r0305w1m
*0
52
3
,
1 Di-,
EW
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
52e jaargang, no. 2623
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de WiJmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
•u :t.iui
Spaarquote
……………
1263
Drs. R. Iwema:
Redelijke
inkomens Verde-
ling
………………..
1264
Drs.
P. Korteweg:
Spaarwenselijkheden en
spaarmogelijkheden ……
1267
Dr. F. W. C. Blom:
Belegging
van
pensioen-
fondsen
……………..
1272
A. A.
Bouwman:
Het speur- en ontwikkelings-
werk in Nedr1and (T)
….
1274
Prof. Dr.
J. A. Geertman:
Indrukken van een reis naar
de Sowjet-Unie (T) …….
1277
B oe k bes p re king:
Dr. P. Croon: Uitbesteding
van werk (bespr. door Drs.
P. van Zuuren)
……….
1279
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt
…
1281
Recente publikaties
…….
1282
AUTEUR
SRECHT V
OOR
BE
HOUDE
NI~
Spaarq uote
Z
ATERDAG ii. vond weer de jaarvergadering van de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde plaats, als altijd in Esplanade, Utrecht, het
stametablissement der Vereniging. Wij woonden niet slechts de ver-
gadering bij, doch achtten ons ook moreel verplicht iets ervan mee te nemen
en het aan U, tot meerdere stichting en lering door te geven
1).
Hetgeen ons
zeer zwaar gevallen is. Er is namelijk een aantal zaken, waarvan wij gaarne
willen toegeven dat zij van uitzonderlijk gewicht zijn, maar welke ons
niettemin maar matig interesseren. Naast o.a. bijeenkomsten van de K.V.P.-
partijraad, kiezersopiniepeilingen en E.M.S.-jaarverslagen is dat ook de
verhoging van de nationale spaarquote en dat echt niet omdat de eigen
spaarquote ons reeds genoeg zorgen baart.
Dat wil overigens niet zeggen dat wij de preadviezen met tegenzin hebben
gelezen. Prof. Dr. H. W. J. Bosman (Tilburg), Dr. J. B. D. Derksen (C.B.S.)
en Prof. Dr. W. Hessel (Enschede) hebben allen
–
maar mag dat niet
worden verwacht van preadviezen?
–
een grondig stukje werk afgeleverd.
Dat wij dat van Hessel persoonlijk het meest interessant vinden impliceert
geenszins dat de beide anderen een mindere kwaliteit hebben geleverd,
doch spruit voort uit onze reeds genoemde negatieve preoccupatie met het
onderwerp der preadviezen. En Hessel doet namelijk meer dan zich met het
onderwerp sec bezighouden.
Bosmans studie is geënt op de huidige sociaal-economische situatie en
onderzoekt, aansluitend op de diverse spaarmotieven, de concrete mogelijk-
heden ter opvoering van de spaarquote en doet enige suggesties. Dat hij
daarbij wel eens erg voorzichtig is, valt in zijn positie wel te begrijpen
–
hij is voorzitter van de Commissie Vermogensaanwasdeling van de S.-E.R.
–
maar dat had hij dan beter even kunnen meedelen in plaats van bijv.
over het spaarloon te zeggen: ,,Zelf zou ik in dit preadvies niet voor de ene
of de andere oplossing willen.kiezen, aangezien het de georganiseerde werk-
gevers en werknemers zijn, waarvan de preferenties terzake de doorslag
moeten geven” (blz. 22). Dit is toch wel een wat wonderlijk argument.
Derksens preadvies is in feite een gedegen uitwerking en verfijning van
de probleemstelling met veel cijfermateriaal en vormt in dit opzicht voor
ons, die zich in dit probleem nooit zo erg hebben verdiept, een belangrijke
aanvulling van kennis. Maar voor het overige is het Derksen vergaan als
de meesten onder ons: we willen wel, maar we zien het niet (,,het” is de
concrete opdracht de spaarquote te doen stijgen). In de laatste tien, vijftien
bladzijden ontkomt hij er dan ook niet aan, op eigen sociaal-politieke
apriori’s stoelende, spaarquoteverhogingbevorderende suggesties te doen,
die de indruk wekken gebaseerd te zijn op het daaraan voorafgaande meer
substantiële deel van zijn preadvies, maar daar vaak bitter weinig mee te
maken hebben. Er is overigens niets op tegen een beetje politiek in zo’n
preadvies te stoppen, maar dat ontslaat je toch niet van de plicht duidelijk
te blijven articuleren. Op blz. 84/85 bijv. glijdt hij lelijk uit. Hij waarschuwt
daar tegen een ,,te snelle stijging van de uitgaven van het wetenschappelijk
onderwijs” en zegt: ,,Misschien dat een deel van de wetenschappelijke
medewerkers met groter nut in de bedrijven of bij de overheid (C.B.S.?, dR)
1)
Voor de preadviezen zelf raadplege men het artikel van Drs. P. Korteweg
op blz. 1267 e.v., dat geschreven werd vôôr de bewuste zaterdag, 6f de
preadviezen zelf natuurlijk.
1263
werkzaam zou kunnen zijn”. Afgezien van het feit dat de
introductie van de nutsfunctie in de onderwijssfeer ons
persoonlijk altijd een hachelijke zaak heeft geleken (waar-
mee overigens niet gezegd wil worden dat de Organisatie van
hetw.o. op dit punt geen verbetering zou behoeven) zou
het integendeel wel eens zo kunnen zijn dat juist een relatief
groter aantal wetenschappelijke medewerkers de studie-
duur helpt bekorten en aldus juist ,,groter nut”, maar dan
macro-economisch gezien, zal afwerpen.
Hessels werkstuk plaatste het vraagstuk in een wat
ruimer kader: de wisselwerking van onze structuur- en van
onze conjunctuurpolitiek in de afgelopen decade met een
visie op de ontwikkeling in de toekomst. Het was daarom
o.i. dubbel jammer dat zijn preadvies in de discussie zo
weinig aandacht kreeg. Een reden daarvoor zal wel zijn
geweest de ontoegankeljkheid van sommige delen van zijn
betoog – niet alleen voor ons maar ook voor groter gees-
ten dan wij – ten gevolge van wat Weisglas treffend for-
muleerde als het ,,inclusief denken van Hessel”. Uit zijn
preadvies sprak een visie, welke men niet noodzakelijk
behoeft te delen om deze te kunnen appreciëren, en welke
bij de beide anderen ontbrak (nogmaals: in de eerste plaats
omdat zij de vraagstelling niet te buiten waren gegaan).
W
ATnu de discussie betreft, in de ochtenduren kwam
een dozijn critici aan het woord. Vertegenwoordigers
van het levensverzekeringsbedrijf, de effectensfeer en
de werkgeversverenigingen leverden pleidooien voor resp.
sparen via levensverzekeringen, de popularisering van het
effectenbezit en de bedrjfsrendementen als bron van be-
sparingen; C.B.S.-ers en C.P.B.-ers plukhaarden over
modellen en het Haagse telefoonnet (we begrepen niet zo
goed waarom dit nu zo nodig tijdens de vergadering moest);
Prof. Gans wist het vraagstuk van de controverse rond ar
–
beidsinkomensquote, winstaandeel en besparingen te herlei-
den tot de noemer van het ,,onbehagen” – zou hij D’66-er
zijn? – en hield een gespierd betoog dat culmineerde in
een oproep het aandeel van de vrouw in het arbeidsproces
te verhogen (we hebben het thuis doorgegeven). Of het
voeren van een daarop gerichte politiek de spaarquote
reeds in 1970 zal doen stijgen, is te bezien. Ook plei-
dooien voor de waardevastheid van de gulden ontbraken
niet, waarbij weer eens opviel dat het vooral de ouderen
zijn die op dit punt uiting geven aan hun bezorgdheid.
De jongeren hebben geleerd ,,met de inflatie te leven”
en maken zich hierover niet meer zo bijster druk.
Een plechtig intermezzo aan het eind van de ochtend-
vergadering was de aanbieding door Prof. Dr. G. M. Ver-
rijn Stuart van het manuscript van de door hem vervaar
–
digde historische schets, getiteld ,,Uit de geschiedenis der
Vereniging”. Hij deed dit in een voorname redevoering, met
veel historische anekdotes. Ook dit was vooral een aan-
gelegenheid voor de ouderen onder de aanwezigen, tot
welken Verrjn Stuart zich dan ook in het bijzonder richtte.
Wij mogen althans niet aannemen dat hij, veelvuldig
sprekend in de trant van ,,zoals wij ongetwijfeld herinneren
werd hier dertig jaar geleden
…
enz.”, de pluralis majesta-
tis bezigde.
De middagzitting werd gewijd aan een paneldiscussie,
waaraan behalve de preadviseurs deelnamen oud-Minister
Veldkamp (dus niet bij de K.V.P.-partijraad), de hoog-
leraren Langman en I(essler, Drs. S. Miedema (E.Z.)
en de voorzitter der Vereniging, Dr. M. Weisgias, die ook
dit forum voorzat en de discussie strak leidde. Over enkele
punten hieruit een volgend keer wat meer.
dR
Redelijke
Ook voor de post
O
NDANKS de invoering van de A.O.W. in 1957 be-
staat er in ons land een scherp welvaartscontrast
tussen de actieven en de post-actieven, in hoofdzaak
dus tussen de produktieve
leeftijdsklassen
en de bejaarden.
Dit kan worden geïllustreerd met behulp van de onlangs
verschenen publikatie van het Centraal Bureau voor de
Statistiek Inkomensverdeling 1962 en vermogens verdeling
1963,
‘s-Gravenhage 1967. Uit daarin verstrekte gegevens
kan worden
becijferd
dat de boven 64-jarigen in 1962 een
kerninkomen genoten dat gemiddeld slechts
58,6
pCt. be-
droeg van dat van de 21- tot en met 64-jarigen. Onder
kerninkomen wordt daarbij verstaan het inkomen dat voor
de belastingplichtige – de gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek zijn ontleend aan de belasting-
administratie – typerend is. Zo wordt als kerninkomen
aangemerkt voor zelfstandigen: de winst uit bedrijf of vrij
beroep, voor directeuren van N.V.’s en overige werk-
nemers: loon, provisie enz., voor gepensioneerden: het
pensioen en voor de inkomentrekkers zonder beroep: het
inkomen uit vermogen.
Daar de bejaarden – voor het merendeel gepensioneer-
den – veelal wel genoodzaakt zijn zich, bijv. door part-time
werk, additioneel inkomen te verschaffen, is het bedoelde
welvaartscontrast, als we het
totale
inkomen bezien, minder
groot dan
bij
het kerninkomen. Wanneer we over wel-
vaartsverschillen tussen actieven en post-actieven spreken,
lijkt het kerninkomen echter het juiste criterium; per slot
van rekening is de bedoeling van de pensionering dat de
bejaarde niet meer behoeft te werken. Voor de gepensioneer-
den (van alle leeftijden) bedroeg het kerninkomen in 1962
gemiddeld 57,8 pCt. van dat van de categorie waaruit zij
zijn voortgekomen, nI. de directeuren van N.V.’s en de
overige werknemers (eveneens van alle leeftijden). Voor de
andere categorie post-actieven, de. boven 64-jarigen zonder
beroep, beliep het kerninkomen in 1962 gemiddeld zelfs
slechts 49,5 pCt. van dat van de zelfstandigen (van alle
leeftijden), de groep waaraan zij in hoofdzaak zijn ont-
sproten.
Nu geven de hier gepresenteerde cijfers nog een sterk
geflatteerd beeld van de werkelijkheid, aangezien de in-
komens die regelmatig beneden de grens van belastbaarheid
blijven niet in de belastingadministratie zijn opgenomen.
Het aantal inkomentrekkers dat daardoor buiten de waat-
neming valt, is vermoedelijk op 4 â
5
pCt. te stellen en
deze groep bestaat nu juist voor een groot deel uit ouden
van dagen, die uitsluitend een inkomen volgens de A.O.W.
genieten. Een globale becijfering leert dat het gemiddeld
kerninkomen van alle gepensioneerden daardoor in
werkelijkheid minder dan 50 pCt. van dat van directeuren
van N.V.’s en overige werknemers bedroeg en hetzelfde
geldt voor het kerninkomen van alle bejaarden, vergeleken
met dat van de 21- tot en met 64-jarigen.
Tot het hier gesignaleerde verschijnsel wordt in belang-
rijke mate bijgedragen door de volgende twee oorzaken.
In de eerste plaats wordt, gezien de vrijwel- ononderbroken
welvaartsstijging, tezamen met de aanhoudende inflatie, een
1264
ij
komensverdeling
–
actieven?
pensionering op ,,flnal pay”-basis, dus op basis van het
hoogstverdiende inkomen, in verband met de back-service
blijkbaar zo kostbaar geacht, dat zij slechts in uitzonderings-
gevallen wordt gerealiseerd, terwijl het bijhouden van de
welvaartstrend na pensioeningang nog zeldzamer is. Voorts
kunnen de voor de massa der individuele spaarders toe-
gankelijke beleggingsobjecten de hier bedoelde
welvaart-vasiheid
ook geenszins garanderen. In de tweede plaats
zijn om analoge redenen in het algemeen noch de pensioe-
nen, noch de beleggingen tot dusver zelfs maar tegen de
inflatie bestand gebleken, zodat voor pensioenaanspraken,
pensioenuitkeringen en beleggingen in het algemeen zelfs
waardevastheid
nog ver is te zoeken.
Het geconstateerde welvaartscontrast tussen de actieven
en de post-actieven is in bepaald opzicht smartelijker dan
dat tussen de actieven onderling. Het gaat bij het eerste,
anders dan bij het laatste, immers om een plotselinge terug-
val in inkomen van personen, die aan een bepaald con-
sumpticpatroon gewend zijn. Er is namelijk geen sprake
van dat iemands behoeften op zijn vijfenzestigste tot min-
der dan de helft terugvallen. Hier komt bij dat het inkomens-
verschil tussen actieven en post-actieven, in tegenstelling
tot dat t ssen de actieven onderling, de neiging heeft zich
verder te verscherpen. Het is tegenwoordig ,,in” over zich
verbredende kloven te spreken. Welnu, zie hier daarvan
weer een exempel. Ook dit kunnen we adstrueren aan de
hand van de bovengenoemde publikatie van het Centraal
Bureau voor de Statistiek en wel door deze te vergelijken
met zijn overeenkomstige studie
Inkomens verdeling 1957 en
vermnogensverdeling 1958,
Zeist 1962. Uit beide publikaties
kan worden becijferd dat het gemiddeld kerninkomen van
de boven 64-jarigen, uitgedrukt als percentage van dat van
de 21- tot en met 64-jarigen van 1957 op 1962 daalde van
65,4 tot 58,6. Voor de gepensioneerden vinden we over
deze periode een daling van het gemiddeld kerninkomen
als percentage van dat van directeuren van N.V.’s en
overige werknemers van 61,8 op 57,8, terwijl dat van de
boven 64-jarigen zonder beroep als percentage van dat van
de zelfstandigen zelfs afnam van 72,3 tot
49,5.
Nu moet de berekende positieverslechtering wat betreft
de gepensioneerden – en daardoor ook wat betreft de
bejaarden in het algemeen – niet enig voorbehoud worden
bezien. Zij wordt namelijk voor een deel veroorzaakt door-
dat het aantal buiten de waarneming vallende inkomen-
trekkers van 1957 op 1962 van ca. 6 pCt. tot ca. 44 pCt.
is afgenomen. De ca. 14 pCt. die er bij zijn gekomen en
die voor een belangrijk deel tot de gepensioneerden be-
horen, hebben het gemiddeld kerninkomen van de ge-
pensioneerden in 1962 enigszins gedrukt. Een globale schat-
ting leert echter dat hiermee de positieverslechtering van
de gepensioneerden, zoals reeds gezegd, slechts ten dele
kan worden verklaard, terwijl die van de boven 64-jarigen
zonder beroep nauwelijks daardoor zal, zijn beïnvloed.
Helaas moeten we tot 1972 wachten om te weten hoe
de situatie nu is, maar gevreesd moet worden dat deze
sinds 1962 aanzienlijk meer is verslechterd dan in de periode
1957-1962. .De inflatie is immers over de periode 1962-
1967 aanmerkelijk sterker geweest dan in de daaraan voor-
afgaande vijfjarige periode, die zich juist door een relatief
milde inflatie heeft gekenmerkt. Terwijl van 1957 tot 1962
de kosten van levensonderhoud, blijkens gegevens .van het
Centraal Bureau voor de Statistiek, stegen met ca. 9 pCt.,
bedroeg deze stijging van 1962 tot medio ‘1967 reeds ca.
27 pCt. Voorts is de reële welvaartsstijging der actieven
over de laatstgenoemde periode zeker niet geringer geweest
dan in de voorafgaande periode.
I
K krijg wel eens de indruk – laat ik me voorzichtig uit-
drukken dat de progressieve politici voor
.
deze pro
blematiek niet altijd voldoende oog hebben. •Met name
niet voldoende oog voor de noodzaak van zovelen om hun
geheel ontoereikende, niet waardevaste, laat staan welvaart-
vaste pensioenvoorziening door vermogensvorming, d.w.z.
niet behulp van zo waardevast mogelijk belegde besparin-
gen, aan te vullen. Ik meen dit op te moeten maken uit-de
van die zijde zo vaak als vanzelfsprekend beschouwde aan-
drang op verhoging van de vermogensbelasting, zowel als
uit de soms wat ongenuanceerde uitspraken van deze politici
over inkomen uit vermogen in het algemeen. Het principiële
verschil dat uit sociaal oogpunt bestaat tussen inkomen-
trekkers, in de belastingadministratie geklasseerd als zonder
beroep, beneden en dezulken boven 64 jaar, dreigt daarbij,
meen ik, wel eens te worden veronachtzaamd. Laatst-
genoemde groep behoort goeddeels noodgedwongen tot
de ,,huisjesmelkers”, ,,couponknippers” en meer van dat
fraais. Men zou het, dunkt me, zelfs zo kunnen stellen dat,
indien en voor zover bedoelde politici ter, wille van een
permanent verzekerde volledige werkgelegenheid nôg iets
minder warm lopen voor infiatiebestrijding dan hun con-
servatieve confraters, zij de noodzaak tot deze ,,escape in
kapitalistische richting” voor velen juist vergroten. De
situatie waarin juist de boven 64-jarigen zonder beroep
verkeren, kan overigens met behulp van de bovengenoemde
publikaties van het ‘ Centraal Bureau voor de Statistiek,
nog wel iets nader worden geïllustreerd. Daaruit kan name-
lijk worden becijferd, dat het gemiddeld kerninkomen van
deze groep zich van 1957 op 1962 zelfs
nominaal
niet heeft
kunnen handhaven. Terwijl het gemiddeld kerninkomen
van de zelfstandigen (van alle leeftijden) over deze periode
reëel toenam met 31,8 pCt.,
daalde
dat van de boven 64-
jarigen zonder beroep reëel met 9,8 pCt. Voorai voor deze
laatste groep moet worden aangenomen, dat ae situatie
sindsdien nog aanzienlijk verder is verslechterd.
Onze conclusie uit het voorgaande moet dus zijn dat we
slecht zorgen voor onze bejaarden.. Toch lijkt, gezien de
getalsverhoudingen, ‘het nastreven van een redelijke in-
komensverdeling tussen actieven en post-actieven een zo-
veel dankbaarder taak, dan de
–
herverdeling tussen de ac-
tieven onderling, die zoieel.nie.er
in het centrum van de
belangstelling staat.- Emmers, hier’behoeven de velen (de
actieven) slechts winig af të staan om de weinigen (de
post-actieven) veël te kunnen geven, terwijl dââr het streven
E.-S.B. 13-12-1967
.
–
1265
steeds meer af te nemen van de weinigen nog maar zo
weinig oplevert voor de velen. De reden waarom niettemin
aan de ondankbare taak zozeer de voorkeur wordt gegeven
boven de dankbare is niet ver te zoeken. in het gevecht om
de nationale ,,koek” vormen de post-actieven een weer
–
loze groep. Dit moge beschamend genoemd worden en dat
is het ongetwijfeld ook, maar van deze zijde benaderd is
het vraagstuk waarschijnlijk onoplosbaar. We kunnen onze,
hierboven getrokken conclusie echter ook op een wijze
formuleren die misschien iets meer perspectief tot verbete-
ring biedt: we zorgen slecht voor onze eigen oudedag.
Me dunkt dat dit een gevolg is van een psychisch ver
–
dringingsproces
1).
We denken niet graag aan onze eigen
oudedag. De enige remedie lijkt me daarom een proces
van bewustwording. Welnu, dit artikel beoogt daartoe een
steentje bij te dragen. –
Een verbetering van de oudedagsvoorziening wordt niet
bereikt door gratuïte beweringen over het tegengaan van
de inflatie. Na meer dan 20 jaar wordt het tijd ons bij de
inflatie aan te passen. We moeten trachten, hoe kostbaar
dit ook is, onze pensioenen waardevast te maken na
pensioeningang en onze pensioenaanspraken welvaart-
vast w5érdien (,,final pay”-basis). Of dit op basis van het
kapitaaldekkingsstelsel of op basis van het omsiagstelsel
moet gebeuren blijve hier nu buiten beschouwing. Voorts
moet ook de kleine spaarder een waardevaste belegging
geboden worden. Het gaat daarom mijns inziens niet aan
de indexering van de overheidsschuld te verwerpen omdat
dcze de inflatie zou bevorderen. 1-Eet lijkt mij zeer wel
vcrdcdigbaar dat cen gemeenschap, die inflatie bedrijft,
de
sociale plicht
heeft haar schulden waardevast te maken.
D
EZEuiterst gecompliceerde problematiek verder la-
tend voor wat zij is, nog een enkele opmerking over
de ,,pensioenrnaatregelen 1963″, waarbij aan het
ovçrheidspersoneel een welvaartvast pensioen op ,,final
pay”-basis werd toegekend. Het zal duidelijk zijn, dat hoe
•ouder de bejaarde is, d.w.z. hoc langer hij post-actief is,
des te langer zijn kerninkomen aan infiatoire uitholling
blootgesteld, is geweest. De consequenties daarvan worden
geïllustreerd door de nevenstaande tabel, waarvan de cijfers
zijn berekend op grond van de meergenoemde gegevens
van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De boven 69-jarigen van de drie groepen genoten in
1962 dus respectievelijk nog slechts 42,5 pCt., 37,2 p’Ct.
en 40,7 pCt. van het kerninkomen van de groep waaruit
Gemiddeld kerninkoinen in 1962
65- tot 70-jarigen
boven 69-jarigen
50- tot 60-jarigen
alle belastingplichtigen
alle belastingplichtigen
5.530
3.847
9.062
gepensioneerden
directeuren NV. ‘s en werk-
nemers
3.630
3.141
8.437
personen zonder beroep zelîstandigen
8.809
1
5.072 12.464
zij in hoofdzaak afkomstig zijn. Wanneer het Centraal-
Bureau voor de Statistiek de boven 69-jarigen nog verder
had gesplitst, zou het beeld voor de oudste groep onge-
twijfeld nog aanmerkelijk ongunstiger zijn geweest. Voorts
moet worden aangenomen dat eenzelfde tabel voor 1967
eveneens nog aanzienlijk ongunstiger zou uitvallen.
De ,,pensioenmaatregelen 1963″ houden nu in dat voor
één groep bejaarden de bovengegeven percentages
voor alle
leeft (jdsklassen
ten minste 70 bedragen. Zij impliceren der-
halve dat onder gezinnen, die tot dezelfde sociale laag der
bevolking behoren en er overeenkomstige consumptie-
gewoonten op na houden, plotseling een wel zeer drastische
scheidïng der wegen” optreedt. Het zal daarom duidelijk
zijn, dat de toekenning va een
tvelvaartl’ast
pensioen op
,,final pay”-basis aan liet overheidspersoneel, op een tijd-
stip dat voot
–
dc overige bejaarden noch van zelfs maar
een
tvaardevast
pensioen, noch’ van een pensionering op
,,final pay”-basis sprake was, ,,steeds meer als een onaan-
vaardbare discriminatie (wordt) beschouwd”
2)
Met name
dc hogere ambtenaren met de hierboven gekritiseerde
politieke denkbeelden zouden eens moeten trachten te
becijferen welke vermogensvorming hun buiten de over-
heidssector werkzame confraters zich door middel van een
laagrenderende, gebrekkig waardevaste effectenportefeuille
zouden moeten getroosten om zich tot het eind van hun
leven een met het hunne vergelijkbaar inkomen te- kunnen
verschaffen. Ook dit is een bewustwordingsproces!
Mijnsheerenland.
R. IWEMA.
Met excuses aan de psychologisch geschoolde lezers.
Prof. Dr. A. van Doorn in zijn Rottendamse intreerede op
25 mei 1967.
(Ï.M.)
.1266
Spaarwenseljkheden en spaarmogeljkheden
De preadviezen 1967
van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde
D
E Vereniging voor de Staathuishoudkunde heeft haar
preadviseurs dit jaar eén drieledig vraagstuk voor-
gelegd. Zij kregen de opdracht een onderzoek in te
stellen naar ,,de vooruitzichten, wenselijkheden en mogelijk-
heden om, vooral met het oog op de toekomstige inves-
teringstaken waarvoor ons land zich ziet gesteld, te komen
tot een verhoging van de nationale spaarquote”
1).
Sparen en spaarquote zijn in de economische wetenschap
niet geheel en al onbekende categorieën. Velen hebben er
hun gedachten op gescherpt. In de klassieke wijze van
denken beschouwde men het sparen als het besteden van
een gedeelte van het inkomen •aan (nieuwe) kapitaal-
goederen. Besparingen werden investeringen en vormden
daarmee de motor van de economische vooruitgang.
Naarmate de specialisatie tussen sparen en investeren,
tussen inkomensbesteding en inkomensvorming voort-
schreed, konden gebeurtenissen in het economisch leven
plaatsvinden, welke noopten tot een andere kijk op het
sparen. Keynes en de zijnen beschouwden het sparen als
een in principe deflatoire daad, waaruit werkloosheid kon
ontstaan. Groeitheoretici van Keynesiaanse origine be-
perkten deze laatste zienswijze tot situaties van relatieve
kapitaalovervloed. in situaties van structurele kapitaal-
schaarste daarentegen herwon het sparen ijn voort-
stuwende functie. De neo-klassieke groeitheorieën ten slotte
hebben voor de spaarquote geen plaats meer bij de ver-
klaring van de evenwichtige groeivoet welke de economie
op de lange termijn zal bereiken.
Hoe denken de huidige preadviseurs over de spaarquote?
Het is de bedoeling in dit artikel een aantal ideeën van de
drie auteurs aangaande de wenselijkheden en mogelijk-
heden tot verhoging van de Nederlandse spaarquote naar
voren te brengen. Het is niet de bedoeling dit op uit-
puttende wijze te doen.
De Nederlandse economie in 1970
in hun preadviezen baseren de schrijvers zich elk op de
bekende publikatie van het Centraal Planbureau:
De J”Ieder-
landse economie in 1970
2)
Daar veel van hun overdenkingen
en voorstellen nauw met deze studie verband houden, zullen
we in het kort een aantal punten hieruit releveren.
Voor het prognotiseren van de globale economische ont-
wikkeling van de Nederlandse economie tot 1970 heeft
het C.P.B. een econometrisch model voor de middellange
termijn gebruikt
3).
in een aantal vergelijkingen worden
de samenhangen tussen de economische grootheden be-
schreven. De reactiecoëfficiënten in de vergelijkingen wer-
den econometrisch geschat, terwijl van een aantal ge-
kwantificeerde exogene factoren werd uitgegaan. Deze
laatste hebben betrekking op o.a. de buitenlandse conjunc-
tuur, de bevolkingsaanwas, de arbeidsduur, de woning-
bouw, drie alternatieven van belastingdruk en het surplus
op de lopende rekening van de betalingsbalans
4).
Een doeleinde waarvan werd uitgegaan, was een over-
schot van f. 1 mrd. op de lopende rekening van de betalings-
balans in 1970. Volgens Van Eijk ligt hierdoor ,,bij ieder
niveau van export, via de relatie tussen invoer en produktie,
het niveau van de produktie, in eerste aanleg, vast”
5).
De waarden van de endogene economische variabelen voor
1970 vloeien dan uit het model voort (zie tabel, b)z. 1269).
Uit de tabel valt af te lezen dat de nationale spaarquote
van 1965 tot 1970 oploopt van bijna 19 pCt. naar 22,4 pCt.
tot 22,8 pCt. van hel netto nationaal inkomen tegen markt-
prijzen.
Beoordelingen en interpretaties van
,,De Nederlandse economie in 1970″
De verwezenlijking van de prognose voor 1970 zal af-
hangen van de vraag of onze economie de door het model
beschreven samenhangen bezit en van de vraag of de ge-
maakte kwantitatieve veronderstellingen juist zijn. Indien
we ons baseren op het middentariefvan de belastingdruk,
laat de tabel zien dat we een spaarquote van 22,6 pCt.
bereiken, mits model en veronderstellingen opgaan. We
zullen deze hoge spaarquote bereiken, ook al stijgen de
lonen, omdat de totale consumptieve uitgaven van overheid
en particulieren structureel worden teruggedrongen, o.a.
door een verhoging van de belastingdruk en een vergroting
van het aandeel der indirecte belastingen. M.a.w. de budget-
taire politiek van de overheid zal volgens de prognose van
het C.P.B. in de komende jaren de ruimte moeten scheppen
voor een structurele verschuiving in ons nationale be-
stedingspatroon
6)
De consumptieve bestedingen van over-
heid en particulieren zullen moeten worden teruggedrongen
ten bate van investeringsuitgaven, vooral van de overheid,
wil men althans dat de prognoses in vervulling gaan onder
behoud van het evenwicht tussen middelen en bestedingen
(zie tabel).
De vraag, welke Derksen stelt in zijn preadvies kan ook
hier worden gesteld: ,,welke dan de zin is van een beleid
gericht op verhoging van de nationale spaarquote. Deze
verhoging komt immers vanzelf als de gestegen investerin-
gen worden geëffectueerd”
7).
Maatregelen ter verhoging
van onze spaarquote behoeven eerst te worden overwogen
wanneer men twijfelt aan de veronderstellingen en impli-
caties van de C.P.B.-prognoses. Vanuit dit gezichtspunt is
enige kritiek denkbaar op het preadvies van Bosman, die
niet ingaat op de wenselijkheid van het nemen van maat-
1
)Verhoging van de nationale spaarquote, preadviezen van
Prof. Dr. H. W. J. Bosman, Dr. J. B. D. Derksen en Prof. Dr.
W. Hessel, ‘s-Gravenhage
1967.
De Nederlandse economie in 1970,
Centraal Planbureau,
‘s-Gravenhage
1966.
Voor een indruk van zo’n model zie: C. A. van den Beld,
J. H. van de Pas, H. S. Tjan: ,,A medium term macro model for
the Nederlands”, in
Modelli econonletrici per la program,nazione,
Florence
1965.
Voor een uitvoeriger bespreking van
De Nederlandse eco-
nomie in 1970
wordt verwezen naar C. J. van Eijk: ,,De Neder-
landse economie in
1970″, E.-S.B., 28
september
1966,
blz.
992-997.
–
C. J. van Eijk, op. cit. blz.
993.
Zie hiervoor W. 1-lessel, op. cit. blz. 107. De prognose
impliceert eveneens een bepaalde prijs- en inkomenspolitiek.
J. B. D. Derksen, op. cit. blz.
78.
E.-S.B. 13-12-1967
1267
regelen ter verhoging van de spaarquote, maar zich vrijwel
geheel
8)
achter de berekeningen en veronderstellingen van
liet C.P.B. stelt en toch rneert ,,dat we de spaarquote vrij
stevig in de komende jaren zullen moeten opvoeren wil
men de voor de groei noodzakelijke investeringen kunnen
financieren” “). De voorstellen welke Bosman daarna doet
ter verhoging van de spaarquote konien daarmee enigszins
op zichzelf te staan ‘°). Dit laatste is niet het geval bij de
preadviezen van Derksen en Hessel. Zij hebben beiden
hun twijfels over de veronderstellingen van het C.P.B.
.Derksen trekt de veronderstellingen van liet C.P.B.
vooral in twijfel vanuit zijn visie op de toekomst. Hij ver-
wacht niet dat in de komende jaren de consumptieve be-
stedingen in onze economie structureel zullen worden
teruggedrongen. Allereerst zal volgens hem de relatieve
daling van de consumptie der gezinshuishoudingen niet in
voldoende mate plaatsvinden. Weliswaar zal het werk-
nemersaandeel in het nationaal inkomen nauwelijks verder
toenemen, zodat van hieruit de spaarquote niet meer
terug zal lopen, maar een verdere daling van het aantal
zelfstandigen ligt in liet verschiet (zie tabel). En het zijn
juist de zelfstandigen welke, blijkens Derksens onder-
zoekingen, in J960 tezanien nieer dan de helft, nI. 57,6
pCt., van de totale besparingen der onderzochte gezins-
huishoudingen voor hun rekening namen, terwijl ze slechts
18 pCt. van het totale aantal van deze gezinshuishoudingen
omvatten
11).
Het verlies aan spaarquote van de sector ge-
zinshuishoudingen ten gevolge van de daling van het aantal
zelfstandigen tussen 1958 en 1965 schat Derksen op ruini
0,5
pCt. van het nationaal inkomen
12)
Er is meer. In de prognose vanhet C.P.B. werden de con-
sumptieve uitgaven der gezinshuishoudingen geschat met
gebruikmaking van consumptiefuncties van een zodanige
gedaante, dat met een stijging van het inkomen de in-
komenselasticiteit afneemt. Dit leidt tot een relatief achter-
blijven van de consumptieve uitgaven van gezinshuishou-
dingen bij een stijgend inkomen. Derksen vermeldt even-
wel, dat ,,uit recente berekeningen van het C.B.S. blijkt
dat de inkomenselasticiteiten géén dalende trend tonen”
13)
Een vrijwillig achterblijven van de consumptie is dan niet
te verwachten.
Een ander argument van Derksen richt zich tegen de
door het C.P.B. veronderstelde relatieve daling van de
overheidsconsumptie. Aan de ene kant wordt grote druk
uitgeoefend op de overheid, te komen tot een uitbreiding
der collectieve voorzieningen. Aan de andere kant zal even-
wel een verhoging van de belastingdruk, zoals het tweede
alternatief veronderstelt, een moeilijk haalbare zaak zijn.
Zowel de particuliere als de overheidsconsumptie zullen
dus volgens Derksen naar alle waarschijnlijkheid structu-
reel onvoldoende beperkt worden. De prognoses van de
spaarquotes van overheid en particulieren zijn in dat geval
te hoog. Het ex-ante evenwicht tussen middelen en be-
stedingen in 1970zal blijken afwezig te zijn en het gevolg
zal zijn een verslechtering van de lopende rekening van de
betalingsbalans en inflatie.
Het economisch-politiek instrumentarium
We zijn daarmee gearriveerd op het gebied van ons soci-
aal-economisch beleid. De zin van het overdenken van
maatregelen ter verhoging van de spaarquote is dan duide-
lijk: ze zijn mede van betekenis voor liet bereiken van onze
economisch-politieke doelstellingen: voldoende mate van
werkgelegenheid en groei, redelijke inkomens- en ver-
mogensverdeling, stabiel prijspeil èn evenwicht op de be-
talingsbalans. De maatregelen ter verhoging van de spaar-
quote zullen dan ook tot de instrumenten van onze eco-
nomische politiek moeten behoren. Of zoals Derksen het
formuleert: ,,De beperking van infiatoire tendenties, de
handhaving van het monetaire evenwicht, vormen belang-
rijke doeleinden van de prijs- en inkomenspolitiek in de
komende jaren. Maatregelen tot stimulering van de be-
sparingen behoren tot de instrumenten van dat be-
leid
…..
). Op dit punt vloeien de preadviezen van Derk-
sen en Hessel samen. Ook Hessel plaatst het spaarbeleid
in liet brede kader van de vijf reeds genoemde doelstellingen
en van de vijf instrumenten: de nieer gedetailleerde loon-
en prijspolitiek en de meer globale monetaire politiek en
inkomsten- en uitgavenpolitiek van de overheid. De reden
waarom Hessel dit doet is dezelfde als welke Derksen daar-
toe noopte: hij kan zich evenmin volledig baseren op de
uitgangspunten en iniplicaties van de globale prognose van
het C.P.B.
Hessel trekt de veronderstellingen van het C.P.B. vooral
in twijfel vanuit zijn interpretatie van het verleden. Dat-
gene wat het C.P.B. verondersteld heeft t.a.v. belasting-
druk (hoger) cii loonvormirig (matiging der loonstijgingen)
tot 1970 (zie tabel), vindt geen steun in de gebeurtenissen
van de afgelopen jaren. Ter verklaring van dit verleden
wijst Hessel op de naar zijn opvatting onjuiste interpretatie
van de economische structuur. Na de laatste wereldoorlog
hebben wij de expansiemogelijkheden van onze economie
en van de wereldeconomie fors onderschat. Onze export-
mogelijkheden, onze kwantitatieve en kwalitatieve woning-
behoefte en onze investeringsmogelijkheden waren groter
dan we voorzagen. Het beleid in de afgelopen jaren heeft
de ontwikkeling der bestedingscategorieën onderschat en
heeft daarom, ongewild, in zekere mate pro-cyclisch ge-
•
werkt. De gevoerde loonpolitiek was te strak, waardoor
winstinfiatie optrad. De betalingsbalanspolitiek heeft ons
land te lang te goedkoop gehouden t.o.v. het buitenland.
De belastingpolitiek heeft nagelaten de belastingdruk te
verhogen en een verschuiving naar de indirecte belastingen
tot stand te brengen, vooral nodig gezien de wensen tot
meer collectieve voorzieningen en meer en betere woningen.
De gevoerde structuurpolitiek heeft te weinig het kapitaal-
schaarse karakter van de economische structuur herkend.
Ze heeft daarmee de infiatoire potentie van zulk een situatie
onderschat. Of in Hessels bewoordingen: ,,Kortom, de
recente overinvestering wortelt niet alleen in de inflatie-
import annex winstinfiatie, zij is ook herleidbaar tot een
poging van de regering te rijmen wat niet zonder meer te
rijmen viel: de wens de toeneming van de belastingdruk
een halt toe te roepen en de wens de woningbouw en de
collectieve voorzieningen te intensiveren”
14).
De conjuncturele gevolgen hiervan zijn duidelijk. Ten
gevolge van een ex-ante bestaande onevenwichtigheid tussen
middelen en bestedingen raakt de arbeidsmarkt over-
spannen, stijgt het prijspeil en komt de betalingsbalans
onder druk te staan. We kunnen het ook zo formuleren:
in het verleden is van onze structurele spaartaak onvol-
doende terecht gekomen
15
). Is er dan reden te verwachten
8)
H. W. J. Bosman, op. cit. blz. 7.
0)
H. W. J. Bosnian, op. cit. blz. 7/8.
De achtergrond hiervan kan natuurlijk gelegen zijn in
een zekere arbeidsverdeling tussen de preadviseurs. Overigens
behouden de voorstellen van Bosman hun betekenis ten volle,
zoals nog zal blijken.
J. B. D. Derksen, op. cit. blz.
45.
J. B. D. Derksen, op. cit. blz. 44. J. B. D. Derksen, op. cit. blz. 78.
W. Hessel.p. cit. blz. 107
1268
Kerngetallen van de Nederlandse economie in 1970
1
1965
–
1970
Varianten t.a.v. externe data en beleidsalternatieven in
1970 naar het middenallernatief der belastingdruk
Belastingdruk in pCt. van
1955-
1960-
1960
1965
het netto nationaal inko-
.
men
tegen
marktprijzen
,
0
–
‘-
-0
,s
–
.-
g 0
c
‘
0
0
u uu
o
0
uso
90
S.’-
.-‘
–
‘2..
s’-
u’.2°’
g’-
25,9
26,7 27,5
pCt.
pCi.
pCt.
,
+ +
<,
o+
++
no.
Volumina
gemiddeld stijgingspercentage per jaar
in f. mrd.
1
Bruto nationaal produkt
….
4,2
4,8
4,9 4,8 4,7
2
4,6
5,1
5,4 5,2
5,1
76,5
+0,39
+0,32
-0,16 -0,72
-0,19
-0,04 -0,50
3
Particuliere consumptie
3,9
6,5
4,4
4,1
3,8
48,0
+0,25
+0,26
-0,07
-0,31
-0,40
-0,13
-0,63
4
Overheidsconsumptie
……..
0,7
3,4
1,5
2,5
3,4
5
Overheidsinvesteringen
6,0 7,4 8,6 9,6
.
10,6
6
Investeringen in vaste bedrijfs-
4,6
7,0
5,7 5,7
5,7
13,7
+0,25
+0,21
0,01
-0,05
-0,11
+0,09
-0,34
7 5,5
7,9
6,2 6,2
6,2
8
8,9 7,4
8,5
8,1
7,9
44,7
+0,23
+0,14
-0,16
-0,70
-0,34
0
-0,04
9
7,9
8,6
7,3
7,1
7,0
44,6
+0,39 +0,32
-0,09
-0,40
-0,20
0
-0,53
Prijzen en lonen
gemiddeld stijgingspercentage per jaar
in indices; 1965
100
10
Produktie bedrijven
………
activa
………………
Consumptieprijspeil
……..
2,5
3,5
2,5
3,0
3,6
116
+0,5 +0,3 +0,3
+1,2 +1,0
+0.6 +0,4
II
Woningbouw
…………..
Export
…………………
Import
……………….
Loonpeil
……………..
6,9 9,7
6,2 6,5
6,8
137
+1,0
+0,8 +0,5 +0,5
+0,1
+0,7
-0,9
Quota
1960
.. ..
1965
1970
in pCt. van het netto nationaal inkomen
tegen marktprijzen
Besparingen
12
van Overheid
. .
5,8
.
4,9
.
.
7,1
13
,,
van particulieren
16,9
14,0
15,5
14
Totale besparingen
………..
22,7
18,9
22,8 22,6 22,4
IS
24,9
25,9
25,9
26,7
27,5
(57 pCi.)
(57 pCt.)
(53 pCt.)
(51 pCt.)
(49 pCi.)
16
Belastingdruk
…………….
Werknemersaandeel
……..
67,3
73,9
74,1
74,5
74,8
(waarvan direct)
………..
Bevolking
in 1.000 personen
..
in 1.000 personen
17
4.193
4.520
4.848
4.828
4.808
18
49
35
45
55
65 50
–
5
–
4
+
5
–
1
+
3
+
4
+
7
19
Beroepsbevolking
………..
2.826
3.209
3.558 3.528 3.498
20
Werkloosheid
………………
Loontrekkenden
…………
Zelfstandigen
…………..
825 757
700 700 700
Bron:
De Nederlandse economie in 1970.
dat we het er in de nabije toekomst beter af zullen brengen,
zoals toch de prognose van het C.P.B. veronderstelt? In
onze uitleg ervan moeten we uit het preadvies van Hessel
een ontkennend antwoord op deze vraag destilleren. Ook
hij is kennelijk van mening, dat de gebrekkig vervulde
spaartaak en het gebrekkig gevoerde investeringsbeleid
nopen tot het overdenken van maatregelen ter verhoging
van de nationale spaarquote.
De voorgestelde maatregelen ter verhoging
van de spaarquote
We hebben wat lang stilgestaan bij de prognose van het
C.P.B. en bij de interpretatie van deze prognose en van de
economische actualiteit door de preadviseurs. We deden
dit om de grondslagen te vinden van het te voeren ,,spaar-
quotebeleid”. We zagen dat deze gelegen zijn in het streven
naar verwezenlijking van de doelstellingen der Nederlandse
economische politiek. Maatregelen ter verhoging van de
spaarquote krijgen daarmee hun plaats in het kader van
het instrumentarium van onze economische politiek. Zoals
w& reeds opmerkten, missen we dit kader bij de door
Bosman voorgestelde maatregelen enigszins. In het ver-
lengde hiervan moet waarschijnlijk ook Bosmans opvatting
begrepen worden, dat een gematigde inflatie de besparingen
in ieder geval niet aantast en misschien zelfs wel enigszins
bevordert.
Derksen stelt de door hem besproken maatregelen ter
bevordering van de spaarquote wel in het brede kader van
,,een beleid gericht op handhaving van het evenwicht op
de betalingsbalans, dus op bestrijding van infiatoire ten-
denties” In zijn opvatting zullen de maatregelen
,,moeten passen in een groter geheel, gericht op de bevor-
dering van de groei, zoals stimulering van het speur- en
ontwikkelingswerk, sanering van te kleine eenheden, aan-
trekking van buitenlandse bedrijven, meer onderwijs, meer
arbeid van de vrouw, bestrijding van verspilling, enz.”
37)•
Hessel plaatst eveneens zijn voorstellen voortdurend en
volledig in het kader van de doelstellingen en instrumenten
van onze economische politiek. Volgens Hessel is wel ge-
bleken dat de tot nu toe gevoerde loon- en prijspolitiek,
de budgetpolitiek en de monetaire politiek niet in overeen-
stemming waren met hetgeën de C.P.B.-prognose op deze
gebieden vereist. Niet alleen verkeert onze loonpolitiek in
staat van ontbinding (aldus Hessel), zij is evenals de prijs-
politiek te moeilijk te rijmen met een markteconomie en
ondernemingsgewijze produktie om werkelijk effectief te
zijn.
Een structureel evenwicht tussen middelen en bestedingen
houdt in dat ex-ante voortdurend voldaan moet zijn aan de
vergelijking
S = 1 + E – M,
waarin S het totale spaarvolume
van overheid en particulieren voorstelt, T het investeringsvolume
van overheid en particulieren en
E
– M het saldo van de
lopende rekening der betalingsbalans (exporten minus importen).
Zie ook W. ‘Hessel, op. cit. blz. 109.
J. B. D. Derksen, op. cit. blz. 95. J. B. D. Derksen, op. cit. blz. 96.
E.-S.B. 13-12-1967
1269
Maar, is de vraag, hoe is dan de verzwaring van de
belastingdruk te bereiken, hoe is de consumptie structureel
terug te dringen, hoe moeten we ,,de loonvorming in het
gareel van de lopende rekening van de betalingsbalans…
houden”
18),
zoals het C.P.B. veronderstelt dat gebeuren
moet, wil zijn prognose werkelijkheid worden? In het ver-
leden is het ons immers niet gelukt en een loonpolitiek
hebben we niet meer.
Hessel meent dat de oplossing gezocht inoet worden in
een versterking en integratie van de budgettaire en mone-
taire politiek; m.a.w. een integraal financieringsbeleid. In
zijn voorstelling zal ,,in het sociaal-economisch beleid het
accent verlegd moeten worden van de loon- en prijs-
beheersing naar de beïnvloeding van de vermogensmarkt
en de financieringsstromen in het algemeen”
19).
De loonvorming zou in zulke omstandigheden beter
– kunnen voldoen aan de eisen welke de structurele situatie
van onze economie eraan stelt: redelijke loonstijgingen ter
aanmoediging van de vervanging van arbeid door kapitaal.
Het integrale financieringsbeleid moet dan zorgen voor de
nodige structure{e beperking van de consumptiestijging,
velke uit de loonsverhogingen zou voortvloeien i.v.m. de
relatief hoge consumptiequote ‘der loontrekkenden door
o.a.’een verhoging van de druk der indirecte belastingen
20).
Mochten conjuncturele invloeden de arbeidsmarkt over-
spannen en de structureel evenwichtige loonvorming be-
dreigen, dan moeten met betrekking tot de besparingen
uit looninkomen aanvullende maatregelen worden genomen
opdat niet aan spaarquote wordt ingeboet.
Het is bij deze maatregelen dat we de preadviezen van
iBosman en Derksn weer in de beschouwing kunnen be-
trekken. De voorstellen welke deze beide preadviseursbe-
spreken, kunnen we
vor
een deel zien als passend in het
instrumentarium van wat Hessel een integraal financierings-
beleid noemt (bijv. de belastingvoorstelien). Een ander deel
der voorgestelde maatregelen zou als aanvulling van dit
beleid kunnen worden gezien.
De voorstellen hebben alle betrekking op maatregelen
ter verhoging van de spaarquote van drie sectoren in het
economisch leven: de gezinnen, de bedrijven en de overheid.
Enig kwantitatief inzicht is hier misschien nuttig. Uit de
cijfers van Derksen valt op te maken dat in 1965 van de
nationale spaarquote (18,8 pCt. van het nationaal inkomen)
57,4
pCt. is toe te schrijven aan de gezinshuishoudingen,
22,1 pCt. aan de bedrijven en 20,5 pCt. aan de overheid
(mcl. sociale verzekeringen).
De gezinsbesparingen
De preadviseurs zijn het geheel eens over de noodzaak
dat de maatregelen tav. de gezinsbesparingen moeten
aansluiten op bestaande tendenties en verlangens en een
klimaat en mentaliteit vereisen welke het sparen gunstig
gezind zijn.
De gezinsbesparingen zouden verhoogd kunnen worden
door het stimuleren van het eigen-woningbezit.
De beschik-
bare gegevens wijzen erop dat de spaarneiging bij mensen
met een eigen woning groter is dan bij degenen, zonder
eigen woning. Dit houdt verband met de verplichtingen
tot sparen via hypotheekaflossing. Iii dit kader zou een
vermindering van de soms hoge kosten welke gepaard gaan
met de overdracht van vermogenstitels vanzelfsprekend
goed passen.
Een verhoging van de spaarquote der gezinshuishoudin-
gen is ook mogelijk door uitbreiding te geven aan
parti
–
culiere pensioen voorzieningen, indien deze laatste tenminste
op een systeem van kapitaaldekking berusten
21).
Een aan-
wijzing voor deze eis kan misschien worden gevonden in
het feit dat de bijdrage van de vnl. op het omslagstelsel
gebaseerde sociale verzekeringen tot de nationale besparin-
gen in
1965
0,3 pCt. van het nationaal inkomen bedroeg,
terwijl voor de besparingen via pensioenfondsen het cijfer
van 2,6 pCt. gold.
Een bijkomend positief effect op de spaarquote van een
uitbreiding der pensioenvoorziening (op welke manier ook
gefinancierd) kan gelegen zijn in het zgn. ,,recognition
effect”. Men wordt zich bewuster van de oude dag, het-
geen de behoefte tot het afsluiten van aanvullende voor-
zieningen bevorderen kan. Dit kan dan via een actief
levensverzekeringswezen leiden tot grotere besparingen via
levensverzekeringmaatschappijen.
De bevordering van het sparen door gezinshuishoudingen
zou ook kunnen plaatsvinden door het invoeren van een
verbruiksbelasting,
eventueel aangevuld met een inkomsten-
belasting (Bosman) en met een vermogensbelasting (Derk-
sen). De verbruiksbelasting moet dan o.a. consumptieve
uitgaven met een progressief tarief belasten. Weinig be-
lasting betalen zij die weinig consumeren. 1-let effect van
een dergelijke bèlasting zou waarschijnlijk nog worden ver-
groot door het zo min mogelijk belasten van de inkomsten
uit vermogen. Derksen verwacht bovendien spaarbevor-
derende invloeden van een verlaging van het huidig tarief
der vermogensbelasting en van een verhoging vaii de
successiebelasting.
Uitvoerig gaan de preadviseurs in op de relaties welke
bestaan tussen besparingen en o.a. premiespaarregelingen,
spaarloon envermogensaanwasdeling. Bosman komt met het
interessante voorstel, bij dejaarlijkse onderhandelingen over
de vernieuwing van de C.A.O.’s eveneenseen gedeelte van de
beschikbare ruimte voor loonsverhogingen te reserveren
voor premiebetalingen in het kader van de
premiespaarre-
gelingen.
Een deel van de loonsom zou op deze wijze inieder
geval niet worden uitgekeerd maar worden gespaard.
Het
spaarloon
bergt een element van spaardwang in zich.
Een deel van de loonstijging zou daarbij niet contant wor-
den uitgekeerd maar geblokkeerd en dus worden gespaard.
Zowel Bosman als Hessel vinden dat, op wat langere ter-
mijn gezien, het spaarloon niet van de hand gewezen moet
worden. Op de wat langere duur namelijk ontwikkelt zich
de loonvorming volgens de wetten van vraag en aan-
W. Hessel, op. cit. blz. 114. W. Hessel, op. cit. blz. 114. Met betrekking tot de effecti-
viteit van zulk een beleid oppert Hessel de mogelijkheid dat de
mate van centralisatie bij de allocatie van financieringsmiddelen
en bij de financiële instellingen in ons land te gering is.
Wanneer we Hessel juist verstaan, wordt de structurele
situatie. van kapitaalschaarste, waarin onze economie zich be-
vindt, enerzijds gekenmerkt door het in voldoende mate aan-
wezig zijn van investeringsmogelijkheden, mede omdat deze in
sterke mate door de economie zelf gegenereerd worden. Het
effectueren van teveel breedte-investeringen leidt in zo’n situatie
via een verkrapping van de arbeidsmarkt tot loonstijging en
daarmee tot vervanging van arbeid door kapitaal. Als kosten-
factor bepaalt namelijk het loon de optimale combinatie van
arbeid en kapitaal. Daar onze investeringstaak tot 1970 meer
in de diepte dan in de breedte ligt, wordt uit het oogpunt van
vervanging van arbeid door kapitaal loonstijging structureel
gewenst. Anderzijds is volgens Hessel een situatie van kapitaal-
schaarste ook te vertalen in een structurele overconsumptie.
Uit dezen hoofde vereisen loonstijgingen, mede vanwege het
spaargedrag van werknemers, als noodzakelijk complement
maatregelen ter stimulering van de spaarneiging, ook van
werknemers.
Alle auteurs behandelen het vraagstuk van de financiering
der pensioenvoorziening i.v.ni. de wens tot welvaartvaste
pensioenen. Op deze vraagstukken zullen wij in deze bespreking
niet ingaan.
1270
bod. Het blokkeren van een gedeelte van het loon betekent
dan een extra besparing uit looninkomen. Bovendien
verdient het als alternatief voor het afdwingen van’
besparingen via een verhoging van de druk der indirecte
belastingen de voorkeur: particulier bezit valt te prefereren
boven overheidsbezit indien de doelmatigheid dezelfde is
22).
Indien
verinogensaanwasdeling
al tot grotere gezins-
besparingen zou leiden, wordt dat uit de preadviezen ner-
gens geheel duidelijk. Wel wijzen Derksen en Bosman erop,
dat de bedragen welke met vermogensaanwasdeling ge-
moeid zijn, niet werkelijk belangrijk kunnen zijn. Derksen
berekent, dat onder bepaalde veronderstellingen in 1963,
bij een deelneming van 20 pCt., slechts f. 42 per werk-
nemer beschikbaar zou zijn geweest
23).
En hoewel Hessel
de vermogensaanwasdeling positief beoordeelt, over-
denkt hij toch de vorming van een veel breder opgezet
algemeen bezitsvormingsfonds, dat gefinancierd wordt uit
inkomensheffingen en dat inpasbaar is in het door hem
voorgestelde integrale financieringsbeleid. –
De vraag welke langzamerhand gesteld moet worden
met betrekking tot de voorgestelde maatregelen ter stimu-
lering van de spaarzin der gezinshuishoudingen is, of ze
inderdaad zullen leiden tot een verhoging van de
totale
spaarquote der gezinshuishoudingen. Zal er geen substitutie
plaatsvinden van ,,overige” lopende of zelfs vroegere be-
sparingen
24)?
De kans hierop is niet al te groot indien de
overige besparingen en de reeds vroeger gevormde be-
sparingen gering zijn. Derksen vermeldt voor loon- en
salaristrekkenden in 1960 een ,,overige” spaarquote van
2,5 pCt. van het beschikbare inkomen. In totaal omvatten
in 1960 de loon- en salaristrekkers 58 pCt. van de onder-
zochte huishoudingen; zij vormden slechts 14 pCt. van de
totale ,,overige besparingen”. Het behoeft dan ook geen
grote verwondering te wekken, dat de totale spaarquote
van hen die hier te lande in een pensioenfonds zijn opge-
nomen, hoger is dan van diegenen die hieraan niet deel-
nemen. Voor zover de voorstellen betrekking hebben op
de trekkers van lagere inkomens valt van substitutie waar-
schijnlijk niet al te veel te duchten.
De bedrijfsbesparingen
Het gaat echter niet alleen om substitutie van besparinlgen
binnen
een sector. Ook
tussen
de sectoren speelt dit ver-
schijnsel een rol. Zo kunnen maatregelen ter bevordering
van werknemersbesparingen leiden tot een vermindering
van de interne financieringsmogelijkheden van de bedrijven.
Hessel noemt dit het macro-economische effect van terug-
kaatsing, waaraan volgens hem vooral het spaar- of inves-
teringsloon mank gaat
2).
Bosman wijst eveneens op dit
effect, in het bijzonder bij zijn bespreking van de invloed
van de vermogensaanwasdeling op persoonlijke onder-
nemingen.
De cijfers welke Derksen ons verstrekt tonen aan, dat
de besparingen van naamloze vennootschappen en over-
heidsbedrjven binnen Nederland sinds 1960 voortdurend
gedaald zijn; als aandeel in het nationaal inkomen daalden
ze van 6
;
4 pCt. in 1960 tot 4,2 pCt. in 1965. Steeds minder
zijn de bedrijven hierdoor in staat tot het uit eigen middelen
financieren van hun netto investeringen. Deze toestand zou
verbeterd kunnen worden en de spaarquote der bedrijven
zou verhoogd kunnen worden door belastingmaatregelen.
Te denken valt aan een weer invoeren van de investerings-
aftrek en aan een
differentiatie van de winstbelasting.
Een
hoog tarief voor de uitgekeerde en een laag tarief voôr de
ingehouden winst zou winstinhouding en bedrijfsbesparin-
gen kunnen bevorderen.
Bosman betwijfelt of deze weg zal worden opgegâan.
Hij w.ijst erop dat de uitgekeerde winst reeds relatief zwaar
belast wordt via de inkomstenbelasting die over dividend-
inkomsten wordt geheven.
Toch is het van belang de voorstellen zowel tot differen-
tiatie van de winstbelasting als tot verhoging van de in-
directe-belastingdruk verder te bestuderen, vooral omdat
de winstbelasting als een vorm van directe belasting dis-
crimineert tegen de beter renderende ondernemingen. De
bron van de besparingen van deze ondernemingen en daarme-
de van de vernieuwing van de voorsprong door investeringen
wordt er door vernauwd, merkt Hessel in dit verband op
26).
De overheidsbesparingen
Met het oog op de genoemde fiscale voorstellen is het
(wederom) zaak te letten op het effect ervan voor onze
nationale
spaarquote. De uit de fiscale maatregelen voort-
vloeiende grotere besparingen van gezinnen en bedrijven
kunnen via geringere belastingontvangsten ten koste gaan.
van oyerheidsbesparingen. Minimaal vereist is dat de be-
lastingmaatregelen zodanig zijn dat per saldo de belasting-
druk niet afneemt. Ook al zou dit lukken, dan nog zal het
de vraag zijn of in de nabije toekomst de overheid de kracht
zal weten op te brengen haar spaarquote van 4,9 pCI. in
1965 tot 7,1 pCt. van het nationaal inkomen in 1970 op te
voeren, zoals het C.P.B. prognotiseert.
Bij het door het C.P.B. voorgestelde middenalternatief
van de belastingdruk (26,7 pCt. van het nationaal inkomen)
blijven besnoeiingen op de stijging van de overheids-
consumptie van de laatste jaren noodzakelijk (zie tabel).
Aan overheidsbesparingen is volgens de prognose van het
C.P.B. immers 2,2 pCt. van het nationaal inkopien extra
nodig, terwijl de belastingontvangsten slechts 0,8 pCt. extra
van het nationaal inkomen zullen opleveren. Hierbij komt
nog de grote druk welke uitgeoefend wordt tot een verdere
uitbreiding van de collectieve voorzieningen, welke t.a.v.
het aandeel van de overheidsbespaningen in het nationaal
inkomen weinig optimisme rechtvaardigt.
Bosman speelt dan ook met de gedachte de subsidies en
de inkomensoverdrachten te verminderen voor zover deze
niet ,,nuttig” en niet ,,urgent” zijn. Derksen dringt aan op
verbeteringen van de efficiency en de produktiviteit van
de werkzaamheden van de overheid. Volgens hem wordt
teveel gelet op de ,,noodzaak” en te weinig op het ,,nut”
van de overheidsactiviteiten. Hij komt in dit verband tot
de conclusie ,,dat de overheidsbesparingen, d.w.z. het over
–
schot op de lopende rekening, zoveel mogelijk op het ge-
middeld niveau van de laatste jaren moet worden gehand-
haafd, zo mogelijk nog iets verhoogd. Dit impliceert dat
een belangrijke verhoging van de consumptieve uitgaven
van de overheid niet mogelijk zal zijn”
27).
Het is Hessel die op grond van soortgelijke overwegingen
aangaande de overheidsbesparingen aangeeft waar in de
komende jaren de slag om de verhoging van de nationale
spaarquote zal plaatsvinden. ,,Nu”, aldus Hessel, ,,in prin-
(slot op blz. 1280)
Aldus W. Hessel, op. cit. blz. 124.
J. B. D.. Derksen, op. cit. blz. 89.
Onder ,,overige besparingen” worden verstaan alle be-sparingen van gezinshuishoudingen welke niet via pensioen-
fondsen en levensverzekeringmaatschappijen lopen.
W. Hessel, op. cit. blz. 124. W. Hessel, op. cit. blz. 100.
J. B. D. Derksen, op. cit. blz. 85.
E.-S.B. 13-12-1967
–
1271
Belegging van pensioenfondsen
V
OOR alle pensioenfondsbesturen is een brandende
vraag, in hoeverre zij hun middelen in realia behoren
te beleggen om hun doelstelling te verwezenlijken.
Die doelstelling is: te zijner tijd een zekere koopkracht
aan gepensioneerde deelnemers verschaffen. Het is zeker
dat de koopkracht van het geld aan doorlopende uit-
holling bloot staat, maar hoeveel, dat is niet goed te
vÔorspellen.
Voor de kapitaalvoorziening van onze maatschappij
zijn de pensioenfondsen uiterst belangrijk geworden. De
particuliere pensioenfondsen groeien omstreeks 11 pCt.
per jaar en binnen afzienbare tijd zullen zij in gezamenlijke
omvang boven de levensverzekeringmaatschappijen uit-
steken
1).
Men zie tabel 1.
Van de uiterst belangrijke groep pensioenfondsen is,
in hun hoedanigheid van beleggers, veel te weinig bekend.
Wel geeft de Verzekeringskamer totale bedragen en gemid-
delden voor 82 bedrijfspensioenfondsen en 1.592 onder-
nemingspensioenfondsen, maar in die bijelkaartellingen
zijn de. bijzonderheden verdronken. Van de individuele
fondsen is weinig bekend. Van de bedrïjfspensioenfondsen
is althans nog een naamlijst gepubliceerd, maar van de
ondernemingspensioenfondsen ontbreekt zelfs die. In
geen enkele bibliotheek in Nederland kan men de jaar-
verslagen van pensioenfondsen vinden. Op enkele uit-
zonderingen na zijn jaarverslagen van pensioenfondsen
voor de buitenwacht geheim. Door het ontbreken van
toegankelijke informatie is het wetenschappelijk onderzoek
van dit steeds belangrijker wordend onderwerp ver achter
gebleven.
Dank zij de bereidwilligheid van
55
pensioenfondsen
om vertrouwelijk enige inlichtingen te verschaffen, heb ik
een onderzoek kunnen doen dat toch wel iets meer inzicht
geeft.
Statistische totaalcijfers
geven een vlak beeld
Tabel 2 is samengevat uit jaarverslagen van de Ver-
zekeringskamer over
1965.
Dit overzicht maakt een vlakke indruk. Gemiddeld
wijkt de belegging van pensioenfondsen qua verdeling
tussen guldenswaarden en realia nog niet zo sterk af van
de beleggingen van levensverzekeringmaatschappijen. In
dit overzicht is het opmerkelijkste verschil dat onder-
nemingspensioenfondsen relatief veel meer aandelen en
dat pensioenfondsen veel minder hypotheken hebben dan
verzekeringmaatschappijen. Dieper onderzoek brengt
echter veel opmerkelijker afwijkingen aan het licht.
Bedrijfspensioenfondsen
Van de 82 bedrjfspensioenfondsen met in totaal f. 4,8
mrd. beleggingen werden er 26 met in totaal f. 4,4 mrd.
beleggingen in het onderzoek betrokken
2).
Na individuele
beschouwing bleek, dat de grootste acht daarvan met in
totaal f. 3,6 mrd. beleggingen in hoofdzaak reeds een
representatieve staalkaart opleverden. In getotaliseerde
cijfers week deze groep van acht grote bedrjfspensioen-
fondsen niet sterk af van alle bedrjfspensioenfondsen
bij elkaar (tabel 3). Binnen die acht grote komen zeer
opmerkelijke verschillen voor (tabel 4). Er bestaan dus
de grootste verschillen in beleggingsopvattingen.
Ondernemingspensioenfondsen
Er zijn niet minder dan 1.596 ondernemingspensioen-
fondsen met eigen risico met in totaal f. 6,4 mrd. beleg-
gingen. Gegevens werden verkregen van 29 fondsen met
f. 4,1 mrd. beleggingen. (De vele anderen zijn dus gemiddeld
nog geen f. 2 mln, rijk). Hieronder bleken de grootste
zeven bij elkaar het opmerkelijkste beeld te geven
3),
zoals
uit tabel
5
blijkt. Nu komt een veel uitgesprokener beeld
naar voren (tabel 6). Doch onder die grote ondernemings-
pensidenfondsen komen extreme verschillen voor (tabel 7).
Uit het voorgaande blijkt onder meer:
• als categorie streven de ondernemingspensioen-
fondsen, en vooral de grote daaronder, in de beleggingen
van hun middelen veel bewuster een infiatiebescherming
voor hun deelnemers na dan bedrjfspensioenfondsen als
categorie (in beide categorieën komen echter uitgesproken
uitzonderingen voor);
Cijfers voor alle fondsen en alle Jevensverzekeringrnaat-
schappijen zijn ontleend aan verslagen van de Verzekerings-
kamer over
1965.
De cijfers uit de enquête zijn slechts bij benadering juist,
doordat sommige fondsen slechts summiere gegevens ver-
schaften. Voor zover zij alleen gegevens per eind
1966
ver-
schaften, zijn die door schatting herleid tot cijfers per eind
1965.
De foutenmarge wordt echter niet groot geacht.
Als grote ondernemingsfondsen zijn fondsen genomen
van f. 200 mln, of meer. In de opstelling ontbreken vermoedelijk
nog 1 of 2 grote fondsen, die niet bereid waren enig gegeven
mede te delen.
(1. M.)
Risico spreiding en deskundig beheer: aandelen
1272
TABEL 1
Beleggingen 1965 in totaal
Bedrijfspensioenfondsen
……………..
f.
4.838 mln. Ondernemingspensioenfondsen
………..
f.
6.443 mln.
Particuliere pensioenfondsen
………….
f. 11.281 mln.
Levensverzekeringmijen
……………..
f. 13.874 mln.
TABEL 2.
Belegging naar soorten
Levens-
Bedrijfs-
Ondernemings-
verz. mijen
pensioenfondsen
pensioenfondsen
in pCt.
in pCt.
,Ç,
1
in pct.
min. min.
Vaste goederen
. . .
1.2
.
66
9,1
623
12,9
699
10,8
422
3
281
5,8
898
14
3.850 27,8
622
12,9
595
9,2
767 5,5
747
15,4
1.698
26,4
Aandelen
………..
Onderh. leningen
6.154
44,4
2.450
50,6 2.222
34,5
Hypotheken
………
Obligaties
………..
Alle
overige
beleg-
1.415 10,2
115
2,4
331
5,1
gingena)
………
13.874
1
4.838
6.443
a) Onder de overige beleggingen vallen in hoofdzaak geldvorderingen, zoals
polisbeleningen, grootboekinschrijvingen en vorderingen op de werkgever.
TABEL 3.
8 grote
82
bedrijfs-
bedrijfs-
pensioen-
pensioen-
fondsen
fondsen
TABEL 4.
Percentage belegd in
Van
Tot
Gemiddeld
2 pCt.
0 pCt.
33 pCt.
12 pCt.
14 pCt.
5 pCt.
vast goed
………………….
Aandelen
…………………..
Realia
……………………
2 pCt.
37 pCt.
19 pCt.
TABEL 5.
7grote
1.596
ondernemings- ondernemings-
pensioen-
pensioen-
fondsen
1
fondsen
Totaal beleggingen
…………….
..
f. 3.2 mrd.
f. 6,4 mrd.
waarvan vast goed
……………
..17,2 pCt.
10,8 pCt.
aandelen
…………….
..14,7 pCt.
14 pCt.
Realia
………………………..
31,9 pCt.
24,8 pCt.
TABEL 6.
Percentage realia
Percentage realia
Alle levensverzekeringmaatschappijen
12
Grote bedrijfspensioenfondsen ……………….
19
Grote ondernemingspensioenfondsen
32
TABEL 7.
Percentage belegd in
1
Van
i
Tot
1
Gemiddeld
Totaal beleggingen
………………
f. 3,6 mrd.
f. 4,8 mrd.
waarvan vast goed
……………
..13,7 pCt.
12,9 pCt.
aandelen
…………….
..5,4 pCt.
5,8 pCt.
Realia
………………………..
19,1 pCt.
18,5 pCt.
vast goed
…………………
0 pCt.
32 pCt.
17 pCt.
Aandelen …………………6 pCt.
28 pCt.
IS pCt.
Realia
……………………
6 pCt.
1
51 pCt.
1
32 pCI.
• onder de grote ondernemingspensioenfondsen lopen
de beleggingsopvattingen hemeisbreed uiteen.
–
Beleggingsrendementen
Het totaal-gemiddelde beleggingsrendement loopt weinig
uiteen voor de groepen levensverzekeringmaatschappijen
en beide soorten pensioenfondsen. Dit beliep over
1965:.
4,7 â 4,8 pCt. In dit opzicht was het enig opmerkelijke uit
het onderzoek, dat de spreiding van het rendement tussen
grote ondernemingsfondsen aanzienlijk is. Enkele fondsen
met veel realia kwamen tegen 5,2 pCt. beleggingsrendement
uit, maar sommige fondsen hadden het nog niet verder
dan
4,5
pCt. rendement gebracht.
Invloedsfactor op voorkeur voor realia
Het onderzoek werd vooral ingesteld om te ontdekken
waarom de attitude van pensioenfondsbeheerders tegen-
over vast goed en aandelen zo sterk uiteenloopt. Hiertoe
werden gegevens van 50 fondsen met in totaal f. 8- mrd.
beleggingen (dus
3/4
van de totale belegging van alle be-
drjfs- en ondernemingsfondsen ad f. 11,2 mrd.) naar
diverse gezichtsptntén gegroepeerd. Eigenschappen als
groeitempo, omvang en ouderdom van het fonds bleken
echter van weinig invloed te zijn, afgezien van wat in het
voorgaande reeds was gebleken.
Een groepering van de fondsen naar streek van vestiging
van het beheersapparaat bleek echter een frappant beeld
op te leveren. Het land werd in drie zones ingedeeld:
noorden:
Amsterdam, Hilversum en de sector van het land
noord en oost daarvan;
midden:
Den Haag, Utrecht,
Arnhem en
zuiden:
Rotterdam en de zuidelijke provincies.
Al is deze indeling van het land in enige districten enigs-
zins willekeurig, de uitkomst van deze analyse is té sprekend
om verwaarloosd te mogen worden. Zij toont ons, dat de
(1. M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 13-12-1967
1-273
TABEL 8
t,
Vast goed
Aandelen
Realia
bg
(in mln. gld.)
157
108
265
2.208
Noorden
…………
..
408
302
710
3.180
Midden
…………
Zuiden
…………..
633
441
1.074
3.154
1.198
851
2.049 8.542
(in pCt. per
gebied)
Nederland
………..
4,9
12
100
Midden
………..
.
2,8
9,5
22,3
100
Noorden
………..7,1
Zuiden
…………
20,1
..
14,0
34,1
100
Nederland
……….
..
14
10
24
100
streekmentaliteit
van doorslaggevende invloed is op de
voorkeur voor realia (tabel 8).
In het zuiden is de procentuele belegging in realia ge-
middeld bijna driemaal zo hoog als in het noorden. In het
zuiden verschilt het psychologische beleggersklimaat blij k-
baar haast hemelsbreed van dat in het noorden. Deze be-
vinding prikkelt de fantasie. De Verzekeringskamer is te
Amsterdam gevestigd en verlangt van de levensverzekering-
maatschappijen tamelijk grote terughoudendheid in beleg-
ging in realia. Zouden haar opvattingen dezelfde zijn, als
zij haar standplaats in Noord-Brabant had?
Publiciteit van jaarverslagen
Het doel van dit onderzoek was voornamelijk het vraag-
stuk van belegging in realia door pensioenfondsen aan te
boren. Daarover bestaat veel te weinig informatie. Uit het
onderzoek bleek dat grote fondsen met een gering percen-
tage realia in de meeste gevallen tamelijk hard bezig waren
dat percentage op te voeren. Door een van die fondsen
werd verklaard, dat het nu op 30 pCt. aanstuurde. Enkele
fondsen die al hoger lagen, bleken nog verder door te gaan
en daarbij komt de vraag in zicht waar het plafond zou
moeten liggen.
Hoewel bezijden het onderwerp van onderzoek liggend,
zou ik een pleidooi willen houden voor verplichte open-
baarmaking van pensioenfondsverslagen met doorzichtige
afiegging van verantwoording. Op uitzondering na ont-
breekt dit thans. Zelfs bij sommige grote hoogst solide
ondernemingen is het vertrouwelijke pensioenfondsverslag
zo summier, dat daarin geen goed inzicht wordt gegeven
van de beleggingsprestaties van het bestuur.
Er zijn vele algemene overwegingen aan te voeren om
behoorlijke publiciteit van pensioenfondsjaarverslagen
maatschappelijk nuttig te achten. Alleen al voor de deel-
nemers zelf is dat van belang. Het komt wel voor – ver-
moedelijk was dat bij Van Heyst het geval – dat leden
van een pensioenfondsbestuur te meegaand zijn omdat zij
hun persoonlijke positie in hun bedrijf niet in gevaar
willén brengen. Ingeval echter een pensioenfondsjaar-
verslag openbaar zou worden gemaakt, zouden zij een
por in de rug krijgen. Dan zou het hen gemakkelijker
vallen aanmerkingen te maken met het objectieve argument,
dat zij dat doen om de onderneming voor ongunstig pu-
bliek commentaar te behoeden. Voor zover ik kan overzien,
kan verplichte openhartige publiciteit van pensioenfonds-
jaarverslagen geen enkel redelijk belang schaden; maar
het kan wel kwaad voorkomen. Wettelijke voorschriften
behoeven niet eens nodig te zijn, een advies van de werk-
geversbonden in die zin zou wellicht al voldoende zijn om
dit tot een nietiwe gewoonte te maken.
Hilversum.
Dr. F. W, Ç, KOM.
1 1
. Het speur- en
A
L
LS voortzetting van de enquête naar de omvang
van het speur- en ontwikkelingswerk in Nederland
in het jaar 1959
1)
heeft het Centraal Bureau voor de
Statistiek een analoog onderzoek gehouden over het jaar
1964. Nadat reeds een deel der resultaten van dit onder-
zoek ongeveer een, jaar geleden werd gepubliceerd
2),
heeft het C.B.S. thans een publikatie het licht doen zien,
waarin een volledig beeld van de omvang van het in
Nederland verrichte wetenschappelijk onderzoek wordt
gegeven
3).
Het onderzoek over 1964 vond mede plaats binnen het
kader van het ,,International Statistical Year on Re-
search and Development” (ISY) van de Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.)
te Parijs. Dit betekent dat in de meeste bij de O.E.S.O.
aangesloten landen, waaronder de Verenigde Staten,
Canada en Japan, over dezelfde periode een op dezelfde
principes gebaseerd onderzoek is gehouden. De publikatie
door de O.E.S.O. van de resultaten van ISY zal niet lang
meer.op zich laten wachten.
Als bijdrage tot de uitgebreide en levendige discussie
over de betekenis van het wetenschappelijk onderzoek
voor de .economische groei en over het al of niet aanwezig
zijn van een ,,technological gap” (en de mate waarin deze
,,gap” aanwezig zou zijn), lijkt het nuttig de aandacht op
een aantal belangrijke punten van genoemde publikatie
van het C.B.S. te vestigen en, vooruitlopend op de publi-
katie van de O.E.S.O., reeds enige Nederlandse gegevens
met overeenkomstige buitenlandse gegevens te confron-
teren. Overigens zal deze bespreking zich beperken tot het
wetenschappelijk onderzoek op het gebied der B-weten-
schappen, waaronder door het C.B.S. worden begrepen
de wiskunde, de natuurwetenschappen, de .technische, de
medische (wo. diergeneeskunde) en de landbouwweten-
schappen.
Uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek
Voor een onderneming of een research-instelling is de
financiële inspanning voor het verrichten van speur- en
ontwikkelingswerk de som van de uitgaven voor het
speurwerk dat in eigen bedrijf of laboratorium wordt
verricht en van de uitgaven voör opdrachten en bijdragen
voor speur- en ontwikkelingswerk, te verrichten door
anderen. Bij de bepaling van de nationale uitgaven voor
wetenschappelijk onderzoek vormen de onderlinge op-
drachten en bijdragen van in Nederland gevestigde onder-
nemingen en instellingen dubbeltellingen; zij dienen daar-
om niet te worden meegerekend. Daarmede rekening
houdendis in tabel 1 een benadering opgesteld van de
nationale uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek.
De nationale uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek
zijn in vijf jaar tijds verdubbeld (+ 109 pCt.); rekening
houdend met de prijsontwikkeling van het nationaal
inkomen in deze periode zou de nationale research-in-
spanning toegenomen zijn met ongeveer 70 pCt. Uitgedrukt
als een percentage van het nationaal inkomen, stegen de’
1274
ntwikkelingswerk in Nederl
l
and
(i)
•
uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek van 1,8 pCt..
in
1959
tot 2,3 pCt. in 1964.
Een andere vergelijkingsmaatstaf voor de omvang van
het speur- en ontwikkelingswerk is het aantal personen,
dat zich daarmede beroepshalve bezighoudt. Dit aantal
personen nam toe van 39.400 in 1959 tot
56.900
in 1964, een
toeneming van 44 pCt. Hierbij moet wel worden bedacht
dat deze cijfers zowel personen bevatten met een volledige
dagtaak in speurwerk als personen met een gedeeltelijke
dagtaak. In hoeverre zich in de onderlinge verhouding
dezer beide categorieën en in het deel van de tijd dat door
de ,,part-timers” aan speurwerk werd besteed, in deze vijf
jaar een wijziging heeft voorgedaan, is niet bekend.
Inmiddels is de groei van de speurwerkuitgaven na 1964
voortgegaan. Geraamd kan worden dat de nationale uit-
gaven hiervoor in 1966 ongeveer f. 1,5 mrd. hebben be-
dragen; d.i. circa 2,4 pCt. van het nationaal inkomen
(netto, factorkosten).
Financiering van het wetenschappelijk onderzoek
Voor de financiering van het wetenschappelijk onder-
zoek kunnen in principe slechts drie bronnen worden onder-
scheiden, ni. de sector overheid, de sector bedrijven en de
sector buitenland. Daarnaast komt door middel van
charitatieve collecten ook wel geld beschikbaar, buy.
voor kanker- en rheuma-onderzoek, doch, hoe belangrijk
ook voor deze bijzondere gebieden van onderzoek, in het
totaal. spelen deze bedragen geen belangrijke rol.
De financiering van het wetenschappelijk onderzoek
is in tabel 2 schematisch opgesteld, voor de jaren 1959
en 1964 aan de hand van het nu beschikbare cijfermateriaal
van het C.B.S., voor het jaar 1966 volgens door mij opge-
stelde ramingen.
Door onvermijdelijke onvolledigheid der statistische
waarneming treedt er .een restpost op (sub 3 van tabel 2),
waarin zowel financiering door overheid en bedrijven als
door particulieren kan voorkomen, doch waarvan de
specificatie niet bekend is.
Uit tabel 2 wordt wel duidelijk dat vooral de overheid,
en dit is in het bijzonder het Rijk, het wetenschappelijk
onderzoek zeer krachtig is gaan bevorderen. De overheids-
uitgaven waren in 1964 bijna driemaal zo hoog als in 1959;
van de nationale speurwerkuitgaven vormden zij in 1964
40 pCt. tegen 30 pCt. in 1959. Deze toeneming is vooral
veroorzaakt door de groei van het wetenschappelijk onder-
wijs en daarmede van het wetenschappelijk onderzoek
in die sector; de overheidsuitgaven voor research in deze
sector bedroegen in 1959 ruim f. 63 mln. en in 1964 ruim
f. 203 mln.
4)•
Dit is een toeneming van ruim 220 pCt.
De overheidsuitgaven voor wetenschappelijk onderzoek
in andere sectoren stegen daarentegen slechts met ruim
150 pCt.
Het aandeel van dé vijf grote ondernemingen op dit ge-
bied is aanmerkelijk kleiner geworden. In 1964 financierden
zij 36 pCt. van de nationale research-inspanning tegen
43 pCt. in
1959.
In verband hiQnçdç ij bovendien op-
TABEL 1.
Nationale uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek
1964
(in mln.
gid.)
1. Uitgaven voor in Nederland verricht
speurwerk:
voor buitenlandse rekening
3
32
voor rekening van Nederlandse on-
dernemingen en instellingen
533
1.129
Totaal
536
1.161
‘)
2. Uitgaven voor speurwerk in het
buitenland:
(verricht voor Nederlandse rekening)
–
voor rekening van ondernemingen en
instellingen
…………………
19
10
voor rekening van het Rijk (aan inter- nationale organisaties en instellingen)
10
35
29
.
45
3. Totale uitgaven voor wetenschappelijk
–
565
..
1.206
waarvan:
voor
buitenlandse
rekening
onderzoek
…………………….
3
32
(zie sub
Is)
……………………
4. Nationale uitgaven voor wetenschappe-
lijk onderzoek
………………..
562 1.174
Bron:
C.B.S.
TABEL 2.
Financiering van het wetenschappelijk onderzoek in
Nederland
Financieringsbron
11959 b) 11964 b) 11966 c)
1. Nederlandse ondernemingen:
(in
mln. gld.)
industriële ondernemingen:
–
A.K.U., Philips, Shell, Staatsmijnen,
243 418 530
–
overige industriële ondernemingen
121
225 298
overige ondernemingen (escl. landbouw)
8
19
25
Unilever
………………………
2. Rijk en andere overheidslichamen a)
169
471
620
3. Overige bronnen in Nederland (mcl. land-
21 41
50
3
32
40
bouw)
…………………………….
4. Buitenland
…………………………
Totaal
…………
565
1.206
1.563
a) Excl. P.B.O.-organisaties; b)
Bron:
CBS.; c) Raming.
gemerkt dat de groei van de research-uitgaven van deze
vijf groten in genoemde periode 72 pCt. bedroeg tegen
89 pCt.
bij
de overige ondernemingen. Vermoedelijk
hebben dé vijf groten hun grootste groei reeds achter de
Centraal Bureau voor de Statistiek: Speur- en Ontwikke-
lingswerk in Nederland 1959, 1961
en
1963.
C.B.S.:
Maandschrift, juli 1966.
C.B.S.:
Maandstatistiek van de Industrie,
mei
1966.
C.B.S.:
Speur- en Ontwikkelingslverk in Nederland 1964,
1967.
.Dit bedrag wijkt af van de f. 1.201 mlii., genoemd door het
C.B.S.. Het C.B.S. heeftbij de berekening van-de uitgaven voor
speurwerk in de sector wetenschappelijk onderwijs van de
bijdrage van het Rijk in de exploitatietekorten van de aca-
demische ziekenhuizen
38
pCt. (di. ca
. f. 40 mln.) toegerekend
aan wetenschappelijk ondgroek, Dit is mi, eçhtr js hoe mate
aanyççhtbaar,
E.-S.B. 13-12-1967
.
.
1275
TABEL 3.
Sectoren, waar het wetenschappelijk onderzoek werd verricht
1. Nederlandse ondernemingen:
industriële ondernemingen:
– A.K.U., Philips, Shell, Staatsmijnen, Unilever
– overige industriële ondernemingen
……….
overige ondernemingen
…………………..
2. Organisatie T.N.O. ……………..
…………
3. Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek en de daardoor gecoördineerde instituten
………….
4. Overheidsinstellingen
………………………
5. Overige speurwerkinstituten 6. Instellingen hoger onderwijs
…………………
7. Overigen in Nederland 8. Buitenland
………………………………
1959
1
1964
(in mln. gld.)
226
428
110
220
8
16
99
71
48
56
33
105
65
206 ‘)
29
45
Totaal
……………….
565
1
1.206
Bron:
C
.
B
.
S.
doeleinden ten goede komen aan de rest van de civiele
sector, laat ik hierbij in het midden.
Een andere moeilijkheid bij het internationaal ver-
gelijken van de hoogte der research-uitgaven ligt in de
van land tot land afwijkende economische structuur.
Het is bekend – en dit blijkt ook uit de resultaten van het
hier besproken C.B.S.-onderzoek – dat de hoogten der
research-uitgaven in de onderscheidene sectoren der
economie structureel aanzienlijke verschillen vertonen.
Zo liggen deze uitgaven in sommige sectoren van de
chemische industrie, in de elektrotechnische industrie
en in de industrie van wetenschappelijke instrumenten
en van meet- en regelapparatuur, bijzonder hoog, in tegen-
stelling tot meer traditioneie industrietakken zoals de
textielindustrie, de houtverwerkende industrie, de Ieder-
industrie, de bouwnijverheid e.d. Ook in grote delen van
de diènstensector is het relatieve niveau dezer uitgaven
laag (met uitzondering van het hoger onderwijs).
Het zal duidelijk zijn dat de nationale uitgaven voor
wetenschappelijk onderzoek in een overwegend agrarisch
land op een ander niveau liggen dan die van een sterk
geïndustrialiseerd land; internationale vergelijking der
nationale research-uitgaven, zeker om tot een normvast-
stelling voor de hoogte dezer uitgaven te komen, is voor
dergelijke landen zinloos.
Een ander verstorend element voor internationale ver-
gelijking kan zijn de aanwezigheid van grote, internatio-
naal georiënteerde ondernemingen in relatief kleine landen.
Dit geval doet zich voor in Nederland, Canada, België
en Zwitserland. Niettemin is het instructief, ondanks hier
rug, terwijl deze bij vele andere bedrijven nu juist gaande
:
is of aan het aanzetten is.
In tabel 3 is aangegeven in welke sectoren hét weten-
schappelijk onderzoek werd verricht.
Bij de ondernemingen (excl. de vijf groten), alsmede bij
‘ T.N.O. en de door de Nationale Raad voor Landbouw-
kundig Onderzoek T.N.O. gecoördineerde instituten zijn
de research-uitgaven verdubbeld. Bij de vijf grote onder-
nemingen op dit gebied heeft een belangrijk minder grote
groei van dit soort activiteiten plaats gehad, waarop oven-
gens reeds hiervoor werd gewezen.
De sterkste toeneming heeft plaatsgevonden bij de
speurwerkinstituten, welke niet tot de Organisatie T.N.O.
‘ behoren en bij de instellingen voor hoger onderwijs. De
groei van de omvang van het wetenschappelijk onderzoek
bij de instelling’n voor hoger onderwijs vloeit overigens
bijna automatisch voort uit de sterke groei van deze
•
onderwijsinstellingen gedurende de laatste jaren; het
.
onderhavige C.B.S.-onderzoek alsmede de gegevens over
1959 tonen wel aan, dat van de uitgaven voor wcten-
schappelijk onderwijs over het geheel genomen een vrij
constant percentage aan wetenschappelijk onderzoek
wordt toegerekend, aangezien deze activiteit onverbrekelijk
aan een goede opvatting van de onderwijstaak is ver-
bonden.
Internationaal vergelijken van research-uitgaven
Het is gebruikelijk om het niveau der nationale uitgaven
voor speur- en ontwikkelingswerk internationaal te ver-
gelijken door middel van de percentages van het nationaal
inkomen, waarin dit soort uitgaven kan worden uitge-
drukt. Hoewel er nogal wat kritiek op valt te leveren,
geniet deze handelwijze de voorkeur boven het verge-
lijken van uitgaven per hoofd, aangezien deze laatste
methode geen eliminatie van verschillen in prjsniveaus
inhoudt en geen verband legt met de economische draag-
kracht der bevolking.
Niettemin blijft het internationaal vergelijken van re-
search-uitgaven een hachelijke zaak. Grote verschillen
in uitgavenniveau kunnen optreden door de politieke
noodzaak van sommige landen om grote sommen geld
aan militaire research te besteden, zoals in de Verenigde
Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de U.S.S.R.,
waartegenover andere landen geen of vrijwel geen kosten
voor militaire research te dragen hebben. Daarnaast
kunnen de uitgaven ten behoeve van de ruimtevaart en
het ruimte-onderzoek de vergelijking vertroebelen. In
hoeverre de resultaten van de research voor deze beide
TABEL 4.
Speurwerkuitgaven als percentage van het nationaal inkomen (netto, factorkosten)
Jaar
N d
1n7
v
Staten
V
Kon.
w
Did.
Frankrijk
België
Zweden
Japan
U.S.S.R.
Zonder overheidsuitgaven voor militaire research
Ver,
ver.
west-
Frank-
Staten
Kon.
DId,
rijk
1957
……………………
2,3
1,2 a)
0.7
1,4 1,4
2,5
2,6 1,4 a)
0,9
1,4 1.5
1,3 1,8
2,8
1.5 a)
1,1
0,5
1,5
2,0
1,7
3,2
1,6 a)
1,3
0,7
1,6
2,2
1,8
1958
…………………………
……
3,5
3,0
1,4 1,6
0,8
1,7 b)
1,7
2,4
1,9
1,9
1,2
1962
……………………
3,6
1,6
2,0
0.9
1,8
2,2
1.4 1,4
1959
……………………..
1960
…………………………
1963
……………………
4,0
1,9 2,1 1,0
1,7
1,6
1961
…………………………
1964
………………………….
2,3
4,1
2,9
2,1
2,7
2,0
1,9
1965
……………………
…..
2,
.
3,9
‘
2,2 2,6 2,7
2,0
1966
……………………
.
..
3,8
2,6
mcl.
de kosten van onderwijs aan de Instellingen voor hoger onderwijs,
Percentage van bruto nationaal produkt (marktprijzen).
1276
Indrukken van een reis
naar de Sowj ei-Unie
(1)
De voorbereiding
H
ET initiatief tot het maken van
een studiereis naar de Sowjet-
Unie door Tilburgse studenten
werd genomen door het bestuur van
de Politieke en Sociale Studieclub
,,De Tribune”. Van meet af aan stond
vast, dat de reis een wetenschappelijk
karakter zou moeten dragen. Het be-
stuur zocht een eerste contact met mij,
omdat ik niet alleen twee jaar geleden
uitvoerige gesprekken had gehad met
Prof. Dr. Lew Leontjew, correspon-
derend lid van de Academie van Weten-
schappen Moskou, ni. bij gelegenheid
van het ,,Euro Economie”-congres,
maar nadien ook studiereizen, telkens
van een week, had gemaakt naar
Boedapest en naar Praag.
De voorbereiding bestond uit theorie
en praktijk, ni. ten eerste colleges voor
degenen, die aan de reis zouden deel-
nemen en ten tweede inleidingen door
en discussie met personen, die, af-
Op maandag 28 augustus had een
gesprek plaats tussen de hoogleraren
van onze groep en hoogleraren van de
afdeling Economie van de Academie.
Na een algemeen gesprek met de vice-
voorzitter kwam Prof. Saitsew aan het
woord. Hij deelde ons mede, dat van
ons voordrachten werden verwacht
voor medewerkers van de Academie.
Over de thema’s zou overleg moeten
plaatsvinden. Zelf had hij een voorkeur
voor een vergelijking van de vakver
–
komstig uit de industrie of uit de
journalistiek, veelvuldig reizen in de
Sowjet-Unie hadden gemaakt ‘).
Aan
deze voorbereiding was een gevoel te
danken van wetenschappelijke objec-
tiviteit: termen als imperialisme, het
monopolistische westen enz. zijn tijdens
de reis niet gebruikt.
Onze groep bestond uit 38 personen,
van wie 4 hoogleraren, 3 wetenschap-
pelijke medewerkers, 29 studenten, een
directeur van een textielfabriek en een
bankdirecteur. Van de 38 waren er
3 dames, van wie er 1 vloeiend Russisch
sprak. Het tijdschema luidde: vrijdag
25 augustus tot en met vrijdag 1
september: Moskou. Op deze laatste
datum zou in de voormiddag ver-
trokken worden naar Charkow, dan
op dinsdag
5
september per trein naar
Zaparozje, donderdag 7 september
Moskou en 8 september Schiphol.
enigingen in Nederland met die van de
Sowjet-Unie. Na een Vrij langdurig
gesprek kwam de volgende regeling
tot stand: Geertman: ,,Oost-West-
handel”; Alting von Geusau: ,,Verge-
lijking E.E.G. en Comecon”; Bosman:
,,De boekhouding van het nationaal
inkomen in Nederland”. Aangezien de
toehoorders slechts één taal – Frans,
Duits, Engels – volledig beheersten,
zou telkens van een tolk gebruik
moeten worden gemaakt met vertaling
zin na zin.
In de Sowjet-Unie heeft elk van de
vijftien republieken haar eigen Acade-
mie van Wetenschappen. De universi-
teiten zijn overwegend leerinstituten
(in de zin van ,,to teach”). Ook Hon-
garije, Tsjechoslowakije enz. hebben
een Academie. De Academie is het
wetenschappelijke toporgaan, dat boven
de universiteiten staat. Men promo-
veert niet aan de universiteit, maar aan
de instituten van de Academie. Als
wetenschappelijk toporgaan is zij tege-
lijk adviesorgaan voor de regering.
Voordrachten onzerzijds
Voor mijn voordracht had ik slechts
enkele punten kunnen noteren, nI.
bilateralisme, deviezenproblemen, plan-
ning, samenwerking. Er was weinig
discussie: alleen over de toelevering
voor de automobielindustrie. Betoogd
werd, dat de Sowjet-Unie vanwege
haar grote markt de toelevering uit
het Wèsten helemaal niet nodig heeft
en dat er alleen interesse bestaat voor
complete autofabrieken. Op de kwestie
van de patenten, waarop ik de nadruk
had gelegd, werd niet ingegaan. De
‘)
In de colleges werd de Sowjet-Unie
belicht van de gezichtspunten van de
politiek, de geschiedenis, de wijsbegeerte,
het recht, de maatschappelijke Organisatie,
de algemene economie, de bedrijfsecono-
mie en de buitenlandse handel. Twee
grote Nederlandse exporteurs vertelden
van hun jarenlange ervaringen. Ook de
journalistiek kwam aan het woord.
De Academie van Moskou
aangevoerde bezwaren, voor een aantal geïndustrialiseerde
landen de bedoelde percentages, voor zover zij uit beschik-
bare gegevens door mij konden worden berekend, met
elkaar te confronteren (zie tabel 4).
Hoewel – zoals reeds werd gezegd – de cijfers in dit
tabelletje met de nodige voorbehouden dienen te worden
gebruikt, blijkt het beeld van de Nederlandse research-
uitgaven zodanig te zijn, dat op het eerste gezicht niet van
een belangrijke achterstand ten opzichte van andere landen
gesproken kan worden. Een uitzondering hierop vormen
de Verenigde Staten. Worden de research-uitgaven van de
onderscheidene Ministeries van Defensie geëlimineerd,
dan ligt het niveau der speurwerkuitgaven in Nederland
relatief gezien zelfs aan de hoge kant
5).
Daarbij moet
bovendien worden bedacht dat de
cijfers
van enkele landen
nog aanzienlijke sommen bevatten voor research op het
gebied van de ruimtevaart.
Opvallend is dat
bij
alle landen in de loop der jaren een
gestage groei in het relatieve niveau der research-uitgaven
heeft plaats gevonden. Als wij afzien van de militaire
research dan beweegt dit niveau zich de laatste jaren tussen
de 2,0 en 2,5 pCt. van het nationaal inkomen. In de Ver-
enigde Staten lijkt een stabilisatie te zijn bereikt op het
niveau van rond 2,6 pCt.; dit kan echter een gevolg zijn
van stagnatie in de groei van de research-uitgaven van de
federale regering.
De in de vorige alinea gesignaleerde algemene groei der
research-uitgaven is niet alleen een gevolg van een toe-
neming van de overheidsuitgaven op dit gebied. Ook de
uitgaven van het bedrijfsleven delen mee in deze groei,
welke in het algemeen sterker is dan de toeneming van de
omzetten. Op dit verschijnsel en op de structuur van de
research-uitgaven in de industrie zal in een volgend artikel
nader worden ingegaan.
Rijswijk (ZH.).
A. A. BOUWMAN.
5
De Nederlandse uitgaven voor militaire research zijn in
dit verband van te verwaarlozen betekenis; zij vormden in 1964
ca. 0,04 pCt. van het nationaal inkomen. –
E.-S.B. 13-12-1967
1
277
voordracht vond plaats in de Franse
taal
2)
Prof. Alting von Geusau sprak over
de verschillen tussen de E.E.G. en de
Comecon en wel in de Engelse taal.
Ter sprake kwam de structurele ver-
gelijking van Comecon en E.E.G.,
voornamelijk van een juridisch stand-
punt. Het ging in het bijzonder over
de besluitvorming binnen beide or-
ganen. Voor deze voordracht bestond
een grote belangstelling en er volgde
een uitgebreide discussie. Aanwezig
was een specialistische groep van hoog-
leraren en doctoren in de economie,
allen medewerkers van de Academie.
Er was een vraag bij over de invloed
van de E.E.G. op de nationale econo-
mie van Nederland. Alting von Geusau
verzocht mij de beantwoording van
deze vraag over te nemen. Ik heb in
mijn antwoord o.a. gewezen op be-
lastingen, automatisering en cyber-
netica. Naar aanleiding van deze vraag
ontving ik later van Prof. Saitsew het
verzoek een afzonderlijke voordracht
in het Engels te willen houden over de
Wij hebben vier voordrachten ge-
geven voor medewerkers van de Aca-
demie. Van Sowjetzijde hebben wij te
Moskou vijf voordrachten ontvangen,
nl. over: Nieuwe economische structuur
– Prijzen – Comecon – Gosplan –
Internationale organisaties.
Gezien onze voorbereiding
4),
bood
de eerste voordracht niet veel nieuws.
In de tweede voordracht, die over
prijzen, werd betoogd, dat in de Sowjet-
Unie een aantal prijzen laag wordt
vastgesteld en een aantal prijzen hoog.
Laag in prijs zijn o.a. voedingsmid-
delen. Vlees bijv. wordt verkocht
tegen tweederde van de kostprijs.
Ook huisvesting en openbaar vervoer
zijn niet duur. In de Sowjet-Unie
rijden bijv. overal trolleybussen met een
frequentie van 3 á
5
minuten. De prijs
is 4 kopeken, dat is tegen de officiële
koers 16 cent. Het vervoer per spoor
en vliegtuig is eveneens zeer goedkoop.
Alle openbare vervoersmiddelen zijn
vrijwel doorlopend volledig bezet.
Tegenover de vermelde goedkope
goederen staan artikelen, die duur
worden gehouden. Duur zijn bijv.
kleding
5),
cosmetica, auto’s
8).
Zelf
heb ik kunnen constateren, dat een
winterjas, die bij ons f. 50 â f. 60 zou
kosten, in de Sowjet-Unie een prijs
heeft van 100 s 120 roebel, dat is dus
f. 400 â f. 500
7).
Merkwaardig is, dat
tegenover de hoge prijs van auto’s
een lage benzineprijs staat. Deze
economische en sociale gevolgen van
automatisering en cybernetica. Vol-
gaarne stemde ik toe, omdat juist de
vertaling van mijn assistent’ en mij ge-
reedgekomen was van twee boeken van
Theobald
3).
Voor deze voordracht
bestond duidelijk een zeer grote belang-
stelling: Vermoedelijk omdat de voor
–
zitter de voorspelde werkloosheid, ook
in Oost-Europa, niet ter sprake wilde
brengen – het kan echter ook tijdge-
brek zijn geweest – kapte hij de
discussie af door onmiddellijk met een
dankwoord te beginnen.
Ook op de voordracht van Prof.
Bosman volgde een uitgebreide dis-
cussie. Na afloop vernam ik van een
Russische hoogleraar, lid van de
Academie, dat hij als speciale leerop-
dracht dit thema van Bosman had, dat
hij daarbij gebruik moest maken van
literatuur in de Engelse taal, en dat
het hem zeer veel genoegen had gedaan
ditmaal gegevens reçhtstreeks uit
Nederland te verkrijgen. Zijn materiaal
had hij steeds met veel moeite ver-
zameld.
bedraagt 6 kopeken per liter
8)
Het
aantal tankstations is, mede door het
geringe aantal auto’s, zeer klein. In
Moskou, een stad met 7 mln, in-
woners, zijn 99 tankstations.
Een derde voordracht betrof de
Comecon. In de discussie werd uiter
–
aard uitvoerig gesproken over bilate-
raal handels- en betalingsverkeer, de
convertibiliteit van valuta’s in de
westelijke wereld enz.
In de voordracht over het Gosplan,
de vijfjarenplannen, gaf de betrokken
hoogleraar een aantal cijfers. De
investeringen in de Sowjet-Unie vinden
vooral plaats in de sector van de
grondstoffen, waarvan de laatste jaren
grote hoeveelheden in het noorden
en in het Aziatische deel ontdekt zijn.
In deze sector vindt 30 pCt. van het
totaal van de investeringen plaats
tegenover 12 pCt. in West-Duitsland
en
15
pCt. in de Verenigde Staten.
Verdere getallen zijn: de investeringen
in de Sowjet-Unie bedragen 90 pCt.
van die in de Verenigde Staten, het
nationaal produkt is 60 pCt. van dat in
de Verenigde Staten. De economische
groei is 10 pCt. per jaar tegenover
24 â 3 pCt. in de Verenigde Staten.
Bij de sleutelindustrieën wordt niet op
rentabiliteit gelet. De calculatiemetho-
den inzake de rentabiliteit van inves-
teringen zijn dezelfde als die in de
Verenigde Staten. Men gebruikt daar-
toe Amerikaanse literatuur. De per-
centages, die in deze berekeningen met
samengestelde interest worden ge-
bruikt, variëren per branche. Voor
investeringen op lange termijn be-
dragen zij 6 tot 8 pCt., voor de korte
termijn
15
tot 20 pCt.
Na de voordracht over het Gosplan
had ik met de betrokken hoogleraar
een gesprek over de bedrijfsecono-
mische literatuur. Hij had een goed
overzicht van hetgeen in de Verenigde
Staten en Duitsland verschenen was.
Uit het gesprek is mij vooral bijge-
bleven, dat hij een grote bewondering
had voor de Nederlandse bedrijfs-
economische literatuur. Zij vertalen
deze en hechten in het bijzonder waarde
aan de uitvoerige behandeling van het
afschrjvingsprobleem.
In de voordracht over internationale
organisaties ten slotte kwamen o.a.
de bekende gedachten voor over de
rol van de NATO bij de herbewapening
-van Duitsland enz.
Belangrijke bezoeken
in
Moskou
Onze groep heeft in Moskou niet
alleen contacten gehad op theoretisch
gebied. Tijdens ons verblijf aldaar,
was er de Odeshda, de textieltentoon-
stelling van 26 landen. Daardoor zijn
er veel gesprekken geweest, o.a. met
fabrikanten van verschillende nationa-
Intussen is deze voordracht mij zeer
te stade gekomen. Het geluk wilde, dat ik
op 2 oktober opgebeld werd door de
,,Deutsche Geseilschaft für Betriebswirt-
schaft” te Berlijn met het verzoek een
voordracht over te nemen, die Hans
Joachim Kirchner, ,,Geschâftsführer des
Ostausschusses der Deutschen Wirtschaft”
van het ,,Bundesverband der Deutschen
Industrie” te Keulen, zou moeten houden.
Het was Kirchner niet mogelijk uit Roe-
menië over te komen. Deze voordracht,
die op 10 oktober te Berlijn gehouden is,
zal binnenkort verkrijgbaar zijn bij de
DGfB, Rankestr. 23, 1 Berlm 30. De titel
is: ,,Vertriebsprobleme im Handel mit
östlichen Staatshandelslândern”.
Gewaarborgd inkomen in een vrije
maatschappjj,
uitgave Paul Brand, Mo-
zartlaan 10, Hilversum.
Zie noot 1.
Werkkleding en werkschoenen zijn
goedkoop. –
De kleinste auto kost ongeveer
5.000 roebel, dat is f. 20.000.
Een vergelijking van de kwaliteiten
is niet mogelijk, omdat de Russische
kwaliteiten
bij
ons onverkoopbaar zouden
zijn en onze kwaliteiten in de Sowjet-Unie
niet voorkomen. De dames van ons ge-
zelschap werden op straat herhaaldelijk
aangeklampt met de vraag bijv. waar zij
hun regenmantel hadden gekocht. De
genoemde prijs is een fictie, omdat elke
vergelijkingsmogelijkheid ontbreekt. Bo-
vendien is de reële waarde van de roebel
minder dan de f. 4, die eenzijdig vast-
gesteld is. De koopkrachtpariteit is mis-
schien ongeveer f. 2,75.
,,Super” is luxe en dus veel duurder.
Voordrachten van Sowjetzijde
1278
liteit, die textielprodukten wijden ver-
kopen. Vanuit de praktijk werden wij
ingelicht over het moeilijke zakendoen
met Sowjetambtenaren
9)
en over het
grote verschil met hetgeen in de weste-
lijke wereld op dit gebied gebruikelijk
is. Eén van onze studenten had een ge-
sprek met de directeur van een West-
europese confectiefabriek, die hem
mededeelde dat in Moskou costuums
werden verkocht voor het achtvoudige
van de prijs, waarvoor zij waren ge-
leverd
10).
Op de modeshow waren wij
getuige van de enorme belangstelling
voor de mode uit het Westen. De show
vond driemaal per dag plaats in het
overdekte stadion, dat stèeds met 12.000
personen volledig gevuld was.
Tilburg.
Prof. Dr. J. A. GEERTMAN.
Hun manier van zakendoen is
anders.
(Dit is een klacht van alle zakenlieden.
Aan de andere kant, wanneer men die
moeilijkheden kent, kan men zich daarop instellen en dan blijkt dat zakendoen toch
minder moeilijk te zijn. Het hebben van
relaties in de wetenschappelijke wereld
verschaft een entrée).
Voor een vergelijking is het nuttig
te weten, dat de lonen van de arbeiders
120 tot 170 roebel per maand bedragen.
Het minimum loon is 60 roebel.
Boekbespreking
Dr. P. Croon: Uitbesteding van werk.
N. Samsom, Alphen aan den Rijn 1967,
170 blz., f.
24,50.
D
E schrijver vertrok in 1962 voor
enige tijd naar de Verenigde
Staten, waar hij kennis maakte
met het probleem van de uitbesteding,
welke in dat land veelvuldig toepassing
vindt. Het intrigerende verschijnsel
wekte zijn belangstelling, die heeft
geleid tot een nader onderzoek in
Nederland en tot het schrijven van zijn
dissertatie die thans als handelsuitgave
is verschenen.
Uitbesteden van werk is overigens
een verschijnsel dat niet nieuw is. In
de Nederlandse scheepsbouw bijv.
bestaat het al vele eeuwen. De tweede
wereldoorlog heeft een grote stoot
tot uitbesteding gegeven, hetgeen mede
werd gestimuleerd door de snelle
technologische en ook economische
ontwikkeling. In het inleidende hoofd-
stuk geeft de
schrijver
een verant-
woording van zijn studie, waartoe hij
een aantal Nederlandse bedrijven in
verschillende bedrijfstakken bezocht en
steun ontving van de in 1963 opgerichte
Stichting Bevordering Onderlinge Toe-
levering en Uitbesteding te., Utrecht.
Het begrip uitbesteden verdit een
nauwkeurige afbakening, omdat het
nauw verwant is aan koop, aanbe-
steding, samenwerking en andere, al
dan niet contractueel vastgelegde over-
‘eenkomsten. Uit de vele definities van
het begrip uitbesteden haalt de schrijver
als kenmerkend naar voren dat het
werk moet liggen op dat van de eigen
activiteiten van de opdrachtgever, want
uitbesteden is een alternatief voor het
zelf doen, en dat het werk moet geschie-
den in opdracht en volgens de bijzondere
wensen van de opdrachtgever (stuk-
produktie). Ongetwijfeld zeer terecht
heeft de schrijver’ het woord ,,toe-
leveren”, dat geen zuiver Nederlands
is en dat verwarring schept, verder uit
zijn studie gebannen. Daarbij mag men
naar ons’ oordeel niet uit het oog ver-
liezen dat de uitbestedende onder-
neming altijd te maken heeft met een
contractant, de onderneming die levert.
De buitenlandse benaminen voor het
verschijnsel, sub contracting in het
Engels en sous-traitance in het Frans,
geven juister dan de Nederlandse
benaming aan waar het om gaat.
Met deze algemene beschouwingen
zijn wij intussen al tot het vierde hoofd-
stuk van het boek gevorderd. In dat
hoofdstuk toont de schrijver aan dat
het uitbesteden van werk een gevolg
is van technisch-economische verschijn-
selen. De produktie mechaniseert en
automatiseert zich steeds verder. Men
streeft naar massaproduktie van homo-
gene eenheden. De arbeidsschaarste en
wellicht meer nog de loonkosten
treden als katalysator in het proces op.
De verwevenheid van het produktie-
proces en de als gevolg daarvan op-
tredende onderlinge afhankelijkheid
van vele ondernemingen nemen toe.
Uitdrukkelijk stelt de schrijver daarbij
dat deze ontwikkeling geenszins ten
nadele van de kleine en middelgrote
producenten behoeft te werken. Door
verbijzondering, ongeacht of deze ge-
schiedt door middel van specialisatie
(zo min mogelijke verscheidenheid in
eindprodukten) dan wel door differen-
tiatie (zich toeleggen op zo weinig
mogelijk bewerkingen) kan de kleine
en middelgrote onderneming haar
positie versterken.
Een speciaal hoofdstuk is gewijd
aan de betekenis van de normalisatie
en de standaardisatie
bij
de uitbe-
steding. Normalisatie en standaardi-
satie beïnvloeden de uitbesteding in
tweeërlei zin. Daar de normalisatie de
verscheidenheid beperkt, zal zij meer
leiden tot koop van artikelen bij anderen
dan tot uitbesteding, die zich wel van
de koop onderscheidt door de bij-
zondere wensen van de opdrachtgever.
Anderzijds vergemakkelijkt . de nor-
malisatie het onderling contact tussen
de samenwerkende bedrijven, wat de
uitbestedingsverhouding zeer ten goede
komt. Uit de omstandigheid dat de
schrijver zo diep op deze aangelegen-
heid ingaat, leiden wij af dat hij de
tweede invloed van veel groter belang
acht dan de eerste. Wij voegen er nog
aan toe dat de normalisatie door het
spreken van één taal en het meten met
één maat leidt tot een opener bedrijfs
–
beleid dan vroeger het geval is geweest.
In de volgende hoofdstukken be-
handelt de schrijver de vormen van
uitbesteding, waarbij hij een duidelijk
onderscheid maakt tussen de capaci-
teitsuitbesteding en de speciale uit-
besteding. In een tweetal hoofdstukken
gaat hij nader op de speciale uitbe-
steding in, die men moet zien als een
vorm van verbijzondering, waarbij een
onderneming een speciale activiteit die
hij niet of niet rendabel kan verrichten,
aan een andere onderneming over-
draagt. Daarbij neemt de uitbestedende
onderneming een aantal punten in over-
weging zoals de prijs (veelal in het
voordeèl van de uitbesteding), de
onzekerheid (veelal in het voordeel
van het zelf doen), de financiering (veel-
al in het voordeel van de uitbesteding),
de organisatie en de nevenprestaties.
De dapaciteitsuitbesteding is in zekere
zin een door de omstandigheden ge-
dwongen uitbesteding. Zij is nood-
zakelijk als gevolg van onverwachte
pieken in het werk, tijdnood door ver-
tragingen of onjuiste planning, ar-
beidsschaarste (die men vooral als
relatief moet zien), gebrek aan ruimte,
financieringsmoeilijkheden en over-
heidsvoorschriften. Een apart hoofd-
(I.M.)
E.-S.B. 13-12-1967
1279
stuk is hier besteed aan de aspecten
van capaciteitsprojectie en -bezetting
dat, behalve een afstemmingsprobleem,
ook een stochastisch vraagstuk is dat
door middel van operationeel onder-
zoek (O.R.) kan worden opgelost.
Ook hier zijn de punten van overweging
die tot capaciteitsuitbesteding leiden
nader bezien. Slechts de prijs en de
kwaliteit werken duidelijk in de rich-
ting van het uitbesteden of het kopen.
De quasi-uitbesteding vindt een
behandeling in het twaalfde hoofdstuk.
Men kan een artikel zelf maken, doch
men kan het ook in het bedrijf van een
ander, of in een eigen dochteronder-
neming maken. Dan is sprake van
quasi-uitbesteding, evenals dit het
geval is
bij
het gezamenlijk vervaar-
digen van een artikel al of niet onder
een nieuwe juridische eenheid. Een
uitbesteed artikel kan zich (mede door
de normalisatie) tot een catalogus-
artikel ontwikkelen en daarmede niet
meer voldoen aan de voorwaarden die
voor uitbesteding zijn gesteld (bijzonde-
re wensen van de opdrachtgever).
Ook het gezamenlijk uitbesteden is
geen zuivere uitbesteding meer, maar
draagt het karakter van koop. Het is
duidelijk dat er vele overgangsgebieden
zijn, reden waarom de schrijver het
begrip uitbesteding zo nauw heeft
afgebakend.
Ten slotte behandelt het boek enkele
praktische aspecten van de uitbe-
steding, die een grote moeilijkheid
ondervindt door de ondoorzichtigheid
van de markt. Goede partners vindt
men vaak eerst na lang zoeken en na
een aantal teleurstellingen. Daarom
is door enkele ondernemersgroepe-
ringen uit onze industrie naar Frans
voorbeeld in 1963 de Stichting Be-
vordering Onderlinge Toelevering en
Uitbesteding (B.O.T.U.) opgericht,
welke instelling zeer onlangs een
belangrijke subsidie van de overheid
heeft gekregen met het doel de markt
doorzichtiger te maken, het produktie-
apparaat te vereenvoudigen en uit te
groeien tot een informatiecentrum dat
de industrie de weg wijst naar alle
beschikbare produktiecapaciteit.
W
IJ hebben het boek van Dr.
Croon met zeer veel belang-
stelling gelezen. Het is een helder
stuk werk geworden dat kennelijk is
geënt op de moderne Amerikaanse
managementliteratuur. Telkens geeft
de
schrijver
een aantal duidelijke voor-
beelden uit de
praktijk
(soms met name
genoemd) ter staving van zijn be-
weringen. Daardoor heeft het boek een
uitermate pragmatisch karakter ge-
kregen. Bovendien heeft de schrijver
gebruik gemaakt van een aantal een-
voudige maar duidelijke voorstellingen
ter illustratie en adstructie.
Op één punt kunnen wij de schrijver
niet volgen. Het is daar waar hij stelt
dat uitbesteed werk altijd aanleiding
geeft tot stukproduktie, omdat het
moet beantwoorden aan de speciale
intenties van de individuele afnemer.
Dit in tegenstelling tot de massapro-
duktie die geen rekening houdt met
de behoefte van iedere afnemer af-
zonderlijk. Wij geloven dat de schrijver
hier het slachtoffer is geworden van zijn
eigen terminologie. In het Nederlands
spraakgebruik is stukproduktie het
maken van één (gecompliceerd) pro-
dukt. De vervaardiging van zulke
produkten besteedt men meestal niet
uit, zo leert onze ervaring. Het is vaak
seriewerk en groot seriewerk dat zich
het beste voor uitbesteding leent;
trouwens de schrijver geeft daarvan
zelf een aantal voorbeelden. Men doet
er geen goed aan de uitbesteding aan
stukwerk (germanistisch: enkelfabri-
cage) te koppelen.
Vermelden
wij
nog dat elk hoofdstük
van het boek van duidelijke, naar de
Vrij omvangrijke literatuur verwijzende,
annotaties is Voorzien, dat een samen-
vatting in het Engels is opgenomen en
dat een lijst van geraadpleegde litera-
tuur het prettig leesbare boek besluit.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
(vervolg van blz. 1271)
cipe een verhoging der overheidsbesparingen op duidelijke
weerstanden stuit, komt het zwaartepunt van de verhoging
der spaarquote te liggen bij de lonen en andere arbeids-
voorwaarden”
28)
Slotbeschouwing
Uit de beantwoording van de aan het begin van dit
artikel geciteerde vraag, welke de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde de preadviseurs heeft voorgelegd,
komt naar onze mening een aantal punten duidelijk naar
voren.
De wenseljkheden tot een verhoging van de nationale
spaarquote vinden hun grondslag in het brede kader van
de doelstellingen en instrumenten der Nederlandse econo-
mische politiek. De doelstellingen zelf komen in de pre-
adviezen niet ter discussie. De mogelijkheden tot een ver-
hoging van de spaarquote zijn op papier in voldoende mate
voorhanden. Het is echter zaak op te letten in hoeverre de
voorstellen de mogelijkheid van substitutie van besparingen
binnen en tussen de genoemde sectoren in het economisch
leven in zich dragen. Het is eveneens van belang te over-
wegen in hoeverre de extra-besparingen welke uit de maat-
regelen zouden voortvloeien in aanwendingen terecht komen
welke voor de groei van onze economie van weinig belang
zijn. Daarnaast kan de vraag gesteld worden in hoeverre
de voorgestelde maatregelen alle passen in het sociaal-
economisch bestel van Nederland.
Met de vooruitzichten op het succes van de voorgestelde
maatregelen ter verhoging van de spaarquote is het wat
minder rooskleurig gesteld. In het verleden hebben wij
onze spaartaak gebrekkig vervuld en onze verlangens
op het gebied van belastingdruk en collectieve voor-
zieningen wettigen niet de verwachting dat wè het er
in de toekomst beter zullen af brengen.
Rotterdam.
Drs. P. KORTEWEG.
28)
W. Hessel, op. cit. blz. 123.
staalconstructes’ –
DEVRIES ROBBEc0
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
1280
–
…..
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
V
OOR zover bekend is het grote uitzondering, wanneer
de bankpapiercirculatie op een andere dag dan de
maandultimo de hoogste stand bereikt. Wanneer wij
dan ook uit de weekstaat van De Nederlandsche Bank per
4 december,. vergeleken met 27 november, een toeneming
van de cijfers zien, verbergen deze waarschijnlijk een stij-
ging, die 30 november haar hoogtepunt heeft bereikt en
daarna is gaan dalen. De inkrimping in die enkele dagen
is eçhter kleiner geweest dan de daaraan voorafgaande
toeneming. Per saldo betekent dit over de gehele periode
een verkrappend effect. In hetzelfde tijdvak ontnam ook
de Schatkist middelen aan de markt. De drainage werd
slechts ten dele goedgemaakt door verkoop van valuta
aan de Centrale Bank met als gevolgen, dat de bankkassen
wederom een minimumstand van f. 14 min, hebben be-
reikt en een hernieuwd beroep op De Nederlandsche Bank
moest worden gedaan van 1′. 129 mln.
in de afgelopen week hield de terugstroming van bank-
papier uit het verkeer naar de banken aan. De verruiming,
die -hierdoor ontstond en die klaarblijkelijk niet door het
financiële verkeer van de Staat werd teniet gedaan leidde
op 6 december lot een daling van de daggeidrente van
4-
1
‘pCt. tot 4 pCt.
Tn het derde kwartaal 1967 heeft de betalingsbalans voor
f. 336 mln. bijgedragen tot de toeneming van de geidhoeveel-
heid. Hiervan kwam f. 324 mln, uit de lopende rekening
en slechts f. 12 mln, uit het kapitaalverkeer. De banken
hebben het leeuwedeel der haar toestromende valuta niet
aan De Nederlandsche Bank doorverkocht,doch gebruikt
voor uitzetting in het buitènland. In deze zelfde periode
hebben de banken geruime tijd met niet onaanzienlijke
bedragen debet gestaan bij De Nederlandsche Bank. Klaar-
blijkelijk is de rente die de Centrale Bank vraagt, voor-
deliger dan de opbrengst die in het buitenland wordt ‘ge-
maakt. De Nederlandsche Bank oefent hierop echter zelf
invloed uit door haar interventiepolitiek op de valuta-
markt.
Wat het kapitaalverkeer in het derde kwartaal betreft,
leverde het verkeer van de overheid zoals gebruikelijk een
tekort op (f. 35 mln.). Het kapitaalverkeer van de part icu-
liere sector leidde per saldo tot een overschot (f. 23 mln.).
Deze f. 23 mln, resulteerde o.a. uit een aankoop door
Nederlandse ingezetenen, van buitenlandse effecten van –
f. 82 mln, en een verkoop naar het buitenland van binnen-
landse effecten van f. 130 mln. De directe investeringen
brachten opnieuw een kapitaalexport mede, thans ni. van
f. 145 mln. Per saldo heeft het particuliere verkeer weinig
invloed op de binnenlandse ontwikkeling gehad.
KAPITAALMARKT
D
E emissiemarkt in de periode januari tot en met
november 1967, vergeleken met de overeenkomstige
periode 1966, heeft zich als volgt ontwikkeld:
jan/nov. 1966jan/nov. 1967
in mln. bid.
Rijk
………………….
447,8 791,4
Lagere overheid
808,7 949,7
Particuliere Sector
826,6
343,5
Buitenland
……………..
–
..
50,0
Totaal
…………………
2.083,1
..
2.134,6
Sedert ik de laatste keer over dit onderwerp berichtte,
is er geen wezenlijke verandering in de verhoudingen ge-
komen. De Staat heeft zijn aandeel in het totale beroep
nog wat meer opgevoerd. De particuliere sector heeft in
november slechts f. 6,8 mln. opgenomen. De jongste cijfers
der linvesteringen wijzen op een grotere groei dan werd
verwacht. Allerwegen wordt gezegd dat de omvang van
de interne financiering steeds geringer wordt. Uit een en
ander volgt dat de markt voor onderhandse leningen in
1967 wel een groot aandeel in de financiering moet hebben
gehad. Omdat op deze markt slechts risicomijdend kapitaal
kan. worden opgenomen, betekent deze ontwikkeling dat
de financiële structuur van het Nederlandse bedrijfsleven
nog verder is verzwakt.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
1 dec.
8 dec.
(1953
=
100)
1966
1967 1967 1967
Algemeen
………………
270
357
–
268 350 357
Internationale concerns
…….
351
487-
343
474 485
Industrie
………………..
269
345 -270
341
345
Scheepvaart
……………..
108
121 –
101
103 108
Banken en verzekering
……..
154
188-
155
182
183
Handel enz
……………….
138
166-138,
162
164
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
…………
………
f.
78,70
f. 117,90
f. 119,80
Unilever, cert .
……………
f.
86
f. 106,20 f. 106,40
Kon. Petroleum
………….
f.
122,40
f. 143,80 f. 148,30
A.K.IJ.
………………..
f.
53,80
f.
57,80
f.
58,50
K.L.M
………………….
f. 352
f. 277
f. 273,50
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
55,60
f.
111
f.
117
E.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
25,20
f.
28,20
Zout-Organon
…………..
–
f.
150
f. 149,80
Robeco
…………………
f. 193
f.
220,50
f.
224
New York.
Dow Jones Industrials
786
879
887
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,38
6,33
Aandelen: internationalen b) –
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
5
4
4
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONOMAN.
E.-S.B. 13-12-1967
1281
Recente
publikaties
Mr. F. A.
C. Westermann: Brand-
verzekering.
De Bussy’s Verzekerings-
reçks. J. H. de Bussy, Amsterdam 1967,
247 blz., f. 24;50.
De Bussy’s Verzekeringsreeks bevat
uitgaven, die in beknopte en overzichte-
lijke vorm een bepaalde branche van
het verzekeringswezen behandelen. Zij
zijn bedoeld enerzijds als, studie-
materiaal voor branchecursussen en
anderzijds als informatiebron en na-
slagwerk voor het bedrijfsleven en de
verzekeringsman in de praktijk.
De hoofdinhoud van dit nieuwe deel
luidt als volgt: Brand en brandverze-
keringsmarkt – Verzekerde gevaren –
De overeenkomst van brandverzekering
– Schade en waarde – Beursbrand-
polis – Tarieven – Maatschappelijke
aspecten – Bijlage (ontploffingsclau-
sule) – Literatuur – Afkortingen
Aangehaalde wetsartikelen – Zaak-
register.
Eerder verschenen delen in deze serie
behandelen de ziektekostenverzekering,
de ongevallen-, ziekengeld- en invalidi-
teitsverzekering, de levensverzekering,
de algemene wettelijke aansprakelijk-
heidsverzekering en de motorrijtuig-
verzekering.
1 1
N.V. BANK VQOR.NEDERLANDSCHE GEMEENTEN.
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
f100.000.000.— 6’1
2
pCt. 25-jarige Obligaties 1967
(DERDE LENING)
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en f500.—. –
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
VRIJDAG 15 DECEMBER 1967
van des voormiddags 9 tot des namiddags 3 uur
TOT DE KOERS VAN 981
4
pCt.
bijde kantoren te-Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam-Rotterdam Bank- N.V.
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmânn, Rosenthal
&
Co. N.V.
Mees& Hope
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson, Heldring & Pierson
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietbank N.V.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
–
alsmede
ten kantore der Vennootschap
–
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 7 december 1967-
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
I
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 7 december 1967.
:
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
1282
–
–
:•
‘
Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende
publicaties kosteloos ter beschikking:
S
AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten . De
Obligatiegids.
S S
Beleggings-adviezen:
de’ honderden kantorn
van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor
individuèle beleggings-adviezen en portefeuille-
onderzoek.
S
‘..AMRO’BANK
S
AMSTERDAMRO11TERDAM BANK
.
5
5
S
‘ –
ivii’t
ü
S
–
S
•pensioenvôorzienii-igen
invoeren of aanpassen?
• PENSIOEN-RISICO
is gespecialiseërd op dit terrein.
Ook voor herverzekering
S 5
van pensioenfondsen
‘oor inlichtingen: Centraal Beheer, Bos en Lommer-
plantsoen 1, Amsterdam. Tel. 020-134971, toestel
2352.
S
S S
HET KOSTBAARSTES DAT EEN TIJDSCHRIFT BEZIT, IS DE
S
ONAFHANKELIjKIIEiD VAN DE REDACTIONELE INHOUD
Het. HAVENBEDRIJF vraagt een
die op de Economische afdeling zal
IN
worden belast met
e COflOO
–
S
• het medewerken aan cnderzoeken
S
naar de consequenties, welke voor de
havens van Rotterdam voortvloeien
uit de ontwikkelingen in handel, –
– verkeer en indüstrie en uit de econo-
S
–
misch-politieke maatregelen in bin-
S
nen- en buitenland;
-:
S
• het opstellen van analyses;
S
S
• het voorbereiden van beleidsnota’s.
Naast een academische opleiding op-doctoraal niiveau, worden vereist: ervaring in het verzamelen, verwerken en interpreteren
van econdmische en statistische gegevens, een goede mondelinge
en schriftelijke uitdrikkingsvaardigheid, beheersing der mo
demo talen.
Het salaris,, tot maximaal f 1976,- per maand (te vermeerderen
met ±3% wegens in 1967 plaats gehad hebbende salarisverho-
gingen),. is afhankelijk van leeftijd en ervaring.
S
‘
Uitstekende sociale voorzieningen
,
S
Sollicitaties binnen 14 dagen onder nr.
494/0936
te zenden aan de
– chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.
Eigenlijk alles
op het gebied van
•
genummerd
centrale-drukwerk
–
aan rollen
.
ROELANSTS
.SCHIEDAM
55
afd. waarde-drukwerk
S
–
S
chA kei
bIj vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. In: In – vrijwel S
• – elk -groot- bedrijf wordt dit blad- veelvuldig gelezen.
‘
‘
– : ‘
•.
S
• AdvertentIe-opdrachten te rIchten aan:
S
S
S
S
ADVERTENTIE-AFDEUNG E.-S.B., POSTBUS 42. SCHIEDAM.. TELEFOON (010) 26 02 60
:.ES.B .13-12-1967
•
,
..
S’S
.
..
.-.
.
,
•
–
S
–
:
l23s
-I
S
liet als zij:: leulleesp duidelijk en snel. .
vele malen sneller dan de snelste typiste….
Als men telkens weer dezeifdé gegevens op
ren. En het aantal vân hen neemt nog dage
allerlei fôrmulieren moet schrijven, is het Ad-
lijks toe. Analyseer uw administratie en be-
dressographsysteem een ware uitkomst.
gin met het automatiseren van het repetitieve
•
Vroeger typte of schreef uw typiste steeds
schrijfwerk,
het schrijven van de herhaald weer dezelfde namen, adressen,
–
artikelom–
terugkerende gegevens, die elke administra-
•
schrijvingen eflz.
Nu doet ze het werk met de
tie zo veel, zo onnodig veel, tijd kosten. Met
Addressograph: fotitloos; duidelijk en snel.
,,low
cost” Addressograph begint elke be-
Wat voorheen uren tijd kostte, loet ze nu
.sparende automatisering. –
•
in enkele minuten.
Wilt u hiervan meer weten?
Wij
hebben een
Automatisering .van de administratie begint
folder met een specificatie van honderd en
met •Addressograph. Addressograph is een
meer kostenbesparende Addressograph-toe-
systeem dat u bescheiden kunt beginnen en
passingen voor u klaar liggen. Een telefoon-
• langzamerhand kunt uitbreiden. U kunt het
•tje of een berichtje en wij zenden u deze om-
dan net zo groot maken als u zelf nodig of
gaand toe.
•
gewenst mocht vinden. Het Addressograph-
– ..•
t
systeem telt zijn gebruikers in de grootste
.
– .
Nederlandse bedrijven, banken en instellin-
— –
. gen, maar ook op talloos vele kleine kanto-
$
Addressograph
ADDRESSOGRÂPH- MULTIGRAPH
-.
•
•
– Postbus 1201 / Bezuidenhoutseweg 41 / ‘s-Gravenhage / Telefoon 070 -855300
TOONZALEN IN ‘s-GRAVENHAGEJAMSTERDAM 020-244782j EINDHOVEN 040.390001 HENGELO (0v.) 05400.10168
1284
.
.
•.
•
AANVULLEND MEM
ô
voor alle administrateurs
nu3,48%
rente -rekening
bij de p
ostgi
ro
*
. dank zij de nieuwe, speciale rente-rekening
die iedere particuliere postgiro-rekeninghouder
makkelijk kan openen naast zijn normale
rekening, kan iedereen profiteren van 3,48% rente
• dit maakt de girale betaling van lonen en
salarissen extra aantrekkelijk voor de werknemer
• de postgiro is een vertrouwd begrip voor
iedere Nederlander – voor heel uw personeel
• via de postgiro kan men alles snel betalen
(grootste gironet, 1.500.000 rekeningen, volledig
geautomatiseerd); ook de blauwe girokaart wordt
overal als betaalmiddel gebruikt
• hoe meer Nederlanders een girorekening –
hoe makkelijkeren efficiënter het betalingsverkeer
Ook voor ûw bedrijf is eren aangepast voorstel
voor complete girale betaling van lonen en salarissen.
Aantrekkelijk voor ieder personeelslid.
Bel even onze afdeling Contacten Rekeninghouders,
Den Haag (070) 8142 81,Arnhem (08300) 3 08 11
en een deskundige komt u snel voorlichten.
POSTCHEQUE- EN GIRODIENST
* in samenwerking met de Rijkspostspaarbank
E.-S.B. 13-12-1967
1285
De kiene wintersporter
die liever skiet dan reiat, wint elk jaar minstena 2 extra
vakantiedagen door naar de
wintersportcenlra in de
naburige Duitse bergen te gaan.
Binnen enkele uren bent u
met trein of auto op de
ideale ski-terreinen in Sauerland. Harz of Eifel. t-let Duits
Reis-lnformatiebureau verstrekt
u vanaf half december
elke donderdagmiddag
telefonisch (020-241293) alle
Inlichtingen over wegentoesiand, ski-terreinen, sneéuwval, enz.
Heerlijk, zon long-wintersport.
weekend met volop zon,
sneeuw en een rustig verblijf in
een rusliek gelegn comfortabel hotel in de bergen.
Wilt u dieper Duitsland in,
dan zijn gastvrij Beieren
en het Zwarte Woud uitgelezen
oorden om te skiën.
Ook deniet-akiar kan er tijdens
zijn wintervakantie op heerlijke wandelingen of “relaxend”
in een snel-bruinende zon,
genieten van een charmant,
rijk gevarieerd landschap..
Stap eens binnen bij het
Duits Reis-Informatiebureau!
COUPON Gaarne ontvangIk dd gratis brochure”Winter in Duitsland” Ik heb interesse voor: Sauerland/Harz/Eifel/Beieren/Zwarte Woud,
Ik reis per auto/trein/vliegtuig. (S.v.p, uw keus onderstrepen.)
naam
……………………………………………………………………………………..
adres
……………………………………………………………………………………..
woonplaats
…………………………………………………………………………….
Als brief gefrankeerd ‘of op briefkaart ijeplakt opsturen naar: Duits
Fteis.lniormatiebureau,Spui 24, Amsterdam.
–
Duits Reis-Informatiebureau
Spui 24, Amsterdam, Tel. 020-241293.
Universiteit van Amsterdam
vraagt voor het Jnstituut
voor Bedrijfseconomje
en Accountancy
wetenschappelijk
medewerker
voor de bedrijfseconornje,
met volledige dagtaak.
Zij, die een doctoraal examen
‘hebben afgelegd in de
economische wetenschappen
en voo,r deze functie
belangstelling hebben, kunnen
hun schriftelijke sollicitaties
richten tot drs. L. A. Ankum,
p/a lnstituut’voor
Bedrijfseconomie èn
Accountancy, Herengracht
514
Amsterdam-C.
dienst der publieke werken amsterdam
-.
Bij de
DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
van Amsterdam
kan worden geplaatst een
SECRETARIS VAN DE DIRECTIE
Deze functionaris zal worden belast met:
• de communicatie tussen de directie en de afdelingen
van de Dienst;
• de behandeling van algemeen-juidische vraagstukken;
• de leiding van de afdeling Secretariaat.
Het’aantal personeelsleden van ‘de Dienst beloopt bijna
4000. Dat van de afdeling Secretariaat is ongeveer 50.
Gevraagd wordt een dynamische ‘ persoonlijkheid met
leidinggevende-en stilistische kwaliteiten en bij voorkeur
met ervaring in een soortgelijke functie.
Opleiding : doctoraal examen rechten.
Leeftijd : niet beneden 35 jaar.
Salariëring : inpassing in een salarisschaal met als maxi-
mum
f
2,038,— per maand. Bij gebleken geschiktheid
is bevordering naar een salarisschaal met als maxi-
mum-maandsalaris
f
2.376,— moelijk.
Genoemde bedragen zijn inclusief de trendverhoging
1967.
Vakantietöelage 6 procent.
Premie A.O.W./A.W.W. voor rekening van de
Gemeente.
–
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven, voorzien van e’èn
recente pasfoto, onder no. N 198 in te zenden bij’ de
Directeur van de Dienst der Gem. Personeelsvoorziening,
Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Z.
Beoefen
uw
lievelingssport
in naburig
Duitsland.
Dat
maakt
uw vakantie
langer
enuw
long-weekend
tot een
vakantie.
1286
Het resultaat van wereldomvattende research: de NCR 446. een elektronische faktureermachine.
‘
De meest opvallende eigenschap: onafhankelijke ponsbandprogrammering. Ponsbandprogram-
mering betekent: een onbeperkt aantal prôgrammastappen; programma’s kunnen snel en ekono-
misch worden vervaardigd en het veranderen van programma’s is uiterst eenvoudig. Programma’s
kunnen binnen enkele sekonden worden verwisseld. Bovendien kan de ponsband alfa-numerieke
:
gegevens bevatten. Elektronisch optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen; logische beslissingen
op basis van vergelijking; hoge afdruksnelheid met een groot aantal kopieën; juiste kommaplaat-
.sing (floating point), vooral van belang bij gekompliceerde berekeningen, zijn enkele van de vele
standaardfunkties van de NCR 446. Het oplossen van allerlei problemen is voor de NCR 446
vanzelfsprekend. Denk b.v. aan de belasting toegevoegde waarde – BTW – welke de omzetbelasting
gaat vervangen en waarover bij NCR een brochure verkrijgbaar is. Kortom: de NCR 446 is een
faktureermachine, die door de unieke ponsbandprogrammering haar tijd vooruit is en derhalve
öok toekomstige problemen kan oplossen.
De NCR 446: een investering in kwaliteit en betrouwbaarheid!
N C R
r!i
NCR NEDERLAND-n.v. Nationaal Kasregisters, Paulus Potterstraat4,Amsterdam. Tel. 020-732655
E.-S.B. 13-12-1967
1287
-+-+–+-+-+-+–+-+-+-+–+-+–+-+-+-
snelle
computer-
ENQUETES
verwerking
programma
De vragenlijsten worden over
–
genonien op ponskaarten, die
door onze computer snel wor
–
den verwerkt. De mogelijkheden
van ons computerprogramma
,,PARAET” zijn hierbij prak-
tisch ônbeperkt zodat o.a. kruis-
tabellen, selecteren op meer
kenmerken, statistiscKe bere-
keningen, toetsen op signifi-
cantie efficiënt uitvoerbaar zijn.
Ook bij de indeling van de
vragenlijsten kan ons advies
tot besparingen in de verwer-
kingskosten leiden.
ons aandeel uw aandeel
meer informatie
Vraag vrijblijvend inlichtingen en documentatie bij:
REKENCENTRUM VOOR ADMINISTRATIE, EFFICIENCY ENTECHNIEK
Lovinklaan 1, Arnheni,Tel. 08300-30711 (toestel275) van de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij
De constante groei van Dow Chemical (Nederland) N.V. betekent een gestage
uitbreiding op vele niveaus. Om de leiding van onze Controller’s Afdeling te
versterken zoeken wij voor ons hoofdkantoor te Terneuzen een
doctorandus economie
Zijn taak ligt zowel op bedrijfs-economisch en administratief gebied als op
financieel-economisch terrein. Tevens zal hij leiding moeten geven aan een
aantal medewerkers.
Voor deze functie, die veel perspectieven biedt, zoeken wij een doctorandus
economie of een kandidaat met NIVRA accounting, bij voorkeur met enige
jaren ervaring bij een middelgroot of groot industrieel concern en een speciali-
satie op één van de bovengenoemde gebieden. Goede kennis van Engels is
vereist.
De salariëring is overeenkomstig de belangrijkheid van de functie. Voor huis-
vesting kan op korte termijn worden gezorgd.
Richt uw sollicitatie aan de Manager Industrial Relations Nederland, op
onderstaand adres, onder refereritienummer 106
DOW CHEMICAL (NEDERLAND) N.V.
CALANDSTRAAT 66, POSTBUS 1310, ROTTERDAM
1288
,
:
,,-
t)•’
1
1JW RISICO DRAGEN WIJ SAMEN
Wij zijn werkgevers. Bij elk transport
lopen wij groot risico, dat wij alléén niet
kunnen dragen. Daarom dragen we het
samen. Wij verzekeren elkaar. Onder-
ling.
Wij doen de premies..in een gezamen-
lijke pot. Heeft iemand transportscha-
de? De premiepot stelt hem schadeloos
En wat er overblijft indepotkrijgenwe
terug.
Zo’n onderlinge verzekering is dus een
economische maatregel waar we juist
in-deze tijd heel tevreden mee zijn! Zo
wordt het risico van de één de zekerheid
van allen.
Naast.een vereniging die transport-
risico’s verzekert hebben, we ook nog
verenigingen van werkgevers om risi-
co’s van brand, storm, molest, W.A.,
pensioen en invaliditeit te verzekeren. Elk apart: men kan lid zijn van de ene
vereniging,, zonder lid te moeten zijn
van de andere.
Samen hebben we één administratie
en één centraal beheer – dat is goed-
koper natuurlijk. Ook in dit Centraal
Beheer-C.B.-zijn we eigen baas.
En bij schade blijkt wel hoe prettig
dat “onderlinge” karakter is: elk van
ons heeft belang bij een aangename
schaderegeling.
Kan nu elke werkgever zomaar lid
worden van zo’n vereniging? In principe
wel. Maar het C.B. moet – in het belang van de leden – wèl selecteren.
Niet dat er gelet wordt op een “klin-
kende naam” een goed eenmansbedrijf,
een florerende middelgrote onderne-
ming waarderen wij net zo hoog. Er
zijn wel “klinkende namen” onder
onze leden. Sommigen zijn al meer
dan een halve eeuw lid.
In die jaren hebbende “onderlingen”
bij C.B. zich met gezonde reserves sterk
gemaakt.
– Als u zèlf aan het hoofd staat van
een onderneming, dan doet u er goed
aan eens te praten met Centraal Beheer.
Uw risico’s kunnen we samen gemak-
kelijk dragen.
CENTRAAL BEKEER VAN ONDERLINGEN VOOR VERZEKERING TEGEN BRA ND- EN BEDRÏJFSSCHADE, MOLEST EN STORM, WETTELIJKE
AANSPRAKELIJKHEID, A UTOMOBIELEN, TRA NSPOR TRISICO ‘S EN VOOR PENSIOEN VERZEKER ING. ALSMEDE DIENSTVERLENING D .M. V.
ELEKTRONISCHEAPPA RA TUUR. BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM.W. TEL. 13 49 71 POSTBUS 8400.
E.-S.B. 13-12-1967
.
1289
OPENBAAR LICHAAM RIJNMOND
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien
Op afdeling II van het secretariaat van Rijnmorid wordt gevraagd een
de Iezerskr.ing van onze uitgave
JONG JURIST OF ECONOOM
deze wegwijzer, speciaal voor .de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Blijf bij!
Lees ,,E.-S.B.”
met belangstelling voor en bij voorkeur enige ervaring in de behandeling van
bestuurlijke vraagstukken op het gebied van verkeer en vervoer, alsmede econo-
mische aangelegenheden.
Tot de taak van deze functionarjs zal mede behoren het vervullen van de secretariaten
van de desbetreffende raadscommjssies.
Gegadigden djenen te beschikken over goede redactjonele kwaliteiten
;
aan hen die
beschikken over enige ervaring in de bestuurspraktijk van rijk, provincie of grotere
gemeente, wordt de voorkeur gegeven.
Aanstelling in de rang van referendaris 2e klasse.
Salarisgrenzen van
f
1.203,— tot
f
1.689,— per maand, exclusief 6 procent vakantie-
toeslag en salarismaatregelen per 1 januari 1968, terwijl de premie A.O.W./A.W.W.
voor rekening van Rijnmond komt. Gunstige regelingen inzake vergoeding van
kosten van studie, verplaatsing en ziekte
ziin
van toepassing.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens en opgave van referenties binnen -14 dagen
na verschijning van dit blad te richten aan de Secretaris van Rijnmond, Stations-
plein 2 te Schiedam.
Ib
de rijksoverheid vraagt
voor het Mjnisterje van Financiën
Bij de Directie Binnenlands Geldwezen en Financiën
Publiekrechtelijke Lichamen te ‘s-Gravenhage
econoom
die tot taak zal hebben het verlenen van assistentie voornamelijk
met betrekking tot de beleidsvorming ten aanzien van de financiële
verhbuding tussen het Rijk en de Gemeente. t-let verrichten van
onderzoekingen ter verruiming van het inzicht in de omvang en de
spreiding van de behoeften der gemeenten en in de ontwikkeling
daarvan.
Vereist: doctoraal examen economie, goede itilistische vaardigheid,
belangstelling voor overheidsfinanciën, enige bekendheid met
statistische methoden.
Leeftijd: max. 40 jaar.
Salaris: max. f2005,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. nr
. 7-263310936 zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaafl 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering
–
Dit heeft vele redenen het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
.
4e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
5e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.
1290