het artikel in
ESB,
die mijn kolom in de
NRC
niet heeft gelezen, moet uit het eerste wel de indruk
krijgen, dat ik het bestaan van deze stroming in de P.v.d.A.
niet heb vermeld. Maar daar komt nog iets bij. Men moet
een politieke partij beoordelen naar haar daden, niet naar
de woorden en nog minder naar de woorden van slechts’
enkelen van haar vooraanstaande intellectuelen. De heer
De Ruiter weet zo goed als ik, misschien nog beter, dat de
WBS-discussiegrondslagen
Belasten met mate
tijdens de
bijeenkomst, die aan de bespreking daarvan was gewijd,
door een niet onaanzienlijk aantal niet, onaanzienlijke
socialisten heftig zijn bestreden.
Tenslotte gebruikt de heer De Ruiter een ronduit
slecht foefje door de suggestie te wekken als zou het woord
,,staatsruif” mij bij het schrijven van mijn artikel door de
gedachten hebben gespeeld. in de eerste plaats beheers ik
het Nederlands voldoende, zoals de heer De Ruiter had
kunnen constateren, om mij van dergelijke clichés niet te
behoeven bedienen, in de tweede plaats is dit een term,
die typisch thuis hoort in de vocabulaire van bladen als
Burgerrecht
en
De Telegraaf.
Door mij deze term uitdruk-
kelijk in de gedachten te schuiven voordat ik, om de
woorden van de heer De Ruiter te gebruiken, mij kennelijk
tijdig heb bedacht, drukt de heer De Ruiter mij in een hoek
waar ik, zoals hij behoort te weten, niet thuis hoor. Deze
wijze van argumenteren vind ik op de rand van het on-
fatsoenlijke. Misschien mag ik tegen de heer De Ruiter
een zin gebruiken, die ik’onlangs vond in een zeet invloed- –
rijk Nederlands weekblad, waarvan het algemene gehalte
mij al sinds vele jaren mede tot voorbeeld strekt: ,,Als hij
ESB 13-11-1968
1049
/
behoefte heeft aan politiek bedrijven is dat zijn goed recht,
maar deze gelegenheid lijkt daarvoor toch wel erg gezocht”.
Th. H. Joekes, jur. drs.
Naschrift
Inderdaad, een politieke partij moet naar haar daden
worden beoordeeld. Jammer dat de heer Joekes deze
stelling niet op zijn eigen schrifturen toepast. Hij had dan
in het bewuste NRC-artikel (22 oktober ji,) wellicht een
poging kunnen wagen gewag te maken van enkele,daden
van die PvdA, welke het bewijs zouden moeten leveren –
van zijn bewering dat deze partij ,,zo goed is in het be-
steden van subsidiegelden uit de grote pot”. Inplaats
daarvan verwijt hij mij nu impliciet dat ik onvoldoende
bewijs van het tegendeel heb geleverd. Omdraaiing bewijs-
last!
Wie zich aan het eirCd van een artikel nog even terloops
afzet tegen zijn politieke tegenstanders, zônder nadere
argunentatie en zonder concrete voorbeelden te geven,
moet maar liever niet praten over êen argumentatie
,,ESB niet waardig”.
Het deed me evenwel deugd te lezen dat de heer Joekes
zich niet thuis voelt in de hoek, waarin ik hem kennelijk
heb gedrukt. Wie echter algemeenheden debiteert aan het
adres van zijn politieke tegenstanders en zich daarbij be-
dient van termen als ,,volk van klaplopers”, ,,met de
handpalm naar boven naar departementn en gemeente-
huizen lopen”, ,,besteden van subsidiegelden uit de grote
pot”, zou zich wellicht toch eens kunnen afvragen of hij
daarmee niet de indruk wekt zélf zich reeds in die hoek te
hebben gemanoeuvreerd.
-Maar goed, ik zal de aanbeveling van de heet Joekes
ter harte nemen en hem voortaan minder naar zijn woorden
en meer naar zijn daden beoordelen.
dR
Stijgende koersen?
dan eerst GOED oppassen!
Natuurlijk interesseren zichmeer mensen voor
de beurs, als er geld te verdienen valt dan
wanneer de koersen alsmaar dalen.
Toch is dit niet de hoofdoorzaak van de wer-
kelijk overweldigende groei van ‘Beleggers-
Belangen – speciaal de laatste maanden. Deze
wordt in het bijzonder veroorzaakt doordat
Beleggers-Belangen het haar abonnees, dank
zij haar deskundige Redactiestaf – met haar me-
dewerkers – zo gemakkelijk maakt zich een
volkomen objectief beeld te vormen omtrent
de fondsen, die onder de huidige omstandig-
heden koopwaardig zijn en welke zeker niet.
En’wat daarbij zo plezierig is… Heel veel
abonnees maken ongevraagd hun/haar ken-
nissen attent op Beleggers-Belangen als een
bijzonder goede raadgever.
Overtuigt, Uzelf hiervan door een 2-tal gratis
proefnummers aan te vragen, die u telkens
direct na de verschijning worden toegezonden.
Administratie ,,Bel-BeI”, postbus 42,Schiedam
11
L
lmb_
Vraag eens proefnummers aan
voor uw kennissen
die ,,E.-S.B.” nog niet kennen
Het
NEDERLANDS HUISARTSEN INSTITUUT
te Utrecht
zoekt begin 1969 een
hoofd van de afdeling
– voorlichting en advisering
De afdeling heeft tot taak huisartsen en
medische studenten voorlichting te geven
over praktij kvoering, -organisatie en
-inrichting. Op deze gebieden worden
ook adviezen uitgebracht aan individuele
huisartsen.
‘Van de toekomtige functionaris wordt
verwacht dat deze leiding geeft aan de
snel groeiende afdeling. Daarbij moeten
de toe te passen methoden van voorlich-
ting worden uitgewerkt, terwijl de afdeling
ook materieel en functioneel vorm gegeven
moet worden.
Dit moet geschieden in nauwe samen-
werking met de artsen en andere leden
van dé staf van het N.H.I. –
Voor de genoemde functie bestaat geen
passende vooropleiding. Gedacht wordt
echter aan een functionaris, bij voorkeur
van academisch niveau, die een opleiding
heeft genoten in de organisatieleer en/of
bedrijfseconomie. Een andere opleiding
‘kan echter wellicht ook een goede voor
–
bereiding voor de functie vormen.
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij Prof. Dr.
J. C. van Es, Directeur van het Nederlands Huisartsen
Instituut, Mariahoek 4, Utrecht, tel. (030) 1 99 46, tot
wie ook de sollicitaties gericht moeten worden.
1050
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Wanneer het tegoed der banken op de weekstaat van de
Nederlandsche Bank een laagtepunt heeft bereikt niet
f. 13 mln, en de post disconteringen met f. 27 mln, en de
voorschotten in rekening-courant met
f.
397 mln. zijn
omhoog gegaan is het wel duidelijk, dat de geldrnarkt
tijdens het passeren van de oktoberultimo zeer schaars is geweest. De voorschotten in rekening-courant hebben op
5
november een stand van f. 636 mln, bereikt, voor ons
land een record. In
1965,
1966 en 1967. waren de hoogste
standen resp. f. 280 mln. (8november), f. 467 mln. (12 april)
en f. 583 mln. (8 mei). In het beroep dat de financiële
wereld op de Nederlandsche Bank doet zit de laatste jaren
een duidelijke stijging. De liquiditeit der banken staat
klaarblijkelijk geregeld onder druk, welke druk op de
centrale bank als lënder in last resort wordt afgewenteld.
Factoren hierbij zijn enerzijds de groei van het bedrag van
de door de banken aangetrokken middelen, waardoor het
bedrag in kas moet meegroeien, en anderzijds de drainering
als gevolg van de trendmatige stijging van de bankpapier-
circulatie en van de tekorten op de betalingsbalans.
De
FEDERATIE VAN HET KATHOLIEK EN
HET CHRISTELIJK ONDERNEMERSVERBOND
IN HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
vraagt ter versterking van haar te Den
Haag gevestigd secretariaat een
ECONOOM
Zijn taak zal voornamelijk bestaan uit
het voorbereiden en begeleiden van
het beleid van de Federatie ten aanzien
van de economische vraagstukken welke
verband houden met de ontwikkeling
van het midden- en kleinbedrijf. Daar-
mee hangt samen de vertegenwoordi-
ging van de Federatie in een aantal
colleges en commissies, al6mede de
waarneming van enige interne . secre-
tariaten.
Doctoraal Examen Economische Weten-
schappen alsmede enige jaren praktijk-
ervaring, bij voorkeur in een soort-
gelijke beleidsfunctie, zïin vereist.
Leeffijd ongeveer 30 jaar.
Brieven met pasfoto en curriculum vitae zenden
aan: Federatie van het Kath. en het Chr. Onder-
nemersverbond in het Midden- en Kleinbedrijf,
Laan van Meerdervoort 16, Den Haag.
Dat onder de bovengeschetste omstandigheden de rente
van daggeldleningen zich op het maximum niveau van
4 % handhaaft, waarbij op de open markt de tendentie
bestaat transacties tegen een iets hogere rente af te sluiten,
eist geen verklaring.
KAPITAALMARKT
Bij het maandelijks volgen van de ontwikkeling van de
emissiemarkt valt het op, dat de totaalcijfers van 1968
slechts weinig afwijken van die van vorig jaar. Dit blijkt
voor de periode januari tot en met oktober uit onderstaânde
cijfers (in f. mln.):
jan. tfm
okt.
Jan. t/m okt.
–
1967
1
1968
Rijk
……………………..
545
496
Lagere overheid
950
725
Particuliere Sector
337
559
Buitenland
……………..
.50
,
108
…
Totaal
………………..
1.882
1.889
De overheid, zowel de centrale als de lagere, blijft in
1968 .ten achter bij het beroep van vorig jaar. Wat de
Staat betreft is dit gevolg van een bepaald beleid. Hier-
door wordt ruimte geschapen voor, de partkuliere sector,
die deze gelegenheid dan ook heeft aangegrepen en ruim
f. 200 mln. meer heeft opgenomen. In de rentestand komt
met 6% geen verandering..
De aandelenkoersen, die maanden lang zonder veel
onderbrekingen zijn gestegen, zoals onderstaande cijfers
laten zien, tonen in november een beperkte terugsiag.
ultimo mei
……………………….
402
juni
………………………..
419
juli
………………………..
414
augustus
……………………
426
september
…………………..
447
oktober
…………………….
460
8 november
……………………….
452
De oorzaken hiervan
zijn
moeilijk te achterhalen, al lijkt
het nauwelijks mogelijk dat slechtere conjuncturele vooruit-
zichten een andere dan een incidentele rol spelen. Ook
van de zijde van de rente gaat geen koersverlagende in-
vloed uit.
KOERSSTAAT
Indexcjjfors aandelen
29 dec.
(1953
=
100)
1967
Algemeen
………………
374
Internationale concerns
514
Industrie
………………..
357
Scheepvaart
……………
109
Banken en verzekering
……..
185
Handel enz .
…………….
168
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
………….
f. 155,60
f. 208,95
1′. 204,10
Philips
………………..
f. 127,40
f. 165,-
f. 165,25
Unilever, cert .
…………..
f. 108,40
f. 143,80
f. 131,50
Zout-Organon
…………..
f. 160,-
f. 188,40
f. 186,-
Hoogovens, n.r.c.
….. . …..
f. 125.40
f. 114,40 f. 108,20
A.K.0 .
………………..
f.
66,-
f. 104,85
f. 106,20
AMRO-Bank
…………..
f.
47,20
1′.
63,50
f.
63,30
Nat. Nederlanden
…………
619
7795
761
K.L.M.
…………………
1′. 276,-
f. 185,90
f. 189,50
Robeco
…………………
f. 228,40
f. 251,90 f. 251,50
-New York
Dow Jones Industriala
…….
905
948
959
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,27 6,47 6,47
Aandelen: internationalen
.
4,0 lokalen
…………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
45 44
44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
‘Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
H.
&
L.
1 nov.
8 nov.
1968
1968 1968
463 – 359
462 452
677
– 495
680
661
415-34t
399
394
139-102
138
140
229- 179
226
227
199-160
192 189
ESB 13-11-1968
1051
N.V. VERENIGDE PAPIER- EN
KARTONFABRIEKEN “VERPAK”
te Oude Pekela, vraagt een academisch gevormd
ECONOOM
In deze houdstermaatschappij wordt onder
meer het economisch beleid bepaald voor een
drietal produktiebedrijven in de papier, karton
en kartonnage sector, waarin ongeveer 500 per-
sonen werkzaam zijn. De econoom zal als staf-
functionaris worden belast met het uitwerken
van speciale opdrachten, die onderwerpen
kunnen inhouden van bedrijfseconomische en
meer algemene aard. Als deskundige zal hij de
directie moeten informeren en een actief aan-
deel nemen in de beleidsvorming. Ook zal hij
externe contacten op directieniveau moeten
kubnen onderhuden. Vereist zijn èen brede
maatschappelijke eraring en ruime kennis van
het bedijfsleveri. In verband met de verlangde
ervaring gaat de voorkeur.
– uit naar iemand
boven 35 jaar.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven ver-
gezeld van een recente pasfoto voor 25 november –
a.s. te richten aan de Nederlandse Stichting
voor Psychotechniek, Wittevrouwenkade 6,
Utrecht, onder nummer ES 54343.
t
–
1052
.r
t
M
i
-S
UESS
Medewerkers zijn er om méé te werken. U
kunt met hen communiceren: telefonisch,
mondeling of schriftelijk. Een computer is
geen medewerker. U kunt hem niet een
gewone brief schrijven. Dat is zinloos. Maar
aan zijn programmeur kunt U uitleggen wt
die computer met Uw gegevens moet doen.
Al is een computer geen medewerker, mee
wérken kan hij zeker!
Jammer dat hij Uw brief niet kan lezen. En
tôch. . . Natuurlijk! Een ADDO bandponser.
Dié ponst Uw ,,brieven’ aan de computer.
Feilloos. U hebt er een MEEWERKER bij!
Technische gegevens:
Programmeerbaar met snel te verwisselen,
losse plastic programmakaarten,
verwerkt 5-6-7-8-kanalen banden,
geschikt voor elk code-systeem’dmv
verwisselbare diodematrix.
Alle ADDO-machines met electrische output
kunnen aan de bandponserworden gekoppeld.
TO E&
•
YEARS
–
OF
TO’
BUSINESS
ADDO NEDERLAND NV
Koningin Emmakade 193 Den Haag telefoon 070 657823
SERVICE
ESB 13-11-1968
1053
.
y
,
\V-
BURJAU VAN DEKIEFTN.V.
Bedrijfsadviseurs
CX
Organisatiestructuur Recrutering
In opdracht van de Directie van een bekende, in het sten
des lands gevestigde, onderneming in de sector
V(//
CONSUMENTEN
MERKARTIKELEN
zoeken wij – in strikt vertrouwelijke sfeer – contact met
Cx
gegadigden voor de functie van
iiOOF-D
-.-
MARKTONDERZOEK
1
Als hoofd van de afdeling marktonderzoek apporteert deze
functionaris aan de marketing director en staat hij op gelijk
niveau met het product-management, de verkoopleiding en
het hoofd van de reclame-afdeling. Hij geeft leiding aan
CN
uitstippeling van het marketing-beleid als raadgever van de
INC
enkele medewerkers en heeft een belangrijke inspraak bij de
bovengenoemde marketing-afdelingen.
CK
Hij zal zelfstandig de externe marktonderzoekinstituten
meer dan een half miljoen gulden – en de in eigen beheer uit
begeleiden – het totaal researchbudget bedraagt aanzienlijk
te voeren onderzoeken plannen en realiseren. Daartoe dient hij
–
_1_
–
–
—
–
—
.
1
–
1 .
•
ue tecnniei van net mariçtonaerzoex te oeneersen, maar
marketing director, het product-management en de reclame-
ook in staat te zijn probleemgericht mee te denken met de
afdeling.
De voorkeur gaat uit naar de dynamische academicus, die
een ruime ervaring op genoemd terrein bezit. Hij zal op
stimulerende wijze léiding moeten kunnen geven, doch tevens
als lid van een jong marketing-team bijdragen moeten leveren
tot een agressieve aanpak.
De honorering en overige ioorzieningen. zijn uiteraard in
verhouding tot het grote belang dat wij aan deze functie
toekennen.
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schr
f-
teljk, te wenden tot de heer Drs. J. R. Pi,ikster,
Bureau van de Kief t N. V., Leidsestraat 74,
•
– Amsterdam. Tel.: 020-65316162953. Volledige
discretie wordt gegarandeerd. Çeen_ inlichtingen
worden ingewonnen en geen contact met opdracht-
•
gevers gelegd dan na overleg met de candidaat.
1054
OLIVETTI
PROGRAMMA 101:
een computer
op uw bureau
Met zijn geringe afmetingen en de
bedieningseenvoud van een kantoor-
machine, biedt de Olivetti Program-
ma 101 u alle essentiële voordelen
van elektronisch rekenen, waar tot
nu toe grotere apparaten voor nodig
waren. Namelijk: snelheid, logica,
programmeer-mogelijkheden en af-
leesvoorzieningen. Het is bovendien
de eerste tafelcomputer die een
programma kan registreren op mag-
netische kaarten. Waar de gewone
rekenmachine ontoereikend en de grote machine minder gewenst is,
vindt de Olivetti programma 101
precieszijn bestemming.Voor weten-
schappelijk onderzoek en techni-
sche berekeningen. Voor administra-
tieve en statistische doeleinden.
OLVErrI NEDERLAND N.V.
‘s-Gravenhage
ESB 13-11-1968
1055
Ib
. de rijksoverh’d.d v.raagt
voor het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
–
t.b.v. het Staatstoezicht op de Volkshuisvesting/de Centrale Directie van de
Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid
–
staffunctionaris
voc. nr
. 8-5122/0936
In algemene zin richten de werkzaamheden zich op ondersteuning van de taakuitoefening
door de Inspecteur-Generaal/Directeur-Generaal, om. in verbond met de
taakuitbreiding van de dienst welke voortvloeit uit de intensivering van de stadssanering
en de krotopruiming.
–
Coördinatie van de werkzaamheden van de centrale dienst met die van de elf diensten
in de onderscheidene provincies maakt hiervan deel uit.
Vereist: academische opleiding en bestuurlijke ervaring in een overheidsfunctie.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
–
Salaris max. f 2457,- per maand. Promotiernogelijkheid nièt uitgesloten.
voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken
t.b.v. de afdeling Financiën Binnenlands Bestuur
econoom vac. nr.
9.5170/0936
leeftijd tot 30 jaar, die voornamelijk zal worden belast met het doen van onderzoekingen
op het gebied van de financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten.
Vereist: doctoraal examen Economie.
Salaris bij aanstelling tenminste f1265,- per maand. Uitloop tot max, f2108,
7
per maand is mogelijk.
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Afdeling Financiën
Publiekrechtelijke
Lichamen
jurist of econoom %’.
nr. 8-5133/0936
voor het Bureau Bijzondere Uitkeringen dat is belast met het ‘regeln van de uitkeringn uit het Gemeentefonds voor de materiële kosten van het lager onderwijs.
Vereist: doctoraal examen Ned. Recht. c.q. Economie. Leeftijd tot 35jaar.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
.
Salaris max. f2108,- per maand.
–
voor
het Ministerie
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Centrale Directie van de Rijksgebouwendienst
econoom
vac. nr
. 8-5128/0936
Taak: het beoordelen van en adviseren over bedrijfseconomische vraagstukken inzake
de voorbereiding en ontwikkeling von
bouwproiecten
en het maken van studies op
dit gebied.
Vereist: doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting). Oriëntatie op het gebied van de bouweconomie strekt tot aanbeveling.
–
Standplaats ‘s-Gravenhage.
–
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 2.108,- per maand.
–
Schriftelijke sollicitaties onder het bij
de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke
vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage. –
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
1056
0
De L van Lichtopbrengst is belangrijk
voor uw bedrijfsverlichting
De lichtopbrengst van een ,,TL”-lamp
hangt af van de kwaliteit van het fluores-
cerende poeder op de binnenwand. Dit
moet precies de juiste samenstelling
hebben; de korrels, hoe klein ook,
moeten stuk voor stuk van een bepaalde
grootte zijn, en de laag moet onverbre-
kelijk aan het glas gehecht zijn. Sa-
menstelling, korrelmaat en hechting
zijn ideaal bij de Philips ,,TL”-lamp.
Met Philips ,,TL”-verlichting bent u
daaom zeker van een blijvend hoge
lichtopbrengst.
PHILIPS ,,TL”-verlichting:
Hoog rendement – Blijvend goede
lichtopbrengst • Grote bedrijfszeker-
heid • Minimale wat-tverliezen • Vol-
komen aanpassing aan elke bedrijfs-
situatie.
Gemaakt voor uw bedrijf:
Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”
wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag bij Philips Nederland nv., Afd.
Bedrijfsverlichting 41, Eindhoven.
ILIPS
Dit instructieve boekje
ligt voor u klaar bij:
Philips Nederland nv.
Afd. Bedrijfsverlichting, Eindhoven
PHILIPS
PHILIPS
Bedrijf sveriîchting
ESB 13-11-1968
1057
Bij de Rotterdamse EÏektrische Tram
kan worden geplaatst een
chef
van de afdeling
statistiek en research
Tot de taak van deze nieüwe afdeling behoren o.m.:
* het verrichten van statistische onderzoekingen met betrekking
tot het reizigersvervoer;
* het op grond van de uitkomsten dezer onderzoekingen verstrekken van informatie en het doen van voorstellen aan de bedrijfsleiding;
* het fungeren als “gesprekspartner” van de Verkeersdienst Rotter-
dam ten aanzien van de ontwikkeling – op korte en op lange termijn
– van het tram-, autobus- en metronet en de daarmede verband
houdende verkeerstechnische voorzieningen.
Vo6r liet vervullen van deze zelfstandige functie gaan de gedachten uit naar een jonge econoom met een academische of middelbare op-
leiding, die over voldoende ervaring en over de benodigde capaciteiten
beschikt om de afdeling te leiden en verder uit te bouwen.
De salariëring zal afhankelijk zijn van opleiding, leeftijd en ervaring.
Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.
Goede secundaire arbeidsvoorwaarden.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder nr. 571/0936 te richtentot de chef
van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.
dflb..
Op het hoofdkantoor van de
UTRECHTSCHE HYPOTHEEKBANK N.V. te UTRECHT
is op korte termijn plaatsing mogelijk van een
ACADEMISCH GEVORMD
STAFMEDEWERKER
die belast zal worden met de leiding van de
Afdeling Juridische Zaken en het Directie-secretariaat.
Ervaring in het bedrijfsleven en
inzicht in financieringsproblemen is gewenst.
Het betreft hier een belangrijke functie
die aantrekkelijke perspectieven biedt
en die overeenkomstig haar betekenis zal worden gehonoreerd.
Leeftijd maximaal 35 jaar.
Belangstellenden worden uitgenodigd hun gedocumenteerde,
schriftelijke sollicitatie te zenden aan de
Directie, Drift 17, Utrecht.
/
1058
Bel 020 15 89 55
• Als u de zekerheid,
wilt,* dat u gee
/
•
computer
–
-nodig hebt,
9
Wat er na uw telefoontje
aan te schaffen. Gewoon omdat ze voorrekenen. Hctgeen u de
gebeurt? Onze specialisten
ontdekten dat u tot dan toe niet
zekerheid geeft dat u de aanschaf lichten uw bedrijf helemaal door.
snel genoeg kon beschikken over
van ‘n computer baseert op Van directie- tot postkamer.
de gegevens voor uw
onweerlegbare feiten. En dat is
Van productie of inkoop
beleidsbeslissingen. Dat
heel wat waard. Daarom: Mogen tot distributie. Tenslotte adviseren
voorraadbeheer of administratie
we uw telefoontje snel ontvangen? ze u objectief. Dat advies kan
nôg efficiënter verlopen met
negatief zijn. Omdat ‘n computer
inschakeling van ‘n computer.
in uw organisatie niet rendabel is.
In zo’n geval adviseren ze u nog Die zekerheid hebt u dan. Maar
‘n stukje verder. Ze kienen haarfijn
ze kunnen u
uit welke van de vele computers
–
•
JJIJII
natuurlijk ook
uw problemen oplost. En wat
•
BULL
aanraden wél
hij u allemaal bespaart kunnen ze
een computer
u zonder dubbelzinnigheder
GENERAL , ELECTRIC
BULL GENERAL ELECTRIC (NEDERLAND) NV.,
Vlieytuigslraat 26, Amsterdam-W. Tel. 020-15 89 55.
ESB 13-11-1968T
1059
BELEGGINGSKUNDE
HET INSTITUUT VOOR
TOEGEPASTE BEDRIJFSECONOMIE
organiseert edn korte, schriftelijke praktijkieergang in beleggings-
kunde. De aanpak is actueel, wetenschappelijk verantwoord en
praktisch gericht.
Vraagt vrijblijvend prospectus aan het instituut.adres Gageiplein
no. 14, Den Haag. Telefoon (070)63 0857.
ADI’RRTEER hEER
IN
E.-S.IL!
Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis willen oriënteren stelt de
AMRO Bank de volgende publicaties kôsteloos ter
beschikking:
• AMRO Beursnieuws (wekelijks, met veertien-
daagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten
• De Obligatiegids.
Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren van de AMRO Bank staan
te uwer beschikking voor individuele beleggings-
adviezen en portefeuilleonderzoek.
UT1
AMRo BANK
AMSTERDAM – ROTI’ERDAM BANK
THOMASSEN & DRIJVER VERBLIFA N.V.
verpakkingsindustrie
13
Een der voornaamste verpakkjngsindustrieën in West-Europa met een personeels-
sterkte van ca. 7500 man vraagt voor haar
HOOFDKANTOOR
te
DEVENTER
een
HOOFD
BEDRIJFSECONOMISCHE AFDELING
Deze functionaris, die onder het hoofd van de concernadministratie zal ressorteren, krijgt de leiding
van een afdeling waarvan de werkzaamheden betrekking hebben op
* het vaststellen en uitwerken van de kostprijsgrondslagen voor de produkten van de onder-
neming;
* de verdere uitbouw van het budget-systeem;
* de analyse van de resultaten van het concern en
ziin
onderdelen;
* de investeringsbeoordelingen;
–
* meer incidentele bedrijfseconomische onderzoekingen.
Wij menen dat deze functie moet worden vervuld door een academisch gevormd bedrijfseconoom
van circa 35 -40 jaar, die in een industriële onderneming van vergelijkbare omvang een ruime
ervaring heeft opgedaan.
Hij zal naast-het vermogen om een groep medewerkers te inspireren en leiding te geven, vooral
het inzicht moeten hebben om zowel op eigen initiatief als in opdracht een adequate bijdrage te
leveren voor de economische grondslagen van het ondernemingsbeleid.
In huisvesting kan in het algemeen binnen redelijke termijn worden voorzien.
Kandidaten wordt verzocht hun sollicitaties te richten aan Sociale Zaken, Postbus 103 te Deventer.
FABRIEKEN: DEVENTER
–
DOESBURG – DORDRECHT – HAARLEM –
HOOGEVEEN – KROMMENIE
–
LEEUWARDEN – OSS
–
UTRECHT
–
ZAANDIJK
1060