29 november 1967
52ejaargang, no. 2621
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
CdMIvHSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J Geluck.
Ruimtelijke ordening in Neder-
land
………………….
1203
Drs. J. G. Waardenburg:
Kritische economische notities
bij de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening ……..
1204
Drs. L. B. M. Mennes:
Naar een nieuwe Nota Ruimte-
lijke Ordening …………..
1208
Drs. E. H. van de Poll:
De ruimtelijke ordening in
Nederland en de invloed van de (buitenlandse)
economische
ontwikkeling
…………..
1209
Dr. A. J. Hendriks:
De financiering van de ruimte-
lijkeordening
.
………….
1212
Drs. M. C. Verburg:
Regionalisatie van het natio-
nale
beleid
…………….
1215
Prof. Dr. H. Rijken van 0/st:
Regionale
ontwikkelingsplan-
nen en regionale economische
modellen
………………
1217
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Gld- en
kapitaalmarkt
….
1224
Recente publikaties
……….
1225
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH. ECÖNÔMISCH INSTITUUT
Ruimtelijke ordening
in Nederland
D
AT de planologie in Nederland een bijzondere plaats inneemt is
hoofdzakelijk het gevolg van het feit dat zij zich gedraagt als een
aparte discipline.
Zij
wenst in dit kader, met overigens niet geheel
duidelijke doelstellingen om. de bevolkingsspreiding en het leefmilieu
betreffende voor ogen, de Nederlandse maatschappij in ruimtelijke zin
te ordenen.
–
Dat ordening tot op zekere hoogte gewenst is, kan moeilijk worden
betwist. Er zijn, vooral in het buitenland, voorbeelden te over van situaties
die het treurige resultaat doen zien van het ontbreken van een fysieke
planning van dorpen, steden en zelfs hele gewesten. De Tweede nota over de
ruimtelijke ordening in Nederland, het jongste produkt van de Nederlandse
planologie, is evenwel geen micro-planologisch geschrift, doch concentreert
zich op de grote lijnen van de ruimtelijke ontwikkeling in geheel Nederland,
op de ruimtelijke structuur van ons land in de ruimste zin des woords.
Als zodanig is het een macro-planologische verhandeling waarin, zou men
verwachten, de economische aspecten een rol van betekenis spelen. In het
bijzonder zou men verwachten dat getoond wordt hoe een betere ruimtelijke
ordening bijdraagt tot het bereiken ook van een hogere materiële welvaart,
om, door vermijding van de nadelen verbonden aan een niet-geordende
ontwikkeling.
Het blijkt dat de samenstellers van de Nota deze visie niet delen. Zij
menen dat de ruimtelijke ordening consumptie-offers van de Nederlandse
bevolking zal vergen om de doelstellingen, waaronder dus als zeer belang-
rijke de evenwichtige spreiding van de bevolking, naar behoren te kunnen
dienen
1).
De ordening zal derhalve de materiële welvaartsontwikkeling
aantasten ten behoeve van een nogal onduidelijk voordeel in de immateriële
sfeer, door de ordening verkregen.
Een niet gering deel van deze offers zal gebracht moeten worden yoor
de ontwikkeling van de in ons land achtergebleven gebieden. Daarbij dient
in het bijzonder aan het noorden des lands te worden gedacht. Het ver
–
hogen van de welvaart in dit gebied wordt daarbij impliciet gèlijkgesteld
met de vergroting van de bevolking aldaar. De vraag of de welvaart bijv.
in het noorden niet aanzienlijk beter gediend zou zijn met een vermindering
van de bevolking in dit gebied, althans in grote delen daarvan, blijft on-
besproken, vermocdelijk om politieke redenen.
Men zou zich kunnen afvragen waartoe een andere, meer economische,
doelstelling van het ruimtelijk beleid zou kurmen leiden. Stel bijv. dat,
gegeven de grenzen door de beperkte mobiliteit der bevolking gesteld, deze
doelstelling zou zijn het bevorderen van investeringen in gebieden waar de
opbrengst dezer investeringen het hoogst is. Het is duidelijk dat deze, dus
–
1)
Zie Nota, blz.
185.
1203
best ontwikkelbare, gebieden niet noodzakelijk in het
westen liggen, doch evenmin noodzakelijk samenvallen met
de meest onderontwikkelde gebieden. De keuze zou wel-
licht vallen op de stedenreeks van Zwolle tot Nijmegen,
en/of in West- en Middenbrabant en het Scheldegebied.
Een reden hiervoor zou o.m. kunnen zijn dat deze ge-
bieden op betrekkelijk korte afstand van de randstad zijn
gelegen en als zodanig binnen de horizon van de randstad-
ondernemer vallen. Emigratie uit het noorden en oosten
naar het eerstgenoemde gebied ligt voorts ook meer binnen
de horizon van de noordelijke arbeider dan emigratie naar
het westen, hoewel overigens Friesland in dit opzicht al
een rijke traditie kent.
Mede vanuit het gezichtspunt van een toch duidelijk
gewenste fasering van het ruimtelijk beleid zou wellicht
deze mogelijkheid althans kunnen worden bestudeerd.
Als tweede fase van de ruimtelijke ontwikkeling zou dan,
als gevolg van het verminderen van de afstand zowel van het
noorden als het zuiden en het Oosten tot een (tweede)
stedelijk gebied van betekenis in ons land, ditmaal centraal
gelegen, een meer positieve oplossing van de problemen
van deze gebieden gemakkelijker gerealiseerd kunnen
worden.
Er zou aan een dergelijke gefaseerde oplossing een be-
langrijk voordeel zijn verbonden. Zij zou de consumptie-
kracht van Nederland verhogen in plaats van aantasten.
Dat dit westerlingen meer aanspreekt dan de in de Nota
voorgestelde oplossing behoeft nauwelijks betoog. Indien
de ruimtelijke ordening offers vraagt ten behoeve van
moeilijk ontwikkelbare gebieden zullen de ontwikkelde
gebieden deze offers moeten brengen. En zolang de wester-
ling de netto voordelen van het wonen in het ,,westen”
positief beoordeelt in vergelijking met die elders in het
land, zal het ook niet eenvoudig zijn hem duidelijk te
maken dat deze offers ook voor hemzelf moeten worden
gebracht.
Weliicht zou men het probleem aldus kunnen stellen
dat in de Nota een stringente herverdeling van de bevolking
wordt nagestreefd binnen de grenzen van het financieel-
economisch mogelijke (zonder deze grenzen overigens te
kwantificeren), terwijl als alternatief tenminste bestudeerd
zou kunnen worden het nastreven van een maximale
nationale welvaartsgroei binnen de grenzen van een rede-
lijke bevolkingsspreiding en welvaartsverdeling. Naar
analogie zou men het alternatief van de micro-planologie,
ni. het zoeken naar een sociaal-esthetische oplossing binnen
zekere financieel-economische grenzen, kunnen vervangen
door het zoeken naar een sociaal-economisch optimale
oplossing binnen zekere esthetische grenzen. Dat deze
laatste ruimer zullen kunnen zijn in een welvarend land
dan in een arm land is duidelijk. Als evenwel een welvarend
land zich zo welvarend gaat achten dat de economische
ontwikkeling ondergeschikt gemaakt wordt aan ondui-
delijke niet-economische doelstellingen, dan wordt het tijd
voor tegenstoom. Deze tegenstoom wordt in dit nummer
gegeven.
Het zou overigens elegant zijn geweest de opgenomen
reeks artikelen te doen voorafgaan door een inleidend artikel
van een vooraanstaand Nederlands planoloog, direct be-
trokken bij de samenstelling van de Tweede Nota. Ondanks
de daartoe aangewende pogingen is dit niet gelukt. De
evenwichtigheid van het nummer is daardoor aangetast.
De troost is dat dit een beslissing van planologische zijde
is geweest. Laten we hopen dat deze beslissing is voort-
gekomen uit de heimelijke wens der planologen thans de
economen aan het woord te laten.
Inleiding
1)
W
IE met een economische bril de Tweede Nota leest
en dan enkele kritische theoretische overpeinzingen
ten beste geeft, komt wellicht onvermijdelijk, maar
althans in deze notities, met een tot op zekere hoogte on-
rechtvaardig, schoolmeesterlijk en ogenschijnlijk weinig
constructief resultaat uit de bus. Onrechtvaardig, omdat de
nota zeer veel goeds bevat, waar de econoom achteloos aan
voorbij moet gaan. Schoolmeesterlijk, omdat de econoom
wat pretentieus zijn begrippen uit de theorie yarrde plan-
ning voor de dag haalt en suggesties gaat geven hoe het
ruimtelj ke-ordeningsvraagstuk benaderd zou kunnen wor-
den. Ogenschijnlijk weinig constructief, omdat er ten slotte
meer vragen overblijven dan er concrete suggesties of
alternatieven geboden worden. Dat zij dan zo.
De ruimtelijke ordening is echter een vraagstuk waar
verschillende vakwetenschappen elkaar dienen te ont-
moeten, en in de nota is maar een zeer geringe en curso-
rische weerslag van economisch denken te vinden. De ge-
compliceerdheid en de toenemende urgentie van het vraag-
stuk van de ruimtelijke ordening kan de neiging doen ont-
staan om de nota met een zekere zucht van verlichting als
een definitief stuk en niet langer als een discutabel uitgangs-
punt voor beslissingen te nemen, en het zou in het bijzonder
economen ervan kunnen weerhouden toch weer alles over-
hoop te halen met kritische vragen. Wij menen echter deze
neiging te moeten weerstaan in de gedachte dat deze nota
niet het einde, maar het uitgangspunt van een discussie –
en onderzoek! – moet zijn, waaraan economen bepaald
nog wel een bijdrage te leveren zouden hebben. Deze noti-
ties willen een bescheiden poging tot dit laatste zijn.
Enkele theoretische moeilijkheden
bij
ruimtelijke ordening
Het vraagstuk van de ruimtelijke ordening is een vraag-
stuk van lange-termijriplanning. Een bijzondere moeilijk-
heid is daarbij, dat het schaarseelement ruimte, dat over
de tijd in omvang in principe constant is, zowel een produk-
tiefactor als een consumptiegoed is. Het is een produktie-
factor in zoverre elke produktie-activiteit in meerdere (land-
bouw, bewoning) of mindere (industrie) mate beslag op de
ruimte legt, maar een consumptiegoed in zoverre de mensen
kennelijk aan de ervaring van ruimte, bij voorkeur van be-
paalde (landschappelijke) structuur, behoefte hebben. Bij
een stijging van de produktie wordt steeds meer op ruimte
als produktiefactor beslag gelegd, voor zover deze stijging
niet gecompenseerd wordt door een verschuiving naar
minder ruinitegebruikende sectoren van de economie.
Anderzijds neemt bij stijgende welvaart en groeiende be-
volking ook de vraag naar ruimte voor consumptief ge-
bruik toe, voor zover dit effect niet door een hogere prijs
wordt tegengegaan.
Een andere bijzondere moeilijkheid bij de allocatie van
ruimte voor diverse doeleinden zijn de sterke extern
Kritische economische
over de Ruimtelijk
1204
.otities bij de Tweede Nota
Ordening
door Drs. J. G. Waardenburg
effecten bij het gebruik van de ruimte en het gedeeltelijk
collectief karakter van de ruimte. Zo bepaalt een fabriek
mede haar omgeving door luchtvervuiling en visuele wer-
king, en kan van een uitzicht door veel mensen tegelijk
worden genoten. Naast de behoefte aan ruimte bestaat ook
juist de behoefte aan contact en samenzijn, welke sterke
positieve externe effecten bij ruimtegebruik geeft.
Een laatste moeilijkheid die wij willen noemen is dat
beslissingen over het ruimtegebruik vaak de situatie voor
lange tijd vastleggeri en onomkeerbaar zijn, waardoor het
nodig wordt ook wenselijkheden in de verre toekomst in be-
schouwing te nemen. Zo zal de plaatsing van een groot ge-
bouw in een binnenstad voor lange tijd het beeld beheersen,
en de lokatie van een weg zal het karakter van de ruimte
nog langer bepalen, terwijl de afbraak van historische ge-
bouwen of het rooien van een bos en het bebouwen van
de grond de situatie praktisch onherstelbaar veranderen.
Ondanks al deze complicaties lijkt het aanbevelens-
waardig bij de benadering van het ruimteljke-ordenings-
vraagstuk de eenvoudige logica van lange-termijnplanni ng
te hanteren door na te gaan welke mogelijkheden er voor
de toekomst zijn en welke van deze alternatieve mogelijk-
heden naar bepaalde maatstaven gemeten het (de) meest
verkieseljk(e) is (zijn). Vervolgens of voorafgaand wordt
nagegaan welke toekomstige mogelijkheid zich zal voor-
doen als de bestaande krachten en maatregelen onveranderd
hun invloed blijven uitoefenen. In zoverre deze laatste
mogelijkheid afwijkt van de meest verkieselijke wordt nage-
gaan welke instrumenten in welke mate gehanteerd moeten
worden, om tot de realisering van het meest verkieselijke
alternatief te komen. Een noodzakelijke uitwerking op en
check van deze studies voor de zeer lange termijn is dan
een fasering van het lange-termijnbeleid in een aantal
kortere perioden. Uiteraard dient bij dit alles met de
nodige onzekerheden rekening gehouden te worden. Welnu,
van deze eenvoudige logica is in de nota slechts met rhoeite
iets terug te vinden. Slechts één mogelijkheid voor de toe-
komst, ,,gebundelde deconcentratie”, wordt met verve ge-
presenteerd. Do alternatieven, vèrgaande concentratie resp.
deconcentratie, worden kort en apodictisch afgewezen (blz.
86). De gehanteerde maatstaven komen daarbij onvoldoen-
de uit de verf en ten slotte worden de te hanteren instrumen-
ten, zonder welke de nota geen beleidsnota is, slechts heel
algemeen aangeduid. Wij zullen deze opmerkingen nu toe-
lichten.
Enkele bezwaren tegen de nota
Vanzelfsprekend is er een bijzonder groot aantal in aller-
lei details van elkaar verschillende alternatieve beelden
voor de toekomstige ruimtelijke ordening in Nederland
denkbaar en het is om deze te overzien en te vergelijken
noodzakelijk om deze te groeperen naar één of meer hoofd-
karakteristieken. Of de in de nota gevolgde groepering in
vérgaand geconcentreerde, gebundeld gedeconcentreerde
en vèrgaand gedeconcentreerde alternatieve beelden (blz.
86) de best hanteerbare is, moeten wij een open vraag
laten. Wij willen deze groepering in elk geval voorshands
als hanteerbaar aanvaarden, al komt het ons voor dat een
groepering naar twee karakteristieken, de mate van con-
centratie en de mate van spreiding van de kernen over
Nederland, ook nuttig zou zijn. Deze karakteristiekerr zijn
niet geheel onafhankelijk, in zoverre een geringe spreiding
van de kernen ook noodzakelijk tot sterkere concentratie
zal leiden. Welke groepering men ook kiest, binnen elke
groep blijven nog vele alternatieven over, waarvan de nota
na de keuze voor gebundelde deconcentratie, er slechts één in
hoofdstructuur uitwerkt (kaartbijlage III). Doordat, af-
gezien van Afb. 23, blz. 87, nôch een alteynatief uit een
andere groep, noch meerdere alternatieven uit de gekozen
groep zelfs maar schetsmatig worden aangegeven, is een
discussie van mogelijke alternatieven wel bijzonder moeilijk
geworden.
Een tweede serie van drie bezwaren hebben wij tegen de
presentatie van de gehanteerde maatstaven, waarnaar de
gekozen oplossing als optimaal wordt bevonden. Op blz.
86 worden als fundamentele maatstaven een ,,maximale
keuzemogelijkheid voor wonen, werken, recreatie, verkeer
enz.” (a) genoemd, en anderzijds een minimaal noodzake-
lijke vastlegging van de toekomst (b). Verder door de nota
bladerend komen we ook andere maatstaven tegen, o.a.
een meer gelijkmatige spreiding van de bevolking over
Nederland (blz. 42) (c), ,,veriichting van de ruimtelijke
spanning in het Westen” (blz. 43) (d), ,,economischeont-
plooiing van het Noorden” (werkgelegenheid, meer kansen
voor hoger geschoold personeel” (blz. 43) (e), handhaving
van ,,de aantrekkelijke aspecten van het woonklimaat van
het Noorden en Overijssel – zoals de aanwezigheid van
ruimte, rust en frisse lucht -” (blz. 44) (f) en van een ge-
zond levensmilieu in het algemeen (blz. 68, 72) (g), zoveel
mogelijk tegemoetkoming aan de individuele woonwensen,
welke worden aangenomen in meerderheid op een een-
gezinshuis gericht te zijn (blz. 77), maar daarnaast zeer
heterogeen zijn (blz. 77) (h).
Naast deze maatstaven is er enige, maar verspreide, aan-
dacht voor kostenaspecten, zoals de ,,onmiskenbare”
(transportkosten-)voordelen voor sommige chemische in-
dustrieën om zich aan diep vaarwater te vestigen (blz. 46).
Kosten als één der maatstaven, m.a.w. mogelijke relevante
kostenverschillen tussen alternatieve beelden, worden ter-
zijde geschoven:
1)
Een eerdere versie van deze notities is door de stimulering
van de Stichting N.U.W. (Foundation the North Sea Region in
an Urbanizing World) en na discusie met de heren Prof. Dr.
H. C. Bos, Dr. C. de Galan, Dr. A. J. Hendriks, Drs. L. B. M.
Mennes en Drs. J. H. Zoon tot stand gekomen. Gaarne zij onze
erkentelijkheid betuigd aan de Stichting en de genoemde perso-
nen, die overigens geen enkele verantwoordelijkheid dragen
voor deze notities.
E.-S.B. 29-11-1967
1205
„in het algemeen en op langer zicht gezien veroorzaakt de
ruimtelijke ordening in strikte zin, als coördinatie genomen,
geen of weinig investeringen. Ook zonder een dergelijke bewuste
coördinatie zouden in de komende tientallen jaren enorme
bedragen worden uitgegeven voor woningen, voor verkeer en
vervoer, voor recreatie, voor fabrieken en andere centra van
werk ten behoeve van de ca. 20 mln, inwoners die Nederland
omstreeks het einde van de eeuw zal tellen”.
Tegen de presentatie en hantering van de maatstaven in
de nota zijn verschillende bezwaren aan te voeren. Voor-
eerst is bij een zo grote hoeveelheid van maatstaven, doel-
einden, wensen en uitgangspunten, zo verspreid gepresen-
teerd, niet meer duidelijk wat de fundamentele doeleinden
zijn en wat de daaruit afgeleide. Zo is het bijvoorbeeld niet
duidelijk of de spreiding van de bevolking (c) een zelf
–
standig doeleinde is, of slechts afgeleid uit het streven de
ruimtelijke spanning in het westen te verminderen (d) en
de economische ontplooiing van het noorden (e) – en,
laten we aannemen, van andere in aanmerking komende
gebieden. Het ware, zeker voor de discussie, beter ge-
weest als de gebruikte maatstaven, de nagestreefde doel-
einden, systematisch waren opgesomd, met oog voor hun
hiërarchische ordening en voor het onderscheid tussen
hoofd- en bijzaken.
Een twcede bezwaar is dat geen systematische aandacht
wordt gegeven aan het feit dat verschillende doeleinden
elkaar kunnen tegenwerken. Zo is het op zijn minst denk-
baar dat opvoering van het percentage eengezinswoningen
of meer spreiding van de bevolking de aantrekkelijke aspec-
ten van het woonklimaat in het noorden op den duur zou-
den verminderen.
Het duidelijkst echter wordt het mogelijke conflict tussen
maatstaven, wanneer we de kosten expliciet als één der
maatstaven erkennen. Dan is het voor de hand liggend dat
bijv. een hoger percentage eengezinswoningen of hand-
having van een gezond levensmilieu in een confiictverhou-
ding staat niet de kostenmaatstaf. Bij dergelijke conflicten
tussen doeleinden dienen 6f enkele ervan in de vorm van
vaste doelstellingen gegoten te worden, 6f moeten expliciet
aan deze doeleinden onderlinge gewichten toegekend wor-
den welke het eraan gehechte belang weerspiegelen, 6f dit
gebeurt impliciet in het compromis dat in de praktijk be-
reikt moet worden. Dit compromiskarakter van de oplos-
sing moet dan wel duidelijk erkend worden. Aan een der-
gelijk afwegen van doeleinden tegen elkaar komt de nota
niet toe.
Een derde bezwaar tegen de presentatie en hantering
van de gebruikte maatstaven berust op de onvoldoende
aandacht voor kostenverschillen van alternatieve beelden.
Daardoor wordt geen verbinding gelegd met de algemene
doeleinden van de Nederlandse ëconomische politiek. Wel
wordt gesproken van noodzakelijke consumptie-offers
welke voor een leefbaar ingericht Nederland in de toekomst
gebracht moeten worden (blz. 185), waarmee dan blijkbaar
offers aan materiële consumptiegoederen zijn bedoeld,
maar niet wordt duidelijk gesteld, dat verschillende moge-
lijke wijzen van ruimtelijke inrichting een verschillende
mate van dergelijke consumptie-offers zullen vragen. Het
zal politiek juist de kunst zijn door het zo concreet mogelijk
aangeven van de verschillen in offers bij alternatieve wijzen
van inrichting tot een afweging van het verlangen naar
(materiële) consumptie tegen het verlangen naar eën leef-
baar ingericht Nederland – gedeeltelijk 66k consumptie,
maar immaterieel!
te komen.
A
LS gesuggereerd wordt dat elke wijze van ruimtelijke
inrichting van Nederland ruwweg hetzelfde kost, dan
is het gevaar niet denkbeeldig, dat men op de be-
slissende momenten niet bereid is de extra gelden op tafel
te leggen om de, hoe ook gemeten, betere inrichting van
Nederland tot stand te brengen, zodat men min of meer
automatisch afglijdt naar de goedkoopste oplossing. De
concrete en directe materiële consumptie-offers spreken nu
eenmaal in het politieke leven vaak sterker dan de meer
algemene toekomstige ruimtelijke inrichting, die het karak-
ter van een collectieve voorziening heeft, waar de bereid-
heid bij individuen om ervoor te betalen altijd minder
duidelijk is.
Het is heel best mogelijk dat de groei van onze
nationale consumptie in de toekomst minder sterk zal kunnen
zijn door hoge uitgave!?, welke voor een leefbare ruimtelijke
inrichting nodig zullen blijken, en dat we zonder dit offer
aan consu,nptiest/ging in een nauwelijks leefbare situatie
verzonden.
Het hangt er maar vanaf hoe sterk de bestaande
tendenties in de richting van zo’n nauwelijks leefbare
situatie zijn.
Naast de bezwaren tegen de onvoldoende bespreking
van alternatieven en tegen de hantering van de noodzake-
lijke maatstaven of doeleinden in de nota hebben wij ten
slotte op zijn minst enkele kritische vragen bij de bespreking
van de instrumenten, welke volgens de nota gebruikt zullen
moeten worden om het geschetste of welk ander beeld ook
van een leefbaar Nederland mde toekomst te realiseren.
Als wij nu om de gedachten te bepalen toch maar eens het
in de nota geschetste toekomstbeeld in het achterhoofd
houden, en hoofdstuk VII over het ,,Beleid ter verwezen-
lijking van de toekomstvisie” doorlezen, dan komen we
daar zo veel en zo veel goeds tegen, dat onze eerste neiging
is om te denken, dat, als alle daar genoemde maatregelen
inderdaad, en in voldoende mate, en op de juiste tijd, ge-
troffen worden, we dan toch werkelijk een heel groot eind
in de goede richting konen.
Toch bekruipt ons de twijfel. Bijna nergens wordt con-
creet de mate genoemd waarin de nota meent dat elk van
de maatregelen nodig zal zijn. Voorts stelt de nota uit-
drukkelijk (blz. 164):
,,Aan deze verscheidenheid van aspecten van het overheids-
beleid, die ruimtelijke consequenties hebben. . . ,, – bijv.
waterstaatkundige werken, infrastructuur, woningbouw, indus-
trialisatie, recreatie
-“…
voegt de ruimtelijke ordening geen nieuw en zelfstandig element toe. Haar wezen ligt echter in een
zodanige coördinatie van de reeds genoemde aspecten, dat
daardoor de optimale ontwikkeling van een bepaald gebied
-en van het land – als totaliteit wordt bevorderd”
en ruimtelijke ordening ,,is gericht op een synthese, die
meer is dan de som der delen”. Ook herinneren we aan de
eerder geciteerde opvatting, dat geen belangrijke kosten-
verschillen tussen alternatieve oplossingen zouden bestaan,
hetgeen ook zou betekenen dat een inrjchtingsbeleid naar
het geschetste beeld niet belangrijk méér zou kosten dan
een eenvoudigweg voort laten werken van de bestaande
krachten en instellingen.
(IM.)
1206
Het lijkt ons dan niet ongerechtvaardigd als wij eraan
twijfelen dat deze kostenloze coördinatie van ongekwanti-
ficeerde maatregelen enige garantie biedt dat we werkelijk
in de buurt van een goede oplossing komen. Voor zover
wij weten is er nog maar weinig bekend over de effectiviteit
van maatregelen gericht op ruimtelijke ordening. Het zou
wel eens kunnen zijn dat zeer krachtige en strikte, en op
bepaalde momenten veel extra uitgaven vergende, maat-
regelen nodig zijn om een onomkeerbare ongunstige ont-
wikkeling van de ruimtelijke situatie in Nederland te voor-
komen. Dit alles zou veel duidelijker worden, zodra we
over konden gaan tot een fasering van het ruimtelijke-orde-
ningsbeleid in etappen van
5
of 10 jaar, en daarmee op
korte termijn voor de concrete consequenties van een lange-
termijnvisie gesteld zouden worden. Het zou bijvoorbeeld
interessant zijn te zien welke concrete maatregelen achter
–
eenvolgens genomen zouden moeten worden om omstreeks
2000 tot een bevolking van 3 mln. in het noorden te ge-
raken (blz. 167), zowel om de bevolking aan te trekken,
als om hen met werk- en leefmogelijkheden te voorzien
(afgezien ervan dat dit cijfer wellicht herzien zal worden
in het licht van de herziene bevolkingsprognose). Zulk een
ontwikkeling zou een krachtige omkering van bestaande
tendenties betekenen. Fasering is ook nuttig om te zien
dat de toekomst snel verleden tijd dreigt te worden bij
ruimtelijke ordening; de nota wijst zelf al op het onbedoeld
dichtgroeieri van de ,,kleine ring” in het westen des lands
(blz. 88).
Al met al blijft ook bij herhaalde lezing
bij
ons de indruk
hangen, dat bij debespreking van de te hanteren instrumen-
ten onvoldoende de noodklok wordt geluid en een te opti-
mistisch beeld wordt gegeven van de mate waarin maatrege-
len nodig zijn. Maar pas meer concrete, kwantitatief ge-
specificeerde, voorstellen, meer kennis over de effectiviteit
van de maatregelen, en fasering van het voorgestelde
beleid kunnen hier tot een concretere discussie voeren.
Schets voor een framework
Ten slotte willen wij, om niet bij bezwaren te blijven
steken, kort en schetsmatig enkele elementen aangeven
voor een framework voor verdere discussie en onderzoek
over de ruimtelij ke-ordeningsvraagstukken.
1.
Voor de allereerst te stellen
doeleinden
kunnen wij in
eerste instantie aansluiten bij de nota (blz. 163): ,,Het doel
van de ruimtelijke ordening is de bevordering van een
ruimtelijke ontwikkeling die het welzijn van de samen-
leving – welvaart daaronder begrepen – zo goed mogelijk
dient”. Dit kan meer operationeel gemaakt worden door
aan te sluiten bij enkele doeleinden van de Nederlandse
economische politiek: T. volledige werkgelegenheid (ge-
specificeerd als maximaal 2 pCt. werkloosheid van de be-
roepsbevolking). II. Betalingsbalansevenwicht. III. Een
optimale groei van het nationaal inkomen (gespecificeerd
als ca. 4,2 pCt.). IV. Gegeven deze groei, minimale inves-
teringen, ofwel maximale consumptie in de wijdste zin
(welzijn), ofwel een maximale verhouding tussen opbrengsten
in de wijdste zin en kosten (dit alles gerekend als gediscon-
teerde stromen). V. Rechtvaardige verdeling van het per-
soonlijk inkomen. Dit doeleinde is niet in een concrete
doelstelling vastgelegd, maar wordt telkens opnieuw in
politieke compromissen nagestreefd. VI. Men kan desge-
wenst aan deze doelstellingen toevoegen: een rechtvaardige
(eventueel gelijke) verdeling van de regionale inkomens
per hoofd van de bevolking.
De ruimtelijke implicaties volgen het duideljkst uit doel-
stelling VI, maar ook als deze er niet zou zijn, zijn uit doel-
stelling TV consequenties voor de ruimtelijke ordening te
trekken. In principe kan men trachten voor elke denkbare
alternatieve oplossing de totale (stroom van) kosten te
berekenen, alsmede de totale (stroom van) opbrengsten.
Praktisch is dit waarschijnlijk niet mogelijk met een be-
hoorlijke nauwkeurigheid, maar voor een vergelijking van
enkele hoofdtypen van oplossingen zouden ruwe schattin-
gen al een heel eind helpen. Als karakteristieken voor deze
hoofdtypen zou men de mate van agglomeratie van de
economische activiteiten en de bevolking in kernen en de
mate van spreiding over heel Nederland van deze kernen
kunnen nemen. De verschillen in kosten en opbrengsten
tussen alternatieven kunnen dan in verband gebracht wor-
den met de mate van agglomeratie in de onmiddellijke om-
geving van een activiteit en met de lokalisering in Neder-
land.
De eerder aangeduide bijzondere moeilijkheden van
ruimtelijke planning komen in de schatting van de kosten
tot uiting vooral bij het in rekening brengen van externe
effecten. Het collectief karakter van de ruimte komt bijv.
fraai tot uiting in de mogelijkheid landbouwstreken een
recreatieve functie te laten vervullen. Bij de schatting van
de opbrengsten (uit te drukken in termen van de gestelde
doeleinden!), komt de fundamentele moeilijkheid, dat juist
voor de ruimtelijke ordening een aantal minder tastbare
zaken als bijv. ruimtebeleving, recreatie, en culturele en
landschappelijke elementen, welke het ,,welzijn” mede be-
palen, van belang zijn. Deze kwalitatieve elementen zijn
niet eenvoudig te kwantificeren, en ook niet gemakkelijk
tegen elkaar en tegen andere doeleinden af te wegen. Dit
mag ons er echter niet van weerhouden om vooral het af-
wegen zo expliciet en duidelijk mogelijk na te streven, om-
dat losstaande maatstaven de neiging hebben na afloop
van allerlei analyses op hun eentje de beslissing te bepalen.
Bovendien zijn tot op grotere hoogte dan vaak gedacht
kwantificering en afweging mogelijk door op de mate van
bereidheid tot het betalen voor het genieten van deze zaken
bij de bevolking te letten.
Bij wijze van voorbeeld duiden wij hier enkele mogelijke
voor- en nadelen (in kosten en in opbrengsten) van agglo-
meratie en regionale spreiding aan, daarbij aanduidend
of het betreffende aspect kwantitatief dan wel voorshands
meer kwalitatief is.
Voordelen van agglomeratie.
Voor bepaalde economische activiteiten zijn hun ge-
middelde kosten in sterk geagglomereerde gebieden lager,
hetzij door hun eigen grote, agglomeratie veroorzakende,
omvang (bijv. hoogovens), hetzij door hun ruimtelijke bin-
ding met specifieke andere activiteiten
2)
(bijv. toeleverings-
bedrijven als reparatiewerkplaatsen en de afnemende be-
drijven), hetzij doordat ze in het algemeen van sterke agglo-
meratie profiteren (bijv. banken en winkelcentra), (kwanti-
tatief, zij het niet eenvoudig meetbaar).
Afgezien van congestieproblemen lijken de totale
transportkosten bij een zekere mate van agglomeratie ge-
minimaliseerd te worden, doordat een hiërarchisch
patroon van centra met verschillende omvang optimaal
blijkt te zijn 3)
(kwantitatief).
De uitgaven per hoofd van de bevolking in een ge-
meente voor zgn. openbare diensten blijken tot een be-
(vervolg op blz. 1222)
Vgl. Prof. Dr. L. H. Klaassen:
Selecting industries for
depressed areas,
O.E.C.D., Parijs 1966.
Vgl. Prof. Dr. H. C. Bos:
The dispersion of economic
activity,
Rotterdam University Press, Rotterdam 1965.
E.-S.B. 29-11-1967
1207
Naar een nieuwe Nota Ruimtelijke Ordening
door Drs, L. B. M. Mennes
I
s
de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening een goede
nota? Deze vraag kan niet eenduidig worden beant-
woord, daar de Nota drie zaken tegelijk behandelt:
de planologische, economische en bestuurlijke problemen
verbonden aan de ruimtelijke planning van Nederland.
Als de vraag alleen betrekking heeft op het economische
gedeelte van de Nota dan kan zij kort worden beantwoord:
neen.
Waarom niet? Om twee redenen: de logische opbouw
is niet juist en bovendien is de Nota veel te summier wat
betreft concrete economische gegevens. Het ontbreken van
gegevens is nauwelijks te verwijten, daar deze waarschijnlijk
6f nog niet bestaan 6f verspreid liggen bij verschillende
Instituten en Diensten. Dit neemt niet weg dat dan toch
een lijst van noodzakelijke onderzoekingen in de Nota
had moete’n worden opgenomen.
Maar laten we bij het begin beginnen. Wat de logische
opbouw van de Nota betreft, de uitgangspunten hiervan
zijn te vinden in de beide voorafgaande artikelen. Daar
het economisch aspect van de ruimtelijke planning een
probleem van economische politiek is waarover we kwan-
titatieve uitspraken willen doen, moet het ook als zodanig
worden geformuleerd en worden ingepast in een algemeen
economisch plan op lange of middellange termijn van het
Centraal Planbureau.
Sinds het verschijnen van Economic Policy: Principles
and Design van Prof. Tinbergen
(1956)
weten we dat de
te volgen methodologie bestaat uit: het formuleren van
doeleinden, het aangeven van instrumenten om deze te
bereiken en ten slotte het vinden van een kwantitatief ver-
band tussen deze twee categorieën van variabelen. Van een
dergelijke aanpak, clie dus aansluit bij de normale kwantita-
tieve formulering van de algemene economische politiek,
is in de Tweede Nota niets te vinden.
H
OE zou de logische structuur van een nieuwe Nota
Ruimtelijke Ordening er dan kunnen uitzien? In het
volgende wordt geprobeerd een dergelijke structuur
te schetsen. Wij baseren ons daarbij op een studie van het
Nederlandsch Economisch Instituut die binnenkort ver
–
schijnt ‘):
a. Allereerst moet het land in gebieden worden onder-
verdeeld. Van deze gebieden moet men de huidige econo-
mische structuur kennen. Dit houdt o.a. in: het inkomen
per hoofd en de bijdragen van de diverse sectoren van eco-
nomische activiteit tot de totale toegevoegde waarde ge-
creëerd binnen elk gebied. Essentieel is hierbij het verschil
tussen regionale en overige sectoren. Regionale sectoren
zijn die sectoren waarvan het betreffende produkt binnen
de regio zelf moet worden geproduceerd, meestal vanwege
onoverkomelijk hoge transportkosten. Voorbeelden:
woningbouw, transportsysteem, vele diensten.
b.Er moeten doeleinden worden geformuleerd voor een
bepaald doeljaar. Uitgaande van de huidige situatie kan
er op basis van de ontwikkeling in het verleden voor het
doeljaar een schatting worden gemaakt van het regionaal
inkomen per hoofd en de samenstelling van het inkomen
naar sectoren van herkomst, aannemende dus dat er geen
bewuste ruimtelijke pôlitiek wordt gevoerd. Deze regionale
inkomens moeten natuurlijk consistent zijn met de totale
inkomensprojectie van het Centraal Planbureau. Dit
wordt verder stilzwijgend aangenomen. Het resultaat van
deze regionale inkomensprojectie kan om twee redenen
niet gewenst zijn: te grote regionale verschillen in inkomen
per hoofd en mogelijk teveel concentratie van economische
activiteit in bepaalde gebieden. Teveel betekent dan dat
het gebied z6 vol wordt dat de nadelen van agglomeratie
en ruimtelijke concentratie groter worden dan de voor-
delen. Deze beide overwegingen moeten vertaald worden
in inkomensdoeleinden. Wat betreft de regionale inkomens-
verschillen zal dit niet zo moeilijk zijn, maar wèl met be-
trekking tot een mogelijke overconcentratie van econo-
mische activiteit.
Daartoe moet men per regio voor iedere sector van
economische activiteit weten wat een uitbreiding van de
produktie in de zgn. overige sectoren inhoudt aan nood-
zakelijke uitbreidingen in de regionale sectoren. Met be-
hulp van bijbehorende werkgelegenheidscijfers, maximale
pendelafstanden e.d. kan men een indicatie krijgen van de
gevolgen wat betreft de ,,volte” van de verschillende
gebieden.
Hierop sluit aan dat men een indruk moet hebben
van de verschillen tussen de diverse gebieden in kosten
(i.c. investeringskosten) bij uitbreiding van elk van de
overige sectoren, rekening houdend met de noodzakelijke
uitbreiding van de regionale sectoren. De aan een grote
fysieke volte van een gebied vastzittende nadelen, die moei-
lijk te meten zijn, kunnen dan bijv. als extra kosten toe-
gerekend worden door een bepaald opslagpercentage.
Het is noodzakelijk over deze en de in punt c genoemde
schattingen te beschikken vé6rdat er beslissingen worden
genomen, bijv. dat er 3 miljoen mensen in het noorden
moeten gaan wonen. Als het bij gelijkblijvende groei
minder aan investeringen zou kosten als deze mensen in
het westen terecht kwamen dan kunnen alleen de over-
wegingen genoemd in punt b ertoe leiden om te proberen
vestiging in het noorden aantrekkelijker te maken. We
weten dan wat een dergelijke ruimtelijke politiek ons gaat
kosten. Bovendien is het dan ook mogelijk om enige alter
–
natieven, uiteraard met bijbehorende kosten, met elkaar
te vergelijken. Ook iets wat in de Tweede Nota pijnlijk
wordt gemist.
Instrumenten en hun effectiviteit. Hierover is weinig
bekend. Zeker is dat, wil men meer mensen in een bepaald
gebied krijgen, eerst werkgêlegenheid gecreëerd moet
1)
L. B. M. Mennes, J. Tinbergen en J. G. Waardenburg:
The Element
of
Space in Development Planning. –
– 1208
De ruimtelijke ordening in Nederland
en de invloed van de (buitenlandse)
1
economische ontwikkeling
1
door Drs. E. H. van de Poll
D
AT de invloed van datgene, wat in het buitenland
gebeurt op onze nationaal-economische ontwikke-
ling zeer groot is, zal voor de lezers van dit blad
nauwelijks betoog behoeven. Het spreekt. de economen
zonder meer aan dat de publikaties van het Centraal
Planbureau plegen te beginnen met een overzicht omfrent
de te verwachten ontwikkeling in het buitenland. De
ontwikkeling daar, immers, is van overwegende betekenis
voor de Nederlandse buitenlandsè handel, voor de vraag
naar onze vervoersdiensten en. voor de ontwikkeling van
het transitoverkeer en deze bepalen op hun bëurt weer in
belangrijke mate de mogelijkheden van onze nationaal-
economische ontwikkeling.
Uitgaande van deze situatie is in dit artikel nader inge-
gaan op het vraagstuk van de
interdependentie tussen
de invloed van de buitenlandse economische ontwikkeling
op onze nationale economie enerzijds en het te voeren
ruimtelijk beleid
zoals dit is uitgestippeld in de nota over
de ruimtelijke ordening enz. anderzijds.
Het gaat hier mijns inziens om de vraag of het mogelijk
is de in de nota over de ruimtelijke ordening en in andere
regeringsnota’s (bijv. de zeehavennota) geformuleerde
doelstellingen te realiseren, uitgaande van de gedachte dat
tevens een maximum aan profijt moet worden getrokken
van de kansen die de te verwachten buitenlandse econo-
mische ontwikkeling ons biedt en omgekeerd. Deze vraag
is in dit artikel misschien wel ruim opgevat als de vraag:
zijn de ruimtelijke doelstellingen te rijmen met de econo-
mische doelstellingen, zoals bijv. van de maximale eco-
nomische groei of volledige werkgelegenheid, of sluit
het nastreven van de ruimtelijke doelstellingen het ver-
krijgen van een maximum economisch resultaat uit en
omgekeerd (een dergelijke wat uitgebreide vraagstelling
lijkt wel verantwoord, omdat datgene wat in het buiten-
land plaatsvindt vrijwel het gehele gebeuren op economisch
terrein in Nederland bepaalt).
Economische ontwikkeling
en ruimtelijk beleid
Deze vraag is uiterst moeilijk te beantwoorden. Van
verschillende kanten is gesteld dat bij het uitstippelen
van de ruimtelijke doelstellingen vrijwel geheel aan de
economische kanten van de zaak is voorbijgegaan. Zo stelt
Drs. Verburg
1)
dat de economische inb’reng bij de ont-
wikkeling van de beleidsideeën. op het gebied van de
ruimtelijke ordening is verwaarloosd. Een soortgelijke
gedachte kan men ook aantreffen in het artikel van Kars-
bergen, waar hij ingaat op de ruimtelijke aspecten van het
zeehavenbeleid, zoals is uiteengezet in de zeehavennota 2).
In beginsel zou ik deze mening willen onderschrijven,
al zou ik in dit artikel nog wel enige kanttekeningen
willen plaatsen ove’r de praktische mogelijkheden van een
gefundeerde inbreng van de kant van de economisten. In
principe kan echter worden gesteld dat de ruimtelijke
doelstellingen in Nederland worden geformuleerd zonder
een voldoende kwantitatieve analyse van de offers die
moeten worden gebracht om deze doelstellingen te bereiken
en de gevolgen daarvan op onze nationale economie als ge-
heel. De economische groei wordt in de nota over de
ruimtelijke ordening min of meer als gegeven beschouwd
en aan een eventuele beinvloeding van deze groei door het
voeren van een bepaald ruimtelijk beleid wordt voorbij-
gegaan. De vraag, welke kwantitatieve invloed bepaalde
overheidsmaatregelen (bijv. op het gebied van het uit-
voeren van rij kswerken) zullen hebben op de verdeling
van economische activiteiten en bevolking enz. over
Nederland wordt niet aan de orde gesteld, zodat niet kan
worden overzien of de instrumenten die men denkt te
hanteren ook het gewenste kwantitatieve ruimtelijke
effect zullen hebben (het vaststellen van de bestemming
)Drs. M. C. Verburg: ,,Tweede Nota Ruimtelijke Ordening”
in
Bouw
van 27 mei 1967.
2)
Drs. J. Karsbergen: ,,Het Nederlandse zeehavenbeleid”
in
Tijdschrift voor Vervoerswetenschap,
no. 1, jaargang 1967.
worden. Hoe? De tot nu toe gebruikte instrumenten, zoals
bijv. investeringsfaciliteiten, hebben weinig effect gehad.
Waarschijnlijk helpen alleen de vestiging van overheids-
bedrijven en misschien een regelrecht verbod om zich
ergens anders te vestigen.
D
IT brengt ons op ons tweede punt van kritiek: het
ontbreken in de Tweede Nota vanconcrete gegevens.
Zoals gezegd lijkt de enige mogelijkheid dat een
lijst met toekomstige onderzoekingen wordt opgenomen.
Het is niet moeilijk uit het bovenstaande een lijvig studie-
programma samen, te stellen:
1.Per regio projecties van bevolking, inkomen per
hoofd, werkgelegenheid. Bovendien projecties van pro-
duktie of inkomen naar sector van herkomst.
Per regio en per sector een ,,cost-benefit”-analyse,
zoals is uiteengezet in de bovenstaande punten c en d.
Regionale ,,input-output”-tabellen zoudan hiertoe erg
nuttig zijn.
Een studie over de instrumenten en hun effectiviteit.
De lezer zal misschien zeggen dat dit programma te
ambitieus is om zelfs maar aan te beginnen. Toch lijkt het
mogelijk om met de reeds bestaande gegevens (bijv. de
nationale ,,input-output”-tabel) al enige resultaten te be-
reiken. Waar het om gaat is dat een nieuwe Nota Ruimte-
lijke Ordening het economisch aspect van de ruimtelijke
planning formuleert als een probleem van economische
politiek en de wegen aangeeft om tot kwantitatieve uit-
spraken te komen.
N.E.I.
–
L. B. M. MENNES.
E.-S.B. 29-11-1967
1209
van een bepaald grondgebied betekent zeker nog niet
dat die bestemming ook zal worden gerealiseerd). Daar
komt nog bij dat ook de kosten van de maatregelen, die
worden vcorgesteld, r.iet worden vermeld zodat de vraag,
in hoeverre door het maken van kosten ten behoeve van
het ruimtelijk beleid middelen aan andere dan ruimtelijke
doeleinden worden onttrokken, niet in beschouwing kan
worden genomen.
Van economisch standpunt bezien is het formuleren van
doelstellingen op het gebied van de ruimtelijke ordening
zonder een gefundeerde kwantitatieve analyse van de
daaraan verbonden economische offers en gevolgen
een mceilijk te vercren zaak. Zonder deze kwantitatieve
analyse kan mijns inziens in feite geen antwoord worden
gegeven op.de
in het begin van dit artikel geformuleerde
vraag over een eventuele strijdigheid tussen het nastreven
van genoemde ruimtelijke doeleinden en genoemde eco-
nomische dceleihden.
Deze strijdigheid kan overigens niet altijd bij voorbaat
worden aangenomen. Op bepaalde punten bestaan er,
naar ook mde praktijk is gebleken, goede mogelijkheden
cm zowel de ruimtelijke doelstellingen als de economische
doelstllingen te dier.en.
Een zeker spreidingsbeleid, bijv. in de richting van dc
gebieden met hoge werkloosheid, zoals op het ogenblik in
Nederland geschiedt, heeft niet alleen ruimtelijk, maar
ook economisch bepaalde voordelen omdat, uitgaande
van een geringe mobiliteit van de arbeid, langs deze weg
bepaalde, anders ongebruikt gebleven arbeidskrachten
in het produktieproces kunnen worden ingeschakeld,
waardoor nationaal-economisch gezien de produktie en
daardoor de exportmogelijkheden worden vergroot.
Het bestemmen van bepaalde terreinen voor de vestiging
van industrieën in een stad kan niet alleen ruimtelijk,
bijvoorbeeld uit een oogpunt van leefbaarheid, maar ook
ecorcmisch van belang zijn, omdat de concentratie van
industrieën op bep2alde plaatsen tot gevolg kan hebben
dat de voorzieningen op het gebied van de infrastructuur
enz. relatief goedkoper kunnen worden en het vestigings-
kimaat in liet algemeen wordt verbeterd door de concen-
tratie van industrieën en daarbij behorende diensten-
verlenende Ledrijveri.
Aan de andere kant laat zich zeker een situatie denken,
waarbij wel een zekere strjdigheid bestaat tussen het
ruimtelijk beleid en het economisch beleid. Dit zou bijvoor-
beeld het geval kunnen zijn wanneer, door het aanaarden
van een bepaald ruimtelijk beleid, bepaalde zeer gunstig
gelegen terreinen niet een reeds bestaande infrastructuur
die aan vele eisen voldoet, aan economisch lucratieve doel-
einden worden onttrokken, zoals bijvoorbeeld wel is
gesteld ten aanzien van de ruimtelijke ideeën die er bestaan
op het gebied van het al of niet bestemmen van bepaalde
gebieden nabij de grote havens in het westen des lands
tot zeehaventerrein. De groei yan onze economie en die
in liet buitenland gaat uiteraard gepaard met een sterk
toenemende import en transito van grondstoffen via cnze
havens in liet westen des lands. Op deze invoer en door-
voer is tevens een grote industriële activiteit geënt, die
relatief veel ruimte in beslag neemt. Het niet ter beschik-
king stellen van de voor dit doel benodigde terreinen, op
grond van ruimtelijke overwegingen, kan er daii ook toe
leiden dat de economische groei in Nederland (en ook
in andere landen) wordt afgeremd.
Strijdigheid lijkt bijv. ook mogelijk op het gebied
van de te volgen ïnvesteringspolitiek op het gebied van de
overheidsinvesteringén. De omvang en de richting van de
overheidsinvesteringen kunnen verschillend zijn al naar
gelang men een spreidingsbeleid of een maximale econo-
mische groei voorstaat enz. Er bestaat dan een duidelijke
conflictsituatie. Geeft men in dat geval de voorkeur aan de
economische groei of aan een bepaald wenselijk geacht
ruimtelijk patroon?
Welke bijdragen kunnen de economen leveren?
In het bovenstaande is kritiek uitgeoefend op het
formuleren van ruimtelijke doelstellingen zonder liet
hanteren van de economische kwantitatieve analyse en
is gewezen op het feit dat een strijdiglieid bij het nastreven
van ruimtelijke doeleinden en economische doeleinden
zeker denkbaar is.
Naar niijn mening mag echter met deze constatering
niet worden volstaan. Deze zou, indien enigszins mogelijk,
moeten worden gevolgd door liet aaiidragen van liet
benodigde wetenschappelijke instrumentarium oni de
bepleite ccononiische doorlichting van het ruimtelijk
beleid ook inderdaad in de praktijk te kunnen effectueren.
Nu komen iiiijns inziens de mogelijkhedeii en moeilijk-
heden die zich op dit terrein voordoen iii de reeds eerder
aangehaalde publikaties van Verburg en IKarsbergen te
weinig uit de verf. Verburg pleit, zoals vermeld, voor een
economische inbreng bij de ruinitelijke ordening, niaar
constateert aan de andere kant dat de regionale economie
(die deze inbreng mi. toch zou nioeten leveren) in Neder-
land een verwaarloosde wetenschap is. Karsbergen spreekt
in zijn artikel over de noodzaak van liet hanteren vaii
economische criteria en over de wenselijkheid van een
kwantitatieve benadering van de nationaal-economische
betekenis vaii havenconiplexen, niaar geeft overigens
weinig aanknopingspunten oni een dergelijke benadering,
die ik op zichzelf gaarne wil onderschrijven, ook in de
praktijk te kunnen effectueren. Het verwijt dat door beide
schrijvers gericht wordt aan de sanienstellers van de iiota’s
met betrekking tot de ruimtelijke ordening enz., namelijk
dat de economische benaderingswijze niet aan haar trek-
ken is gekomen bij liet uitstippelen van het ruimtelijk
beleid, verliest daardoor mijns inziens aaii kracht. Het is
juist één van de grote moeilijkheden dat op dit monient
nog onvoldoende economische bouwstenen kunnen wordeii
aangedragen om een dergelijke verantwoorde kwanti-
ficering van de economische gevolgen van een bepaald
ruimtelijk beleid te kunnen geven, al zijn in de laatste tijd
beslist vorderingen in deze richting gemaakt.
Op dit moment bestaan er bij mijn weten nog geen
praktisch hanteerbare methoden om de verschillen in
economische gevolgen (bijv. op het gebied van de groei
van het nationaal inkomen of op het gebied van de werk-
gelegenheid) van verschillende spreidingsalternatieven te
kunnen meten en dat zou toch moeten kunnen gebeuren,
I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
1210
wil een verantwoorde, kwantitatief gerichte oordeels-
vorming mogelijk zijn. Wel zijn de mogelijkheden in deze
richting in de laatste tijd vergroot, doordat het C.B.S.
klaar is gekomen met de samenstelling van de regionale
rekeningen voor het jaar 1960. Voor de hierboven bedoelde
kwantificering zal echter ongetwijfeld meer materiaal
moeten kunnen worden aangedragen. Zo bestaat er momen-
teel nog onvoldoende inzicht in de
economische groei
in de
verschillende regio’s. F1 ieromtrent zal overigens steeds
meer bekend worden wanneer, zoals ook in de bedoeling
van het C.B.S. ligt, de opstelling van de regionale rekenin-
gen periodiek wordt herhaald. Daarnaast bestaat bijvoor
–
beeld behoefte aan meer inzicht omtrent het geïnvesteerde
vermogen in de verschillende gebieden om het investerings-
rendement in zo’n gebied te kunnen meten: Momenteel
geven de cijfers vin de regionale rekeningen alleen de
mogelijkheid om de verschillen te kunnen zien tussen de
diverse provincies en regio’s voor wat betreft de toege-
voegde waarde per hoofd van de beroepsbevolking. Deie
verschillen zullen echter ongetwijfeld voor een belangrijk
deel voortspruiten uit verschillen in de omvang van de
kapitaalvoorraad per hoofd van de beroepsbevolking in de
diverse provincies en regio’s, maar hieromtrent staan on-
voldoende gegevens ter beschikking.
Naar mijn gevoelen heeft Kuiler dit onvoldoende onder
–
kend wanneer hij op basis van een relatief hoge toe-
gevoegde waarde per hoofd van de beroepsbevolking in
het Waterweggebied (blijkend uit de cijfers van de regionale
jaarrekening voor 1960) onder meer concludeert dat deze
cijfers laten zien dat Rotterdam niet voor niets veel te eisen
heeft gehad en nog steeds heeft van de centrale overheid in
Den Haag
3).
Deze eis kan mijns inziens niet op de in het
bedoelde artikel genoemde cijfers worden gebaseerd,
omdat deze geenszins aantonen dat een relatief hoog
nationaal-economisch
rendement
van de
investeringen
in
het Waterweggebied wordt verkregen en dit zou toch
moeten worden aangetoond wanneer men stelt dat het
verlangen van Rotterdam om meer geld uit de kas van de
rijksoverheid (welke gelden dan toch zouden moeten
worden bestemd voor
investeringsdoeleinden)
gerecht-
vaardigd is.
Als totaalbeeld moet dus worden geconstateerd dat de
gevolgen op de nationaal-economische ontwikkeling van
spreidingsalternatieven op het gebied van economische
activiteiten over Nederland (of over meerdere landen
wanneer men internationaal wil denken) op dit moment
nog niet kunnen worden gemeten. Momenteel is nog onvol-
doende statistisch materiaal beschikbaar om langs empiri-
sche weg modellen samen te stellen, die tegen de achter-
grond van de nationale economische ontwikkeling de
regionaal-economische ontwikkeling kunnen verklaren.
Het ziet er echter naar uit dat de mogelijkheden op dit
terrein in de toekomst beter zullen worden.
Een andere in opzet beperkter methode om de econo-
mische criteria in te brengen bij het beoordelen van alter-
natieven op het gebied van de ruimtelijke ordening is het
hanteren van de nationaal-economische rentabiliteits-
berekening voor de beoordeling van concrete projecten,
die uit een oogpunt van ruimtelijke ordening wenselijk
worden geacht, om aldus te komen tot een prioriteiten-
bepaling
4).
Het theoretisch denken op dit terrein in
Nederland heeft, in de afgelopen periode zeker goede
vorderingen gemaakt, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het
voortreffelijke preadvies van Prof. Oort, geschreven voor
het symposium over verkeerseconomie te München
5).
Ook in de praktijk wordt een dergelijke methode reeds
vaak toegepast bij de beoordeling van de economische
merites van overheidsinvesteringen, al blijven de resultaten
vaak intern en is de toepassing zeker voor uitbreiding vat-
baar. Dit neemt overigens niet weg dat bij de toepassing
van deze methode vaak arbitraire beslissingen moeten
worden genomen. Het idee van de nationaal-economische
rentabiliteitsberekening wordt gemakkelijker gelanceerd
dan gehanteerd. Een dergelijke rentabiliteitsberekening
moet bijv., gezien de lange levensduur van de meeste over-
heidsprojecten en een zekere overcapaciteit in de begin-
periode (bijv. wegen, havens enz.), worden gebaseerd op
een voorspelling over een relatief lange periode en een
dergelijke lange-termijnvoorspelling is tot op zekere hoogte
altijd arbitrair.
Indien in het bedrijfsleven een achteraf gezien foute
investering is gedaan, gebaseerd op een inzicht in de
toekomst dat later onjuist blijkt te zijn geweest, dan merkt
men dit onmiddellijk in de bedrijfsresultaten. Bij overheids-
investeringen merkt men niet zo gemakkelijk dat men,
naar achteraf blijkt, een foute investeringsbeslissing heeft
genomen. Mede hierdoor wordt nogal eens een overdreven
voorstelling gegeven van, de toekomstmogelijkheden die
geschapen worden door het overheidsroject, hetgeen wei
wordt aangeduid door te spreken van een
pressie-prognose.
Nacalculaties vinden bij overheidsinvesteringen vaak niet
plaats. Dit zou veel meer moeten gebeuren.
Een verwante moeilijkheid, verbonden aan het econo
misch beoordelen van de overheidsinvesteringen is, dat de
effecten op de ontwikkeling van een streek of regio vaak
heel moeilijk te kwantificeren zijn. Doorgaans kan niet
duidelijk worden overzien welke ontwikkeling precies zal
worden geïnduceerd door het aanleggen van een haven of
weg bijvoorbeeld en dit gegeven is zowel voor degenen die
aan ruimtelijk beleid doen als degenen die de berekening
van de nationaal-economische rentabiliteit moeten maken
van het grootste belang.
Het maken van een rentabiliteitsberekening voor een
object kan tot gevolg hebben dat dit project teveel ge-
isoleerd in beschouwing wordt genomen. Weliswaar be-
staan er theoretisch aanknopingspunten om de berekenin-
gen voor meerdere projecten tegelijk en voor een combi-
natie van projecten uit te voeren en ook de volgorde,
waarin deze projecten moeten worden uitgevoerd en de
timing daarvan in de beschouwingen op te nemen, maar
dit neemt niet weg dat naar mijn weten dergelijke bereke-
Prof. Dr. H. C. Kuiler: ,,Het Nieuwe-Waterweggebied. Regionale rekeningen voor een econornisêh kerngebied” in
E.-S.B. van 14 september 1966.
Ook zou kunnen worden overwogen meer dan tot dusverre
het prijsmechanisme te introduceren bij het leveren van over-
heidsdiensten en dan te kijken naar de bedrijfseconomische
rentabiliteit. Preadvies:
C,’iteria for invest,nenfs in t/ze infrastructu,’e
of
in/and transport.
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT V~IS94
E.-S.B. 29-11-1967
1211
ningen in de praktijk in Nederland nog niet hebben plaats
gevonden. Een dergelijke benadering van de rentabili-
teiten van verschillende objecten, waarbij de volgorde
waarin deze werken moeten worden uitgevoerd tevens in
beschouwing wordt genomen, is in de praktijk zeker geen
eenvoudige zaak. Op dit terrein zal nog veel onderzoek-
werk moeten worden verricht en veel ervaring moeten
worden opgedaan. De resultaten van deze studies zullen
ons in staat stellen de ruimtelijke-ordeningsplannen, welke
typisch lange-termijnplannen zijn, beter te kunnen be-
oordelen.
Een eerste belangrijke stap in deze richting, voor wat
de investeringen en de infrastructuur voor het verkeer
betreft, wordt momenteel gedaan in de vorm van het ver-
keersonderzoek dat door het Nederlandsche Economisch
Instituut in opdracht van de Minister van Verkeer en
Waterstaat wordt verricht.
Bij
dit onderzoek, dat ca. 3
jaar zal duren, zal het verkeersvolume in Nederland en
de daarbij behorende behoefte aan interlokale hoofdwe-
gen en spoorlijnen worden geraamd voor de jaren 1980,
1990 en 2000.,
Conclusie
De conclusie, die ik uit het bovenstaande zou willen
trekken is, dat bij de formulering van beleidsideeën op het
gebied van de ruimtelijke ordening sterk onvoldoende
rekening wordt gehouden met datgene, wat economisch
wenselijk en mogelijk is. Men zou het ook, zo kunnen
stellen dat de beleidsideeën op dit terrein worden geformu-
leerd met bepaaldelijk onvoldoende kennis van zaken
omtrent de economische achtergronden en de financieel-
economische haalbaarheid van de voorgestelde of ge-
wenste maatregelen. Nederland is met zijn economie
bovèndien sterk afhankelijk van datgene wat er in het
buitenland gebeurt en heeft er, economisch gezien, belang
bij zich zo snel mogelijk bij deze buitenlandse ontwikkeling
aan te passen en dit kan in strijd komen met de heersende
ideeën omtrent de ruimteli3ke ordening.
Aan de andere kant meen ik dat, al wordt van econo-
mische zijde getracht hier wat aan te doen, momenteel
nog onvoldoende materiaal wordt aangedragen om het
mogelijk te maken bepaalde ruimtelijke ideeën op hun
economische merites te kunnen toetsen. Het zou verstandig
zijn dat van economische en statistische zijde zo snel
mogelijk in deze leemte wordt voorzien. Op het ogenblik
wordt naar mijn mening aan de bestuurders teveel vrij spel
gegeven bij het uiten van verlangens, omdat een econo-
misch wetenschappelijke correctie vaak niet mogelijk is.
Duidelijk blijkt dit bijvoorbeeld uit het feit dat in Neder
–
land verschillende regio’s om meer geld uit de rjkskas
vragen met vaak zeer uiteenlopende argumenten. Zo hoort’
men in het westen stellen dat bepaalde grote steden het
trekpaard zijn van onze nationale economie en dat daar-
voor een grotere bijdrage van rijkswege in dit gèbied ver-
antwoord is. In andere gebieden stelt men weer dat men
achtergebleven is, maar grote potentiële mogelijkheden
‘heeft en dat op die gronden een grotere rijksbijdrage ge-
rechtvaardigd is. Misschien wat scherp gezegd dreigt er
in Nederland zo een situatie te ontstaan, waarbij elke regio
op verschillende en vaak tegengestelde gronden om meer
geld vraagt zonder dat een kritische, economische beoor-
deling omtrent het al of niet gewenst zijn van dergelijke
verstrekkingen van middelen goed mogelijk is. De economen
zullen snel materiaal moeten aandragen om over dergelijke
politieke denkbeelden een beter economisch oordeel te
kunnen vellen dan thans mogelijk is.
‘s-Gravenbage.
E. H. VAN DE POLL, econ. drs.
De financiering van
Tweede Nota
D
E financiering van de investeringen, verband houdende
met de ruimtelijke ordening, wordt besproken in
het zevende hoofdstuk van de Tweede Nota. Dit
höofdstuk draagt de titel: ,,Beleid ter verwezenlijking van
de toekomstvisie”. Terecht komt het financiële aspect als
een onderdeel hiervan aan de orde. Voor een goed begrip
volgen hieronder eerst enkele citaten uit de betrokken
paragraaf (blz. 181-18
,
5).
,,Ruimteljke ordening is een bewuste coördinatie door de
overheid van het gebruik van de grond en de daarmee onmid-dellijk samenhangende activiteiten…. Hierdoor kan de plaats-
keuze van de te verrichten investeringen worden bepaald; ook
kan het tempo van uitvoering worden beïnvloed”.
Het is duidelijk dat behalve financiële ook economische
aspecten bij deze coördinatie naar voren komen. Zowel
door de plaatskeuze als door het tempo van uitvoering
van de investeringen kan men op de groei van het natio-
naal inkomen (en trouwens ook op andere doeleinden
van nationaal-economische politiek) invloed uitoefenen.
Economische overwegingen mogen echter niet domineren.
,,In de praktijk zal steeds voor een concreet project in een
concrete situatie voor ogen moeten staan, dat het totale over-
heidsbeleid gericht is op de bevordering van het welzijn van de
bevolking, waarvan de welvaart een belangrijk deel uitmaakt, maar waarvan andere elementen ook een essentieel onderdeel
vormen”.
Met andere woorden: Nederland is welvarend genoeg
om zich de luxe van een eventueel vanuit economisch
gezichtspunt minder optimaal ruimtelijk beleid te ver-
oorloven, indien hieraan belangrijke immateriële voor-
delen verbonden zijn. Als zodanig worden genoemd: het
handhaven van visueel en recreatief aantrekkelijke open
ruimten, het weren van hinder door lawaai of stank en
het vermijden van te lange
reistijden
tussen woning en
werk. Alhoewel in eerste instantie deze gedachte aan-
vaardbaar is, is het-toch begrijpelijk dat na kennisneming
ervan de lezer met enigszins verscherpte belangstelling
volgt hetgeen in de Nota wordt medegedeeld over de
financiering van de voorgestelde toekomstvisie.
In de eerste plaats wordt geconstateerd, dat het beleid
inzake grote investeringssectoren als woningbouw, aanleg
van rijkswegen, omvorming van de bestaande steden en
grote recreatieve elementen, gedurende het eerste decen-
nium na de oorlog betrekkelijk terughoudend is geweest.
Daarna heeft het regeringsbeleid geleidelijk een her-
oriëntatie ondergaan. Met voorbeelden uit de periode
1958-1965 wordt duidelijk gemaakt hoezeer in de terug-
houdendheid ten aanzien van de genoemde investeringen
wijziging is gekomen.
Met betrekking tot de toekomst spreekt de Nota de
verwachting uit dat drastisch zullen toenemen die inves-
teringen, waarmee nog maar een eerste begin is gemaakt,
zoals krotopruiming en sanering, stadsreconstructie, ver-
betering van vervoer en verkeer binnen de steden, aanleg
van grote recreatiegebieden en bestrijding van lucht- en
waterverontreiniging. Een kwantitatief uitgewerkte prog-
1212
le ruimtelijke ordening
door Dr. A. J. Hendriks
nose kan echter niet worden gegeven. De regering onder-
zoekt de mogelijkheid van een meerjarïg uitgavenplan
tot 1970, zo deelt de Nota mede.
,,Essentieel is echter dat deze taken bewust worden aanvaard
en dat in een totaal economisch en budgettair beleid de nood-
zaak wordt verwerkt om voor dergelijke zaken voor de afzien-bare toekomst te rekenen met een toeneming die sneller is dan
die van de produktie”.
Voor de financiering betekent dit volgens de Nota dat
extra middelen nodig zullen blijken in de vorm van extra
retributies en speciale heffingen, verhoging van de belas-
tingen en grotere leningen. De paragraaf eindigt dan met
de zin: –
,,Zonder ,consumptie-offers’ is het in deze nota geschetste
beeld van een ook in de toekomst leefbaar ingericht Nederland
niet te realiseren; zij dienen derhalve in wezen ook het eigen
belang van de bevolking, die alleen op deze wijze in staat kan
worden gesteld van de bereikte welvaart ten volle te genieten”.
Kort samengevat kan worden gezegd dat van de kosten
verbonden aan de door de regering ontwikkelde toeKomst-
visie niet meer bekend is dan dat deze bijzonder groot
zullen zijn en dat de verwezenlijking van deze toekomst-
visie alleen door beperking van de consumptieve uitgaven
van de Nederlandse consument mogelijk zal blijken.
Congresonderwerp
Over de inhoud van de toekomstvisie, ontvouwd in
deze Nota, zijn congressen gehouden, vergaderingen
belegd, tijdschriften vol geschreven enz. Aan het hierboven
geciteerde slot van de paragraaf over de financiering van
het geheel is echter weinig aandacht’geschonken. En dat
terwijl in dit onderdeel van de Nota duidelijk wordt ge-
steld, dat de gehele zaak niet doorgaat, indien het Neder
–
landse volk niet bereid is zich in zijn consumptie te matigen.
Wanneer men zich realiseert hoe moeilijk het valt matiging
in de consumptie te bewerkstelligen ten behoeve van
bijvoorbeeld de ontwikkelingshulp, dan is duidelijk dat
over de inhoud van de toekomstvisie van de Tweede Nota
onevenredig veci en over de wijze waarop deze toekomst-
visie kan worden gerealiseerd onevenredig weinig gecon-
gresseerd, vergaderd en gepubliceerd wordt. En dat on-
danks de aangegeven waarschuwing in de Nota zelf.
Het is dus bepaald urgent aan het vraagstuk van de finan-
ciering aandacht te schenken.
Nader op dit onderwerp ingaande kan in de eerste
plaats worden opgemerkt, dat de betekehis van het finan-
cieringsaspect van de ruimtelijke ordening
niet
uitsluitend
bestaat uit het aangeven van de financiële middelen om
de realisering van de opgestelde plannen mogelijk te
maken. Dit is het standpunt, blijkens bovenstaande citaten,
ingenomen door de Tweede Nota. Het financierings-
aspect heeft ook betrekking op de bepaling van de finan-
ciële grenzen, waarbinnen het ruimtelijke plan zijn opzet
moet vinden. Zo goed als er esthetische, juridische, econo-
mische en andere grenzen zijn waarmede men bij het
ontwerpen van een toekomstvisie rekening moet houden,
zo goed zijn er de financiële mogelijkheden en onmogelijk-
heden.
Hoezeer het van belang is vast te stellen wat in een
toekomstvisie behoort tot de realiseerbare plannen en
wat tot de wensdromen, niettemin is het kwantificeren
van de grens der financiële mogelijkheden geen eenvoudige
aangelegenheid. De ervaringen op gemeentelijk niveau
hiermede opgedaan vormen evenwel een duidelijke indi-
catie dat dit werk van een niet gemakkelijk te onder-
schatten betekenis is.
De financiering op gemeentelijk niveau
Zo werd voor een gemeente in Nederland onlangs een
onderzoek
1)
voltooid, waarbij in het kader van de ruim-
telijke ordening niet alleen een ontwikkelingsplan voor de
gemeente, maar ook een financieel plan ter dekking van
de voorgenomen investeringsuitgaven werd opgesteld.
De gevolgde werkwijze was aldus:
Uitgegaan werd van enkele concreet geformuleerde
doelstellingen van het betrokken gemeentebestuur. Deze
doelstellingen werden in overleg geformuleerd, na vooraf-
gaand onderzoek naar de kenmerken van de vermoedelijke
toekomstige ontwikkeling van de gemeente. Van de doel-
stellingen konden een groot aantal investeringsprojecten
worden afgeleid. Om enkele voorbeelden te noemen:
reconstructie van het centrum, een nieuw gemeentehuis,
een overdekt zwembad, een cultureel centrum, sport-
velden enz. Voor zover de verzamelde investeringspro-
jecten zich in een daartoe geëigendè fase van voorbereiding
bevonden,
–
werden zij opgenomen in een vijfjaarljks
investeringsplan en werden de eraan verbonden rente-
en afschrijvingslasten berekend.
1)
In opdracht van het betrokken gemeentebestuur ingesteld
/ door het Nederlandsch Economisch Instituut.
(I.M.)
administratie
–
Besteedt uw
problemen?
administratieproblemen
Uit. Aan Bedrijis-
administratiekantoor
Holland N.V. Daar staan
besteedt ze uit
2 computers tot uw
• beschikking. Met
E.-S.B. 29-11-1967
ponskaart- en pons-
1
bandinvoer. En met
magneetband eenheden
1
Bedrijfaadministratie.J
en verwisselbare
1 kantoor Holland N.V.
schijvenpakketten.
1
Coolsingel49,Rotterdam
Efficiënt voor u!
1
Tel. 010-116155. Cen-
Wij zullen het ugraag uit-
trum voor Elektronische leggen en voorrekenen.
Informatieverwerking.
1213
Het hierna volgende, meest essentiële, gedeelte van het
onderzoek bestond uit de beantwoording van de vraag
tot welk maximum de gemeente in de toekomst investe-
ringslasten zou kunnen aanvaarden. Dit impliceerde een
onderzoek naar de structuur van de financiën van de
betrokken gemeente. Nu stuit men bij financieel-econo-
misch onderzoek van gemeentefinanciën in het algemeen
op de moeilijkheid, dat de gemeentelijke administratie
niet de opzet heeft inzicht te geven in de structuur van de
gemeentelijke huishouding, maar gericht is op de verant-
woordingsplicht jegens de gemeenteraad. En de loop der
jaren is men hierbij aan allerlei voorschriften gebonden
geraakt, die met de economie van het beheer der gemeen-
telijke financiën vaak maar weinig te maken hebben. Om
een enkel voorbeeld te noemen: voor een inzicht in de
structuur van de gemeentelijke financiën is van belang
een onderzoek naar, het verband tussen bepaalde uitgaven-
en bepaalde inkomensstromen. Hiertoe kan dienen een
onderscheid tussen gemeentelijke activiteiten, welke aan
de publieke en welke aan de particuliere sector zijn toe te
rekenen. Men kan dan stelten, dat de activiteiten, vallende
in de publieke sector, gedekt worden uit de algemene
middelen, terwijl van de activiteiten in de particuliere
sector slechts liet saldo van de daarmede samenhangende
inkomens- en uitgavenstromen per periode ten gunste
of ten laste van de algemene dienst wordt’ gebracht. Om
deze splitsing te kunnen aanbrengen moeten echter vele
posten worden gehergroepeerd.
Een belangrijke ondersteuning voor het onderzoek naar
de gemeentefinanciën is de C.B.S.-publikatie:
De gemeente-
financiën in economische categorieën. Met hodo/ogie en
uitkomsten
1957-1960 (Uitg. Hilversum 1966). Van liet
baanbrekend werk door het C.B.S. ten behoeve van deze
publikatie verricht kon dankbaar gebruik worden gemaakt.
Het bleek mogelijk met behulp van een analyse van de
gemeentelijke rekening over een zevental achtereenvolgende
jaren een eenvoudig niodel van de financiën van de des-
betreffende gemeente op te stellen. Aan de hand hiervan
kon worden gedemonstreerd hoe de jaarlijkse ruimte
tot het aanvaarden van nieuwe investeringslasten af-
hankelijk is van het verloop van de zelfstandige en onzelf-
standige inkomstenbronnen, zowel als van de ontwikkeling
(I.M.)
in de personeelsuitgaven en de aankoop van goederen en
diensten, welke niet op investeringen betrekking hebben.
Een en ander had tot resultaat de mogelijkheid voor de
toekomst investeringsplannen en financiële mogelijkheden
niet elkaar te confronteren. Dit vond plaats door de uit
de ontwikkelingsplannen voortvloeiende investeringsiasten
te vergelijken met de berekende investeringscapaciteit,
gegeven de ontwikkeling van bepaalde inkomstenbronnen
en uitgavencategorieën.
Beleidsinstrument
De grote winst van dit onderzoek is echter geweest,
dat op deze wijze aan het betrokken gemeentebestuur
een beleidsinstrument ter beschikking is gekomen, waar-
niede kan worden beoordeeld:
wat van de voorgenomen investeringsplannen in de
komende jaren, voor zover door de centrale financiering
geen spaak in het wiel wordt gestoken, vermoedelijk
kan worden gerealiseerd;
wat van de voorgenonien investeringsplannen kan
worden gerealiseerd indien aan inkomsten- of uitgaven-
zijde bijzondere maatregelen worden getroffen;
wat van de voorgenomen investeringsplannen buiten
de grenzen van het financieel mogelijke valt, in ieder
geval in de komende jaren en vermoedelijk ook op
langere termijn.
Ongetwijfeld zullen berekeningen van dè lasten, ver-
bonden aan investeringen in het kader van de ruimtelijke
ordening op het niveau van het Rijk, vele malen gecom-
pliceerder zijn dan die voor een enkele, niet eens- zo heel
grote gemeente. Ongetwijfeld zal het ook veel moeilijker
zijn op nationaal niveau de mogelijkheden tot het aan-
vaarden van nieuwe lasten op het terrein van de ruimtelijke
ordening voor de toekomst te ramen. Niettemin zou naar
ons oordeel de gehele discussie over het ruimtelijk beeld
van Nederland in het jaar 2000 al veel aan werkelijkheidszin
winnen, indien op grond van een globale benadering
kon worden aangegeven:
welke plannen zonder bijzondere maatregelen ver-
moedeljk realiseerbaar zullen blijken;
welke plannen alleen op grond van bijzondere finan-
ciële maatregelen realiseerbaar zijn alsmede welke maat-
regelen dit dan zouden moeten zijn;
welke onderdelen van de toekomstvisie tot de cate-
gorie wensdromen moeten worden gerekend.
Ook de discussie over (m.b.t. de toekomstvisie van de
Tweede Nota) alternatieve oplossingen voor het leefbaar
houden van Nederland zal door een dergelijkebenaderings-
wijze meer inhoud verkrijgen. Misschien dat bij dezelfde
financiële krachtsinspanning in de ruimtelijke ordening
beslissingen mogelijk blijken, die op welvaart en welzijn
beide een optimaliserende invloed hebben. Het is moeilijk
in te zien waarom noodzakelijkerwijze alle beslissingen
in het kader van de ruimtelijke ordening op de welvaart
nadelige invloed zouden moeten hebben, zoals we zagen
dat de Nota suggereert.
Het is derhalve te hopen dat de regering de economische
en financiële aspecten van haar toekomstvisie alsnog aan
een onderzoek laat onderwerpen, al was het maar in
globale zin. De omvang van de investeringen en de omvang
van de ,,consumptieoffers”, die zij suggereert in de Nota,
maken een uitvoeriger onderzoek gewenst dan ten grond-
slag ligt aan de 44 blz. van de 200 blz. tellende Nota,
welke nu aan de financiering van de ruimtelijke ordening
zijn gewijd.
N.E.F.
A. J. 1-IENDRIKS.
.1214
Regionalisatie van het nationale heleid
Centralisatie of decentralisatie?
door Drs, M. C. Verburg
W
ELKE is de eigen inbreng van de regio in de ruimte-
lijke ordening? En welke mate is de regionale ruimte-
lijke ordening afhankelijk van de nationale dito?
Met deze twee vragen zal dit artikel zich bezig houden.
In wezen gaat het dus om de dosering van centralisatie en
decentralisatie.
Ruimtelijke ordening
Onder ruimtelijke ordening verstaan wij het totaal van
activiteiten van de overheidsorganen op vier niveaus. Zij
heeft – wij sommen enkele departenientalc gesties op –
betrekking op ruilverkavelingen, aanleg van wegen en
havens, regionale industrialisatie, arbeidsmarktbeleid, uit-
keringen uit het Gemeentefonds en samenvoeging van ge-
meenten, het recreatie- en onderwijsbeleid en het beleid
ten aanzien van de Rijksbegrotïngen. De coördinatie hier-
van is een uiterst gecompliceerde zaak. Het Ministerie van
Financiën waakt over het totale uitgavenpeit. Binnen de
andere Ministeries wordt gewerkt met zekere verdeel-
sleutels. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening is verantwoordelijk voor het nationale kader van
de territoriale bestemmingen, geeft algemene aanwijzingen
voor het grondgebruik. Het is een misverstand te menen
dat bij.dït Ministerie de totale coördinatie berust. De prak-
tijk leert dat de regionale ontwikkeling niet alleen is aan-
gewezen op het planologische kaartenmateriaal, maar in
elke seètor moet worden veroverd op de beschikbare
middelen.
Bovenstaande enumeratie per Departement wil niet, zeg-
gen dat er geen sprake zou zijn van regionale invloeden.
In alle sectoren is er een – uiteenlopende – niedezeggen-
schap. Wij beperken ons hieronder voornamelijk tot de
economische optiek, zijnde onze eigen ervaringswereld.
Voor de planologische, waterstaatkundige en sociale cate-
gorie geldt dezelfde stof, maar een eigensoortige benadering.
Bovenregionale opties
De opties voor de ruimtelijke ontwikkeling worden eco-
nomisch gecommandeerd door de economische expansie,
door de verdeling van het binnenlands produkt en door de
globale wenselijke structuur van de eindconsumptie. Ver-
geleken daarbij is de oriëntering van de regionale politiek
een nevendoel. Men ziet aan de bedrijfstakken die in .noei-
lijkheden zijn dat groei een proces is van creatieve ver
–
nietiging (Schumpeter). De regionale aanpassing is hier-
van een functie. Een andere illustratie is het feit dat een –
ook geografische – herverdeling gemakkelijker tot stand
komt bij een snelle groei. Lokale projecten dienen zich te
richten op een bedrijfstaksgewijze prospectie. Het is dus
onmogelijk de regionale oriënteringen op gelijk niveau te
stellen als de nationale (programmatische) en de onder.
nemersgewijze. Dit beperkt de regionale autonomie, die
zich dan ook meestal gemakshalve en illusoir richt op
studies omtrent de bevolkingsaanwas.
Er zijn vele andere voorbeelden waarbij de beslissingen
allereerst op nationaal niveau liggen: de beroepsopleidingen,
de watervoorziening (waarover thans een nationale studie
wordt gemaakt), het volume van de huizenbouw, het net-
werk van verbindingen en (zo&s in Frankrijk) van steden
van verschillende grootteklassen, om er enkele te noemen.
Bovendien zijn er dan nog de internationale aspecten,
waar in mindere of meerdere mate nog ,,laissez-faire”-
principes gelden. Men denke aan de ontwikkeling van de
zeehavens, de energiesector, de prijsfluctuatïes of de mode.
Wanneer hierin door programma’s op middellange termijn,
zoals in de E.E.G., een zekere ordening tot stand komt,
wordt daarmede de regionale zeggenschap nog niet ver-
groot.
–
Regionalisatie
De regionalisatie van deze sectoractiviteiten komt op
het tweede plan. De regio – in Nederland de provincie –
wordt geconsulteerd en is bij de uitwerking betrokken.
Ook hier is de regionale inspraak beperkt. De aan de
provincie toe te wijzen fondsen zijn afhankelijk van de
overtuigingskracht waarmee de projecten worden ge-
presenteerd. Binnen de toewijzingen is een zekere vrijheid
van verschuiving toegestaan.
Het belang van goed regionaal onderzoek is dus evident.
Het uitgangspunt om bijvoorbeeld het migratie-overschot
in een aantal jaren te supprimeren is nationaal-economisch
onaanvaardbaar. Het zou de produktiefactor arbeid groten-
deels immobiliseren. De nota over de groei en structuur
van de Nederlandse economie stelt bijvoorbeeld de essen-
tiële betekenis van de zeehavenactiviteiten voor ons land.
Voor het noorden geeft de tweede nota over de ruimtelijke
ordening nochtans een groot inwijkingsoverschot. Deze
,,inspraak” mag men vergelijken met het voorbeeld van
West-Frankrijk, waar het regionale doel aanvankelijk op
een sluitende migratieblans omstreeks 1985 gericht was.
Na onderzoek bleek dat dit een zodanige’industriële groei
veronderstelde dat aan het eind van deze periode 85 â
90 pCt. van alle nieuwe industriële activiteiten in Frankrijk
in het westen zou moeten komen, terwijl dit gebied beschikt
over 24 pCt. van de huidige industrile werkgelegenheid.
Het vijfde Franse plan van modernisering (1966-1970) richt
zich
na overleg
met de streek nu op een streefcijfer van 35
â 40 pCt. Dit zijn 145.000 arbeidsplaatsen in plaats van de
105.000 die trendmatig mogen worden verwacht. Men ver-
gete niet dat het aantal arbeidsplaatsen in de ambachten
en het aantal zelfstandigen met 35.000 zal teruglopen, op
E.-S.B. 29-11-1967
1215
zichzelf weer een zaak die zich aan de regionale
é
n zelfs
aan de nationale zeggenschap onttrekt. Het uitwijkings-
overschot zal dan met een derde worden gereduceerd.
Regionale studies
De regionale studies dienen zich te richten op alle ge-
noemde en andere sectoren en coherentie te vertonen. Zo
moet de voorspelde huizenbouw gerelateerd zijn aan de
aanleg van industrieterreinen of van recreatieve accommo-
datie, aan de water- en de energievoorziening. De be-
roepsopleiding dient te worden gerelateerd aan de regio-
nale specialisatie. De laatste moet zich oriënteren op secto-
rale studies enaangeven welke vormen van bijstand nodig
zijn. In West-Frankrijk zijn de inspanningen vooral gericht
op de elektrotechnische en elektronische industrie met
Rennes en zijn universiteit als groeipool. Eén van de speci-
alisaties is de gerichtheid op de Europese markt. In het
vijfde Franse plan is het beleid ten aanziën van het noorden
en het oosten hierop gericht door het tot ontwikkeling
brèngen van de verkeersas die loopt van de Middellandse
naar de Noordzee. De Rhône-Saône en Moezel worden
op Europees formaat (1.350 ton) vergroot.
Buitenlandse voorbeelden
In
Frankrijk
zijn 21 speciale programmeringsgewesten
samengesteld, die enige departementen omvatten. Zij be-
schikken over regionaal-economische comités die eigen
prognoses en gewestelijke plannen inbrengen. Deze worden
geconfronteerd met de geografische vertaling van de natio-
naal-economische sectorplannen die zijn opgesteld door
het Commissariat général du Plan (economisch program-
matiebureau). Dit commissariaat beschikt daartoe over
een speciale commissie voor de ruimtelijke ordening. Aldus
ontstaat een coherentie, waarvan wij voor West-Frankrijk
een voorbeeld gaven, en tegelijk een regionalisatie. Na de
parlementaire behandeling worden ,,tranches opératoires”
voor uitvoering vrijgegeven, waarbij weer de regionale
comités worden ingeschakeld. Premieregelingen, i nveste-
ringsaftrek en bonificaties staan ter beschikking. Een speci-
aal fonds voor de ruimtelijke ordening beschikt over bij-
zondere kredieten. Geoctrooieerde ontwikkelingsbanken
kunnen participeren in ondernemingen. De uitrusting van
de streek in de vorm van de aanleg van industrieterreinen
en uitbreidingsplannen, van een agrarische of industriële
omschakeling e.d. wordt mede verzorgd door speciale maat-
schappijen. Zij dragen ook zorg voor studies en voor een
administratieve en technische coördinatie en ontvangen
staatssubsidies. Al deze instrumenten dragen ertoe bij de
nationale plannen regionaal te articuleren. De uiteindelijke
beslissingen worden echter centraal genomen.
In de Bondsrepubliek
Duits/and
is er veel minder sprake
van centralisatie. Een nationaal plan ontbreekt. De ,,Lan-
der” hebben in de federale staat een grote autonomie. De
federale richtlijnen en wetten worden er dan ook zeer uit-
eenlopend geïnterpreteerd. Sommige landen versterken bij-
voorbeeld de groeipolen van de eerste orde, andere juist
die van de tweede orde. De grootste federale invloed gaat
uit van de financiële egalisatie die fondsen van de rijke
naar de arme ,,Lander” bewerkstelligen. Zij zijn evenwel
onvoldoende om de oorzaken van de economische zwakten
te elimineren. Overigens is de geografische proliferatie van
belangrijke centra van activiteit er veel gezonder dan in
Frankrijk waar zeer uitgestrekte lege zones voorkomen.
Het federale streven is er op gericht juist meer centrale
invloeden tot hun recht te doen komen.
België
verkeert als klein land in een soortgelijke positie
als Nederland. Recent is het streven de nationale program-
ma’s om advies te zenden naar de verschillende bedrijfs-
takgewijze organisaties. De lokal iseringsvoorstellen die
hieruit voortkomen worden om advies naar de provincies
gezonden. Successievelijk ontstaat dan een compleet
programma.
In
Italië
is de Cassa per il Mezzogiorno, met een be-
groting vanf. 16 mrd., voor vijftien jaar belast met de grote
probleemgebieden in het zuiden en op de eilanden. Een
speciaal ministerscomité coördineert de departementale
activiteiten. Hier is sprake van een duidelijke formalisering
van de regionalisatie.
Hetzelfde geldt voor
Schot/and,
dat beschikt over een
eigen Staatssecretaris voor Schotse zaken. Het streven is
gericht op een samenbrengen van de belangrijkste econo-
mische taken in een (Schots) departement.
Nederland
Van de grote landen lijkt het Nederlandse systeem het
meest op het Franse,
zij
het dat het nationale plan hier
minder operationeel is en dat de betrekkingen minder ge-
formaliseerd zijn. De Nederlandse regionale politiek draagt
hierdoor een liberaler stempel.
De beslissingen liggen duidelijk in het nationale vlak,
terecht naar uit: onze inleiding bleek. Alleen de regionalisatie
van nationale doeleinden is te geïmproviseerd. Er is nog
geen verband tussen de departementaal beschikbare midde-
len en de regionale behoeften en de laatste worden zelden
wetenschappelijk voorbereid. De opdracht aan een Ame-
rikaans bureau voor het noorden gaat deze richting uit.
Dit wijst erop dat een verdere verfijning van de regionale
onderzoekmethoden op haar plaats zou zijn
1).
Een samen-
spel met het Centraal Planbureau is zeer gewenst. De regio-
nalisatie moet van beide kanten komen.
De weg die thans wordt gevolgd, bestaat uit regionale
deelstudies over de arbeidsmarkt, de industrieterreinen, de
beroepsopleiding, het toerisme, de sociaal-culturele en de
algemene infrastructuur e.d. De samenhang zowel in het re-
gionale als in het nationale vlakis echter vaagen incidenteel.
Een poging in de goede richting is het regionale antwoord
van de havengroep Zuid-West-Nederland (Zuid-Holland,
Noord-Brabant, Zeeland, Rijnmond en Rotterdam) op de
nationale zeehavennota. Ook de aanpak van het Greve-
lingenbekken en de inrichting van het Deltabekken door
de betrokken provincies zijn zeer goede voorbeelden. Van
integratie in een nationaal kader is evenwel nog geen
sprake.
Een sectorale en regionale benadering in het financieel-
economische vlak is dus aan te bevelen, vooral om rijks-
budgettaire redenen. Langs deze lijn zou de behandeling
van regionaal-economische programma’s op middellange
en korte termijn in het parlement in het uitzicht liggen.
Speciale instituties, zoals uitrustingsbanken en bijzondere
subsidies voor het noorden, zouden daarmee pas een vaste
grond krijgen. Uiteraard is voor een klein land als Neder-
land een institutionele opzet als in Schotland en Zuid-Italië
overbodig. In het zoeken van een evenwicht tegenover een
overigens begrijpelijke centralisatie zijn alle elementen voor
een eigen benadering aanwezig.
Middelburg.
M. C. VERBURG.
1)
Zie ons artikel ,,Economische balans van het Deltaplan”
in
E.-S.B.
van 8 november 1967.
1216
Regionale ontwikkelingspiannen
en regionale economische modellen
Een mogelijke brug tussen de macro-
en de micro-economische beschouwingswijze
door Prof. Dr. H. Rijken van Olst
Inleiding
H
ET woord ,,plan” heeft bij de Nederlandse econo-
misten en economische politici een betekenis gekregen,
die allengs meer en meer is gaan afwijken van de
oorspronkelijke. Er wordt niet bedoeld een door de over
–
heid – ,,de Staat” – opgesteld programma van de in het
komende jaar of in de eerstvolgende vier of vijf jaar te be-
reiken economische objectieven, maar een overzicht, een
schema, van de te verwachten ontwikkelingen en eventueel
van de maatregelen, die zouden moeten worden genomen
om ongewenste bewegingen om te buigen of te voorkomen.
Men kan daarom beter spreken van een
prognosemodel
dan van een plan. Een dergelijk model is gebaseerd op een,
volgens een bepaalde werkwijze samengevat, systeem van
economische statistieken, de
nationale rekeningen,
betrek-
king hebbend op een recent verleden, alsmede op een stelsel
van wiskundig-statistisch geformuleerde relaties tussen de
voornaamste economische totalen, alweer voor een recente
tijdperiode: een
econometrisch model.
Sedert 1945 worden
deze hulpmiddelen in ons land toegepast; de nationale
economische politiek wordt deels gebaseerd op genoemde
statistieken en modellen. Met behulp daarvan kan men de
repercussies door het gehele economische leven heen be-
studeren van de genomen of de overwogen maatregelen
van economische politiek: de loon-, prijs-, handels-, be-
lasting-, werkgelegenheids- en monetaire politiek enz.
Een logische volgende stap bij de evolutie van deze toe-
passing van de economische statistiek en van de econo-
metrie betreft de bestudering van het effect van de econo-
misch-politieke beslissingen op de diverse
regionale
huis-
houdingen in Nederland.
Het is de bedoeling van dit artikel, deze gedachte wat
verder uit te werken, met name i.v.m. de eisen, die voort-
vloeien uit een programmering van de economische ont-
wikkeling van het noorden des lands.
Het verschil in aanpak door planologen
en door
economisten
Het is gebleken
1),
dat de werkwijze van de planologen
in deze radicaal verschilt van die van de economen en
statistici: eerstgenoemden beschouwen als regel kleine,
de economen grote geografische eenheden; de planologen
hebben veel oog voor het detail (welk bedrijfstype, welke
produkten, in welke gemeente te vestigen?), de economisch-
statistici werken tot dusver bij voorkeur met macro-eco-
nomische grootheden. De planologen verwijten soms de
economen eengebrek aan concrete uitwerking van hun
gedachten en voorstellen en onderschatten de betekenis
van een plan, dat mede is gebaseerd op wiskundige for-
mules, terwijl de economen wel eens geneigd zijn de piano-
logen een gebrek aan samenhang in hun voorstellen en een
onvoldoend brede visie voor de voeten te werpen.
Deze kloof dient ten spoedigste te worden overbrugd.
Beide typen van benadering van de regionale ontwikke-
lingsproblematiek zijn onmisbaar. Het tot stand brengen
van meer wederzijds begrip en van een inniger samen-
werking tussen de economische architecten en de plano-
logische aannemers of, zo men wil, tussen de helderzienden
en de helderkijkenden, is een zaak, die geen lang uitstel
meer verdraagt.
Hoe kan men de twee gezichtspunten nu tot elkaar
brengen: dat van de econoom-statisticus, die zich bezig
houdt met de te onderscheiden sectoren van het econo-
misch leven, met de daarvoor op te stellen rekeningen, met
de aard der te registreren transacties en de wijze waarop
dit alles moet worden gepresenteerd
2)
en het gezichtspunt
van de planoloog, die allereerst vraagt, voor welke gebieden
men afzonderlijke ontwikkelingsplannen moet opstellen,
welke gebieden derhalve voldoende economische, sociale,
demografische, culturele en andere samenhang vertonen
om ze als een eenheid op te. vatten
3).
De optimale omvang van een gebied in
een regionaal ontwikkelingsplan
Laten wij – met een blik naar de aan een plan te stellen
praktische eisen – eens beginnen te vragen, of het zin
heeft, voor het noorden des lands, omvattende de provin-
cies Gronmgen, Friesland en Drenthe samen, een regionaal
ontwikkelingsplan op te stellen. Ons antwoord luidt: zeker,
maar niet als eindstation van het onderzoek, doch als
tussenhalte. Hoewel genoemd gebied geenszins als in eco-
nomisch opzicht homogeen kan gelden, is er toch een aantal
gemeenschappelijke aspecten, dat in een plan tot uiting
kan en moet komen. Aan de hand van een dergelijk schema
kan bijv. worden beoordeeld, of een ter beschikking stellen
van f. 100 mln. al
of niet een voldoende stimulans aan de
economische ontwikkeling zal geven, zodat deze zich dan
,,vanzelf” verder kan ontplooien. Een dergelijk plan moet
er o.i. ongetwijfeld komen, ook al zal dit vele problemen
van technisch-statistische aard medebrengen
4),
waaronder
de wijze van verzamelen van het benodigde en nog ont-
brekende statistische materiaal en de wijze van behandelen
van de in- en uitgaande goederen- en geldstromen in het
gebied.
1)
Zie bijv. H. Rijken van Olst: ,,Het Noorden op weg naar
het jaar 2000; geen plan en geen
duidelijk
perspectief”,
Econo-
misch-Statistische Berichten,
52e jrg., no. 2604,2 augustus 1967, blz. 772 e.v.
2
)Zie bijv.
Nationale Rekeningen 1966,
Centraal Bureau voor
de Statistiek, ‘s-Gravenhage 1967; alsmede
Enkele gegevens uit
de Regionale Rekeningen 1960 (C.B.S.),
‘s-Gravenhage 1966.
Zie o.a. H. J. Keuning:
Mozaiek der functies;
‘s-Graven-
hage 1955.
Zie H. Rijken van Olst: ,,De provincie Groningen en overig
Nederland, een statistische analyse van de Groningse bijdrage
tot de nationale welvaart en van het aandeel daarin, dat Gronin-gen ontvangt”,
Scripta Academica Groningana,
Groningen
1958.
E.-S.B. 29-11-1967
1217
El
Js als geografische eenheid ook de afzonderlijke provincie
bruikbaar? De planologen zullen hierin wellicht weinig
aantrekkelijks vinden: provincies zijn soms qua samen-
stelling in landschappen nog heterogener dan combinaties
van provincies. Daar staat tegenover, dat wij hier met
administratieve eenheden te maken hebben, waarvoor statis-
tische gegevens dikwijls gemakkelijk zijn te verkrijgen, met
name t.a.v. de activiteiten van de overheid. Dit was een
van de redenen voor onze keus van de provincie Groningen
in onze voorstudie van 1958
4),
Maakt men evenwel drie
afzonderlijke ontwikkelingsplannen voor Groningen, Fries-
land en Drenthe (of voor nog kleinere eenheden dan pro-
vincies), dan ontstaat het additionele probleem van de
coördinatie van die plannen, naast het altijd aanwezige
vraagstuk van de schakeling van het regionale plan aan
het nationale plan. Genoemde coördinatie zou dienen te
geschieden in overleg tussen de provinciale instanties en dit
wijst dus weer naar de noodzaak van liet mede beschouwen
van grotere eenheden..
Onze ervaring heeft echter reeds bij het samenstellen
van statistische overzichten op provinciaal niveau een
nieuw gevaar blootgelegd, dat bij de nationale rekeningen
een veel geringere rol speelt. Bij de laatstgenoemde worden
landelijke totalen berekend, o.a. van de inzetten en afzetten
per bedrijfsklasse, gespecificeerd naar bedrijfstak of sector
van herkomst en bestemming. Gegevens omtrent een af-
zonderlijk bedrijf kunnen uit deze totalen nimmer worden
afgeleid. Bij de provinciale rekeningen, waar in het be-
schouwde gebied soms slechts van één of enkele bedrijven
de gegevens worden getotaliseerd – omdat daar de gehele
bedrijfstak uit een klein aantal ondernemingen bestaat –
zouden individuele gegevens omtrent een bepaald bedrijf,
zeker voor de insiders, dan wel uit de tabellen zijn te
achterhalen of te schatten. Ondernemingen, die hun ge-
gevens aan een officieel statistisch bureau hebben verstrekt,
zouden er terecht bezwaar tegen maken, als deze ,,bedrïjfs-
geheimen” uit publikaties van dit bureau voor eenieder
toegankelijk zouden worden. Hoe kleiner het beschouwde
gebied, des te klemmender wordt dit bezwaar en des te
minder zullen de berichtgevende bedrijven ervoor voelen,
hun toch eigenlijk vertrouwelijke cijfers prijs te-geven. Wij
hebben in 1958 getracht, deze moeilijkheid op te lossen
door, waar dit nodig was, slechts voor bepaalde combina-
ties van bedrijfsklassen totalen te geven. Eigenlijk is dit
voor het onderhavige doel een onbevredigende oplossing.
Het C.B.S. heeft, zoals bekend – men zie de in de voet-
noten 1 en 2 genoemde publikaties – o.a. in samenwerking
met de provinciale Economisch-Technologische Instituten
(de E.T…’s) voor alle provincies regionale rekeningen
samengesteld. Helaas is deze studie nog steeds niet ver-
schenen. Bijgaande tabellen, die ons werden verstrekt door
het CBS., geven echter een indruk van de aard der ver-
zamelde gegevens. Tabel 1 geeft in verkorte vorm de wijze
van presentatie van de provinciale ,,input-output”-tabellen.
De cijfers zijn weggelaten, daar het ons thans vooral om
de systematiek gaat; men zal eerstgenoemde aantreffen in
de verwachte C.B.S.-publikatie. Het C.B.S. schrijft ons o.a.:
,,Deze input-outputtabel is afgeleid uit de nationale input-
outputtabel, zoals deze beschreven is in de publikatie (van ‘het
C.B.S.), getiteld:
De produktiesiructuur van de Nederlandse
volkshuishouding; deel 1, Input-outpurtabellen 1948-1956.
De
provinciale tabel is in vergelijking met de nationale tabel uit-
gebreid met
5
vakken en wel van 9 tot 14 vakken. Deze uit-
breiding heeft tot doel de invoering van een extra-territoriale
sektor respectievelijk een onderscheiding naar finale goederen
en diensten, afkomstig uit regionaal Nederland alsmede uit
de provincie Groningen, mogelijk te maken. De Regionale
rekeningen zijn beperkt gebleven tot de goederen- en diensten-
transacties, zoals deze uit de regionale input-outputtabellen zijn af te leiden; geen berekeningen zijn gemaakt ten aanzien van de
regionale primaire en secundaire inkomensverdeling. Voor dc
Regionale rekeningen is gebruik gemaakt van de methode,
zoals die is ontwikkeld door het Gemeentelijk Bureau van
Statistiek van Amsterdam voor de Stedelijke rekeningen van
deze gemeente. Ter verduidelijking van het verschil in niethodiek
tussen de zgn. ,,Amsterdamse” methode en de door U ontwor-
pen methode voor de provincie Groningen sluit ik hierbij als
bijlagen in twee schema’s met een fictief cijfervoorbeeld” (men
zie de tabellen 2 en 3, blz. 1220).
Op de voor- en nadelen van de beide bovengenoemde
methoden willen wij
–
hier niet ingaan. Men ziet, dat-de
Amsterdamse of saldi-methode een iets minder ver gaande
specificatie geeft dan de onze.
Wij zien de provinciale rekeningen als een tweede tussen-
station op weg naar rekeningen en dus ook naar ontwikke-
lingsplannen per ,,optimaal” regionaal gebied. Want opti-
maal vanuit het gezichtspunt van de planoloog is een
kleiner gebied dan een provincie. Tamsma noemt in zijn
recente oratie de proviflcies terecht economisch-geDgra-
fische Procrustusbedden
5),
Wij menen met hem, dat de
129 economisch-geografische gebie:len van Nederland
0)
méér geschikt zijn: eenheden derhalve, die in grootte liggen
tussen de provincie en de gemeente. Voor het noorden des
lands worden hierbij 18 gebieden onderscheiden; deze treft
men aan in het hierbij opgenomen kaartje (blz. 1221).
Het ideaal, dat ons voor ogen staat, tevens een nood-
zakelijk hulpmiddel bij iedere aan de realiteit gekoppelde
economische ontwikkelingsprograminering, zijn regionale
rekeningen per economisch-geografisch gebied. Hierin
komen eerst duidelijk de consequenties tot uiting, die een
ontwikkelingsplan – nationaal of regionaal – voor een
streek heeft. Dergelijke cijferopstellingen zouden een bruik-
bare basis vormen voor het regionale economische beleid.
De vraag is echter, of dit ideaal realiseerbaar is i.v.m. de
boven genoemde moeilijkheden, die reeds bij de samen-
stelling van provinciale rekeningen optreden.
De organisatie van het noodzakelijke onderzoek
De kern van de moeilijkheden schuilt in de eis, dat de
statistische gegevens van afzonderlijke ondernemingen en
andere instellingen.niet uit de te publiceren totalen kunnen
worden afgeleid. Bij ons onderzoek van 10 jaar geleden in
de provincie Groningen hebben wij een ervaring opgedaan,
die ons op het punt van de mogelijkheid van rekeningen per
economisch-geografisch gebied niet pessimistisch stemt.
Want weliswaar hebben de hoofden van bedrijven tegen-
over officiële statistische bureaus bezwaar tav. de ver-
strekking van ,,individuele” cijfers (boven die van de ver
–
plichte enquêtes van het CBS.) en eisen zij, met de wet in
de hand, geheimhouding van de gegevens omtrent hun
bedrijven; tegenover instanties en personen, de zij beter
kennen en die zij vertrouwen, is dit in veel mindere mate
het geval. Ons is destijds door meer dan één bedrjfsman
in Groningen toegestaan, uit de bedrijfsadministratie van
de onderneming de gegevens over te nemen, die wij voor
ons onderzoek nodig hadden. Wij zijn er dan ook van over
–
tuigd, dat wanneer een bekende en vertrouwde instantie –
5)
Zie R. Tamsma:
Intrigerende inkomens, een geografische
benadering.
Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt
van gewoon hoogleraar in de economische en sociale aardrijks-
kunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen op 3 oktober 1967,
gezam. uitgave van Meulenhoff en Noordhoff.
0)
Dezeindeling van Nederland is opgesteld en gepubliceerd
door het C.B.S.
(Herziene indeling van Nederland in 129 econo-
,nisch-geografische gebieden,
‘s-Gravenhage, juli 1961).
1218
TABEL 1.
,,Input-output”- tabel voor de provincie Groningen in 1960
(op basis van het verbruik; in f. mln.)
Finale bestedingen
van de
provincie
,,Input
”
van bedrijfsklassen
Groningen
in de provincie Groningen
Binnen de provincie
—
To-
Groningen
Overige
taal
S)
ce
>
ce
S)
—
0
E
ce
5)
S)
cx
S)
S)
ce
S)
>
u,
ce
>
“S
ce
>
S):c
ee
,
S)
C
0
.0
vS)
•
2
S-
g
>
xe
St)
0
S)
S)
1
r
c
ce
c
cS
•
0
>
ce
4;
>
>
s_S)
0
> –
>
0
>
2
S)
–
E
–
E
>0
•_S)
Sx.0
vn
00
20
0
0
s_
ce
ce
0
0.0
0
0
ce
>
ce
>
Ocx H
ce
—
ce
lntermediaire
levering
van
be-
Voortgebracht in Voortgebracht in
drijven in regionaal Nederland (1)
regionaal Nederland
(II)
Groningen (III)
34 regels voor dc namen der
VS)
z
bedrijfsklasscn
2
S)
c
lntermediaire
levering
van
de
Voortgebracht
door
de
extra-territoriale extra-territoriale sector (V)
sector (VI)
3 regels voor de nanien der
–
bedrijfsklassen
5<
Totale intern,ediaire levering van
Totale finale goederen en diensten
(VI
II)
bedrijven (VII)
Totaal voor regionaal Nederland en de
extra-territoriale sector
Primaire
kosten
van
bedrijven
Primaire kosten, finale goederen en
diensten (X)
invoer goederen en
diensten
uit het
(IX)
buitenland
Afschrijvingen
S)
Indirecte belastingen
0
S)
.
.
Prijsverlagende subsidies
Lonen en salarissen
no
ce
2
Werkgeversbijdragen voor sociale ver-
–
zekering
Overige
inkomens
(winsten,
interest,
enz.)
Totaal primaire kostencategorieën
Totale kosten van bedrijven
(XII)
Totaal finale bestedingen
(XIII)
Totaal van de kolom
Totale produktiewaarde van bedrijven in de provincie Groningen (IV).
Totale princaire kosten (XI).
Bron: C.B:S.
wij denken met name aan de provinciale E.T.T.’s – met
een uitvoerige motivering van het doel van het onderzoek
om verdergaande specificaties van bedrjfsgegevens vraagt,
yele ondernemingen deze zulien verschaffen, mits deze niet
aan anderen worden doorgegeven. Het kan toch zeker aan
deze ondernemers worden duidelijk gemaakt, dat zij zelf
het allergrootste belang hebben bij een economisch-statis-
tische doorlichting van de diverse regionen van Nederland.
Aldus zou aan de regionale rekeningen van een provincie
of van een groep van provincies, een systeem van regionale
rekeningen per economisch-geografisch gebied (E.G .G
rekeningen) kunnen worden gekoppeld. Deze EG.G.-
rekeningen moeten dan niet worden gepubliceerd, maar
kunnen wel door de E.T;i.’s worden gehanteerd bij de
opstelling van een regionaal ontwikkelingsplan, terwijl deze
instituten omgekeerd de regionale plannen tegenover het
bedrijfsleven nader kunnen interpreteren en de planologen
behulpzaam zijn bij het oplossen van de Voor hen brandende
vragen. Voor het niet bekend worden der individuele ge-
gevens van een bedrijf moeten daarbij de nodige waar-
borgen worden geschapen.
Als laatste schakel in de keten van plannen en statis-
tieken voor steeds kleinere eenheden, zou dan, eveneens
door of met hulp van de E.T.1.’s, een stelsel van bedrijfs-
statistieken – wellicht ook een eenvoudig bedrijfsmodel —
kunnen worden ontworpen, die voor hetgeen betreft defi-
nities, indelingen en classificaties aansluiten bij de E.G.G.-
rekeningen. De bedrijfsman zou hieruit de plaats van zijn
eigen bedrijf in het geheel van de regionale rekeningen
nader kunnen afleiden: men zou aldus komen tot een
nieuw soort bedrijfsvergelijkende statistiek, die echter voor-
al zou dienen ter vereljking van
de
ontwikkelingen in een
E.-S.B; 29-11-1967
1219
TABEL 2.
–
,,Input” van bedrjjfsklasse A in een regionaal gebied
Groningse methode
Amsterdamse
methode
–
Betaald of te betalen aan bedrijven, gezinshuishoudingen enz. in:
Totaal
kolommen 1+2
het eigen regionaal
gebied
overig Nederland
Totaal betaald of
te betalen
2
3
4
Goederen en diensttn geleverd door:
16
5
21 21
2.
BedrjfsklasseB
……………………………………..
5
8
13
13
3.
Bedrijfsklasse C
……………………………………
.
0
4
14
14 14
–
14 14
–
5
5
1.
Bedrijfsklasse A
……………………………………
..
4
10 10
..
.
2
10 10
Invoer uit het buitenland
……………………………..
..
Afschrijvingen
………………………………………
5
Indirecte belastingen
…………………………………
6
Lonen, salarissen, sociale lasten
……………………….
8
Overige inkomens (winst e.d.)
…………………………
..0
3
13
13
9.
Totaal (regels
1
t/m
8)
……………………………….
.
74 26
100
–
lOO
Output van bedr,jfsklasse A in een regionaal
–
gebied (alsmede van het concurrerende gedeelte van bedryfsklasse A uit
overig Nederland)
Groningse methode
Amsterdamse
methode
Produktie
Aankoop van concur-
rerende goederen uit overig Nederland
Totaal
kolommen 1 +2
Totaal ontvangen of
te ontvangen
2
3
4
–
100
.
100
1.
Produktie
………………………………………..
lOO
2.
Aankoop concurrerende goederen overig Nederland
3.
Verkoop aan overig Nederland
……………………….
–
.
-10
30
–
30
—10
20
90
30
120 120
waarvan bestemd voor:
16
–
..
5
21
21
4.
Beschikbaar in het regionaal gebied
……………………
.
.
6
4
10
10
Aankoop door bedrijfsklasse A
………………………..
.
..
Aankoop door bedrijfoklasse B
……………………….
.
.
13
6
19
19
Aankoop door bedrijfsklasse C
……………………….
.
.
Aankoop door gezinshuishoudingen
…………………….
.
20
15
35 35
9.
Uitvoer naar het buitenland
…………………………..
.
35
–
35 35
Bron:
C.B.S
TABEL 3.
,,Input-output “-tabel voor een regionaal gebied volgens de Amsterdamse methode
Finale bestedingen van
het regionale
Input van bedrijfsklassen
gebied
_____
_______________
Finale bestedingen bin-
Overige finale
in het regionalc gebied
nen het regionale gebied
bestedingen
te
u o
‘-t,
.”
0″
0
e
n
e
n’
°0
’13
j
50
.
eE
E
>
i
>
P..
.
2-‘ç,
‘
0-
00)
,
,
12
U
oE
o
0
0)
0>
,_
200
Ose
0e
>t,
1
2
3
4
5
6 7
8
9
[nput van bedrijfsklassen in Nederland
2t
10
19
35
–
–
—20
35 100
13
14
4.
Produktie overheid in het regionale gebied
…………………
–
14
Bedrijfsklasse A
……………………………………..
..
BedrijfsklasseB
……………………………………..
..
Bedrijfsklasse C
……………………………………..
..
7.
Indirecte belastingen
………………………………….
. 0
5.
Invoer uit het buitenland
………………………………
..
10
..
6.
Afschrijvingen
………………………………………..5
13
..
100
Lonen, salarissen, sociale lasten
……………………………
Overige inkomens (winsten e.d.)
…………………………..
Totaal (regels
1
t/m 9)
………………………………….
Bron:
CBS.
1220
Het tioorden,in9edeeIc{ in econoisc-eo aisce 9e6iecten
•
1
13
13
13
-.
provincierens
,tevens
ecenomsscli
–
9eo9riische 5 rens
econo si-9eorcfisclie 9rCfl5
bedrijf met die in de gehele bedrijfstak en met de regionale
huishouding als geheel en ter verduidelijking van de im-
plicaties van de regionale economische ontwikkelingen
voor het bedrijf.
Wij zouden dan de volgende arbeidsverdeling krijgen
(als voorbeeld is weer het noorden des lânds genomen):
Een op te richten Noordelijk Statistisch en Planbureau;
dit verzamelt en bewerkt de nodige economisch-statistische
gegevens voor het gebied, voor zover het C.B.S. deze niet
levert (dit kan niet geschieden door de E.T.I.’s, daar hier-
voor speciale kennis is vereist van de statistische theorie
en techniek) en publiceert deze .voor het gebied als geheel
of, als dit in verband met de vereiste geheimhouding van
sommige gegevens mogelijk is, voor de drie provincies af-
zonderlijk. Voorts stelt dit bureau in samenwerking met
de É.T.I.’s – of telkens met één E.T.T. – een ontwikke-
lingsplan voor het noorden op, mede op basis van de bij
deze instituten aanwezige gegevens, die echter niet alle
gepubliceerd worden. Deze ,,achtergrond” van informatie.
is een belangrijke steunpilaar voor de meer gedetailleerde
regionale planning en moet met zorg en omzichtigheid
worden opgebouwd.
De E.T.I.’s
helpen de bedrijven, die dat wensen, met
het verschaffen van de gegevens voor de regionale plannen
en met het verzamelen, binnçn de bedrijven, van de eigen
gegevens voor een aansluitende bedrijfsstatistiek. Voorts
stellen deze instituten de gedetailleerde ontwikkelings-
plannen voor het economisch-geografische gebied op en
lichten dit toe tegenover het bedrijfsleven.
Het econometrische prognosemodel – de tweede
basis voor het regionale plan – vereist
bij
de opstelling
weer een andere soort gespecialiseerde kennis en methodo-
logie. Voor het noorden des lands kan men deze kennis
vinden bij het Instituut voor Economisch Onderzoek van de
Rijksuniversiteit te Groningen.
Natuurlijk is het bovenstaande plan nog slechts een ruwe
schets, die op tal van punten nader moet worden uitge-
werkt: zo is er het probleem, wie verantwoordelijk zal zijn
voor de koppeling van het regionale plan aan het nationale,
op welke wijze de medewerking van het bedrijfsleven zal
zijn te realiseren, hoe de financiering van dit alles zal
moeten worden georganiseerd, e.d.
Niet-economische aspecten
Een o.i. belangrijk punt willen wij nog noemen: de nood-
zaak van meer regionaal inzicht bij de centrale planning
en omgekeerd. Zo is het feit, dat in ons land, waar de wind
overwegend uit het zuidwesten waait, de industrieën, die
het meest bijdragen tot de luchtverontreiniging, zijn ge-
vestigd en nog steeds worden gevestigd in de westelijke
provincies, een bewijs van onvoldoend gecoördineerde
nationale planning of van onvoldoende invloed daarvan.
E.-S.B. 29-11-1967
1221
rT
En dat, terwijl er in het uiterste noordoosten van het land –
wij denken aan de streek van Uithuizen en Roodeschool –
behoefte is aan een nieuw havengebied (Eemshavenproject)
met daaromheen te vestigen (bijv. chemische) industrie en
terwijl hier de verontreinigde lucht het minst schade kan
doen: deze wordt veelal naar de zee afgevoerd. Natuurlijk
zijn er veel meer aspecten aan deze zaak: wij geven dit
voorbeeld mede om de betekenis van andere dan puur
economische overwegingen nog eens naar voren te halen.
Wij hopen, dat bovenstaande opmerkingen binnen niet
te lange tijd zullen leiden tot overleg tussen de belang-
hebbende instanties. Vanzelfsprekend jehoren daarbij,
naast de genoemde, ook de Provinciale Planologische
Diensten.
Haren (Gron.).
H. RIJKEN VAN OLST.
Kritische economische notities
bij de Tweede Nota over de
Ruimtelijke Ordening
(vervolg van bis. 1207)
volkingsgrootte van 200.000-300.000 af te nemen, maar
daatboven weer toe te nemen, waarbij schaaleconomïeën
in deze dienstverleningen een rol spelen. Tot aan de ge-
noemde omvang is dit dus één van de voordelen van agglo-
meratie (kwantitatief).
Bij sterke agglomeratie is het sociaal-culturele voor:
zieningenpeil hoger, doordat veel activiteiten op dit gebied
pas bij een Vrij hoog minimum aantal bezoekers financieel
mogelijk zijn. Dit geldt ook voor de kwaliteit (gevarieerd-
lieid) van het aanbod van consumptiegoederen (buy, kleren,
winkelcentra) (kwalitatief).
Bij sterke agglomeratie kan meer ,,open” ruimte elders
vrijblijven, in het bijzonder voor recreatie. Hier ontstaat
een opmerkelijke interdependentie tussen de inrichting van
verschillende ruimten: als men in bepaalde gebieden hoge
bevolkingsconcentraties accepteert om elders grote open
ruimten te kunnen handhaven, zou het onjuist zijn om toe
te laten, dat deze open ruimten, waarop een sterke druk
door de woningbouw zal worden uitgeoefend, door anderen
worden volgebouwd en hun recreatieve functie verliezen.
Meer kennis over de vormen van recreatie en de behoefte
aan ruimte van bepaalde omvang en kwaliteit is nodig om
deze factor goed te kunnen waarderen (kwalitatief).
Er is discussie over of de woonvoorzieningen per gezin
bij sterke agglomeratie (hoogbouw) niet goedkoper zijn.
Er zijn aanwijzingen dat de prijs van eengezinswoningen
kunstmatig laag is, relatief ten opzichte van die van flats,
omdat een aantal collectieve voorzieningen (straten, leidin-
gen) bij de woningen door de overheid betaald worden,
maar bij de flats niet, omdat die voorzieningen ,,inge-
bouwd” zijn. Meer onderzoek over de werkelijke woon-
kosten lijkt nodig (kwantitatief).
Nadelen van agglomeratie.
Congestieproblemen in het verkeer. De hoofdoorzaak
lijkt het door hogere welvaart toegenomen gebruik van
particuliere auto’s voor personenvervoer, hetgeen wellicht
door een prijsmechanisme dat de sociale kosten toerekent
aan het autogebruik (bijv. o.a. door parkeermeters) af te
remmen is (kwantitatief).
Bij
hoge bevolkingsdichtheden en de huidige hoog-
bouwvormen lijkt een minder gunstig leefklimaat te ont-
staan, terwijl bovendien de mogelijke wens naar het eén-
gezinshuis niet in vervulling gaat. Meer onderzoek over
1222
(en experimenten n”let!) mogelijke nieuwe bouwvormen,
over de betekenis van vrije ruimten op betrekkelijk korte
afstand van de woning, over sociale problemen van de
grote stad en mogelijkheden om deze op te vangen, lijkt
echter nodig (kwalitatief).
Luchtverontreinigingsproblemen (kwantitatief).
Bij grote agglomeraties worden de openbare diensten
weer duurder (vgl. voordeel c) (kwantitatief).
Voordelen vai regionale spreiding.
Minder agglomeratieproblemen in gebieden met sterke
regionale concentratie en meer agglomeratievoordelen in
gebieden met zwakke regionale concentratie (kwantitatief
en kwalitatief).
Bepaalde voorzieningen kunnen buiten de randstad
Holland goedkoper tot stand gebracht worden, zoals huizen-
en utiliteitsbouw (steviger zandgrond), wegen en recreatie-
voorzieningen.
Bij een el van de bevolking lijkt er een voorkeur-te
bestaan om ,,op de zandgronde’n” te wonen, al is deze
voorkeur moeilijk te onderscheiden van het ,,ontvluchten
van aggiomeratieproblemen”. Dit zou wellicht te meten
zijn bij verhuizingen tussen even sterk geagglomereerde
gebieden door personen met een volledig mobiel beroep
(buy, leraren) (kwalitatief).
Meer regionale spreiding van de economische activi-
teiten (investeringen) in verhouding tot de spreiding van
de bevolking zal in het bijzonder een meer gelijke verdeling
van de regionale inkomens per hoofd van de bevolking
bevorderen (doeleinde VI) (kwantitatief).
Nade/ei vai regionale spreiding.
De regionale concentratie in het westen duidt erop
dat hier voor allerlei bedrijfstakken kostenvoordelen liggen.
De nota wijst erop dat deze niet alleen uit agglomeratie-
voordelen bestaan, maar buy, ook in de nabijheid van
vaarwater. Meer spreiding van dergelijke bedrijven zal dus
hogere kosten geven. Het is daarom van veel belang zo
nauwkeurig mogelijk onderzoek van kostenverschillen voor
de diverse bedrijfstakken bij vestiging in verschillende
delen van Nederland te doen, en hier de agglomeratie-
effecten uit af te splitsen, omdat deze op langere termijn
ook buiten het vesten te vinden zullen zijn. Het is heel wel
denkbaar dat niet elk bedrijf op de voor hem zelf op korte
termijn voordeligste plaats zou moeten worden gevestigd,
omdat dit een optimale ruimtelijke ordening zou ver-
hinderen. De extra kosten zullen dan echter door de ge-
meenschap dienen te worden gedragen.
Verplaatsing van de (toekomstige) bevolking kan,
vooral op korte termijn, sociale kosten niet zich mee-
brengen door weerstanden die overwonnen nioeten worden
om zich elders te vestigen en door een zekere overspoeling
van de autochtone bevolking (kwalitatief).
De opsomming van deze voor- en nadelen pretendeert
niet volledig te zijn, maar slechts een indruk te geven ho
men de verschillende aspecten systematisch zou kunnen
onderscheiden om aan de hand daarvan alternatieve op-
lossingen te gaan beoordelen en tot een keuze voor een
bepaalde oplossing te komen. Een onderdeel van deze op-
lossing vormt het transportsysteem, dat zich aan dient te
sluiten bij de uit het ruimtelijke spreidingspatroon te ver-
wachten vervoersstromen. Kosten- en opbrengstenverschil-
len van het transportsysteem tussen alternatieve oplos-
singen zijn bij de keuze voor een patroon in principe in
rekening gebracht. Ook kan men bij de voorkeur voor een
bepaald ruimtelijk patroon bedenken, dat men in Nederland
L
ook een gunstig investeringskliriiaat voor (o.a. buiten-
landse) ondernemingen wil handhaven, mits deze de ruimte-
lijke-ordeningsproblemen niet méér verzwaren dan ze
anderzijds tot de economische groei bijdragen.
In het algemeen dient bij de keuze voor een bepaalde
oplossing ook rekening gehouden te worden met de andere
doelstellingen van de economische politiek. Dit kan op
twee manieren gebeuren. Men kan de aantrekkelijkheid
van bepaalde ruimtelijke patronen tegen die andere doel-
einden afwegen. Wij zagen reeds dat zulk een afweging
tegen een stijging van de materiële consumptie of zelfs
tegen een stijging van het nationaal inkomen nodig zal
kunnen blijken. Een andere, minder elegante, maar wel
praktische, weg is om voor de andere doeleinden vaste
doelstellingen te aanvaarden en de keuze voor een bepaalde
ruimtelijke ordening slechts binnen de overgebleven eco-
nomische ruimte te doen.
De volgende stap is dan om na te gaan in hoeverre deze
gewenste oplossing afwijkt van wat zonder bijzöndere
maatregelen als toekomstige ontwikkeling te verwachten is,
waarbij internationale invloeden ook een belangrijke rol
zullen spelen. Vervolgens dient men zeer nauwkeurig in-
strumenten te gaan bepalen die de te verwachten ontwikke-
ling naar de gewenste kunnen ombuigen. Aan de hantering
van die instrumenten kunnen zeker hoge kosten verbonden
zijn, die dan ook juist de waardering voor, of behoefte aan,
een betere ruimtelijke ordening dan welke anders te ver-
wachten is, uitdrukken. Tot die instrumenten kan ook een
wijziging in het bestuurlijk apparaat behoren, naast bijv.
infrastructurele voorzieningen, subsidies; financierings-
voordelen, indirecte subsidies via lage pachtprijzen en
vestigingsvergunningen om de lokalisatie van economische
activiteiten te beïnvloeden.
Om de kosten van een goede ruimtelijke ordening zo
laag mogelijk te houden, dient men zich bij de vestigings-
politiek vooral te richten op bedrijven die niet sterk van
agglomeratie profiteren of niet sterk regionaal gebonden
zijn
4)
Voor beïnvloeding van de spreiding van de bevol-
king is bijv. te denken aan de woningbouw en financierings-
faciliteiten daarvoor als instrument, maar ook allerlei
sociaal-culturele voorzieningen, al zal de bevolkings-
spreiding in eerste instantie door de spreiding van econo-
mische activiteiten beïnvloed worden. Op langere ter-
mijn dienen ook de consequenties van internationale mi-
gratie bezien te worden.
Ten slotte willen wij als een belangrijk mogelijk instru-
ment goede voorlichting aan bedrijven en de bevolking
noemen. Daaronder zouden ook de reeds genoemde experi-
menten op het gebied van de woningbouw (hoogbouw)
kunnen vallen, die de huidige onaantrekkelijke aspecten
daarvan zouden kunnen verminderen. Vanzelfsprkend
zouden daaronder ook minder geslaagde experimenten
komen te vallen, maar deze kunnen eenmalig blijven.
Geslaagde experimenten lijken bepaald nog wel de huidige
bouwvormen te kunnen verbeteren.
Reeds eerder wezen wij op de noodzaak bij het vast-.
stellen van een ruimtelijk beleid tot een duidelijke fasering
in termijnen te komen. In het algemeen is het ook op het
gebied van de ruimtelijke ordening van belang lange-
termijntaakstellingen van korte-termij ntaakstellingen te
onderscheiden, evenals lange-termijn- en korte-termijnin-
strumenten. Alleen een duidelijk omschreven lange-termijn-
beleid kan voorkomen dat de ruimtelijke ordening bepaald
wordt door reeksen korte-termijnmaatregelen om sterk
sprekende korte-termijnproblernen op te lossen of doel-
stellingen te verwezenlijken, welke maatregelen op de
lange duur een optimale ruimtelijke ordening kunnen ver-
hinderen.
Conclusie
Deze notities hebben niet de bedoeling gehad een nega-
tief oordeel over de nota uit te spreken. De nota betekent
ecn belangrijke stap in de richting naar een leefbare ruimte-
lijke ordening, maar wij hopen te hebben laten zien dat
het maar één stap op een lange weg is. Voortijdig stilstaan
op die weg kan datgene, vat zowel de schrijvers van de
nota als van deze notities voor ogen staat, een leefbare
toekomst in Nederland, ernstig in gevaar brengen.
N.E.I.
J. G. WAARDENBURG.
4)
Vgl. Drs. L. B. M. Mennes: ,,Naar een nieuwe Nota Ruim-
telijke Ordening”, in dit nummer van
E.-S./3.
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
Afdeling der Werktuigbouwkunde
In het laboraorium voor Werkpiaafstechniek kan worden geplaatst een
HTSer (werktugbouwkunde)
die zal medewerken aan de inrichting van een practicum op het terrein van de werk-
voorbereiding en de programmering van gereedschapswerktu igen.
Het practicum is bedoeld voor studenten in het derde jaar van het studieprogramma
voor bedrijfskundig ingenieur.
Vereist
bedrijfservaring op het terrein van arbeidsanalyse, tijdstudie en werkmethodeverbetering
of werkvoorbereiding.
Ervaring met technische opleidingen strekt tot aanbeveling.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij Prof. Ir. C. de Beer (telefoon (040) – 3 32 22, toestel 2649 of 2667).
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer V 1662, te richten aan het hoofd
van de centrale personeelsdienst van de technische hogeschool, lnsulindelaan 2,
Eindhoven.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw onnonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
E.-S.B. 29-11-1967
1223
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
T
E oordelen naar de cijfers in de weekstaat van De
Nederlandsche Bank heeft de devaluatie van het pond
sterling op 18 november jI. nauwelijks invloed gehad
op de Nederlandse geldmarkt. Immers, de netto goud- en
deviezenreserves van de Centrale Bank zijn niet gestegen
maar gedaald. 0p grote schaal binnengestroomde middelen
uit Londen, die toch in eerste instantie bij de handels-
banken worden ontvangen, zou, zo mag men aannemen,
door deze aan De Nederlandsche Bank zijn doorgegeven.
Uit de cijfers zou men concluderen, dat deze speculatieve
geldstroom zich niet naar Nederland heeft gericht doch
elders een voorlopig eindpunt heeft gevonden. Dit lijkt mij
zeer onwaarschijnlijk. Men moet wel aannemen, dat wel
degelijk een deel der dollarbedragen door ons land is op-
genomen, doch dat onmiddellijk na de devaluatie de midde-
len weer uit ons land zijn verdwenen. Direct na 18november
ontstond er een grote vraag naar ponden, die deze valuta
tot de sterkste van de wereld maakte. Juist tussen de twee
weekstaatdata heeft zich de golf beweging afgespeeld.
Niettegenstaande de binnenlandse ontwikkeling op de
geldmarkt resulteerde in een daling van de tegoeden der
banken
bij
De Nederlandsche Bank (van f. 196 mln. tot
f. 92 mln.) bleef de markt ruim. De zeer beperkte verdere
vermindering van de bankpapiercirculatie en de wat grotere
toevoer van middelen naar de markt door een daling van
het tegoed van ‘s Rijks Kas bij de Centrale Bank hebben
niet opgewogen tegen de afwikkeling van valutatransacties
tussen banken en De Nederlandsche Bank. De rente voor
daggeldleningert handhaafde zich sedert 13 november op
24 pCt. en uit het feit dat ook in de afgelopen week hierin
geen verandering is gekomen mag worden afgeleid dat de
markt ruim is gebleven.
KAPITAALMARKT
T
OT en met september is dit jaar het bedrag van bij de
handelsbanken ondergebrachte spaargelden met f. 699
mln. gestegen, een belangrijke toeneming vergeleken met
de mutatie in dezelfde periode van vorig jaar toen de groei
f. 293 mln, heeft bedragen. Het karakter van aan diverse
spaarinstellingen toevertrouwde middelen blijkt vooral uit
de omloopsnelheid. Uit onlangs door het Centraal Bureau
voor de Statistiek gèpubliceerde cijfers over 1966 ziet men,
dat deze bij de Rijkspostspaarbank met 0,30 het laagst
zijn. Hierop volgen de boerenleenbanken met 0,54, de alge-
mene spaarbanken met 0,66 en de besparingen bij handels-
banken met 0,80. Deze cijfers krijgen meer reliëf, wanneer
men hieruit de gemiddelde spaartermijn afleidt. Deze is
voor de R.P.S. 3,33 jaar, bij de boerenleenbanken
1,85,
bij de algemene spaarbanken 1,52 en bij de handelsbanken
1,25 jaar. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat een groot
deel der gelden, ondergebracht bij de spaarinstellingen door
doelspaarders op korte termijn worden gedeponeerd. Dit
ligt wel in de aard van deze liquide besparingsvorm, doch
men moet bedenken, dat nog heel verschillende motieven
de onderscheiden spaarders hebben beheerst. Het sparen
om na betrekkelijk korte termijn een duurzaam consumptie-
goed aan te schaffen of de kolenrekening te betalen, is nog
iets anders dan het in afwachting van een meer duurzame
belegging geld tijdelijk aan een bank toevertrouwen.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
29
dec.
H.
&
L.
17 nov.
24 nov.
(1953
=
100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen
………………
270
351-268
347 350
Internationale concerns
…….
351
476- 343
468
476
Industrie
………………..
269
340
–
270
340 340
Scheepvaart
……………..
108
121
–
103
104 103
Banken en verzekering
……..
154
188- 155
179
178
Handel enz
………………
138
166-138
159
161
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
f. 112,80
f. 115,50 Unilever, cert .
……………
f.
86
f. 107,50
f. 107.10
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 142,40
f. 145,50
A.K.0.
…………….. …
f.
53,80
f.
59,90
f.
60,60
K.L.M
…………………..
f. 352
f. 273,50
f. 280
Hoogovens, n.r.c
…. ………
f.
55,60
f. 106,90
f. 109,30
E.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
30,30
f.
27,50
zout-organon
…………..
–
f. 142,10 f. 149,50
Robeco
…………………
f. 193
f. 220,80
f. 221,30 New York.
Dow Jones Industrials
786 862
878
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,28 6,37
Aandelen: internationalen b)
.
5,0
4,3 c)
lokalen b)
………
5,1
4,3 c)
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
5
44
4J
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam.Rotterdam Bank.
31 oktober 1967.
C. D. JONGMAN.
Ter versterking van het secretariaat van de
KAMER
VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR HOL-
LANDS NOORDERKWARTIER TE ALKMAAR
wordt
gevraagd een
JONG ECONOOM
Hij zal belast worden met de uitbouw van de afde-
ling handelsvoorlichting en voorts als staffunctionaris
met uiteenlopende werkzaamheden op het terrein
van de adviserende en activerende taak der Kamer.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de secretaris
der Kamer, Varnebroek 1 te Alkmaar.
1224
Recente – publikaties
Bedrijfsautomatisering. Gevolgen voor
de organisatie en het personeelsbeleid.
Stichting Stuurgroep Sociaal-Weten-
schappelijk Onderzoek, Noordwijk aan
Zee,
159
blz.,
f. 15,95.
Drie auteurs, Dr. G. Brenninkmeijer,
Drs. J. Dekker en Dr. H. Feitsma,
gaan in op de veranderingen die auto-
matisering in het bedrijf teweeg brengt.
De studie gaat uit van een literatuur-
onderzoek en van een verkenning van
de automatiseringspraktijk in een der-
tigtal Nederlandse bedrijven. Centraal
wordt gesteld de verantwoordelijkheid
van de ondernemer voor het slagen
van bedrijfsautomatisering binnen de
eigen Organisatie. Gewezen wordt op
de ingrijpende gevolgen die automati-
sering heeft voor de organisatie van
het bedrijf.
Verkorte inhoud: Automatisering als
fase der industriële ontwikkeling –
Automatisering, beschouwd vanuit het
bedrijf als produktiesysteem Gevol-
gen van de bedrijfsautomatisering voor
de Organisatie – De gevolgen van be-
drijfsautomatisering voor het perso-
neelsbeleid.
Mr.
C.
P. Tûk: Ontwerp B.T.W. Tekst,
toelichting en commentaar.
Noorduijn,
Gorinchem 1967, 125 blz., f.
5,50.
Ook uitgeverij Noorduijn heeft niét
achter willen blijven en haar naam als
fiscaal fonds ten schande willen maken
door niet ook met een boekje over de
B.T.W. te verschijnen op de – gezien
de ingewikkeldheid van het onderwerp
– zeker willige markt van
literatuur.
De schrijver, directeur-generaal voôr
fiscale zaken jn algemene dienst – –
vult het leeuwedeel van zijn boekje
met de tekst van het ontwerp B.T.W.
Daarnaast gaat hij in op de gevolgen
van invoering voor o.a. de groot- en
kleinhandel, de landbouw en de con-
sument. .
—
BUREAU VAN DE KIEFTN.V.
Organisatie
en
Eficiency
Adviseurs
AMSTERDAM – BRUSSEL
Voor een grote, ten beurze genoteerde en internationaal
georiënteerde, nederlandse onderneming, waarvan de vele en
verschillende gerichte activiteiten in een aantal werkmaat-
schappijen zijn ondergebracht, zoeken wij – in strikt ver-
trouweljke sfeer contact met een
SPECIALIST
fDVD A rl’T(TQ
RESEARCH
Hiervoor gaan de gedachten uit naar een
econoom of inge.-
nieur,
die door studie en
in staat is zelf-
praktijkervaring
standig zijn werkzaamheden te verrichten.
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schr f-
teljk, te wenden tot de heer Drs. J. R. Pinkster,
Bureaü
van
de
Kieft JV. V., ‘Leidsestraat
74,
Amsterdam. Tel.: 020-65316162953. Volledige
discretie
wordt gegarandeerd.
Geen
inlichtingen
orden ingewonnen en geen contact met opdracht-
w
gevers gelegd dan na overleg met de candidaat.
E.-S.B. 29-11-1967
.
Is het mogelijk de inkomsten- en loon-
belasting te vereenvoudigen door wijzi-
ging van de structuur?,
47 blz.
Bespreking van het rapport inzake de
Registratiewet 1917 uitgebracht door
de Commissie voor de successie- en
registratiebelasting,
31 blz.
het belastingrecht”,
103 blz.,
Geschriften van de Vereniging voor
Belastingwetenschappen, resp. de nrs.
118, 119 en 120. Uitgaven van JE. E.
Khjwer, Deventer 1967.
interessant zijn. Deze brochure bevat
naast de bekende rede van ex-Staats-
secretaris Hoefnagels voor het Neder-
lands Katholiek Wrkgeversverbond,
de commentaren daarop van Prof. Dr.
J. H. Christiaanse en Prof. Dr. Th. A.
Stevers alsmede de daarna gevolgde
discussie over deze commentaren, ge-
houden tijdens een vergadering van de
Vereniging.
Van genoemde drie publikaties van
de Vereniging voor Belastingweten-
Rapport van de Commissie ,,Rechter
schappen zal de eerste, ook voor hen
en belastingadministratie tegenover
die geen fiscaal specialist zijn, het meest
GRONTMIJ N.V., DE BILT
zal gaarne in contact komen met een
economisch doctorandus,
çli,e belangstelling heeft voor de functie.va
–
hoofdfinlandeelm•
econorn.ische. en.
– *
è
,
admlnistratievé -dienst
Bedrijfsinformatie:
Grontmij NV., ontstaan als grondverbetering- en ontginning-
maatschappij, is uitgegroeid tot een ingenieursbureau voor
cultuurtechnische en civieltechnische werken in binnen- en
buitenland met een personeelsbestand van ruim 1100 mensen.
De organisatiestructuur weerspiegelt enerzijds een ver doorge-
voerde geografische decentralisatié, anderzijds de aanwezigheid
van centrale algemene en specialistische diensten met functio-
nele inspraak in de diverse aktiviteiten en vestigingen.
De maatschappij heeft belangen in binnenlandse en buitenlandse
bedrijven werkzaam op dezelfde of aanverwante gebieden.
•
Functie-informatie:
De aan te stellen functionaris zal, rechtstreeks onder de directie,
worden belast met de leiding van de financiëel-economische en
administratieve dienst.
Hij zal tevens de directie moeten adviseren bij de uitbouw van
aktiviteiten op het gebied van planning op korte en lange termijn,
budgettering, rentabiliteitsbewaking, financiering en administra-
tieve organisatie.
Voor de adm. informatieverwerking maken de betrokken afde-
lingen gebruik van de diensten van een zelfstandige computer-
afdeling, welke beschikt over een GE 415 computer met magne-
tische banden. De cornputrafdeling is tevens ingeschakeld bij
•
.
– ontwerpen en voorbereiding van de projekten door de technische
afdelingen.
De gedachten gaan uit naar een economisch doctorandus van
35-45 jaar, met ruime ervaring in een soortgelijke functie.
Geïnteresseerden wordt verzocht hun sollicitatiebrieven, die
strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld, te richten aan de
Directie, huize ,,Houdringe, te De Bilt.
122e
Wat zijn Iglo diepvries maaltijdçn?
•Even vernuftig als eenvoudig. Een
warme maaltijd voor uw personeel
met een minimum aan materiaal!
Nu kan uw bedrijf volstaan met een
diepvrieskast en een verwarmings-
oven, waarin 36 of 72 maaltijden
binnen een half uur gebruiksklaar
worden gemaakt, op elk moment
dat u wenst. En… keuze üit meer
dan twintig gerechten of samen-
stellingen.
Wat kosten Iglo diepvriesmaaltijden?
Rekent u zelf even mee… Géén
grote onrendabele investeringen,
géén opslagruimte, geen tijdverlies,
geen afwas van borden, niets meet
schoon te maken, te schillen of te
snijden, nauwelijks personeel… en
toch. elk uur van de dag complete
maaltijden voorradig. Hoe u ook
rekent, de uitkomst is altijd: voor-
delig.
W
Cantine Staatsdrukkerij s
agé
Het grote succes in moderne bedrijfsvoering
Elke week schakelt een b
over op l.glo diepvriesffiaaitijden
Het 1gb o warme maaltijçlen-.
systeem wordt onder meer ge-
bruikt döor:
N.V. Luyck’s Producten, Die-i
men • ‘De Heer’ Chocolade’
Fabrieken NV., Rotterdam •
Energie Bedrijf, Rotterdam •
P.T.T. Telegraafkantoor, Am
sterdain• Conrad Stork N.V,.,-’11.
11
Haarlem • Woodward Gover- –
nor Nederland NV.. Ministe-
.11e van Binnenlandse Zaken,
Den Haag
e
W. v. Oordt en Co .
N.V.,Rotterdam •Hyster N.V.
Nijmegen . Lips Brandkasten
en Sloten Fabriek, Dordrecht .
* Meer dan 100 cantines binnen de twee Jaar. Richt uw verzoek om inlichtingen
t.
.
aan Iglo N.V., de heer J. van der Zeijden, Nijenoord
1
A, Utrecht, tel. 030-35641.
.
.
.
1610 DIEPVRIES. MAALTIJ
.DEN
E
L
]!
E.-S.B. 29-11-1967
.
.
.
. i’2
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rollen
ROELANTS
SC H
1
EDAM
afd. waarde-drukwerk
lb
defijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
»
Werk
bij de Stafafdeling Onderzoek en Planning te Rijswijk (Z.H.)
wetenschappelijk medewerker
die binnen het onderzoeksteam tot taak zal hebben: de
wetenschappelijke advisering van departementaal beleid
;
de wetenschappelijke begeleiding van sociaal onderzoek;
het verrichten van commissiewerkzaamheden.
Vereist: doctoraal examen economie, sociologie of sociale
geografie.
Salaris, afhankelijk van leeftijd èn ervaring, max. f 2005,-per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 7-258010936
zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering
Esso
1
ESSO NEDERLAND N.V.
heeft de mogelijkheid
‘
tot plaatsing van een
ECONOOM
op de
FINANCIEEL-ECONOMISCHE AFDELING
Hij zal worden belast met werkzaamheden op het gebied van financiering, beleggingen en
bedrijfseconomisch onderzoek.
Deze functie biedt bij uitstek gelegenheid om inzicht te verkrijgen in talrijke vraagstukken,
ook van internationale aard, waarvoor de maatschappij als onderdeel van een wereld
concern, zich doorlopend gesteld ziet.
Mede gezien de aandacht welke wij aan carrièreplanning schenken, bestaat de mogelijkheid
om t.z.t. in andere sectoren van de maatschappij tewerk gesteld te worden.
De vereisten voor deze functie zijn
• Doctoraal economie
• Leeftijd 25 – 30 jaar.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de Afdeling Personeelszaken van
Esso Nederland N.V., Postbus 110, Den Haag.
UH
1228
—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+.—+.–+—+—
advies en
computer-
programma’s
S””A”F
1
STIEKverwerking
Uitgaande van uw basisgege-
vens berekenen wij voor u, met
behulp van onze computers,
o.a. correlaties, regressies, va-
riantie analyses, statistische
toetsen.
Op onze electronische teken-
tafel tekenen wij voor u o.a. re-
gressielijnen en histogrammen.
Ook bij de advisering en voor-
…………
bereiding staan onze specïalis-ten u ten dienste.
uw aandeel: basisgegevens
ons aandeel
snel een juist inzicht
Vraag vrijblijvend inlichtingen en documentatie bij:
REKENCENTRUM VOOR ADMINISTRATIE, EFFICIENCY EN TECHNIEK
emjel 8300-30711(toest 275) van de Koninklijke Nededandsche Heemaat:happij
voor
ec
ie
De meeste mislukkingen
zijn vaak het
gevolg van het laatste
De R.D.M. vraagt voor haar afdeling administra-
tieve organisatie een
JONG BEDRIJFSECONOOM
met belangstelling voor kostprijs-en budgetterings-
vraagstukken, alsmede voor automatisering van
i nformatieverwerking.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties v66r 12 december
te richten aan het
Hoofd
van de Dienst van Person ee/s-
zaken onder vermelding van de letters BE in de linker
bovenhoek van de brief.
DE ROTTERDAMSCHE
DROOGDOK MAATSCHAPPIJ H.V.
UN VAN DE
1
RIJN-SCHELDE GROEP
Postbus 913, Rotterdam (l{eyplaat), teLOIO-176920
kon men
te veel
en ook
te weinig
uitgeven
E.-S.B. 29-11-1967
1229
AGGLOMERATIE ARNHEM.
Bij het Sociografisch Bureau van het Overlegorgaan Agglome-
ratie Arnhem – waarbij zijn aangesloten de gemeenten Arnhem,
Doesburg, Duiven, Eist, Heteren, Huissen, Renkum, Rheden,
Rozendaal en Westervoort – is plaats voor
EEN PLAATSVERVANGEND HOOFD
Taak
Het verrichten van sociografische onderzoekingen ten behoeve
van de ruimtelijke ordening binnen het gebied van de Agglo-
meratie.
Het in voorkomende gevallen volledig vervangen van het hoofd
van het Bureau.
Vereist
– Een voltooide academische opleiding in één van de studie-
richtingen: sociale geografie, planologie, sociologie of sociale
economie;
– Praktijkervaring in het planologisch onderzoek.
Aanvangssalaris nader overeen te komen, tot een maximum van
f
2.005,— bruto per maand (exclusief6procentvakantietoelage).
– Premie A.O.W./A.W.W. wordt niet ingehouden;
– Na een drempelperiode volgt opname in het Algemeen Bur-
gerlijk Pensioenfonds;
– De rechtspositieregelingen van de gemeente Arnhem, als-
mede de intercommunale ziektekostenregeling 1 .Z.A. – Gelder-
land, zijn van toepassing.
Gegadigden moeten bereid zijn zich eventueel aan een psycho-
logisch onderzoek te onderwerpen.
Belangstellenden worden uitgenodigd hun sollicitatie v66r
15 december a.s. te richten aan het dagelijks bestuur van het
Overlegorgaan Agglomeratie Arnhem, K9ningstraat 38.
St. ELISABETfI- ZIEKENHUIS
TILURQ
heeft plaatsingsmogel ijkheid voor
een
long, econoom
in de functie van
ALGEMEEN
ASSISTENT VAN DE DIRECTIE.
Gedacht wordt aan een kracht die be-
paalde specifieke problemen kan
uitdiepen en de directie terzake van
advies dienen en die voorts de direc-
tie in de meest ruime zin kan bijstaan.
Vooral voor hen die geïnteresseerd
zijn in een carrière in het ziekenhuis-
wezen, kan deze functie een goede
aanloop- en ervaringsmogel ijkheid
bieden.
Gegadigden gelieven hun uitvoerige sollicitaties te richten
aan de directie van het St. Elisabeth-Ziekenhuis, Jan van
Beverwijckstraat 2a, Tilburg.
Op het Centraal Bureau van de A.N.V.
,,HET GROENE KRUIS”
is
in verband met uitbreidjng van werkzaamheden
plaats voor een academisch gevormd
ECONOOM
met belangstelling voor vraagstukken
op
het terrein
van de maatschappelijke gezondheidszorg.
De werkzaamheden van deze functionaris, die in de landelijke staf zal worden opgenomen, zullen onder
meer bestaan ujt de behandeling van vraagstukken be-
treffende de financiering en de Organisatie van het
kruiswerk.
Ook pas-afgestudeerden komen in aanmerking.
Gegadigden dienen bereid te zijn zich te onderwerpen
aan een psychologisch onderzoek.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te richten aan
het Bestuur van de A.N.V. ,,Het Groene Kruis”, Nieuwe
Gracht 69a, Utrecht.
RIJKSUNIVERSITEIT
curatoren van de Rijksuniversiteit te Groningen vragen voor een op
te richten interne accountantsafdeling een
ACCOUNTANT (NIVA of VAGA)
De aan deze afdeling toe te vertrouwen taken zullen omvatten
• de interne accountantscontrole van de administratie der universi-
teit in de ruimste zin, alsmede de administratieve Organisatie,
een en ander in overleg met de door de rijksoverheid aange-
wezen externe accountant;
•
het adviseren terzake van financieel-organisatorische vraagstukken
in ruimere zin.
Ervaring op het gebied van controle bij grote overheidsinstellingen
strekt tot aanbeveling.
Aanstelling afhankelijk van leeftijd en ervaring overeenkomstig het
accountants-rangenstelsel.
Kandidaten dienen bereid te zijn deel te nemen aan een psycholo-
gisch onderzoek.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Secretaris van de Universi-
teit, postbus 72 te Groningen.
l
ig
1230