Om te voorkomen, dat men mij als,,orthodox” brand-
merkt: ik ben het volkomen met De Wit eens, dat een ,,con-
tractie van de Noordatlantische economie” op dit moment
betreurenswaardig en overbodig zou zijn. Tegenover het
hierboven voorgestelde meer gedisciplineerde, beleid van
de Verenigde Staten dient in West-Europa, overeenkomstig
de aanbevelingen van O.E.S.O. en Europese Commissie,
een politiek van expansie te staan, uiteraard gedifferen-
tieerd naar de eisen van de afzonderlijke nationale econo-
mieën
1).
Dit lijkt mij een betere manier om het belang van
de Verenigde Staten en de ontwikkelingslanden te behar-
tigen dan een geforceerde kapitaalexport, die de investe-
ringsactiviteit, de werkgelegenheid en de groei in onze
contreien, zulks ook ten detrimente van de rest van de
wereld, zou bedreigen.
POLITIEKE ASPECTEN
Een grotè maar moeilijk te kwantificeren invloed op de
Amerikaanse betalingsbalans gaat ongetwijfeld uit van de
buitenlandse politiek van de Verenigde Staten. Het aan-
houden door het buitenland van dollars boven de econo-
mische behoefte is niets anders dan een meefinanciering
van deze buitenlandse politiek. Het onbehagen over deze
laatste, in het bijzonder de oorlog in Vietnam, is in West-
Europa groot en bepaald niet exclusief Frans. In een ver-
kiezingsjaar ligt het voor de hand dat de Verenigde Staten
zullen trachten zonder een al te sterk aanhalen van de
buikriem in het binnenland hun buitenlandse doeleinden
te blijven nastreven. Het is de vraag of West-Europa daar
financieel aan moet bijdragên als men let op detwijfels
die in ons gebied bestaan over de juistheid van die doel-
einden.
De E.E.G. heeft mi. in monetaire zakën juist een bij-
zonder grote eenheid ten toon gespreid. De monetaire en
financiële autoriteiten van de Vijf hebben zich stellig niet
louter onder chantage van Frankrijk gegroepeerd rond het
strikte standpunt. Dit blijkt wel uit de bezwaren die bij-
voorbeeld de
Nieuwe Rotterdanise Courant
heeft aange-
tekend tegen de gedemonstreerde frontvorming van de
Zes te Münchenen Rio.
Naar mijn mening strekt het de financiële bewindslieden
en centrale bankiers van de Vijf tot eer, dat zij de monetaire
problematiek op haar merites hebben beoordeeld tegen de
achtergrond van een veel belangrijker politiek
doel dan dat
van hen, die hetzij de Franse hegemonie in Europa propa-
geren, hetzij deze ten koste van alles willen bestrijden. Het
ging er namelijk om te voorkomen, dat het Westers geld-
telsel door gebrek aan vertrouwen zou ineenstorten, met
als mogelijk gevolg een grote crisis en wellicht het einde
van onze maatschappijvorm. Het is dan ook niet juist om
te zeggen, dat Frankrijks partners de internationale geld-
vraagstukken zakelijk hebben bezien met verwaarlozing
van de politieke aspecten, een mening die men bij fervente
Atlantici wel aantreft.
Januari 1968
E. F. Limburg
Naschrift
Op vele punten kan ik het eens zijn met de heer Limburg
wat betreft zijn opmerkingen over de internationale mone-
taire situatie, maar niet met de gedachte dat het huidige
Westeuropese monetaire beleid de enige of.zelfs maar de
beste garantie is voor de handhaving van het bestaande
monetaire bestel. Het alternatief was het onderwerp van
het artikel waarop hij reageerde en daarop behoef ik niet
in te gaan. Toch wil ik opmerken dat’it niet moeilijk is
een mechaniek te ontwerpen, waarbijdedollarsaldi worden
omgezet in kredieten voor investering in het buitenland.
Zulke kredieten doen geen bercep op de normale kapitaal-
markt en de vrees voor een tceneming van de kapitaal-
schaarste in West-Europa is dan ook niet gegrond. De prijs
van zulke kredieten, een investeringsaftrek, overheids-
garantie en mogelijke andere stimulantia zouden de instru-
menten van een actieve buitenlandse investeringspolitiek
kunnen zijn.
Het probleem van de ontwikkelingslanden hangt ontegen-
zeggelijk samen met de monetaire roblematiek. Maar het
begrenzen van de activiteit in West-Europa, zodat de
prijzen van de industriële eindprodukten niet onder druk
komen en derhalve de ruilvoet voor de ontwikkelingslanden
verbetert, kan geen oplossing op lange termijn zijn voor
de ontwikkelingslanden. En als men denkt aan de reper
–
cussies van de huidige ontwikkelingen op het hulpprogram-.
ma
van de Verenigde Staten (toch altijd nog de grootste
donor) dan lijken de voordelen op korte termijn eveneens
twijfelachtig. Maar indien de buitenlardse invcsterings-
faciliteiten ook op de ontwikkelingslanden van tcepassing
zouden zijn (en er zijn daar werkelijk wel rendabele pro-
jecten met de mogelijkheid tot overmaking van winsten
naar Europa) dan zouden de voordelen voor ,,derde”
landen waarschijnlijk groter zijn dan bij de conservatieve
koers, die thans gevaren wordt.
Niemand zal overigens willen bestrijden, dat de dollar
uit een oogpunt van stabiliteit een onzekere tijd door-
niaakt. Niemand zal ook willen ontkennén dat binnen-
landse hervormingen een onvermijdelijke remedie zijn als
de huidige budgettaire moeilijkheden voortduren. Maar de
karakterisering, dat de Verenigde Staten boven hun stand
leven, is misleidend. De lopende rekening van de Ameri-
kaanse betalingsbalans heeft van 1960 tot 1966 grote over-
schotten vertoond en in 1967 zullen als gevolg van de
zware oorlogsbestedingen uitgaven en ontvangsten onge-
veer in evenwicht zijn. Laten we zeggen, dat de Verenigde
Staten teveel op afbetaling hebben gekocht. Geen con-
sumptiegoederen, maar produktiemiddelen, die binnen
enkele jaren veel dollars naar de Verenigde Staten zullen
doen terugvloeien. De huidige ontwikkeling draagt het
gevaar in zich, dat West-Europa ten opzichte van de
Verenigde Staten in dezelfde verhouding komt te verkeren
als Canada nu, waar de jaarlijkse service van vroegere
kapitaalinvoer de huidige kâpitaalstroom ruim overtreft.
De monetaire geschiedenis van West-Europa is onvol-
doende geanalyseerd om antwoord te geven op alle vragen,
die er op dit gebied rijzen. Waarom, zo vraagt men zich af,
hebben de vakverenigingen onvoldoende druk uitgeoefend
op het loonpeil, met als gevolg een accumulatie van de
onevenwichtigheid. Waarschijnlijk zou het de werkende
bevolking van West-Europa op lange termijn niet ten goede
zijn gekomen als door een opvoering van het loonpeïl
het externe evenwicht zou zijn gehandhaafd. Evengoed zou
het interessant zijn het antwoord te kennen op die vraag.
Wat dat antwôord ook moge zijn, het is niet, dat èr grenzen
werden gesteld door de betalingsbalans.
Gerrit M. de Wit
1)
In West-Duitsland, Frankrijk en België is en dergelijke
politiek reeds ingezet.
E.-S.B. 21-2-1968
155
Nogmaals
.
sparen bij he
–
t spaarkasbedrijf
Onder de titel ,,Sparen bij het spaarkasbedrijf: een aan-
trekkelijke mogelijkheid?” verscheen van de hand van de
heer J. Rodenburg in
E.-S.B.
van 24 januari 1968 een
artikel, waarin een o.i. ongerechtvaardigde aanval op het
spaarkasbedrijf wordt gedaan. Schrijver blijkt onvol-
doende bekend niet liet spaarkasbedrijf en zijn bedrijfs-
voering, en is niet in staat het aangedragen cijfermateriaal
op de juiste wijze te interpreteren. In onderstaande reactie
op dit artikel heSben wij ons niet beperkt tot een verweer
tegen schrijvers aanval, maar tevens de verschillende facet-
ten van het spaarkasbedrijf aan een kritisch onderzoek
onderworpen. De volgende vier punten komen hierbij aan
de orde:
Het spaarkasbedrijf houdt zich bezig met het af-
sluiten van spaarkasovereenkomsten, waarbij spaarder zich
voorneemt gedurende zekere periode bij de spaarkas-
onderneming regelmatig te sparen en waarbij deze onder-
neniirg zich verbindt tot een uitkering bij afloop van de
overeengekomen spaarperiode of bij eerder overlijden van
dé spaarder. De spaarkasovereenkomst heeft derhalve een
tweeledig karakter: zij beoogt een uitkering bij leven 6f
een uitkering bij overlijden.
De uitkering bij leven en de daaraan ten grondslag
liggende besparingen zijn gebaseerd op het zgn. tontine-
principe. Dit principe is bepalend voor het rendement.
Het contractuele spaarkas-sparen legt een bepaalde
binding tussen spaarder en spaarkasonderneming. De
werking van deze binding heeft vele voordelen, doch legt
de spaarder beperkingen op, die met name bij royement en
afkoop naar voren treden.
Spaarkasovereenkomsten tussen spaarder en onder-
neming komen tot stand door tussenkomst van een acqui-
sitie-apparaat, dat voor zijn diensten beloning ontvangt.
TWEELEDIG KARAKTER
VAN HET SPAARKASCONTRACT
Het spaarkascontract voorziet in een uitkering bij leven
op een bepaald tijdstip of bij eerder overlijden van de
spaarder. Voorheen stond de spaarfunctie voorop en werd
bij overlijden van de spaarder een bedrag uitgekeerd gelijk
aan de gedane betalingen vermeerderd met iamengestelde
interest. Deze vorm, die ook heden ten dage waarpassend
nog wordt afgesloten, wordt echter overvleugeld door spaar-
kasovereenkomsten met een verdergaande risicodekking.
Wij noemen: de uitkering, bij overlijden, van een van
tevoren vastgesteld kapitaal, dat zich in het algemeen be-
veegt op het niveau van het bedrag, dat spaarder bij in
leven blijven met zijn spaarcontract beoogde te bereiken,
en de overname door de spaarkasonderneming van de
premiebetaling bij overlijdén en/of algehele invaliditeit van
de verzorger of de spaarder. Al naar gelang het inzicht van
de directie heeft de ene spaarkasonderneming haar diensten
in deze richting verder uitgebreid dan de andere. Niettemin
komt deze ontwikkeling, waarop door schrijver.geen acht
is geslagen, bij alle spaarkasondernemingen sterk naar
voren. Het spaarkascontract heeft dus een tweeledig karak-
ter: niet sparen 6f verzekeren, maar sparen én verzekeren:
Ingevolge dit dubbele karakter – dat men ook op het ter-
rein van het levensverzekeringwezen kan waarnemen –
onderscheidt het spaarkascontract
–
zich van alle vormen van
louter sparen en kan en mag daarmede niet zonder meer
worden vergeleken, zoals schrijver doet. –
Hiermede is tevens verklaard het door de schrijver ge-
signaleerde verschijnsel, dat door hem simplistisch wordt
aangeduid als ,,het onderling oneens zijn”
van de spaarkas-
directeuren over het wezen van het spaarkasbedrijf. Mag
de ene directie de spaarkasovereenkomst niet eens van een
andere
zijde
belichten dan een andere spaarkasdirectie?
Mag de ene directeur het nuttig achten de door zijn maat-
schappij geboden mogelijkheden meer te ontwikkelen in
de richting van een verdergaande overlijdensdekking dan
de andere directeur,die juist de spaardiensten wil blijven
beklemtonen? De verschillende meningen over de waarde
van de spaarkasovereenkomst hebben juist de sterkste
stimulans gegeven aan de verdere ontwikkeling en ver-
betering van de geboden diensten en ook aan de grotere
variatie in de vormen daarvan.
TONTINE-KARAKTER EN RENDEMENT
VAN HET SPAARKASCONTRACT
Het spaargedeelte van het spaarkascontract is gebaseerd
op het tontine-principe. Schrijver geeft hiervan in zijn
artikel een duidelijke omschrijving. Spaarders die in een
bepaald jaar voor een7 bepaalde tijdsduur een spaar-
contract afsluiten met een spaarkasonderneming, vormen
tezamen een door die onderneming afzonderlijk te admi-
nistreren jaarkas, waarin zij in regelmatige periodieke
betalingen hun overeengekomen spaargelden storten.
Tegen vergoeding van.een vastgesteld op de spaargelden
in te houdenadministratieloon wordt het vermogen van de
jaarkas belegd en beheerd door de onderneming. Uit haar
jaarresultaten worden door de onderneming dotaties
daaraan toegevoegd. Na afloop van de jaarkas wordt het
daarin aanwezige saldo geheel uitgekeerd aan de op dat.
tijdstip nog in leven zijnde spaarders
1)•
Het rendement is afhankelijk van een aantal factoren.
We noemen de volgende:.
a) het bedrag van de in de jaarkas gestorte spaargelden;
b), het aantal in leven zijnde, dus meedelende, spaarders;
het bedrag aan ingehouden administratieloon;
het rendement van de beleggingen;
1)
De door de overleden spaarders vöôr hun overlijden in de
jaarkas gestorte spaargelden blijven met de daarvan gekweekte
rente deel uitmaken van het vermogen van de jaarkas. De uit-
keringen bij overlijden geschieden niet ten laste van de jaarkas,
doch ten laste van de spaarkasonderneming. Het facet der
verdelingsfactoren mogen wij hier als voor ons betoog niet van
wezenlijk belang buiten beschouwing laten..
156
de dotaties uit de winst der spaarkaso’nderneming;
de waardevermeerdering resp. -vermindering van de
beleggingen der jaarkassen.
De eerste twee factoren kunnen tezamen nimmer verlies
opleveren: er zullen in de spaarkas altijd spaargelden aan-
wezig zijn, die daarin zijn gestort door spaarders, die door
overlijden niet meedelen. Het effect van deze factoren
wint aan betekenis raarmate de looptijd van de jaarkas
langer is. Het bedrag aan administratieloon wordt dôor
schrijver op ca. 9 pCt. van het nominale spaarbedrag be-
rekend. Het rendement van de beleggingen wordt telkens
bepaald door de op elk moment van beleggen geldende
rentevoet en komt geheel ten goede aan de jaarkas. Er is
dus geen rentemarge ten gunste van de onderneming. De’
dotatie uit de winst wordt door schrijver berekend op ge-
middeld ca. 1 pCt. van het totale spaartegoed per jaar.
indien deze dotatie jaarlijks over de jaarkassen wordt ver-
deeld in verhouding tot het spaartegoed, betekent dit, dat
het rendement in feite 1 pCt: hoger ligt dan de algemeen
geldende rentevoet. De daaruit voortvloeiende hogere
renteopbrengst overtreft het ingehouden adniinistratieloon.
Dit is zeker het geval, indien – zoals ook door schrijver
is geconstateerd – de dotatie niet aan âlle jaarkassen ge-
lijkelijk, doch hoofdzakelijk aan de tot uitkering komende
jaarkas, ter beschikking wordt gesteld en dan ca. 9 pCt.
van het daarin ôp dat moment aanwezige spaartegoed
bedraagt.
Wat ten slotte de uiterst belangrijke factor: waarde-
vermeerdering of -vermindering van de beleggingen der
jaarkassen betreft, het volgende. Om de spaarder niet aan
grote koersrisico’s bloot •te stellen, hebben de spaarkas-
ondernemingen de beleggingen der jaarkassen voornamelijk
gezocht in de zjn. risicomijdende sect6r
2).
Zelfs hier blijken
de koersrisico’s nog rij aanzienlijk te kunnen zijn. Bij
stijgende rentevoet dalen vastrentende beleggingen met
lager rentetype in waarde, veroorzaken dus koersverliezén.
In de afgelopen jaren is de rente met forse sprongen van-
uit het dieptepunt van
31/4
â 34 pCt. gestegen naar het
niveau van 63
/4
pCt. en hoger. De gemiddelde nominale
rente van de totale beleggingsportefeuille der jaarkassen
stijgt uiteraard slechts langzaam, omdat alleen de nieuwe
spaargelden en de rente en aflossingen van cude beleggin-
gen voor belegging tegen de hogere
–
rente in aanmerking
komen. Bij een snelle aanhoudende stijging van de rentevoet
wordt de
marie
tussen de gemiddelde. nominale rente en
de marktrente voorshands dus steeds groter.
Per ultimo 1966, toen de gemiddelde ominale rente
5
pCt. en de marktrente 6/
4
pCt. bedroeg, was dezè marge
gegroeid tot 1/
4
pCt. Dit heeft, al naar gelang de samen-
stelling van de beleggingsportefeiiille, bij de ene onder-
neming tot grotere koersverliezen geleid dan bij de andere.
Nochtans kunnen wij twee belangrijke dingen vaststellen:
1. ook koersverliezen hebben tezamen met de factor
administratieloon het doo,r schrijver voor de in het recente
verleden tot uitkering gekomen jaarkassen juist berekende
rendement van 34 â 4 pçt.
3)
niet kunnen aantasten, dank
zij dotaties der maatschappijen; 2. de marge tussen ge-
‘middelde nominale rente
–
en niarktrente is thans aan het
afnemen. De koersverliezen worden t&ruggewonnen. Dit
proces is trouwens onvermijdelijk, al vas het’ alleen al
door het feit, dat ook de laagrentende beleggingen steeds.
dichter haar afloopdatum en daarmede de parikoers
naderen. Het dieptepunt mag thans. als voorbij worden
beschouwd. Er komt zelfs een tijd en dat is evenzeer on-
vermijdelijk, dat de gemiddelde nominale rente zal liggen
boven de marktrente. Dan zullen de koerswinsten de uit-
keringen omhoog brengen en is wellicht de tijd aangebrc-
ken, dat het rendement van de spaarkasovereenkomst boven
de geldende marktrente uitstijgt. Garantie van een vast
uitkeringsbedrag – schrijver merkt zulks terecht op
is hier dan ook niet op haar plaats. Zij zou afbreuk doen
aan het tontine-karakter van de spaarkasovereenkomst.’
Het garanderen van een
minimum
uitkering, zoals door een
paarkasonderneming toegepast, is hiermede niet in strijd.
Al met al kunnen wij in tegenstelling tot schrijver geen
reden tot pessimisme vinden. Het is ook wel erg simplis-
tisch van schijver om een rendement van 34 â 4 pCt.,
verkregen over een lange periode met een gemiddeld veel
lagere rentevoet, te vergelijken met de momenteel hoge
rente van 6 â 64 pCt.
Wij moeten hier nog andere verwij(en tot de schrijver
.
–
richten. 1-tij neemt op.blz. 69 van zijn artikel een staat
over uit het verslag van de Verzekeringskamer 1966, die
betrekking heeft op het totale spaaegoed van alle jaar-
kassen van alle 9 spaarkasondernemingen. Hij doet dit op
incorrecte wijze: in plaats van over .administratie/oo,
spreekt hij over administratiekosten. Ook de interpretatie
van de overgenomen tabel is uiterst bedenkelijk. Men kan
daaruit niets aflezen omtrent de ontwikkeling van het
spaartegoed der verschillende jaarkassen en zeker niets
omtrent het rendement van het spaarcontract. Tegenover
baten, voornamelijk bestaande uit intrest en winstaandelen,
stelt schrijver lastèn, voornamelijk bestaande uit admini-.
stratiekosten (moet, zoals gezegd, zijn administratieloon)
en beleggingsverliezen. Daarmede wil hij dan bewijzen,
dat er van de rente maar weinig of niets overblijft. Het
administratieloon mag niet wcrden gesteld tegenover .de
post intrest. Het administratieloon staat tegenover de
stortingen; het wordt in de beginfase van de spaarkas-
contracten op de stortingen ingehouden. Dat impliceert
dat bij een sterk stijgende produktie – waar het spaarkas-
bedrijf zich in mag verheugen – de post administratieloon
relatief sterker toeneemt dan de Post stortingen. Schrijver
zal toch niet aannemen dat een stijgende produktie leidt
tot geringere opbrengsten of zelfs verliezen,
–
Over de aard van de post beleggingsvërliezen spraken wij
al. Deze verliezen worden slechts voor eeh evenredig deel
reëel bij het tot uitkering komen van jaarkassen. Zij werden
opgevangen door dotaties van de onderneming. Voor de
andere jaarkassen zijn de koersverliezen voorshands boek-
verliezen; di& onvermijdelijk zullen worden teruggewon-
tien. Daar komt nog bij dat wél geleden doch gecompen-
seerde koersverliezen uiteindelijk ten goede komen aan de –
andere jaarkassen. Het is onbegrijpelijk dat schrijver een.
en ander niet heeft ingezien. Ook elders heeft schrijver
moeite het door hem aan het verslag van de Verzekerings-
kamer ontleende rendement van. beleggingen,van 4,8 pCt.
– dat inmiddels tot ca. 5 pCt. is gestegen – te accepteren.
Bijzijn berekening van het ,,break-even point” op blz. 70
rechterkolom kan hij er niet toe komen het rendement
hoger’ dan 3 pCt. te stellen. Dat schrijver voorts niet veel
vertrouwen heeft -in een voortdurende mogelijkheid tot het
geven van dotaties, vinden wij niet erg. Het zou erger zijn,
Men kan natuurlijk ook de risicodragende sector, ï.c. de
aandelensector, kiezen. Deze biedt grotere winstmogelijkheder,
maar bij kerend getij eveneens aanzienlijke verlieskansen. De
spaarder moet zich van dit verhoogde risico wel bewust zijn.
Bij de berekening van het rendement dient men de betaalde
verzekeringspremiën buiten beschouwing te laten. Deze ver-
‘ullen in het tweeledige spaarkascontract een eigen functie.
E.-S.B. 21-2-1968
,
157
wanneer de spaarkasondernemingen zelve daarin geen
vertrouwen meer zouden k’unnen stellen.
SPAARBINDING
van enige gerechtelijke invordering zelfs geen sprake is ).
Aan deze onjuistheid knoopt schrijver wat verderop in zijn
artikel berekeningen van verliezen voor geroyeerde spaar
–
ders vat, die in werkelijkheid tot een fractic daarvan
moeten worden teruggebracht.
Vorm en inhoud van het spaarkascontract maken een
zekere gebondenheid van spaarder noodzakelijk. Men mag
het een sterke gebondenheid noemen, maar men mag
daarbij dan twee dingen niet vergeten: 1. de gebondenheid
beoogt de spaarder ten volle profijt te doen trekken van de
beide kanten van het spaarkascontract; 2. de spaarder heeft
de gebondenheid vrijwillig op zich genornen. De waarde
van de gebondenheid zal moeten worden beoordeeld naar
de waarde van de rechten die aan deze gebondenheid ten
grondslag liggen: het recht op een uitkering bij afloop van
de jaarkas en het alternatief recht op een uitkering bij
overlijden. De gebondenheid maakt het contract bij uit-
stek geschikt voor. bezitsvorming op langere termijn.
Niet zonder reden is dan ook het spaarkas-sparen als
spaarvorm opgenomen in het bezitsvormingsbeleidvan de
overheid. Het is bijzonder grievend in het artikel van
schrijver de suggestie te moeten lezen, dat in deze tege-
moetkoming van de overheid ten aanzien van het spaarkas-
bedrijf niet veel méér gezien moet worden dan een steun-
maatregel voor een anders wegkwijnende en ten dcde op-
geschreven bedrijfstak. Uiteraard wijzen de spaarkas-
ondernemingen hun kandidaat-spaarders op oe door dit
overheidsbeleid geboden mogelijkheden. Schrijver kan
dit het spaarkasbedrijf moeilijk verwijten. Ook de overheid
geeft op uitgebreide schaal de nodige voorlichting.
De in het spaarkascontract verankerde gebondenheid
van spaarder geeft eigenlijk al een antwoord op het pro-
bleem van royement en afkoop. Royement en afkoop
moeten altijd worden ontraden, niet in de eerste plaats
omdat zij voor de spaarder verlies kunnen opleveren,
maar vooral omdat zij de spaarder de voordelen van het
spaarcontract onthouden. Het spaarkasbedrijf heeft de
gebondenheid evenwel niet zodanig willen verabsoluteren,
dat zij in rechte afdwingbaar zou zijn. De spaarder heeft
derhalve te allen tijde het recht zijn spaarcontract te be-
eindigen. Voortijdige beëindiging zal leiden tot royement
of afkoop, al naar gelang het tijdstip van beëindiging
4).
ROYEMENT
Over het algemeen levert royement voor de spaarder geen
groot verlies op, omdat de meeste royementen plaats-
vinden, voordat er op het spaarcontract betalingen van
betekenis hebben plaatsgevonden. Talrijk zijn de royen-en-
ten, welke zelfs geen enkel verlies voor spaarder opleveren.
De royementen zullen zeker wel eens worden veroorzaakt
door een onbezonnen besluit van de spaarder, doch er zijn
ook talrijke andere oorzaken, zoals verandering van in-
gangsdatum, verandering van tarief, opgekomen betalings-
moeilijkheden, om nog niet te spreken van de verborgen
verleiders, die een zwakke spaarder van zijn besluit af-
brengen. Publikaties als van schrijver oefenen natuurlijk
evenmin een gunstige invloed uit. –
Op blz. 70 van zijn artikel zegt schrijver: ,,Het zal nü
meteen duidelijk zijn, waarom de eerste 3 jaarstortingen
praktisch altijd verplicht zijn en zelfs gerechtelijk kunnen
worden ingevorderd”. Wederom een misgreep. Onder de
zeven bij de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van
het Spaarkasbedrijf (N.V.B.S.) aangesloten ondernemin-
gen is er namelijk niet één, die de betaling van ook maar
één jaarstorting of een deel daarvan verplicht stelt, zodat
.4FKOOP
Afkoop gaat gepaard met verlies. Schrijver wijst hiercp
terecht. De spaarkasondernemingen steken het ook zelf
niet onder stoelen of banken. Het staat uitdrukkelijk ver
–
meld in het polisreglement. Schrijver vindt dat niet vol-
doende. Wij citeren daarom uit een propagat
–
idafolder
van een der spaarkasondernemingen:
,,De afkoopwaarde is gelijk aan het totaal van de door de in-
schrijver betaalde spaarstortingen, verminderd niet het volle administratieloon en vermeerderd met 3 pCt. rente op rente.
Door de aftrek van het administratieloon kan de afkoopwaarde
geringer zijn dan het betaalde bedrag. De reeds in dejaarkas aan-
wezige winstuitkeringen gaan bovendien aan de afkopende ir.
schrijver voorbij. Afkcop mcet in het algemeen worden ont-
raden”.
Spaarkas-sparen mag niet worden vergeleken met spaar-
bank-sparen. Hoc nuttig deze laatste vorm van sparen in
de daarvoor geëigende situatie ook is, het spaarkas-spaten
vervult een eigen functie, gericht op bezitsvorming op
langere termijn, en is door de daaraan .verbor.d(n dekking
van het overlijdensrisico meer verwant aan het levens-
verzekerir:gsparen.
OMVANG AFKOOP EN ROYEMENT
Een enkel woord over dit punt, cmdat schrijver opnieuw
blijk geeft van zijn onvermogen om de door hem aange-
voerde cijfers te interpreteren. Schrijvr leekent, dat
ongeveer de helft van de spaarders binnen enkele jaren
het spaarcontract voortijdig beëindigt door royement of
afkocp. Hij vergelijkt daartoe het totale bedrag aan
royement èn afkoop in 1966 ad f. 53,4 mln, met het ge-
middeld bedrag aan nieuwe inschrijvingen over de
5
jaren
voorafgaande aan 1966, ad f. 108 mln. Vergelijken kan
natuurlijk nuttig zijn, doch men moet dan vergelijkbare
groothcden vergelijken. De hier met elkaar vergeleken
groothcden zijn dit echter niet. Schrijver gaat ook hier
voorbij aan de invloed, welke uitgaat van de sterke stijging
van de produktie gedurende de afgelopen jaren, een
stijging van f. 96,3 mln, in 1962 tot f. 149,3 mln, in 1966.
Voorts laat schrijver in zijn berekening Luiten beschouwing
de produktie van het jaar 1966, terwijl – zoals wij onder
het hoofd ,,royement” reeds hebben opgemerkt – de
royementen zich voornamelijk concentreren in de begin-
fase van het spaarkascontract en voor de spaarder geen
of slechts een gering verlies opleveren.
Eenvoudigheidshalve laten ook wij het stortingvrij maken
van het spaarcontract buiten beschouwing.
In zijn naschrift bij het in
E.-S.11.
van 14 februari 1968 ver-
schenen artikel van de heer Bakker over het spaarkas-sparen,
stelt de heer Rodenburg opnieuw, dat bij het spaarkas-sparen de
betaling van de eerste stortingen – hij noemt nu 11 â 2 jaar-
stortingen – verplicht is en gerechtelijk kan worden ingevorderd.
Ten bewijze hiervan neemt hij de desbetreffende bepalingen uit
een polisreglement over. Schrijver blijkt onvoldoende geïnfor-
meerd. Hij baseert zijn stelling op verouderde stukken. Vroeger
kwam een dergelijke bepaling weliswaar in de reglementen voor. Zij werd echter al geruime tijd niet meer toegepast. Sedert enkele
jaren is zij geheel uit de reglementen verdwenen.
158
Schrijver had beter eens met elkaar kunnen vergelijken
de omvang van het ingeschreven bedrag bij de sluiting van
de jaarkas (einde van het eerste jaar) en bij de verdeling
der jaarkas. Wij hebben dat gedaan voor de in 1964, 1965
en 1966 tot verdeling gekomen jaarkassen van de drie
ondernemingen, die de grootste jaarkassen verdeelden.
Dit leidde tot de volgende resultaten:
Ingeschreven bedrag
1
Tot verdeling gekomen in
(in gld.)
964
65
1966
bij sluiting
18.993.354
1
22.276.960
22.824.306
bij
verdeling
…….
1
14.187.332
1
16.682.096
1
17.184.586
in stand gebleven
…
1
74,7 pCt.
1
74.9 pCt.
1
75,3 pCt.
In het verval van ca. 25 pCt. is mede begrepen het ver-
val door overlijden en door wijziging van het contract
(stortingvrj contract).
DE ACQUISITIE
Om spaarkascontracten te sluiten, moet een actieve ver-
kooppolitiek worden gevoerd. Dat is – zoals schrijver
terecht opmerkt – nu eenmaal op vele terreinen van het
economisch leven een dringende eis. Een dergelijke poli-
tiek vereist een uitgebreid en bekwaam acquisitie-apparaat.
Tegen dit apparaat heeft schrijver twee bezwaren: hij
viddt het te duur en hij vindt het bedenkelijk van kwaliteit.
Over het toelaatbare kostenpeil van het acquisitie-apparaat
kan men van mening verschillen. Het oordeel hierover
wordt uiteraard geheel bepaald door de waarde, welke
men aan het spaarkascontract toekent. O.i. vervult het
spaarkascontract een nuttige functie in de maatschappij.
Zijn oordeel over de kwaliteit van het produktie-apparaat
baseert schrijver op twee gronden: 1. eigen en anderer
ervaring (,,Uit eigen ervaring, aangevuld door enkele
gesprekken met mij toevallig bekende inschrijvers, bleek
dat géén der betrokkenen voldoende was voorgelicht
omtrent de consequenties van het inschrijven bij een
spaarkas”, blz. 71) en 2. de omvang van het aantal royemen-
ten en af kopen (,,l-Iet grote aantal royementen en afkopen
wijst er reeds op, dat men zich bij het tekenen van het
contract onvoldoende bewust was van de consequenties”,
blz. 71/72). Ook al zouden wij aan schrijvers ervaringen het
volle gewicht willen toekennen, dan zijn deze uiteraard te
fragmentarisch en te eenzijdig ôm een zo ongenuanceerd
oordeel over het acquisitie-apparaat van het totale spaar-
kasbedrijf te wettigen. Het door schrijver berekende aantal
royementen en afkopen blijkt sterk overtrokken te zijn.
Klachten over onvoldoende voorlichting zullen op
vrijwel geen terrein van het economisch leven geheel
kunnen worden vermeden. Belangrijk is natuurlijk of deze
klachten juist zijn. Het zou dwaas zijn te ontkennen, dat
er in het spaarkasbedrjf op het terrein van de voorlichting
geen gercchtvaardigde klachten mogelijk zouden zijn.
Er wordt dan niet geaarzeld daarop hel juiste antwoord
te vinden zowel ten aanzien van de betrokken spaarder als
ten aanzien van de betrokken vertegenwoordiger. Klachten
kunnen evenwel ook hun grond vinden in een later op-
gekomen spijt over een eerder met voldoende, kennis van
zaken en in volle vrijheid genomen besluit. Het vereistook
een zekere zedelijke moed het begonnen sparen regelmatig
vol te houden.
Schrijver geeft op blz. 72 rechterkolom van zijn artikel
een vals beeld van de gang van zaken in het produktie-
proces van de spaarkas. Het is niet juist, dat de produktie
in hoofdzaak tot stand komt door tussenkomst van
acquisiteurs, die dit werk meestal in de avonduren als
bijverdienste uitvceren, de kandidaat-spaarders over-
rompelen en de zaak er binnen 30 of 60 minuten door-
drukken. Evenmin is het juist, dat de spaarkas-spaarders
voornamelijk gevonden worden in de bevolkingsgroep, die
schrijver als ,,de kleine spaarder” wenst aan te duiden.
Hiertegenover stellen wij, dat verreweg de meeste produktie
tot stand komt door tussenkomst of met medewerking
van vast gehonoreerde medewerkers; dat deze gebruik
maken van propagandamateriaal, dat aan duidelijkheid
niets te wensen overlaat; dat de spaarders bij een spaarkas
gevonden worden onder alle groepen van de bevolking;
dat niet zelden spaarkas-spaarders hun belangen bij de
spaarkas bestendigen of uitbreiden door het sluiten van
nieuwe spaarkasovereenkomsten; dat aan de opleiding
van de spaarkasvertegenwoordigers de uiterste zorg
wordt besteed. Wanneer er desondanks ook in het spaar-
kasbedrijf hier en daar een misgreep kan plaatsvinden,
dan wordt dat niet in de laatste plaats door dit bedrijf zelf
betreurd en recht gezet, maar dat wettigt niet een veroor-
deling van het bedrijf als zodanig noch van de door dat
bedrijf geboden diensten.
We laten nog eenmaal de heer Rodenburg aan het woord.
Op blz. 72 linkerkolom shrjft hij: ,,Wat mij bevreemdt
is, dat
…
de spaarkasondernemingen zich tot hun huidige
positie konden ontwikkelen, zonder ‘dat er enige kritiek
van belang aan de oppervlakte kwam. Het totaal inge-
schreven bedrag van de gezamenlijke spaarkassen bedroeg
ultimo 1967 ca. f. 1.035 mln.”. Dat is nu juist wat ons niet
bevreemdt. Dank zij de kwaliteiten van de door het spaar
–
kasbedrjf verleende diensten kon het zich tot de huidige
positie ontwikkelen en kan de toekomst met vertrouwen
worden tegemoet gezien.
Nederlandse Vereniging ter
Bevordering van het Spaarkasbedrjf
Naschrift
Wie het bestaansrecht van een bedrijfstak in het openbaar
discutabel stelt, mag daarbij niet aannemen dat dit geen
reacties van de betrokkenen zal oproepen. De zeven bij de
N.V.B.S. aangesloten ondernemingen hebben dan ook en
bloc, bij monde van hun vereniging, gereageerd. Toch
blijkt, na analyse, dat men t.a.v. de essentiële punten
(rendement, onnatuurlijk verval en voorlichting) minder
argumenten heeft kunnen verzamelen dan de omvang van
het verweer zou doen vermoeden. 1-let is jammer, dat men
het nodig geoordeeld heeft, woorden als ,,simplistisch,
misgreep en onvermogen” te gebruiken, om de lezer van
mijn ongelijk te overtuigen. Daarom zal ik trachten zo
kort mogelijk de kritiek, waar dit de essentie raakt, te
ontzenuwen en voorbijgaan aan de punten waar men zich
verliest in vage, suggesties.
SPAREN ÉN VERZEKEREN?
Het is mij niet ontgaan, dat sommige spaarkasondernemin-
gen de mogelijkheid bieden om aan de spaarovereenkomst
een kapitaalverzekering te koppelen. Een dergelijke
vereenkomst staat vrijwel gelijk met de gemengde levens-
verzekering, met als enigc. verschil dat door het tontinc
syteern de uitkering-bij-leven niet vaststaat. Peze con-
E.-S.B. 21-2-1968
159
tracten heb ik in mijn publikatie buiten beschouwing ge-
laten, omdat hier van het eigen karakter van de spaarkas-
overeenkomst weinig overblijft. Bovendien heb ik uit-
drukkelijk vermeld, dat ik een algemeen beeld wilde geven.
Het spaarkas-sparen is niet, zoals men stelt, per definitie
,,sparen én verzekeren”. Men kan nog steeds een spaar-
overeenkomst sluiten zonder contraverzekering, al beveelt
het spaarkasbedrijf deze mogelijkheid niet aan. Juist in het
spaarelement van het spaarkascontract is het eigen karak-
ter van deze overeenkomst gelegen, nl. het tontine-principe.
Vandaar dan ook, dat ik een vergelijking heb gemaakt met
,,gewoon” sparen. Voorts moet ik opmerken, dat het mij
niet duidelijk is waarom men zo uitdrukkelijk vermeld
wil zien, dat bij het spaarkasbedrjf een ontwikkeling
gaande is in de ric’iting, van de gemengde levensverzeke-
ringscontracten (de zgn. ,,koppelverkoop”). Dit zijn juist
de contracten die bij het levensverzekeringbedrijf steeds
moeilijker verkoopbaar worden. De heer Boellaard
(Bank- en Verzekeringsnummer
Alg. Handelsblad, 6
februari
1968) en ook andere schrijvers wijzen op een verschuiving
van spaarverzekering naar uitsluitend-risicoverzekering.
In deze verschuiving kunnen de spaarkasbedrijven niet
meegaan, omdat hier geen enkele risicoverzekering afge-
sloten wordt zonder spaarverzekering.
TONTINE-KARAKTER EN RENDEMENT
Bij de opsomming van factoren die het rendement bepaIei,
wordt een belangrijke factor niet genoemd, ni. het onnatuur-
lijke verval. Bij afkoop krijgt men geen winstaandeel en
meestal ook geen rente uitgekeerd; beide komen ten goede
aan degenen die wèl volhouden. Hieruit blijkt, dat het onna-
tuurlijke verval voor een belangrijk deel de hoogte van het
rendement bepaalt. Als iedere inschrijver zou volhouden tot
het einde, dan zou het toch al lage rendement nog aanmerke-
lijk lager uitvalten. Het spaarkasbedrijf verwijt mij verder het
,,simplistisch” vergelijken van een rendement van 3,5 â
4 pCt. bij de spaarkas, met een bankrente van 6-pCt.
Hier moet ik eerst even corrigeren: het rendement dat
men werkelijk in handen krijgt, is geen 3,5 â 4 pCt. maar,
zoals ik heb aangetoond,
2,5 â
3 pCt. en dit moet men
vergelijken niet de rente die men bij banken en spaarban-
ken krijgt. Om dezelfde reden heb ik bij de berekening van
het break-even-point gewerkt met een percentage van 3.
In de bedrijfseconomie spreken, waar het gaat om kosten
en opbrengsten, de cijfers nu eenmaal het laatste woord.
Daaraan valt niet tetornen. Wie in het jaar 1968 inschrijft
bij een spaarkas, draagt mede het nadeel van de in het
verleden door de spaarkassen gesloten langlopende lenin-
gen tegen 3 pCt. enz., aangezien het vermogen van de jaar-
kassen niet gescheiden wordt belegd, maar elke jaarkas
hetzelfde gemiddelde rentepercentage krijgt. Vooral
nu
is het dus zeer onvoordelig om een spaarbrief te nemen.
Hoe de ontwikkeling ook zal zijn, door de hoge kosten
zullen de spaarkassen nooit in staat zijn een redelijke be-
loning te geven voor het zo lang afstaan van vermogen.
Het is mij dan ook een raadsel waar men de bewering van-
daan haalt, dat door de winstdotaties ,,het rendement in
feite 1 pCt. hoger ligt dan de algemeen geldende rentevoet”.
Even verder zegt menweer, dat de winstdotaties de beleg-
gingsverliezen moeten compenseren. De heer. Bakker
spreekt in dit verband van ,,schuiven met winstaandelen”;
in geval van beleggingswinsten vallen de dotaties wat
lager üit. De volgende passage kan men vinden in een
brochure van de Noorder Spaar- en Levensverzekering Mij.:
,,Een spaarbank kan slechts betrekkelijk geringe rente geven,
omdat alle inleggers op ieder tijdstip geld terug kunnen halen.
Deze geringe rente belemmert de groei van het kapitaal. Hoe
systematisch te sparen met een hoger rendement? Dit kan
worden bereikt door bij een SPAARKAS-INSTELLING een
spaarbrief te nemen, waardoor men toetreedt tot een jaarkas’.
De tot uitkering gekomen jaarkassen hebben met hun
rendement tot nu toe deze bewering niet waar kunnen
maken.
REKENING EN VERANTWOORDING
DER JAARKASSEN
Alle verwijten van het spaarkasbedrijf ten spijt moet ik
hier vooropstellen, dat ik met het overnemen van de staat
,,Rekenirig en verantwoording der jaarkassen” uit het
Verslag van de Verzekeringskamer niet heb, willen
be-
wijzen,
dat er van de rente weinig overblijft. Dit is vol-
doende bewezen door de tot uitkering gekomen jaarkassen.
De enige bedoeling die ik had met het overnemen van deze
staat was, de lezer een indruk te geven van de ontwikkeling
van het.spaartegoed in 1966 en van d uitzonderlijk hoge
lasten om aldus te komen tot de twee wezenskenmerken
van het conventionele spaarkasbedrijf, t.w. het zeer dure
acquisitie-apparaat en de vastrentende beleggingen. Ook
is het mij bekend dat het administratieloon komt uit de
eerste jaarstortingen van de nieuwe contracten. Op dit
feit is namelijk mijn voorspelling gebaseerd dat door de te
verwachten teruggang in de produktie de winstdotaties in
gevaar kunnen komen. Door hët hoog onnatuurlijk verval
en de sterk stijgende produktie, is het aantal personen
dat in een bepaald jaar administratieloon betaalt, veel
groter dan het aantal personen dat in dat jaar een winst-
dotatie krijgt. Het effect van de eerstgenoemde factor op de
winstdotatie per persoon. is reeds behandeld. Als door het
rentebewust worden van de spaarders de produktie van de
spaarksondernemingen zal teruglopen, dan zullen, door-
dat het ontvangen administratieloon minder wordt, ook
de winstdotaties kleiner worden. De winstdotaties maken
nu soms wel 30 pCt. van het totaal rendement uit.
SPAARBINDING
Mijn opvattingen over het nuttig effect van de spaarbinding
heb ik m.i. duidelijk genoeg weergegeven in
E.-S.B.
van
24 januari en 14 februari. Ook de correspondentie van de
spaarkassen met hun afkopende spaarders laat omtrent de
,,heilzame erking van de spaarbinding” geen enkele
twijfel bestaan. Aan één opmerking van het spaarkas-
bedrijf kan ik niet voorbijgaan. Men zegt namelijk het
volgende: ,,Het spaarkasbednijf heeft de gebondenheid
evenwel niet zodanig willen verabsoluteren, dat zij in
(I.M.)
Met én aaxideel
VEREENIGD BEZIT VAN
160
rechte afdwingbaar zou zijn”. Dit is in rechtstreekse
tegenspraak met de door mij in
E.-S.B.
van 14 februari
geciteerde polisvoorwaarden, die duidelijke taal spreken.
Bij nader onderzoek bleek dat men, om nog enigszins het
hoofd te bieden aan de concurrentie van banken en spaar-
banken, in de allernieuwste contracten deze dwingende
bepaling heeft weggelaten. Voorheen is ze echter vaak
toegepast.
ROYEMENT
Uit het voorgaande kan men afleiden dat het spaarkas-
bedrijf nu niet meer van elke spaarder die royeert, het ver-
schuldigde administratieloon volledig ontvangt. Wanneer
men echter royeert nadat het administratieloon is betaald
doch voordat afkoop mogelijk is, dan bedraagt het verlies
meer dan het genoemde minimum verlies. Bij afkoop is
het verlies vaak nog belangrijk groter, vooral als men
rekening houdt met de rente die men elders had kunnen
maken. Een gemiddeld verlies van f. 275 per persoon
voor de genoemde 33.000 Nederlanders is dus zeker niet
overdreven. Een gezamenlijk verlies dus van minimaal
f. 9 mln.
OM VANG AFKOOP EN ROYEMENT
Hier ligt het Waterloo van de spaarkassen en hier reageert
men dan ook het felst. Desondanks heeft men mij niet
kunnen overtuigen van mijn ongelijk. Men verwijt mij
hier dat ik geen rekening heb gehouden met de sterke groei
in de produktie. Dat ik dit wél gedaan heb, moet toch
voor ieder duidelijk
zijn,
daar ik een gemiddelde produktie
heb berekend over
5
jaar. Daarbij heb ik dus aangenomen
dat alle royenienten en afkopen plaatsvinden in de eerste
5
jaren van het contract. De jaarverslagen wijzen uit, dat
ook na 6, 7, 8 enz. jaar nog veel afkoop plaatsvindt.
Als ik een gemiddelde jaarproduktie over meer dan
5
jaar
berekend zou hebben, dan zou dit lager uitgevallen zijn
dan f. 108 mln, en dus het onnatuurlijk verval hoger dan
50 pCt. Ik heb evenwel slechts
5
jaren in het gemiddelde
willen betrekken.
Als tweede bezwaar tegen mijn berekening noemt men
het feit dat ik het jaar 1966 niet in het gemiddelde heb
betrokken. Men geeft hier openlijk toe, dat de situatie zo
ernstig is, dat het grootste deel der royementen in het
eerste jaar plaatsvindt. Mijn opvattingen over de kwaliteit
van de acquisitie blijken dus niet zo ver naast de waar-
heid te zijn. Overigens zou men een nauwkeuriger beeld
van de werkelijkheid geven, wanneer men bij het vast-
stellen van de jaarproduktie, de in hetzelfde jaar reeds
geroyeerde contracten in mindering zou brengen. Men
werkt hier kennelijk met geflatteerde produktiecijfers.
In 1967 was het totaalbedrag aan nieuwe inschrijvingen
van de 7 bij de N.V.B.S. aangesloten spaarkasbedrjven
f. 143,5 mln. Het totaal ingeschreven kapitaal van deze
ondernemingen nam slechts toe met ca. f. 47 mln. Dit wijst
er wel op dat de t.z.t. door de Verzekeringskamer te
publiceren cijfers over 1967 weer een aanzienlijk bedrag
aan royement en afkoop te zien zullen geven.
Om aan de wensen van het spaarkasbedrjf tegemoet
te komen, zal ik nu eens in mijn berekening het jaar 1966
betrekken. De gemiddelde produktie over de jaren 1962
t/m 1966 bedraagt f. 117,6 mln. Het onnatuurlijke verval
in 1966 komt dan uit op ruim 45 pCt. Een belangrijke
verbetering ontstaat door deze wijziging dus niet. De be-
rekening die het spaarkasbedrijf voorstelt, is voor de
huidige omstandigheden niet relevant en geeft om meerdere
redenen een te gunstige voorstelling van zaken.
Deze redenen zijn:
Men berekent het onnatuurlijke verval van slechts
drie, niet met name genoemde, ondernemingen, terwijl ik
met gemiddelde cijfers gewerkt heb. Individueel kunnen dc
cijfers namelijk nogal sterk uiteenlopen. Het is daarom
jammer dat de Verzekeringskamer na 1964 in haar Verslag
niet meer opneemt de staat 8-16, die van elke spaarkas
afzonderlijk de ontwikkeling van het ingeschreven kapitaal
weergaf. Hier volgen de cijfers van twee
wel
met name ge-
noemde ondernemingen, uit het Verslag over 1964:
N.S.- en L. Mij.: nieuwe inschrijvingen f. 13 mln., afkoop
en royement f. 7 mln., N.C.V.: nieuwe inschrijvingen
19,7 mln., afkoop en royement f. 12 mln. Vergeleken
met de produktie van hetzelfde jaar dus reeds een on-
natuurlijk verval van 50 A 60 pCt. Men moet echter, zoals
het spaarkasbedrijf terecht opmerkt, bij de vergelijking
rekening houden met de sterke groei in de produktie.
Hiertoe kan men dan eens vergelijken het onnatuurlijke
verval in 1964 met de gemiddelde produktie over de jaren
1960 t/m 1964. Ook zonder deze berekening uit te voeren,
zal het de lezer duidelijk zijn hoe ernstig de situatie in-
dividueel kan zijn.
Men laat de in het eerste jaar geroyeerde inschrijvin-
gen buiten beschouwing, terwijl men ze bij de berekening
van de jaarproduktie niet aftrekt. Men meet hier duidelijk
met twee maten.
De gemiddelde looptijd van de contracten wordt steeds
langer (één onderneming gaat zelfs tot 40 jaar) en er is dus
steeds meer ,,zedeljke moed” nodig om vol te houden.
Het accent ligt nu, meer nog dan voorheen, op de
,,kleine spaarder”, aangezien hier, door de premieregelin-
gen, de kans op succes het grootst is. Hier is echter ook
de kans op betalingsmoeilijkheden groter.
Het rendement van de spaarkassen lag in de eerste
jaren van de recent tot uitkering gekomen jaarkassen niet
zo ver beneden de elders te behalen rente. Toen de rente-
stand sterk begon te stijgen, was de uitkering reeds in zicht
en derhalve afkoop minder waarschijnlijk.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat het spaarkas-
bedrijf alleen kon komen aan een verval van 25 pCt. door
de verkeerde cijfers te nemen. Het door mij berekende
percentage van 50 zal de werkelijkheid dicht benaderen
en, zoals gezegd, kwam Jac. Wijnands reeds in 1931 tot
dezelfde conclusie.
(slot op blz. 167)
(I.M.)
1894
: aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen
E.-S.B. 21-2.1968
161
De economie Va
.
n
–
de PhilippiJun *
INLEIDING
De Philippijnen bestaan uit een groep van ruim 7.000
in de tropen gelegen eilanden, gelegen ten noorden
van Indonesië. Het land wordt bevolkt door ca. 32
mln, mensen, overwegend van het Maleise ras; de bevol-
kingsdichtheid (ruim 100 personen per’ km
2
)
is voor Azië
hoog te noemen. Behalve het Engels en een officiële lands-
taal, het Tagalog, worden er vele Maleise streektalen ge
sproken. Het Engels is de lingua franca.
De eilandengroep vormde een Spaanse kolonie van 1570
tot 1898, in welk jaar de Amerikaanse heerschappij begon.
Deze duurde tot 1946, toen het land zijn volledige on-
afhankelijkheid verkreeg. De eeuwenlange Spaanse heer-
schappij heeft ertoe geleid, dat ca.
95
pCt. van de bevolking
Rooms-Katholiek is. De Mohammedanen vormen een
kleine minderheid (ca. 4 pCt. van de bevolking), die voor-
namelijk op het zuidelijke eiland Mindanao woonachtig is.
Met de komst van de Amerikanen begon de moderne
ontwikkeling, o.a. gekenmerkt door de aanleg
vanS
een
wegennet, openbaar onderwijs, gezondheidszorg en een
democratisch regeersysteem naar Amerikaans model. Het
politieke leven speelt een zeer grote rol, hetgeen ertoe leidt
dat velen, die in andere omstandigheden in het bedrijfs-
leven werkzaam zouden zijn, een politieke loopbaan ver
–
kiezen.
Wat de buitenlandse politiek betreft, zijn de Philippijnen
pro-Westers en anti-communistisch; de neiging tot inter
–
Aziatische toenadering is niet bijster sterk. Het binnen-
lands beleid is tiberaal-kapitalistisch. Links-gerichte oppo-
sitie, hetzij van de communistische partij of van de Huks
(een sociale beweging met een guerilla-karakter, voort-
gekomen uit het verzet tegen de Japanse bezetters, welke
vooral op het grote Noordereiland Luzon invloed heeft),
wordt niet op prijs gesteld en waar mogelijk met geweld
onderdrukt.
De Philippijnen behoren tot de economisch onontwik-
kelde landen en kunnen naar de maatstaf van het inkomen
per hoofd van de bevolking (in
1965
ca. $ 100) tot de zeer
arme landen worden gerekend. Als gevolg van kapitaal-
schaarste en onvoldoende technische ontwikkeling is de
arbeidsproduktivite.it gering. De inkomens- en vermogens-
verdeling is zeer ongelijk, welke ongelijkheid, door de lage
en niet- of nauwelijks progressieve belastingen niet wordt
opgeheven.
De voedselconsumptie (vooral wat eiwitten en- vetten
betreft) is gering Analfabetisme is nog tamelijk verbreid
(aan de leerplicht wordt niet altijd de hand gehouden: er
is veel kinderarbeid). De primaire prdduktie, vooral land-
bouw, overweegt. De werkloosheid, die vooral in de land-
bouw vaak een verborgen karakter heeft, is aanzienlijk.
Terwijl deze kenmerken voor de meeste onontwikkelde
landen gelden, is de buitenlandse handel daarentegen rela-
tief minder ontwikkeld. Als gevolg van de speciale eco-
nomische betrekkingen met de Verenigde Staten zijn veel
Amerikaanse bedrijven in de Phiiippijnen gevestigd (waar
ze een voorkeursbehandeling genieten) n wordt de invoer
van fa-rikaten en halifabrikaten beperkt.
De ontwikkelingshulp, die vooral van de Verenigde
Staten wordt ontvangen, is bescheiden van omvang en be-
droeg in 1964 ca. 1 pCt. van het (lage) nationaal inkomen.
Behalve door de Verenigde Staten, wordt in dit opzicht
niet veel aandacht aan de Philippijnen geschonken.
ECONOMIE (ALGEMEEN)
Uit de tabellen 1 en 2 blijkt dat, terwijl ca. 60 pCt. van
de bevolking in de landbouw werkzaam is, de bijdrage van
de landbouw tot het nationaal inkomen relatief gering is
(ruim 30 pCt.).
TABEL T.
De factor arbeid
1963
–
1
1964
1965
–
(x 1.000) Totaal aantal arbeidskrachten .,
11.200
11.300
11.500
waarvan werkzaam a)
………..
10.300
10.600
10.5C0
werkzaam in de landbouw
6.100
6.200
6.000
a) Deze getallen zijn gf1atteerd, daar niet of (onvoldoende) met tijdelijke
-werkzaamheid rekening is gehouden.
TABEL 2.
Nationaal inkomen
965
(prijzen van
1960,
in mln,
pesos a))
3.816 3.875
4.073
Landbouw
…………………
192
..
181
194
Mijnbouw
………………….
.
Industrie
…………………..
.1.938
2.021
2.227
Bouwnijverheid
……………..
392
395.
454
1.433
1.364
1.502
vervoer
……..
……………
–
421
423 398
Handel
……………………..
Diensten
……………………
3.212
3.359
3.484
Nationaal inkomen
…………..
11.404
11.618
12,332
a) 1 Philippijnse peso = 25 U.S. dollarcents = ruim 90 cent
De overheidsuitgaven bedroegen (eveneens in mln, pesos)
resp. in 1962: 1.879, in 1963: 2.073 en in 1964: 2.117,
– d.w.z. 1648 pCt. van het nationaal inkomen. In 1964 werd
ruim een kwart hiervan aan onderwijs uitgegeven, de be-
langrijkste uitgavenpost.
Wat de buitenlandse handel betreft, bedroeg de uitvoer
in 1964 ruim 3 mrd. pesos. De invoer werd hier vrijwel
door gedekt. De voornaamste uitvoerprodukten zijn: copra
en copraprodukten, hout en suiker, terwijl de voornaamste
invoerprodukten zijn: machines,’ granen en rijst. De be-
langrijkste handelspartners zijn, wat de uitvoer betreft:
de Verenigde Staten, Nederland en West-Duitsland en ten
aanzien van de invoer: de Verenigde Staten, J”apan, Wcst
Duitsland en Groot-Brittaniiië. ,
–
Het koloniale verleden drukt zijn siempel nog op het
land. De erfenis van ruim drie eeuwen Spaanse overheer-
sing was: een op agrarische uitvoer ingestelde eenzijdige
* De schrijver van dit artikel, Dr. I.J. in den Bosch, is van
1966 af als gasthoogleraar in ,,industrial relations” werkzaam ..-…
aan de Mindanao State University, naar de Philippijnen uit-‘
gezonden door het Ministèrie van Buitenlandse Zaken in het
kader van de bilaterale technische hulpverlening.
162
cconomie, gekenmerkt door feodaal grootgrondbezit, primi-
tieve produktiemethoden en wijdverspreïde armoede. In
economisch opzicht bracht de periode van Amerikaans
bestuur, die ongeveer vijftig jaar duurde, weinig verande-
ring, terwijl de Japanse bezetting gedurende de tweede
wereldoorlog tot een verdere verarming leidde. De sterke
groei van de bevolking (ruim 3 pCt. per jaar) werd niet
door een vergroting van de werkgelegenheid en een over
–
cenkomstige groei van het nationaal inkomen opgevangen.
LANDBOUW
Dc Philippijnen zijn een overwegend agrarisch land.
Meer dan de helft van het totale grondgebied van 300.000
km
2
kan in cultuur worden gebracht. In 1964 was dit met
meer dan de helft van het landbouwareaal (ca. 80.000 km
2
)
inderdaad geschied. Tabel 3 laat zien, welke gewassen
worden verbouwd.
TABEL 3.
Verbouwde gewassen
Gewas
Areaal in
km’
Voedingsgewassen:
30.874
18.976
.
.
Mais
………………………..
.
vruchten
……………………..3.930
varia
…………………………4.905
–
58.685
Rijst
…………………………
.
Handeisgewassen:
Abaca
……………………….-
2.105
Cocosnoot
…………………….14.829
Suikerriet
……………………..2.699
1.238
varia
…………………………
.
20.871
•
Totaal
79.556
Naast landbouw zijn bosbouw, veeteelt en visserij van
belang, hoewel zij belangrijk minder wekgelegenheid ver-
schaffen dan de landbouw (in 1962 waren ca. 6 mln.
personen werkzaam in de landbouw, tegenover ca. 300.000
in de Visserij en ca. 15.000 in de bosbouw). De boerderijen
in de Philippijnen zijn veelal klein, gemiddeld
3,5
ha.
Ongeveer
95
pCt. van de boeren bewerkt een areaal,
variërend van 3 tot 15 ha, terwijl ca. 40 pCt. van de boeren
geen eigenaar is van het land, dat zij bewerken. ,,Crop
sharin” is bij de laatste gebruikelijk; hiermee is ruim,
een kwart van het totale landbouwareaal gemoeid. De ge-
middelde opbrengsten per ha zijn laag. Op de grote lande-
rijen, de haciendas, is het beeld belangrijk gunstiger. Hier
worden mechanisering, bevloeiing (vooral van belang voor
de rijstverbouw) en moderne bemestingsmethoden toege-,
past.
De overheid tracht de toestanden in de landbouw te
verbeteren door het aanleggen van bevloeiingswerken, het
subsidiëren van het gebruik van kunstmest, door landbouw-
research en landbouwvoorlichting en door goedkoop land-
bouwkrediet. Het ,,land reform”-programma van 1963 gaat
nog verder; het wil een einde maken aan ,,sharc farming”.
Grondbezit van 75 ha en meer moet onteigend worden en,
verdeeld in percelen van 3,5 ha, aan de ,,share farmers”
ter beschikking worden gesteld. Gezien de financiële pro-
blenien, die de onteigening meebrengt, verloopt dit pro-
gramma (dat. bij de huidige opzet bij volledige uitvoering
slechts 20 pCt. van de ;,share farmers” kan helpen) mcci-
zamer dan men zich had voorgesteld. Meer succes heeft
de zgn. ,,resettlement”, waarbij men in openbaar bezit
zijnde woeste grond (in totaal betreft het hier ca. 2 mln. ha)
ter beschikking stelt aan boeren, die van elders komen.
De rijstproduktie is een groot probleem. Het land is
wat rijst betreft niet ,,self-supporting” en rijst is verreweg
het voornaamste (en dikwijls het enige) voedingsmiddel
voor de bevolking. Grote hoeveelheden rijst moeten worden
ingevoerd, dikwijls tegen hogere prijs en ten koste van
deviezen, die beter voor ontwikkelingsdoeleinden hadden
kunnen worden gebruikt. De geringe produktiviteit van de
rijstbouw en de neiging van de boeren om als reactie op
de terwille van de sociale politiek laaggehouden binnen-
lindse rijstprijs andere gewassen (bijv. suikerriet) te ver-
bouwen, n ongunstige factoren aan de aanbodzijde. Aan
dc vraagzijde wordt het rjsttekort gestimuleerd door de
sterke groei van de bevolking en de onwil (en onvoldoende
aandrang) om in plaats van rijst andere voedingsmiddelen
te gebruiken (als bijv. maïs en peulvruchten).
De Philippijnen voeren voorts veel grondstoffen uit, bijv.
eocosnootprodukten, die in het eigen land als veevoer ge-
bruikt zouden kunnen worden. Uiteindelijk zou de invoer
van melk en melkprodukten beperkt kunnen worden en
door een verlaging van de binnenlandse prijzen de con-
sumptie kunnen worden gestimuleerd.
INDUSTRIE
De industrie ontwikkelde zich na de tweede wereldoorlog
sterk. We kunnen stellen, dat de wederopbouw in 1948
voltooid was. In dat jaar werd het vooroorlogse produktie-
niveau bereikt. De ontwikkelingsfase begint dan. Het
produktievolume verdrievoudigde zich in de periode 1949-
1959 (1949 = 46,9; 1955 = 100; 1959 =
145,8).
Niettemin
blijft de industrie zowel wat betreft de (absolute) bijdrage
tot het nationaal inkomen als wat betreft het aantal tewerk-
gestelden ver bij de landbouw achter.
De voornaamste bedrijfstakken zijn: raffinaderijen, fabri-
cage van bier en frisdranken, voedingsmiddelenindustrie
(conserven, meel, melk), textiel-, cement-, metaal- en
chemische industrie, fabricage van hout en papier, cosme-
tica en elektriciteit.
Er zijn een aantal op Amerikaanse leest geschoeide (en
veelal in buitenlandse handen zijnde) efficiënte groot-
bedrijven, gewoonlijk gevestigd in Manila of omgeving.
De concentratie in Manila is zeer sterk, ondanks de
pogingen van de overheid decentralisatie van de industrie
te bevorderen. De overheid steunt nieuwe projecten, recht-
streeks zoals in het geval van de in constructie zijnde hoog-
ovens in Iligan en Santa mes of indirect door middel van
de Development Bank. Deze bank is een overheids-
instelling, bedoeld voor het verstrekken van industriële
kredieten op lange termijn. In de periode 1947-1964 werd
ter waarde van 1,3 mrd. pesos krediet verstrekt aan ca.
11.500 bedrijven voor oprichting en uitbreiding. Voorts
werden in 1963 twee investeringsbanken opgericht met dc
bedoeling de industrialisatie te bevorderen.
Van de grote bedrijven kan gewoonlijk worden aan-
genomen, dat ze redelijk efficiënt zijn. Niettemin worden
veel binnenlands vervaardigde produkten (bijv. margarine,
toiletzccp, zuivelprodukten en elektrische huishoudappa-
raten) verkocht tegen prijzen, de aanmerkelijk hoger liggen
dan de prijzen in Europa. Dit ondanks dc zeer lage lonct
(het minimum loon voor geschoolde arbeiders, dat veelal
het reële loon is, bedraagt 6 pesos per dag voor de dagen,
dat hij werkt, terwijl de sociale voorzieningen weinig
kstcn) en het vaak voorhanden zijn van lokale grond-
stoffen. Ten gevolge hiervan blijven vele produkten buiten
het bereik van de weinig koopkrachtige bevolking en wordt
de industriële ontwikkeling belemmerd.
E.-S.B. 21-2-1968
163
De overheid trachtte te hoge prijzen te 17borkomen door
de oprichting van een semi-overheidslichaam, de Nâtional
Marketing Corporation ,(Namarcô), die het recht kreeg
met overheidsgelden essentiële voedingsmiddelen in te
voeren met vrijstelling van invoerrechten. Deze instelling
was uiteindelijk geen succes als gevolg van en verkeerd
beleid (onvoldoend ontwikkeld distributienet, invoer van
te grote hoeveelheden i.v.m. kwantitatief en kwalitatief on-
voldoende opslaggelegenheid, teveel luxe goederen). Het
is begrijpelijk dat het bedrijfsleven, dat van oneerlijke
concurrentie sprak, weerstand bood en in plaats van dc
prijzen te verlagen, vaak langs politieke weg trachtte de
Namarco het leven zuur te maken. De mogelijkheid van
prijscontrole in de zin van gedwongen prijsverlaging of
maximum prijzen is politiek moeilijk haalbaar, terwijl het
ook niet gemakkelijk zou zijn om een betrouwbaar controle-
apparaat te creëren.
Een ander probleem is de smokkel ôp grote schaal, welke
aantrekkelijk is vanwege de hoge invoerrechten en mogelijk
door de lange, matig bewaakte, kustlijn. De smokkel
leidt tot inkomstenderving van de nationale industrie, waar
deze nog niet in staat is buitenlandse concurrentie het hoofd
te bieden en indirect door vermindering van voor con-
sumptie van binnenlands gefabriceerde produkten beschik-
bare koopkracht.
Een andere handicap voor een verdere industriële ont-
wikkeling is ten slotte het ontbreken van een industriële
traditie. Zo absorberen grondspeculatie en deelneming aan
de politieke strijd veel van de voor investering beschikbare
gelden, terwijl menige capabele figuur, die in de industrie
een leidende rol zou kunnen spelen, een politieke carrière
kiest.
PLAN N ING
De planning is in handen van de National Economic
Council, reeds opgericht in de Amerikaanse periode (in
1935). Deze Raad heeft als taak plannen met betrekking
tot de economische ontwikkeiing op te stellen en aan de
regering voor te leggen. Deze hebben de vorm van vijf-
jarenplannen. Verder hotdt men de regering op de hoogte
van de economische ontwikkeling en geeft men adviezen
ten aanzien van de besteding an de Japanse oorlogs-
herstelbetalingen en de verkregen buitenlandse hulp.
De Raad heeft een louter adviserende bevoegdheid. On-
danks dit gebrek aan feitelijke macht is men zeer actief.
Van belang voor de Philippijnse economie is voortgaande
(gedecentraliseerde) industrialisatie. Het ware te wenen,
dat hiermee een politiek van prijscontrolc gepaard zou gaan,
zodat de produkten inderdaad een markt viiden en de
uitbreiding van deze markt tot verdere prijsverlagingen
aanleiding kan geven. Anderzijds zou de uitvoer van on-
bewerkte grondstoffen zoveel mogelijk moeten worden
beperkt, bijv. door een systeem van uitvoerheffingen. Met
de industrialisatie is men op de goede weg door het ver-
strekken van kredietfaciliteiten en fiscale privileges voor
op te richten, economisch noodzakelijke, bedrijven.
De bereidheid tot het volgen van onderwijs is in de
Philippijnen zeker aanwezig. Er is echter een tekort aan
technisch onderwijs, vooral oplager en middelbaar niveau,
terwijl ook aan ,,business ‘administration” onvoldoende
aandacht wordt geschonken..
Verder6 ontwikkeling van de landbouw is eveneens van
groot belang. Hierbij is het de vraag of het opsplitsen van
grote landerijen in per se onrendabele bedrijven van 3,5
lia econômisch wenselijk is, nog afgezien van de grote
164
bedragen, die met.de
onteigening gemoeid zijn ei die beter
anders aangewend kunnen worden. Landbouwvoorlich-
ting, bevordering van het coöperatiewezen, premies voor
landverbetering en bemesting verdienen, althans op korte
termijn, de voorkeur. De ,,share farmers” kunnen geholpen
worden door hun minimum aandeel wettelijk te verhogen.
Wat de buitenlândse handel betreft, ware een sterkere
oriëntering op niet-Amerikaanse landen, bijv. op de E.E.G.,
wenselijk, een proces dat reeds is begonnen. Bij de in-
voerpolitiek zou men meer dan tot dusver rekening moeten
houden met wat in het eigen land wordt gefabriceerd of
kan worden gefabriceerd. De invoer van luxe goederen
dient te worden beperkt, terwijl een gehele of gedeeltelijke
vrijstelling voor invoergoederen, die van groot b’elang zijn
voor de industriële en agrarische ontwikkeling, moet worden
overwogen. Een sterkere progressie in de directe belastin-
gen, gepaard gaande aan een verlaging van de indirecte
belastingen, is noodzakelijk. Het apparaat nodig voor het
doen naleven van de belastingwetten, dient versterkt te
worden. Dit zal leiden tot een netto toeneming van het
overheidsinkomen, waardoor het mogelijk zal zijn de ver-
schillende plannen uit te voeren of op korter termijn te
realiseren.
Wat de ontwikkelingshulp betreft, zou het ook aan-
beveling verdienen zich in sterker mate tot West-Europa
te wenden, niet alleen voor financiële steun en technische
hulp bit de uitvoering van essentiële projecten. Industrie-
vestiging is zeer belangrijk en het politieke klimaat hiër-
voor is niet ongunstig, mits men aan de bevoorrechting
van het Amerikaanse bedrijfsleven te zijner tijd een einde
maakt. Te sterke afhankelijkheid van één land, met name
dc Verenigde Staten, is niet altijd gelukkig en heeft bïjv.
geleid tot een zekere terughoudendheid ten aanzien van de
Anerikanen, welke de economische ontwikkeling niet ten
goede komt. Van het ogenblik af, dat men andere landen
in economisch opzicht op dezelfde voet behândelt. als de
Verenigde Staten, is het gewenst de banden met de E.E.G.
aan te halen. Het initiatief hiertoe zal, meer dan tot dusver
het geval is, bij de Philippijnen moeten liggen.
Dr. B. J. in den Bosch
GRAADPLEEGDE LITERATUUR
• Asian LaborEducatior Center, University of the Philippines:
History of lahor federations in the Philippines,
1961, 42
bIs.
• David C. Cole:
The growth and financing of inanufacturing in
the Philippines 1948-1958,
1962, 27
blz.
• Conte,nporary Philippine Problems,
1966, 273
blz.
• Onofre D. Corpuz:
The Philippines,
1965, 149
blz.
• AldenCutshall:
ThePhilippines:
Nalionofislands,
1964,134
blz.
• Jesus P. Estanislao:
The sources and uses of Public Funds,
32
blz.
FrankH. Golay:
The Philippines: Public Policy and National
Econornic Deve/opinent,
1963, 455
blz.
• A. V. H. Hartendorp:
A
hislory of industry and trade in the
Philippi,,es,
1958.
• Richard W. Hooley:
Saving in the Philippines,
1963, 109
blz.
• Robert E. Huke:
Shadows on the land: an econo,nic geography
of the Philippincs,
1963, 428
bIs.
• Shirley Jenkins:
,lunerican Econonuic Policy tozvard the Philip-
pines,
1953, 181
blz.
• National Economic Council of the Philippines:
,4nnualReport
1964,
1965, 89
blz.
–
• The Philippines,
1966, 170
blz.
• Philippines Trt,de ivith the EFTA Couniries,
1966,
56
blz.
• Gerardo P. Sicat:
The-Philippine econouny in t/ze 1960’s,
1964,
2.81
blz.
• Albert Ravenholt:
The Philippines,
1962, 204
blz.
• Statistical Hau:dbook of the Philippines 1965,
1965, 118 blz. • Domiciano K. Vjllaluz:
The Lake Lanao fisheries and their
conservation,
1966, 61, blz.
Is samengestelde interest
een gezonde” realiteit?
Betoogd wordt dat samengestelde interest op de lange duur noodzakelijk
tot
inflatie
moet leiden, tenzij de rentestandaard een
fractie
van een procent
zou
bedragen.
Inflatie is een slepende ziekte, die altijd bestaan heeft en
voortdurend verder heeft doorgewoekerd. We denken
daarbij aan zeer lange perioden, van eeuwen de korte
deflatie-episoden die ook bestaan hebben, bewust ter zijde
latend. Deze ,,Ianglopende” inflatie kan allerlei oorzaken
hebben: foutieve besteding of overbesteding, te hoge
beloning van diensten in bepaalde grote sectoren, als
arbeidsionen enz. Men kan zich echter afvragen of er, los
daarvan, nog niet een geheel andere, minstens even fun-
damentele, oorzaak is aan te wijzen,
waaldoor
in een geld-
wereld niet een structuur zoals wij die kennen, noodzake-
lijkerwijze grote calamiteiten als inflatie
moeten
optreden.
Laat ons beginnen met een viertal berekeningen van
wat één dollar tegen samengestelde interest van 4 pCt.
aan kapitaal oplevert na verschillende perioden. Met opzet
zijn lange perioden genomen, ten einde duidelijk te laten
spreken waar wij heen willen. Eén dollar tegen 4 pCt.
samengestelde interest zou thans opleveren:
• belegd ten
tijde
van Na-
poleon in 1800 ……..670 dollar
• belegd ten tijde van Co-
lumbus in 1492 …….. .1,2 miljard dollar
• belegd ten tijde van Karel
de Grote in 800 …….. 70 miljoen maal biljoen
–
.
(7 x
1019)
dollar
• belegd ten tijde van het
jaar 0……………..30 miljard maal biljoen nial
biljoen (3 x
]034)
dollar.
We kiezen voorlopig uit deze vier gevallen slechts een
,,bescheiden” voorbeeld, ni. dat van Columbus. Voor het be-
drag dat zijn erfgenamen nu zouden bezitten, n!. 1,2 miljard
dollar, zouden zij zoiets als 5 Queen Mary’skunnen kopen.
Veronderstelt men verder dat enkele duizenden mensen in
die tijd 1 dollar tegen 4 pCt. samengestelde interest hadden
uitgezet dan zou, wanneer de erfgenamen nu oplevering
van hun bezit wensten, men thans tienduizenden Queen
Mary’s of gelijkwaardige andere objecten als fabrieken,
huizencomplexen of wat dan ook moeten te voorschijn
toveren. Dit zou wellicht nog mogelijk zijn, want in feite
zouden dn die sparende Columbus-nazaten ,,de” kapita-
listen der wereld zijn. Echter, deze redenering gaat’slechts
op, zolang het totale gespaarde bedrag in de handen van
die kapitalisten niet groter is dan de waarde van alle
goederen die er op aarde zijn. Daarom gaan we verder. –
Men behoeft maar eyen naar één spaarder uit de
tijci
van
Karel de Grote te kijken, die nu een kapitaal van een
miljard maal de huidige wereidgoudvoorraad zou bezitten
– om nog te zwijgen van de man uit het jaar 0, die een
goederenwaarde van een miljoen maal het gewicht der
aarde in goud zou opeisen – om te beseffen, dat die
kapitalen niet in natura op te brengen zijn. Dit betekent
dus inflatie.
De conclusie hieruit is dat sparen tegen samen-
gestelde interest bij een rentestandaard van 4 pCt. – laat
staan 5 pCt.
of
6 pCt. – noodzakelijk tot inflatie moet
leiden.
Tegen enkelvoudige interest daarentegen zou reëel
sparen wel degelijk mogelijk zijn, want tegen 4 pCt. zouden
de erven van de man uit het jaar 0 nu ca. 80 dollar bezitten.
Men kan een deel van de samengestelde interest als risico-
dekking beschouwen. Een van die risico’s is dan o.i. de
inflatie als gevolg van een te hoge rentevoet. We komen
dus feitelijk voor de paradox te staan dat een geldschieter
een premie ontvangt voor een risico dat hij zelf bij voorbaat
schept. Zijn cliënt betaalt dit zonder protest!
De vraag kan nu gesteld worden, hoe hoog een reële
rentevoet moet zijn, om de gesignaleerde geldontwaarding
te vermijden. We gaan daartoe eens berekenen, tot welke
kapitalen beleggingen van 1 dollar gedurende 500 jaren
bij verschillende veel bescheidene’r rentevoeten aangroeicn.
Na 500 jaar zou 1 dollar op samengestelde interest zijn
aangegroeid: –
tot
1.000 dollar bij een rentevoet van 1,47 pCt.
– tot
10.000 dollar bij een rentevoet van 1,96 pCt.
– tot 100.000 dollar bij een rentevoet van 2,46 pCt.
– tot 1.000.000 dollar bij een rentevoet van 2,96 pçt.
Laat ons eens veronderstellen dat over 500 jaar aa6 de
erven van de miljoenen mensen (en instellingen!), die nu
1 dollar tegen samengestelde interest beleggen, de tegen-
waarde van 10.000 dollar – dat is dus zoiets als een klein
huis – geleverd kan worden. Blijkens bovenstaande be-
rekening zou de daarbij behorende rentevoet 1,96 pCt.
moeten zijn. Dat echter ook deze bescheiden aanname tot
absurditeiten leidt blijkt hieruit, dat
bij een rentevoet van 1,96 pCt. de nakomelingschap
(LM.)
.
–
E.-S,B. 21.2-1968
,
165
der spaarders ten
tijde
van Karel de Grote nu elk ca.
7 x 10 (7 miljard)
aan
goederen zouden kunnei op-
vorderen
– die uit het jaar 0 elk 3,8
x
1016 (38.000 biljoen)
dollar.
Reduceren we de rentevoet tot 1,5 pCt., dan nog worden
deze bedragen resp.: 2 x 10 (20 miljoen) dollar en
3
x
1012
(3 biljoen) dollar. Het realiseren van dit laatste
is zeker een onmogelijke opgave, want dit ,,bescheiden”
bedrag betekent altijd nog zoiets als 100 keer de huidige
wereidgoudvoorraad. De conclusie is dan ook dat, wil
men een
noodzakelijke
inflatie vermijden, de rentevoet
hoogstens een fractie van een procent zou mogen bedragen.
Een ieder kan hieruit zelf de conclusie trekken, waarheen
we thans koersen met een steeds hogere rentestandaard
van
5
pCt., 6 pCt. en zelfs 7 pCt. Dat een inflatie ten ge-
volge van een te hoge rentevoet zich nog nooit als zodanig
expliciet zichtbaar heeft gemaakt, komt wellicht doordat
er
ook
andere infiatoire oorzaken, als in de aanhef genoemd,
gewerkt hebben en men niet kan aanwijzen hoe groot de
invloed van elke factor op zichzelf is geweest.
Tegen deze redeneringen zijn ons van verschillende zeer
bevoegde zijden argumenten ingebracht, die we gaarne
willen toetsen. –
Men kan zeggen dat het beleggen tegen samengestelde
interest over zulke lange perioden in feite niet voorkomt,
omdat in zulk een lange reeks van erfiatingen er wel eens
iemand veel eerder het gekweekte kapitaal of een deel er-
van opmaakt. Bij een theoretische beschouwing als de
onderhavige menen wij deze redenering ter zijde te mogen
stellen, omdat ze
liet principe niet aantast.
Er zou maar
ergens ter wereld één persoon bij een rentevoef van 4 pCt.
gedurende, zeg, 800 A 1000 jaar een continue reeks erfge-
namen, niet potverteerders moeten hebben gehad, om nu
op aarde de financiën volledig in de war te sturen, in feite
zou in die redenering het systeem van de samengestelde
interest tegen meer dan 1 pCt. veroordeeld worden tot
een systeem dat alleen kan bestaan, omdat het niet consequent
wordt toegepast.
Men heeft aangevoerd dat de betaling van rente haar
oorzaak vindt in het feit dat het beleggen van een vermogen
op zijn minst genomën een produktiviteit heeft, gelijk aan
de interest, d.w.z. goederen- of- dienstenaanbod teweeg
brengt
s
ter hoogte van die interest. Dit zo zijnde, zal er
tegenover de betaalde of geaccumuleerde interest steeds
een evenredig goederen- of dienstenaanbod staan, zodat
S
er-van een wanverhouding tussen de koopkracht, uitge-
oefend met de ontvangen rente, en het daartegenover
staande aanbod van realia in beginsel geen sprake kan zijn.
Op zichzelf is deze redenering juist. Dat wil zeggen in een
gezonde economie – waarin inflatie niet thuishoort! –
moeten
geldaccumulatie en produktiviteitstoename in even-
wicht met elkaar
zijn.
We onderstrepen het woord
,,moeten”, want met de gegeven berekeningen werd juist
aangetoond dat zulk een evenwicht op de lange duur
alléén
kan
bestaan bij een rentevoet van een fractie van een
procent. Een financierder van heden, gewend om 4 pCt.
of meer als een reële rente te beschouwen, gaat o.i. uit van
een (discutabele) veronderstelling a priori. Niemand heeft
het infiatoire effect daarvan op de lange duur ooit kunnen
meten, wellicht doordat het door andere effecten over-
sluierd werd, maar
….
men kan het wel berekenen (zie
de voorbeelden). De exacte wetenschappen kennen vele
markante voorbeelden van verschijnselen die zich wel lieten
berekenen, maar (nog) niet lieten aantonen! –
Men heeft erop gewezen dat het systeem van samen-
gestelde interest met hoge rente (4 pCt.) op lange termijn,
blijkens bovenstaande berekeningen, tot zulk een enorm
kapitaalaanbod op de markt zal leiden, dat de rentevoet
zal dalen. Op zichzelf is dit argument juist, maar, dalen..
tot hoeveel? O.i. zou dit dan moeten zijn tot een fractie
van een procent, zoals werd âangetoond.
Ook werd geargumenteerd, dat de Staat er wel voor
zorgt dat het groeiende kapitaal regelmatig, hetzij door
inkomsten – hetzij door successiebelastingen, naar de ge-
nieenschap toe getrokken wordt en dan (gretig) wordt uit-
gegeven. Maar deze redenering gaat niet op zolang er lan-
den zijn, waar zulke heffingen niet bestaan (Monaco).
of wanneer er instellingen zouden zijn vrijgesteld van
belastingen. Dat zou bijv. een Staat zelf kunnen zijn, die
dan door aan zichzelf vrijstelling van belasting te verlenen
over x jaren het hele wereldkapitaal zou bezitten. Als ze
er maar voor zorgde op geregelde
tijden
haar Lrjeiend
bezit te spreiden in verschillende valuta’s, -omdat ze anders
bij en eventuele realisatie daarop vast zou lopen. –
Moge besloten worden met te vermelden dat in sommige
ontwikkelingslanden, in het bijzonder met Islamitische in-
slag, het berekenen van samengestelde interest als immoreel
–
verworpen wordt. Zou hier niet een voorbeeld van Oosterse
wijsheid schuilen, waar wij in het Westefl van kunnen
leren?
Dr. Ir. R. Houwink
(IM.)
166
(‘erroIg pa,, hlz. 161)
ACQUISITIE
Hierover kan ik krt zijn. De lezer heeft zelf kunnen oor-
delen, daar het spaarkasbedrijf moest toegeven dat reeds
in dc beginfase van het spaarkascontract veel royement
plaatsvindt. Dit wijst duidelijk op ,,hoge-druk-acquisitic”.
Aan mijn eigen ervaring blijkt het spaarkasbedrijf weinig
gewicht toe te kennen. Missçhien zou mijn ervaring meer
gewicht in de schaal leggen als ik eens zou citeren uit de
door mij vastgelegde acquisitiëgesprekken. Dit lijkt mij
echter op deze plaats ongewenst en ook absoluut over-
bcdig. Wanneer in zo grote getale een 15- â 20-jarig contract
binnen enkele jaren wordt geroyeerd of afgekocht, dan
geloof ik niet meer in een ,,met-voldoende kennis van
zaken en in volle vrijheid genomen besluit”. Wel wil ik
aannemen dat er ,,een zekere zedelijke moed” voor nodig
is om het ,,begonnen sparen regelmatig vol te houden”,
temeer daar deze moed zo karig beloond blijkt te worden.
Ten slotte wil ik nog iets opmerken over de bewering
dat de spaarkas-spaarders niet voornamelijk gevonden
worden onder de ,,kleine spaarders”. Om de lezer te over-
tuigeri, volgt hier een passage uit een artikel in
De Vraag-
baak
van 29 december 1956, van de heer D. rutman
Cramer, directeur der N.V. De Nederlandsche Spaarkas:
,,Orn evenwel te laten zien wat – ontdaan van alle franje –
de bedceting van het nemen van een spaarverzekering met
restitutie of een spaarkasinschrijving is, moeten wij evenwel uit
het keurslijf van de theorie stappen, willen wij kunnen peilen
wat er bij de gewone man leeft die zulk een contract sluit, c.q.
heeft lopen. Welnu, dan geloven wij te mogen zeggen dat deze
gewcne man meent dat hij huiselijk en vlijtig aan het sparen is
en dat hij het natuurlijk zonde en jammer vindt om te sparen
in de wetenschap dat, als hij dood gaat, zijn bij wijze van huis-
vliji gespaarde centen hèlemaal weg zijn. De restitutie van zijn
ingelegde gelden vindt hij op zijn best een vanzelfsprekend
steunije in de rug, maar meer kan hij er werkelijk niet in zien en
dat hij voor dat steuntje in de rug een kleinigheid betaalt, daar
bekreunt hij zich weinig om en dat verder het betalen van deze
kleinigheid micro-economisch geen sparen is, daar ,,denkt deze
gewone man het zijne van” zo hij daar al bewust bij stil staat. Vandaar dat wij, om de werkelijkheid te benaderen, even het
sparen ombogen naar het ,,doodgewone” sparen, zoals dit huist
in het brein van de gewone man”.
Wie hierdoor rog niet overtuigd is tot welke markt de
spaarkassen zich hoofdzakelijk richten, zou ik willen
adviseren eens inzage te nemen in de brochure
Hoe liet
groeit,
die de N.V. Moira aan haar spaarders verstrekt.
CONCLUSIE
Samenvattende blijkt dat men mijn drie hoofdbczwaren
tegen het spaarkasbedrijf niet heeft kunnen weerleggen,
t.w.: a. een relatief laag rendement; b. een zeer hoog on-
natuurlijk verval; c. een gebrekkige voorlichting. In het
laatste woord dat het spaarkasbedrijf mij toestond, liet
men helaas de essentie weg. Daarom volgt hier de ge
–
citeerde passage nog eens, maar nu volledig: ,,Wat mij
bevreemdt is, dat hoewel in 1931 de heer Jac. Wijnands
vermeldt dat meer dan de helft der deelnemers de eind-
streep niet haalde en dit slechts voor een gering deel ver-
oorzaakt werd door overlijden, de spaarkasondernemingen
zich tot hunhuidige positie konden ontwikkelen, zonder
dat er enige kritiek van belang aan de oppervlakte kwam”.
Dat bevreemdt mij nog steeds. Bij een zo groot aantal
royementen en afkopen en bij een zo laag rendement
kan men toch moeilijk spreken van een aantrekkc1ijk
mogelijkhcid
J. Rodenburg
Mededelingen
Programma Economen Conferentie
Rotterdam 1968
Dc Commissie Economen Conferentie Rotterdam 1968
organiseert op 8, 9 en 10 april 1968 een conferentie over
The Cosis
of
Economic Gro wili
met als uitgangspunt het
gelijknamige boek van Dr. E. J. Mishan, reader aan de
London School of Economics. Het programma ziet er als
volgt uit:
Maandag 8 april:
Hilton, Rotterdam
14.00 uur: Opening der conferentie door Zijne Excellentie
de. Minister van Financiën, Dr. H. J. \?Vïtte’een.
Voordracht door Dr. E. J. Mishan:,,The Costs
of Economic Growth”.
Voordracht door Prof. Dr. A. Heertje, naar
aanleiding van de door Dr. E. J. Mishan ge-
stelde problematiek.
avond:
Forumdiscussie onder voorzitterschap van
Prof. Drs. C. J. van Eijk. Forumleden: Dr. E.
J. Mishan, Prof. Dr. A. }-Ieertje,. Prof. Dr. F.
W. Rutten (Groei en planning) en Prof. Drs.
H. W. Lambers (The weak link between
expanding choice and welfare).
Dinsdag 9 april:
Hilton, Rotterdam
morgen: Voordracht door Prof. Dr. L. J. Zimmerman:
,,ls op lange termijn ontwikkelingshulp nood-
zakelijk voor onze groei?”.
\’oordracht door Drs. B. Goudzwaard, lid van
de Tweede Kamer voor de A.R.P.: ,,External
economies or diseconornies in consumption”.
middag:
Excursie naar een aantal industrieën in Rotter-
dam en omgeving. De lunch zal ter plaatse
worden aangeboden.
avond:
Social evening.
Woensdag 10 april:
De Doelen, Rotterdam
morgen: Voordracht door Prof. Mi. J. M. Polak:
,,Amnenity Rights”.
Voordracht docr Drs. S. E. Pronk, facet-
planoloog voor industrie en diensten: ,,Concept
of Separate Facilities”.
Voordracht door Ir. J. A. Beukers, Stichting
Europoort: ,,Tn hoeverre houdt de chemische
industrie rekening met external diseconomies”.
E.-S.B. 21-2-1968
167
middag: Voordracht door Drs. J. M. den Uyl, lid
Tweede Kamer voor de P.v.d.A.: ,,Achter-
gronden van het groeibeleid in Nederland”.
Forumdiscussie onder voorzitterschap van
Prof. Drs. H. W. Lambers. Forumleden: Prof.
Mr. J. M. Polak, Prof. Dr. L. J. Zimmerman,
Prof. Dr. F. W. Rutten, Ir. J. A. Beukers,
Drs. S. E. Pronk, Drs. J. M. den Uyl.
avond:
Slotmanifestatie aan boord van m.s. ,,Erasmus”
door de verlichte havens van Rotterdam. Aan
boord zal het cabaret Tingel-Tangel alsmede
feestmuziek de vaart veraangenamen. Beperkte
introductie toegestaan.
N.B. Het programma kan nog wijzigingen ondergaan.
Ten overvloede zij vermeld dat de conferentie in de
Neder-
landse taal
zal worden gehouden, behoudens de voordracht
van Dr. E. J. Mishan.
Belangstellenden, die aan het congres willen deelnemen,
kunnen dat kenbaar maken aan het secretariaat van de
Commissie Economen Conferentie, Haringvliet 36, Rotter-
dam. De aanvragen tot deelname zullen worden afgewerkt
in volgorde van binnenkomst. Toezending van toegangs-
kaarten alsmede van een documentatiemap volgt zo spoedig
mogelijk na ontvangst van het verschuldigde inschrijfgeld.
Dit bedraagt f. 25 inclusief alle maaltijden en de slot-
manifestatie op de ,,Erasmus”. Aan ingeschrevenen aan
Universiteit of Hogeschöol
buiten
Rotterdam wordt boven-
dien een vergoeding verstrekt van 50 pCt. der reiskosten
(inclusief overnachtingen en ontbijt), as en voor zover
deze de f. 7,50 te boven gaan.
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80*
MAURITSWEG 23
ROTFERDAM-2
È
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rollen
Het HAVENBEDRIJF vraagt
voor de Economische afdeling, welke belast is met het adviseren van
de Directie op algemeen en vervoerseconomisch gebied en met de
economische documentatie en voorlichting
een ECONOOM
taak: • het medewerken aan onderzoeken naar de consequenties,
welke voor de havens van Rotterdam voortvloeien uit de
ontwikkelingen in handel, verkeer en industrie en uit de economisch-politieke maatregelen in binnen- en buiten-
land;
• het opstellen van analyses;
• het voorbereiden van beleidsnota’s;
vereist: doctoraal examen economische wetenschappen, ervaring in
het verzamelen, verwerken en interpreteren van econo-
mische en statistische gegevens;
goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid,
ook in de moderne talen;
moet de chefvan de afdeling kunnen vervangen.
Het salaris is in overeenstemming met de
belangrijkheid
van deze
interessante en afwisselende functie
Bij de selectie zullen de resultaten van een psychologisch onderzoek
mede een rol kunnen spelen.
Sollicitaties worden binnen 14 dagen en onder nr. 60/0936 ingewacht
bij do, chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.
ROELANTS
S CH IE DAM
afd. waarde-drukwerk
168
Geld- en kapitaalmarkt
1•
GELDMARKT
Hoezeer de geidmarkt in de laatste weken onder invloed
staat van de bewegingen in ‘s Rijks Kas, is in de afgelopen
weken gebleken. Immers, in de week die 12 februari, is
geëindigd, was de marktsituatie krap. Het tegoed der ban-
ken bleef op het lage peil van f. 15 mln. gehandhaafd,ter-
wijl deze instellingen met f. 134 mln. in het krijt bleven
staan bij De Nederlandsche Bank. Enige weken lang
stroomden er per saldo middelen uit de markt naar de
Staat, blijkende uit de stijging van het tegoed van de
Schatkist bij De Nederlandsche Bank. De inkrimpende
bankpapiercirculatie bood hiertegenover wel enige com-
pensatie, doch lang niet genoeg om de marktsituatie te
doen veranderen.
In de afgelopen week vond op 15 februari de maande-
lijkse uitkering plaats van het Rijk, aan de gemeenten.
Hierdoor wijzigde zich de marktsituatie onmiddellijk. Dit
blijkt uit de verlaging van de rente voor daggeldleningen.
Op genoemde datum vond een daling plaats met niet
minder dan 14 pCt. tot, 3 pCt., waarop 16 feb’ruari een
verdere verlaging tot 24 pCt. volgde.
In de komende periode gaan de ultimostijging van de
bankbiljettencirculatie en de storting op de statts!ening,
factoren die in dezelfdt richting werken, de rnarktsituatie
voor een belangrijk deel bepalen.
KAPITAALMARKT
Het is nu eenmaal de gewoonte van een gunstige beurs te
spreken, wanneer de koersen van aandelen zich in stijgende
lijn bewegen en de beurssituatie onunstig te beoordelen
wanneer het omgekeerde plaatsviiidt. Men stelt zich daarbij
klaarblijkelijk op het standpunt van de verkoper. Uit dit
oogpunt zijn januari en ook de eerste weken van februari
niet gunstig geweest. De koerswaarde van gewone aandelen
van Nederlandse vennootschappen in de notering ter beurze
opgenomen, is van ultimo december 1967 tot eind januari
gedaald van f. 36.121 mln. tot f. 35.194 mln.
De gang van zaken in New York blijft, niettegenstaande
overheidsmaatregelen van de Amerikaanse regering beide
markten van elkaar hebbengescheiden voor de algemene
ontikkeling te Amsterdam van de grootste betekenis.
De vooral door politieke factoren veroorzaakte zwakte op
de New Yorkse beurs leidt tot een voortdurende druk op
de Amsterdamse beurs.
KOERSSTAAT
,
lndexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
9 febr.’
16 febr.
(1953 = 100)
1967
1968
1968
1968
Algemeen
……………….
374
378 – 359
360 362
–
Internationale concerns
…….
514
523-495
460
499
Industrie
…………………
Scheepvaart
……………..
109
113-107
107
108
Banken en verzekering
……….
85
185— 179
183
184
Handel enz .
……………..
168
170— 160
161
163
Bron:
A.N.P.-C. B.S., Prijscourant
Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum
………….
f. 155,60
t’.
150,60
f. 154,60
Philips
…………………
f. 127,40 f. 119.80
t’.
119,20
Unilever, cert .
……………
f. 108,40
f. 106,20
f. 105,40
Zout-Organon
……………
t’.
160
f. 157,90 f. 156,50
Hoogovens, n.r.c
………….
t’.
125,40
t’.
113,50
t’.
111,50
A.K.0
………………….
f.
66
F.
.71,30
t’.
70,70
AMRO-Bank
……………
f.
47,20
f.
46,80
F.
46,90
Nat. Nederlanden
…………
619
5994
610
KLM:
…………………
f.276
.
f.189
f.189
Robeco
………………..
t’. 228,40 t’. 226,40
–
f. 224,80
New York
Dow Jones tndustrials
……..
905 840
836
Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)
6,27
636
6,38
Aandelen: internationalen b) .
4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
…………………
44
4
1
/,
6
4′!,,
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
‘
–
T
C. D.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
.ongman
Recente ‘publikaties
Prof. Dr. S. Wiegersma: Psychologie
van beroep en
beroepskeuze. J. B. Wol-
ters, Groningen 1967, 297 blz., f. 16,90.
Van dit boek verschenen eerder reeds
twee drukken in de Aula-reeks, als
pocketiitgave dus. Nu verscheen een
uitgave ,,in een vorm die meer beant-
woordt aan de gebruikelijke voorstel-
ling van een wetenschappelijk werk”,
zoals het in het Voorwoord heet:
De hoofdopzet van het boek is in.
houdeljk gehandhaafd. Wel is er een
tweetal hoofdstukken bijgekomen, ter
–
wijl de overige up-to-date zijn gebracht.
Inhoud in hoofdlijnen: inleiding –
Beröepenanalyse – Psychologische
fundering van de beroepsgeschiktheid
– Beroepenclassificatie – De mens in
het rberoep – Grensbepalende factoren
– Richtinggevende factoren – Toe-
valsinvloeden op de beroepskeuze –
Het beroepskeuzeproces — Beroeps-
keuze als persoonlijke ervaring –
De ontwikkelingsgang van de mens in
de arbeid – Besliskundige aspecten
van de broepskeuze – Een algemene
theorie van de beroepskeuze – Hulp
bij de beroepskeuze.
B. A. de Vries: The export experience
of developing countries. World Bank
Staff Occasional Papers 3. 1.B.R.D.,
John [-lopkins Press, Baltimore 1967,
86 blz., $ 1,50.
Dit boekje behandelt een belangrijk
aspect van de economische ontwikke-
ling der ontwikkelingslanden – de
groei en samenstelling van de export en
de relatie tussen de exportontwikkeling
en de ontwikkelingspolitiek van deze
landen.
E.-S.B. 21-2-1968
169
r
1
‘0
0
‘0
Be R van Rendement is doorslaggevend
voor uw bedrijfsverlichting
Het rendement is bij de keuze van be- verlichting zekerheid. De zekerheid van komen aanpassing aan elke bedrijfs-
drijfsverlichting van doorslaggevend een zo hoog mogelijk rendement,
situatie.
belang. Het hoogste rendement bereikt
u bij de juiste onderlinge afstemming
Gemaakt voor uw bedrijf:
van ,,TL”-larnp, armatuur, voorscha- PHILIPS ,,TL”-verlichting:
Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
kelapparaat en starter. Philips beheerst
• Hoog rendement – Blijvend goede tische wenken voor Bedrijfsverlichting”
alle technieken die daarvoor nodig zijn. lichtopbrengst • Grote bedrjfszeker- wordt u per omgaande toegezonden na
Daarom hebt u met Philips bedrijfs- heid • Minimale wattverliezen • Vol- aanvraag bij Philips Nederland n.v., Afd.
Bedrjfsverlichting 47, Eindhoven.
S
–
Dit instructieve boekje
ligt voor u klaar bij:
PHILIP
Philips Nederland nv.
Afd. Bedrijfsverlichting, Eindhoven
PHILIPS
Bedrijf sverlichting
170