Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2653

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 17 1968

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,

UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCHECONOMISCH INSTITUUT

17 juli 1968

53e jrg.

No. 2653

Samuelson vertaald

Verschijnt wekelijks

Onder de titel
Handboek van de economie is
onlangs bij uitgeverij Het

Spectrum een Nederlandse vertaling verschenen van Paul A. Samuelsons
COMMISSIE VAN REDACTIE:

beroemde boek
Economics, an introductory analysis.
De vertaling is geba-

H. C. Bos; L. H. Klaassen;

seerd op de in 1967 verschenen zevende druk van
Economics
1
.
Bij het ver-
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
schijnen van een dergelijk vertaald werk rijzen twee belangrijke vragen,

REDACTEUR-SECRETARIS:
nl. naar de kwaliteit van de vertaling en naar de zin ervan. Op deze twee

A. de Wit.

vragen willen we proberen in het kort een antwoord te geven.

Allereerst de
kwaliteit
van de vertaling. Zonder een uitgesproken negatief

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

oordeel te willen geven, moet toch wel worden opgemerkt, dat er nogal

P. A. de Ruiter.

.

wat storende onjuistheden in de vertaling zijn binnengeslopen, die de eerste

kennismaking met de economie – en daarvoor is het boek tenslotte be-

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

stmd – zeker niet ‘ergemakke1ijken. We geven enkele willekeurige voor-

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

beelden. Op blz. 39 van deel 1 wordt ,,.. .international trade in both its
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlejick

monetary and real aspects” vertaald met , …..de internationale handel,

zowel in zijn monetaire als in zijn zakelijke aspecten”. De lezer moet zich
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:

hierbij wel afvragen waarom de monetaire aspecten van de internationale

J. Geluck. –

handel niet zakelijk zouden zijn. Voorts is de zinsnede op blz. 110 van
deel 1, dat de ,,aanbodcurve opwaarts afhelt” (,,to slope upward”) niet

bepaald bevorderlijk voor een snel
begrijpen
van het evenwichtsmecha-

nisme van vraag en aanbod. De vertaling van het Engelse ,,then” door

,,dan ook” op blz.
305
van datzelfde deel leidt tot een merkwaardige en

niet houdbare conclusie, en op bir. 370 wordt ,,business-cycle ‘theory”

vertaald met ,,cyclustheorie”, hetgeen dan misschien niet onjuist is, maar

Drs. G. de Man:

toch wel slecht aansluit bij het Nederlandse economiche spraakgebruik.

Hetzelfde geldt voor de verkeersvergeljking van Fisher, welke identiteit is
Sarnuelson vertaald………….669

geschreven als MV

Pfl i.p.v. MV

PT. Het doet verder wat vreemd

aan op de debetzijde van een bankbalans (blz. 409 van deel 1) de post

Prof. Dr. M. P. Gans:

reserves tegen te komen. Bedoeld zijn uiteraard de,. al dan niet wettelijk

Samenwerkingsbeleid ………..670

verplichte, primaire en secundaire liquiditeiten van de bank. En wat te
denken van de vertaling van ,,near-M government Treasury buIs” met

,,bijna aan M gelijke bankbiljetten” (de letter M staat voor geld). Tot slot
Mej. Drs. G. W. van Bruggen en
twee voorbeelden uit het tweede deèl. Op blz. 321 wordt gesproken van de
Drs. Pl,. J. Maat:
,,gemiddelde maatschappelijke spaargeneigdheid” als vertaling van ,,the

Nieuwe wettelijke bepalingen om-

community’s average propensity to consume”. Het hoeft geen betoog

trent de jaarrekening in Duitsland 673 ‘

hoeveel verwarring hieruit kan voortvloeien. Op blz. 463 kan men lezen

over de vergelijking van ,,minimale en reële lonen”. Dit moet natuurlijk

Drs. M. B. Engwirda:

zijn ,,nominale en reële lonen”.

Het ontwikkelingsvraagstuk: nieuwe

Uit bovenstaande voorbeelden blijkt duidelijk, dat de vertaler geen

econoom is en we kunnen hem de gemaakte fouten daarom niet euvel
groeidoelsteilingen voor 1975 (II) 676

duiden. Maar het moet de uitgever en de redactieraad wel als een nalatig- –

heid worden toegerekend, dat het manuscript van de vertaling iiiet ter
No t i t ie:

beoordeling aan een econoom is voorgelegd. Zonder al te veel moeite had

Kluwers spoed ……………..671

daardoor de vertaling voor fouten zoals hierboven genoemd, kunnen

worden behoed.

S u r i n a a m s e

kantteke-

De tweede vraag is die naar de
zin
van de vertaling. Er worden heel wat

n in g e n …………………..681

boeken uit het Engels,.Duits en Frans in het Nederlands vertaald, die
slechts worden gelezen door hen die dat even goed kunnendoen in de

oorspronkelijke taal, hoèwel dit waarschijnlijk – en voor ondergetekende
6 e 1 d- e n k a p i t a al m a r k t 683

is dit wel zeker – in aanzienlijk mindere mate geldt voor het Frans dan

voor het Engels en Duits. Er is echter ongetwijfeld behoefte aan een Neder-
R e ce n te p u b 1 i k a t i es …..684

landse vertaling van een goede inleiding in de economie, met name voor

Vertaald door 3. Engels en verschenen in twee delen in de Aula-reeks (no.
350/351) van resp. 551 en 696 blz., voor f. 6,90 per deel.

669

Samenwerki ngsbeIeid

Samenwerking is geen doel op zichzelf maar dient te passen in het geheel van

doeleinden dat de onderneming zich stelt. Vanuit deze gedachte maakt Prof
Dr. M. P. Gans een systematische indeling van de verschillende vormen van

samenwerking en verdedigt hij de stelling, dat de beslissing van een onder-
neming om tot bepaalde vormen van samenwerking te komen moet zijn ge-

baseerd op a. een beoordeling van haar huidige situatie, en b. haar doelstelling

op langere termijn. –

Twee hoofdcategorieën van samenwerkingsvormen kunnen

onderscheiden worden, ni.
totale
en
partiële
samenwerking,

al naargelang twee of meer ondernemingen Al hun activi-

teiten voor gemeenschappelijke rekening gaan bedrijven,

dan wel slechts een gedeelte hiervan.

PARTIËLE SAMENWERKING

Ook bij partiëie samenwerking kan weer een indeling in

tweeën worden gemaakt, ni. in
collectieve
en
individuele

partiële samenwerking. Bij eerstgenoemde vorm wordt een

bepaalde activiteit door de collectiviteit van bedrijfstak-

genoten ondernomen (bijv. collectieve reclame), bij indi-

viduele partiële samenwerking worden bepaalde activi-

teiten door slechts twee of in ieder geval een beperkt

aantal bedrjfstakgenoten samengevoegd (bijv. gemeen-

schappelijke verkenning van een buitenlandse markt).

Welke mogelijkheden tot partiële samenwerking zich

voordoen hangt af van de concrete situatie in een bedrijfs-

tak, met name van de aard van de activiteiten. Normaliter

zullen deze omvatten: inkoop, vervoer en opslag van

grondstoffen, bewerking, opslag en vervoer van eind-

produkten, marketing, research en ontwikkeling, finan-

ciering en administratie. Slechts die deelactiviteiten

komen voor samenvoeging in aanmerking, waarbij het de
samenwerkende ondernemingen mogelijk is na de samen-

voeging toch nog hun zelfstandigheid en identiteit te

handhaven. Bij verlies hiervan komt immers de raison

d’être van de individuele onderneming in het geding, en

zou eerder totale dan partiële samenwerking voor de hand

liggen. Dit zou ook zo geformuleerd kunnen worden dat

het, bij een onderzoek naar de mogelijkheid tot partiële

samenwerking, gaat om het opsporen van die activiteiten

of onderdelen van activiteiten, welke een neutraal karakter

dragen, in dier voege dat zij de onderlinge concurrentie-
verhouding. van de samenwerkende ondernemingen niet

verstoren, terwijl de concurrentiepositie t.o.v. derden-

buitenstaanders een verbetering ondergaat. Wie die buiten-

staanders zijn hangt af van de vorm der partiële samen-

werking: bij individuele partiële samenwerking zullen dit

in de regel die bedrijfstakgenoten zijn welke niet• aan de

samenwerking meedôen. Collectieve samenwerking kan ge-

richt zijn op een verbetering van de concurrentiepositie

t.o.v. het buitenland of t.o.v. andere bedrijfstakken (leve-

ranciers of afnemers in dezelfde bedrijfskolom of onder-

nemingen die bij concurrerende produkten betrokken zijn).

In het bovénstaande stelden wij dat het bij partiële

samenwerking gaat om het opsporen van activiteiten of

onderdelen
van activiteiten welke een neutraal karakter

dragen. Wat die onderdelen van activiteiten betreft, soms

lijkt het op het eerste gezicht onmogelijk om op een be-

paald gebied samen te werken onder behoud van de
y
oor-

sprongspremie die een onderneming op dit terrein bezit,

bijv. als wij denken aan de verkoopactiviteit. Weinig onder-

nemingen zullen bereid zijn een eigen verkoop- of mar-

ketingsysteem in een combinatie onder te brengen, als zij

* Dit artikel is gebaseerd op een inleiding die de schrijver
onlangs hield voor de Vereniging van Nederlandse Houtkopers.

studenten voor wie economie slechts een beperkt onderdeel

van de studie uitmaakt (juristen, sociologen, e.d.). En

Econornics is
een voorbeeld, misschien wel het beste voor-

beeld, van zo’n goed inleidend boek. De onderhavige

vertaling had daarom in een reële behoefte kunnen voor-

zien, mits de kwaliteit van de vertaling beter was geweest

en aan nog een tweede, eveneens onvervuld gebleven,

voorwaarde was voldaan. De institutionele gedeelten van

Economics
zijn begrijpeljkerwijs geheel op de Verenigde

Staten georiënteerd, maar dat heeft tot gevolg dat de

Nederlandse student, die dit boek in het kader van zijn

studie als eerste en meestal enige kennismaking met de

economie hanteert, een heleboel leert over het institutionele

kader van de Amerikaanse economie, maar niets over

de institutionele aspecten van de Nederlandse volkshuis-

houding. Dit geldt met name voor de Organisatie van het

bankwezen, de monetaire politiek, de rol van de vak-

beweging, de Organisatie van het overheidsapparaat (voor

zover dit economisch-politiek relevant is) e.d. Om het

boek voor bestudering door beginnende studenten bij ons

bruikbaar te maken, had het daarom zodanig moeten

worden bewerkt dat het wat de institutionele gedeelten

betreft in voldoende mate aan de Nederlandse vérhou-

dingen zou zijn aangepast. Nu dit echter niet het geval is

– men treft bijv. wél een hoofdstuk aan over het Federal

Reserve System doch niets over de rol en functie van de

Nederlandsche Bank en de Wet Toezicht Kredietwezen –

moet deze Nederlandse vertaling van Samuelsons

Economics
als inleidend leerboek als vrijwel overbodig

worden beschouwd. Dit neemt niet weg dat het als naslag-

werk wellicht goede diensten zal kunnen bewijzen.

G.
de Man

670

op dit gebied een voorsprong bezitten. Toch kan een nadere

ontleding van de verkoopactiviteit in onderdelen dan tot

de cônciusie leiden dat t.a.v. bepaalde componenten wel

degelijk partiële samenwerking mogelijk is zonder in de

onderlinge’ concurrentieverhouding een wijziging aan te

brengen. Men denke aan uniforme leveringsvoorwaarden
(waaronder betalingscondities), centrale dekking van het
valutarisico cd.

T.a.v. partiële samenwerking kan worden geconcludeerd

dat deze alleen doelmatig kan worden toegepast na een

goede analyse van activiteiten en deelactiviteiten in de

betrokken bedrijfstak, en na een onderverdeling hiervan

in factoren welke de specifieke positie van de individuele

onderneming bepalen en factoren welke een neutraal

karakter dragen. De doelstelling van partiële samenwerking

is verbetering van de positie t.o.v. buitenstaanders, onder

/,a,zdha ving van de eigen identiteit.

TOTALE SAMENWERKING: FUSiES

Totale samenwerking, waarbij alle activiteiten van twee of

meer öndernemingen worden samengevoegd, of althans

voor gemeenschappelijke rekening worden bedreven, wordt

meestal aangeduid met de term:
fusie.
Of fusies tot stand

komen doordat de ne onderneming de andere overneemt

dan wel of de betrokken ondernemingen worden ,,inge-

bracht” in een houdstermaatschappij interesseert ons in

het kader van dit artikel niet. Het gaat ons erom fusies in

te delen aan de hand van een (bedrijfs)economisch crite-

riuni, t.w. of fusionerende ondernemingen, al dan niet

thuis horen in dezelfde bedrijfstak of bedrijfskolom. Op

grond hiervan onderscheiden wij vier soorten fusies:

horizontale fusies

verticale fusies

spreidingsfusies:

brancheverwante spreidingsfusies
of parallellisatie-

fusies

branchevreemde spreidingsfusies of conglomeratie-

fusies

Een
horizontale fusie
is een fusie met een onderneming in

dezelfde bedrijfstak, d.w.z. de fusionerende onderneniingen

houden zich met dezelfde activiteiten bezig en hebben in

principe dezelfde soorten leveranciers en afnemers. Hori-
zontale fusies zijn fusies tussen concurrenten (buy, fusies

tussen twee handelsbanken, tussen twee tapijtfabrieken).

Bij
verticale fusies
gaat het om totale samenwerking

tussen een onderneming en haar leverancier of afnemer.

Hierbij worden bepaalde stadia van verwerking of dienst-

verlening, die in principe door afzonderlijke ondernemingen

verricht kunnen worden, in één onderneming samenge-

voegd (verticale integratie), buy, als een hoogovenbedrijf

samengaat met een buizenfabriek of als een automobiel-
fabriek een fusie aangaat met een leverancier van onder-

delen.

Van
spreidingsfusies
is sprake als een fusie voor één of

meer van de partners leidt tot een verbreding van het

arbeidsterrein, tot een spreiding van activiteiten. In het

geval van
branche verwante
spreidingsfusies blijven de onder-

neniingen tamelijk dicht bij huis; zij belanden weliswaar

bij nieuwe activiteiten maar hiermee hebben zij – dankzij

hun ervaringen op hun eigen gebied – toch een aantal

aanknopingspunten, bijv. op het gebied van de marketing.

Een margarinefabriek gaat samen met een vleeswaren-

fabriek, een houthandel gaat een fusie aan met een hande-

Kluwers spoed

Kost bjj de meeste uitgeverijen alleen al de technische

produktie van een boek toch gauw eenmaand of drie,

Kluwer schijnt er zijn hand niet voor om te draaien

in voorkomende gevallen in veel minder dan die tijd

een boek te laten schrjjven én het uit te geven. Op

13 mei jI. zijn bjj de Tweede Kamer de wetsontwerpen

met betrekking tot de jaarrekening van onderize-

mingen en de herziening van het enquêterecht inge-

diend; mog geen twee maanden later – om precies

te zijn: op 2juli ji. – komt uitgeverij Kluwer aan de

mnarkt,net een commentaar erop . Wie dan nog

durft op te merken, dat de paginering van de tekst

niet correspondeert met die in de inhoudsopgave, is

een notoire kniesoor.

dR

* Mr. Th. S. IJsselmuiden en Mevr. Mr. C. J. H.
Lankhof-Verboom:
De
nieuwe wetsontwerpen ven,ioot-
schapsrecht.
AE. E. Kluwer, Deventer
1968,. 85 blz.,
f. 8,50.

laar in andere bouwmaterialen. Deze verbreding van het•

arbeidsterrein wordt in ons land vanouds ,,parallellisatie”

genoemd (vandaar- dat wij – om een alternatief te bieden

voor het lelijke maar duidelijke germanisme ,,branche-

verwante” spreidingsfusie – de term parallellisatiefusie

suggereren), terwijl het verschijnsel van de ,,branche-

‘t

vervaging” mede tot stand kan komen door het effectueren

van de hier bedoelde vorm van totale samenwerking.

Daarentegen blijven de betrokken ondernemingen bij

branche vreemde
spreidingsfusies of conglomeratiefusies

helemaal niet dicht bij huis. Zij belanden, door middel van

een fusie, bij een activiteit die in principe weinig of niets
gemeen heeft met hun oorspronkelijke terrein. Frappante

voorbeelden hiervan worden vooral in Amerika aange-

troffen, waar een textielonderneming een elektronische

onderneming of een vliegtuigfabriek kan overnemen, of

een kolenmijn kan besluiten zich in een grootwinkelbedrijf

in te kopen. De ‘conglomerate mergers’ zijn in de Ver-

enigde Staten aan de orde van de dag. Hierdoor ontstaan

ondernemingen die een samenvoeging belichamen van

activiteiten op de meest uiteenlopende gebieden. Bij een

dergelijke conglomeratiefusie wordt het een noodzaak de
verschillende concern-onderdelen per ,,divisie” een maxi-

mum aan autonomie te geven, zeer veel beslissingsbevoegd-

heid te delegeren en slechts enkele aspecten van het onder-

nemingsbeleid – bijv. de ondernemingsplanning, de finan-

ciering – centraal te regelen.

Het kenmerkende verschil tussen enerzijds horizontale

en verticale fusies en anderzijds spreidingsfusies is, dat de

samenwerkende ondernemingen in eerstgenoemde gevallen

in dezelfde bedrijfstak resp. bedrijfskolom werkzaam

blijven, d.w.z. hun activiteiten op’ hetzelfde produkt of

dienstenpatroon blijven richten, terwijl bij spreidingsfusies

de bakens worden verzet. Het assortiment wordt vergroot,

het dienstenpakket verruimd. De ondernemingen treden

een andere bedrijfskolom binnen, waardoor de afhankelijk-

heid van één bepaalde activiteit of groep van activiteiten

geringer wordt. –

ESB 17-7-1968

671

SAMENWERKING, MAAR HOE?

Uit voorgaande opsomming en beknopte beschrijving van
verschillende samenwerkingsvormen – uiteraard komen in

de praktijk tussenvormen voor moge blijken dat een

onderneming die tot samenwerking besloten heeft nog

slechts één stap heeft gezet: Een moeilijker probleem is,

aan welke vorm van samenwerking dan de voorkeur moet

worden gegeven, welke vorm van samenwerking het doel-

matigst is.

Een enkel woord daarom over het
doel van samenwerking. –

Het ligt voor de hand dit te formuleren als: verbetering

van de rentabiliteit. Mits hieraan systematisch wordt ge-

werkt levef t iedere samenwerkingsvorm wel bepaalde voor

delen op, hetzij wat de kosten betreft, hetzij wat de op-

brengsten betreft. M.i. gaat het bij fusies evenwel niet alleen

om een
verbetering van de rentabiliteit
tout court, maar

oôk en bovenal om het
absolute niveau
hiervan
,
. Als twee

onderneiningen met een rentabiliteit van resp. 2% en 3%

een fusie overwegen, waarbij het haalbaar lijkt de ge:

combineerde rentabiliteit op den duur te verbeteren tot

4%, is het kwestieus of een dergelijke fusie wenselijk is,

uit bedrijfseconomisch én uit maatschappelijk oogpunt.

Een fusie moet kunnen leiden tot een zekere mini-

mum rentabiliteit. Laat ons zeggen dat het in de gecombi-

neerde ondernemingen werkzame eigen vermogen’toch ten

minste een rentabiliteit na vennootschapsbelasting moet

opbrengen gelijk aan het rendement (vôér inkomsten-

belasting) op staatsobligaties. Bovendien moet de gecombi-

neerde rentabiliteit hoger zijn dan de gemiddelde rentabi-

liteit van de samenwerkende ondernemingen.

Bij de beantwoording van de vraag: ,,samenwerking,

maar hoe?” dient m.i. daarom primair te worden onder-

zocht in hoeverre in de betrokken bedrijfstak of bedrijfs-

kolom goed geleide grote ondernemingen een redelijke

rentabiliteit kunnen bereiken. Dit zal lang niet in alle
gevallen mogelijk blijken te zijn, omdat er, onder in-

vloed van technologische en maatschappelijke ontwikke-

lingen, nu eenmaal altijd ‘dedining industries’ of stagne-

rende bedrijfstakken zullen voorkomen.

MOBILITY GAP

De onderneming die tot ‘de conclusie komt dat zij werk-

zaam is in een stagnerende bedrijfstak of bedrijfskolom
zal de bakens moeten verzetten, hetzij binnen de onder-

neming, hetzij door haar samenwerkingsbeleid. Doet zij

dit laatste, dan komen alleen spreidingsfusies in aan-
merking; de onderneming maakt deze dienstbaar aan

de doelstelling haar activiteit in de stagnerende bedrijfstak

in te krimpen. Ook maatschappelijk gezien zijn deze

spreidingsfusies van grote betekenis. In het gecombineerde

concern zullen steeds kleinere bedragen geïnvesteerd worden

in de minder rendabele activiteiten; de cash flow die hier

ontstaat zal eerder worden aangewend in groeiende en

meer rendabele sectoren van het concern.

Misschien mag men stellen dat het aangaan van sprei-

dingsfusies bij de ondernemer een mobiliteit veronderstelt,

die in ons land in mindere mate aanwezig is dan in de

Verenigde Staten. Hetis daarom diènstig aan de bekende

reeks ‘gaps’ (technology gap, management gap, attitude
gap) een nieuwe toe te voegen, t.w. de
mobility gap.
In

Nederland ziet de ondernemer zich menigmaal vooral als

leider van een bedrijf dat gebonden is aan bepaalde pro-

dukten of diensten, en niet primair als ondernemer wiens

taak het is om, rekening houdend met technologische en

onroerend goed

• beheer

• beootdeling van bouwplannen

– • controle op uitvoering

<


advies bij
koop
en bouw

MAATSCHAPPIJ VOOR KAPITAALSGOEDEREN N.V.

Keizersgracht 634-Amsterdaxn.C. Telefoon 020-237133

(IM.)

maatschappelijke veranderingen, nieuwe combinaties tussen

kapitaalgoederen en’ werkkrachten tot stand te brengen en

daartoe desnoods zijn oorspronkelijke arbeidsterrein te

verlaten.
Het bestaan van de mobility gap leidt tot ver-

starringsverschjjnselen en remt de economische groei.

Juist spreidingsfusies kunnen een effectief middel vormen

om een wenselijk geachte diversificatie van activiteiten tot

stand te brengen. Voorafgaand aan de vraag naar de juiste

vorm van sâmenwerking dient de onderneming zich dus

een oordeel te hebben gevormd over de perspectieven, die

haar eigen activiteiten te bieden hebben.en deze af te

meten aan het doel dat zij meent zich te moeten stellen.

SAMENVATTING

In het voorgaande werden enkele vormen van zowel partiële

als totale samenwerking onderscheiden.

De doelstelling van samenwerking werd omschreven als:

het bereiken van een zekere minimum rentabiliteit,

voorzover deze tot dusver in de ondernemingen die nu

gaan samenwerken niet behaald werd.

het verbeteren van de rentabiliteit.

In stagnerende bedrijfstakken zal de eerste doelstelling

veelal niet te verwezenlijken zijn als men in dezeifde be-
drijfstak werkzaam blijft. De energie van de ondernemer

kan onder deze omstandigheden beter gericht worden

op het realiseren van spreidingsfusies dan op het tot stand

brengen van partiële samenwerking of van horizontale/

verticale fusies, waarbij de rentabiliteit van de onderneming

afhankelijk blijft van een activiteit die toch niet meer op

voldoende winstgevende wijze uitgevoerd kan worden.

Gebrek aan mobiliteit (mobility gap) verhindert wel eens
een dergelijke omschakeling. Ook waar de overheid voor

het verlenen van bepaalde faciliteiten aan zwakke bedrijfs-

takken de eis van samenwerking stelt, krijgt men vaak de

indruk dat alleen gedacht wordt aan samenwerking binnen

het kader van de
oorspronkeij/ke
activiteit.

De juiste vorm van samenwerking kan niet in abstracto

worden bepaald, maar vloeit voort uit de concrete situatie

waarin de individuele onderneming en de bedrijfstak waar

in zij werkzaam is blijken te verkeren. Het is de verant-

woordelijkheid van de individuele onderneming zich om-

trent deze concrete situatie een oordeel te vormen en hier

uit voor haar doelstelling, en dus ook voor haar samen-

werkingsbeleid, de juiste conclusies te trekken.

M. P.
Gans

672

Nieuwe wéttelijke bepalingen

omtrent de jaarrekening in Duitsiand

iNLEIDING

Nu het ontwerp van wet aangaande de jaarrekening van

ondernemingen aan de Tweede Kamer is voorgelegd, lijkt

het ons nuttig om enige aandacht te schenken aan de

nieuwe wet in Duitsland
1
. Wij zullen ons daarbij echter

beperken tot enkele verschilpunten van materiële aard, het-

geen voornamelijk neerkomt op
de behandeling van a. de

waarderingsregels en b. de reserveringen.

In Duitsland is op 1 januari 1966 het nieuwe ,,Aktien-

gesetz” in werking getreden
2
De wet geeft ee1i duidelijke

verscherping der publikatievoorschriften ten aanzien van
balans, winst- en verliesrekening en directieverslag. Doel

van de wettelijke regeling, waarvan de kern ligt bij de voor-

schriften omtrent de waarderingen welke vooral gericht

zijn op het uitsluiten van stille reserveringen, is verschaffing

van uitgebreide informatie aan de aandeelhouders en, in

zekere mate, herstel van hun zeggenschap.

Voornamelijk door de voorschriften ten aanzien van de

vorming van – stille reserves wordt verhinderd dat door

willekeurige onderwaardering – de vermogens- en winst-

positie der onderneming wordt vertroebeld. Men voorkomt

daarmee tevens een winstdepreciatie welke zou kunnen

leiden tot een onbillijke vermindering der dividenduitkerin-

gen aan de aandeelhouders. Beperking der bevoegdheid

van de directie ten aanzien van het vormen van vrije reser-

ves verschaft de algemene vergadering van aandeelhouders

(a.v.a.) meer medezeggenschap over de winstbestemming

dan vroeger het geval was.

Waar het Nederlandse wetsontwerp volstaat met het aan-

geven van de informatie die in ieder geval uit de balans en

de winst- en verliesrekening of de toelichting moeten

blijken, geeft de Duitse wet behalve een volledige opsom-

ming van de vereiste posten in de balans en winst- en verlies-

rekening ook de volgorde daarvan aan, en de vorm waarin

de stukken moeten worden opgesteld. De opstelling van

de winst- en verliesrekening dient te geschieden in staffel-

vorm. Thans zullen wij aandacht schenken aan de hier-

boven genoemde hoofdpunten.

WAARDERING VASTE ACTIVA

De vaste activa moeten in de balans worden opgenomen

tegen de aanschaffings- of fabricagekosten, verminderd met

de eventuele afschrjjving.
De presentatie in de balans kan ge-

schieden door hetzij de vermelding van de aanschaffings-

kosten debet en de afschrijvingen credit, hetzij door ver-

melding van het saldo van deze beide posten aan de debet-

zijde van de balans. De afschrijvingen over het betrokken

boekjaar moeten bij de respectievelijke posten afzonderlijk

in de balans worden vermeld.

Ter verkrijging van een juist beeld van de feitelijke inves-.

teringen in het boekjaar moeten de in het boekjaar ver-

kregen vaste activa tegen aanschaffings- of fabricagekosten

separaat
worden opgevoerd. Het is dus niet toegestaan als.

,,Zugang” een reeds door afschrijving verminderd bedrag

op te nemen, of een aankoop in het geheel niet op te nemen.

Afschrijvingen, ook afschrijvingen ineens, moeten als zo

danig blijken. Dit voorschrift ten aanzien van de inves-

teringen moet worden gezien in het kader van de strijd

tegen de vorming en geruisloze opheffing van stille reserves.

Een principiële gedachte is, dat de aanschaffingskosten zo-

wel een onder- als een bovengrens voor de waardering

vormen; zowel onder- als overwaardering wil men voor-

komen. De oude voorschriften waren vooral gericht op de

voorkoming van te hoge waardering.

Immateriële activa mogen slechts op de balans worden

opgenomen als ze tegen betaling zijn verworven. Om deze

reden mogen ontwikkelingskosten dan ook niet als ,,pro-

duktiekosten” van een patent worden geactiveerd. Het ver-

schil, tussen de overnameprijs van een onderneming en de

totale (intrinsieke) waarde der afzonderlijke vermogens-

bestanddelen van deze overgenomen onderneming mag als

actiefpost op de balans worden opgenomen en moet dan

afzonderlijk blijken. Het bedrag moet binnen vijf jaar

worden afgeschreven. ,,Die Kosten der Ingangsetzung des

Geschaftsbetriebs der Gesellschaft” mogen eveneens als

actiefpost op de balans worden opgenomen. Het bedrag

moet afzonderlijk blijken en binnen vijf jaar worden afge-

schreven. In Nederland mogen immateriële activa ten allen

tijde op de balans worden opgenomen, doch indien men

ze activeert ten hoogste voor het bedrag der bestede kosten.

Wij merken hierbij op dat de Nederlandse wetgever geen

termijn aangeeft waarbjnnen de afschrijving moet ge-

schieden.

De afschrjving van de vaste activa over de levensduur

(,,plannssige Abschreibungen”) moet geschieden volgens

een systeem dat voldoet aan de ,,Grundsatzen ordnungs

mâssiger Buchführung”. Indien op de balansdatum op

grond van een voorzienbare blijvende waardevermindering

aan de vaste activa een lagere waarde dan de waarde die

resûlteert uit de ,,planniatige” afschrijving is toe te kennen,

of indien uit fiscaal oogpunt een lagere waarde is toege-

staan, moeten respectievelijk mogen extra afschrijvingen

1
Over dit onderwerp werd reeds geschreven door Prof. M.
P. Sanders in
De Naamlooze Vennootschap
van december 1965 en
januari
1966,
en door Drs. F. Graafstal in het
M.A.B.
van december
1965.
2
Bij ons onderzoek hebben wij gebruik gemaakt van
Aklien-
gesetz,
tekstuitgave verzorgd door Dr. Brüno Kropif. Uitgave
van de Verlagsbuchhandlung des Instituts der Wirtschaftsprüfer.

ESB 17-7-1968

673.

plaats vinden. De zo verkregen lagere waarde mag gehand-

haafd blijven, ook als de oorzaken voor de extra afschrijving

niet meer bestaan. Het op deze wijze waarderen van de

vaste activa gaat in de richting van het bij de waardering

van de voorraden toegepaste ,,Niederstwertprinzip”. Hier

blijkt tevens de nauwe band die in Duitsland bestaat tussen

de fiscale balans en de commerciële balans. Immers de

mogelijkheid tot extra afschrijving op grond van fiscale

overwegingen is opgenomen omdat de fiscale balans de

commerciële balans volgt. Zonder dit voorschrift bestaat

het gevaar dat de onderneming door de handelsrechtelijke

voorschriften verhinderd wordt om fiscale afschrijvings-

mogelijkheden te benutten.

Het principe van de nieuwe waarderingsregels, namelijk

dat de waardering planmatig moet geschieden, wordt door

de gescheiden regeling en presentatie van gewone en buiten-

gewone afschrijvingen benadrukt.

WAARDERII’4G VOORRADEN

De waarderingsgrondslag bij de voorraden is het
Niederst-

wertprinzzp.
De voorraden moeten namelijk in de balans

worden opgenomen tegen aanschaffingskosten of lagere

marktprijs. In bepaalde gevallen mogen de voorraden echter
tegen een nog lagere waarde worden opgenomen, met name

indien in de nabije toekomst een prijsdaling wordt ver-

wacht. De argumentering van deze wettelijke bepaling is

dat bij waardering op een bepaalde datum men niet alleen

rekening zal houden met de kennis omtrent de verhoudin-

gen op die balaisdatum, maar ook met in de toekomst

redelijkerwijs te verwachten waardeverminderingen en

prijsdalingen. Een voortdurend op en neer gaan der voor-

raadwaarden – hetgeen volgens de Duitse wetgever de

duidelijkheid van de balans eerder benadeelt dan bevordert

– wordt daarmee voorkomen. Bovendien verkrijgen de

ondernemingen door deze bepalingen de mogelijkheid met

de in de voorraden schuilende risico’s, vooral verkoop-

risico’s, rekening te houden. Deze mogelijkheid tot lagere

waardering wordt beperkt door de bepaling dat alleen de

waardeschommelingen in de naaste toekomst in aanmer-
king mogen worden genomen. Hieruit blijkt duidelijk dat

de Duitse wetgever het voorzichtigheidsprincipe nog erkent.

Bij de waarderingsgrondslagen der voorraden merken

wij wederom de nauwe samenhang tussen de handels-

rechtelijke en de fiscale bepalingen. De hierboven aange-

duide lagere waarde dan aanschaffingskosten respectievelijk

marktprjs mag ook worden toegepast indien dit uit fiscaal

oogpunt is toegestaan. Onderwaarderingen die het belas-
tingrecht toestaat
zijn
ook handelsrechtelijk toelaatbaar,

zelfs als ze uitgaan boven de op zich toelaatbare grootte;

handelsrechtelijke bepalingen namelijk mogen de fiscaal

toegestane lage waardering niet in de weg staan. De hier-
boven aangeduide lagere waarde dan aanschaffingskosten
(dus lagere marktprijs, respectievelijk nog lagere waarde)
mag gehandhaafd worden ook als de oorzaken ervoor niet

meer aanwezig zijn.

Ook de in ons land bekende winstbepalingsstelsels
lifo
en –

fifo
worden door de Duitse wetgever toegestaan voor

,,gleichartige Gegenstânde des Vorratsvermögens”, mits

dit in overeenstemming is met ,,Grundstzen ordnungs-

mitssiger Buchführung”. Deze laatste voorwaarde moet

misbruik voorkomen.

OVERWEGINGEN BIJ DE OPSTELLING

VAN DE WAARDERINGSREGELS

De stringente regels zijn gegeven ter voorkoming van de

vorming van stille reserves. De aanwezigheid van stille

reserves doet afbreuk aan de voorstelling van het vermogen

terwijl de vorming respectievelijk opheffing ervan afbreuk

doet aan de voorstelling van het resultaat. Men meent,

dat aldus aan de controle- en selectiefunctie van de kapitaal-

markt afbreuk wordt gedaan. Uit het oogpunt van effec-

tieve controle op de leiding door de aandeelhouders en uit

het oogpunt van informatie aan toekomstige aandeel-

houders wordt deze onvolledige voorstelling onjuist ge-

acht.

Grondgedachte bij het opstellen van de nieuwe waarde-

ringsvoorschriften is geweest dat de mogelijkheid om door

vorming en opheffing van stille reserves de gepubliceerde
winst te beïnvloeden onverenigbaar is met de aard van de

commerciële balans, door middel waarvan de leiding tegen-

over de aandeelhouders verantwoording aflegt. Immers de

oordeelsvorming en daarmede de controle op de leiding

worden erdoor bemoeilijkt. Men acht een passende controle
op de leiding echter voorwaarde voor het goed functioneren

van het vennootschapsrecht. Zonder die controle zou op’

den duur het voortbestaan van de zelfstandige NV gevaar

lopen.

Wezenlijke verbetering van de verslaggeving is uitdrukke-

lijk ook op een maatschappelijk doel gericht; men wil
namelijk de voorwaarden scheppen voor ,,een bredere

spreiding van het aandelenbezit”. Velen zullen voor het

aandelenbezit niet te winnen zijn, zolang de indruk

bestaat dat de gepubliceerde jaarstukken niet de werkelijke

vermogens- en winstontwikkeling tonen. Met het oog op

deze overwegingen tracht men daarom te komen tot objec-

tieve waarderingen voor de winstbepaling en de balans.

Over het begrip stille reserves bestaat in Duitsland veel

verschil van mening en daardoor eveneens over de vraag

waar de juiste waardering ophoudt en de vorming van

stille reserves begint. Men stelt, dat overeenkomstig het

voorzichtigheidsprincipe bij de waardering van activa in

zekere mate ook rekening moet worden gehouden met

toekomstige risico’s. Sommigen zijn van mening dat bij

de waardering der afzonderlijke activa slechts met de

speciale risico’s van het te waarderen actief rekening moet –

worden gehouden, terwijl anderen daarenboven met het

zogenaamde speciale ondernemersrisico of zelfs met het

algemene ondernemersrisico rekening willen houden. Van

de beslissing over deze vraag hangt het af, waar de waarde-

ring van een vermogensbestanddeel ophoudt en de vorming

(I.M.)

674

van stille reserves begint. De hier bestaande mènings-

verschillen tonen aan, dat de ,,ordnungsmassige” waarde-

ring van vermogensbestanddelen de vorming van stille
reserves niet met volkomen zekerheid uitsluit. Daarom

komt in de door de ,,Rechts- und Wirtschaftsausschuss”

vastgestelde waarderingsvoorschriften het begrip stille

reserves niet meer voor.

De voorschriften geven niet meer – zoals vroeger –

een hoogst toelaatbare waarde aan, maar er wordt voor-

geschreven tegen welke waarde de afzonderlijke vermogens-

bestanddelen op de balans moeten worden vermeld (in

principe de historische kostprijs). Daarbij laten de nieuwe

waarderingsvoorschriften de keus der waarderingsmethoden

– volgens ons te lezen als het afschrijvingssysteem alsmede

de duur waarover wordt afgeschreven – grotendeels aan

de ondernemers over. De toe te passen waarde resulteert.
dus uit de wet in samenhang met de binnen de wetteljk

grenzen gekozen waarderings- en afschrijvingsmethoden.

Waar het Nederlandse wetsontwerp aan de waarderings-

grondslagen de zeer ruime eis stelt dat ze moeten voldoen

aan normen die in het maatschappelijk verkeer als aan-

vaardbaar worden beschouwd, geeft de Duitse wet duidelijk

aan hoe de waardering der verschillende activa dient te

geschieden. Naar onze mening heeft men in Duitsland

slechts vrijheid bij de keuze van het afschrijvingssysteem

en de duur waarover zal worden afgeschreven.

De gekozen waarderings- en afschrijvingsmethoden

moeten zodanig in het ,,Geschaftsbericht” worden ver-

meld, als ter verkrijging van een zo duidelijk mogelijk in-

zicht in de vermogens- en winstpositie van de onderneming

noodzakelijk is. Eveneens moeten worden toegelicht ver-

anderingen in de gekozen methoden, de oorzaken daarvan

en de gevolgen voor de gepubliceerde gegevens, indien van
zekere importantie. De bij de vaste activa mogelijke buiten-
gewone afschrijvingen moeten eveneens worden toegelicht.

De eis dat de opeenvolgende jaarrekeningen vergelijkbaar

moeten zijn vormt mede de achtergrond voor de genoemde

voorschriften. In het Nederlandse wetsontwerp vinden we

in artikel
5
punt 2 en 3 soortgelijke voorschriften als de

hierboven genoemde.
De waarderingsregels in de Duitse wet overziende, blijkt

dat de in Nederland bekende vervangingswaardegedachte

daarbij niet voorkomt. Hoewel er lang en breed over is

gesproken, heeft men de instelling van een ,,Substanzer

haltungsrücklage” niet geaccepteerd. Deze reserve zou een

stap in de richting van winstbepaling op basis van de ver-

vangingswaarde hebben betekend, welke in Duitsland
echter niet wordt beoogd uit theoretisch, doch wel uit

praktisch oogpunt. Men overwoog namelijk aldus een op-

lossing voor het probleem van de geldontwaarding te

geven.

RESERVERINGEN

Uitgangspunt van de voorschriften ten aanzien van de

reserveringen is enerzijds het vaststellen van een minimum
dat in ieder geval moet worden gereserveerd, terwijl ander-

zijds aan de bevoegdheid van de directie en commissarissen

tot reserveren een maximum wordt gesteld, dat onder meer
afhankelijk is van de daadwerkelijke stand van de reserves.

De wet kent twee soorten reserves, namelijk 1. wettelijke

reserves en 2. vrije reserves. Daarnaast bestaan er uiter-
aard voorzieningen, waarmee wij ons verder niet bezig-

houden omdat geen principiële verschillen ten opzichte van

het Nederlanse wetsontwerp te constateren zijn.

Wettelijke reserves.
Men is verplicht voor de wettelijke

reserves te besteden
5 °/
van de jaarwinst totdat deze reserve

10 % van het geplaatste kapitaal bedraagt. Verder noemt de

wet nog enkele andere posten die aan de wettelijke reserve

moeten worden toegevoegd
(bijvoorbeeld
agio bij aandelen-

uitgifte) en geeft tevens regels ten aanzien van het gebruik

van deze reserves.
Zij
mogen slechts worden aangewend

voor de vereffening van een saldoverlies van dit jaar,

respectievelijk vorig jaar, voorzover die vereffening niet

kan geschiedën door onverdeelde winst van het vorig jaar,

respectievelijk saldowinst van dit jaar of door het aan-

wenden van vrije’ reserves. Deze wettelijke reserve die we

ook in andere landen nog zullen tegenkomen, komt in ons

land niet voor.

Vrije reserves.
Voor een goed begrip van de regels

ten aanzien van de vrije reserveringen zullen wij eerst

moeten aangeven welke vaststellingsprocedures er in Duits-

land ten opzichte van de jaarstukken mogelijk zijn. In de

Duitse wet worden twee mogelijkheden ten aanzien van de-

‘aststelling van de jaarstukken onderkend, namelijk:

vaststelling door de a.v.a.
In dit geval kunnen de

statuten de bepaling bevatten dat uit de jaarwinst bedragen
aan de vrije reserves moeten worden toegevoegd tot maxi-

maal de helft van de winst. Naast deze statutair bepaalde

vrije reservering in het kader van de winstbepaling kan de

a.v.a. in het kader van de winstbestemming nog bedragen

aan de Vrije reserves toevoegen.

vaststelling door directie en commissarissen.
In dit

tweede gëval geeft de nieuwe regeling een niet onbelang-
rijke wijziging ten opzichte van de oude te zien. In tegen-

stelling tot de oude wet, waarbij directie en commissarissen

vrijelijk konden besluiten over de vrije reserveringen, be-

perkt de nieuwe wët hun reserveringsbevoegdheid tot

hoogstens de helft van de jaarwinst. De statuten kunnen

tot hogere réserveringen machtigen, doch deze bevoegd-

heid houdt op zodra de vrije’ reserves de helft van het ge-

plaatste kapitaal bereiken. Met het opnemen van deze

bepalingen beoogt men een verschuiving van de reservering

van winstbepaling naar winstbestemming.

(I.M.)

ESB 17-7-1968

.

675

Men wil de aandeelhouders meer invloed geven ten aan-

zien van de vorming van de reserves teneinde hen een

grotere mate van bescherming tegen benadeling van hun

winstaanspraken door overmatige reservering te geven.

Immers de vorming van reserves vergroot de risicodragende

deelneming van de aandeelhouders, zonder dat het uitge-

keerde dividend behoeft te worden verhoogd.

Door de huidige regeling bereikt men een compromis,

namelijk: over het uit de winstbepaling resulterende

,,Bilanzgewinn” kan de a.v.a.
vrijelijk
beschikken. Zij.kan
eventueel besluiten tot verdere reservering hetgeen valt te
rekenen tot de winstbesteniniing. De directie krijgt de be-
voegdheid om een bepaald gedeelte van de winst te reser-

veren, zonder echter de aandeelhouders geheel te kunnen

uitschakelen, terwijl de aandeelhouders vrij over een deel

van de winst kunnen beschikken, zonder dat ze echter de

reservering geheel kunnen verhinderen. We zien hier

een – zij het bescheiden – poging tot herstel van de

macht van de aandeelhouders op beslissende punten bij het

opstellen der jaarrekening, met name de reservering.

Zoals reeds eerder werd aangegeven, heeft bij de wets-

herziening in Duitsland ook het bevorderen van een grotere

spreiding van het aandelenbezit voorgezeten. Dit doel

wordt duidelijk als ,,maatschappelijk belangrijk” gezien.

Wellicht zou het ook in Nederland overweging verdienen om

wat meer aandacht te besteden aan de bescherming van de

belangen der aandeelhouders als middel tot de popularisering
van.het aandelenbezit;
ook daarin schuilt wellicht, naast de

thans duidelijk in gang zijnde afvlakking van de scheve

inkomensverdeling, een mogelijkheid tot enige vermindering

van de tegenstellingen tussen werknemers en vermogens-

verschaffers.

Evenals het Nederlandse wetsontwerp eist de Duitse wet
dat de reserves en de ontwikkeling daarvan moeten blijken

door de toevoegingen en onttrekkingen afzonderlijk te

vermelden.

CONCLUSIE

Bij confrontatie van de Duitse en de Nederlandse voor-

schriften blijken enkele essentiële verschillen:

1.

Tegenover de in Duitsland geldende stringente waar-

deringsregèls staat in Nederland slechts het ruime art.
5.
in Duitsland blijft de historische kostprijs een belang-

rijke grondslag van de waardering.

Waar in Duitsland de reserveringsmogelijkheid in het

kader van de winstbepaling wordt beperkt, vindt men
in het Nederlandsé wetsontwerp te dien aanzien geen

enkel voorschrift.

In Duitsland hebben bij de opstelling van de stringente

waarderings- en reserveringsregels maatschappelijke doel-

einden gegolden. Men wilde komen tot een – zij het
ook bescheiden – herleving van de macht en tot een

zekere bescherming van de belangen van de aandeel-

houders om zodoende de belangstelling voor de beleg-

ging in aandelen bij bredere lagen van de bevolking te

bevorderen. In Nederland zijn dergelijke overwegingen

in de officiële stukken niet te vinden.

Mej.
Drs.
G. W.
van Bruggen

Drs. Ph. J. Maat

(Mejuffrouw van Bruggen en de heer Maat zijn medewerkers’

vaij het Bedrijfseconomisc/i Instituut van de Nederlandsè

Economische Hogeschool.
Red.)

In een eerste artikel bekeken we de tot dusver behaalde

resultaten van het Eerste Ontwikkelingsdecennium voor

wat zijn groeidoelstellingen betreft. Voorts gingen wij in

op de, in een studie van het UNCTAD-secretariaat ge-

stelde, groeidoelstellingen voor
1975.
In dit tweede artikel

komen de standpunten van de geïndustrialiseerde landen

aan de orde ten aanzien van twee van de meest fundamen-

tele desiderata van de zijde van de ontwikkelingslanden.

Deze betreffen de omvang van de totale netto kapitaal-

stroom
1
naar de ontwikkelingslanden en de invoering

door de geïndustrialiseerde landen van een preferentieel

systeem voor hun invoer van industriële produkten en half-

fabrikaten uit de ontwikkelingslanden. Deze desiderata
zijn van belang vanwege hun mogelijke bijdrage tot de

haalbaarheid van de UNCTAD-groeidoelstellingen voor

1975.

DE
TOTALE NETTO KAPITAALSTROOM

VANUIT DE GEÏNDUSTRIALISEERDE LANDEN

We hebben in het eerste artikel gezien hoe de ,,unfilled gap”

van de UNCTAD-studie eigenlijk slechts voor een gedeelte

van $ 1 mrd. op bevredigende’ wijze kan worden over-

brugd; derhalve is er een ,,unfilled gap” voor het jaar
1975

van $ 3,0 mrd. resp. $ 6,4 nird. blijven bestaan. Tevens

werd gevonden dat een verder terugdringen van de importen

van de ontwikkelingslanden (hetzij via verhoogde be-

sparingen, hetzij via importsubstitutie) onmogelijk dan wel

onwenselijk blijkt te zijn. Dientengevolge zal de resterende

,,unfilled gap” o.i. hetzij via verhoogde exporten van de

ontwikkelingslanden, hetzij via een extra netto kapitaal-

stroom vanuit de geïndustrialiseerde landen gefinancierd

moeten worden. De kansen om in de periode tot
1975
een

grotere groei van de exporten te bewerkstelligen dan die,

welke in de UNCTAD-studie wordt Verondersteld, hangen

onder andere af van het feit of de geïndustrialiseerde landen

binnen afzienbare tijd tot de invoering van een systeem van
preferentiële behandeling van de industriële exporten uit de

ontwikkelingslanden zullen overgaan. Op deze kwestie

van de preferentiële behandeling komen wij nog terug.

Thans de omvang van de totale netto kapitaalstroom,

die in 1975 vanuit de geïndustrialiseerde landen naar de

gezamenlijke ontwikkelingslanden zal vloeien. Zoals we

aan de hand van tabel 3 in het eerste artikel zagen, moet

deze kapitaaistroom volgens de UNCTAD-veronder-

stellingen $ 12,5 mrd. (lage schatting) resp. S 17,9 mrd.

(hoge schatting) bedragen. Tellen we hier voorlopig de

resterende ,,unfilled gap” bij op, dan zou de omvang van
de vereiste kapitaaistroom daarmee worden verhoogd tot

$
15,5
mrd., resp. $ 24,3 mrd.

66

Met ontwikkelingsvraagstuk:

groeidoelste

Ifingen voor 1
,
97S

nieuwe

(11) *

Gaan we nu uit van de door de ontwikkelingslanden ge-

formuleerde minimum omvang van de totale netto kapitaal-

stroom ter grootte van 1 % van het bruto nationaal pro-

dukt (BNP) van de gezamenlijke geïndustrialiseerde landen,

dan leidt dit tot de volgende resultaten. Eén procent van het

BNP van de gezamenlijke geïndustrialiseerde landen

kwam in 1966 neer op een bedrag van $14,6 mrd. Uit-

gaande van een gemiddelde jaarlijkse stijging van dit

BNP met 4%
2,
zal deze 1% in
1975
zijn aangegroeid
tot een grootte van $
19,5
mrd. Maar wat mogen we nu op

grond van de ‘meest recente ontwikkelingen redelijkerwijze

verwachten ten aanzien van de omvang van de totale netto

kapitaalstroom, die in 1975 naar de ontwikkelingslanden

zal vloeien?

Het-lijkt ons de moeite waard, om voor zover het de

OECD-landen betreft, te’ trachten deze vraag via een cijfer-

matige analyse t6 beantwoorden. Een dergelijke analyse

bezit immers het grote voordeel, dat een genuanceerder

inzicht wordt verkregen in de verschillende, vaak tegen-
strjdige krachten, die bepalend zijn voor de omvang van

de totale netto kapitaalstroom in kwestie. Voor het ver-

richten van deze analyse verdelen wij de OECD-landen in

4 verschillende categorieën: 1. de Verenigde Staten;

Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland;

Japan, Canada, Nederland, Zweden en Denemarken; en

Italië, België, Australië, Oostenrijk, Portugal en Noor-

wegen.

1. De Verenigde Staten zorgden gedurend de periode

1960-1966 yoor niet minder dan 51 % van de totale netto

kapitaaistroom vanuit de OECD-landen. Hoewel het

derhalve van het grootste belang is te weten hoe groot de

totale netto kapitaalstroom vanuit dit land in het jaar

1975 zal zijn, is het tevens erg moeilijk deze te kwantificeren.

Onder de druk van de ernstige betalingsbalansmoeilijk-

heden waarmee de Verenigde Staten thans hebben te

kampen is de begrotingspost voor buitenlandse hulp voor

het jaar 1968 teruggebracht tot een bedrag van slechts

$ 2.295 mln.
3
, vergeleken met een gemiddeld& van

$ 3.998 mln.
4
‘voor 1966-1967. Gezien de grote onzeker-

heid met betrekking tot het buitenlandse-hulpbeleid in de

toekomst, lijkt het ons het veiligst om de omvang van de
totale netto kapitaalstroom in 1975 af te stemmen op het
huidige peil, d.w.z. een netto publieke stroom ad $ 2.295
mln, en een netto particuliere stroom ad $ 1.065 mln. De

totale netto kapitaaistroom vanuit de Verenigde Staten

naar de ontwikkelingslanden zou daarmee in 1975 $ 3.360

mln. bedragen. Een nog verder terugdringen van de be-

grotingspost voor buitenlandse hulp komt ons in de hu
idige

situatie onwaarschijnlijk voor
1
.

2. Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland

zorgden gedurende de periode 1960-1966 tezamen vocr

31% van de totale netto kapitaalstroom vanuit de OECD-

landen. De totale netto kapitaalstroorn vanuit Frankrijk

schommelde van
1956-1966
zeer evenwichtig op en neer

tussen een frinimum van $ 1.124 mln, in
1956
en een

maximum van $ 1.432 mln, in 1961
6
. Dit brengt ons er

toe de omvang van de Franse totale netto kapitaalstroom

in 1975 op $1.300 mln. ‘te waarderen. Bij een gemiddelde

jaarlijkse stijging van het Franse BNP van 4% zou dit

bedrag in 1975 bovendien vrijwel overeenkomen met een’

waarde van 1% van dit BNP ($1.330 mln.).

West-Duitsland heeft onlangs aangekondigd, dat het

zijn hulpverlening met 10% zal vermeerderen en dit ge-

durende een aantal jaren zal herhalen
7
.
Nemen wij aan;

dat deze 10%-stijging zich tot 1975 voort zal blijven zetten,

dan zal dé netto publieke stroom vanuit dit land in 1975

$ 1.026,3 mln, bedragen. Veronderstellen – we verder
veiligheidshalve, dat de netto particuliere stroom zich

op het huidige peil van $ 250,0 mln, zal handhaven, dan

zal de totale netto kapitaalstroom vanuit de Bondsrepu-

bliek in 1975 derhalve een omvang van $ 1.276,3 mln.

bezitten.

*(J
)
in
ESB
van 10 juli jI., blz.
653-656.

-.
Het begrip ,,totale netto kapitaalstroom” bestaat Uit een
publieke en een particuliere component. Onder netto publieke
kapitaalstroom valt te verstaan de bruto publieke kapitaal-
stroom verminderd met de aflossingen ten aanzien van vroeger
aangegane leningen, maar zonder aftrek van de ter zake ver-
schuldigde rentebetalingen. Op analoge wijze bestaat de netto
particuliere kapitaalstroom uit de bruto particuliere kapitaal-
stroom verminderd met de desinvesteringen, maar zonder
aftrek van de uit te keren dividenden.
2
Dit lijkt een zeer veilige veronderstelling, aangezien we
hebben geconstateerd, dat de studie van het UNCTAD-
secretariaat
(Trade prospecis and capital needs of
developing

countries,
november 1967) uitgaat van een gemiddelde jaarlijkse
stijging van dit BNP met 4,2% resp. 4,7%.
United States Information Service:
.Developments in the

USA
relating to Foreign Affairs, 1967 in Review,
blz. 14.
OECD:
.Developnient Assistance Efforts and
1967 Réview,
blz. 36.
Men vergelijke o.a. de uitlating van Minister Dean Rusk:
,,I can’t imagine that the Congress will do away with the foreign
aid program. This is a vital element in our total relationship
with the rest of the world. There is a deep moral question
involved here, as ell as a practical and political question”,
The ,Departmeirt
of
State Bulletin,
25 september 1967, blz. 389
(Seeretary Rusk’s News Conference 0f September 8).
6
OECD,
1967 Review,
blz. 183.
Nederlandse Rijksbegroting voor het dienstjaar 1968,
Hoofdstuk V-Buitenlandse Zaken, Bijlage IV van de Memorie
van Toelichting (Fl10071167), blz. 4.

ESB 17-7-1968

677

Door de regering van het Verenigd Koninkrijk is daar

entegen bekend gemaakt, dat de Britse hulpverlening in

1968 met 10 % zal worden verminderd tot rond de $ 400

mln.
7
. Gezien de ernstige economische crisis, waarin het

Verenigd Koninkrijk zich: nog steeds bevindt, zouden wij

willen aannemen dat de netto publieke stroom in 1975 niet

groter zal zijn dan de genoemde $ 400 mln, en dat ook de

netto particuliere stroom op het huidige peil van rond

$ 500 mln, blijft gehandhaafd. De totale netto kapitaal-

stroom vanuit het Verenigd Koninkrij: “u daarmee in

1975
$ 900 mln, bedragen.

Japan, Canada, Nederland, Zweden en Denemarken

worden onder één noemer gebracht, aangezien zij zich alle

vijf bereid hebben verklaard om in de nabije toekomst een

totale netto kapitaaistroom ter grootte van 1 % van hetzij

hun nationaal inkomen, hetzij hun BNP tot stand te brengen.

Qua omvang is vooral de toezegging van Japan van belang

om in de naaste toekomst 1 % van het nationaal inkomen

in de vorm van overheidsprogramma’s én particuliere

investeringen voor de ontwikkelingslanden te zullen be-

stemmen. Hetzelfde geldt voor Canada, dat in 1970-1971

1
Y.
van het BNP voor dit doel wil reserveren. Verder zijn

er dan de toezeggingen van Zweden om in 1971 1 % van

het BNP ten behoeve van overheidsprogramma’s van

buitenlandse hulp te zullen voteren, van Nederland om

in 1971 1% van het nationaal inkomen eveneens voor

overheidsprogramma’s van buitenlandse hulp te zullen

besteden, en tenslotte van Denemarken dat in 1972 1 %

van het nationaal inkomen in de vorm van overheids-

programma’s én particuliere investeringen wil bestem-

men
8 –

Wanneer wij uitgaan a. van een jaarlijkse toeneming van

het nationaal inkomen, resp. BNP in de vijf landen in

kwestie met 4 %; en b. van een constant blijven in absolute

zin van de netto particuliere investeringen in het geval van

Zweden en Nederland, dan zal bij realisering van deze toe-

zeggingen in 1975 de totale netto kapitaalstroom vanuit

deze vijf landen naar de ontwikkelingslanden in dat jaar

een omvang van rond $ 2.600 mln, hebben bereikt, tegen

slechts $ 1.180 mln, in
1966.

Italië, België, Australië, Oostenrijk, Portugal en Noor-

wegen hebben zich nog niet specifiek uitgesproken over de

toekomstige omvang van hun buitenlandse hulpprogram-

ma’s. Wel is er bij Italië en Oostenrijk een bereidheid tot

verhoging van de hulpverlening aanwezig. Wanneer we

ten aanzien van deze categorie landen verondeistellen

dat hun totale netto kapitaaistrooni in de richting van de

ontwikkelingslanden in
.
de periode tot 1975 jaarlijks ge-

middeld met 4% zal toenemen, d.w.z. ongeveer parallel

aan de
stijging
van hun nationaal inkomen, dan zal deze
kapitaaistroom in 1975 $ 1.483,9 mln, bedragen, verge-

leken met $
1.059,9
mln, in 1966.

De tabel toont ons de resultaten van de zojuist ver-

richte analyse. Bovendien geeft de tabel ter vergelijking

aan hoe groot de afzonderlijke netto kapitaaistromen

zouden zijn, wanneer alle OECD-landen in het jaar 1975

aan het vereiste van 1 % van hun BNP zouden voldoen.

Uit deze vergelijking springt allereerst het enorme verschil

naar, voren tussen de in 1975 verwachte totale netto kapitaal-

stroom uit de Verenigde Staten en deze stroom wanneer ze

aan het 1%-criterium zou beantwooden. – Verder zien ive,

dat de in 1975 verwachte totale netto kapitaaistroom vanuit

de OECD -landen slechts in beperkte mate aan de in dat jdar

bestaande netto kapitaalbehoeften van de gezamenlijke ont-

Totale netto kapitaaistroom naar de ontwikkelingslanden

in 1975
(in mln.
$)

Totale behoeften aan
buitenlands kapitaal
van de ontwikkelings-
Ver-
1
%
van
landen bij een
wachting
het ENE’
groeidoelstelling van:

5,2%
6,1%

per jaar
per jaar

Verenigde Staten

……..

3.360
10.677
Frankrijk
……….
1.300 1.330
West-Duitsland
1.276
1.594

Verenigd Koninkrijk
900
1.313a)
De vijf
1
%-landen b)

.
2.600

..

2.822
Overige OECD-landen c)
1.484
1.745

Totaal OECD-Janden

10.920
19.481
15.500
24.300

Verondersteld wordt dat het ENP van het Verenigd Koninkrijk van
1966-1975 met slechts 2,5% per jaar zal toenemen, vergeleken met een stijging
van gemiddeld 4% per jaar voor het BNP van alle andere OECD-lidstaten.
Zoals uiteengezet, worden hiermee bedoeld Japan, Canada, Zweden,
Nederland en Denemarken.
Itâlië, België, Australië, Oostenrijk, Portugal en Noorwegen.

wikkelingsianden zal kunnen voldoen. Zelfs voor het reali-

seren van de 5,2% lage UNCTAD-groeidoelstelling blijkt

de verwachte OECD-kapitaalstroom ad $ 10,9 mrd. aan-
zienlijk lager te liggen dan de vereiste kapitaaistroom ad
$ 15,5 mrd., zoals we die eerder uit de UNCTAD-studie

afleidden. Voor het realiseren van de 6,1 % hoge groeidoel-

stelling is dit ecart uiteraard nog veel groter.

PREFERENTIËLE BEHANDELING

VAN DE INDUSTifiËLE EXPORTEN

UIT DE ONTWIKKELINGSLANDEN

Of het totale deviezentekort van de gezamenlijke ont-

wikkelingslanden, dat zich bij nastreving van de UNCTAD-

groeidoelstellingen in 1975 voor zal doen, in de praktijk

zal worden overbrugd, is dus nog steeds bijzonder onzeker.

Aangenomen a. dat de post ,,Suppliers’ credit” uit tabel 3

in het eerste artikel in 1975 inderdaad $ 0,4 mrd. zal be-

dragen; b. dat via verhoogde besparingen in een aantal

ontwikkelingslanden het totale de’viezentekort met $ 1 mrd.

zou kunnen worden teruggebracht; en c. dat de totale

netto kapitaaistroom vanuit de OECD-Ianden naar alle

waarschijnlijkheid niet hoger dan $ 10,9 mrd. zal bedragen,

dan zou dus nog steeds een tekort van $ 4,6 mrd. resp.

$ 13,4 mrd. resteren om in 1975 de UNCTAD-groeidoel-

stellingen te kunnen realiseren.

Wanneer we de mogelijkheid van een sterke vergroting

van de totale kapitaaistroom vanuit de communistische

landen hier buiten beschouwing laten, dan lijkt ons de

meest aangewezen weg tot overbrugging van dit resterende

tekort gelegen in een verdere uitbreiding van de export-

opbrengsten van de ontwikkelingslanden. Tot besluit van,

dit artikel zouden wij daarom nu de mogelijkheden voor de

invoering van een systeem van preferentiële behandeling

van de exporten van
industriële
produkten en halifabrikaten vanuit de ontwikkelingslanden nader willen onderzoeken.

De industriële exporten nemen vanouds een zeer beschei-

den plaats in het totale exportpakket van de ontwikkelings-

landen in, maar vooral de laatste jaren zijn zij aan een

8
UNCTAD-secretariaat, a.w, blz. 36; verder OECD:
1967
Review, blz. 41-44.

678

snelle expansie onderhevig geweest. Zo steeg hun procen-

tuele aandeel in de totale export uit de ontwikkelingslandén

van 9% in 1959-60 tot 14% in
1965-66
9
. Wanneer deze

laatste trend zich . zou voortzetten, zou hun aandeel in

1974-1975 reeds 23% bedragen.

Ofschoon, voor zover ons bekend is, nog geen kwanti-

tatieve analyse is ondernomen van de effecten van de in-

voering van een preferentieel systeem ‘op de omvang van

de industriële exporten uit de ontwikkelingslanden, zijn

zowel de OECD-Special Group on Trade with Developing

Countries als het UNCTAD-secretariaat het erover eens

dat de invoering van een dergelijk preferentieel systeem de

ontwikkelingslanden zou helpen om hun industriële ex-
porten te vergroten. ,,There is some evidence, that if all

restrictions were eliminated within the next five years,

the growth rate (of the manufactured exports from deve-

loping countries) during that period would bè considerably

higher than the one projected and there would also be

some permanent effect on the trend itself”
10
.

Hoe liggen dan momenteel de standpunten van de ge-

industrialiseerde landen inzake de invoering van een der-

gelijk preferentieel systeem? Als belangrijkste aspecten zijn

vooral de volgende drie geschilpunten te noemen:

De OECD-landen zijn in principe bereid om tot de

invoering van een soort preferentiële behandeling van de

industriële exporten uit de ontwikkelingslanden te komen.

Ten aanzien van de vorm, die deze preferentiële behandeling

zou moeten aannemen, bestaat evenwel nog géén overeen-

stemming. Enerzijds pleiten enkele OECD-landen voor

volledige afschaffing van de bestaande tarief barrières ten

opzichte van deze industriële exporten. Anderzijds is een

andere groep OECD-landen voorstander van een twee-

ledige oplossing, waarbij a. volledige afschaffing alleen zou

plaats vinden bij die tarief barrières, waarvan de hoogte

thans overeenkomstig de meestbegunstigingsclausule van

het GAfl’ 10% of minder bedraagt; en waarbij b. de overige

tarief barrières ten opzichte van industriële exporten uit

ontwikkelingslanden hetzij gehalveerd, hetzij met 10

percentagepunten verminderd (dus bijv. van 50% naar

40%) zouden worden j.

Ten aanzien van de categorieën van industriële export-

produkten, die onder het in te voeren preferentiële systeem

zouden moeten vallen, zijn de OECD-landen het eens,

dat in principe alle industriële produkten en halffabrjkaten

hiervoor in aanmerking komen. De meerderheid van de

OECD-landen is echter van mening, dat in dit opzicht

een uitzondering dient te worden gemaakt voor de be-

werkte landbouwprodukten (processed agricultural pro-

ducts), aangezien ,,agricultural policies throughout the

world, and their effects on market conditions in relatjon

to agricultural products, make it difficult to consider any

new arrangement for these (processed agricultural) products

on precisely the same footing as for manufactures and

semi-manufactures, especially as the tariff alone, in most

countries, is not the only relevant factor in the situation”
12

Hoewel een eventuele uitsluiting van deze categorie voor
bepaalde ontwikkelingslanden zou betekenen, dat zij hun
industriële exporten nauwelijks zouden zien stijgen, moét

aan de andere kant het effect van deze uitsluiting op de

totale industriële exportopbrengsten van de ontwikkelings-

landen niet worden overschat. Volgens de cijfers van het

GATT is immers het aandeel van de bewerkte landbouw-

produkten in de totale industriële exporten van de ont-

wikkelingslanden in het laatste decenniurn al teruggelopen

van 23% in 1953 tot slechts 14% in 1965
13
Een der-

gelijke uitsluiting zou daarom, indien onvermijdelijk, nog

geen belemmering voor de verdere invoering van een systeem

van preferentiële behandeling ten opzichte van de andere

categorieën industriële produkten en halifabrikaten hoeven

te zijn.

3: Een derde geschilpunt betreft tenslotte het feit, dat door

de Verenigde Staten als voorwaarde voor de invoering van

een systeem van preferentiële behandeling van industriële

exporten uit de ontwikkelingslanden gesteld wordt: ,,the

phasing out, as rapidly as possible, of existing preferences

extended by some developing countries to some developed

countries” Het ligt voor de hand, dat hier met name

gedoeld wordt op de momenteel binnen het frank-gebied

enerzijds en het sterling-gebied anderzijds aan Frankrijk,

resp. het Verenigd Koninkrijk toevallende omgekeerde

preferenties (,,reversed preferences”).

CONCLUSIES

Naar aanleiding van het grote verschil in de feitelijke

beoordeling van het recente groeipercentage van het

BNP van de gezamenlijke ontwikkelingslanden (4,9%

in 1966 volgens de OECD; 3,5% in hetzelfde jaar volgens

de Verenigde Naties) werd gepleit voor een uniforme

werkwijze ten aanzien van het vaststellen van de BNP’s

van de ontwikkelingslanden.

De groeidoelstellingen, die het UNCTAD-secretariaat

voor 1975 heeft geformuleerd, liggen beide boven het his-

torisch gemiddelde groeipercentage van 4,6% per jaar, dat

door de gezamenlijke ontwikkelingslanden gedurende de pe-

riode 1950-1965 werd gerealiseerd. De lage groeidoelstelling

richt zich op een jaarlijkse groei van 5,2%. Dè hoge groei-

doelstelling mikt op het bereiken van een jaarlijkse groei

van het BNP der gezamenlijke ontwikkelingslanden van

6,1 % in het jaar 1975 “s.

Om in 1975 de groeidoelstellingen van de UNCTAD-

studie te kunnen bereiken, bleek het voor de ontwikkelings-

landen van fundamenteel belang, dat het reëel nationaal

inkomen in de geïndustrialiseerde landen tot 1975 gemiddeld

met 4,7% resp. 4,2% per jaar blijft stijgen. Ter verklaring

van deze samenhang wezen wij in navolging van de UNC-

TAD-studie op de beide volgende factoren: a. ongeveer

driekwart van de totale exportefi uit de ontwikkelings-

landen wordt momenteel afgenomen door de geïndustriali-

seerde landen; b. in de geïndustrialiseerde landen heeft zich

° GATT-Report 1967:
International Trade
1966,
Genève,
blz. 37. 10
UNCTAD-secretariaat, a.w., blz. 95;
Report
of
the Special
Group
of
the OECD on Trade with Developing Gountries
(TD/56),
januari 1968, blz. 9.
” Report of the Special Group, a.w., blz. 15.
12 Report of the Special Group, a.w., blz. 13-14.
23
GATT-Report 1967, a.w., blz.
58.
14
Report of the Special Group, a.w., blz. 7.
15 Deze hoge groeidoelstelling lijkt zeer wel verenigbaar te
zijn met de jaarlijkse groei van het inkomen per hoofd van de
bevolking ad 4% in de gezamenlijke ontwikkelingslanden, die
Prof. Dr. J. Tinbergen als doelsteffing voor het Tweede Ont-wikkelingsdecennium van de Verenigde Naties (1970-1980)
zou willen nastreven. Bij een bevolkingstoename van 2,5 % per
jaar zou dit immers neerkomen op een jaarlijkse groei van het
BNP der gezamenlijke ontwikkelingslanden van 6,5% in het
jaar 1980. Prof. Dr. J. Tinbergen: Een indicatiej’ wereidpian
voor de jaren zeventig,
Den Haag 1967, blz. 6.

ESB 17-7-1968

679

in het jongste verleden een Vrij vaste inkomenselasticiteit

van de vraag naar importen uit de ontwikkelingslanden

gemanifesteerd. Als gevolg van deze twee factoren zal de
economische groei van de ontwikkelingslanden voorlopig

nog in sterke mate afhankelijk blijven van de aanwezigheid

van een gunstige 9onjuncturele trend in de geïndustriali-

seerde landen.

4. Het door de UNCTAD-studie voor 1975 gekwantifi-

ceerde totale deviezentekort ad $ 16,9 mrd. resp. $ 25,7

mrd. moet o.i. als een onderschatting worden beschouwd’

van het totale financieringstekort, waarmee de gezamen-

lijke ontwikkelingslanden bij nastreving van de 5,2%-

resp. 6,1 %-groeidoelstellingen in 1975 zullen hebben te

kampen. De jui’ste grootte van dit totale financierings-
tekort wordt immers gevonden door het optellen van de

meest nijpende tekorten (hetzij deviezentekort, hetzij

spaartekort) die zich in de afzonderlijke ontwikkelings-

landen voordoen.

5.
De omvang van de totale netto kapitaaistroom, die in

1975 vanuit de OECD-landen naar de ontwikkelings-

landen zal vloeien, werd door ons op $10,9 mrd. gekwan-

tificeerd. Wanheer de Verenigde Staten er via een dras-

tische koerswijziging in hun huipbeleid in zouden kunnen

slagen om in 1975 een totale netto kapitaaistroom tot

stand te brengen ter grootte van 1
Y.
van het BNP, dan zou

de totale netto kapitaalstroom vanuit de OECD-landen niet

$ 10,9 mrd., maar $18,2 md. bedragen! Vooralsnog lijkt

ons dit echter meer wenselijk dan waarschijnlijk. Ten aan-

zien van de andere OECD-landen valt op, dat hun af-

zonderlij ke kapitaal stromen naar de ontwikkelingslanden

in 1975 naar alle waarschijnlijkheid dicht in de buurt

van het vereiste van 1 % van hun BNP zullen liggen.

6. Het door de UNCTAD-studie voor 1975 gekwanti-

ficeerde totale deviezentekort ad $ 16,9 mrd. resp. $ 25,7

mrd. zal, voorzover wij in dit artikel hèbben kunnen nagaan,

slechts gedeeltelijk worden overbrugd via de drie volgende

wegen:

de totstandkoming van een totale netto kapitaal-

stroom vanuit de OECD-landen naar de ontwikkelings-

landen ten bedrage van $10,9 mrd,

de verkleining van het handelstekort als onderdeel

yan het deviezentekort met $ 1 mrd. via een verhoging

van de besparingen in een aantal daarvoor in aanmerking
komende ontwikkelingslanden,

de totstandkoming van een post ,,Suppliers’ credit”

van $ 0,4 mrd.

Zodoende bleef er in onze berekeningen nog een resterend
deviezentekort (,,unfilled gap”) ad .$ 4,6 mrd. resp. $ 13,4

rnrd. bestaan om in 1975 de UNCTAD-groeidoelstellingen

te kunnen realiseren. Voornamelijk door het veronder-

stellen van een grotere totale netto kapitaalstroom vanuit

de OECD-landen kwam de UNCTAD-studie tot eén aan-

zienlijk lagere ,,unfilled gap”, te weten $ 4,0 mrd. resp.

$ 7,4 mrd.
‘!.

7. De OECD-landen zijn in principe bereid om te komen

tot de invoering van een soort preferentieel systeem voor

alle exporten van industriële produkten en halifabrikaten

vanuit de ontwikkelingslanden, met uitzondering van de

categorie der bewerkte landbouwprodukten. Ten aanzien

van de vorm, die deze preferentiële behandeling zou moeten

aannemen, bestaat evenwel nog géén overeenstemming.

8. Deze artikelen zijn in zoverre onvolledig gebleven dat

geen aandacht is besteed aan de volgende middelen ter

overbruggi’ng van het resterende deviezentekort ad $ 4,6

mrd. resp. $ 13,4 mrd., zoals dit hierboven door ons werd

afgeleid:

Een substantiële uitbreiding van de exporten van de

ontwikkelingslanden naar de communistische landen, resp.

het totstandkomen van een substantiële totale netto kapi-

taalstroom van de communistische landen naar de ont-

wikkelingslanden
17.

Een aanzienlijke verbetering in de leningsvoorwaarden,

voorzover het de totale netto kapitaalstroom vanuit de

OECD-landen betreft. Tabel 3 in het eerste artikel liet

immers duidelijk zien dat in de UNCTAD-projecties voor

1975 zowel de OECD-stroom aan netto publieke hulp als
de OECD-stroom aan netto particulier kapitaal vrijwel in

hun geheel gebruikt zullen gaan worden ter financiering

van naar het buitenland afvloeiende, netto kapitaal-

opbrengsten, waarbij het resterende surplus slechts $ 0,5

mrd. resp. $ 3,7 mrd. zal bedragen!!

Het invoèren van een systeem van supplementaire

financiering, zoals voorgesteld door de Wereldbank,

gericht op het verzekeren van de afzonderlijke ontwikke-

lingslanden tegen onverwachte tegenvallers in hun be-

talingsbalanssituatie. De discussies op de Tweede UNC-

TAD-Conferehtie in New Delhi hebben echter wel duidelijk

gemaakt, dat we in de nabije toekomst van déze middelen

nog niet te veel kunnen verwachten. Desondanks volgt

uit deze artikelen dat er een onontkoombare noodzaak

bestaat tot eén additionele krachtsinspanning van hetzij de

geïndustrialiseerde landen, hetzij de communistische

landen, en liefst van beide, willen de ontwikkelingslanden

althans een goede kans maken om de UNCTAD-groeidoel-
stellingen voor 1975 te realiseren.

M. B. Engwirda

16
Voor een goede vergelijking moet hiervan eigenlijk d
verkleining ad $ 1 mrd. van het handelstekort door middel van
verhoogde besparingen in bepaalde ontwikkelingslanden nog
worden afgetrokken, zodat in de UNCTAD-studie dan uit-
eindelijk een onopgelost tekort van $ 3,0 mrd., resp. $ 6,4 mrd.
resteert.
17
De gemiddelde jaarlijkse bruto kapitaalstroom van de
communistische landen bedroeg in de jaren zestig tot nu toe
ongeveer $ 300 â 500 mln. Zie: UNCTAD-secretariaat:
Growth
and external developrnentfinance,
blz. 14.

680

Surinaamse kanttekeningen

ONTWIKKELING’ HANDELSBALANS

In de eerste acht maanden van 1967 steeg het aandeel van

bauxiet, aluinaarde en aluminium in het totale export-

pakket opnieuw. In de vorige Surinaamse Kanttekeningen
1

werd reeds een groei geconstateerd’ van 80 % in 1965 tot

86% in 1966; reeds in de eerste acht maanden van 1967

werd dit
89%.
Het gunstige resultaat van de verdere stijging

van de uitvoer van bauxiet en bauxietprodukten bleek uit

het feit dat, nadat in’ het tweede halfjaar van 1966 reeds

voor het eerst na lange jaren een uitvoeroverschot van

Sf.
1 mln. was bereikt, dit overschot in de eerste acht

maanden van 1967 tot bijna Sf. 3 mln. aangroeide (zie

tabel 1).

De handelsbalans zou een nog gunstiger beeld hebben

vertoond, wanneer niet de invoer na het rustige jaar 1966

opnieuw een sprong had genomen. Het ziet er naar uit
dat de jaarcijfers voor 1967 die van
1965,
het topjaar,

zullen overtreffen, waarbij v’ooral de stijging van de invôer

van consumptiegoederen zwaar weegt. Het Jaarverslag

over 1966 van de Centrale Bank van Suriname gaf reeds

uiting aan enige bezorgdheid, in het bijzonder ten aanzien

van de stijging der overheidsbestedingen. Hierbij werd

gewezen op de overbruggingsitkeringen aan de lands-

dienaren, die een rechtstreekse invloed hadden op de

consumptieve bestedingen.

Uit de volumecijfers van de uitvoer, van bauxiet en

bauxietprodukten blijkt, dat de hoeveelheid voor uitvoer

gewonnen erts vermoedelijk weinig is veranderd, doch

dat het exportprodukt hoogwaardiger is geworden. De

cijfers laten’ namelijk een
daling
zien van de uitvoer aan

erts,
doch een
stijging
van de export van hôogwaardige

produkten:

Bauxiet …….4.584.500 ton in 1966; 3.805.800 ton in 1967.
AIuinaarde….

348.900 ton in 1966;

684.600 ton in,1967.
Blok-aluminium

25.700 ton in 1966;

31.100 ton in 1967.

In aanmerking dient te worden genomen, dat – ruw

gerekend – uit vier ton bauxiet twee ton aluinaarde en

daaruit weer één ton aluminium wordt geproduceerd.
De prijs pei ton stijgt tijdens die produktie van Sf. 21

via Sf. 103 tot Sf. 788. Op ‘iedere meerdere ton aluinaarde

is derhalve de extra opbrengst ruim Sf. 60 en op iedere

ton aluminium ruim Sf. 700, wat de jiationale produktie

ten goede komt.

Na wat hier boven is gezegd leert een simpel aftrek-

sommetje dat sedert
1965
het aandeel in de uitvoer van

andere produkten dan bauxiet en haar derivaten gedaald is

van 20% tot 11 %. In absolute cijfers gaf deze categorie

evenwel weinig verandering te zien, hetgeen op stagnatie

duidt. In het
bijzonder
in de agrarische sector waar,

afgezien van de vele incidentele ups en downs en ondanks

de kostbare planactiviteiten, nog steeds geen werkelijke

verbetering optreedt in de uitvoer. Lukt het de landbouw

theoretici nog steeds niet het juiste exportprodukt te vinden

of blijft de kostprijs te hoog om op de wereldmarkt te

TABEL 1.


Ontwikkeling handelsbalans
(in Sf. 1.000)

1965
1966
aug.167

Uitvoer (f.o.b.)
80.609
90.933
51.757
31.603
43.609
.
19.215
17308
bauxiet

……………………

agrarische produkten
……….
11.684
13.655
7.995
triplex en spaanplaten
5.622
5.183
3.482
3.940
4.319
2.813

108.975 164.908
126:964

aluinaarde

……………….6.216
blok-aluminium ……………904

wederuitvoer
………………
1.754

..

1.669
1.941

overige

…………………..

110.729
166.577 128.905
Totaal

……………………

Invoer (c.i.f.)

………………..
179.504 169.242
125.969

Saldo handelsbalans

………….
-68.775
-2.665
+2.936

TABEL 2.

Indexcjifers detailhandeisprijzen te Paramaribo
(1953=100)

1965
4kwartaal
1

1966
4e kwartaal
1
1967
4e kwartaal

Prijzen van goederen van:
Surinaamse oorsprong
154 160
173
Buitenlandse oorsprong
117
121
124

Totaal

…………………..
137
142
151

kunnen concurreren? Het Jaarverslag van de Centrale

Bank vreest, dat op den duur het hoge binnenlandse

prijsniveau de concurrentiepositie van Suriname zal aan-

tasten.

PRIJSBEWEGING

In ieder geval bewoog het prijsniveau in de stad Parama-

ribo zich ppnieuw in stijgende lijn. Tabel 2 geeft de aan het
Algemeen Bureau voor de Statistiek in Suriname ontleende

cijfers.

Op zichzelf is een stijging van ruim 50% sedert
1953,

dus in 15 jaar, helemaal niet zo slecht te noemen. Maar

als wij zien dat in de eerste 13 jaar deze stijging gemiddeld

ruim 2 punten per jaar bedroeg en in de laatste twee jaar

14 punten, dan is er wel enige reden tot bezorgdheid. Daar

dit probleem in de eerstkomende jaren wel eens het centrale

probleem van Surinames economie zou kunnen zijn, zou

het wenselijk zijn de ,,shopping basket”, waarop deze

indexcijfers gebaseerd zijn, eens goed onder de loep te

nemen en aan te passen aan het in deze 15 jaar’ geheel

gewijzigde bestedingspatroon van de Surinaamse cimsu-

ment. Aanbeveling zou het daarbij verdienen, dat de

nieuwe berekeningsbasis aangepast wordt aan de thans in

‘ In
ESB
van 22 november 1967, blz. 1188-1190.

ESB 17-7-1968

.

681

de meeste landen gebruikelijke. Dit zou een interiationale

vergelijking ten goede komen. Ook zou het wenselijk zijn,

dat het prijspeil in de plattelandsdistricten mede in aan-

merking wordt genomen.

De prijsstijgingen hielden gelijke tred met de stijging

in de binnenlandse geldhoeveelheid. Ultimo 1965 bedroeg

deze Sf. 80 mln., in september 1966 Sf. 87 mln, en in

september 1967 Sf. 97 mln. Deze stijging van de geldhoe-

veelheid ging gepaard met een belangrijke verslechtering
v’an het saldo van het Land bij de Centrale Bank: resp. +

Sf. 3,7 mln., + Sf. 2,9 mln.,
Sf. 5,5
mln. Ook de dekking

•, van de Surinaamse gulden (goudvoorraad en netto valuta-

positie in procenten van de totale geldhoeveelheid) nam

in deze periode af, en wel van 67 via 63 tot 52.

liet is aan te nemen, dat deze situatie één der onder-

werpen is geweest waarover Minister Bakker in maart ji.

gesproken heeft tijdens zijn bezoek aan Suriname. Zulks

• in het kader van de plannen tot mede-financiering van het

• nieuwe Surinaamse vijfjarenplan en de daaraan verbonden

overbruggingshulp. Volgens Surinaams Nieuws
van 16

maart 1968 zou daarbij van Nederlandse zijde zijn gesug-

gereerd, dat de uitgaven van het Land dienen te worden
verminderd door om. het ambtenarenkorps te bevriezen

op het peil van 1967 en door verhoging van de verpleeg-

kosten in de overheidsziekenhuizen tot het peil van de

particuliere ziekeninrichtingen. Ook zouden enkele over-

heidsdiensten; zoals de Landswerkplaats Beèkhuizen,

moeten worden gesaneerd, terwijl de onrendabele spoorlijn

dient te worden opgeheven. De Nederlandse regering zou

bereid zijn in plaats van deze spoorlijn de aanleg van een

autoweg te financieren.

VERKEER EN VERVOER

Dat het gemotoriseerde wegverkeer steeds belangrijker

wordt blijkt uit de – verkorte – staat van het A.B.S., in

tabel 3 weergegeven. Uit de gedetailleerde
cijfers
blijkt

overigens, dat de fabrikanten van personenauto’s niet

schromen hun tijd vooruit te zijn, want per ultimo 1966

waren er reeds 136 auto’s op de weg, die als jaar van

fabricage ,,1967″ voerden!

De Scheepvaartmaatschappij Suriname tracht een groter

aandeel in het vervoer buitengaats te krijgen en heeft

hiertoe een nieuw vlaggeschip besteld. De ,,Corantijn”

zal 3.500 ton meten en plaats bieden aan 8 passagiers.

Het wordt door een Nederlandse werf gebouwd en Neder-

land zal in het kader van het
vijfjarenplan
Nf.
3,5
mln.

bijdragen. Uit tabel 4 blijkt dat in het havenverkeer

ditmaal weinig verandering kwam.

Het toeristenverkeer steeg met ruim een kwart van 10.987

bezoekers in 1966 tot 13.717 in 1967. Teneinde aan de

stijgende vraag te kunnen voldoen, zal het Torarica Hotel

met een nieuwe vleugel worden uitgebreid en zal het

Palace Hotel geheel nieuw worden gebouwd. De capaciteit

zal dan 150 kamers worden. Dit jaar zal echter géén

Surinaamse Jaarbeurs worden gehouden.

DIVERSEN

liet zoeken naar geologische rijkdommen gaat verder.

De N.V. Surinaamse Petroleum Maatschappij, waarin de

Koninklijke-groep met Franse belangen samenwerkt,

heeft de exploratie naar aardolie buitengaats hervat. Een

boorploeg van de Geologisch Mijnbouwkundige Dienst

heeft ten westen van Paramaribo op ongeveer 250 meter
diepte oliehoudende formaties aangetroffen. Een andere
TABEL 3.

– Adntallen motorrjjtuigen in gebruik

uit.
1964
uit. 1965
uit.
1966

7.387
8.115
1.568
1.820
Bromfietsen

……………….
.
3.589
15.078 16.133

Personenauto’s

……………..6.824

.
299
347
vrachtauto’s

………………
1.418
1.561
1.752

Motorfietsen en scooters……….1.214

Autobussen

………………..255

327

..

380
351
Andere voertuigen

……………

Totaal

……………………..
23.627

..

26.273
28.518

TABEL 4.

Binnengevaren schepen

Eersie 9 mnd. 1966
Eerste 9
mnd. 1967

aantal

1
1.000BRT
aantal
1.000BRT

1.322
4.823
1.463
4.883
waarvan:
Nederlandse vlag
215 789
211
873

Totaal
…………..

Surinaamse
328
86
341
86
Liberiaanse
249 1.920
222
1.757
152
987
171
1.187
98
276
58
208
Noorse
………..
Britse

…………
Braziliaanse
95
20
153
6

ploeg van de G.M.D. heeft bij de Saramacca-rivier een

afzetting van mangaanerts aangetroffen. Verder zoekt de

G.M.D. bij de Braziliaanse grens naar exploitabele ijzererts-
voorkomens.

De industriële
bedrijvigheid
kan een nieuwe impuls

krijgen, wanneer de plannen van de Nebraska Consolidated

Mills Co. tot het vestigen van een bedrijf bij Paramaribo

voortgang vinden. Blijkens mededelingen in
Surinaams

Nieuws
tonen de H.V.A. en Hero belangstelling voor het

opzetten van verwerkingsbedrjven voor agrarische pro-

dukten. Albert Heyn heeft plannen Surinaamse tuinbouw-

produkten voor haar winkels in Nederland te betrekken.

In de loop van 1967 deed de Centrale Bank een beroep op

de vier kredietbanken tot matiging bij hun’ kredietver-

strekking. Dit had ijiderdaad enige inperking van het

kredietvolume tot gevolg.’ De Regering achtte het evenwel
nuttig een zekere controle op de kredietverstrekking wette-

lijk vast te leggen en diende derhalve in het begin van dit

jaar de ,,Verordening Toezicht Kredietwezen 1968″ in,

welke met algemene stemmen door de Staten werd goedge-

keurd: Op grond van deze verordening dient o.m. iedere

nieuw te vestigen bank vooraf een vergunning te bezitten.

Dit vergunningstelsel is reeds meteen van belang, daar er

na de fusie van de ABN en de HBU in feite nog slechts

drie banken in Surinamé opereren, hetgeen reeds heeft
geleid tot belangstelling, van ,,outsiders” in binnen- en

buitenland.

Het emigratie-overschot bleef zich in het tweede kwartaal

van 1967 op hetzelfde vrij lage peil van het eerste kwartaal

handhaven, waardoor het vertrekoverschot in het eerste

halfjaar slechts 3.701 bedroeg (waarvan 2.818 Surinamers)

tegen 12.191 ‘in het jaar 1966. De sociale rust werd be-

vorderd door het tot stand komen van een CAO voor de

N.V. Billiton Maatschappij Suriname voor de jaren 196

n 1969, welke voorziet in een minimum uurloon van

Sf. 0,87. Deze CAO betekende een loonsverhoging van

7 tot
25%
per 1 januari 1968. De
uitwijzing
van een aantal

Guyanese suikerarbeiders naar aanleiding van het grens-

incident met Guyana’ had enige sociale onrust in het

district Nickerie tot gevolg. Inmiddels is de rust echter

hersteld.

G. C. A. Mulder, B. Sc.,
Ps. D.

682

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

Ofschoon na het passeren van de juni-ultimo uit de, hoek

van de bankpapiercirculatie een verruimende invloed op

de markt kon worden verwacht, die zich ook inderdaad

heeft voorgedaan, was het effect hier’an toch te gering

(f. 114 mln.) om de sterke drukdie uitging van het finan-

ciële verkeer van de Staat te weerstaan. De inhoud van

‘s Rijks kas steeg in de eerste week van juli met f. 321 min.,

waarvan het grootste deel kwam uit de storting op de

staatslening (f. 250 mln.). Omdat de kassen van de banken
slechts een zeer beperkte daling toelieten moest de Neder-
landsche Bank bijspringen om de banken in staat te stellen

aan de overschrijvingsopdrachten van hun effectencliënten

te voldoen. De voorschotten in rekening-courant ian de

centrale bank benaderen nu de f.
500
mln.(orn precies te

zijn: f. 493 mln.). –

de op 15juli eindigende week de inkrin4ping van de

bankbiljettenomloop zich heeft doorgezet is nog de vraag.

De vakantiedrukte nadert haar hoogtepunt en de ervaring

leert, dat zich dan grote bedragen aan bankbiljetten in

circulatie bevinden. Wel zal de maandelijkse uitkering van

de staat aan de gemeenten op 15 juli de ruimte op de

markt aanzienlijk versterkt hebben. –

KAPITAALMARKT

Dc totale emissie-activiteit in het lopënde jaâr wijkt tot
nu toe slechts weinig af van die in de overeenkomstige

periode van 1967, zoals onderstaande cijfers – in f. mln. –

laten zien.

1
Eerste halfjaar 1967
1
Eerste halfjaar 1968

545
249
Lagere overheid
596
460
Particuliere Sector
95
474

Buitenland
……………..

79

Rijk

……………………

1.236
1.262
Totaal

………………….
Uitlotingen
…………….
-375

.

..

—409

Netto beroep
..861
853

De overheid heeft in de eerste helft van 1968 minder op dc

markt opgenomen dan in de eerste zes maanden van 1967,

nI. f. 432 mln, voor rijk en lagere overheid tezamen. in

het bijzonder de Staat heeft zijn beroep verminderd.

Zoals men weet heeft het Rijk inmiddels, ni. op 4 juni,

ca. f. 250 mln, geïncasseerd op de laatste staatslening.

In elk geval heeft de Rijksoverheid in de eerste helft van

1968 ruimte geschapen voor het bedrijfsleven, dat hiervan

dan ook op royale manier heeft geprofiteerd.

De cijfers van de emissiestatistiek geven overigens geen

nauwkeurige aanduiding meer van de door het Neder-

landse bedrijfsleven opgenomen gelden op de open markt,
nu men de weg naar de markt voor internationale leningen

heeft gevonden. Na het succes van de K.L.M.-lening

hebben Kon. Zout-Organon
S
20 mln, en Hoogovens

$ 40 mln, verkregen. De jongste lening is die van Philips

van $ 100 mln., het grootste bedrag, dat Ooit op de markt

is uitgegeven. Het betreft hier alle in aandelen converteer-

bare obligaties.

De verschuiving naar de Eurobondmarkt wordt mede

bepaald door de renteontwikkeling op deze markt en op

de Nederlandse kapitaalmarkt. In ons land heeft in het

eerste halfjaar een langzame rentestijging plaats gevonden.

Eind 1967 bedroeg het effectief rendement van langlopende

staatsleningen 6 %, aan het einde van het eerste kwartaal

naderde de rente 6% en eind juni werd dit peil over-

schreden (11 juli:
6,57%).
De betalingsbalans is hier een

belangrijke factor. Tot en met april liep het algemeen

totaal der goud- en deviezenreserve, sluitpost op de totale

balans, met f.
65
mln, terug, doch in mei en juni heeft

zich deze ontwikkeling waarschijnlijk versneld. De terug-
gang van de reserves bij de Nederlandsche Bank beliep in

mei f. 171 mln. De liquiditeitsverkrapping die uit de

betalingsbalans voortvloeit oefent een constante druk uit

op het renteniveau.

KOERSSTAAT

Iudexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
5 juli
12juli
(1953
=
100)
1967
1968
1968 1968

Algemeen
……………….
374
426

359
423
424
Internationale concerns
…….
514
624-495
623
618
Industrie
………………..
357
377-341
369
376
Scheepvaart

……………..
109
113-102
103
102
Banken en verzekering
……..
185
201 – 179
198
200
Handel enz
………………
168
175— 160
173
175

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijacourant.

Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum

………….
f. 155,60 f. 177,40
f. 178,70
Philips

…………………
f. 127,40
f. 146,80
f. 142,70
Unilever, cert.

……………
f. 108,40
f. 139,65
f. 138,35
Zout-Organon
……………
f. 160
f. 175,30 f. 180,50
Hoogovens, n.r.c .
………….
f. 125,40 f. 119 f. 119,30
A.K.0 .

…………………
f.

66
f.

90,85
f.

99,05
AMRO-Bank

……………
f.

47,20
f.

49
f.

48,70
Nat. Nederlanden
…………
619
6944
690
K.L.M
………………….
f. 276
f. 205
f. 200
Robeco
…………………
f. 228,40 f. 246,30 f. 247,50

New York
Dow Jones Induatriala
……..
905 904 c) 922

Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)
6,27
6,52
6,57
Aandelen

internationalen b)
4,0
lokalen b)
………
‘4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
44 41
44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Prof. Dr. C. D. Jongman
3 juli.

ESB 17-7-1968

.

683

de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie
van Onderwijs en
Wetenschappen

chef van de afdeling financiën

en cornptabiliteit

met gedegen kennis en uitgebreide ervaring
ten aanzien van financieel en comptabel
beleid.

Gevraagd: b.v.k. academische opleiding.

Standplaats ‘s-Gravenhage.

Salarisgrenzen van f2307,- tot f2960,- per
maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer
8-423910936 zenden aan Bureau Personeelsvoorziening
en Bemiddelingvan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6% vakantieuitkering

Recente
publikaties.

georga

niseerde BTW

dagen in decem

antwoorden en aforismen;
Mr. J.
C.
Hanhart: De BTW in
schema’s ber 1967/januari 1968.

Mr.. G. H. Warning – Fiscaal

tech

en tabellen. Het hoe en waarom der

Inhoud:

nische aspecten;

nieuwé onizetbelasting. Fiscale paper- Prof. Mr. H. J. Hofstra – Voorwoord; E. Beekman en Dr. W. F. Nederstigt –
backs no. 3. N. Samsom, Alphen aan Mr. C. P. Tuk – Inleiding;

Invloed op de administratie;
den Rijn 1968, 162 blz., f. 9,90.

J. C. Jansen – Internationale aspecten; Vragen en antwoorden;

De opzet van dit boekje is te wijzen Ti. S. Visser – De heen-en-weer tax, Zakenregister.
op de principiële verschillen tussen het

oude en het nieuwe OB-stelsel en

tegelijkertijd aan te geven waarom

wijziging noodzakelijk was. Als me-

thode is daarbij gebruikt een schema-

.tische voorstelling van de maatschappe-

lijke produktie en distributie d.m.v. een

standaard bedrijfskolom. De verschil-

– lende onderwerpen zijn zo behandeld,

dat zij eigenlijk hoofdstukjes op zich-

zelf vormen, waardoor herhalingen niet

ermeden konden worden, maar waar-

door de presentatie wel aan helder

heid wint.

Praktijkvragen BTW. Beantwoord door

E. Beekman, J. C. Jansen, Dr. W. F.

Nederstigt, Tj. S. Visser, Mr. G H.

Warning, met een inleiding door Mr.

C. P. Tuk en een voorwoord van Prof.

Mr. H.

J. Hofstra. FED/Gouda Quint/

KJuwer/Noorduijn, Amsterdam/Arri-

hem/Deventer/Gorinchem 1968, 112

blz., f. 8,50.
Dit boekje bevat de voordrachten;ge-

houden op de door de vier uitgevers

Bij de gemeente Roermond is een interessante
werkkring te vervullen voor een

WeLenschappelijk gevormd, functionaris

(sociaal econoom)

Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit research-
werk en werkzaamheden in het kader van in-
tegrale planning.

Voor een juiste benadering van, de inhoud van
deze werkkring is het van belang te wijzen op de functie-van Roermond als centrum van een
zich snel ontwikkelende streek.

Ervaring op het gebied van sociografische on-
derzoekingen en. planologie strekt tot aanbe-
veling.

Rangtoekenning en bezoldiging zullen in nader
overleg geschieden. –

Voor toewijzing van een woning zal worden
gezorgd. Daarbij geldt een ruime verhuiskos-
tenregeling. Ook anderszins zijn goede aanvul-
lende arbeidsvoorwaarden van toepassing.

Sollicitaties binnen 3 weken te zenden aan de
burgemeester onder vermelding van de letters
SAZ in de linker bovenhoek van de sollicita-
tiebrief.

DE NATIONALE INVESTERINGSBANK

(HERSTELBANK) N.V. te ‘s-Gravenhâge

zoekt voor haar Afdeling Algemene Zaken een

BEDRIJFSECONOOM

Leeftijd 30 tot
35
jaar; goed stilist en bij voor-

keur beschikkend over een ruime ervaring op

het gebied van organisatorische en algemene

financiële vraagstukken. De betrokken func-

tionaris zal na een ruime inwerkperiode in

staat dienen te zijn als vervanger van het hoofd

van de afdeling op te treden.

Sollicitanten worden uitgenodigd zich schrif-
telijk te wenden tot de afdeling Personeelsza-

ken, Carnegieplein 4, ‘s-Gravenhage. Telefoon

(070) 18 43 10.

684

Het besluitvormingsvraagstuk in de
mili-

taire organisatie. Bedrijfseconomische,

organ isatori sche en sociologische

aspecten. K.M.A.-Studiedagen 1967,

onder redactie van Prof. Dr. K.A.M.

Bogaert. Universitaire Pers Rotterdam

1968, 96 blz., f. 10.

De wetenschap gaat
V
een steeds grotere

rol spelen in de vorming van het mili-

tair kader. Reeds laat de Gouverneur

van de Koninklijke Militaire Academie

het woord ,,interdisciplinair”. vallen.

Dat doet hij in zijn ,,Ten geleide”

voorin dit boekje, dat de besluitvor-

ming in de militaire Organisatie tot

onderwerp heeft en de aan dat onder-

werp gewijde irleidingen tijdens de in

september 1967 gehouden KMA-studie-

dagen bevat.

Inhoud:

Prof. Dr. K.A.M. Bogaert – Het eco-

nomisch criterium als mede-beslissi ngs-

motief in de militaire organisatie;

Prof. Dr. P. Verburg – Organisato-

rische problemen rond de invoering

van een nieuwe besturingstechniek.

Prof. Dr. J. A. A. van Doorn – Over

de verenigbaarheid van militair en eco-

nomisch denken – Een sociologische

beschouwing;

Dr. S. W M. Kuypers – Bedrijfs-

eçonomische vraagstukken in de defen-

siehuishouding, enige voorbeelden;

Prof. Dr. K.A.M. Bogaert – Samen-

vatting.

R. Gedye: A Manager’s Guide to

Quality and Reliability. John Wiley,

Londen 1968, 127 blz., Sh 30.

Inhoud: Foreword – Preface –

Introduction – Inspection and Quality.

Control – Some hUman aspects –

Statistical concepts – Control ôharts

– Design for Quality and reliability –

Organizing for quality and reliability –

Economic aspects of quality and

reliability – Books recommended for

further reading – References – Index.

economen

De Postcheque- en Girodienst vraagt stafmede-

werkers op academisch niveau. Deze functionarissen

zullen worden belast met werkzaamheden op het

ebied van de administratieve automatisering.

Verlangd wordt een afgeronde studie in de economie.

Honôrering zal geschieden naar leeftijd en ervaring.

Belangstellenden wordt verzocht hun schriftelijke

sollicitaties, voorzien van een recente pasfoto, te

zenden aan de directeur van de Postcheque- en

Girodienst, Prinses Beatrixlaan 6 te ‘s-Gravenhage.

680723

POSTCHEQUE-

EN GIRODIENST
‘s-GRAVENHAGE

ESB 17-7-1968

685

Drs. J. B. Polak: Abstracties over stap-

voets en supersoon
(Openbare les, Gro-

ningen). H.E. Stenfert Kroese, Leiden

1968, 19 blz., f. 2.

L. H.
C. Tippett: Statistics. Oxford

Paperbacks University Series 25. Ox-

ford University Press, Londen, derde
herziene druk 1968, 153 blz., Sh 7/6.

Een herdruk van een veel gebruikte

(de eerste druk is van 1943)algemene

inleiding tot het brede terrein van de

statistiek. Erg algemeen gehouden;

voor een boek over statistiek verrassend
weinig tabellen, grafieken en cijfers.

A.
F.
Ewing:
Industry in Africa.
With a

Foreword bij Robert Gardiner. Ox-

ford University Press, Londen 1968,

189 blz., 30 Sh.

Dit boek onderzoekt de noodzaak tot

en de serieuze mogelijkheden voor

snelle industrialisatie in Afrika. Dit

vraagstuk wordt eerst beschouwd in

het kader van de moderne ontwikke-

iingstheorie. Daarbij wordt o.a. aange-

toond dat irnportsubstitutie van con-

sumptiegoederen niet voldoende is.

Voorts wordt de huidige stand van de

industriële ontwikkeling in Afrika be-
schreven en de perspectieven daarvan

in de korjiende tien tot vijftien jaar.

Daarbij worden ook de pogingen tot

regionale Afrikaanse integratie be-

keken en vergelekén met die in andere

delen van de wereld.

Verkorte inhoudsopgave: The role

of industry in development – The

present pattern of industry in Africa –

Some notes on industrial growth

outside Africa – Prospects for indus-

trial growth in Africa – Trade and

integration – Capital formation –

The prerequisites of industrial develop

ment – The ageiits of industrialization

– Some conclusions.

N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN

gevestigd te Eindhoven

Uitgifte

van

nom. US $ 100.000.000,-

15-jarige in gewone aandelen N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandeelen Philips’ Gloeilampenfabrieken converteerbare obligaties per 1983

in stukken van nominaal US$ 1.000,- aan toonder

tot de koers van 100 pCt.

Deze lening zal worden overgenomen döor een internationaal syndicaat onder
leiding van

N. M. ROTHSCHILD & SONS

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON

Ondergetekenden berichten; dat de inschrijving op bovengenoemde obligaties,
met levering buiten Nederland, openstaat tot

maandag 22 juli 1968, 17 uur

op de voorwaarden van het Prospectus dd. 12 juli 1968

bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Zaltbommel en
Eindhoven, voor zover aldaar gevestigd.

Exemplaren van het Prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn
bij
de kantoren

van inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam
12 juli 1968.
Zaltbommel

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

PIERSON, HELDRING & PIERSON

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

MEES
&
HOPE

FRED. PHILIPS

686

Bij het DIAKONESSENHUIS te Leeuwarien
(ziekenhuis op protestants-christelijke grondslag van ca. 500 bedden),
bestaat een vacatufe voor

EEN ECONOOM

Deze econoom zal op nader overeen te komen voorwaarden in de directie worden opgenomen.

Voor de vervulling van deze vacature wordt contact geiocht met een economisch doctorandus,
bij voorkeur niet ouder dan 40 jaar.

Ervaring op het gebied van het ziekenhuiswezen strekt uiteraard tot aanbeveling, doch is
geen absolute voorwaarde.

In verband met het belang van de functie zal de candidaten worden verzocht zich aan een
psychotechnisch onderzoek te onderwerpen.

Eigenhandig geschreven sollicitaties kunnen worden gezonden aan de secretaris met vermel-
ding op de enveloppe ,,Sollicitatie”, Noordersingel 88, Leeuwarden.

NILLMIJ

Bij onze maatschappij bestaat gelegenheid tot plaatsing van een jong

medewerker

effectenhelegging

Hij zal na een inwerkperiode in een klein team meewerken aan het
maken van financiële analyses en rapportering betreffende de

effectenportefeuille, alsmede schriftelijk en telefonisch contact met relaties onderhouden.

Aan een enthousiast medéwerker met uitgèsproken belangstelling

in de effectensector en liefst enige ervaring op dit gebied bieden wij

gevarieerde werkzaamheden met goede perspectieven. Een middelbare

schoolopleiding is vereist, terwijl reeds aangevangen studie voor S.P.D.
of vergelijkbare opleiding gewenst is.

Leeftijd omstreeks 25 jaar.

In geval van voortgezette vakopleiding worden de les- en examengelden

volledig vergoed.

Sollicitatiebrieven onder

letters BE te richten aan de

afdeling Personeelszaken

van de Niimij

Postbus 14, Den Haag.

ESB 17-7-1968

687

KONINKLIJKE ZOUT-ORGANON N.V.

gevestigd te Arnhem

US $ 20.000.000
9

20-jarige in gewone aandelen’converteerbare obligaties per 1988.

In aansluiting op het Bericht d.d. 28juni1968 inzake de uitgifte van bovengenoem-de obligaties – met levering buiten Nederland – berichten ondergetekenden, dat de
overeenkomst tot overneming van bovengenoemde lening heden ‘is gesloten.

De couponrente resp. de conversieprijs zijn vastgesteld op

4%resp.f197,-

Bovengenoemde aanvulling op de leningsvoorwaarden staat vermeld in een bij-

voegsel bij het d.d. 28 juni 1968 gepubliceerde Bericht, welk bijvoegsel bij de

kantoren van inschrijving verkrijgbaar is.

De

eerste rentebetaling op 1 februari 1969 bedraagt
US $ 25,47.

Notering van deze obligaties ter beurze van Amsterdam –
met levering buiten

Nederland
– is aangevraagd.

Amsterdam, 9 juli 1968.

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.Y.

PIERSON, HELDRING
&
PIERSON

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

MEES&HOPE

Het Samenwerkingsorgaan Agglomeratie Eindhoven vraagt voor zijn secretarie

EEN MEDEWERKER

die als hoofdtaak zal krijgen:

te adviseren over het te voeren beleid met betrekking tot de coördinatie in de uit-
oefening van overheidstaken ten aanzien van de ontwikkeling van het bedrijfsleven

binnen de agglomeratie Eindhoven;

de uitvoering van dit beleid te begeleiden.

De voorkeur gaat uit naar candidaten met een academische of daarmee gelijk te stel-

len opleiding, die een gedegen inzicht hebben in de mogelijkheden, welke de overheid ten dienste staan om in samenspel met het bedrijfsleven een zo gunstig mogelijke eco

nomische ontwikkeling te bevorderen.

Candidaten zullen tevens terdege bekend moeten zijn met sociaal-economische onder-
zoekingen op wetenschappelijke basis, om wanneer dergelijke onderzoekingen ten be-
hoeve van het beleid inzake de ontwikkeling van het bedrijfsleven door de dienst voor
onderzoek en stedebouw van het Samenwerkingsorgaan worden ingesteld, daaraan van-
uit de functie der secretarie een deskundige inbreng te kunnen leveren.
Salarisgrenzen: van f. 1445,— tot f. 2457,— per maand.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten aan de Secre-

taris van het Samenwerkingsorgaan, Kerkstraat 20 te Eindhoven.

688

Auteur