Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2640

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 17 1968

E

BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERIANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

17. april 1968
Een Buchje open
53e jrg.

No. 2640
Hoogstzelden kom je artikelen tegen die je nu eens werkelijk aan het

Verschijnt wekelijks
denken zetten, tot denken
dwingen.
Hoe gaat het meestal, er zijn er veel

waaraan je in goed vertrouwen begint, maar die je alleen maar uitleest

omdat je het anders zonde vindt er ooit aan te zijn begonnen. Je leest ze

COMMISSIE VAN REDACTIE:

-.
al dan niet met instemming, je vindt ze leuk of niet, doch zelden komt het

L. H. Klaassen; H. W. Lanibers;
voor dat ze tot een hoogsteigen stellingname met een langere duur dan

P.
J.
Montagne;

3: Tinbergen;

A., de Wit.
dezelfde avond prikkelen. Als dan eens een enkele keer een artikel voor je

gevoel er helemaal uitspringt, doet het je goed als achteraf blijkt dat het
REDACTEUR-SECRETARIS:
dat ook voor anderen heeft gedaan. Wij ondergingen dan ook een soort
A. de Wit.
,,Aha-Erlebnis” toen we in
Vrij Nederland
van 6 april ji. -een eerder in

Hollands Maandblad
verschenen bijdrage van Leopold de Buch opnieuw
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
onder ogen kregen: ,,Wissenschaftler, aller Lânder ereinigt euch!”. Dat is
P. A. de Ruiter.
nu eens zo’n lekker ouderwets goed artikel waarvan je zegt: ,,ja verdraaid,

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
z6 had ik het nog niet bekeken!”. We zullen trachten in het kort de gedach-

Collin;

J.

E.

Mertens

de

Wilmars;
tenlijn van De Buchs artikel te schetsen. Meer willen we niet, we zouden

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
het ook niet kunnen. Trouwens hijzelf doet uiteindelijk ook niet meer dan
een vraag opwerpen.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
Het socialisme, aldus De Buch, wordt steeds meer een koninkrijk dat niet
BELGIË:

J. Geluck.
van deze aarde is; het lijkt er soms op dat het bezig is te sterven aan zijn

overwinning. De socialistische doctrine heeft geen antwoord op de Speci-

fieke technische en ingewikkelde kwesties van deze tijd. ,,Datgene waarvoor

die doctrine zich duidelijk uitspreekt is in die kwesties niet meer te her-
uu:r.i.j
kennen”. De Buch keert zich tegen twee groepen: zij ,,die doen of er geen

vuiltje aan de socialistische lucht is” en zij ,,die uit de bestaande situatie

Een

Buchje open ……………..365
willen afleiden dat het socialisme onmogelijk is”, degenen volgens wie

,,de efficiency van het economisch apparaat vreemd is aan zoiets als een
Prof. Dr. R. Slot:
voorafgaande keuze, aan een filosofisch uitgangspunt dat onderscheidt

Philips in 1967: door het dieptepunt
tussen doel en middel”. Zoals het tegenwoordige pragmatisme

weinig heen

……………………..366
last schijnt te hebben van een theorie, zo ook springt het socialisme vaak

Drs. B. de Vries: om met de theorie, zonder last te hebben van de werkelij kh’eid. Het is

nog
altijd volgens De Buch

merkwaardig dat het socialisme, dat toch de voor-
Rentedragend goud en

glijdende
naamste oorzaak was van de veranderingen in de huidige samenleving,
wisselkoersen9 ………………370
zo slecht isuitgerust om adequate interpretaties van juist die veranderde

van den Berge:


samenleving te geven. Hij wijst daarbij op de houding van veel socialisten

Een Europese staalpolitiek9 ……373
om het socialistisch denken te beperken tot die delen van de wereld waar

de verhoudingen, die tot de opkomst van de socialistische doctrine aan-
Drs. L. W. KokeeY
leiding gaven, nog bestaan
1).
De Buch merkt zeer treffend op: ,,De ge-

Beslissen in een onzekere situatie..

375
dachte dat het toepassingsgebied van het socialisme
beperkt
zou zijn tot

Dr. M. C. Tideman:
de gebieden waar die vroegere, duidelijke verhoudingen nog bestaa’n, zou

Johnson treft Europees toerisme.
.
378
impliceren dat het als theorie van de samenleving tekortschiet”. Een agrégé

in de filosofie als Debray bijv. zou ,,de wereld een grotere dienst bewijzen

T n g e
z
o n d e n

s t u k k e n:
met een adequate theorie over de manier waarop het marxisme-leninisme

M. Fraenkel en Drs. P. J. Ströter:
van toepassing is in de geïndustrialiseerde maatschappij dan ineen gedeelte

B.T.W.-dreiging boven textiel?,
met
van ae wereld waar er geen agrégation in de filosofie voor nodig is om uit

een naschrift van Drs. A. P. A.
te maken wie de goodies zijn en wie de baddies”. Bij een ingewikkelde
Eeckhout

………………….
380
maatschappij behoort een ingewikkelde theorie. Wat ontbreekt is de

B oe k bes
p
r e kin g:
formulering van het socialisme in een taal die verstaanbaar is voor de

J. K. Galbraith: The New Industrial
technocraten, die

zoals vroeger de arbeiders

de dragers van Links in

State
(bespr. door Drs. L. B. M.
de toekomst moeten zijn.

Mennes)

………………….
383
Wie zal die socialistische theorie gaan leveren? Binnenkort is het 150 jaar

geleden dat Marx werd geboren. Een gerede aanleiding voor een nieuw
Prof. Dr. C. D. Jongman:
revisionisme?

dR
Geld- en kapitaalmarkt ………385

Recente

publikaties

…………..386
.

‘) Natuurlijk is de Noord-Zuid-verhouding hét wereldprobleem van de komende
vijftig jaar. Maar zou een, waarschijnlijk grotendeels onbewuste, reden voor de preoccupatie van zovële linkse intellectuelen met dit vraagstuk niet kunnen zijn
het feit dat ze met het socialisme in hun eigen wereiddeel niet uit de voeten kunnen?

365

Recente jaarverslagen
.

Philips in 1967:

door het dieptepunt heen

Het seizoen van de jaarverslagen is weer aangebroken. Ook in E.-S.B. De

redactie hoopt in de koniende maanden een aantal artikelen van deskundige

auteurs af te drukken waarin recente jaarverslagen worden besproken. De

rij wordt geopend met een bespreking van het jongste jaarverslag van Philips.

Ook het Philips-concern onderging
it
1967 de invloed van

de ontwikkeling der conjunctuur. Vooral in de eerste

maanden van dat jaar deed zich de sinds medio 1966 op-

tredende conjuncturele verflauwing duidelijk gevoelen.

Het conjuncturele herstel dat halverwege 1967 inzette,

zorgde echter voor een ommekeer. Deze gunstige wending

kon de daling van de resultaten welke zich het eerste

halfjaar voordeed, volledig compenseren; de achteruitgang

welke na 1964 in de
jaarcijfers
met betrekking tot de

zichtbare rentabiliteit van Philips. waarneembaar was,

kwam dientengevolge in 1967 tot stilstand.

Indien de recente opwaartse beweging doorzet, kunnen

voor 1968 gunstiger resultaten tegemoet worden gezien.

OMZET, BEDRIJFSRESULTAAT EN WINST

De ontwikkeling welke omzet, bedrijfsresultaat en winst

de laatste jaren doormaakten, is door ons weergegeven in

tabel 1. Duidelijk blijkt de sterke expansie in de omzet

enerzijds en de teruggang – tot 1967 – in de resultaten

anderzijds. De rentabiliteit van het totale vermogen

(RTV) liep hierdoor achteruit van 11,7 pCt. in 1964 tot

8,8 pCt. in 1966 en 1967 (zie tabel 2). Hierbij valt te be-

denken dat het jaar 1964 waar wij van uitgaan, weliswaar

als een vrij gunstig jaar kan worden aangemerkt, maar dat

men toen toch al op een heel wat lager rentabiliteitsniveau

was aangeland dan in de gulden jaren omstreeks 1960

werd bereikt. In het topjaar 1960 bedroeg de RTV 17,4 pCt.

In 1966 en 1967 lag zij lager dan in enig jaar sinds 1950

het geval is geweest.

De teruggang van de RTV sinds 1964 is in de eerste

plaats hieraan toe te schrijven, dat de winstmarge telken-

jare op een lager peil kwam te liggen (zie tabel 2). Ondanks

de produktiviteitsverbetering
1)
kromp deze marge in,

doordat enerzijds de verkoopprijzen als gevolg van de

minder gunstige afzetsituatie deels moesten worden ver-

laagd, terwijl anderzijds de
bedrijfskosten
belangrijk

stegen; zo nam de beloning per werknemer
(mci.
sociale

kosten) toe van gemiddeld f. 10.325 in 1964 tot f. 13.146

in 1967, d.w.z. met bijna 28 pCt. Voorts bevatten de

bedrijfskosten in toenemende mate relatief aanzienlijke

afschrijvingen op immateriële activa (zie verder).

Aan de daling van de winstmarge kwam eerst medio

1967 een einde; in het laatste kwartaal van dat jaar was

er zelfs van een verbetering ten opzichte van hetzelfde

kwartaal vân 1966 sprake. Over geheel 1967 gerekend lag
de winstmarge echter nog beneden die van het vorige jaar.

TABEL 1.

Geconsolideerd resultatenoverzicht
a)

1964
1965
1966
1967

7.002
7.545
8.069
8.695
Kosten van de omzet
c)

….
6.066
6.638
7.207
7.794

935 908 862
901

Omzet b) ……………….

Bedrijfsresultaat ………….
Diverse baten en lasten d)

. .
.1.
2
./.

2
9
29

933
906
871
930′
Betaalde rente e.d. e)
138 160
209
246
Totaal resultaat

…………

Netto winst vôôr belasting

.
795
746 662
684
389 347
315
329
Belasting

……………….

Netto winst na belasting

. .
. .
405
399 347
355

Ontleend aan de gepubliceerde jaarverslagen, maar.door ons geher-
groepeerd en afgerond in miljoenen guldens.
Van
N.V.
Philips’ Gloeilampenfabrieken en United States
Philips
Trust,
mcl. geconsolideerde en excl. niet-geconsolideerde deelnemingen.
Exclusief rente over eigen en vreemd vermogen.
md.
aandeel in de netto winst van niet-geconsolideerde deelnemingen.
Inclusief uitkering aan minderheidsbelang van derden. In overeen-
stemming met het jaarverslag van Philips hebben wij dit minderheidsbelang
niet tot het eigen maar tot het vreemde vermogen gerekend. Het omgekeerde
is
echter ook verdedigbaar en vindt ook wel toepassing (bijv. in de
Kerngeta/kn
van de AMRO-Bank).

TABEL
2.
Rentabiliteit van het totale vermogen

1964
1965
1966
1967

Omzet
(x f. t
mln.)
7.002
7.545
8.069
8.695
Kosten van de omzet (id.)

. .
6.066
6.638
7.207 7.794

Bedrijfsresultaat (id.)
935
908 862
901
rotaal vermogen a) (id.)

..
..
7.962
•8.924
9.817
10.198
Rentabiliteit totale vermogen
11,7
10,2
8,8
8,8
15,4
13,7
12,0
11,6
Dmloopsnetheid

totale

ver-

(RT) b) ……………..
Winstmarge
c) ……………

0,76 0,74
0,73
0,76
mogen d)

…………….
Dmzetsnetheid ……………
2,7 2,5
2,4
2,7

Dit
is
het gensiddelde van de stand per
1
januari en
31
december, excl.
het bedrag van de niet-geconsolideerde deelnemingen.
In de zin van bedrijfsresultaat als percentage van totaal vermogen.
In de zin van bedrijfsresultaat als percentage van de
kosten
van de Omzet.
Berekend als quotiënt van
kosin
van de omzet en totaal vermogen
(anders dan het jaarverslag). Zie verder noot
2
en
3.

1)
Deze factor vormt één der oorzaken van de daling van het
aantal werknemers gedurende 1967 van 251.000 tot 241.000.

366

Ook de tweede component van de RTV
2),
de omloop-

snelheid van het totale vermogen, ontwikkelde zich na

1964 geruime tijd ongunstig, voornamelijk als gevolg van

het slechter worden van de afzetsituatie. In 1965 en 1966

werd dit laatste in hoofdzaak opgevangen door een ver-

groting van de voorraden, waardoor de omzetsnelheid
– en daardoor ook de omloopsnelheid – daalde. Vooral

in 1967 daarentegen werd de produktie afgeremd en wel-

licht de bezettingsgraad in een aantal bedrijfsönderdelen
verlaagd. Dit geschiedde in zodanige mate dat een voor-
raadaanpassing kon plaatsvinden; hierdoor onderging de

omloopsnelheid in dat jaar per saldo een niet geringe

stijging. Deze stijging woog juist op tegen de daling van de

winstmarge, zodat de RTV in 1967 even hoog uitkwam als
in het voorgaande jaar
3).

Hierbij kan nog worden aangetekend dat over een langere

periode gezien de toenemende kapitaalintensiteit van het

Philips-concern (door mechanisering en automatisering) een

ongunstige invloed uitoefent op de omloopsnelheid, daar

het vermogen dat besloten is in de vaste kapitaalgoederen

een lagere omloopsnelheid heeft dan het vermogen dat

gevestigd is op de vlottende activa. De winstmarge zal van
dezelfde oorzaak echter een gunstige invloed ondervinden,

zodat sprake is van een zekere verschuiving tussen de

beide componenten der RTV.

RENTABILITEIT EIGEN VERMOGEN

In hoofdzaak door de afneming van de RTV – tot 1967 –

kwam ook de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)

na 1964 op een lager niveau te liggen (tabel 3). Uit deze

tabel blijkt dat de REV véôr belasting steeds belangrijk

boven de RTV ligt. Dit wijst er op, dat het hef boomeffect

bij Philips in sterke mate werkzaam is en wel als gevolg

van het feit dat de RTV belangrijk boven het percentage

van de betaalde rente op het vreemde vermogen ligt,

terwijl bovendien relatief veel vreemd vermogen aanwezig

is. De belastingheffing maakt echter dat de REV na

belasting elk jaar toch weer beneden de RTV (gecorr.)

komt te liggen. Gemiddeld lag dezé REV in de jaren 1964-

1967 bijna 1 pCt. beneden de RTV.

Wat het hef boomeffect sinds 1964 betreft, kan nog

worden opgemerkt dat dit effect – ten nadele van de

REV – sinds dat jaar steeds zwakker is geworden en wel

doordat het verschil tussen de dalende RTV en het stijgende

rentepercentage van het vreemde vermogen van jaar op

jaar kleiner werd. Weliswèar nam het totale vreemde ver-

mogen relatief toe (zie, verder), maar dit vormde geen

voldoende tegenwicht. ‘Ten gevolge hiervan nam de REV

(v66r belasting) sinds 1964 sterker af dan de RTV (zie ook

tabel 3).

Met de daling van de REV ging gepaard een afneming
van de winst per aandeel van f. 9,31 over 1964 tot f. 7,59

over 1967 (zie tabel 4). Doordat de winst over 1967 echter

iets hoger lag dan die over 1966 (bij gelijkblijvend aandelen-

kapitaal) was de winst per aandeel in eerstgenoemd jaar

iets hoger dan een jaar tevoren.

Bij een koerspeil van circa f. 132 peraandeel leidt dit

tot een koers/winstverhouding van 17,4. Gemiddeld voor

TABEL 3.
Rentabiliteit van het eigen vermogen

1964
1965
1966 1967

RTV volgens jaarverslag en
11,7
10,2
8,8
8,8 933
906
871
930
rotaal vermogen (gecorr.) a)

tabel

2

…………………

8.300
9.341 10.329
10.935

Totaal resultaat (tabel 1)
……..

11,2
9,7 8,4
8,5
(x

f.

1

mln.)

………….

RTV (gecorr.) b)

………..
19,8
17,2
14,4
14,4
REV v66r belasting

………
REV na belasting

………..
10,1
9,2
7,5 7,5

D.w.z. inclusief niet.geconsolideerde deelnemingen. Deze brengen de
laatste jaren gemiddeld slechts circa 4,5 pCt. per jaar op.
Totaal resultaat als percentage van totaal vermogen (gecorr.). 7n tabel 2
is de RTV berekend uitgaande van het bedrijrsresultaat. Om echter uit de
RTV de REV te kunnen afleiden, moet de RTV worden bepaald op basis van
het totaal resultaat. In deze zin zal de RTV hier verder worden opgevat.

TABEL 4.
Winst per aandeel van
f.
25

1964
1965
1966
1967

Winst per aandeel (in gld.)

..
9,31
8,68 7,53
7,59

TABEL 5.
Bestemming van de netto winst
(x f. 1 mln.)

1964
1965
1966
1967

206
170
125
126
Tantiêmes

……………..13
10
8
10
Belangen personeel
……….
20
24
20
24

Reservering

……………..

Aandeelhouders a)

……….
.66
195
193 b)
195

405
1

399

1

347
1

355

Exclusief 5 pCI. agiobonus t/m 1965.
Inclusief de uitkering door de U.S. Philips Trust.

,,internationals” was deze verhouding eind februari jl.

nog 11,0, hetgeen er op wijst, dat ter beurze voor Philips

een verdere en belangrijke groei van de wilist per aandeel

wordt erwacht.

Ondanks de belangrijke daling van de netto winst kwam

er in de totale winstuitkering per saldo niet veel verande-

ring. De winstdaling werd voor het overgrote deel opge-

vangen door een verlaging van de winst’reservering (zie

tabel
5).

Het uitkeringspercentage van de winst (de ,,pay out”)

nam daardoor toe van 49 in 1964 tot 64 in 1967. Het is

daarmede belangrijk boven hetgeen bij Philips gebruikelijk
was komen te liggen en eveneens belangrijk boven hetgeen

in doorsnee voor grote industriële ondernemingen tot nu

toe gemiddeld gangbaar was. In aanmerking nemende

de snelle groei van het Philips-concern achtte een deel der

financiële pers de ,,pay out” van Philips de laatste jaren

RTV = winstmarge x omloopsnelheid.
De omloopsnelheid is in tabel 2 evenals in het jaarverslag
berekend voor het totale vermogen minus het bedrag der niet-
geconsolideerde deelnemingen. De belangrijke toeneming van dit laatste actief heeft dus geen invloed gehad op de berekende
omloopsnelheid.

/

(I.M.)

E.-S.B. 17-4-1968

367

„te hoog”
4).
Te verwachten valt ifat bij stijging yan de

toekomstige winsten de winstuitkering bepaald niet in

dezelfde mate zal toenemen, evenmin als ze de laatste

jaren gelijk met de winst afnam.

SOLVABILITEIT, LIQUIDITEIT
EN RENTABILITEIT

De afnemende reservering van Philips, tezamen met de ook

overigens bescheiden groei van het eigen vermogen (geen

aandelenemissie en slechts’ een beperkte – in 1967 zelfs

negatieve – vermogensaanwas door herwaardering)

bracht met zich, dat de voortgaande expansie van het

concern in sterk o”erwegende mate met vreemd ver-

mogen gefinancierd werd. De procentuele verhouding

tussen het totale actief en het totale vreemde vermogen

(de solvabiliteit) liep hierdoor terug van 191 in 1964 tot

176 per ultinio 1967 (zie tabel 6).

De zoëven genoemde relatieve toeneming van het
vreemde vermogen deed zich ook – zij het per saldo

in iets mindere mate – voor bij het vreemde vermogen op

korte termijn. Anderzijds steeg het vlottende actief pro-

centueel minder dan het totale actief. De ,,current ratio”

liep daardoor sinds 1964 terug van 2,0 tot 1,8 (zie tabel 7).
Samenvattend: de jaren 1965
tfm
1967 ieven een sterke

expansie van het totale actief te zien, overigens in een

duidelijk afnemend tempo. Daarbij nam het vaste actief

het sterkst toe. Deze toeneming werd vooral gefinancierd

door een uitbreiding van het vreemde vermogen. Hierdoor

liepen solvabiliteit en liquiditeit achteruit. Doordat dé
toeneming van het totale actief niet gepaard ging met

een evenredige toeneming van de kosten van de omzet

en nog minder van de omzet zelf, liep ook de rentabiliteit

achteruit. Voor 1968 lijkt de verwachting van een zeker

herstel van deze laatste grootheid evenwel gerechtvaardigd.

De solvabiliteit en de liquiditeit van het Philips-concern

zijn door de geschetste ontwikkeling op een peil gekomen,

dat, hen die veel waaide hechten aan de gebruikelijke vuist-

regels der balansanalyse, wel
enigszins
het voorhoofd

moet doen fronsen. Zo is een bekende vuistregel, dat de

,,current ratio” voor een industriële onderneming ten minste

2 moet zijn
5).
Omdat vooral Amerikaanse literatuur deze

regel noemt en in Amerika de waardering tegen historische

kostprijs regel is, zou voor een onderneming die de ver-

vangingswaarde toepast, de norm eigenlijk nog hoger

liggen. Voor de solvabiliteit geldt wel als minimum een
percentage van 200, eveneens voor industriële onderne-

mingen
6).
, Deze normen hebben op zichzelf een zeer”

betrekkelijke waarde, mâar vele balansanalytici werken er

nu eenmaal mee. Vooral het feit dat ze thans worden onder-

schreden als gevolg van een sinds 1964 optredende 5nt-

wikkeling is in hun gedachténgang niet zonder betekenis.

Hierbij •moet echter wel bedacht worden, dat het voor-

gaande slechts geldt voor de zichtbare financiële psitie

van het Philips-concern. De werkelijke positi een met name

de solvabiliteit vertoont naar men moet aannemen wel

een wat beter beeld (zie verder)

Wat de beoordeling van de rentabiliteit betreft het

volgende. Het bleek reeds dat, de laatste jaren de minder

gunstige ontwikkeling van het winstcijfer er – gegeven

het forse expansietempo en de politiek van dividendstabili-

satie – toe geleid heeft, dat de zichtbare solvabiliteit

terugliep. Om te voorkomen dat zij in de toekomst nog

verder zal dalen, zou de verdere expansie van het totale

vermogen een evenredige uitbreiding van het eigen ver-
,

TABEL 6.

Solvabiliteit

uit,
uit,
uit,
uit,
toeneming
1964
1965
1966
1967
sinds
A. 1964 x f. 1 mln,
in pCt.

4.193 4.483
4.730
4.788
14
2. vreemd vermogen
. .
4.612
5.394 6.050
6.303
37
1. Eigen vermogen
……..

3. Totale vermogen
…….
8.805 9.877
10.780 11.090
26

Solvabiiiteit
=

..

(3:2)

x

tOO pCt
…….
.19t
183
178
176

TABEL 7.
Liquiditeit

uit.

‘uit,
uit.
uit,
toeneming
1964

1965
1966
1967
.
sinds
1964
x f.
i
mln.
in pCt.

5.357 6.016
6.435 6.355
19
2. vreemd

vermogen op
1. viottend actiet

……..

2.697
3.247 3.537 3.627
34
korte termijn

………

,,Current ratio”
=
t :2..
2,0
1,9 1,8 1,8

TABEL 8.
Expansie tempo en vereiste REV

5)5
.
..
,

,-‘
E
‘o.E
2..,..,.E
25E
5)
.E
‘.’E
.C>
.
Un

O
> >

144
84
314

6,5
4

……………..
192
132
362
7,4
239

.
179
409 8,3

3

…………………

287 227
457
9,3
335 275 505
10,2

5

……………..

383
323 553
11,1

6

……………..
7

……………..

431
.371
601
12,0


8

……..
‘.

……..
9

……………..
10

……………..
479 419 649
12.9

ij handhaving van de sol

vabiliteit op 176.
De toeneming van het eigen vermogen door herwaardering wordt steeds
gesteld op 1′. 60 mln.
Bij een geschatte totale winstuitkering van t’. 230 mln,

mogen vereisen. De mogelijkheden van toeneming van

aandelenkapitaal en herwaardering zijn beperkt (de eerst-

komende jaren zijn geen aande1eiemissies te verwachten
7),

zodat de winstreservering het leeuwedeel voor haar reke-

ning zou moeten nemen. Uitgaande van een toeneming

van de rekening herwaardering met f. 60 mln. (het ge-

middelde van de jaarlijkse toeneming sinds 1964). en een

‘totale winstuitkering van f. 230 mln. per jaar, valt te

berekenen welke REV na belastini vereist is om een zo-

danige’winstreservering mogelijk te maken, dat de expansie

van het totale vermogen zal kunnen plaats hebben onder

handhaving van de bestaande solvabiliteit. Hoe hoger het

expansietempo, hoe hoger uiteraard de vereiste REV

(zie tabel 8).

Uit tabel 8 valt af te leiden dat de huidige REV bij de

gekozen veionderstellingen een expansie toelaat van 4 pCt.

onder behoud van de bestaande solvabiliteit (in 1967 was

Het Financieele Dagblad
van
6
april
167
en
18
maart
1968.
Zie bijv. B. Graham en C. McGolrick:
The interpretation

of
financial statements,
blz. 15; J. N. Myer:
Financial statenieiit
analysis,
blz.
182
e.v.
Myer, t.a.p. blz.
177; JH.
Knoil:
Bilanzkunde,
blz.
286;
F. W. C. Blom:
Van kengetallen naar wins/planning,
blz.
71.
Aldus Philips’ vicepresident W. A. ,de Jonge
(Alge,neen
Handelsblad
van 13 januari
1968).
Zie ook jaarverslag
1967,
blz. 14.

368

de expansie teruggelopen tot circa 3 pCt.). Een hogere

REV — welke in de verwachting ligt — zou bf een hoger

expansietempo ôf een solvabiliteitsverbetering mogelijk

maken
bf
een combinatie van deze beide.

WAARDERiNG IMMATERIËLE
ACTIVA.

Hiervédr werd reeds even gewezen op de discrepantie

tussen de zichtbare en de werkelijke financiële situatie

bij het Philips-concern. Deze is véér alles een gevolg van

de wijze van waardering der immateriële activa. Deze

worden op de gepubliceerde balans ,,pro memorie” ver-

meld; de uitgaven voor research en ontwikkeling alsmede

de betaalde goodwill worden onmiddellijk in hun geheel

ten laste van de resultatenrekening gebracht. Daarmede

wordt dus alle technische kennis van het concern ineens

afgeschreven tot nihil. Dit terwijl deze kennis van het

begin van het thans 76 jaar oude concern af één der funda-
menten ervan is geweest
8)
en er jaarlijks aanzienlijke be-

dragen voor worden uitgegeven, die nog steeds toenemen.

Zo schrijft de Raad van Bèstuur in het jaarverslag over

1966: ,,Meer nog dan in vorige jaren het geval was, is in

1966 het bedrijfsresultaat beïnvloed door belangrijke, op

de .toekomst gerichte uitgaven voor kleurentelevisie en

coniputers”
0
). Met name deze uitgaven moeten de concern-

omzét de: komende jaren wederom een ,,grote sprong

voorwaarts” doen maken, in 1965 en 1966 tezamen be-

liepen zij f. 110 mln.
10).
In totaal werd in 1965 aan research
en ontwikkeling f. 573 mln, uitgegeven
11)
(7,6 pCt. van de

omzet), in 1966 liep dit op tot f. 640 mln. (8 pCt; van de

omzet), in 1967 tot f: 733 mln. (8,4 pCt. van de omzet)
12).

De orde van grootte van deze bedragen en van de toe-

neming ervan is zodanig, dat in de gepubliceerde jaar-

rekening vanPhilips niet alleen een relatief zeer belang-

rijke stille reserve maar ook een stille reservering besloten

ligt: Het hierboven door ons gemaakte voorbehoud bij de

beoordeling van de zichtbare financiële positie van dit

concern is daarom stellig niet zonder betekenis. Men zou

zich kunnen afvragen of het Philips-verslag, dat sinds

vele jaren in tal van opziçhten terecht als een voorbeeld

voor andere ondernemingen geldt en bij herhaling is

geprezen
13)
,
als het gaat oni de centraalte achten presen-

tatie van de vermogens- en winstontwikkeling wel zo

vporbeeldig is als deze lofprijzingen zouden kunnen doen

verwachten. Door de huidige methodiek ten aanzien van

de immateriële activa dreigt immers de gepubliceerde jaar-

rekening in toeneniende mate een vertekend beeld van de

•realiteit te geven. Er is daarom o.i. aanleiding, andere

waarderingsmogelijkheden toch nog eens in overweging

te nemen. Waarbij wij ons er ôverigens wel van bewust zijn,

dat D. R. Ladd met betrekking tot de ,,pro memorie”

waardering, der immateriële activa niet ten onrechte spreekt

van een.situatie ,,. . ,where one can be far more forceful

about crying with alarm than about suggesting how to

put out the fire”
14),

R. Slot

s).,
Vgl. P. J. Bouman:
Anton Philips,
blz. 30 e.v. en 209.
0)
Blz. 12.
10)
Het Financieele Dagblad
van 6 april 1967.

‘)
Kaleidoscoop van de belegger,
november 1966.
Het Financieele Dagblad
van 23maart1967 en 6april1968.
Philips ontving in 1955 als eerste de Henri Sijthoff-prijs
in de categorie ,,internationals”; in 1959 werd deze prijs ten
tweedé
male
aan dit concern toegekend.
,4)
D. R. Ladd:
C’onteniporary corporate accounilng and the
public.;

.•

E.-S.B. 17-4-1968

Uw bedrijf en kantoor

is welkom in Nijmegen,

want Nijmegen heeft:

Een nieuw industrieterrein van 100 ho.

met havens in aanleg.

Aantrekkelijke terreinen voor handels-

bedrijven en kantoren in centrum.

Goede weg-, trein- en waterverbin-

dingen met binnen- en buitenland.

Ruim aanbod van gespecialiseerde en

administratief geschoolde arbeidskrach-

ten.

Maar ook uw personeel

is welkom in Nijmegen,

want het vindt er:.

Ruim assortiment van woningen (geen

woningnood!).

Stad met een rijk verleden en oud

stedeschoon, gelegen in fraai rivier- en

heuvellandschap.

Uitgestrekte natuurreservaten, bossen,

heide in directe omgeving.

Mogelijkheden tot recreatie in elke

vorm

schouwburg, concertgebouw,

sporthallen, ere-divisievoetbal.

VOOR INLICHTINGEN:

Wethouder

van Publieke Werken en

Stadsontwikkeling,

Stadhuis. Tel. (08800) 2 81 00

369

Rientednigend goud

en glijdende wisselkoersen?

INLEIDING

The Financial Times
schreef op zaterdag 16 maart 1968

naar aanleiding ‘van het overleg tussen de goudpoollanden

te Washington: ,,The test of its success will be whether it

maintains world prosperity, not whether it maintains a

particular exchange rate, gold price or monetary system.

The latter are means rather than ends”. Met deze uitspraak

is de kern van de problematiek rond het goud en de dollar

volledig getypeerd. Het gaat erom het internationale mone-

taire stelsel zodanig te laten functioneren dat het een

‘maximale bijdrage levert aan de groei Van het wereld-

handeisverkeer.

Twee facetten verdienen in dit verband thans de aan-

dacht: a. de waardeverhouding van de valuta’s onderling,

en b. de waardi van de valuta’s ten opzichte van het goud.

Ad a. Chronische overschotten en tekorten op betalings-

balansen van economisch belangrijke landen kunnen een

aanwijzing zijn, dat er wisselkoerscorrecties nodig zijn. Na

de devaluatie van het pond sterling en enige andere valuta’s

in novémber 1967 zouden een revaluatie van de Duitse

mark en een devaluatie van de dollar nog kunnen bij-

dragen tot het herstel van evenwichtige betalingsbalans-

verhoudingen. Ten aanzien van de dollar doet zich daarbij

de complicatie voor dat dit een sleutelvaluta’ is, d.w.z. dat

‘de dollar tegelijkertijd fungeert als salderingsmiddel in het

internationaal betalingsverkeer. Aangezien het niet waar-

scliijnlijk is, dat de dollar meer dan 10 pCt. overgewaar-

deerd is, is het
begrijpelijk
dat gezocht wordt naar andere

oplossingen dan een devaluatie om het tekort op de Ame-
rikaanse betalingsbalans op te heffen. Tot dusver heeft dit

zoeken echter nog weinig resultaat opgeleverd.

Ad b. Het goud vervult in het internationaal betalings-

verkeer naast de zgn. ,,key currencies” de functie van

salderingsmiddel. De prijs van het goud voor deze doel-

einden is sedert 1934 vastgesteld op $
35
per fine ounce.
Een verhoging van deze prijs behoeft op zichzelf geen in-

vloed te hebben op de waardeverhouding van de valuta’s

onderling. Het leidt in eerste instantie slechts tot een ver-

groting van de monetaire reserves van de landen die een

deel van hun deviezenreserves belegd hebben in goud.

Daarnaast profiteren uiteraard de goudproducenten. –

GEBREKEN
VAN
HET

BESTAANDE STELSEL

In de loop der jaren zijn een drietal zwakke plekken van

•het vigerende internationale monetaire stelsel aan de dag

getredn:
(
, …. –

a. Het ysteem van vaste wisselkoersen leidt af en toe

tot sprongsgewijze aanpassingen, die een goede voedings-

bodem vormen voor valutaspeculatie. De kans op verlies

is klein, de kans op winst groot. De reeks van crises om

het pond sterling is van deze stelling het beste bewijs.

Veelal moet een reeds al te lang noodzakelijke devaluatie

ten slotte onder druk van de speculatie op een weinig

gelukkig tijdstip worden doorgevoerd. –

De groei van de voorraad internationale liquiditeiten

is afhankelijk van tekorten op de betalingsbalans van de

sleutelvalutalanden. Hierin schuilt volgens Prof. Dr. A.

J. Reitsma een paradox: het voortdurend betalingsbalans-

tekort van de Verenigde Staten ondermijnt op de lange

duur het vertrouwen in de dollar
1).

Het derde zwakke punt is het gevaar dat’goud weg-

lekt uit de monetaire reserves naar particuliere oppotters.

Een motief voor het oppotten van goud is een aantal jaren

geweest, dat bijna’ alle prijzen sedert 1934 zijn verveel-

voudigd behalve die van het goud. In het recente verleden
-kan daarbij de overweging zijn gekomen, dat de produktie

van goud tegen de vastgestelde prijs onrendabel dreigde te

worden. Verreweg het belangrijkste motief was echter on-

getwijfeld het chronische tekort op de Amerikaanse be-

talingsbalans en het daarmee samenhangende feit dat de

Amerikaanse goudvoorraad sedert 1949 gemiddeld met

bijna $1 mrd. per jaar daalde. De vrees voor een devaluatie

van de dollar ten opzichte van,de andere valuta’s en de

hoop op een flinke verhoging van de goudprijs zoals zeer

recent nog door P. A. Samuelson werd voorgesteld
2),

vormde zodoende een dubbele aanmoediging tot goud-

speculatie.

HET TWEE-PRIJZENSYSTEEM

Het overleg te Washington heeft geleid tot het instellen

van een vrije markt voor goud. Daarnaast zal voor mone-

taire doeleinden een prijs van $
35
per fine ounce blijven

gelden. Met de koers van de dollar gebeurt voorshands

niets. Is hiermee nu een wezenlijke bijdrage geleverd aan

de opheffing van de gebreken van het huidige stelsel?

Ten aanzien van het eerste gebrek, namelijk dat van de

valutaspeculatie, betekent de instelling vaneen vrije goud-

markt geen enkele verbetering. Het tekort op de Amen-

kaanse betalingsbalans duurt voort. Wel zijn er een aantal

binnenlandse maatregelen in de Verenigde Staten aange-

kondigd die direct en indirect gericht zijn op een beperking

van het betalingsbalanstekort, maar men krijgt toch de

indruk, dat de regering-Johnson nauwelijks bereid is het

probleem au sénieux te nemen ). Het gaat immers slechts

om een
4
pCt. van het bruto nationaal produkt van de

Verenigde Staten. Bovendien is er nog steeds een flink

overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans.

Zie
E.-.B.
van 3 januari 1968.
In
Herald Tribune
van 19 maart 1968.
Beëindiging vah de oorlogsinspanningen in Vietnam, waar-
op de vooruitzichten inmiddels aanzienlijk ‘zijn verbeterd, zou
wel een belangrijke verlichting voor de betalingsbalans be-
tekenen. Voldoende zou het evenwel niet zijn. Het Amerikaanse
betalingsbalansprobleem is meer dan één van de vele Vietnam-
problemen. –

370

Een paar kritische opmerkingen zijn hier wel nuttig.

In de eerste plaats mag het overschot op de lopende reke-
ning niet los gezien worden van het tekort op de kapitaal-

rekening. Dit overschot wordt voor eeh belangrijk deel

veroorzaakt door de veelal gebonden ontwikkelingshulp,

het rendement van de directe investeringen in het bui jen-

land en de leverantie van investeringsgoederen aan Ame-

rikaanse ondernemingen in het buitenland. In de tweede

plaats is het toch op zijn minst vreemd dat het rijkste land

ter wereld voortdurend beslag legt op een stukje van de

produktie van andere landen met als enige tegenprestatie

een vergroting van .de dollarreserves van die landen.

Hiermee is niet gezegd dat de Verenigde Statennu maar

snel moeten devalueren. Een alternatief daarvoor werd

onlangs in dit tijdschrift geboden door Drs: G. M. de Wit
4).

Hij pleitte, voor een krachtige Europese economische

politiek gericht op stimulering van directe investeringen

vafi Europese ondernemingen in de Verenigde Staten, zulks

als tegenwicht voor de toenemende invloed van Ameri-

kaanse ondernemingen in Europa. Europa heeft daarvoor

thans een goede onderhandelingspositie. De kapitaal;

invoer uit Europa zou een bijdrage kunnen leveren aanhet

herstel van de betalingsbalans van de Verenigde Staten.

Voor de bevordering van de economische kracht van

Europâ lijkt dit alternatief aantrekkelijker dan een een-
zijdige versnelde verlaging van de invoerrechten in het

kader van de Kennedy-ronde. Ook verdient het de voor-

keur boven een geforceerde verhoging van het conjunctu-

rele groeitempo in Europa. De enige vraag is of de Europese

oiidernemingen sterk genoeg zijn om hun Amerikaanse

concurrenten op eigen terrein te ontmoeten. Ondanks

de veel besproken ,,techrïological gap” en ,,managerial

gap” moeten er toch nog wel terreinen zijn te vinden

waarop Europese ondernemingen op gelijke voet de strijd

aah kunnen binden. Bovendien zou deze ervaring in het
hol van de leeuw waardevolle kennis kunnen opleveren

om ook in eigen huis een aantal \’erbeteringen door te

voeren.

Het algemene bezwaar van valutaspeculatie is evenwel

nog niet bezworen indien voor het bijzondere geval van de

dollar een oplossing wordt gevonden, wat overigens gezien

de politieke complicaties niet waarschijnlijk is. Bovendien

blijven we zitten met het tweede gebrek, ni. dat de groei

van de voorraad internationale liquiditeiten afhankelijk is

van het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans. Hier-

voor geeft De Wit geen oplossing; in zoverre is zijn voorstel

dus niet compleet. Veelal wordt min of meer impliciet

verondersteld dat de behoefte aan internationale liquidi-

teiten evenredig groeit met de toeneming van het inter-

nationale handelsverkeer. Ook bij deze 9telling willen we

enige kanttekeningen plaatsen.

Sinds Keynes is het gebruikelijk de behoefte aan liquidi-

teiten te verklaren uit drie motieven, nl: het transactie-

motief; het voorzorgmotief en het speculatiemotief. Het

lijkt aannemelijk dat vooF de financiering van – een even-

wichtige betalingsbalans uit hoofde van het transactie-

motief met een betrekkelijk kleine kas kan worden voltaan.

De meeste transacties worden giraal afgewikkeld en als de

banken elkaar over en weer enig krediet toestaan, komen

er niet veel deviezen aan te pas. Een uitzondering moet

hierbij wellicht worden gemaakt voor het opvangefs van

seizoenfiuctuaties. De behoefte aan devieenreserves moet

waarschijnlijk vooral worden teruggevoerd op het voor-

zorgmotief, de wens om een bufferkas aan te houden die

in staat stelt tijdelijke, conjuncturele tekorten op de bè-

talingsbalans te financieren. Indien er voldoende garanties

zijn, dat men als de nood aan de man komt, een beroep

kan doenop internationaal krediet, behoeft echter ook

op grond van het voorzorgmotief geen grote deviezenreserve

te worden aangehouden. Alleen als mn baas in eigen huis

wil
blijven
en vreest dat aan het interiationaal krediet

onplezierige eisen worden verbonden, zal men blijven

streven naar vergroting van de deviezenreserves. Het

speculatiemotief zal in het internationale betalingsverkeer

voornamelijk tot uitdrukking komen in een streven naar

een zodanige samenstelling van de deviezenreserves dat

het risico van devaluatieverliezen minimaal is.

De relatie tussen de groei van het wereldhandelsverkeer

en de behoefte aan internationale liquiditeiten is, zoals

int het voorgaande blijkt, niet zo nauw als wel eens wordt

voorgesteld. De door Prof. Reitsma beschreven -paradox

bestaat âlleen voor zover de groei van de monetaire goud-

voorraad en de
mogelijkheden
tot internationale krediet-

verlening onvoldoende zijn omin deze behoefte te voorzien.

Duidelijke aanwijzingen dat er een algemeen tekort aan

internationale liquiditeiten bestaat of op korte termijn

dreigt, zijn overigens nog niet te bespeuren-

Ten aanzien van het derde bezwaar, ni. ‘dat van de goud-

speculatie betekent de instelling van de vrije goudmarkt

inderdaad een verbetering. Er is een uitlaatklep gevonden
voor speculatie zonder dat dit rechtstreeks een bedreiging

vormt voor de functionering van het internationale mone-

taire stelsel. Een andere vraag is evenwel of het denkbaar

is dat een belangrijk prijsverschïl tussen monetair goud
en niet monetair goud, op den duur zou kunnen worden

gehandhaafd. Gescheiden prijsvorming op markten die

moeilijk waterdicht van elkaar afgesloten kunnen worden,

blijft nu eenmaal een moeilijke zaak. Of er inderdaad een

duurzaam belangrijk prijsverschil zal ontstaan is overigens

nog moeilijk te voorspellen. Nu de kans op een drastische

verhoging van de vaste goudprjs op korte termijn is ver-

vlogen; hebben een aantal speculanten. zich• van het goud

ontdaân onder het motto: ,,beter één vogel in de hand

dan tien in de lucht”. Dergelijke speculatieve vraag- en

aanbodreacties bieden weinig houvast voor een prognose

van de prijsontwikkeling op langere termijn. Het minst

waarschijnlijk

is echter toch wel, dat de prijs voor het vrije

goud’ duurzaam zal liggen beneden de $ 35 per fine ounce.

Samuelson concludeert dan ook, dat de instelling van een

Vrije goudmarkt niet meer is ‘dan ,,the simplest, surest

measure that will permit us to carry, ‘on for another six

months”
5).

SPECIAL DRAWING RIGHTS

Kunnen de speciale trekkingsrechten op het Internationaal

Monetair Fonds, waarover de ,,Club van’ Tien” (min één,

nl Frânkrijk) eind maart te Stockholm overeenstemming

heeft bereikt, worden beschouwd als een betere methode

om’ de gebreken van het stelsel te- corrigeren? In

zekere zin wel. De groei van de voorraad internationale

liquiditeiten zal, indien het voorstel wordt aanvaard,

minder afhankelijk zijn van de tekorten op de Amerikaanse

betalingsbalans. Voor de bestrijding van de bestaande
problemen is het middel echler niet adequaat. Dat zou

wel het geval zijn indien de moeilijkheden veroorzaakt

werden door een acuut tekort aan internationale liquidi-

teiten. Daarvan is, zoals reeds gesteld, echter nog geen

sprake. Tegen valutaspeculatie als ‘gevolg van chronische

4)
,,Europa: leider zonder
pit”
in
E.-S.B.
van 24januari 1968.
-.
– 5)
Herald Tribune,
19 maart 1968.

E.-S.B. 17-4-1968

.

.

371

betalingsbalanstekorten bieden ook de ,,special drawing

rights” geen afdoende bescherming. In dit verband is ook

de volgende opmerking van Samuelson interessant: ,,lf

clever swap arrangements and skillful coaxing of foreign

central banks could have solved our problems, his ope-

rations could command our utmost admiration. AsTalley-

rand would say Roosa’s only fault was in bel ieving in his

own programs”
5).

,,Special drawing rights” hebben dan ook alleen zin voor
het opvangen van tijdelijke betalingsbalanstekorten. Indien

zij worden gebruikt voor de financiering van duurzame

tekorten zullen zij slechts een rem blijken te zijn op de

gezondmaking van de internationale monetaire verhou-

dingen. Dit gevaar nu lijkt niet denkbeeldig. De touw-

trekkerij over de vraag of de E.E.G. al dan niet een veto-

recht zou krijgen bij de toekenning van de speciale trekkings-

rechten is al een bewijs, dat de zaak sterk politiek geladen

is. En met name in de internationale politiek is het niet

ongebruikelijk dat machtsverhoudingen een grote rol

spelen bij het nemen van beslissingen. De door de wet
beschermde onafhankelijke positie van de presidenten

van vele nationale centrale banken lijkt voor de inter-

nationale bankier veel moeilijker realiseerbaar. De vrees

van De Gaulle voor partijdigheid ten voordele van de

Verenigde Staten zou wel eens minder ongegrond kunnen

zijn dan veel Europeanen wensen te geloven. Een sug-

gestie als in de N.R.C.
dat na nôg enig geknutsel aan het

internationale geidstelsel zou kunnen blijken, dat niet

alleen het goud maar ook de betalingsbalans een mythe

is, bevestigt op zijn minst de vrees dat het nieuwe systeem

zou kunneh worden misbruikt
6).

RENTEDRAGEND GOUD
EN GLIJDENDE WISSELKOERSEN?

Voor een belangrijk deel worden de gebreken van het thans

nog vigerende stelsel veroorzaakt door het rigide karakter

ervan. AlJes moet vastzitten en vast blijven zitten totdat

de boel vastloopt. Economische wenselijkheden lopen vast

op politieke haalbaarheden. De dynamiek van de eco-

nomische werkelijkheid wordt zo lang mogelijk ontkend.

Belangrijke verbeteringen zouden reeds bereikt kunnen

worden door het systeem iets soepeler te maken. Mogelijk-

heden daartoe zijn:

zonodig jaarlijkse wisselkoersaanpassingen van ten

hoogste ca. 2 pCt.;

jaarlijkse verhoging van de officiële goudprjs met

2
it
3 pCt.

Ad ci.

Door elk land de bevoegdheid te geven ieder jaar. zö

nodig een kleine correctie aan te brengen op de wissel-

koers, zou kunnen worden voorkomen dat de over- en

onderwaardering van bepaalde valuta’s zodanige vormen

aanneemt, dat ernstige en slepende crises ontstaan. De

geringe winsten die te behalen zijn met valutaspeculatie

bij dergelijke kleine correcties zouden deze activiteit aan-

zienlijk minder aantrekkelijk maken. De gedachte van

langzaam glijdende wisselkoersen is niet nieuw, maar

politiek kennelijk (nog) niet haalbaar gebleken.

Adb.

Het is opmerkelijk, dat bij een verhoging van de goudprijs
vrijwel steeds gedacht wordt aan een eenmalige drastischè

verhoging van de goudprjs. Blijkbaar zit hier nog steeds

de gedachte van Roosevelt achter, dat het nodig is een

sinds 1917

.

.

sinds 1917

ST EN 0 G RAFE NB U R EAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.

Wij
leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe:
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-‘
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare enk
discrete wijze.

(I.M.)

goudprjs voor monetaire doeleinden vast te stellen, die

een hele generatie meekan. Zulk een drastische verhoging

stuit dan evenwel op verschillende bezwaren. In de eerste

plaats zou zij leiden tot een sterke bevoordeling van goud-

producerende landen als Zuid-Afrika en de Sowjet-Unie,

die in het Westen niet erg geliefd zijn. In de tweede plaats

leidt zij tot een eenzijdige bevoordeling van die landen

die een groot deel van hun deviezenreserves in goud aan-
houdn. Ten slotte zouden we over één generatie weer met

hetzelfde probleem zitten.

Deze bezwaren zouden in veel mindere mate gelden of

zelfs helemaal verdwijnen indien de prijs van het goud

elk jaar met 2 A 3 pCt. zou worden verhoogd. Het mone-

taire goud wordt dan in feite rentedragend, maar het levert

niet meer rente op dan een belegging van deviezenreserves,

die in een andere vorm worden aangehouden. Een prijs-

verhoging van 2 â 3 pCt. per jaar loopt na verloop van

jaren echter aardig op. De kans dat de volgende generatie

opnieuw met het probleem te kampen krijgt, wordt kleiner.

Men zou het tempo immers kunnen aanpassen aan de

behoefte. Het bezwaar van bevoordeling van de goud-

producenten weegt ook veel minder zwaar. Een belangrijke

stijging van de winsten van de goudmijnen is ook op

langere termijn niet waarschijnlijk als wordt uitgegaan

van de veronderstelling, dat de produktiekosten eveneens

zullen blijven stijgen.

De geleidelijke verhoging van de goudprijs zou tegelijker-

tijd een bron van nieuwe internationale liquiditeiten vor-

men. De onpartijdigheid van een dergelijk systeem zou

tevens een afdoende garantie tegen misbruik zijn. Ten
slotte zou ook goudspeculatie aanzienlijk minder aan-

trekkelijk worden. Er zijn betere beleggingen denkbaar

dan die, welke ten hoogste een rendement van 3 pCt. per

jaar opleveren. Weliswaar zou het goud ook in het verkeer

tussen centrale banken enig agio gaan doen ten opzichte

van de officiële goudprijs in de loop van een jaar, maar ook

dit lijkt geen onoverkomelijk bezwaar. Voor hen die

geloven in de mogelijkheid van een fiduciair internationaal

geidstelsel zal dit voorstel evenwel een doorn in het oog

zijn. De vraag is echter of de internationale samenwerking

reeds zover is voortgeschreden dat fiducie in een fiduciair

geldstelsel gerechtvaardigd is.

B. de Vries

5)
Herald Tribune, 19
maart
1968.
) ,,De mythe van het goud, de bankiers en De Gaulle” in
N.R.C.
van 23 maart
1968.

372

– –

1′

Een Europese

staal poi itiek?

De staalindustrie maakt in sommige landen van de Euro-

pese Gemeenschap een moeilijke tijd door; een jaar ge-

leden werd vooral in Frankrijk eb Duitsland algemeen

van een crisis gesproken. Nu zijn het in de meeste commen-

taren ,,aanpassingsmoeilijkheden”. Wat is de oorzaak van

deze crisis of aanpassingsmoeilijkheden?

Het staalverbruik neemt minder snel toe dan de indus-
triële produktie in het algemeen. Dit is den gevolg van de

daling van het specifieke staalverbruik die men overal om

zich heen dagelijks k’an waarnemen (compactere, lichter

uitgevoerde machines, het flinterdunne omhulsel van de

moderne auto enz.), van de moeilijkheden in sommige

staalverbruikende bedrijfstakken (scheepsbouw) en van de

opkomst van andere metalen en kunststoffen (aluminium,

plastics) die voor sommige doelei nderi’geschikte substituten

voor staal zijn gebleken. Het resultaat van de pogingen

om nieuwe aanwendingsmogelijkheden voor staal te vinden
is daarentegen beperkt gebleven.

in de tweede plaats blijft de produktiecapaciteit gestadig

toenemen. De vestiging van nieuwe staalfabrieken aan de

kust en daarnaast ook de toegenomen omvang van de opti-

male produktie-eenheid hebben tot een sterke uitbreiding

van de capaciteit bijgedragen. De bezettingsgraad in de

staalindustrie van de zes landen van de .Europese Gemeen-

schap voor kolen en staal bedroeg in het afgelopen jar

gemiddeld 80 pCt. Dit percentage is op zichzelf nog niet

verontrustend, maar het verschil tussen afzet- en produktie-

mogelijkheden zal in de Gemeenschap en in de gehele

wereld in de komende jaren verder toenemen. De Euro-

pese Commissie verwacht dat in 1970 de bezettingsgraad

in de Gemeenschap slechts 78 pCt. zal bedragen. Buiten

de Gemeenschap treft men eenzelfde beeld aan; in 1966

werd in de wereld bij een produktiecapaciteit van
550
mln.

ton
475
mln, ton geproduceerd. Alleen al in het afgelopen

jaar zijn er 15 staalproducerende landen bijgekomen.
Overcapaciteit en traag toenemende vraag, gevoegd bij

een marktstructuur die geen ruimte biedt voor priceleader-

ship, hebben in de Europese Gemeenschap tot een zeer

felle prijsconcurrentie geleid met het gevolg dat de staal-

prijzen in de zes landen praktisch op hetzelfde niveau

liggen als in 1953, terwijl de prijzen in de Verenigde Staten

en in Groot-Brittannië sedert dat jaar met 15 tot ’40 pCt.

zijn gestegen.

NATIONALE REACTIES

Deze ontwikkeling dreigde voor de van oudsher staal-

producerende gebieden en vooral voor het Ruhrgebied,

Lotharingen en delen van Wallonië, die veelal reeds eerder

door de kolencrisis waren getroffen, uit sociaal oogpunt

fataal te worden. Het is dan ook begrijpelijk dat de be-

trokken regeringen en bedrijfstakken de ontwikkeling niet

,op haar, beloop wilden laten.

Beti’ echter betreurenswaardig dat de gelegenheid niet

is aangegrepen om een Europese.indüstriepolitiek voor de

staalnijverheid uit te werken, hoewel daarvoor een geschikt

uitgangspunt aanwezig was in de vorm van Algemene

Doelstellingen die door de Europese Commissie worden

opgesteld. Dçze Algemene Doelstellingen zijn gedetail-

leerde, middellarge-termijnprognoses die een goede basis
voor een gemeenschappelijk beleid bieden. De betrokken

landen en ondernemingen hebben echter zelfstandig ge-
handeld, elk op hun eigen manier; in de Bondsrepubliek
Duitsland zijn vier machtige verkoopkantoren opgericht

waarbij vrijwel de gehele Duitse staalindustrie is aangesloten,

in, Frankrijk hebben overheid en bedrijfsleven een overeen-

komst gesloten die de staalindustrie in ruil voor vérgaande

verplichtingen op het punt van rationalisatie en concen-

tratie de beschikking geeft over goedkoop kapitaal, en in

België is een comité gecreëerd dat met soortgelijke metho-

den als in Frankrijk een sanering van de staalindustrie

moet bewerkstelligen, niet dit verschil dat men in België

niet volgens een bepaald structuurplan te werk gaat maar

elk geval afzonderlijk beziet. Buiten de Gemeenschap, in

Groot-Brittannië; heeft men zijn heil gezocht in nationali-

satie van de staalindustrie. Sterk uiteenlopende oplossingen

dus voor analoge moeilijkheden.

In juli 1966 is in
Frankrjjk
een akkoord tot stand ge-

komen tussen de staat en de staalindustrie. De overeen-

komst bepaalt met name dat de staalindustrie de be-

schikking krijgt over goedkope investeringskredieten, niet’

een looptijd van 25 jaar, tot een bedrag van fr. 2,7 mrd.

(de rente bedraagt 3 pCt. over de eerste vijf jaar, 4 pCt.

over de resterende periode). Voorts kunnen grond- en

brandstoffen bestemd voor de staalindustrie tegen gere-

duceerde tarieven worden vervoerd. In ruil daarvoor ver-

plicht de bedrijfstak zich de rationalisatie en modernisering

van de staalindustrie krachtig ter hand te nemen en mede-

werking te verlenen bij de omschakeling van de getroffen

gebieden en bij de herscholing van arbeidskrachten die de

rationalisatie overbodig zal maken.

Als ‘men de omstreden vraag of de rentesubsidies met

het E.G.K.S.-Verdrag in overeenstemming kunnen worden

gebracht, buiten beschouwing laat, blijft over, dat de Franse

overeenkomst een interessante poging vormt om een ge-

hele bedrijfstak te moderniseren volgens een door deze

zelf opgesteld ,,plan professionnel” waaraan de overheid

vervolgens haar zegen (en geld) heeft gegeven.

Deze vorm van verfijnd dirigisme verdient te meer de

aandacht omdat het blijkens uitspraken van de Eerste

Minister en de Minister van Economie en Financiën van
Frankrijk in de bedoeling ligt ook andere bedrijfstakken

een soortgelijke behandeling te geven als de ijzer- en staal-

industrie. De staalovereenkomst zal waarschijnlijk model

staan voor plannen voor andere bedrijfstakken die achter-

op geraakt zijn of niet van de grond komen en die naar

het oordeel van de overheid voor een voorkeursbehandeling

in aanmerking komen, hetzij omdat zij bijzonder arbeids-

intensief zijn, hetzij omdat zij van groot belang worden

‘geacht voor de ontwikkeling van de economie als geheel,

E.-S.B. 17-4-1968

373

hetzij ten slotte omdat zij om redenen van nationale on-

afhankelijkheid onmisbaar worden geacht. Men denkt

daarbij, naast de staalindustrie, aan de elektronische in-

dustrie, de kernindustrie en de chemische industrie.

Het is de moeite waard in dit verband Minister Debré

te citeren:
,,be overeenkomst. (met de staalindustrie) bewijst dat de
overheid niet onverschillig blijft voor de moeilijkheden in een
belangrijke bedrijfstak. Wij hebben het ,,laisser faire” verworpen
maar
wij
hebben ons ook verre gehouden van alle streven naar
nationalisatie. De overeenkomst is eeii mijlpaal in de econo-
mische politiek van de moderne democratie. Voortaan zal het
niet meer zo zijn dat een bedrijfstak zich in moeilijke tijden voor
steun tot de overheid kan wenden om vervolgens weer zijn
eigen weg te gaan zodra de moeilijkheden zijn overwonnen. Maar
daar staat tegenover dat de overheid een industrie die zich tot
haar moet wenden, ook andere mogelijkheden dan nationali-
satie kan bieden”. –

Met andere woorden, de Franse regering ziet de staal-
overeenkomst als het uitgangspunt voor een breder oge-

zet plan om dè economie van Frankrijk te moderniseren.

Eerste Minister Pompidou heeft dat kort na de onder-

tekening van de overeênkmst trouwens nog eens be-

vestigd: ,,Ook in andere
bedrijfstakken
zal in de toekomst

een soortgelijke politiek (als in de staalsector) worden ge-

voerd”.

De ontwikkeling in. Frankrijk werd in de
Westduitse

staalindustrie
met enige bezorgdheid gevolgd. Het werd

onredelijk geacht dat de Duitse staalindustrie niet alleen

de dure produkten van een noodlijdende bedrijfstak –

de kolenmijnen – moest afnemen, maar bovendien in de

internationale concurrentie nu de strijd moest opnemen

met een door subsidies bevoordeelde Franse industrie.

Begin 1967 kwam de Bijzbndere Raad van Ministers van

de E.G.K.S. althans ten dele aan het eerste bezwaar tege-

moet door een communautaire regeling vast te stellen voor

de subsidiëring van cokeskolen die voor de staalindustrie

bestemd zijn. Vervolgens hechtte de Hoge Autoriteit in

maart van dat jaar haai gbedkeuring aan de oprichting van

vier verkoopkantoren waaraan de verkoop van de gehele
Westduitse walsstaalproduktie is toevertrouwd. Een op-

lossing dus die men typisch Duits kan noemen: geen over-

heidsinterventie, maar ,,Selbsthilfe” in de vorm van kartel-

lering; van beperking van de concurrentie wordt een ver-
betering van de financiële situatie van de ondernemingen

verwacht.

Het is niet.zonder meer duidelijk of de maatschappelijke

kosten van deze oplossing geringer zullen blijken te zijn

dan die van de methode die in Frankrijk is gekozen. In

het gunstigste geval zullen de kantoren de verkoopkosten

doen dalen en daarnaast ook tot een’ verlaging van de

produktiekosten leiden (door bundeling van de wals-

proramma’s), tot een besparing van de vrachtkosten (om-

dat het kantoor orders aan de ten opzichte van de afnemer

gunstigst gelegen bedrijven kan
toewijzen)
en ten slotte

tot een afremmen van de investeringsdrang omdat elke

onderneming toch maar een bepaalde hoeveelheid mâg

leveren ongeacht haar produktiecapaciteit. Men verwacht

in Duitsland dat het hierbij niet zal blijven: De Duitse

Minister van Economische Zaken heeft de kantorèn waar-

derend ,,oefencentra voor fusies”• genoemd.

De eerste ervaringen wijzen erop dat de Duitse staal-

industrie zelfde gemeenschappelijke verkooppolitiek voôral

ziet als een middel om de prijzen op peilte houden. Gebruik
makend van de betrekkelijke rust aan het prjsfront trachten

de ondernemingen nu via bilaterale samenwerking, buiten

374

de verkoopkantoren ‘om, tot de rationalisatie van de pro-


duktie te komèn die expliciet doel is van de oprichting van

de kantoren.,

BEZWAREN VAN DE NATIONALE

MAATREGELEN

Het Duitse kartel en de Franse staalovereenkomst ku’n-

nen beide tot een verbetering van de situatie in de staal-

industrie leiden. In de Bondsrepubliek Duitsland heeft de

staalindustrie zichzelf uit de moeilijkheden gered, maar

met middelen die in eerste instantie meer prijsstabilisatie

beogen dan rationalisatie van de produktie. Het zal nog

moeten blijken of dè vier kantoren onafhankelijk van

elkaar blijven opereren, ook als de thans ingetreden stabili-

satie van de prijzen weer plaats naakt voor verder prijs-

verval. Hét is misschien geen toeval dat de machtigste

van de vier het kantoor West – als eerste zijn nieuwe

prijsschalen heeft gepubliceerd. Dit kantoor kan de rol

van prjsleider gaan spelen.

Het gevaardat andere bedrijfstakken die in moeilijk-

heden komen te verkeren, zich met een beroep op het

precedent in de staalindustrie, tot soortgelijke verkoop-

kartels aaneenslüiten, is niet groot omdat het Bundes-

kartellamt al heeft laten weten dat het de overeenkomst

die in de staalindustrie onder E.G.K.S.-recht kon worden

gesloten voor andere bedrijfstakken niet
zdu
goedkeuren.

De mogelijkheden otn in andere sectoren van de Franse

economié een sooitgeljk plan als het ,,plan professionnel”

ten uitvoer te leggen, zijn ook beperkt, al was het alleen’

maar omdat zo’n plan een kostbare zaak is voor de over

heid.

De Franse overeenkomst beoogt structuurverbetering,

het Duitse kartel in de eerste plaats prijsstabilisatie. Beide

vormen een ernstige belemmering voor het tot stand komen

van een Europese structuur,in de staalindustrie, omdat zij
erop zijn gericht de situatie vanuit nationaal gezichtspunt

te saneren. Als nu blijkt dat de doelstellingen van het plan

of het kartel door externe factoren in gevaar worden ge-
bracht; zal menalgauw geneigd zijn deze factoren zoveel

mogelijk uit te schakelen. Dit is al gebleken in Frankrijk

waar de voorzitter van de bond van werkgevers in de staal-

industrie heeft aangedrongen op een tijdelijke bevriezing

van de handel tussen de zes landen
1),
waarvan de schomme-,

lingen. als een storend element worden gezien. Het lijkt’

niet gewaagd te veronderstellen dat de vier Duitse verkoop-

kantoren onder leiding van het kantoor West bepaalde

afspraken zouden maken als de bundeling in vier kantoren

niet’ het gewenste effect heeft.

Op langere termijn bezien vormen de nationale maat-

regelen in Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland een

beletsel voor de optimale arbeidsverdeling die een van de

doelstellingen van de Gemeenschap is. En dat niet alleen

omdat bijvoorbeeld het Franse staalplan uitsluitend op

de nationale belangen is afgestemd, maar ook omdat

specialisatie-overeenkomsten e.d. tussen ondernemingen

uit verschillende lid-staten wel heel moeilijk worden als de

staalindustrie van elk land wordtbeheerst door een natio-

naal kartel of een nationaal plan. Een Europese staal-

industrie kan alleen tot stand komen als de kunstmatige

belemmeringen tot een minimum worden teruggebracht.

1)
Het staulverbruik in de landen van de Gemeenschap wordt
thans voor
24,6
pCt. gedekt door invoer uit andere lid-staten,
tegen
19,6
pCt. in
1960
en 17 pCt. in
.1955.

CONCLUSIE

De wens die hier en daar wordt geuit om het handels-

verkeer in staalprodukten tussen de lid-staten tijdelijk te

bevriezen, kan worden beschouwd als een subtiele variant

op de opinie dat Nederlanders en Italianen zich maar liever
op de bollenteelt en het vreemdelingenverkeer moeten toe-

leggen en de staalproduktie beter aan de traditionele staal-

producenten kunnen overlaten. Het is natuurlijk het’goed

recht van Italië en Nederland om een produktieve staal-

industrie op te bouwen, maar omgekeerd kunnen deze

landen ook niet onverschillig blijven voor de’ problemen
die zich in andere delen van de Gemeenschap voordoen.

Dit geldt temeer omdat de reacties in de verschillende

lid-staten van deE.G.K.S. op de moeilijkheden waarmede

de staalindustrie geconfronteerd wordt, een desintegratie

van de gemeenschappelijke staalmarkt tot gevolg, dreigen

te hebben en op langere termijn een optimale allocatie

vanproduktiefactoren in de Gemeehschap in de weg staan.

De overeenkomst die in Frankrijk tussen overheid en

bedrijfstak is gesloten, verdient in het bijzonder de aan-

dacht omdat de Franse regering een soortgelijke regeling

voor andere probleemsectoren blijkt te overwegen. Het is

waarschijnlijk dat meerdere ,,plans professionnels” het

einde van de gemeenschappelijke markt zouden inluiden.

De Europese Commissie zal steeds, als de situatie in een

bedrijfstak de regering van een of meer lid-stateii aan-

‘leiding geeft tot ingrijpen, moeten voorstellen dat ver- –

tegenwoordigers van de betrokken
bedrijfstakken
uit de

lid-staten met vertegenwoordigers van de nationale rege-

ringen onder leiding van de Commissie in Brussel overleg

plegen om.tot een Europese regeling te komen die in het

communautaire programma voor de economische politiek –

o’p middellange termijn kan wofden ingepast. Alleen op

deze manier kan het gevaar dat een zuiver natioiiale

sectorpolitiek voor de gemeenschappelijke markt in-

houdt worden afgewend.
Een Comité ad hoc ,,Staalproblemen”, waarin vertegen-

woordigers van de lid-staten zitting hebben onder voor-

zitterschap van een hoge ambtenaar van de Eûropese

Commissie, houdt zich al geruime tijd met ‘de moeilijk-

heden in de staalindustrie bezig. In de Europese Cdinhiissiè

worden op het ogenblik voorstellen voor een Europese

staalpolitiek uitgewerkt. Als deze voorstellen voor de rege

ringen en de bedrijfstak aanvaardbaar blijken, is daarmee

‘ het eerste voorbeeld van een gemeenschappelijke industrie-
politiek voor een bepaalde sector gegeven. Als ‘echter elk

land zijn eigen weg blijft gaan,-ziet het er ook voor een

breder opgezettè Europese industriepolitiek somber uit.

G.
van den Berge

Beslis

sen in een onzekere situatie.

Een praktijkgeval

INLEIDING

Te artikelen over herinvestering van ,,cash fiows”, die

op 23 en 30 november 1966 in
E.-S.B.
verschenen, bleken

een bron van inspiratie te
zijn.
Nu aan de stroom van

reacties een einde is gekomen; hopen wij binnenkort gelegen-

heid te hebben om een samenvattende beoordeling te

geven. Hetgeen thans volgt, is een poging om een gedachten-

wisseling’ op gang te brengen over beoordelen van en

beslissen in een onzekere sitüatie.

Factoren als onzekerheid, risico, subjectieve waar-

schijnlijkheid, ,,utilities”, beslissingsregels e.d., worden

niet eenduidig gedefiniee?d en verwerkt. De doelmatigheid

van de wijze van meting en de kwantitatieve uitdrukking

van een aantal van deze grootheden laat te wensen over.

Mede daardoor worden de toepassingsmogelijkheden

onvoldoende benut en laten zich gevallen aanwijzen die

in de praktijk niet goed zijn toegepast. De visies van de

produktietechnicus, de bedrjfseconoom, de.. ,,marketing

man”, de statisticus, de macro-econoom en de onderne-

mingsleiders ijn nodig om méér klaarheid te brengen.

integratie van deze visies zou èen in praktisch opzicht
werkelijke verbetering en uitbreiding van de thans be-

schikbare methoden en technieken kunnen bewerkstelligen.

17-4-1968

ILLUSTRATIE VAN EEN PRAICTIJKGEVAL

Beknopt beschreven wordt de reeds zes jaren geleden door

Lawless en Haas gepubliceerde methode ,,How to Deter-

mme the Right-size Plant”. Deze publikatie werd gekozen

om de volgende redenen:

• Het gaat’om ,,one of the most complex problems

facing the management of an expanding business”, zoals

Lawless en Haas destijds opmerkten, en’ deze opmerking

geldt’ nog steeds.

• Zij is een indice van de mate waarin en het niveau

waarop bij en gri chemisch concern belangrijke be-

slissingen katief worden onderstund .ekénd is,

dat openbaarmaking naijit op de ontwikkelii îit

niveau waarop thans wordt gewerkt, ook’ in Europa, laat

zich slechts gissen. De moeilijkheden die zich bij de prak-

tische toepassing van formele analysemethoden voordoen

en de licht, opsombare gevallen waarin toepassing niet goed

mogelijk is, vormen geen excuus voor degenen die’ ,,deze
theoretische haarkloverij” verwepen.

• Subjectieve waarschijnlijkheidspercentages. wordn

gebruikt. Gewoon gebruikt, iiiet volledig en niet correct.

Niet aangegeieh werd, h6e de k’afiti’t’atièv uitdfûkkiïg

ervan werd bepaald. Onze mening daarover willen, wij

-. 375

gaarne toetsen aan die van anderen, om te trachten tot

formele’ procedures te komen. Het gaat om ‘de factoren

waarvan bijv. deze overeenstemming en de daarop geba-

seerde ,,cost of uncertainty” werden afgeleid:
,,.
. . The

product planning committee’met in emergency session and

ajceed upon an a
priori
distribution of f1 which could be

approximated by a beta, distribution whose mean was

equalto 0.025 and whose mode was equal to 0.013 …..”.

En: . . . the president of the company was very scepti-

cal…. He ordered that the cost of uncertainty be deter-

mined” (passages uit recente literatuur ter zake van

,,decision-making under uncertainty”).

BEKNOPTE BESCHRIJVING

Aangenomen wordt, dat de ondernemingsleiding reeds
besloten heeft een chemische installatie – type ,,single-

train processing” te bouwen om aan de verwachte vraag

te kunnen voldoen. Besloten moet nog worden, op welke

wijze de capaciteit die over enkele jaren vereist is voor het

dan verwachte verkooppeil, zal worden gerealiseerd:

direct bouwen op de grootste capaciteit die straks ver-

wacht wordt; initiële investering voor het peil van de ver-

kopen in het eerste jaar, of een der mogelijkheden tussen

deze twee uitersten.

De verkoopbegroting in eenheden produkt staat centraal;

deze is opgesteld voor de eerste zes jaren na het in bedrijf

stellen van de installatie. Van groei in de afzet na het zesde

jaar wordt – gemotiveerd – afgezien; handhaving van

het dan bereikte iiveau wordt aangenomen tot het einde

van de economische levensduur van het gehele project

(== 15 jaar). De fiscale levensduur wordt gesteld op 10 jaar;

geen restwaarde; afschrijvingssysteem ,,double-decli n ing” ;

belastingvoet 52 pCt.

De waarschijnlijke verwachting omtrent de mate van

overeenstemming tussen werkelijk te behalen afzet en de

begrote afzet wordt aangegeven door de achter de verkopen
geplaatste waarschijnljkheidscoëfficiënten. Verwachting A:

de
waarschijnlijkheid
dat de werkelijke verkopen zich

geheel overeenkomstig de begroting zullen ontwikkelen,

wordt gesteld op 50 pCt. Verwachting B (20 pCt.): de

werkelijke verkoop zal zich ontwikkelen overeenkomstig

de eerste vier jaren; de afzet wordt groter dan 21 mln.

eenheden, doch zal het aantal van 25 mln, eenheden niet

overschrijden. Verwachting C
(15
pCt.): werkelijke ver-

kopen overeenkomstig de begrote eerste drie jaren; worden

hoger dan 17 mln. eenheden, doch blijven beneden 21 mln.
eenheden. Verwachting D en E: idem, doch met betrekking

.tot respectievelijk het tweede en het eerste jaar. Verwachting

F (1 pCt.): de werkelijke verkopen zullen het geplande

aantal voor het eerste jaar niet overschrijden.

Verwachte verkopen in eenheden produkt

Jaar

1

Aantal –

Waarschijnhijkheidspercentage

12 mln.
0,01
(F) 14 mln.
0,04
(E)
17 mln.
0,10
(D)
21 mln.

.
0,15
(C)

2

………………..
3

………………..

25 mln.
0,20 (fi)
4

………………..
5
………………..
6
………………..
30 mln.
0,50
(A)
Voorts wordt aangenomen dat de’kosten, die grotendeels

afhankelijk zijn van de grootte van de investering (be-

paalde belastingen, verzekeringen, onderhoud, bepaalde

uitvoerende arbeid en deels de ,,factory .overhead” en de

administratiekosten), jaarlijks 18 pCt. van de investering

in vaste activa bedragen. Bij de uitwerking wordt met

15 pCt. financieringskosten rekening gehouden. .Van het

werkkapitaal wordt gezegd, dat dit verkregen kan worden

indien en voor zover noodzakelijk; bij de uitwerking

speelt het’geen rol. De uitwerking geeft de contante waarde

van de kosten per, f. 1.000 totale investering die nodig is

om in het zesde jaar 30 mln. eenheden af te kunnen zetten.

De totale investering verschilt al naar het te volgen inves-

ten ngspatroon. Eenvoudigheidshal ve wordt Lawless en

Haas voor de illustratie het aantal mogelijke investerings-
patronen beperkt tot 4 mogelijkheden:

Alternatief 1:
initiële inesterilig voor de ‘jaarlij’kse

capaciteit van 30 mln. eeiiheden produkt.

Alternatief 11:
initiële investering voor èen capaciteit

van 17 mln, eenheden, gevolgd door uitbreidingsinves-

tering per begin J
3
ter grootte van 13 mln. eenheden, indien

vereist.

Alternatief 111:
iuiitiëleinvestering,voor 14 mln, eenheden,

gevolgd indien noodzakelijk – ‘door een uitbreidings-

investering van 7 mln, eenheden per begin J en van

9 mln, eenheden per begin J
4
.

Alternatief 1V:
initiële investering voor afzet in eerste

jaar, gevolgd – indien noodzakelijk – door uitbreidings-

investeringen per begin van J
1
tot en met J
5
van resp.

2 mln., 3 mln., 4 mln., 4 mln. en
5
mln, eenheden.

De investering voor een complete installatié voor 12 mln.

eenheden per jaar bedraagt f. 1 mln.; een installatievoor

30 mln, eenheden per jaar kost f. 2,28 mln. Gebruikt

worden ,,scale-up: factor.s’ voor de
;
afleiding
vdh
debedra-

gen voor de overige initiële inveteringen die rhôgelijk’zijn

en voor de kosten van de uitbreidingsinvesteringen. De

verhouding investering
a
voor, een- ins.tallatiegrootte ,,a”

met de investeringb voor een scortgeijke installatie van

de grootte ,,b” wordt daarbij uitgedrukt als volgt:

investering
a
– (,

b”

,a”
f0

investeringb –

De exponent (= scale-up factor) voor initiële investeringen

wordt gesteld op 0,9; de ,,scale-up factor” voor uitbrei-

dingsirivesteringen bedraagt 0,6.

DE UITKOMSTEN

.

.

… .. -.

De uitkomsten werden verkregen met behulp van lineaire

modellen die met een Burrbughs 220 computer werden

uitgewerkt: afwijkingen zijn beperkt tot
5
pCt. Bijgaande

tabel geeft de kosten per f. 1.000 investering van elk alte-

natief voor elke verkoopyerwachting. Afzonderlijke, ver-

menigvuldiging met de waarschijnlijkheidscoëfficiënten en

optelling per investeringsalternatief, geeft ae zgn. waar-

schijnlijke kosten (per T. 1.000 investering). Het derde

inve,steringspatroon verdient hiebij de voorkeur, dus een

initiële capaciteit voor hei. verkoopniveau van het tweéde

jaâr, gevolgd door een uitbreidingsinvestering ‘per begin

van het tweede jaar en van het ,’ierde jaar.
Hètgeen opvalt, is de wijze van uitwerkig; allè mogelijke

combinaties worden afgetast ën eeist aan het einde worden

de waarschijnlijkheidspercentages, ‘opgevoerd. Dit houdt

ongetwijfeld verband met liet illustratieve karakter van deze

beslissingsvoorbereiding. Zonder gebruik yan de’ wâar-

schijnlij kheidsverdeling zou het tweede investerings

alternatief de voorkeur verdienen terwijl uiteindelijk het

derde patroon wordt aangehouden. Dit is ‘oök’ véroorzaakt

376

door een tweede doel dat de publikatie van Lawless en

Haas beoogde, ni. illustratie van het gebruik van nomo-

grammen. Voor elke variabele werden de uiterste waar

den aangegeven. De voôrgecalculeerde grafische hulp-
middelen (= nomogranimen) geven zonder veel moeite

de contante waarden van de kosten bij uiteenlopende

hoogte van bijv. financieringskosten, ,,scale-up factors”,

kosten die afhankelijk zijn van de grootte der investering

e.d. Hiervan hebben wij geheel geabstraheerd, omdat dit

doel thans niet aan de orde is.

Lawless en Haas huldigen de mening dat ,,formal

methods of optimization should be used in those parts

and only those parts öf a complete analysis in which the

decision maker believes that it will pay him to use them”.

Het onderhavige probleem wordt gekenmerkt door een

aantal achtereenvolgende beslissingen die elkaar beïn-

vloeden. De waarschijnlijkheidspercentages dienen ervoor

om de invloed van de afwijkingen tussen werkelijke ver-

kopen en begrote verkopen op de investeringsbeslissing

te.laten doorwerken. Daarvoor ook, zijn de uitbreidings-

investeringen gespecificeerd met de toevoeging: indien

noodzakelijk. Aangenomen kan worden dat direct na

afloop van enig jaar volledige informatie beschikbaar is

omtrent de hoogte van de in dat jaar gerealiseerde verkoop.

Alhoewel er dus een aantal mogelijke acties zijn die elkaar

beïnvloeden en in dè loop van de -tijd, uitsluitsel wordt

verkregen over verschillèn tussen actuele en begtote v&r-
kopen, maken,Lawless en Haas i6ch niet volledig gebruik

van – de mogelijkheden die de formele analyse biedt. -Zij

werken slechts met de subjectieve
onvoorwiardeljke

waarschijnlijkheden, terwijl de strategie rèkening dient’te

houden met de vrijkomende informatie. Er wordt alleen

uitgebreid, indien noodzakelijk, d.w.z. indien de actuele

verkopen aangeven dat de begroting (redelijk) goed was.

Jn verband metde noodzakelijke bouwtijderi – voor

initiële investeringen 1+ jaar, voor uitbreidingsinvesteringen

1 jaar – moet worden volstaan met de ontwikkeling der

verkopen in de voorgaande jaren en kan niet worde,n

gewacht tot het begin van het jaar waarin de extra capad-

telt nodig is. Voorts kan de optimalisering van deresul-
faten (hier door middel van letten op. de laagste kosten)

in geval van juist dit soort problemen dat gekenmètkt

wordt door een serie achtereenvolgende beslissingen,

veelal worden verkregen doorde rekentechniek die bekend

staat onder dynamisch programmeren. Deze rekentechniëk

m
is ten minste reeds een decenniu bekend; er verschijnen

de laatste tijd meer publikaties met praktische toepassingen

over. Zeer lezenswaardig is in dit verband het arfikel ân

R. H. Howard (Stanford University): ,,Dynamic Pio-

gramming” in
Management Science
van januari 1966
1)

Waarschijnlijke kosten voor vier alternatieven bij zes verwachtingen (A t/m F)

Atterna-
fief
A
.

B
C
D
£
F Totaal

(2.750 x

50)
+

(2.750 x .20)
+

(2.750 x .15)
-s-

(2.750 x .10)
-t-

(2.750 x ,04)
-s-

(2.750 x

01).
f. 2.750

11
(2.630 x

50)
4-

(2.630 x .20)
4-

(2.630 x

IS)
+

(1320 x ,10)
1

(1.720 m

04)
+

(1.720 x .01)

f. 2.490.

III
(2.680 x ,50)
– 4-

(2.680 x ,20)
4-

(2.130 x

IS)
±

(2.130 x ,10)
±

(1.470 x ,0)
+

(1.470 x

01)
f 2.480

IV
(3.150 x ,50)
4-

(2.770 x .20)
-1-

(2.390 x ,15)
+

(2.020 x .10)
+

(1.630 x .04)
+

(1.260 x.,01)
f. 2.770

KANTTEKENINGEN

Niet ingegaan wordt thans op de beperking van variabelen,

de data en invèsteringsalternatieven, alsmede op de ge-

volgde – selectiemethode (netto contante-waardemethode).

Indien wél rekeningwordt gehouden met de geleidelijk

ter beschikking komende informatie ‘over behaalde ver-

kopen, hetgeen van invloed is op de uitbreidingsinves-

teringsbeslissing, dan verandert de beslissiiigver de grootte

van de initiële investering eveneens! De waarschijnlijke

kosten bij deze vollediger strategie kunnen- als volgt

wordet) weergegeven:

Waarschijnlijke kosten na verwerking van onvoorwaardelijke

en voorwaardelijke waarschjjnljkheden .

Alternatief 1
…………………………….
.
f 2.750
Al ternatief 11
…………………………..
.
– f. 2.339
Alternatief III
…………………… ……..
.
f. 2.555
Alternatief 1V
…………………………..
.
f. 2.911

Aan het tweede alternatief moet dus de voorkeur worden

gegeven in plaats van aan het derde. De verschillen tussen

de onderscheidene alternatieven zijn voorts ook veranderd,
hetgeen echter minder belangrijk is. Lawless en Haas gaan

op die verschillen uitvoerig is, omdat deze aangeven waarop

het nemen van een onjuiste beslissing kan neerkomen.

Het is doelmatig ook de ,,costof uncertainty” bij de te

nemen beslissingin aanmerking te nemen. Deze laat zich

voor het door Lawless.en Haas verkozen’alternatief (lii)

becijferen op f. 278 (260), en voor het door ons geprefe

reerde alternatief (IE) op f. 195 (680). Deze kosten zijn dus

in feite f. 82(580) lager, hetgeen blijkt als ook neï çle

voorwaardelijke waarschijnlijkheidspercentages rekening

wordt gehouden. Te gelegener plaats en tijd hopen wij uit-

voerigér op de ,,cost of uncertainty” in te gaan en aan te

tonen dat er een beslissingsregel yalt te formuleren die

positie kiest tussen minimax en mathematische verwachting.

Toepassing van hetgeen wij voorstellen aan te duiden mét

minicost (of uncertainty), lijkt vooral waardevol in ge-

vallen die gekenmerkt worden dooi een serie achtereen-

volgens te nemen beslissingen.

Indien
alle
mogelijke investeringsalternatieen worden

beoordeeld, en niet alleen de vier aangegeven mogelijk-

heden, verandert waarschijnlijk de volgorde van de pre-

ferenties opnieuw. In verband met vergelijking van de uit-
komsten met die van Lawless en Haas, louter ter illustratie

van.de methode en het belang van waarschijnlijkheids-

percentages, werd dit niet gedaan. Toch is dat nood-

zakelijk voor de meest optimale beslissing.

Drs. L. W. Kokee

1)
Wij zijn de heer P. J. Saakes, econometrisch student aan
de Nederlandse Economische Hogeschool, erkentelijk dat hij
deze publikatie onder onze aandâcht heeft gebracht.

E.-S.B. 17-4-1968

377

Johnson treft

Eu ropees toeris
‘me.

,
De
slechte positie van de Amerikaanse betalingsbalans
heeft de President van de Verenigde Staten genoopt tQt

een aantal maatregelen om de dollarbestedingen in het

buitenland – met name in Europa – te beperken. Deze

maatregelen betreffen voornamelijk de Amerikaanse

investeringen en het reisverkeer. Over het effect van de

bepérking van het Amerikaanse reisverkeer naar Europa

zijn tot op heden nog geen beschouwingen gegeven waarin
met berekeningen het nadeel wordt aangetoond dat Europa

en dan kijken wij uiteraard speciaal naar Nederland –

zal hebben van de voorgestelde maatregelen. Daarom

willen wij in dit artikel een poging daartoe wagen.

OORZAKEN

Alvorens over te gaan tot bespreking van de door de

Amerikaanse Staatssecretaris van Financiën, Henry W.

Fowler, voorgestelde maatregelen en hun mogelijk effect,

dient een inzicht te worden verkregen in de oorzaken die

hiertoe hebben geleid. In tabel 1 geven wij de stand van de

Amerikaanse betalingsbalains.van het reisverkeer naar enige

grote delen van de wereld als herkomstgebied. De defini-

tieve cijfers over 1967 zijn nog niet bekend. Uit deze tabel

blijkt duidelijk dat Europa voor de Amerikaanse reis-

verkeersbalans de grootste negatieve post betekent: niet

alleen besteden Amerikanen er meer dan viermaal zoveel

als Europeanen in de Verenigde Staten, maar eeri groot

deel van het negatieve saldo van de transportkosten wordt

ook veroorzaakt door reizen naar de ,,oude wereld”.

In het licht van een beschouwing over de plaats ‘an het

Amerikaanse reisverkeer in de betalingsbalans is het niet

juist ook de uitgaven van Amerikaanse reizigers voor

,,U.S.-flag carriers” ($
635
mln, in 1966) erbij te betrekken;

daarom rekenen wij hier ,,slechts” met een deviezentekort

op de Amerikaanse reisverkeersbalans van ca. $ 1,75 mrd.

voor het jaar 1967.

VOORGESTELDE MAATREGELEN

Wetende op hoeveel verzet de Amerikaanse regering zou
stuiten door één der elementaire rechten van de mens (de

vrije verplaatsing) aan te tasten, heeft ,,Washington” een

ingewikkelde regeling voorgesteld
1):
ten einde niet het

aantal reizigers, maar hun veelal ,,buitensporig hoge”

uitgaven te beperken, wordt een belasting geheven op de

gemiddelde dagbesteding ,,outside Western Hemisphere”

(lées: Europa); de eerste $ 7
zijn
vrij van belasting, van

$ 8 tot $ 16 is de belasting 15 pCt., bij een besteding van

meer dan $15
bedraagt de belasting 30 pCt.
2)
Daarenboven.

zal de vrije invoer van tijdens de reis gekochte goederen

worden beperkt tot een waarde van $ 10 (was $ 100); over

de meerwaarde zal
25
pCt. invoerrechten worden geheven:

Deze maatregel treft in het bijzonder, ons land: vele Ame-

rikanen besteedden in Nederland vele tientallen dollars

voor diamanten en andere edelstenen, Delfts blauw en

andere artikelen van waarde die in ons land voor Ame-

rikanen relatief goedkoop zijn.

Behalve het directe vervoër heen en terug, wordt op

dagbasis elk vervoer na een verblijf van 12 uur ter plaatse
belast. Een blijvende ,,air-travel tax” van 5 pCt. zal wordn

ingevoerd op het vervoer naar en van ,,Western Hemi-

sphere”. Uitgezonderd van de verblijfsbelasting zijn slechts

Amerikanen die buiten de VerenigdeStaten wonen en

degenen die voor zaken of opleiding meer dan 120 dagen

buitenslands verblijven.

Terecht zijn de Europese en Amerikaanse reiswereld

verontwaardigd over dezé discriminatie en vooral over het

ingewikkelde voorstel dat veel kosten ter controle zal

meebrengen. Daarenboven vrezen zij hef prjsverhogend

effect van ca. 15 pCt. voor een 21-daagse West-Europa

toer.

DAGBESTEDING IN EUROPA

De Amerikaanse regering vindt de gemiddelde dagbe-

steding van Amerikanen in Europa ($15,75) hoog, Deze

hoogte wordt door een aantal – deels tegen elkaar in-

werkende – factoren bepaald:

Doel van het bzoek.
Uiteraard geeft iemand die een

zakenreis onderneemt, in de regel veel meer per dag uit

dan degene die voor andere doeleinden een reis onderneemt.

De Amerikaanse statistieken laten een duidelijke stijging
zien van het percentage zakenreizigers onder de reizigers

naar Europa. Er is zeil’s sprake van een verdubbeling
in

ongeveer tien jaar tot ca. 30 pCt. in 1966.

De verblijfsduur.
In het toerisme is als gebruikelijke

– en ook zeer begrijpelijke – trend te zien dat de dag-

besteding pér persoon daalt naarmate de verblijfsduur

toeneemt. De verblijfsduur van Amerikaanse reizigers in

Europa daalt sterk: van niet minder, dan 69 dagen in 1948,

55 dagen in
1956, 45
daken in 1963 tot 37 dagen in 1966.

Vliegpassagiers.
De korter geworden verblijfsduur kan

duidelijk worden toegeschreven aan de sterke
stijging
van

het aantal Amerikaanse vliegpassagiers naar Europa bij

een
vrijwel
constant aantal bootreizigers (tabel 2). –

Ontleend aan een officiële publikatie in.
Travel Weekly,
13 februari 1968, blz. 1.
Dit deel van het wetsvoorstel is eind maart door de Congres-
comniissievoor openbare financiën afgewezen. Niettemin hand-
haven wij de gemaakte berekeningen, omdat deze dreigende maatregel in het eerste kwartaal reeds tot ca. 30 pCt. minder
boekingen in de Verenigde Staten voor reizen naar Europa
heeft geleid en daarenboven de door de Congrescommissie ge-
handhaafde onderdelen van het wetsvoorstel (vrije invoer van
meegebrachte goederen ter waarde van $ 10
i.p.v. $
100 en de
air-travel tax” van
5
pCt.) juist Nederland als ,,gateway to
iurope” hard zullen treffen.

378

Goedkoper transport.
Dit maakt het reisverkeer naar

Europa toegankelijk voor personen uit steeds lagere in-

komensklassen, die echter dan ook een relatief goedkoop

verblijf moeten houden. Dit drukt de gemiddelde dag-

besteding.

,,Nativ born”-reizigefs.
Van den beginne af publi-

ceerde het Department of
Commerce
afzonderlijke
ge-

gevens over het reisverkeer van ,,native bom”- en ,,foréign

born”-reizigers. De gemiddelde dagbesteding van de eerste
categorie is nagenoeg het dubbele van de tweede, ofschoon

hun verblijfsduur slechts een kwart korter is (34 tegen 46

dagen). Er gaat dan ook een opwaartse druk op de ge-

middelde dagbesteding van Amerikaanse reizigers in Europa

uit van de permanente
stijging
van het aandeel van de

,,native ‘bom travellers” in het totaal aantal Amerikaanse

reizigers naar Europa (57 pCt. in 1952 tot 80 pCt. thans).

Al deze factoren tezamen hebben ertoe geleid dat de ge-

middelde dagbesteding van Amerikanen in Europa in de

naoorlogse jaren aanvankelijk is opgelopen
($12
in 1950

tôt $ 18 in 1961), rnaai nadien – ondanks een voort-

gaande verhoging van het Europese prijspeil – nagenoeg

constant op $ 15,75 .bleef staan. Dit niveau nu wil de

regering in Washington met ca. 15 pCt. gaan belasten

blijkens de hierboven genoemde voorgestelde maatregelen.

AMERIKANEN IN EUROPA

Ten einde het effect van deze maatregelen in Europa na /

te gaan, is het nodig een indruk te geven van de betekenis

van het Amerikaanse reisverkeer voor de verschillende

Europese landen. Daarvoor dient tabel 3.

De verblijfsduur van Amerikaanse reizigers is in het

Verenigd Koninkrijk en Italië het hoogste (ca. 12 dagen),
in ons land ca. 24 dag. Wat de hoogte van de bestedingen

betreft komt Nederland op de tiende, wat het aantal

reizigers betreft op de zevende plaats. Geen wonder dat

ook de K.L.M. verontrust is door de voorgenomen belas-

tingmaatregelen van de Amerikaanse regering.

EFFECT VOOR NEDERLAND

President Johnson heeft betoogd met• ijn belastingmaat-

regelen niet het aantal reizigers naar Europa te willen ver-

minderen, maar wel hun bestedingen, opdat het tekort op

de deviezenbalans van het reisverkeer in1968 met een kwart

zal verminderen. Een dergelijke poging om ca. $ 400 mln.

$ 500 mln, te ,,winnen” op een besteding van $ 920 mln.,

zou een halvering van de dollarontvangsten voor Europa
uit het Amerikaanse reisverkeer betekenen. Reëler is het
dan ook te veronderstellen dat krachtige pogingen zullen

worden ondernomen om het reisverkeer uit Europa

naar de Verenigde Staten aan te moedigen. Dit steeg

namelijk aanvankelijk zeer sterk: van $ 48 mln, in 1954,

$ 86 mln, in 1958, $ 105 mln, in 1962, $ 170 mln, in 1964
tot $ 205 mln, in 1965, doch in 1966 vond slechts een stij-

ging van
5
pCt. plaats tot $ 215 mln. Maar zelfs al stijgen

de ontvangsten uit het Europese reisverkeer tot ca. $ 300

mln,, dan nog zouden de bestedingen van Amerikaanse

reizigers in Europa met ongeveer een derde omlaag moeten,

aldus Washington. Voor Nederland betekent dat derde

deel een ontvangtenvermindering van $ 10 mln.

In 1967 kwam het aantal overnachtingen do6r Ameri-

kanen in ons land op ongeveer 730.000. Nrmalitr zou dit

aantal in 1968
stijgen
met ca. 10 pCt., want de toename in

het afgelopen jaar (4 pCt.) ,is o ngiinstid beïnvloed door

politieke omstandigheden (oorlog in het Nabije Oosten,

TABEL 1.

Amérikaanse betalingsbalans van het reisverkeer, 1966

Ontvangsten
Uitgaven Saldo
}lerkomstgebied
.-:-‘.-


in
$
mln.

in $
mln.
pct.
in
$
mln.

215
14
920
35
/

705
65
586
37
678
26

92
8
436
28
575
22

139
13

Europa a)

…………..

Latijns-Amerika b)
226
14
324
12

98
9
Overige gebieden c)
. . .
110
7
160
6

50
5

Canada

…………….
Mexico
……………..

Totaal

verblijfsbestedin-
1.573
100
2.657
100e)
—1.084
100
Transportkosten d)

….
195
755

560
gen

……………..

Totaal rejsverkeer
1.768
3.412
1

1.644

mcl.
niet-Europese Middellandse-Zeelanden
Omvat Caratbische gebied, Centraal-Amerika en Zuid-Amerika.
Voornamelijk Pacific-landen.
voor Amerikaanse resp. buitenlandse maatschappijen.
Afrondingsverschil.

Bron: U.S.
Department of Commerce, Office of Business Economics.

TABEL 2.

Amerikaanse reizigers naar Europa, 1950-1966

Jaar

Aantal reizigers


(x 1.000)
Gemiddelde passageprijs
(x
$
1)

over zee
door de lucht
over zee
door de lucht

210
92
593
647
220
200
605a)
640a)
218
419
664
650

1950

…………….
1954

…………….

221
710
635 595
1958

…………….
1962

…………….
1966

……………
175
1.395 715
,

460,

a) Eigen berekening.

TABEL 3.

Het Amerikaanse reisverkeer in Europa, 1966

Bestedingen
Aantal Landen
x 1.000
in
$
mln.
in pCt.

1.570
920
100

Verenigd Koninkrijk
770
167

18
Italië

………………..
613
153
17
685
116
13

Europsa)

……………

Duitse Bondsrepubliek
558
86

9
471
60
7
245
53
6

Frankrijk
……………

303
36
4

Zwitserland

………….
Spanje

……………..

123
35
4
Oostenrijk

…………..
Israël

………………
Griekenland
154 34
4
Nederland

…………..
301
26
3

a) Ic1. Middellandse-Zeelanden in Azië en Afrika.

Bronnen: U.S.
Departrnent of Commerce, Washington. Tourism in Europe,
O.E.C.D., Parijs. Annual Report, Israël, Ministry of Tourism, Jerusalem.

staatsgreep in Griekenland, verheviging van de oorlog in

Vietnam). De bestedingen’ (in 1967 ongeveer f. 100 mln.)

zouden – mede door
prijsstijgingen
in ons land – ver-

moedelijk met 15 pCt. zijn gestegen tot ca. f. 115 mln.

Het Amerikaanse bezoek aan ons land bestaat voor

ongeveer 30 pCt. uit zakenlieden. Van hen kan worden

aangenomen dat zij zich niet door de belastingmaat-

regelen zullen laten weerhouden [30 pCt. van (730.000 ±

E.-S.B.
17.4
:
1968
.

S

379

10 pCt. van 730.000) = ca. 250.000 verblijfsdagen].

Indien nu het verblijf van Amerikanen in Nederland in

1968 door de voorgenomen belastingn

taatregelen met 15

pCt. daalt, betekent dit ca. 10 pCt. van het totale aantal

overnachtingen [15 pCt. van (803.000-250.000) =

80.000 = ca. 10 pCt. van 803.000]. De gemiddelde dag-

besteding van deze toeristen zal echter meer dalen – vrezen

wij – en wel met tenminste 20 pCt., want deze ligt in Neder-
land ruim tweemaal zo hoog als de
S
15,75 die voor Europa

als geheel geldt. Juist in ons land zal daarom de klap harder

aankomen dan bijv. in Italië, waar de verblijfsduur vier-

maal zo lang is (10 dagen) en o.m. daardoor de gemiddelde

dagbesteding per persoon daalt. Ook de bestedingen van

zakenlieden zullen – ofschoon in geringere mate de

invloed van de belastingmaatregelen ondergaan, zodat wij

rekening houden met een daling van zeker 15 pCt. in de

gemiddelde dagbesteding van de Amerikanen in ons land

in 1968.

Tezamen met een vermindering van het aantal over-

nachtingen met 10 pCt. ten opzichte van de normale

situatie in 1968 betekent dit een opbrengstverrnindering

van ruim een kwart = f. 25 mln. â f. 30 mln. In een jaar
waarin ook uit de voornaamste reismarkt voor ons land

– de Duitse Bondsrepubliek – geen ontvangstenstijging

is te verwachten en evenmin uit het derde herkomstland

– het Verenigd Koninkrijk – betekent dit temeer een

uiterst gevoelige klap voor het inkomende vreemdelingen-

verkeer in ons land in 1968 en daarmede voor de betalings-

balans van het reisverkeer. En deze leverde zowel in 1966

als in 1967 reeds een negatieve
bijdrage
van
f.
350 mln.

aan het saldo op de Nederlandse betalingsbalans!

‘Dr. M. C. Tideman

Ingezonden stukken

B.T.W.-dreiging boven textiel?

Door de overgang jer 1 januari 1969 van het huidige

systeem van omzetbelasting naar het systeem van belasting

over de toegevoegde waarde (B.T.W.) zou de prijs van

textieigoederen niet onaanzienlijk kunnen stijgen.

in
E.-S.B.
van 6 maart 1968 heeft de heer A. P. A.

Eeckhout gesteld dat bij volledige doorberekening van de

verhoogde belastingdruk aan de consument, de detail-

handelsjrijs van textielgoederen (ceteris paribus) met ca.

7 pCt. zou toenemen. Bij een prjselasticiteit van —0,8

zouden de consumptieve bestedingen aan textielgoederen

dan met 5,6 pCt. dalen (7 x —0,8), met als gevolg een

verdere aantasting van de werkgelegenheid in de textiel-

en kledingindustrie.

Volgens de huidige inzichten bedragt de gemiddelde
druk van de omzetbelasting op textielgoederen in 1968

6,6 pCt. van de prijs cxci. de omzetbelasting.

Omzetbelasting op textiel in 1968
(in pCt.)

1,5
Tarief oj

1 lanuari

1967

:…………………………..
Door verhoging met 20 opcenten per 1 juli 1967 steeg het

Sedert 1januari1968 vindt op
alle
invoer (grondstoffen, half-
fabrikaten, eindprodukten) een heffing plaats, die varieert
van 1-3 pCt. De invloed hiervan op de kleinhandelsprjs

tarief met

…………………………………….0,3

van textielgoederen bedraagt

……………………..
0,7
Aangezien omzetbelasting ook drukt op de ontvangen onder-
linge leveringen

(verpakk ings mate riale n,

energie,

kleur-
stoffen enz.) en als gevolg van het caacadeatelael van het

..

tarief

voornoemd,

Ontstaat

een

extra

(gecumuleerde)
druk

van

……………………………………..
4.0

Totale druk
…………………………………….

..6,5
Idem op ,,netto prijzen”

………………………….
6,6

Deze druk van 6,6 pCt. zou door invoering van het B.T.W.-

systeem worden verhoogd tot 12 pCt. Bij volledige door-

berekening en onder overigens gelijkblijvende omstandig-

heden zou de detailhandeisprijs van textielgoédereh dus

met 5,1 pCt. ‘kunnen stijgen. Dit is aanzienlijk minder dan

de 7 pCt., die door de heer Eeckhout wordt aangehouden.

Ook de prijsindex van de totale gezinsconsumptie zal
onder invloed van de B.T.W. stijgen, iaar schatting met

ca. 1,5 pCt. Hierbij is weer een volledige doorberekening

van alle verhogingen en – in dit geval – drukverlagingen

verondersteld. Op grond hiervan zal de
relatieve prijs
van

text i el goederen,
waarop de prjjselasticiteit betrekking heeft,

met
3,5
pCt. toenemen.

Op een hoger welvaartsniveau reageert de consument

doorgaans wat minder scherp op wijzigingen in de prijs.

Ook bij de aankoop van textielgoederen moet met dit

verschijnsel rekening worden gehouden. De prjselasticiteit
voor textielgoederen moet daarom thans iets lager worden

gesteld (-0,7) dan in het verleden (-0,8).

Het toenemen van de relatieve textielprijs met
3,5
pCt.

zal bij een prijselasticiteit van —0,7 een daling van de

reële gezinsbestedingen aan textielgoederen met
2,5
pCt.

ten gevolge hebben. Hierbij is dan alleen rekening gehouden

met de invloed van wijzigingen in de
prjjsstruct,wr
als

gevolg van de invoering van de B.T.W. De overgang naar

het, nieuwe systeem zal echter ook de reële koopkracht

beïnvloeden ‘ën, via deze factor, de gezinsbestedingen aan

textielgoederen.

Zoals opgemerkt, zal de prijsindex van de totale gezins-

consumptie door de overgang op het B.T.W.-systeem bij

benadëring met
1,5
pçt.
stijgen.
De reële koopkracht zal

hierdoor, bij overigens gelijkblijvende omstandigheden,

met een gelijk percertage dalen. Daar het verloop van de

reële gezinsbestedingen aan textielgoederen een verbruiks-

elasticiteit van bijna 1,00 laat zien t.o.v. de reële koop-

kracht, zou op grond hiervan nog met een extra daling

van de textielaankopen door gezinnen met
1,5
pCt. rkç-

ning moeten worden gehouden. Hierdoor en door de

stijging van de relatieve textielprijs zullen de reële gezins-

bestedingn aan textielgoederen per saldo met 4, pCt.
dalen. ‘

De binnenlandse afleveringen van de Nederlandse

textiel- en kledingindustrie aan de handel (t.b.v. de finale

consument) kunnen thans op rond 53 pCt. van de pro-

duktiewaarde (cxci. de leveringen binnen de eigen bedrijfs-

klasse) worden gesteld. Indien wordt uitgegaan van een

procentueel .gelijke daling van de gezinsbestedingen aan

het Nederlandse en het ingevoerde produkt, zou de pro-

duktie van de Nederlandse textiel- en kledingindustrie

door het invoeren van de B.T.W. met 2 pCt. dalen.

Vanzelfsprekend is zelfs deze betrekkelijk kleine ver

mindering van de bedrijvigheid, mede gezien de moeilijke

situatie in een âantal sectoren van de textielindustrie,

minder gewenst. Dat de textiel- en kledingindustrie,doôr

het invoeren van de B.T.W. in totaal ,,bijzonder zwaar

zal worden getroffen”, zoals de heer Eeckhout stelt, lijkt

echter iets te sterk uitgedrukt.
.. .’

380

.

.

Deze uiteraard wat gecomprimeerde uiteenzetting heeft

overigens niet de bedoeling de ,,B.T.W.-dreiging boven

textiel” te bagatelliseren, maar wèl enigszins te relativeren.
M. Fraenkel

(fi)

Eeckhouts artikel in
E.-S.B.
van 6 maart 1968 geeft een

voorstelling van zaken waarop valt af te dingen. De door

hem gehanteerde coëfficiënt voor de prijselasticiteit (-0,8)

is door het Centraal Planbureau berekend voor de periode

1922-1959. Volgens het C.P.B. ligt deze coëfficiënt op het
ogenblik tussen —0,60 en —0,65. Bij een
prijsstijging
van
6,5 pCt. ten gevolge van de invoering van de B.T.W. zou

de omzetdaling in 1969 niet f. 340 mln, bedragen, maar

f. 220 mln. Tot zover het afdingen.

Belangrijker is de betekenis van zaken als prijselastici-

teiten en inkomenselasticiteiten. De door Eeckhout (en

het C.P.B.) gebruikte elasticiteit is een korte-termijn-

coëfficiënt, d.w.z. aangevend het effect op bestedingen in

een bepaald jaar ten gevolge van prijswijzigingen in dat-

zelfde jaar. Mogelijke compensaties in latere jaren worden

hierbij niet aangegeven.

Het la nge- term ij neffect van een ,,textiel-B.T.W.” is

moeilijk concreet te berekenen. Desondanks is het mogelijk

er iets over te vertellen: van 1955-1956 tot 1965-1966 namen

dc consumptieve bestedingen jaarlijks toe niet 4,8 pCt, ).

De consumptieve bestedingen voor textiel stegen in die

periode met 4,6 pCt. per jaar. In 1956, het jaar van af

schaffing van de omzetbelasting op textiel, namen, de

totale consumptieve bestedingen ten opzichte van 1955 toe

met 7 pCt. De bestedingen voor textiel namen toe met

20 pCt. Dit is meer dan prijsdaling en prijselasticiteit

rechtvaardigen; waarschijnlijk hebben de consumenten,
anticiperend op de te wijzigen omzetbelasting, een deel
van hun consumptieve bestedingen uitgesteld van 1955

tot 1956.

Op langere termijn (1955 tot 1959) bezien, blijkt het

bestedingseffect van de gewijzigde omzetbelasting op

textiel zo goed als verdwenen, in genoemde periode namen

de totale consumptieve bestedingen toe met 3,1 pCt. per

jaar en die voor textiel niet 3,2 pCt. Kortom, op iets langere

termijn bezien, heeft de verlaging van de omzetbelastin’g

op textiel nauwelijks het bested i ngseffect gehad, dat de

toenmalige drukte en politieke pressie rechtvaardigden.

indien men, evenals Eeckhout, veronderstelt dat prijs-

elasticiteiten symmetrisch zijn, dat wil zeggen dat de

elasticiteitswaarde voor prijsverhogingen en prijsverla-

gingen gelijk is, mag men voor 1969 een kortstondige terug-

houdendheid verwachten met betrekking tot bestedingen

vo’or textiel (na invoering van het B.T.W.-tarief). Men moet

echter ook aangeven, dat er in de jaren voor of na 1969 com-

pensatie zal optreden, zodat de bestedingen voor textiel

hun trendmatige ontwikkeling zullen voortzetten. De mate

van terughoudendheid zal voornamelijk worden bepaald

door het aantal consumenten dat zijn bestedingen voor

textiel gaat verschuiven in de jaren 1968, 1969 en 1970.

De bijzondere aanbiedingen
5
die de textiéldetailhandel

eind 1968 wel zal lanceren, kunnen minder uitgeslapen

consumenten alsnog een ,,voordeel” gaan bezorgen.

Ter adstructie van mijn beweringen moge ik verwijzen

naar Houthakkers
Consumer Demand in the
U.S., 1929-

1970
2),
blz. 68 en vooral 69. Houthakker schat consumptie-

functies voor een veelheid van goederen, waaronder

textiel. Als significante verklarende factoren voor de

bestedingen voor textiel vond hij de groei in de totale

consumptieve bestedingen en de uitgaven voor textiel in

de jaren die voorafgaan aan het te verklaren jaar. De

prijselasticiteit bleek dusdanig onbepaald (weliswaar nega-

voor lopende jaren, maar positief voor
,
voorafgaande) dat

er geen verklarende waarde aan kon worden gehecht.

Ten slotte ben ik het oneens niet Eeckhout, wanneer hij

suggereert dat de regering met de linkerhand terugneemt
van wat zij niet de rechterhand heeft gegeven: ,,men kan

zich dan wel afvragen wat de door de regering beoogde

steun aan de textielindustrie” in 1967 ,,voor zin heeft,

wanneer langs een andere weg de bestaansmogelijkheden

weer worden afgeknepen” in 1969. Naar mijn mening was

de in 1967 gegeven regeringssteun aan de textielindustrie

bedoeld om een tak van industrie weer gezond te maken:
opvoeren van de produktie per manuur en niet het hand-
haven van een historisch gegeven aantal arbeidsplaatsen.

In dit kader is vermeldenswaard, dat de consumenten-

prijzen
3)
voor textiel (1955/1956 tot 1965/1966) daalden met

1,8 pCt. per jaar, die der overige duurzame consumptie-

goederen met 2,2 pCt. Alleen produktiviteitsverhoging

kan de textielindustrie uit het stop trekken en haar positie

als eerste-klas-werkgever herstellen.

Drs. P. J. Strater

De hier te noemen groeipercentages gelden voor bestedingen
in constante guldens.
Harvard University Press, Cambridge Mass., 1966.
) T.o.v. de index van de kosten van levensonderhoud.

Naschrift

De heer Fraenkel meent, dat de verzwaring van de omzet-

belastingdruk aanzienlijk minder is dan door mij werd

voorgesteld. Ons verschil van mening betreft daarbij de

belastingdruk zoals deze onder het huidige stelsel van om-

zetbelasting op textielprodukten drukt. Deze werd door

mij gesteld op ruim 4 pCt. van de consumentenprijs, d.i.

de prijs mci. omzetbelasting, terwijl de heer Fraenkel

deze druk berekent op 6,6 pCt. van de prijs excl. omzet-

belasting, d.i. 6,2 pCt. van deprijs mcl. omzetbelasting.

De berekening van de heer Fraenkel berust vermoedelijk

op een macro-economische benadering. Aangezien de

daarbij gebruikte basisgegevens niet gegeven zijn, is com-

mentaar op dit cijfermateriaal in feite niet mogelijk. In

verband daarmede komt het mij beter voor, de berekening

zoals deze door mij vanuit de gegevens uit de praktijk

der bedrijfstak werd opgesteld voor te leggen.

De op het textieleindprodukt, bijv. kleding, drukkende

omzetbelasting bestaat uit:

de omzetbelasting verschuldigd bij levering van de confectie- –
fabrikant aan de detaillist (alle voorafgaande leveringen van
textielgrondstoffers kunnen ingevolge de Bijzondere Textiel-
regeling vrij van omzetbelasting-geschieden)
…………….
3,6 PCI.
de omzetbelasting drukkend op de niet-textielgrond- en hulp.
stoffen bij confectiefabrikant en voorafgaande schakels. Deze
druk werd door Financiën ten behoeve van de heffing bij invoer
geraamd op

……………………………………..
1,2

pCt.
de omzetbelasting drukkend op de bedrijfsmiddclen en dienaten, waarvan confectiefabrikanten en voorafgaande schakels gebruik
iiaken. Deze druk werd voor hetzelfde doel onlangs door
Financiën gesteld
op ……………………………….
1

pCt.

5,8 pCt.

5,8 pCI. van de fabrikantenprijs levert bij een winstmarge van
– 50 pCI. voor de detailhandel op
………………………
3,86 pCt.
viin de consumentenprijs.
d: de omzetbelasling drûkkend op de bedrijfsmiddelen en diensten,
waarvan de detailhandel gebruik maakt. Volgens onderzoekingen
van het Economischinstituut voor de Middenstand bedragen de
kosten hiervoor ongeveer
5
pCt. van de consumentenprijs. Bij
een onizetbelastingdruk van ca. 9 pCI. levert dit op
……..
..
0,45 pCt.

Totaal 4,31 pCt.

E.-S.B. 17-4-1968

—.–

. ..

..

.

….

– –

381

(I.M.)

382

Hierbij kan worden aangetekend, dat de percentages

van 1,2 resp. 1 door Financiën ruim zijn berekend. Zo is

de industrie voor de berekening van het restitutiepercentage

bij èxport ondanks verwoede rekenarij bij de Inspecties

der omzetbelasting terechtnooit verder kunnen komen dan

0,6 tot 1 pCt. in plaats van de bovenvermelde 1,2 pCt.,’

terwijl ook het percentage van 1 voor bedrjfsmiddelen

en diensten bij lange na niet uit de cijfers, waarover de

bedrijfstak beschikt, kan worden tevoorschijn getoverd.

Rekening houdend met deze beide factoren, meen ik dat

de huidige omzetbelastingdruk niet meer bedraagt dan

ongeveer 4 pCt. van de consumentenprijs. Aangezien de

druk ingevolge de B.T.W. 10,71 pCt. van de consumentèn-

prijs zal bedragen, geeft dit een prjsverschil van 6 A 7 pCt.

Dit is dan het prijsverschil na integrale invoering van de

B.T.W.

Maar volgens het wetsontwerp zal de zuivere B.T.W.-

regeling eerst na enkele jaren zijn ingevoerd, met name

omdat geen restitutie van omzetbelasting geïncorporeerd’

in de op 1 januari 1969 aanwezige b&lrijfsmiddelen en

geen volledige aftrek van B.T.W. van de in de eerste jaren

aangeschafte bedrijfsmiddelen wordt verleend. Dit be-

tekent, dat de omzetbelasting van de bovengenoemde

factoren c en d in 1969 en eerstvolgende jaren vrijwel

geheel gehandhaafd blijft. De totale omzetbelastingdruk

in die jaren bedraagt dan 10,71 pCt. voor de B.T.W.

plus de bovengenoemde oude omzetbelasting op bedrijfs-

middelen, ruwweg te schatten op ca. 1 pCt. d.i. 11,71 pCt.,

hetwelk een prijsverschil van 7 â 8 pCt. betekent Conclu-

derend meen ik te mogen stellen, dat het prijseffect op

korte termijn zal liggen tussen de 7 â 8 pCt. en op langere

termijn tussen de 6 â 7 pCt.

Zowel de heer Fraenkel als de heer Strâter menen de

prijselasticiteit van textielgoederen lager te ‘kunnen stellen

dan het door mij en het Centraal Planbureau gebruikte cijfer.

Ik heb het door hen vermelde cijfer nog in geen enkele

publikatie van het Centraal. Planbureau aangetroffen,

zodat ik mij voorlopig gerechtigd voel het maar te houden

bij het wel gepubliceerde
cijfer
van 0,8 pCt.
De heer Fraenkel brengt voorts een aantal op zich juiste

verfijningen aan in de berekeningswijze, welke op het

uiteindelijk berekende effect echter niet zoveel uitmaken,

dacht ik. Ten slotte mogen wij niet vergeten, dat deze

becijferingen benaderingen zijn. Zoals ik ook heb vermeld,

is het juist, dat de omzetdaling gedeeltelijk ook (hopelijk)

tèn koste van de import zal gaan, maar daarbij mag toch

niet vergeten worden, dat de detailhandel wel degelijk’de

druk van de gehele omzetdaling zal ôndervinden, hetgeen

de stemming in de gehele bedrijfskolom bepaald zal ver-

slechteren. De omzetdaling voor de Nederlandse industrie

schat ik op een percentage dicht bij de 3, in plaats van de

2 pCt. door de heer Fraenkel aangegeven. Wanneer ik stel,

da(ddor deze ornzetdaling de betreffende industHe bij-

zonder zwaar wordt getroffen, dacht ik niet, dat ik over-

dreef. Wanneer ik deze dalingzou mogen relateren aan de

werkgelegenheid, betekent dit ca. 6.000 man, en dit terwijl

diverse delen van de bedrijfstak juist in een mbeiljke

periode van herstructurering zitten.

Als ik de gedachtengang van dè heer Strter goed begrijp,

wil hij eigenlijk aangeven, dat wij ons over dit effect van

prijsstijgingen t.a.v. de afzet maar niet druk moeten maken,

daar het op lange termijn gezien toch allemaal niets uit-

maakt, en er bovendien geen touw aan vast te knopen

valt. Het is enerzijds een ontmoedigende, anderzijds een

troostvolle gedachte voor alle cijferaars. Ik wilde de heer

Strâter er alleen wel opmerkzaam o maken, dat die korte-

termijneffecten voor het bedrijfsleven wel degelijk van

belang kunnen zijn. De patiënt of patiënten kunnen –

namelijk inmiddels overleden zijn, voordat het lange-

termijnherstel is ingetreden.

De heer Strâter heeft voorts gemeend zijn betoog te

moeten ,,versieren” met enkele voor deze bedrijfstak

denigrerende opmerkingen, waarbij ik er helaas niet

onderuit kan te proberen er enkele recht te zetten. De heer

Strâter meent
bijv.,
dat er aan het eind van 1968 bijzondere

,,voordeel”-aanbiedingen van textielgoederen zullen worden

gedaan. Nu is de bedrijfstak juist bijzonder bezorgd over

de koopgolf, die eind 1968 in verband met de prijsstijgihg

per 1 januari 1969 vermoedelijk zal optreden in verband

met het toch altijd beperkte produktie-apparaat, dat hieraan

niet zal kunnen voldoen. De bedrijfstak heeft er dus in het

geheel geen belang bij deze koopgolf nog aafi te wakkeren.

De heer Strâter meent voorts, dat de tetielindustrie te
kort schiet in haar streven tot produktiviteitsverhoging.

Het is mij onbekend, waar de heer Strâter zijn adstruerende

cijfers vandaan heeft gehaald. Ik zou echter in dit verband

graag wijzen op het voor ieder beschikbare gegeven van de

prijsindex van de kosten van levensonderhoud, waaruit

blijkt, dat de sector kleding en schoeisel met het laagste

indexcijfer uit de bus komt en vôorts op het indexcijfer van

de producentenprijzen binnenland, dat voor de textiel-

industrie van 1955 tot 1966 nauwelijks is gestegen, ni. van

100 tot 103. Ik dacht, dat deze cijfers een aanduiding waren

voor een ander beeld dan de heer Strter suggereert.

Onduidelijk is mij voorts, waarom de heer Strater meent

het oneens te moeten zijn met mijn opmerking, dat de

regering enerzijds de textielindustrie bij haar herstructure-

ring wil steunen, maar haar situatie anderzijds weer sterk

bemoeilijkt door haar afzetmogelijkheden onnodig te

beperken. Het is toch duidelijk, dat een dergelijke be-

perking midden in een ingrijpend herstructureringsproces

van diverse onderdelen voor de textielindustrie bepaald

niet bevorderend werkt en enigszinsmerkwaardig aandoet.

Drs. A. P.
A.
Eeckhout

/

Boekbesprèking.,

1

,John Kenneth Galbraith: The New Industrial State.
Hamish Hamilton Ltd.,
Londen 1967, 427 blz., 42 sh.

Er zijn mensen die uitsluitend best-

sellers schrijven. Een van die gelukkige

stervelingen is Prof. Galbraith. Het

verschijnen vân zijn jongste hierboven

genoemde boek schijnt de gebeurtenis

van het seizoen aan het economische

literatuurfront te zijn geweest. Gal-

braith analyseert daarin de moderne

geïndustrialiseerde maatschappij, i.c.

de Verenigde Staten, en de invloed die

zij uitoefent op allen die deel van haar

uitmaken. De inhoud is in het kort’

als volgt.

De economische -structuur van de

Verenigde Staten wordt gekarakteri-

seerd door ongeveer 500 grote concerns

die ongeveer tweederde van de indus-

triële produktie .’oor hun rekening

nemen. Deze concerns worden het

industriële systeem genoemd. De ken-

merken ‘an deze bedrijven zijn: veel

kapitaalgoederen, zeer geavanceerde

technologie en gecomplièeerde or-

janisatievormen. De geweldige inves-

teringen die inherent zijn aan het

industrieel systeèm maken planning

van afzet, voorraden en
prijzen
nood-

zakelijk. Het industriële systeem wil

dus het bepalen van wat en hoeveel –

wordt geproduceerd en geconsumeerd

niet meer overlaten aan het markt-

mechanisme maar dit vervangen’door

planning. Het marktmechanisme speelt

nog wel een rol, maar alleen in bedrijfs-

takken waar ambacht en kleine be-

drijven nog veelvuldig voorkomen.

Het industriële systeem moet verzekerd

zijn van een voldoende aanbod van

kapital. Daarom heeft het zich

onafhankelijk gémaakt van de invloed

van de bankiers ‘ën financiers door

middel van de ingehouden winsten.

Dit is gepaard gegaan met een ver-

schuiving van de economische macht.

Economische macht gaat naar die

produktiefactor die het neest schaars

is. Vroeger bezaten daarom de grond-
eigenaren die ‘macht en in de hoogtij-

dagen van het kapitalisme de eigenaren

van kapitaal: de ouderwetse onder-

nemers. De meest schaarse factor in

het industrieel systeem zijn de bedrijfs-

leiders die op alle mogelijke niveaus

de’ beslissingen nemen: ae techno-

structuur. Zij hebbende economische

macht in handen. De leden van de

technostructuur identificeren zichzelf

met hun bedrijf. De . aandeelhouders

hebben in feite niets te vertellen. Zolang

er een redelijk dividend wordt uitge-

keerd, zijn ze het met
alles
eens.

Het doel van de technostructuur is

niet
het maximeren van winst. Deze

belangrijke veronderstelling van de
economische theorie aangaande het

ondernemersgedrag zet Galbraith met-

een overboord, althans voor dat ge-

deelte

van de economie dat . gevormd

wordt door het industrieel systeem.

Het hoofddoel van de technostructuur
is tweevoudig: het minimeren van het
verliesrisico en het handhaven van de

autonomie Realisatie van deze doel-

einden kan worden bewerkstelligd door

het maximeren van de omzet. Dit doel

is consitent met het voornaamste

doel van ieder land: maximale groei

van de nationale economie. Zoals we

al zagen, is planning van essentiële

betekenis voor het industriële systeém.

De consument heeft niet veel meer te

vertellen. De markt wordt gereguleerd

door de technostructuur. Prijsafspraken

om te komen tot stabiele prijzen ver-

vangen.het marktmechanisme. De con-
sunentenvoorkeuren ‘worden beïnvloed

door reclame enmarketing. De invloed

van de vakbonden vermindert doordat

het percentage witte-boord-werknemers

steeds toeneemt. Dezen zijn van oudsher

meestal niet georganiseerd en velen

behoren bovendien tot ‘de techno-

structuur. Massale werkloosheid die in’

het verleden heeft geleid tot machtige

vakbcnden, zal bovendien niet meer

ontstaan door het groeiend aandeel van

de overheid in het economisch leven. –
– Onderwijs en wetenschap hebben een

belangrijke relatie met het industriële

systeem: zij produceren de nieuwe

leden van de technostructuur, en de

basis van de technische vooruitgang

wordt hier gelegd. De doeleinden van

onderwijs en wetenschap kuiinen iden-

tiek zijn mef die van de technostruc-

tuur
,
omdat de technostructuur hen

kan beïnvloeden via het beschikbaar

stellen van – gelden voor ‘bepaalde

research e.d., maar conflicten zijn toch

mogelijk. Op politieke partijen oefent

de technostructuur geen directe invloed –

uit, wel indirect via de publiciteits-

media.’ Politiek is een zaak van indi-

viduen, terwijl de technostructuur uit-

sluitend groepsgewijze optreedt. De

concerns zijn wél verweven’ met het –

overheidsapparaat; de technostructuur

is als het ware een verlengstuk van het

ambtelijke apparaat. Dit komt door

de uitgaven voor militaire doeleinden.

De technostructuur kan zich dan weer

identificeren niet de doeleinden van de

nationale defensie: voortdurend nieuwe

wapens en continue technische voor-

uitgang. De koude oorlog was erg
effectief om de doeleinden van de

technostructuur te doen samenvallen

met die van de overheid: Maar een
bewâpeningswedloop is niet nood-

zakelijk. Nü vefvult de wedloop om de
ruimte de rol van schakel tussen over-

heid en technostructuur. Op den duur’

zal het industrieel systeem leiden tot

een socialisatie van het produktie-

apparaat. De technostructuur zal hoe

langer hoe meer verweven raken met
de bureaucratie, zodat het industrieel

systeem in toenemende mate een onder- –

deel zal vormen van het overheids-

appafaat. Galbraith betrekt hierbij de

decentralisatie en het meer inschakelen

van het marktmechanisme in de çom-

munistische landen ,en komt dan tot

een soort toenaderingstheorie.

Welke zijn de gevolgen van het

industriële systeem? Het industriële

systeem verwaarloost alle niet-mate-

riële zaken zoalsverzorging van zieken –

en ouden van dagen, recreatie, kunst

e.d. -Het is uitsluitend ‘gericht op ver-

hoging van de produktie. Wat echter

in wezen van belang is, dat is de kwa-

liteit van het bestaan. Deze wordt ver-

waarloosd doordat het industrieel sy-

steem in staat is de mensen steeds meer

en meer materiële goederen te doen

begerén waardoor het dan weer meer

kan- produceren.

Is er redding niogeljk voordat we

in deze geestelijke woestijn belanden?

Ja, en wel door invloed van onderwijs

en wetenschap. Zij kunnen redding

brengen door een voortdurende scepsis

te kweken jegens de doeleinden van de

technostructuur en door de bereidheid

van de intellectuelen te stimuleren om

E.-S.B. 17-4-1968

383

politiek leiderschap te aanvaarden. De

universiteit moet daarom allereerst

onafhankelijk blijven bij haar be-

slissingen t.a.v. het onderwijs dat ze

wil geven en de research die zij wil
stimuleren. Zelfstandigheid wat be-

treft de verdeling van de haar ter be-

schikking komende gelden is daartoe
een eerste vereiste. De pers heeft een

belangrijke rol te ver’ullen bij de

strijd tegen de overheersing van.techno-

structuur en industrieel systeem. Radio

en televisie zijn al te zeer afhankelijk.

Van economen is ook niet veel goeds
te verwachten bij deze strijd.
Zij
zijn

van nature de handlangers van het

industriële systeem. Tot zover Gal-

braith’ analyse.

Galbraith geeft zijn visie op de rol

van het industriële systeem in de maat-

chappij op een zeer heldere en sug-

gestieve wijze. Noodzakelijkerwijze –

we zijn allemaal overtuigd van de

positieve
zijde
van meer produktie,

welke dus niet nog eens belicht wordt –

is zijn analyse wat .eenzijdig gericht

en maakt zij soms een wat overdreven

negatieve indruk. Inderdaad krijgt men

de indruk dat het boek geschreven is

door iemand die van olympische hoogte

neerziet op de werkmieren die pro-

beren het nationaal inkomen weer een

procentje te doen
stijgen
en daarbij

alle niet-materiële zaken verwaarlozen.

De voornaamste kritiek op zijn boek

is geweest dat de doelstelling van eco-

nomische groei die zo belangrijk is

om de mensen een redelijk bestaans-

niveau te bezorgen er erg bekaaid

afkomt
1).
Dit verwijt is niet helemaal

terecht. Galbraith zegt uitdrukkelijk

(blz. 396) dat het industrieel systeem

de verdienste heeft dat het de mate-

riële wensen van de mensen zo uit-

stekend ,vervult. Maar juist ndat het
deze taak
z6
goed kan vlbrengen,

schept het een mechanisme dat ervoor

zorgt dat de mensen juist die dingen

willen die het industriële systeem pro-

duceert. Dit mechanisme zou niet

werken indien al niet aan een groot

aantal materiële wensen was voldaan.

Men zou kunnen zeggen dat het een

wat vroegtijdige waarschuwing is die

alleen van belang is voor economieën

waar voor de gehele bevolking een hoog

consumptieniveau is bereikt. Dit be-

loofde land is voorlopig nog nergens

te vinden.

L.
B. M. Mennes

1) Zie Prof. Dr. J. Pen in
Het Parool
van 11 oktober 1967 en
T/ze Econornist
van 9 september 1967.

GEMEENTE

EINDHOVEN ]

bij de afdeling
ONDERZOEK
en
STA.
TISTIEK
ter gemeente-secretarie kan een

JONG ECONOOM

worden geplaatst

De werkzaamheden van deze afdeling
bestaan uit het verrichten van onderzoeken
van algemene aard, waartoe om. behoort
het verkennen en inventariseren van het object, de mathematische en statistische
be- en verwerking van de nodige gege-
vens, het zoeken en leggen van verban-
den, voortvloeiende uit het onderzoek,
en het interpreteren van de door het
onderzoek verkregen gegevens.

Van de te benoemen functionaris wordt
verwacht een belangstelling voor kwan-
titatief gericht sociaal-economisch onder-
zoek.

Salaris naar gelang ervaring van f 1158,-
per maand tot en met f 1335,— per maand,
met ruime vooruitzichten tot verdere
carrière-opbouw.

De premie A.O.W. komt ten laste van de
gemeente.

Sollicitaties binnen 8 dagen na het verschijnen van
deze oproep te richten aan de directeur van personeels-
zaken, Stadhuisplein 1, Eindhoven,
onder vermelding
van nr. 68.50.

Mededelingen

1

PM’4TA REl

VERENIGING VAN AFGESTUDEERDEN DER

NEDERLANDSE ECONOMISCHE HOGESCHOOL

Op woensdag 1 mei a.s. wordt door Panta Rei een bijeen-

komst gehouden in de Margrietzaal van Restaurant Engels

te Rotterdam, aanvang 20,00 uur.

Dr. G. M. J. Veldkamp zal spreken over ,,Enkele econo-

mische en sociale aspecten van de sociale verzekering”.

Leden en belangstellenden zijn van harte welkom.

H. BRONS Jr

MAKELAAR. IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23

ROTFERDAM-2

Kennen uw kennissen

,,E.-S.B.” al?
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN

384

Geld- en kapitaalmarkt

Het netto beroep via de publieke markt is in het eerste
GELD1\’IARKT
kwartaal 1968 lager geweest dan in de overeenkomstige

drie maanden van vorig jaar. Belangrijke verschuivingen
In de zevendaagse periode, die 8 april bij kass1uting is
hebben zich bovendien voorgedaan. Terwijl het bruto be-
geëindigd, hebben tegenstrijdige krachten de gang van zaken
roep van de Staat ongewijzigd: bleef, is de Bank voor
op de geidmarkt bepaald. De wederom inkrimpende bank-
Nederindsche Gemeenten minder actief geweest, hetgeen
papiercirculatie bracht f. 174 mln. in de markt, maar het
overigens weinig zegt over het gehele jaar. De particuliere
financiële verkeer van de Schatkist onttrok daarentegen
sector heeft zijn beroep belangrijk uitgebreid, voornamelijk
f. 267 mln, aan de markt. Ook het deviezenbedrijf van De
door het emitteren van obligaties. In het eerste kwartaal
Nederlandsche Bank deed de markt verkrappen. Dat onder
1967 heeft deze sector netto slechts f. 3,5 mln, opgenomen,
deze omstandigheden het saldo der banken bij de Centrale
in de eerste drie maanden van 1968 f. 221 mln. Het zou
Bank verder terugliep en tot een minimum zakte en deze
interessant zijn te weten of dit een gëvolg is van een grotere
instellingen om tot een evenwicht in hun kashuishouding
vraag dan wel dat de ordeningspolitiek van de Neder-
te komen wederom op de kredietfaciliteiten van De Neder-
landsche Bank hier de belangrijkste rol heeft gespeeld. landsche Bank moesten terug vallen

f. 120 mln, voor-
De uitgifte van pandbrievèn in februari 1968 met f. 20
schotten in rekening-courant werdenopgenomen

be-
mln, is belangrijk boven het bijzonder lage bedrag van
hoeft geen betoog. In de afgekpen week is gëen wezenlijke
f. 4 mln, in februari 1967 gekomen.


verandering in de marktpositie opgetreden.

F. van Lanschot en de met deze bank verbonden instel-

lingen, Verreer
&
Co. te Amsterdam en J. Luykx in

Roosendaal, hebben in de concurrentiestrijd met de Post-

cheque- en Girodienst een nieuwe zet op het schaakbord

gedaan. Zoals bekend geschiedt de verzending pei post
KOERSSTA’AT

van giro-opdrachten aan de Rijksdienst en de toezending

van dagafschriften van de dienst -aan de rekeninghouder

van oudsher portvrj

Bij de bankgiro was de rekening-
lndexcijfers aandelen

.
29 dec.

H.
&
L.

5 april

11 a,ril
,
houder uiteraard verplicht, wanneer hij zijn opdrachten
(i953
=
100)

.

1967

1968

1968

1968
per post verzond,,een postzegel op de enveloppe te plakken.

:
Algemeen
………….

…..

374

396— 359

389

395

De houders van salarisrekeningen’ bij Van Lanschot c.s.
Internationale concerns
…….
514

575-495

558

1
573
,

kunnen voortaan de door
,
hen gemaakte portokosten

.
Industrie
………………..
357

359 —341

348

34

declareren, waarna deze worden vergoed. Het is bekend,
5cheepvaart

……………..
109

113-107

lii

III
Banken en verzekering
……..
185

201

179

200

200
dat voor de houders van bankrek’eningen, vooral wanneer
Handel enz
……………….
168

‘170

160

167

168


zij frequent opdrachten verstekken, het betalen van porti-

een doorn in het oog is. Voor een deel van de particuliere

;o,i:
bankcliënten betekent de geste van Van Lanschot, dat aan

A.N.P.-C.B.S.. Pdjscourant.

.

een bepaalde ‘grief is tegemoetgekomen.


Aandelenkoersen a)


Kon. Petroleum

………….
f. 155.60

f. 15920

f. 161,50

Philips

………………….
f.

127,40

f.

131,70

f.

134,80
Unilever, cert
………. ……..
f. 108,40

f. 123,80

f. 126,30
Zout-Organon
……………
f. 160

f. 163,10

f. 164,70
-‘
KAPITAALMARKT
.

,
Hoogovens, nr.c.

………….

f. 125,40

f.

124

f. 130,30


Â.K.0.

…………………

f.’

66

f.

75,10

f.

78,90
AMRO-Bank

……………
f.

47,20

f.

49,50

f.

50,20′
Nat. Nederlanden
…………
619

7134

704

D’e activiteit op de emissiemarkt in het eerste kwartaal
K.L.M
………………….
f. 276

f. 179,50

f. 212,60

1fl,O

1.-..

..l..

…..i….A…

•.t,.1

.,…..-1…..
Robecé.
…………………

f. 228,40

f. 222,70

f. 227,70
iyvo js,au UIL uç vutciiuç L4UOL wU1utI dIgLCcII

,

(in f. mln.)

eerste kwartaal 1967 eerste kwartaal 1968

250

249
,

446
99
Particuliere Sector
37
286

Rijk
……………………..
Lagere overheid
……………


.

634
Totaal
…………………..
Uitlotingen

……………….

231

243

Netto totaal
………………
.

502

.

391

E.-S.B. 17-4-1968

New York

Dow Jones Industrials
………
905

866

906

Rentestand

Langlopende staatsobligaties b)

6,27
6,43
Aandelen: internationalen b)

4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
44
4′!,,

s) Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
b)
Bro,t:
Pmstèrdam-Rotterdam Bank.
C. D.
Jongman

385

Recente
hubIikaties

Dr. ‘J.
A.
C. de Koek van Leeuwen en
r

.

Drs. E. van der Wilk: Het naderend

afscheid. Serie Directie-Data deel 9.

Nederlands Centrum van Directeuren,
Christian Rudel: Le Portugal et Salazar.

De gebundelde teksten van een aantal Amsterdam 1968, 64 blz;, f. 3,25.

Collection ,,Documènts”. Edïtions éco- voordrachten rond het in de titel aân-

nomie et humanisme, Les Editions ‘geduide onderwerp.. Bijdragen van In dit boekje zijn de resultaten ver

ouvrières, Parijs 1968,
159
blz., Fr. 11,50. Prof. Dr, L. H. Klaassen (,,De maat- werkt van een enquête over pensione-

schappelijke en economische betelenis ring, welke in 1966/67 door het N.C.D.

De betekenis van de
I
verkeerstheorie
van de verkeersinfrastructuur”), Prof. is gehouden onder zijn leden boven de

voor het te voeren verkeersbeleid. Voor- “Jr. J. Volniuller (landwegen), Ir. H. A. 50 jaar. Hierin zijn vragen beantwoord

drachten jubileumvergadering van het . Ferguson (wâterwegen), Mr. G. A. als: Hoe staat de directeur tegenover

Koninklijk Instituut van Ingenieurs, Pouw (spoorwegen), Drs. J. Buhrman zijn naderende pensionering? Hoe ver-

Sectie voor verkeerstheorie, gehouden (luchtwegen)

en Prof. Ir.
1.
L. A. werkt hij dit geestelijk? Welke •iinan-

op 24 november 1967, Den Haag, Cuperus (samenvatting en nabeschou- ciële aspecten . heeft dit voor hem?

59
blz. wing). Hoe is hèt met de opvolging gestèld?

/

De Stichting Ratiobouw vraagt
een

Eigenlijk alles

op het gebied. van

genummerd

controle-drukwerk

aan rollen

ROELANTS

SCHIEDAM

afd. waarde-drukwerk

Blijf bij!

Lees ,,E.-S.B.”

386

HOOFD BOUWECQNOM!SCH ONDERZOEK

Hij zal leiding geven aan hetbouweconomischonderzoek.
ter oplossing van de vraagstukken, die op korte of lange
termijn spelen bij de produktie in de bouW

Dit onderzoek omvat:

– economisch-statistisch onderzoek van loon-, materi-
aal- en materiëel kostén;
– samenstellen ijan indexcijfers;


– marktonderzoek en produktontwikkeling. vooral tav.
materialen en installaties;
onderzoek .van’ prijsbeïnvloedende factoren. als grond-
kosten, bouwtijd, ontwerp. uitvoeringsorganisatie.
Van de aante stellen econoom wordt verwacht, dat hij:

– in staat is deze groepen iar aktiviteiten verder te ont-

wikkelen;
– over een goede ervaring beschikt in economisch-
statistisch onderzoek;
– belangstelling heeft en zo mogelijk kennis van de
economische vragstukken in de bouwnijverheid;
– ‘een team van deskundigen, al dn niet van verschil-
lende discipline, kan leiden en sturen;
– een voltooide academische studie heeft;
– 35 tot 45 jaar oud is.

Sollicitaties te richten aan de Stichting Ratiobouw, Afd,.
Personeelszaken, Postbus 299, Weena 700, Rotterdam

ratiobouw

R. Idenburg: Zicht op straks. 20.000.000

Nederlanders op 34.000 vierkante kilo-

meters.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage

1967, 72 blz., f. 5,60.

Een’ goed verzorgde, van vele foto’s

en kaarten voorziene, beknopte en

populaire uitgave van de Tweede Nota

Ruimtelijke Ordening.

D. Kokkini-Iatridou:
Etapes vers l’éga-

lité
des statuts des époux en droit

international privé. 1E. E. Kluwer,

Deventer z.j., 67 blz., f. 6,50.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding

van het hoogleraarschap in het inter-

nationaal privaatrecht en in de privaat-

rechtelijke rechtsvergelijking aan de

Amsterdamse V.U.

Hof van Justitie
van de Europese

Gemeenschappen: Tekstuitgave Organi-

satie, bevoegdheden en procesregels van
het Hof.
T.veede herziene druk. Luxem-

burg 1967, 356 blz.

C. van der Linden: Handeisrekenen en

financiële rekenkunde.
Prisma-Compen-

dia 52. Het Spectrum, Utrecht 1968,

192 blz., f. 2,90.

Bestaat uit twee delen. Het eerste

bespreekt de stof op het niveau van het

middelbaar onderwijs; in het tweede
deel wordt dezelfde stof, voor zover

nodig, uitgebreid en verdiept tot het

niveau van hogere opleidingen, zoals

accountantsexamens. Elk deel bestaat

uit achttien hoofdstukjes, achtereen-

volgens getiteld: Procent en promille –

Rente – Vreemde valuta – Wissels en

promessen – Goederenhandel – Ver-

zekeringen – Effecten – Kostprijs en

verkoopprijs – Kredietvormen –

Engels gewicht – Gemiddelden –

Huurkooptransacties en af betalingscon-

tracten – Claims – Appreciatie en

depreciatie – Arbitrage, parikoers,

wisselpariteit – Winstverdeling –

Rentabiliteitsberekeningen – Finan-

ciële rekenkunde.

Mr. C. A.
Boukema: Handeismoraal

en mededinging.
1E. E. Kluwer, Deven-

ter z.j., 20 blz., f. 2,50.

Oratie G.U. Amstefdam (inleiding

rechtswetenschap, privaatrecht inzon-

derheid het vermogensrecht en sociaal-

economisch recht).

DE
c

LEVENSVERZEKERINGBANK N•.V.

Bij onze bank is de functie vacant van

HOOFD

VAN DE

ADMINISTRATIE

Deze functionaris – die rechtstreeks ressorteert onder de directie – zal worden belast met:

• de administratieve Organisatie van de gehele onderneming
;

• het leiding geven aan de centrale administratieve afdelingen;

• het deelnemen aan de op gang zijnde automatisering van de administratie

• het adviseren van de directie in administratieve en economische beleids-

zaken.

Wij zoeken voor deze topfunctie iemand in de leeftijd van 30 tot 45 jaar met een voltooide

of vergevorderde studie voor bedrijfseconoom of accountant.

Practische ervaring, bij voorkeur in het verzekeringswezen, strekt tot aanbeveling.

De salariëring is in overeenstemming met het gewicht van de functie.

Sollicitatiebrieven, die strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld, met volledige inlich-

tingen, worden ingewacht bij het Hoofd Personeelszaken van de bank

RIJNSTRAAT 28, ‘S-GRAVENHAGE

E.-S.B. 17-4-1968

387


S

/

S

Cantine Staatsdrukkerij ‘s-Gravenhage

Elke
week schakelen twee
.

S

bedrijfshantinesovèr’

op iglo kant-en-klaar maaltijden!

Eenvöudig”

S


Goedkoop

Zijeten al lJo:.

Warme maaltijdéh in de bedrjfs-

Relatief zijn Iglo kant-en-klaar


Scania-Vabis Ned. NV. te Zwolle

kantine. Een staaltje van moderne .

maaltijden bijzonder goedkoop’.-


Departement van Binnenlandsè

:bedrjfsvoering. Eenvoudig te

Lekker gauw klaar met een ‘minimum

Zaken te Den Haag

realiseren: IgId kant-en-klaar

‘.aan personeel. Geen afval. Weinig

‘ De Bijenkorf N.V. te Rotterdam
maaltijden! Een diepvrieskast en

‘afwas. Weinig opslagruimte. En Iglo


Ned. Lboyd
N.V.
teAmsterdam
een speciale oven zijn voldoende.

levert §nel! Dagelijks als het moët.

• – Uitgevers Mij. Elsevier N.V.

Op elk uur van de dag heeft u in

, Voordelen waar geen enkel ander

, te Amsterda’m

een half uurtje heerlijk warm eten

systeem van warme maaltijdena’an •


Nutricia N.V. te Zoetermeer
• op tafel. Albij 10 maaltijden pe dag

kan tippen!

‘ Heineken’s Bierbrouwerijen

.

S

zijn lgbok
,
ant-en-kbaar maaltijden –

Praat eens met 1gb. 030 – 3641.

‘f’Jed. N.V. te ‘Den Bosch

•economisch interessant.

‘: ‘ -‘
MijnheerVan der Zeijden,.


Machinefabriek ,,Breda’ N:V. –

-Er zijn ovens van 18,36 df-‘

toestel 133,weet er alles van.

-•

te Breda

72 maaltijden. Uw personeel kan

.

– – S-


G.A.K.te Amsterdam
kiezen uit maar liefst24
-‘


S

.-‘


General Motors

– verschillende menu’s;

-.

‘,

Continnta1 S:A:te Rotterdarn’.

– –

Auteur