Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2617

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 1 1967

1 november 1967

52e jaargang, no. 2617

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

172

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Communiceren

…………
1091

Drs. M. Sanders:
IndoneSië,

de

eerste

fase
van herstel

…………..
1092

Prof Dr. F. Hartog:
De kosten van economische
groei

……………….
1094

Drs. H. Jacobs:
De invloed van het loon op
de efficiency der bedrijven
(1)

…………………
1096

J. Ploeger:
Inkomensontwikkeling in de
landbouw

…………..
1098

Notitie:

Onbewerkt en herschreven 1101

Siebrands:
Een vreemde zaak …….1102

Mededelingen voor economis-
ten ……………1102, 1107

B o e k besprekingen:

Dr. J. Denduyver: De weg-kosten (bespr. door Drs. C.
Sinits)

……………..1103

Ragnar Frisch: Maxima and
Minima; Theory and Eco-
nomic Applications
(bespr.
door Drs. J. G. Waarden-
burg)

………………
1104

Prof Dr. C. D. Jongnian: Geld- en kapitaalmarkt… 1105

Recente publikaties ……..1106
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT –

Communiceren

H

ET is moeilijk iets zinnigs te zeggen over het eind vorige week gehouden

(28e) congres van het Genootschap voor Reclame. Niet dat het zo’n

onzinnige aangelegenheid was, bepaald niet. Het is het onderwerp

echter dat zich zo slecht leent voor een paar algemene opmerkingen achter-

af.
Stimulans, inspiratie en communicatie
was het congresthema; én door

deze vage formulering én door de zeer uiteenlopende wijzen waarop het

werd geïnterpreteerd door de diverse leveranciers van bijdragen tot het
welslagen van het congres – en geslaagd is het wei – is het wat moeilijk

al die chaotische indrukken van dit vreemde congres in enige algemene

bewoordingen weer te geven.

Een vreemd congres, inderdaad. Vorige jaren vormde het officiële pro-

gramma meer een excuus om bij elkaar te komen en elkaar tussen de be-
drijven officieus te zien dan werkelijk iets waarvan men gelouterd en be-

zield van inspiratie naar de bureaustoel, de tekentafel of de studio terug-

keerde. Vroeger was het officiële programma wel eens wat slaapverwekkend;

omdat ieder je kon zien kon men zich echter geen dutje permitteren. Nû
kon je het wel (want de zaal was meestentijds donker), maar je deed het

niet, omdat het gebodene daarvoor te boeiend, te leuk of gewoon intrigerend

was.

Zeker, ook nu waren er officiële sprekers, maar het woord alleen werd

niet meer voldoende geacht om het gehoor (ook zo’n term uit het op louter

auditieve communicatie gerichte verleden) te ,,involveren” in het gebodene.

Film, kleur- en geurexperimenten, bloot in twee en drie dimensies, een

hologram enz., alles werd gehanteerd om de boodschap te doen over

komen: een indringende bezinning op de communicatie, op het (reclame-)-

idioom, en inspiratie en stimulering van hen die het volmaakt en onvol-

maakt hanteren. Het medium ,,keerde in tot zichzelf”.

Over medium en boodschap gesproken, natuurlijk vormde Marshall

McLuhan – zij het niet in eigen persoon – een belangrijk programma-

onderdeel. Op het gevaar af dat wij reeds door het noemen van zijn naam

in wetenschappelijke kringen voortaan voor ietwat suspect zullen doorgaan

(zo dit niet reeds het geval is) zij hier vermeld dat kennisneming van zijn
ideeën zeer de moeite waard is. Niet door deze scherpzinnig te gaan ana-

lyseren en overal op hun consistentie te toetsen. Er blijft dan ongetwijfeld

niet veel van over. Een profeet gaat men echter niet te lijf; men ontloopt

hem of luistert niet al te kritisch naar hem. Dat laatste moet men

bij McLuhan doen – al hoef je in hem niet meteen een profeet te zien.

Om het met Dr. G. J. Stappers te zeggen die, nadat ons eerst de kleuren-
film ,,The medium is the massage” was vertoond, een toelichting gaf op

de theorieën van McLuhan: , …….is te beschouwen als een moderne

leverancier van spreekwoorden. In spreekwoorden en in McLuhans slogans

gaat veel wijsheid schuil, ook al zijn ze vaak niet correct, al spreken ze

elkaar tegen, en mogen ze vooral niet al te letterlijk verstaan worden, toch

moeten ze au serieux genomen worden”.

Niet dat wij McLuhan gelezen hebben. Zei
The Economist
niet onlangs

van hem: ,,His reputation, like that of Freud and Marx, is based on what

he is said to have said”. Zouden wij het dan beter willen weten?
dR

1091

Indonesië, de eerste fase van herstel

In november a.s. zal te Amsterdam beraadslaagd worden over de steun

welke Indonesië in 1968 van de donorlanden kan verwachten. Voordien zal in

Parijs een bijeenkomst, worden gehouden betreffende de ,,rescheduling” van

de Indonesische buitenlandse schulden. Mede in verband met deze twee be-

langrijke conferenties is het wellicht interessant om te schetsen wat er tot

dusverre in 1967 bereikt is en wat de mogelijkheden voor verder herstel en

ontwikkeling in de
nabije
toekomst zijn.

H

ET is ondoenlijk om in kort bestek een beschrijving

te geven van de economische toestand in Indonesië

zoals die was vôôr de jongste pogingen tot herstel.

Zulks is ook niet noodzakelijk na het artikel van Prof.

Bosman in
E.-S.B.
1)
en vooral na het verschijnen van het

voortreffelijke boekje van Prof. Panglaykim en Prof. Arndt,

waarin niet alleen een beschrijving van de situatie per medio

1966 wordt gegeven maar dat tevens een zeer realistische

analyse bevat van de vele problemen welke een snelle

rehabilitatie bemoeilijken
2).
Ik moge mij derhalve be-

perken tot het geven van een ruwe schets van datgene wat

tot dusverre in 1967 bereikt is, waarna enige aandacht

geschonken zal worden aan de te verwachten ontwikke-

lingen in 1968.

Anti-infiatiepolitiek

De economische politiek welke tot dusverre in 1967 is

gevolgd, kan worden samengevat in de termen
stabilisatie

en
rehabilitatie, waarbij de grootste nadruk is gegeven aan

de stabilisatie. Als men weet dat in 1966 de kosten van

levensonderhoud met 650 pCt. toenamen, zal het weinig

verwondering wekken dat zoveel aandacht werd geschonken

aan de bestrijding van de inflatie. Een groot aantal maat-

regelen werd genomen ter bestrijding van dit kwaad. De

belangrijkste daaronder vormen de ,,tied-money policy”,

zich uitende in een bijzonder stringent kredietsysteem, een

evenwichtige begroting, afschaffing van subsidies, en de

algehele rationalisatie van de economie, welke een liberaler

importregime, realistische wisselkoersen alsmede een groot

aantal andere verbeteringen ten gevolge had.

De maatregelen ter bestrijding van de inflatie blijken

bijzonder effectief te zijn geweest. Tenzij er onverwachte

stoornissen optreden, zoals het mislukken van de rijstoogst

door het uitblijven van de regens, lijkt het alleszins waar-

schijnlijk dat de inflatie dit jaar beperkt zal blijven tot

65 pCt., hetgeen conform is aan het streefcijfer dat voor

1967 was gesteld. Uiteraard is een prijsstijging van 65 pCt.

nog altijd erg veel, maar men dient er zich rekenschap van

te geven dat het slechts 10 pCt. is van de inflatie in 1966.

Op zich zelf is de terugbrenging van de inflatie tot 10 pCt.

van die in 1966 reeds een opmerkelijke prestatie. Daarbij

moet dan tevens vermeld worden dat een belangrijke prijs-

stijging plaatsvond in februari als gevolg van het recht-

zetten van o.a. de benzineprijzen, de elektriciteitstarieven

en prijscorrecties voor een aantal andere goederen en

diensten welke voordien door de overheid gesubsidieerd

werden. Indien deze prijscorrecties niet hadden plaats-

gevonden, was de prijsstijging in 1967 bepaald beneden de

65 pCt. gebleven.

De resultaten van de anti-infiatiepolitiek komen in een

nog gunstiger daglicht te staan als men niet alleen let op

de prijsstijgingen, maar tevens op de verhouding tussen

veranderingen in het prijspeil en veranderingen in de geld-

hoeveelheid. V66r 1967 overschreed de stijging van het

prijspeil vrijwel zonder uitzondering de stijging van de

geldhoeveelheid; in 1967 was dit duidelijk anders. Bij de

aanvang van dit jaar bedroeg de totale geldhoeveelheid
Rp. 22 mrd., eind augustus 37 mrd., of wel een stijging

met 70 pCt. In dit zelfde tijdvak steeg het prijspeil met nog

geen 40 pCt., hetgeen duidelijk wijst op een groeiend ver-

trouwen in de realisatie van de door de regering gestelde

doeleinden.

Het lijkt waarschijnlijk dat deze gunstige resultaten niet

slechts te danken zijn aan de stringente financiële maat-

regelen, maar tevens aan de andere veranderingen in de

economische politiek, in Indonesië bekend als de
,,3 oktober

maatregelen”,
welke tot doel hadden het economisch leven

te normaliseren en te rationaliseren door middel van een

liberaler economisch bestel. Vooral de daling van de om-

loopsnelheid van de rupiah, gesignaleerd in de vorige

alinea, wijst er op dat deze maatregelen veel hebben bijge-

dragen tot het scheppen van vertrouwen in de economische

politiek.

Industriële produktie

Het andere facet van het programma voor 1967 is een

minder eclatant succes geweest, alhoewel de ontwikkelingen

zeer zeker bemoedigend kunnen worden genoemd. Eind

1966 was de industriële produktie bijzonder laag; slechts

tussen de 20 en 30 pCt. van de capaciteit werd benut.

In de eerste maanden van het lopende jaar zag het er naar

uit dat de industriële produktie nog verder zou dalen.

De industrie had met een groot aantal moeilijkheden te

kampen. Door het nieuwe importregime verviel de be-

scherming welke de binnenlandse producent voordien had

genoten. Zoals te verwachten was, viel het een aantal indus-

trieën moeilijk het hoofd te bieden aan de concurrentie
van buitenlandse producenten. Daarnaast ontstond een

ernstig tekort aan buitenlandse grondstoffen en ,,spare

parts” welke immers pas geïmporteerd konden worden na-

dat de hulpovereenkomsten voor 1967 getekend waren.

Bovendien was het onvermijdelijk dat door de zeer strin-

1
)Prof. Dr. H. W. J. Bosman: ,,Indonesië opnieuw op een
keerpunt” in
E.-S.B. van 8 juni 1966.
2)
Prof. J. Panglaykim and Prof. H. W. Arndt:
The Indonesian
Economy: Facing a New Era?,
Rotterdam University Press,
1966. Zie ook de bespreking van dit boekje in
E.-S.B.
van
23 november 1966.

1092

gente kredietpolitiek de industrie met liquiditeitsproblemen

geconfronteerd werd. Met name de textielindustrie had

met ernstige moeilijkheden te kampen.

De zeer sombere voorspellingen in het begin van 1967
gemaakt door Indonesische zowel als buitenlandse waar-

nemers blijken, gelukkig, onjuist te zijn geweest. In een

aantal gevallen zijn de invoerrechten verhoogd ten einde

de nationale industrie in staat te stellen het hoofd boven

water te houden. Men is hier echter bijzonder voorzichtig

mee geweest ten einde te voorkomen dat Indonesië een

protectie-eiland wordt, waarin het bedrijfsleven de prikkel

tot verhoging van de efficiency ontbeert. Ook het tekort

aan ,,spare parts” en grondstoffen is verminderd dank zij

de buitenlandse hulp welke werd ontvangen. Van veel be-

lang is ook geweest dat, nadat de eerste forse stabilisatie-

maatregelen waren genomen, de kredietpolitiek geleidelijk
iets soepeler is geworden, hetgeen overigens niet betekent

dat er thans geen krap-geldpolitiek meer wordt gevolgd.

Integendeel!

Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, de resultaten

van de rehabilitatiepolitiek, alhoewel geenszins eclatant,

zijn zeer zeker bemoedigend. Er zijn vooralsnog geen cijfers

beschikbaar over de produktie in 1967. Wel is echter

duidelijk geworden dat de capaciteitsbenutting in de indus-

trie thans hoger is dan in 1966. In een kwantitatief zo be-
langrijke industrie als de textiel wordt thans tussen de 40

en 50 pCt. van dc capaciteit benut, hetgeen zeer gunstig

afsteekt bij de ongeveef 20 pCt. voor 1966. Te verwachten

valt verder dat, nu de allergrootste problemen ter zake

van de inflatie zo niet opgelost dan toch in elk geval onder-

kend en in bedwang zijn, in de komende tijd grotere aan-

dacht zal worden geschonken aan de problemen van de

industrie. Dit zou betekenen dat in 1968 een belangrijke

vergroting van de industriële produktie te verwachten is.

Uiteraard zijn er behalve de stabilisatie- en rehabilitatie-

maatregelen vele andere maatregelen genomen binnen het

kader van de economische doeleinden van het regerings-

programma. Het zou te ver voeren daarop in dit artikel

uitgebreid in te gaan. ik moge mij derhalve tot enige korte

opmerkingen beperken. Een begin is gemaakt met het op-

trekken van de veel te lage ambtenarensalarissen
3).
Grote

aandacht wordt momenteel geschonken aan het vinden

van een oplossing voor de zelfs voor Aziatische begrippen

enorme werkloosheid, daaronder begrepen de verborgen

werkloosheid onder de ambtenaren. Gesteund door de

KAMI, ht studenten-actiefront, heeft de regering een aan-

tal stappen ondernomen gericht op de bestrijding van

corruptie. Bovenal echter heeft er zich dank zij het op-

treden van de overheid, daarbij gesteund door haar top-

adviseurs op economisch gebied, een bijzonder duidelijke

mentaliteitsverandering voorgedaan. De aanpak van de

economische problematiek is in de afgelopen maanden,

daarover zijn alle buitenlandse waarnemers het eens, veel

realistischer geworden. Een illustratie hiervan is het vol-

gende: was in de afgelopen jaren de voorbereiding van de

begroting een wassen neus (men hield er zich immers toch

niet aan!), dit jaar werd de begrotingsvoorbereiding bij-

zonder serieus opgevat. Het valt dan ook te verwachten

dat in 1968 de realisatie niet sterk zal afwijken van de

begroting zelve.

Begroting en vooruitzichten voor 1968

De begroting voor 1968 vormt een zeer goed voorbeeld

van de ernstige en pragmatische wijze waarop de huidige

regering de economische problematiek aanvat. Op het

moment dat dit artikel wordt geschreven, is de begroting

sinds 1917

sinds 1917

ST EN 0 G RA FEN BUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de
Keystr. 77,
tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AAN DEELHOU DERS VERGADERI NGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

nog niet ingediend bij het parlement, zodat nog geen details

kunnen worden gegeven. Een aantal hoofdpunten zijn

echter thans wel duidelijk en kunnen, daar zij reeds in de

pers bekend zijn gemaakt, zonder bezwaar worden ge-

noemd.

Het totaal der begrote uitgaven in 1968 is Rp. 143 mrd.,

tegen 81 mrd. in 1967. Het verschil, tussen beide bedragen

is in werkelijkheid echter geringer dan uit de cijfers blijkt.

immers, er is ook in 1967 nog een belangrijke mate van

inflatie geweest. Houdt men daar rekening mee dan blijkt

de reële verhoging van het overheidsbudget slechts 20 pCt.

te zijn. De begroting is verder onderverdeeld in het zgn.

Routine Budget
en in het
Development Budget.
De verho-

ging van de begrote uitgaven komt vrijwel geheel ten goede

aan het
Development Budget. Bij de routine-uitgaven is

een stijging te verwaëhten voor de Post ambtenaren-

salarissen, welke ondanks de verhoging in 1967 nog altijd

ridicuul laag zijn. Deze verhoging wordt echter weer ge-

compenseerd door lagere begrotingsbedragen voor andere

posten. Met name het leger zal een belangrijke veer moeten

laten. Het
Development Budget
zal aanzienlijk groter worden

dan in 1967, nl. Rp. 32 mrd. tegen Rp. 15 mrd. in 1967.

De beschikbare fondsen zullen grotendeels besteed worden

aan verbeteringen van de infrastructuur, elektriciteit en

landbouw en irrigatie, terwijl ook een gedeelte ter beschik-

king zal komen voor het voltooien van industriële projec-

ten. Nieuwe projecten zullen niet worden geëntameerd.

Bij het opstellen van het
Development Budget
voor 1968

is grote aandacht geschonken aan het karakter van het

vijfjarenplan 1969-1973, hetwelk thans in voorbereiding is.

Het ontwikkelingsprogramma voor 1968 is dan ook duide-

lijk gericht op het creëren van een situatie die het mogelijk

maakt het vijfjarenplan effectief te doen zijn. Vandaar de

grote nadruk op infrastructurele verbeteringen, welke

inderdaad een absoluut vereiste zijn voor het slagen van

verdere ontwikkelingsplannen.

Een enkele opmerking dient nog te worden gemaakt

over de financiering van de begrotingsuitgaven. In 1967 is

de verkregen betalingsbalanshulp ten dele aangewend voor

het financieren van lopende overheidsuitgaven. De regering

acht het niet juist om in 1968 deze gedragslijn te herhalen.

Derhalve zullen alle routine-uitgaven bestreden worden uit

binnenlandse inkomsten, welke derhalve verhoogd dienen

te worden. De verwachte buitenlandse hulp zal in haar

3)
Zie hierover ook het artikel van Prof. Bosman in
E.-S.B.
van 8 juni 1966.

E.-S.B. 1-11-1967

.

1093

De kosten van economische groei

Enkele notities naar aanleiding van een opmerkelijk b
oe
k
.
*

M

ISHAN heeft zich ontwikkeld tot de Galbraith van

Engeland. Dat ziet hij ook zelf zo, blijkens de

verbinding die hij in zijn nieuwste boek legt met

The Affluent Society.
Maar er is ook een belangrijk ver-

schil. Mishan neemt zijn uitgangspunt veel meer bewust

in de welvaartseconomje. Deze biedt hem heel wat mogelijk-

heden. Een begrip als externe benadeling (,,external

diseconomy”) vraagt er om, gevuld te worden met prak-

tische voorbeelden. Deze liggen in de moderne geïndus-

trialiseerde samenleving voor het opscheppen. Mishan

trekt de grens daarbij zeer ruim. Zelfs het verval van het

Christendom en de toenemende nerveuze spanningen

schrijft hij toe aan de economische vooruitgang.

Met name de grote steden moeten het bij hem ontgelden.

Luchtverontreiniging en verkeersopstoppingen zijn vooral

de grote nadelen van de economische groei. Deze staan

echter niet in het blikpunt van de belangstelling, omdat

de toeneming van het reëel nationaal inkomen per hoofd

de voornaamste doelstelling is. Daarvoor moet alles

wijken. Men zou hier van ,,conventionele doelstellingen”

kunnen spreken, denkende aan de ,,conventionele wijsheid”

van Galbraith. De economische groei als doelstelling van

de economische politiek brengt hij met name in verband

met het winststreven. Dit is niet zijn sterkste punt, want

deze doelstelling is zeer jong en het winststreven is reeds

tamelijk oud. Het is dan ook vooral de Sowjet-Unie ge-

weest die ons economische groei als doelstelling heeft

opgedrongen, door van de groei een maatstaf voor het
succes yan het betrokken produktiesysteem te maken.

Maar in ieder geval is de economische groei thans stevig
geïntegreerd in ons geheel van doelstellingen. Met name in

Engeland geldt groei als een voorwaarde voor uitvoer-
stijging, en het laatste is nodig om van de voortdurend

kwakkelende betalingsbalans af te komen. Volgens Mishan

is dit onzin. De betalingsbalans kan sluitend worden ge-

maakt door de invoer te beperken. Desnoods kan men
(vervolg van blz. 1093)

geheel worden aangewend ten behoeve van het
Development

Budget.
In dollars uitgedrukt bedraagt het totaal der uit-

gaven voor de opbouw 320 mln.
4).
Mocht Indonesië in

1968 minder hulp ontvangen dan wordt verwacht, dan zal

het
Development Budget
moeten worden verlaagd. Gezien

echter de serieuze wijze waarop Indonesië tracht orde op
zaken te stellen, zou het wel zeer te betreiiren zijn indien

niet voldoende steun van het buitenland zou worden ont-

vangen.

De plannen voor 1968, zoals die uit de begroting blijken,

zullen ongetwijfeld bijdragen tot een versnelling van het

economisch herstel. Wordt voor 1967 nog een begrotings-

tekort verwacht, het lijkt niet onmogelijk dat in 1968 een

evenwicht tussen staatsinkomsten en staatsuitgaven kan

worden bereikt. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat de

inflatie teruggedrongen kan worden tot 30 pCt. Door ver-

beteringen van de infrastructuur zullen een aantal belemme-

ringen voor een hogere produktie uit de weg wordm ge-

ruimd. Daarnaast zal de produktie toe kunnen nemen zo-

wel in de landbouw, door vergroting van kunstmestgebruik,

overgaan op staatshandel, dan is het betalingsbalans-

probleem voorgoed verdwenen. Deze laatste zienswijze

duidt er op dat hij zich niet altijd in de buurt van de on-

middellijke werkelijkheid beweegt.

Nu is dit overigens niet zijn centrale punt. Wat hij vooral

wil, is een verlegging van onze voornaamste economische

doelstellingen, zodanig dat de economische groei daaruit

verdwijnt, omdat deze de leefbaarheid aantast. Met name

de technische vooruitgang is verkeerd. Ontdaan van de

welvaartstheoretische aankleding is dit eigenlijk niets

anders dan de kreet van Rousseau en andere romantici:

terug naar de natuur! In zijn meest radicale ogenblikken
wil hij dan ook de auto en het vliegtuig afschaffen. Mis-

schien zou de mensheid inderdaad zonder de auto en het

vliegtuig gelukkiger zijn geweest. Maar nu zij er eenmaal

zijn, kunnen wij de ontwikkeling niet meer terugdraaien.

Het is al te ver gekomen. Dat blijkt ook wel uit het Engelse

voorbeeld. Engeland groeit in de laatste jaren niet meer, en

dus zouden daar de externe groei-effecten minder klem-

mend moeten zijn. Maar nu komt uitgerekend een Engelse

schrijver ons met hoofdzakelijk Engelse voorbeelden de

nadelen van de economische groei breed uitmeten.

Het is dus niet voldoende, voortaan te stagneren. Wij

zouden terug moeten naar een veel primitiever maat-

schappij. Maar dat druist in tegen alle strevingen die er op

het ogenblik bestaan. Zoals gezegd, hebben wij het groeien

van de communistische landen geleerd. In de derde wereld,

die der ontwikkelingslanden, is de onvoldoende groei

het nijpendste probleem. Wij kunnen het ook aldus stellen,

dat zowel groei als stagnatie en achteruitgang bepaalde

problemen met zich brengen. Als we bewust de groei

zouden beperken, zouden we automatisch in de problemen

van stagnatie of achteruitgang terechtkomen. Het beste

* E. J. Mishan:
The Cosis
of
Econo,nic Gro,vth.
Staples Press,
Londen 1967, xxi + 190 blz., 36 sh.

als in de industrie, door het voltooien van een aantal indus-

triële projecten.

Dit alles betekent niet dat alle problemen zullen ver-

dwijnen. Daarvoor zijn zij te veelvuldig en te groot. Wel

kan worden verwacht dat in 1968 een belangrijke vooruit-

gang zal worden geboekt. Dit zou dan de mogelijkheid

scheppen tot een aanzienlijke versnelling van het ontwikke-

lingsproces gedurende het vijfjarenplan. De realisatie van

deze mogelijkheden, zowel gedurende 1968 als daarna, zal
echter in belangrijke mate afhangen van de steun die Indo-

nesië verkrijgt van de donorlanden. Hopelijk zullen de

resultaten van de conferentie te Amsterdam in november

de verwachtingen niet beschamen. De realistische en prag-

matische wijze waarop Indonesië de ontzaglijke problemen
aanpakt, rechtvaardigt alleszins een zeer tegemoetkomende

houding van de donorlanden.

Djakarta, 30 september 1967.

MARTtN SANDERS.

4)
Verwacht wordt dat dit bedrag als buitenlandse hulp ter
beschikking komt, en wel in de vorm van betalingsbalanshulp
($ 250 mln.) en projecthulp ($ 70 mln.).

1094

is dus, de problemen van de economische groei onder

ogen te zien en ze zo goed mogelijk op te vangen. Dat

gebeurt nog maar al te weinig, en in dit opzicht is het boek

van Mishan een wekroep die wij dringend nodig hebben.

D

EZELFDE welvaartseconomie die ons wijst op

externe benadeling brengt ook de middelen ter

bestrijding onder onze aandacht. Dat is afwenteling

van de kosten van verkeerscongesties en lucht- en waterver-

vuiling, om de drie belangrijkste punten te noemen, op

het verkeer en de chemische industrie. Uiteraard is de

laatste niet de enige boosdoener, maar zij wordt eenvoudig-

heidshalve als het meest in het oog springende voorbeeld

met name genoemd. Langs deze weg worden twee dingen

tegelijk bereikt. In de eerste plaats worden de consumenten

van de betrokken goederen geconfronteerd met de volledige

kosten, ook de sociale. Zij zullen dus hun consumptie

van de desbetreffende goederen inkrimpen tot het punt

waar het marginale nut minstens gelijk is aan de kosten.

Deze inkrimping is op zichzelf al een beperking van ver

keerscongesties e.d. Bovendien worden automatisch de
financiële middelen bijeengebracht voor een bestrijding

van de genoemde euvelen. Bij een dergelijke politiek

worden de kosten van de economische groei dus niet alleen

maar betreurd, zoals Mishan doet. Zij worden daar gelegd

waar zij thuishoren, en daarmee worden zij tot hun ge-

ringste proporties terug gebracht, terwijl we bovendien

een maatstaf hebben of ze de moeite waard zijn of niet.

Een ander punt dat Mishan vergeet, is de bemoeilijking

van de verdelingspolitiek, als de economische groei wordt

afgeremd. Hij kan nu wel stellen dat nivellering van de

verdeling een veel grotere plaats moet innemen bij de rang-

orde van onze doelstellingen, zulks ten koste van de

doelstelling economische groei, maar hij ziet daarbij over

het hoofd dat bij een stagnerende welvaart de éne groep

alleen maar meer kan krijgen doordat één of meer andere

groepen minder krijgen. Stagnatie leidt dus tot toeneming

van de kans op verdelingsconflicten in de zin van Pen
1).

Daarentegen is het
bij
economische groei mogelijk, de

één meer te geven zonder dat aan anderen te ontnemen.

Mishan zelf doet ons in zijn meer realistische ogen-

blikken nog een middel aan de hand om de nadelige ge-

volgen van de economische groei op te vangen. Hij pleit

namelijk voor veel meer gescheiden leefmogelijkheden,

zoals het scheppen van stilte-zones en verkeervrije wijken.

Dit is een interessante gedachte, maar er moet wel worden

beseft dat het zeer hoge investeringen vereist. En dat is in

zijn algemeenheid alleen mogelijk bij voldoende econo-

mische groei. Zo kunnen we de nadelige gevolgen van

economische groei dus het beste bestrijden door nog meer

economische groei.

Echter, dit alles neemt niet weg dat we op enkele punten

het recept van Mishan zouden kunnen volgen, namelijk

wanneer het er om gaat, nieuwe externe benadelingen te

voorkomen. Zo kunnen we ons met betrekking tot super-

sonische passagiersvliegtuigen afvragen of dit nu echt

wel moet. Alleen is het zaak, daarbij in internationaal

overleg tewerk te gaan, want als één land er eenmaal mee

begint, kunnën anderen moeilijk achter blijven.

Kunnen we ook niet doorgroeien en onze welvaart in

belangrijke mate gaan uitdelen aan de ontwikkelings-

landen? Dat acht Mishan onmogelijk wegens betalings-

balansmoeilijkheden. Hij wil zelfs de kapitaalexport van

Engeland beperken. Eigenlijk verkeren de ontwikkelings-

landen thans in de bevoorrechte positie dat zij nog kunnen

kiezen. Daarop zou dus het betoog van Mishan eigenlijk

moeten worden gericht. Bij ons is de groei al te ver voort-

geschreden, maar
zij
kunnen zich spiegelen aan ons voor-

beeld en afzien van economische groei.

Dit zet de bestaande verhoudingen op zijn kop, en dat

kan wel eens een nuttige oefening zijn. Maar als we na

deze gymnastiek weer in onze normale stand zijn terug-

gekomen, beseffen we te meer dat groei en ontwikkeling

ondanks bepaalde ongunstige neveneffecten als geheel

toch nastrevenswaard zijn. Op zichzelf maken zij inderdaad

niet gelukkig, maar er worden wel verschillende oorzaken

van zich ongelukkig voelen door weggenomen. En de

ongunstige neveneffecten kunnen veel grootser aangepakt

worden dan op het ogenblik geschiedt, zodat het voorals-

nog niet nodig is, uit wanhoop de economische groei als

zodanig te verwerpen en te bestrijden.

Een ernstige zaak is de afval van het Christendom,

maar hier is het verband met de economische groei niet

duidelijk genoeg om van een stopzetting daarvan een

Christelijk réveil te verwachten. Bovendien is er bij deze

afval toch ook een stuk zuivering. Voor vele mensen was

het Christelijke geloof met zijn grote aandacht voor het

hiernamaals een uitzicht dat het mogelijk maakte, zich

te verzoenen met het harde dagelijkse lot. Nu dat niet

langer nodig is, vervalt deze functie van het Christendom.

De kerken zullen nu waar moeten maken dat zij een bood-

schap hebben voor deze zijde van het graf. Zij zijn reeds

in belangrijke mate deze weg ingeslagen, maar dit is blijk-

baar nog onvoldoende doorgedrongen. Voor dit en voor

andere punten geldt dus dat de uitdaging niet moet worden

ontweken, maar aanvaard. Wij behoeven de techniek

niet te aanbidden en haar kritiekloos te aanvaarden. Maar

wij kunnen haar niet ontkennen en afwijzen. Overigens zijn

verschillende van de door Mishan opgesomde ongunstige
neveneffecten veeleer toe te schrijven aan de bevolkings-
groei dan aan de economische groei. Maar dat is een heel
ander onderwerp.

H

EEFT de twijfel die Mishan zaait dan geen enkel nut?

Natuurlijk wel. Twijfelen is vrijwel altijd nuttig.

Wij moeten ons bij voortduring afvragen, waarvoor

wij eigenlijk groeien. Het groeien moet geen zinloze wed-

strijd zijn in stijgingspercentages van het reëel nationaal
inkomen, of van statistieken daarover. Er zijn op het ge-

bied van de economische politiek nu eenmaal enkele

meer afgeleide doelstellingen, zoals betalingsbalanseven-

wicht en economische groei. Mishan heeft gelijk als hij

er op wijst dat daarachter de eigenlijke doelstellingen

liggen. Maar hij heeft geen gelijk als hij daarom de ge-

noemde middellijke doelstellingen verwerpt, want wij

hebben deze juist nodig om de dingen te bereiken die wél

onmiddellijk tegemoet komen aan de geldende doeleinden

en strevingen. Wij leven niet voor het betalingsbalans-

evenwicht en de economische groei, maar wij kunnen ook

niet leven zonder deze beide.
Zo mist het betoog van Mishan, met alle vindingrijkheid

waarmee hij zijn voorbeelden kiest, toch net de overtuigings-

kracht die nodig is om de doelstelling van economische
groei te vervangen voor die van stagnatie. De kapitalis-

tische, communistische en ontwikkelingslanden kunnen
één blijven in hun streven: met economische groei meer

mans!

Haren (Gr.).
F. J4ARTOG.

1)
J. Pen:
Harmonie en conflict,
Hoofdstuk 18: ,,De harmonie
van de groei”, 1962.

E.-S.B. 1-11-1967

1095

De invloed van het loon

op de efficiency der bedrijven

1. Het Nederlandse loonniveau vergeleken met dat van de overige E.E.G.-landen

Inleiding *

I

N het algemeen worden loonstijgingen ongunstig be-

oordeeld, daar zij de concurrentiepositie benadelen

en de inflatie bevorderen. Slechts in een periode van

economische stagnatie wordt aan een hoog loon een

gunstig effect toegeschreven, daar de koopkrachtige vraag

erdoor stijgt. Men kan dan echter van oordeel zijn, dat het

hoge loon de veroorzaker van de stagnatie is en dat dezelfde

,,fouten” niet meer mogen worden gemaakt. Normaliter

wordt de loonsverhoging evenwel geaccepteerd. Zij dient

prijsverhogingen te compenseren en leidt tot een ,,recht-

vaardiger” inkomensverdeling. Met enige spijt over de

economische ,,nadelen” gaat men daarom, op grond van

maatschappelijke overwegingen, akkoord met de loons-

verhoging.

In deze reeks artikelen wil ik nagaan of er aan een relatief

laag loonniveau ook economische nadelen zijn verbonden,

en wel met name voor de structurele economische positie.

Het loonpeil heeft immers voor het bedrijfsleven een taak-
stellend karakter. De voortbrenging dient zo te geschieden

dat de loonkosten worden goedgemaakt. De beloning van

andere produktiefactoren, met name winst- en onder-

nemersinkomen, is minder dwingend. Gezien het Neder

landse loonpeil in verhouding tot de overige E.E.G.-

partners, een relatie welke in dit eerste van een drietal

artikelen is onderzocht, zou ik allereerst willen stellen dat

de huidige economische aarzeling moeilijk aan een te hoog
loonpeil kan worden toegeschreven.
Het is eerder de vraag

of
het in verhouding gematigde loonniveau op de structuur

van de voortbrenging geen ongunstige invloed heeft gehad.

Derhalve dient de reactie van het bedrijfsleven op de hoogte

van het loon te worden nagegaan, hetgeen in een volgend

artikel geschiedt. In een derde artikel wordt de invloed van

het loonpeil op andere economische grootheden, zoals het

prijspeil en de betalingsbalans, nagegaan.

Het loonniveau in de E.E.G.

Een bepaald veld van krachten levert in een land een

zeker loonpeil op. Voor een vergelijking van de loonhoogte

verdient het de voorkeur, die landen te kiezen die ongeveer

hetzelfde stadium van economische ontwikkeling als ons

land hebben bereikt en waarmede ons land de meeste

verbindingen heeft. Hieraan voldoen de landen van de

E.E.G.; de onderlinge beïnvloeding tussen hen zal boven-

dien nog belangrijk toenemen.

Met behulp van E.E.G.-publikaties zijn de loonkosten

per werknemer voor het bedrijfsleven in de diverse landen

berekend. De bijlage bevat de bronnen, de gevolgde

methode en enige additionele informatie. Het resultaat

is in de grafiek en in de tabel weergegeven.

De hoogte van het loon in Nederland t.o.v. de E.E.G.-landen

(Nederlands loonpeil = 100)

DuitslandBelgië
Frankrijk
Italië

126
126
125 103 113
113
123
92
119
110
121
93
121
104
110
101
114
98
lie
96

1960

……………

114
104
108
104

1961

……………
1962

……………

124
115 105
97

1959

……………

1963

……………

oktober 1964-
125
117
104
101
123
115
102
99

1964

……………

oktober 1965
125
116
101
99

april

1964
………..

april

1965

………..

123 115
97 97
december 19661

april

1966
………..

januari 1967
117
99

Uit bovenstaande gegevens blijkt dat het Nederlandse

loon, samen met het loon in Italië, lange tijd het laagste
in de Gemeenschap is geweest. Hierbij dient te worden

bedacht dat de arbeiders in Italië over het algemeen laag

gekwalificeerd zijn. Door de achterblijvende stijging van

het Franse loon heeft dit land zich bij de landen met een

laag loonpeil gevoegd. Het is denkbaar dat de Franse

economische politiek in de toekomst minder restrictief

zal zijn. Momenteel ligt het Nederlandse loonpeil iets

boven het niveau in de Romaanse landen, maar toch nog

aanzienlijk beneden het Belgische en vooral onder het

Duitse loonpeil.

Vereist Nederlands structurele
situatie een lagere loonhoogte?

Er is geen reden aan te nemen dat de capaciteiten van de

beroepsbevolking onderdoen voor die in andere landen.
Het peil van het onderwijs is bevredigend, de bevolking

* Ik dank de heren Drs. A. Bosman en Drs. P. G. Dekker
voor de vele moeite, die zij aan het (oorspronkelijke) manuscript
hebben willen besteden. Alleen ikzelf ben voor de inhoud ver-
antwoordelijk.

(t M.)

Met
4n,
aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN

1096

Ontwikkeling loonkosten

Extropolotievon het loon
sinds upril 1966 m.b.v.
index regelingsloon

5

0-

Gemidd. bruto uurverdienste plus
werkgevôrspremie sociale zekerheid

Bedrog per uur von dc uitgaven voor lonen en werkgoverslasten

– ……..DUITSLAND

)

— ITALIÈ

•.

.

plouxo$ao —
+
— seensan 8ELGIE

•..

.

+
+
1

.5.

5-.

.5.

NEDERLAND

_.-.-

d

•.

e
+
#+
.

FRANKRijK

medio

medio

medio

medio

medio

medio 1

1 medio

medio 1
1000

100fl

1001

1001

lôza

1
100,
1

1 1000 1

1 1000 1
april – – – oktober april – – oktob.r april

– oktober

loon per uur
iv centen

500

480

£61

441

421

401

1
38

36

34

32
30
20

26

24

N.B. Voor de gebruikte bronnen zie bijlage op blz. 1098.

is leergierig en de arbeid wordt positief gewaardeerd.
Het gebrek aan grondstoffen speelt steeds minder een

rol door de daling van de transportkosten en de ermin-

dering van de handelsbelemmeringen. }let aardgas heeft

dnze energiepositie overigens aanzienlijk verbeterd. De

dichtheid van de bevolking vereist wat meer gemeenschaps-

voorzieningen, doch het Ruhrbekken en Prjs kampen

met dezelfde problemen. Er zijn buiten het Westen van het

land nog voldoende uitwijkmogelijkheden voor vestiging.

De kleine Nederlandse afstanden betekenen anderzijds

ook een voordeel. Er is een goed georganiseerd transport-

en bankwezen en een rijk geschakeerd patroon van dienst-

verlenende en toeleverende bedrijven. Amsterdam en

Rotterdam zijn – weliswaar niet de voornaamste – doch

wel belangrijke Europese handels- en industriecentra.
Het belangrijkste is echter dat Nederland in het dicht-

bevoikste en welvarendste deel van Europa ligt, hetgeen

ook nog binnen enkele uren kan worden bereisd. Er is

dan ook een zeer omvangrijke vraag naar allerlei soorten

goederen en diensten.

Duitse en Franse ondernemingen zijn daarentegen ge-

wend op een grotere
1)
binnenlandse markt te opereren,

beschikken over betere ,,economies of scale”, hebben zich

door hun grootte meer kunnen specialiseren
2),
hebben

meer geld aan research kunnen besteden en hebben dankzij

hun relatieve omvang gemakkelijker toegang tot de geld- en

kapitaalmarkt. De oriëntatie op de Euromarkt vraagt

een proportioneel kleinere aanpassing van de bestaande

organisatie. De Euromarkt heeft evenwel voor Nederland

en België een veel groter perspectief gecreëerd
1
). Italië
neemt in deze gehele problematiek een uitzonderings-

positie in. De bevolking is weliswaar talrijk, doch dit land

kampt met geringe geschooldheid van de bevolking,

moeizame financieringsmogelijkheden en geringe welvaart.

Bovenstaande voor- en nadelen overwegend, zien wjj geen

reden voor een Nederlands loonpeil, dat lager is dan dat

in de andere E.E.G -landen.

Groningen.

Drs. H. JACOBS.

1)
De betekenis van de sprong van de binnenlandse markt
naar de Euromarkt (in 10 mln, personen):

Inwoners
Euro-
Land
Aantal
buiten eigen
markt a)
Uitbreiding
inwoners
land in
potentieel
markt E.E.G.

Nederland
1
18
5 6 6 4 6 5
Frankrijk
6
13
9 6 10
3 64
Duitsland

………..
8
10
10 6 11
2 6 3

a) Stel: binnenlandse markt +
1
1,
(Euromarkt – eigen land) is als toe
komstige markt een relevant potentieel.

2)
De ervaring en kennis van demedewerkers in de diverse
onderdelen in het bedrijf kunnen daardoor groter zijn.

(1. M.)

1894
1
: aandeelhouder in

200 ondernemingen

E.-S.B. 1-11-1967

.

100

Inkomen,Q

BIJLAGE

bij artikel van Drs. H. Jacobs

Loonkosten.

De bronnen, die zijn gebruikt om de loonkosten per werk-
nemer per uur in de E.E.G. te achterhalen, zijn:

1959-1964:
De jaarlijkse enquêtes naar de loonkosten in
diverse groepen bedrijfstakken, welke in de Serie Sociale Statis-
tiek van de E.E.G. werden gepubliceerd. Het bezwaar is dat de
bedrijfstakken rouleerden en dat van het loonbedrag per be-
drijfstak een ongewogen gemiddelde voor alle in dat jaar be-
schouwde bedrijfstakken moest worden berekend. Voor de tijd-
vakken 1959 en april 1964 t/m oktober 1965 is het mogelijk het
verschil tussen een gewogen en een ongewogen gemiddelde te
berekenen. Dit verschil bleek voor die jaren slechts enkele
centen te bedragen. Het maximum was 15 cent.
Als loonbedrag uit deze publikaties werd gekozen ,,Het
bedrag per uur van de uitgaven voor lonen en daarmede ver-
band houdende werkgeverslasten”. Sinds 1964 is een dergelijke
statistiek niet meer gepubliceerd. Daarna kunnen gegevens slechts
uit de volgende statistische bron worden verkregen.

April1964 tot en met april 1966:
In de Serie Sociale Statistiek
van de E.E.G. verschijnt de Geharmoniseerde Statistiek der Ver-
diensten,
welke, zoals uit de loonkostengrafiek blijkt, niet
bij
die
der bovenstaande loonkosten aansluit. Om tot een benadering van de
loonkosten
te komen, werden de loonbedragen der ver

diensten vermeerderd met de percentages van de premies van de sociale zekerheid voor de werkgever. Deze werden verkregen uit
,,Vergelijkende tabellen van de stelsels voor sociale zekerheid”,
3e uitgave (1 juli 1964) van de E.E.G,-E.G.K.S.-commissie.
In
totaal
zijn deze werkgeverspremiespercentages:

Iui

14,48

Frnk-

30,95

Italië

50,53

Neder-

15,00

België

26,10

Deze bestaan uit:
Ziekte/moederschap
4,83
13,88
6,00
Invaliditeit
12,80
1,50
Ouderdom/nagela-
ten betrekkingen
7,00
14,25
0,15
0,60
7,00
Kinderbijslag
13,50
17,50
5,00
10,25
Werkloosheid

…:
0,65
0,20 2,30 0,50
1,00
Arbeidsongeval/be- roepsongeval

.
2,00 a)
3,00 a)
3,90
1,40
3,70 a)

a) Deze percentages zijn overgenomen uit: ,,Het loonniveau in het EEG.-
gebied” door Drs. L. Joosten in
Nieuw Europa,
april 1965. Deze auteur ver-
meldt daarnaast een conglomeraat van andere sociale kosten, die door mij
niet in het loonbedrag zijn opgenomen. Deze sociale kosten waren in pCt.:

19,80

1

15,45

1

19,20
1

24,40

1

25,90

Na april 1966
zijn de loonkosten benaderd door het loon-
bedrag van april 1966 te extrapoleren met de stijging van de bruto uurlonen in de industrie sindsdien. De bron hiervan is:
Algemeen Statistisch Bulletin 1967,
no. 3, tabel 62 (Bureau
voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen).

Bovenstaande vermelde berekeningswijzen leiden tot de
volgende loonbedragen per uur (in centen):

Iui-
Frank-
Italië
T’edr-
België

313
310
256
249
313
298
324
242
263
297
358
364
282
302
331
419
380
348 345 358
424
407
355
371
363

1961

……………
1962

…………..

468
444
429
411
426
1963

…………..
1964

…………..
397 334 310
319 368
1959

……………

oktober 1964
413
343 334
330 386

1960

…………..

430
359 348
551
405
oktober 1965
449
361
354
359
417

april

1964
………..

468 369 367 379
436

april

1965

………

juli 1966
375
april

1966
………

oktober 1966
475
december 1966


458
januari 1966
391
393

Zonder bijrekening van de werkgeverspremie voor de sociale
zekerheid zouden deze zijn:

april 1964
……….
347

255

206

277

292
oktober 1964

361

262

222

287

306
april 1965………376

267

231 –

305

321
oktober 1965

392

276

235

312

331
april 1966
..,,,
..

401

82

244

330

34

Inleiding

U

IT verschillende studies, onder andere van de

O.E.C.D.
1),
blijkt dat verschillen in inkomens-

niveaus weinig of geen invloed hebben op de be-

roepsmobiliteit zoals in de klassieke economische theorieen

wordt verondersteld. Als verklaring wordt vooral genoemd

dat de verschillen in inkomensniveaus
bij
de betrokkenen

weinig bekend zijn. Beter bekend – en van meer invloed –

zou de inkomensgroei zijn
2).
Om deze invloed te kunnen

beoordelen is het noodzakelijk
te
weten of tussen de

sectoren verschillen in inkomensgroei zijn aan te wijzen.

In het kader van het onderzôek zal voornamelijk de

inkomensgroei in de landbouw worden nagegaan.

In de literatuur wordt over de inkomensgroei in de land-

bouwsector geen eenduidig antwoord gegeven.
Zo
schrijft

Vriens
3),
dat ,,het gemiddelde inkomen (in de landbouw)

per bedrijf tussen 1950 en 1961 …..slechts gestegen is

van ca. f. 6.000 tot ca. f. 7.000 per jaar (index 117; 1950 =

100)”. In diezelfde periode steeg het indexcijfer van de

gemiddelde verdiende bruto uur- en weeklonen voor de

nijverheidsarbeiders resp. tot ca. 210 en 198 (1950 = 100).

Van den Noort
4)
komt echter in zijn proefschrift tot de

conclusie, dat ,,in de periode 1949-1963 inkomenspariteit

voor de agrarische sector blijvend (is) gerealiseerd” (blz.

125). Dit houdt in dat in de agrarische sector eenzelfde

inkomensgroei gerealiseerd zou zijn als in de voor ver

gelijking gebruikte sectoren.

Bij deze berekeningen doet zich echter een statistisch

probleem voor dat door deze auteurs niet wordt aange-

roerd, nl. dat het gemiddelde inkomen reeds stijgt als çr
niets anders gebeurt dan afvloeiing van degenen met de.

lage inkomens. Dat vil dus zeggen dat de stijging van het

gemiddelde inkomen op zichzelf nog niets zegt over de

stijging van het inkomen van degenen die in de landbouw

blijven. In de figuur is schematisch aangegeven welke groep

gedurende de beschouwde periode is gebleven.

Aantal

lskomensklasse

‘)
O.E.C.D.:
Wages and labour mobility,
Parijs 1965, 258 blz.

G. J. Lulofs:
De Anserikaanse arbeidsmarkt,
Meppel 1960,
264 blz.

A. N. J. Vriens: ,,Het agrarisch dilemma” in
E.-S.B.
van
8 juli 1964.

P. C. van den Noort:
Omvang en verdeling van het agrarisch
inkomen in Nederland,
1923-1963,
Verslag Landbouwkundig
Onderzoek 667, 1965, 164 blz.

1098

niwikkeling in de landbouw

Op dit probleem wijst ook McElveen
5)
,
die o.a. schrijft:

,,Due to the wide range and extreme right skewness of

the farm income distribution, reductions in number of

smaller farms over time can cause the mean income to

increase even though incomes of the remaining farmers

decined”.

In het navolgende wordt getracht de gemiddelde in-

komensgroei in de periode
1950
tot 1960 te benaderen

voor degenen die in de landbouw zijn gebleven (groep II).

Het principe is, dat voor degenen die in 1950-1960 zijn

afgevloeid (1-11), het gemiddeld in 1950 verdiende inkomen

wordt geschat. Het produkt van hun aantal en dat inkomen,

is een schatting van het gearceerde deel in figuur 1. De

aldus berekende inkomensverdeling in 1950 voor groep II

is vergeleken met de inkomensverdeling voor diezelfde

groep in 1960.

Statistisch materiaal
6)

Voor het maken van berekeningen van de inkomens-

ontwikkeling zijn gegevens nodig over het inkomen en de

beroepsbevolking. In eerste aanleg schijnen de statistieken

van de fiscale inkomensverdelingen het meest geschikt.

Wat de aantallen belastingplichtigen betreft blijven echter,

met name in de landbouw, de medewerkende gezinsleden,

voor zover hun geen loon of inkomen wordt toegerekend,

buiten beschouwing. Zij worden dan namelijk bij de aan-

slag van het bedrjfshoofd inbegrepen. Doordat in de na-

oorlogse periode het aantal medewerkende gezinsleden

sterker is afgenomen dan het aantal zelfstandigen in de

landbouw, zijn de verdelingen van de fiscale inkomens niet

vergelijkbaar. Hoewel meer globaal van opzet, verdienen

voor de berekeningen de gegevens van de arbeidskrachten-

tellingen en de nationale rekeningen de voorkeur.

Getracht zal worden uit verschillende soorten gegevens

de berekeningen te maken, t.w.:

• zowel voor inkomen als beroepsbevolking uit de

nationale rekeningen;

• voor het inkomen uit de nationale rekeningen, voor

de beroepsbevolking uit de arbeidskrachtentellingen

in de land- en tuinbouw;

• voor het inkomen uit de fiscale inkomensgegevens,

voor de beroepsbevolking uit de ‘arbeidskrachten-

tellingen in de land- en tuinbouw.

De beide laatste berekeningen kunnen dienen als controle

op de berekeningen voor de landbouwsector volgens de

eerstgenoemde gegevens. Blijkt een overeenstemming tussen

de uitkomsten aanwezig te zijn dan kunnen, op basis van

de fiscale inkomensgegevens, ook regionale berekeningen
worden gemaakt.

Berekeningen

1. 0p grond van nationale rekeningen.

Door het C.B.S. (1967) zijn berekeningen gemaakt

betreffende de arbeidsbezetting in manjaren ingedeeld

naar sectoren vanaf 1947. Daarnaast zijn gegevens bekend

van het nationaal inkomen ingedeeld naar dezelfde sectoren.

Om inkomensfluctuaties, met name voor de landbouw,

zo goed mogelijk te elimineren, is in deze berekening

wat het inkomen betreft uitgegaan van een gemiddelde

van 3 jaar, t.w. het gemiddelde van
1950,
1951 en 1952 als

basis en het gemiddelde van 1960, 1961 en 1962 als voor-

lopig eindpunt. Déze gemiddelden zijn gesteld tegenover

de arbeidsbezetting in 1951 en 1961. De beschouwde periode

is hier een jaar opgeschoven, omdat de gegevens van voor

1950
. minder betrouwbaar leken.

Indien nu in eerste aanleg wordt aangenomen dat

degenen die de sector landbouw, visserij en bosbouw

gedurende de periode 1951-1961 hebben verlaten (sector-

indeling van het CBS.), in het basisjaar een inkomen kan
worden toegerekend van gemiddeld f. 3.000 per jaar (het

gemiddelde inkomen voor de totale sector bedroeg toen

f. 4.269) en degenen die gedurende de beschouwde periode

extra tot de overige sectoren zijn toegetreden, in de eind-

situatie een inkomen van gemiddeld f. 6.000 per jaar
(het totale gemiddelde voor de overige sectoren was

f. 8.722 in 1961), kan de berekening gegeven in tabel 1

worden gemaakt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat

in de periode van 1951 tot 1961 de inflatie volgens de prijs-

index van het nationaal inkomen 25 pCt. bedroeg.
Een exacte bepaling van het gemiddelde inkomen van

de afgevloèide beroepspersonen is nauwelijks mogelijk.

Wellicht is het iets meer reëel om voor de niet-zelfstandigen

in de sector landbouw, visserij. en bosbouw te veronder

stellen dat het gemiddelde inkomen in het basisjaar van

J. V. McElveen . ,,Farm numbers, farm size and farm
income”
in
Journal of Farn Economics, 45, 1 : 1-12, 1963.
Al het gebruikte statistische materiaal is afkomstig van het
C.B.S. (o.a. Statistische Bulletins no.
22 en
60
van
1967).

(I.M.)

E.-S.B. 1-11-1967

1099

TABEL 1

Berekening in eerste aanleg van de reële inkomenstoename in procenten per jaar, voor hetzelfde aantal personen in begin- en
eindsituatie, gesplitst naar enkele sectoren, periode 1951 tot 1961

Totaal inkomen
Arbeidsbezetting
Cern.
Totaal Totaal
nkornen van
inkomenvan
inkomen van
Index totaal
Sector
1951 a) 1961 a)
1951
1961
verschil
afgeeiden
afgevieiden
blijvenden
ad
°

blij venden)
ge1rd
perjaar

x mln. gid.
x 1.000 manjaren
gld.
x mln. gld.

1951

3.000
372
2.074
Landbouw, visserij en bosbouw
2.446
3.718
573
449

124
179,3
143,4
3,6
w.v. niet-zelfstandigen
520
760
147 114

33
3.000
99
421
180,5
144,4
3,7
2.958
426
335

91
3.000
273
1.653
178,9
143,1
3,6

Cern.
Totaal Totaal
inkomen van inkomen van inkomen van
de toe-
de toe-
de
getredenen getredenen
blijvenden

w.v. zelfstandigen

…………..1.926

1961

6.000
1.362
14.280
6.377
15.642 1.522
1.749
+
227
223,9
179,1
.

6,0
5.747
13.111
1.316
1.548
+
232
6.000
1.392 11.719
203,9
163,1
5,0
Bedrijven

…………………

1.732
4.337
376 497
+
121
6.000
726
3.611
208,5
166,8
5,25
Diensten

…………………
Overheid

…………………..

Totaal overig

……………
13
..856
33.090
3.214
3.794
+
580
6.000
3.480
29.610
213,7
171,0
5,5

a) Factorkosten, gemiddelde over 3 jaar: 1951 = 1950, 1951, 1952; 1961 = 1960, 1961, 1962.

degenen die zijn uitgetreden gelijk was aan het gemiddelde

van de totale groep niet-zelfstandigen, namelijk ca. f. 3.500.

Op basis hiervan wordt de reële inkomensgroei van de niet-

zelfstandigen over de genoemde periode ca. 4,15 pCt. per
jaar. Het uurloon van volwassen mannelijke landarbeiders

nam over deze periode toe met ca.
5
pCt. per jaar. Rekening

houdend met een zekere arbeidstijdverkorting komen de

beide laatste cijfers goed overeen.

Wordt ook voor de zelfstandigen in de sector landbouw,

visserij en ,bosbouw een gemiddeld inkomen van de uitge-

tredenen aangenomen van f. 3.500 in het basisjaar, dan

blijkt het groeipercentage 3,9 per jaar geweest te zijn.

Dit verschilt dus weinig met de in tabel 1 berekende

3,6 pCt. De schatting, dat het gemiddelde inkomen van de

uitgetreden zelfstandigen in het basisjaar lager is geweest

dan het gemiddelde van de niet-zelfstandigen is echter

wel reëel te achten. De groep uitgetreden zelfstandigen

omvat voornamelijk oudere bedrijfshoofden die hun niet

levenskrachtig bedrijfje beëindigen wegens het ontbreken

van een opvolger en medewerkende zoons, voor wie het

toe te rekenen loon veelal lager is dan dat van landar-

beiders.

Het gemiddelde inkomen van

de netto toegetreden

beroepspersoneri tot de overige sectoren is in tabel 1 gesteld

op f. 6.000. Het gemiddelde inkomen van deze netto toe-

gevloeide personen is lager gesteld dan dat van de in

de beginperiode reeds aanwezigen, omdat deze toename ook

hen omvat die nog maar enkele jaren in het arbeidsproces

zijn opgenomen, de uit de landbouw afgevloeide land-

arbeiders e.d. Het gemiddelde jaarinkomen van een vol-

wassen meerderjarige mannelijke produktie-arbeidér in

de nijverheid bedroeg in 1961 ca. f. 5.300, van de vrouwen

uit dezelfde groep ca. f. 3.200. Rekening houdend met het

verschil tussen besteedbaar inkomen en factorinkomen

is de schatting van f. 6.000 voor de extra toegetredenen

in 1961 wel reëel te achten. Wordt eventueel uitgegaan van

een schatting van f. 7.000 voor deze groep dan bedraagt

de reële groei per jaar van het inkomen voor het totaal

van de overige sectoren 5,3 pCt. Dus weinig lager dan de
in tabel 1 berekende
5,5
pCt.

Nationale rekeningen plus arbeidskrachtentellingen.

Uit gegevens van de arbeidskrachtentellingen in de land-

en tuinbouw blijkt dat de gezinsarbeidskrachten (mannen

en vrouwen) uitgedrukt in arbeidsjaareenheden over, de

periode 1950-1962 afnam van 395.300 tot 306.800, derhalve

met 88.500. Het agrarisch inkomen, verminderd met het

arbeidsloon van de werknemers nam over deze periode

toe van f. 1.706 mln. tot f. 2.809 mln. Indien ook nu, weer

het gemiddelde inkomen van degenen die zijn uitgetreden

in het basisjaar op f. 3.000 wordt gesteld, volgt dat de

toename van het gemiddelde inkomen van degenen die in

de landbouw zijn gebleven nominaal met
95
pCt. is toege-

nomen. Gedefleerd wordt dit 33,6 pCt. ‘ofwel 2,45 pCt. per
jaar. Hierbij moet worden opgemerkt dat voor de landbouw

het jaar 1962 relatief slecht is geweest. Wordt de berekening

gemaakt over de periode
1950-1965
dan blijkt de reële

toename 63,5 pCt. te zijn geweest ofwel 3,3 pCt. per jaar.

Fiscale inkomensverdelingen plus arbeidskrachtentellingen.

Ten slotte zal worden getracht de inkomensgroei voor

de zelfstandigen in de landbouw te berekenen uit de

fiscale inkomensgegevens. Voor de beroepsbevolking wordt

weer uitgegaan van de arbeidskrachtentellingen in de

land- en tuinbouw. Voor de inkomensgegevens wordt

uitgegaan van de statistiekén van de inkomensverdeling

in 1950 en 1960.

Om het fiscale inkomen van de zelfstandigen in de land-

(I.M.)

1100

bouw te berekenen moet het totale fiscale landbouwin-

komen worden verminderd met het inkomen van de land-

arbeiders. Voor 1960 is de landbouw en visserij tezamen

geteld en moet dus ook het visserij-inkomen worden afge-

trokken. Verder moet voor 1960 rekening worden gehouden

met een extra investeringsaftrek die in dat jaar mogelijk

was, waardoor het fiscale inkomen lager is dan het werkelijk

inkomen.
Metdeze gçgevens is te berekenen dat de reële inkomens-

groei van de zelfstandigen die in de landbouw zijn gebleven

41,5
pCt. is geweest, derhalve ca.
3,5
pCt. per jaar
7).

Geconcludeerd kan dus worden, dat; uitgaande van

dezelfde aantallen personen in de begin- en eindsituatie,

in vergelijking met een reële inkomensgroei voor de

werkgevers en werknemers in de overige sectoren van

gemiddeld ruim
5
pCt. per jaar, de reële inkomensgroei

van de werkers in de sector landbouw, visserij en bosbouw

met ca. 3,5 pCt. per jaar duidelijk ten achter is gebleven.

Toepassing voor enkele regionale gebieden

Op basis van de regionale gegevens van de statistieken

van fiscale inkomens en de arbeidskrachtentellingen in

de land- en tuinbouw, kunnen ook berekeningen worden

gemaakt van de inkomensgroei voor de sector land- en
tuinbouw per economisch-geografisch gebied. Evenals

bij de landelijke berekeningen zijn hierbij ook enige aan-

passingen en correcties noodzakelijk.

Voor een aantal economisch-geografische gebieden is
deze berekening gemaakt (tabel 2). Met name de regio’s

met de kleinste en de grootste groei zijn hierin opgenomen

om te kunnen nagaan of enig verband met de afvloei van

arbeid is aan te wijzen
8)..

TABEL 2.

Inkomensgroei en ontwikkeling van het aantal zelfstandigen

in de land- en tuinbouw in enkele economisch-geografische

gebieden, gerangschikt naar inkomensgroei,

periode 1950-1960

Reële toename van Ontwikkeling van
het inkomen in
het aantal arbeids-
pCt.
jaareenheden in pCt.
Gebied
1950-1960
perjaar
1950-1960 (L)

Fries zandgebied
16,9
1,6

21,7
23,6
2,1

23,1
Groninger veenkoloniën
30,4
2,7

19,0
Noord-Limburg
46,6
3,9

1,7

Friese bouwstreek
………..

westelijk weidegebied in ZH
56,6
4,6

8,5
Haarl.meer en Amstelland

70,1
5,4

4,9
Het Westland

………….
73,6
5,7
+

8,6

Uit tabel 2 blijkt dat een geringe groei van het inkomen

gepaard gaat met een sterke teruggang van de hoeveelheid

arbeid van de zelfstandigen. Dit wijst erop dat de inkomens-

ontwikkeling een mede bepalende factor is in de allocatie

van de arbeid, zoals in de inleiding werd verondersteld.

l.C.W., Wageningen.

J. PLOEGER.

Zie voor de uitgevoerde berekeningen J. Ploeger:
Bereke-
riing van de inkomensontwikkeling in de landbouw ten behoeve
van het n,obiliteitsonderzoek.
Nota no. 416 van het Instituut
voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen,
welke op aanvraag verkrijgbaar is.

De vergelijking uit de gegevens van tabel 2 is:
L = 0,47 Y —31,4; r = 0,90. Opmerkelijk is dai de afvloeiing
gelijk nul is
bij
een reële inkomensgroei van 66,8 pCt. ofwel
5,25
pCt. per jaar, dus vrijwel gelijk aan die van de overige sectoren.

Onbewerkt en herschreven

D

IT voorjaar heeft Drs. J. A. de Vries in op-

dracht van CEBECO een experimenteel onder-

zoek verricht naar het effect van het popula-

riseren van
schriftelijke
voorlichting aan- Neder-

landse boeren. Het verslag van de resultaten van dit

voor ons land originele onderzoek is dezer dagen

verschenen
1)

Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van het

coöperatieblad ,,Berkelland-nieuws”. in het mei-

nummer 1967 van dat blad werd voor de ene, volgens

toeval gekozen, helft van de lezers een artikel opge-

nomen, dat door de redactie niet was bewerkt. In

hetzelfde nummer werd voor de andere helft van de

lezers op dezelfde plaats in het blad een herschreven

versie van het. artikel afgedrukt. Door middel van

een posten quête werd vervolgens aan alle ontvangers

van het blad o.a. een oordeel over het artikel ge-

vraagd.

in het rapport zijn 29 conclusies geformuleerd.

Enkele ervan luiden als volgt:

1. Het herschrjven van kopij volgens criteria van
leesbaarheid en stijl heeft tot gevolg dat deze kopij

meer gelezen wordt.

2.Het bewerken van een artikel door variaties

in de lay-out heeft tot gevolg dat het artikel meer

gelezen en gunstiger beoordeeld wordt.

Het op verantwoorde wijze populariseren van

een artikel heeft tot gevolg, dat de lezer het als een-

voudiger geschreven en gemakkelijker te begrjjpen

beoordeelt.

De bewerking en de variaties in de lay-out

moeten duidelijk en doelbewust toegepast worden,

willen zij het gewenste resultaat opleveren.

Een verantwoorde bewerking van een artikel

heeft geen invloed op de nieuwswaarde en de prak-

tische waarde van dit artikel voor de lezer.

Deze en andere conclusies die Drs. de Vris uit

zijn onderzoek heeft getrokken, zijn interessant en

ongetwijfeld voor velen van nut. Algemene geldigheid

hebben zij echter niet. in de eerste plaats niet omdat

enkele conclusies – de schrijver wijst hier nadruk-

kelijk op – voor generalisatie te optimistisch c.q. te

pessimistisch geformuleerd kunnen zijn vanwege het

feit, dat de respondenten op de enquête geen repre-
sentritieve steekproef uit het totaal aantal ,,Berkel-

land-nieuws”-lezers vormden. En voorts niet omdat

het hier slechts ging om een beperkt experiment

onder een beperkte lezerskring, t.w. om voorlichting
aan Nederlandse boeren door middel van een artikel

over de Organisatie van de varkensfokkerj/. De con-
clusies behoeven dus niet voor bijv. E.-S. B.-kopij te

gelden, al was het alleen maar omdat zich onder de

lezers van E.-S.B. te weinig varkenshouders bevinden.
d .W.

1)
Drs. J. A. de Vries: ,,Onbewerkt en herschreven”.
Uitgave van de Nationale Coöperatieve Aan- en
Verkoopvereniging voor land- en tuinbouw G.A.
,,CEBECO”, Rotterdam 1967, 65 blz., f. 7,50.

E.-S.B. 1-11-1967

.

1101

Een vreemde zaak

OT 1 juli 1967 waren de ambtenaren, werkzaam bij

semi-overheidsinstellingen – voor zover hun loon- en

arbeidsvoorwaarden niet publiekrechtelijk moesten

worden goedgekeurd – en voor zover hun loon lager was

dan
f.
12.400 per jaar, verzekerd volgens de Ziektewet.

Dit impliceerde, dat zij eveneens, ni. op grond van art. 3,
le lid, sub a van de Ziekenfondswet, verplicht waren ver-

zekerd voor de kosten van geneeskundige verzorging. Dit

artikel zegt namelijk:
1. Verzekerd is:

a. de werknemer in de zin van de Ziektewet, uitge-

zonderd:

le. degene, wiens loon, verdiend in een of meer

dienstbetrekkingen in de zin van de Ziektewet,

meer bedraagt dan f. 12.400.

Per 1 juli 1967 is de Ziektewet gewijzigd in die zin, dat

niet meer onder die wet vallen (art. 6, le lid, sub a) degenen,

aan wie door het Rijk ter zake van hun arbeidsverhouding

invaliditeitspensioen is verzekerd dan wel zal zijn ver-

zekerd, indien het met hen voor langer dan zes maanden

of voor onbepaalde tijd aangegane dienstverband zes

maanden heeft geduurd, alsmede van degenen, bedoeld

in art. 2, tweede lid, onder a, van de Ambtenarenwet 1929.

De ambtenaren van de semi-overheidsinstellingen vallen

onder die bepalingen en ergo vallen zij per 1juli1967 noch
onder de Ziektewet, noch onder het Ziekenfondsenbesluit.

Zij zijn dus niet meer verzekerd tegen de uit een ziektegeval

voortvloeiende kosten en moeten:

5f zich aansluiten bij de I.Z.R. of I.Z.A. indien daartoe

de mogelijkheid aanwezig is;

èf een eigen ziektekottenverzekering sluiten.

De rij ksarbeidscontractanten vielen vôér 1 juli 1967

krachtens het bepaalde in art. 21, eerste lid, sub 2 niet

onder de Ziektewet, maar waren wel verplicht verzekerd

krachtens de Ziekenfondswet. Deze verplichting steunde

op art. 1 onder C van het Koninklijk besluit van 23 decem-

ber 1965, Stbl. 638, gewijzigd bij Koninklijk besluit van

19 juli 1966, Stbl. 328 (het zgn. Aanwijzirigsbesluit ver-

plicht verzekerden). In dat opzicht waren de rijksarbeids-

contractanten en de ambtenaren bij de semi-overheids-

instellingen met een salaris beneden de loongrens, gelijk-

geschakeld, d.w.z. verplicht verzekerd volgens de Zieken-

fondswet.

ï
,
h vO.,.4.2

1

..itI/ij

Na 1 juli 1967 is in die gelijkschakeling verandering

gebracht in dier voege, dat:

de .ambtenaren bij de semi-overheidsinstellingen niet

meer verplicht verzekerd zijn krachtens de Zieken-

fondswet;

de rijksarbeidscontractanten, hoewel zij toch ook onder

de omschrijving van het hiervoor geciteerde art. 6,
le lid, sub a van de Ziektewet vallen, wel verplicht

verzekerd blijven. Art. 1, sub c van bovengenoemd

aanwijzingsbesluit is namelijk niet per 1 juli 1967 inge-

trokken.

Het vreemde van de zaak is nu, dat de Ziekenfondsen

geen enkele poging doen om• de bovenbedoelde ambte-
naren, werkzaam bij de semi-overheidsinstellingen, van

hun ledenlijst te schrappen, doch regelmatig blijven, door-

gaan met het uitbetalen van de krachtens de Ziekenfbnds-

wet vastgestelde vergoedingen. In de praktijk is mij tot

op heden
dan ook
nog niet
van
moeilijkheden gebleken,

doch het is toch wel in hoge mate onbevredigend, dat deze

zaak nog geen wettelijke ondergrond heeft verkregen.

De houding van de Ziekenfondsen is wel begrijpelijk,

want:

le betekent de wijziging van de Ziektewet dat zij een grote

groep van contribuabelen kwijtraken, waardoor hun

draagvlak aanmerkelijk verkleint en waartegen zij

uiteraard bezwaar hebben;

2e koesteren zij waarschijnlijk de hoop, dat er alsnog

een wijziging van het Aanwijzingsbesluit tot stand zal

komen, welke ertoe strekt, dat de bedoelde groep van

ambtenaren alsnog verplicht verzekerd kan blijven.

Naar ik meen heeft een ter zake uitgebracht advies van

de Ziekenfondsraad aan de Minister van Sociale Zaken,
die strekking.

Intussen blijft het omtrent deze aangelegenheid merk-

waardig stil in de vakpers en het verwondert mij, eerlijk

gezegd, dat de vakorganisaties deze zaak nog niet tot klaar-

heid hebben gebracht. Naar mijn mening zijn echter noch

de betrokken ambtenaren noch de Ziekenfondsen, noch
de I.Z.R. en I.Z.A.’s met een toestand als hierboven ge-

schetst
,
, gediend en ik meen daarom dat op dit punt zo

spoedig mogelijk een duidelijke uitspraak moet worden

gedaan.

Utrecht.

.

G. SIEBRANDS.

MEDEDELINGEN VOOR- ECONOMISTEN

DE BETEKENIS VAN DE VERKEERSTHEORIE VOOR HET TE VOEREN VERKEERSBELEID

De Sectie voor Verkeérstheorie van de Afdeling voor Ver-
keer en Verkeerstechniek van het Koninklijk Instituut van
ingenieurs houdt op vrijdag 24 november
1967
haar eerste
lustrumbijeenkomst in de vergaderzaal van genoenid instituut,
Prinsessegracht 23, ‘s-Gravenhage. Deze bijzondere bijeenkomst, aanvangend om 10.00 uur en eindigend ca. 16.15 uur, zal worden
gewijd aan het thema: ,,De betekenis van de verkeerstheorie
voor het te voeren verkeersbeleid”.
Prof. Dr. L. H. Klaassen
leidt de dag in met een beschouwing
over:
,,De maatschappelijke en economische betekenis van de
verkeersinfrastructuur”.
Voorts geven vier sprekers in het kader
van het gekozen thema hun mening over de wenselijkheid van
een theoretische behandeling van verkeersvraagstukken aan de
hand van enkele voorbeelden uit de praktijk. De voornaamste
verkeerssoorten te land, te water en in de lucht komen daarbij
ter sprake, en wel als volgt:

Landwegen.
Spreker:
Prof I. J. Voimbller
over:
,,Methodiek
van het onderzoek van de Commissie Openbaar Vervoer in het
Westen des lands in samenhang ,net het expanderende auto-
verkeer”.

Waterwegen.
Spreker:
Ir. H. A. Ferguson
over:
,,Het onder-
zoek van verkeersproblemen op waterwegen, toegelicht met
enkele voorbeelden”.

Spoorwegen.
Spreker:
Mr. G. A. Pouw
over:
,,Infrastructuur
en capaciteit bij railverkeer”.

Luchtwegen.
Spreker:
Drs. J. Buhrman
over.,,
Separatie-
problemen voor vliegtuigen boven de Noord-Atlantische
Oceaan”.

Tussen de 2e en 3e voordracht zal een lunchpauze worden
ingelast.
De
nabeschouwing en samenvatting
van de behandelde
stof zal worden verzorgd door
Prof Ir. J. L. A. Cuperus.
Belangstellenden, die de bijeenkomst wensen bij te wonen, kunnen zich vôbr 15 november
1967
aanmelden bij Ir. L. H.
Jacobsen, Haagse Veer 35, Rotterdam, tel. (010) 11 92 00
(overdag).

1102

Boekbesprekin gen

Dr. J. Denduyver: De wegkosten. Theoretische studie en praktische toepassing

voor het wegvervoer in België.
Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Ant-

werpen 1966, 264 blz., B.fr. 250.

D

EZE dissertatie van een weten-

.schappelijk medewerker aan de

Economische Faculteit van de

Rijksuniversiteit van Gent bevat een

studie over de wegkosten, een onder-

wep dat in de vervoerseconomie een

centrale plaats inneemt.

De studie bestaat uit een empirisch

gedeelte, t.w. een berekening van de

kosten van de weg in België van 1950-

1962, waarin ook de door het wegver-

voer betaalde lasten in de beschouwing

worden opgenomen, en een hieraan

voorafgaand deel met een theoretische

benadering van het begrip wegkosten

op basis van literatuuronderzoek en

reeds verrichte onderzoeken in binnen-

en buitenland. Deze tweeledige opzet

heeft helaas tot gevolg gehad, dat de

theoretische beschouwing, welke is

gericht op de praktische berekeningen

in het tweede deel, minder diepgaand

is geworden dan men zou wensen.

Daar staat echter tegenover, dat de

schrijver zijn onderwerp met een grote

nauwgezetheid behandelt en een wel-

haast ongekende objectiviteit ten toon

spreidt, waardoor de vele inzichten en

principes, die met betrekking tot de

wegkosten in de loop van de tijd zijn

ontwikkeld, volledig tot hun recht

komen.

In de inleiding wordt aan de vraag-

stelling vorm gegeven door uit te gaan

van de wegen als collectieve voor-
zieningen; een bestudering van het
vraagstuk van de wegkosten wordt

nodig geacht om de overheid een in-

zicht te verschaffen in het investeiings-

beleid in wegen en om een grondslag

te verschaffen voor een dekkings-

stelsel voor de hieruit voortvloeiende

wegkosten.

In het eerste hoofdstuk wordt het

begrip wegkosten tot de traditionele

kosten beperkt, waaronder ook interest,

omdat ook de overheid interestver-

plichtingen heeft. Een uitbreiding van

het begrip wegkosten tot de kosten

ontstaan door het gebruik van de

infrastructuur, zoals congestiekosten,

wordt afgewezen.

In hoofdstuk twee dwingt bij de

berekening van de wegkosten de

pragmatische opzet tot een volledige

ommezwaai: wanneer eerst op theo-

retische gronden besloten is tot kost-

prijzen op basis van vervangings-

waarde, wordt vervolgens beredeneerd,

dat uit praktische overwegingen jaar-

lijkse uitgaven berekend dienen te

worden, gecorrigeerd met geschatte

kostprjzen. Bij de toerekening van de

wegkosten in hoofdstuk drie worden

de bezwaren tegen een tariefsysteem op

basis van de marginale wegkosten

niet gericht tegen de theoretische

zwakke welvaartseconomische onder-

bouw van het marginalisme, maar

wordt de toepasbaarheid van het

systeem in twijfel getrokken. De

meeste bezwaren, die te berde worden

gebracht, gelden echter voor elk toe-

rekeningssysteem. Ten aanzien van het

hoofdbezwaar tegen de marginale me-

thode, het deficit dat voor de weg-

beheerder zou ontstaan, kan worden

opgemerkt, dat vele methoden zijn ont-

wikkeld om dit te vermijden. Bovendien

is het helemaal niet zeker, dat op een

zeer druk b’ezet wegennet van een

deflcit sprake zal zijn, zeker niet

wanneer men de congestiekosten in

rekening brengt.

Wanneer de schrijver in figuur 2

op blz. 51 vanuit het bedrijfsecono-

mische verlies bij marginale prijszetting

een maatschappelijk verlies calculeert,

maakt hij mi. een fout. Hij beschouwt

als consumentensurplus slechts het

oppervlak onder de vraagcurve tussen

de – hogere – kostprijs en de


lagere – prijs, terwijl het gehele

oppervlak onder de vraagcurve boven

de betaalde prijs als consumenten-

surplus beschouwd -dient -te worden.

In dat geval wordt het bedrjfsecono-

misch verlies in het gegeven voorbeeld

meer dan gecompenseerd door het

consumentensurplus.

Bij het vraagstuk van de toerekening

van de wegkosten wordt de vraag

gesteld: dienen de wegkosten door de

overheid, dan wel door de. gebruikers

te worden betaald? En wanneer ze

door de gebruikers moeten worden

betaald, draagt dan de vervoerssector

als geheel zijn lasten, draagt ieder ver-
voermiddel zijn wegkosten, worden de

wegkosten per vervoerrelatie doorbe-

rekend, of draagt iedere vervoerpres-

tatic zijn wegkosri?
De
schrijver

gaat op deze vragen uitgebreid in aan

de hand van eenvoudige rekentabellen.

Hij geeft de voorkeur aan volledige

kostendekking per vervoerprestatie;
dan worden minimale maatschappe-

lijke kosten verkregen, gecombineerd

met afwezigheid van vervalsing van de

concurrentievoorwaarden.

Ook indien de gemeenschap de

kosten van de weg draagt, zijn bij

rationele keuze de maatschappelijke

kosten van het vervoer minimaal

volgens de schrijver; wel vindt dan een

subsidiëring van de producenten-ver-

laders plaats ten opzichte van pro-

ducenten-niet-verladers. Hij gaat niet

in op het effect dat het gratis beschik-

baar stellen van infrastructuur zal

hebben op het gebruik hiervan en dus

indirect op de wegkosten.

Wanneer gekozen wordt voor een

stelsel van directe rentabiliteit, ont-

staat het vraagstuk van de verdeling

van de wegkosten, tussen weggebruikers

en anderen en tussen de verschillende

categorieën weggebruikers onderling.

In hoofdstuk IV behandelt de schrijver

de bekende principes, waarvan bij een

dergelijke verdeling kan worden uitge-
gaan, het causali teitspri ncipe (degene,

die de kosten veroorzaakt betaalt ze),

het gebruiksprincipe (de kosten worden

berekend naar het gebruik dat van de

infrastructuur gemaakt wordt), en het

nutsprincipe (er wordt bijgedragen in

de wegkosten naar rato van het door

de weggebruikers verkregen voordeel).

Uitvoerig wordt ingegaan op de ver-

deling van de wegkosten tussen de

verschillende categorieën voertuigen;

hierbij worden de toepassingen in

Duitsland en Nederland van de in de

Verenigde Staten ontwikkelde metho-

den om het oorzakelijk verband tussen

het gebruik van de voertuigen en de

wegkosten vast te stellen besproken.

Wanneer de auteur de toepassing

van de AASHO-test op Nederlandse

verhoudingen door Walter en Geer-

lings
1)
bespreekt en de daartegen

gerezen bezwaren opsomt, komt hij

tot de uitspraak: ,,Het is opvallend

hoe de bezwaren tegen de Nederlandse

verdelingsmethode in het teken staan

van het opdrijven van het deel van de

1)
Dr.. J. Walter en Dr. J. W. H. Geer-
lings: ,,Toerekening van de kosten van de
weg in – Nederland aan enkele groepen
weggebruikers”,
De Ingenieur,
oktober
1963, no, 41, blz, 9-10,,

E.-S.B. 1-11-1967

.

1103

wegkosten dat door de lichtere wagens

en in de eerste plaats door de personen-

wagens moet worden gedragen. De

aangehaalde kritieken vormen een

wetenschappelijke verdediging van de

belangen van eigenaars van zware

voertuigen”. Men kan zich dan ook

volledig aansluiten
bij
de conclusie

van de auteur, dat een nauwkeurige

kostenberekening een voorwaarde is

om het probleem van de verdeling

van de wegkosten, waarbij meestal

tegenstrijdige belangen zijn betrokken,

op te lossen. Uit de behandelde onder-

zoeken is echter gebleken, dat zelfs

bij nauwgezet afwegen van de schat-

tingen niet vermeden kan worden,

dat elke wegkostenrekening arbitraire

elementen bevat, zowel aan kosten- als

aan opbrengstzijde.

Bij de behandeling van het finan-

cieringsvraagstuk van de wegen, hier

gescheiden van het vraagstuk van de

verdeling van de wegkosten, volgt de

schrijver de Belgische ontwikkeling

op dit gebied. Na de periode van tol-

heffing volgt in België financiering

door belastingheffing en vervolgens

door leningen. Aan de hand van deze

ontwikkeling worden de voor- en

nadelen van fondsvorming en speciale

openbare organen voor investering in

wegen besproken. Volgens de schrijver

hangt de betekenis van dergelijke

bijzondere financieringsvormen voor-

namelijk af van de doeleinden, die de

overheid ermee tracht te bereiken.

Financiering door middel van bestem-

mingsheffingen op het wegvervoer acht
de schrijver gewenst, indien het ,,nood-

zakelijk geachte” projecten betreft.

Ten slotte geeft de schrijver een drietal

praktische methoden ter dekking van

de wegkosten: toerekening aan de

gemeenschap, toerekening aan het weg-

vervoer door middel van tollen en

toerekening aan het wegvervoer door

middel van speciale belastingen. De

schrijver spreekt een zekere voorkeur

uit voor de laatste methode, waarbij

hij een combinatie van een verkeers-

belasting en een benzinebelasting voor-

stelt onder de volgende voorwaarden:

,,Een dekking van de wegkosten per
vervoerprestatie moet door de overheid

worden nagestreefd.

De berekeningen betreffende de ver-

oorzaakte kosten moeten met een

voldoende graad van nauwkeurigheid

worden uitgevoerd”.

In iet tweede deel maakt de schrijver

een wegkostenrekening op voor het

wegvervoer in België voor de periode

1950-1962. Bij een vergelijking tussen

de wegkosten en de opbrengsten van de

belastingen van enkele categorieën

motorvoertuigen komt hij tot de con-

clusie, dat personenwagens en lichte

vrachtwagens meer dan hun wegkosten
opbrengen, terwijl zware vrachtwagens

minder dan hun wegkosten opbrengen.

Dit laatste is z.i. te wijten aan de ge-

ringe belasting op dieselolie.

Het niveau van de totale opbrengsten

van het wegvervoer overtreft sinds 1959

in België le wegkosten; dit, volgens

de schrijver, is veroorzaakt door een

sterke toename van het aantal voer-

tuigen alsook door de verhoging van

benzine- en verkeersbelastingen.

De algemene indruk van dit werk is,

dat het een grondige, op de praktijk

gerichte benadering van het vraagstuk

van de wegkosten bevat. Deze opzet

sluit een geïntegreerde theoretische

fl

ET onderwerp van dit boek is

minder uitgebreid dan de titel

doet vermoeden. Het behandelt

de klassieke theorie – met Lagrange
multipliers – van het maximaliseren

van een voldoend differentieerbare
functie onder bijvoorwaarden in de

vorm van vergeljkingen, met uit-

sluiting van de voor toepassingen be-

langrijke en in de mode zijnde pro-

blemen van de wiskundige program-

mering, waarin de bijvoorwaarden ook

ongelijkheden omvatten. Deze klas-

sieke theorie wordt echter dan ook

grondig behandeld, tot en met de

voldoende voorwaarden voor een (lo-
kaal) maximum voor zover deze door

de voorwaarden in termen van afge-

leiden van de tweede orde kunnen

worden beschreven (en dat is praktisch

altijd ruim genoeg). Ook wordt in 65

blz. een nuttig overzicht over de theorie

van de lineaire algebra tot en met de

karakteristieke vergelijking van een

matrix gegeven, kennis waarvan nodig

is voor de rest van het boek. De meeste

hoofdstukken bevatten uitgewerkte

voorbeelden welke tevens de in de

titel aangekondigde economische toe-

passingen geven.

Aan wiskundige voorkennis is niet

meer dan die van de differentiaal-

rekening vereist. Bijzondere aandacht

is gegeven aan de didactische. presen-

tatie van dit moeilijke onderwerp en

met succes; de
nadruk
ligt minder op
precieze bewijzen van algemene ge-

vallen dan op het intuïtief begrijpelijk-

benadering van het vraagstuk van de

wegkosten uit, als gevolg waarvan het

belangrijke bezwaar ontstaat, dat het

verband tussen de heffingenstelsels voor

de wegkosten en het gebruik van de
infrastructuur niet ter. sprake komt.
Meer in het bijzonder ontbreekt een

behandeling van het vraagstuk van de
investeringen in wegen bij toenemend

weggebruik, van de invloed van de

prijzen op het weggebruik en indirect

op de benodigde investeringen. De

schrijver gaat weliswaar grondig op de
problemen in, maar door het ontbreken

van een ruimer theoretisch kader

waarbinnen het vraagstuk van de

kosten zou moeten worden geplaatst,

kan hij slechts weinig opzienbarende

conclusies trekken.

Amsterdam.

Drs. C. SMITS.

maken van de gevolgde opbouw van de

stof en de stellingen. Niettemin is voor

het lezen een zekere wiskundige rjpheid

of doorzettingsvermogen nuttig. De

inhoud gaat iets verder dan wat

meestal aan wiskundige economen

onderwezen wordt, buy, in R. G. D.

Allens
Mat hematical Economics, P.

Samuelsons Foundations of Economic

Analysis
of H. Theils
Econoinic Fore-

casts and
Policy, ni. het speciale geval
van slechts lineaire beperkingen.

Dëze stof lijkt mij bijna uitsluitend

van theoretisch belang, daar bij prak-

tische problemen de veel eenvoudiger

noodzakelijke voorwaarden bijna altijd

voldoende zijn omdat ôfwel eenvoudig

te zien is of men daarmee ook een

maximum heeft bereikt, éfwel alle

gevallen die aan de noodzakelijke

voorwaarden voldoen berekend en ver-

geleken kunnen worden. Bovendien

zijn in de praktijk de problemen met

ongelijkheidsvoorwaarden, behandeld

in de wiskundige programmering, waar

schijnlijk van meer belang. Daarom is
het de vraag hoe nuttig een apart boek

is, dat zo weinig wiskundekennis ver-

onderstelt, maar een z6 geavanceerd

onderwerp behandelt dat voor de

meeste geïnteresseerden alleen de hoofd-

stukken X en XI (blz. 101-143) nieuw

zullen zijn. Niettemin kan het plezierig

zijn deze stof zo eenvoudig mogelijk en

duidelijk opgebouwd bijeen te hebben.

Aan wie daarin geïnteresseerd is, is

het boek van harte aan te bevelen.

Slikkerveer.

J. G. WAARDENBURG.

Ragnar Frisch: Maxima and Minima; Theory and Economic Applications

(in collaboration with A. Nataf). D. Reidel Publishing Company, Dordrecht

Holland 1966, XII + 176 blz., f. 30.

1104

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

KAPITAALMARKT

B

iJeen vrijwel onveranderde stand van het zich in om-

loop bevindende bankpapier en een zich per saldo

eveneens weinig gewijzigd kasbestand der banken zijn

de bewegingen op de geidmarkt in de week van 16 tot en

met 23 oktober veroorzaakt door het kasverkeer van het

Rijk en deviezentransacties van de banken met De Neder

landsche Bank. Het Rijk zag het tegoed bij De Neder

landsche Bank met f. 266 mln, oplopen, dôch de hieruit

voortvloeiende drainage werd ten dele gecompenseerd door

toevoer van valuta naar de Centrale Bank (f. 114 mln.).

De sluitpost werd gevormd doôr een beroep op de circulatie-

bank gedeeltelijk in de vorm van discontering van papier

en voor het overige door het opnemen van voorschotten

in rekening-courant.

De daggeidrente, die op 17 oktober van 4-1 pCt. tot 4 pCt.

was verlaagd, moest omdat de ontwikkeling tegenviel op

19 oktober reeds weer worden verhoogd tot het oor-

spronkelijke niveau. In de afgelopen week voltrok zich

dezelfde golfbeweging. Tot 24 oktober trad enige ver-

ruiming in die de rente deed dalen in verband met valuta-

transacties van de banken met De Nederlandsche Bank, –

doch onder de verkrappende invloed van de naderende

maandultimo kwam het tarief weer op44 pCt.

De groei van het binnenlandse actieve bedrijf der handels-

banken heeft zich in augustus voortgezet.

januari/januari/
augustus 1966
1
augustus 1967

(in mln. gtd.)
794
t.2t
t
435
1.098
Particuliere Sector
………………..

359
113
Kort krediet

………………….
Middettang krediet
……………..
Kapitaalmarktbeleggingen

82
194
Krediet lagere overheid
378
118

Het krediet in de particuliere sector ligt in de periode

waar de cijfers op slaan in 1967 54 pCt. hoger dan in 1966.

Hierbij heeft zich een verschuiving voltrokken van het

middellange krediet naar het korte krediet. Het is niet

onmogelijk, dat door het ruimer beschikbaar komen van

kort krediet in verband met het verzachten en sedert 7 juni

het staken van de kredietrestrictie bankcliënten toch het

kort krediet zijn gaan prefereren. De invloed van de op-

heffing der kredietregeling heeft in juni wel tot een sterke

stijging geleid, doch in de daarop volgende maanden

matigde zich het expansietempo tot het voor 1967 gebruike-

lijke peil. Dit neemt niet weg, dat van de kredietverlening

aan de particuliere sector toch een sterke geldvermeerderen-

de invloed uitgaat.

De beleggingen op de binnenlandse kapitaalmarkt blijven

matig. Van de toeneming der spaargelden in 1967 ten be-

drage van f. 672 mln, is slechts f. 176 mln, op de binnen-

landse kapitaalmarkt terecht gekomen. De rest dient klaar-

blijkelijk ter financiering van het traditionele actieve bank-

bedrijf.

D

E inschrijvingskoers van de jongste staatslening is ten

slotte op
984-
pCt. terecht gekomen, waarbij op de

inschrijvingen tegen deze koers 25 pCt. is toege-

wezen. Het rendement, dat uit de tender te voorschijn is

gekomen, bedraagt 6,39 pCt. bij een gemiddeld effectief

rendement op staaisleningen van 6,23 pCt. De rent>

ontwikkeling van de laatste tijd heeft de Minister van

Financiën niet meegezeten. Vergeleken met de rente, die

bij de vorige staatslening moest worden betaald (6 pCt.,

uitgiftekoers 98/
8
pCt., rendement 6,10 pCt.),is het ver-

schil tussen marktrente en de zich bij de tender vormende

rente iets verkleind. De eerste koersen van de nieuwe

lening ter beurze (98/J6 –
98
1
/)
wijzen erop dat, niettegen-

staande de toewijzing van 25 pCt. op de inschrijvingen
tegen 984 pCt. op een nog onbevredigde vraag bij deze

koerst wijst, de speelruimte klein is geweest.

Op de emissiemarkt richt de aandacht zich thans op de

aandelenuitgifte (f. 944.000) van Uitgeversmaatschappij

Kluwer tegen 350 pCt.

Ter beurze is de haussestemming, die in de zomermaan-

den heeft geheerst, tot een einde gekomen.

De verwachte

herleving van de economische expansie, waarop de beurs

vooruit liep, laat op zich wachten, waarbij de rentestijging

van de laatste tijd eveneens een deprimerende invloed

heeft.

KOERSSTAAT

1ndexcfers aandelen
29dec.
H.
&
L.
20 okt.
27 okt.
(1953
=
100)


1966
1967 1967
1967
Algemeen

………………
270
350

268 344 346
Internationale concerns

…….
351
471

343
461
467
Industrie

………………..
269
340-270
338 337
5cheepvaart

……………..
108
121

103
110
108
Banken en verzekering
……..
154
188— 155
182
184
Handel enz
………………
138
166— 138
162
161

Bron: A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………….
f.

78,70
f. 112,30 f. 112,70
Unilever, cert.

……………
f.

86
f. 107,60
f. 105,80
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 144,30
f. 143,20
A.K.0 .

………………..
f.

53,80
f.

61,90
f.

62,30
K.L.M
………………….
f. 352
F. 254,50
t’. 280
Hoogovens, n.r.c.

…………
t’.

55,60
t’.

95,80
f. 105
E.M.S.,

nieuwe
…………..

t’.

39,50
f.

37,70
Zout-Organon

…………..
– –
t’.

155,20
Robeco

…………………
f. 193
t’. 224,10
t’. 224,20

New York.

Dow Jones Industrials
786 897
888

Rentestand.

Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,22
6,23
Aandelen: intemnationalen b)

5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………
5
45
45

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN.

E.-S.B. 1-11-1967

1105 –

Recente publikaties

Raad van Nederlandse Werkgevers-

verbonden: De aansprakelijkheid van de

onderneming. ‘s-Oravenhage 1967, 61

blz., f.
5.

Aangezien bij de aangesloten onder

nemingen behoefte bleek te bestaan

aan een algemene oriëntering inzake de

aansprakelijkheid, werd door de Raad

van Nederlandse Werkgeversverbonden

een commissie van juristen uit het be-

drijfsleven ingesteld, die de opdracht

kreeg in een bondige handleiding met

name de niet-juridisch geschoolde lezer

een globaal inzicht te geven in de

– civielrechtelijke – aansprakelijk-

heid van de onderneming.

Hoofdstuk 1 schenkt aandacht aan

de onrechtmatige daad en de wan-

prestatie, alsmede aan de daaruit voort-

vloeiende aansprakelijkheid in het alge-

meen. Hoofdstuk 2 bevat een over-

zicht van de verschillende rechts-

vormen van de ondernemingen, voor

zover die de aansprakelijkheid be-

invloeden. In hoofdstuk 3 wordt na-

gegaan voor welke aansprakelij kheids-

risico’s een in bedrijf zijnde onder

neming meer in concreto kan komen

te staan. Hoofdstuk 4 geeft een inzicht
in een aantal mogelijkheden tot beper

king van de consequenties welke voor

de ondernemer uit de verschillende

vormen van aansprakelijkheid kunnen

voortvloeien.

Commerce and Industry
in
the Nether-

lands; A Base for Business Operations

in Europe. Amsterdam-Rotterdam

Bank, z.j., 51 blz.

Om buitenlandse ondernemingen een

gecomprimeerd overzicht te verstrek-

ken van gegevens betreffende ons land

die voor hen van belang kunnen zijn

t.a.v. import en export, samenwerkings-

vormen, licenties, fusie, vestiging, bank-

en verzekeringswezen, belastingen e.d.,

gaf de Amro-Bank deze brochure uit.

Dr. Helmut
Koch: Grundproblerne der

Kostenrechnung. Westdeutscher Verlag,

Köln und Opladen 1966, 108 blz.,

f. 17,50. Importeurs: Meulenhoff & Co.

N.V., Amsterdam.

Het leeuwedeel van dit boekje wordt

gevormd door een beschouwing over

het kostenbegrip. Het biedt dus stof

voor hen die in de methodologische

problemen van de bedrijfseconornie ge-

interesseerd zijn.

De inhoudsopgave luidt als volgt:

Zur Diskussion über den Kosten-

begriff – Zur Kontroverse: ,,Wert-

masziger”-,,pagatorischer” Kostenbe-

griff – Zum Problem des Gemein-
kostenverteilungsschlüssels – Das

Prinzip der traditionellen Stückkosten-

rechnung – Sachregister.

Saul W.
Gellerman: Het bedrijf. Men-

sen en
winst (People, Problems and

Profits. Vert. door E. E. Elshout-

Titus). Marka-boeken no. 65. Het

Spectrum, Utrecht 1967, 224 biz.,

f. 2,90.

Bespreekt de moderne bedrijfs-

psychologische onderzoeken, verklaart

nieuwe begrippen en technieken en

geeft talrijke praktische aanwijzingen.

PSYCHIATRISCHE INRICHTING ,,VREDERUST”

te Halsteren, post Bergen op Zoom.

In verband met een a.s. vacature worden sollicitanten opgeroepen voor de functie
van

ADJUNCT – DIRECTEUR ECONOOM

van de psychiatrische inrichting Vrederust en het daarbij behorende sanatorium
,,De Viersprong” te Halsteren.

De taak van deze functionaris zal bestaan uit

• het behartigen van de economische en financiële belangen van
inrichting en sanatorium

• de kosten- en efficiencybewaking

• de oplossing van problemen van organisatie, voedselvoorzie-
ning, verkeer en vervoer;

• het verantwoordelijk zijn voor de omvangrijke hulpdiensten
en verzorgingsbedrijven, welke onder hem zullen ressorteren.

Salarisschaal
f 29.570,28
(aanvangssalaris) tot
f 34.838,28
(maximum) per jaar.

Sollicitanten dienen de protèstants-christelijke beginselen te zijn toegedaan en capa-
citeiten te bezitten voor en ervaring te hebben in het leiding geven. Het doctoraal
examen in de economische wetenschappen (bedrijfs-economische richting) kan tot
aanbeveling strekken.
Leeftijd ±
40
jaar. Ziekenhuiervaring strekt tot aanbeveling.

Sollicitaties binnen 10 dagen na verschijning van dit nummer te richten aan de
secretaris van het Dagelijks Bestuur van de Vereniging tot Christelijke Verzorging
van Geestes- en Zenuwzïeken in Zeeland, Voorstad 66 te Goes.

1106

r –

VERLIES

Z6 worden

nog dagelijks

brieven,

consepten,

bonnen en

telexberichter

van afdeling

naar afdeling

gebracht.

Conclusie:

Verlies

van kostbare tijd

Verlies

aan produktiviteit

VERLIES

voor uw bedrijf!

YBUISPOST
DIKTEERAPP
uR
INTERCOM

WINST

Z6 kan het beter!
Hier wordt buispost

toegepast om onnodig

lopen te voorkomen.
Minder lopen en

minder visites over

en weer scheppen tijd

vôor produktief werk

Resultaat:

Winst voor de afzender

Winst voor de ontvanger

WINST voor uw bedrijf!

efficiënter met
BUISPOST

ROTTERDAMSE TELECOIY1MUNICATIEMIJ N.V.
DELFTSESTRAAT 17 19
GRATIS
ROTTERDAM-4
TEL. 010-13 49

documentatie over BUISPOST en uw boekje Interne Communicatie

……………………………
1721

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
1

DISCRIMINATIE EN NON-DISCRIMINATIE
IN HET RECHT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Het programma van de postdoctorale leergang over boven-
genoemd onderwerp, die begin 1968 door het Europa-Instituut•
van de Rijksuniversiteit te Leiden zal worden georganiseerd,
ziet er als volgt uit:
13januari 1968:
Algemene inleiding tot het discri,ninatieprobleem.
Docent:
Prof. Mr. W. Riphagen, Juridisch adviseur van
het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
27 januari 1968: Discriminatie en non-discriminatie bij het
vrije personenverkeer
en de
sociale politiek.
– Docent:
Prof. Dr. W. van Gerven, Hoogleraar aan de Katho-
lieke Universiteit te Leuven.
10 februari 1968: Discriminatie en non-discriminatie bij het
vervoer.
Docent:
Dr. Jur. W. Stabenow, Hoofd-administrateur bij het
Directoraat-Generaal Vervoer van de Europese
Commissie.
24 februari 1968: Discriminatie en non-discriminatie bij het
concurrent iebeleid.
Docent:
Mr. B. van der Esch, Juridisch adviseur van de Europese
Commissie.
9 maart 1968: Discriminatie en non-discriminatie
bij
de
tarief-
politiek.
Docent:
Mr. H. H. Maas, Buitengewoon Hoogleraar aan
de Vrije Universiteit te Brussel.
Plaats:
Juridisch Studiecentrum ,,Gravensteen”, Pieterskerkhof 6
(ingang Gerecht), .Leiden.
Tijd:
Colleges 10.00-12.00 uur; discussie 12.15-13.00 uur.
Kosten:
De kosten der leergang bedragen f. 25, over te maken
op giro 9013 van de Algemene Bank Nederland N.V. te
Leiden, ten name van het Europa-Instituut, Pieterskerkhof 6,
Leiden. –
Nadere inlichtingen
en
inschrjvingsformulieren:
Deze kunnen
worden aangevraagd bij het Europa-Instituut, Pieterskerkhof 6
te Leiden (tel. 01710-42741, toestel 20).

GEMEENTE HAARLEMMERMEER

Bij het sociografisch bureau is plaats voor

een statisticus

Vereisten

middelbare schoolopleiding en het diploma middel-

baar planologisch onderzoeker of een diploma op

statistisch gebied.

Aanstelling

afhankelijk van opleiding en ervaring,

in de rang van commies (f 922,— tot f 1.117,-

per maand) of

van commies A (f1.017,— tot f1.288,— per maand).

Het bureau zal m.i.v. 1 januari 1968 een streek-

bureau worden voor de gemeenten Aalsmeer, Haar-

lemmermeer en Uïthoorn.

Sollicitaties binnen 10 dagen na de verschijning van

dit blad aan de burgemeester (te Hoofddorp).

E.-S.B. 1-11-1967

1107

Ltua

Wilt
u

pensioenvoorzieningen

invoeren of aanpassen?

PENSIOEN

RISICO

is gespecialiseerd op dit terrein.
Ook voor herverzekering

van pensioenfondsen

Voor inlichtingen: Centraal Beheer, Bos en Lommer-
plantsoen 1, Amsterdam. Tel. 020-134971, toestel
2352.

Overweegt U eens ook
E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken!!!

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80*

MAURITSWEG 23

ROTfERDAM-2

U reageert op annonces

in ,,E.-S.B.”?

Wilt Ll dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

Telkens en telkens blijkt ons weer

hoezeer de nog steeds snel groeien-

de lezerskring van onze uitgave

economen

Het Staatsbedrijf der PTT heeft verscheidene projecten onder handen

die gericht zijn op verbetering van het dienstbetoon en op bevordering

van de efficiency.

Bij de stafafdelingen van de hoofddirectie Financiële en Economische

Zaken, welke zich bewegen op het terrein van de administratieve

automatisering, Organisatie en efficiency en markt- en motievenonderzoek

bestaan in verband daarmede enige plaatsingsmogelijkheden voor

doctorandi in de economie van verschillende studierichting

Er is behoefte aan medewerkers, die zich aangetrokken voelen tot

wetenschappelijk voorbereidend werk alsmede aan anderen die kunnen
worden belast met werkzaamheden in het vlak van de praktische

uitvoering; Zowel zij, die kortgeleden afstudeerden als zij, die reeds over
ervaring beschikken, kunnen solliciteren.

Sollicitaties en verzoeken om inlichtingen te richten aan

drs. A. van Geuns, Centrale Directie der PTT, Kortenaerkade 12 Den Haag

telefoon (070) – 61 44 11 toestel 6797 of 7439.

r

p ~

,P. ,
11
MEP

deze wegwijzer, speciaal voor de

particuliere belegger, wat inhoud,

actualiteit en objectiviteit betreft,

waardeert.

Dit heeft vele redenen het bevat

wekelijks :

le Interessante (hoofd)artikelen, die

steeds actuele onderwerpen des-

kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna

dynamisch geschreven beursover-

zicht, de stemming goed weer-

gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-

ana(yses, volgens een eigen prak-

tisch systeem, enig voor Neder-

land.

4e Een chronique scandaleuse, fair

en onderhoudend geschreven en

uiteraard zonder sensatie.

CENTRALE DIRECTIE

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-

viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens Omtrent vele fondsen

(ook van incourante
)’
telkens

wanneer hieromtrent iets te mel-

den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne

gratis een 2-tal proefnummers ter

kennismaking.

671026
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

1108

-Moderne werfkraan
met
traploze elektronische WardLeonard besturing,
gemonteerd met ponton methode; cap. 90
ton/25
m.; 30 ton153 m.

WERFKRANEN

DRIJVENDE KRANEN

HAVENWIPKRANEN

E RTS VER LAAD B RU GG EN

LOOPKRANEN

TRANSPORTINSTALLATIES

SCHEEPSDEKINSTALLATIES

H E L LINGIN STA L LAT lES

LIFTEN

WAAROM

een verzekering

tegen ziekenhuis- en
:

specialistenkosten bij

ONRA?’

1

OMDAT’

ONIM
,

• 84% van de premie'(f 8,9 miljoen) in 1966

uitkeerde aan ziektekosten

• bij ziekte een waarborg is voor de

verzekerden

• een niet-opzegbare polis biedt tegen de

laagste premie. Voor een alleenstaande

f 230,— en
1
voor een gezin met 3 kinderen

f 708,— per jaar.

ONDERLINE

WAARBORG MAATSCHAPPIJ

SINDS 1925

Tel. 08300-35651 Postbus 87 Arnhem.

HENSEN .ROTTERDAM
POSTBUS 5040- TEL. (010) 172860

TELEX 2 16 12
T.ELEGRAMADRES ,MAHENSRO

Bezoekt onze stand E 366 Europort 1967, Rai Amsterdam,

7 t/m
11 november1967.

E.-S.B. 1-11-1967

1109

DRINKWATERLEIDING

Tengevolge van uitbreiding van de activiteiten in de financieel-
economische sector bestaat er op stafniveau behoefte aan een

doctorandus economie

die zal worden belast met de bestudering van de administratieve en
organisatorische vraagstukken, ondermeer samenhangende met de
in ontwikkeling zijnde automatisering.

Voor de vervulling van deze vacature gaan de gedachten uit naar
iemand die

– niet ouder is dan 35 jaar;

– afgestudeerd is in de bedrijfseconomische richting met als keuzevak
administratieve organisatie;

– bij voorkeur enige ervaring heeft in een
soortgelijke
functie.

Het salaris tot maximaal f 1.976,– bruto per maand (exclusief de per
1juli 1967 ingegane salarisverhoging ad 11%) is afhankelijk van leeftijd
en ervaring.

Goede sociale voorzieningen oa. gunstige pensioenregeling en ziekte-
kostenverzekering.

Brieven met uitvoerige inlichtingen worden gaarne binnen 14 dagen
ingewacht onder fio.
43310936
bij de chef van het bureau Personeel-
voorziening, stadhuis, Rotterdam.

Efficiency

bespoedlgt

Uw contacten

met gegadigden.

*

Indien

Uw telefoonnummer

In Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

-+-+-+-+-+-+-+-+-+-+–+-+-.–F-+-+-

advies en
computer-

programma’s
STAT 1
STIEKverwerking

Uitgaande van uw basisgege-
vens berekenen wij voor u, met
behulp van onze computers,
o.a. correlaties, regressies, va-
riantie analyses, statistische
&4

toetsen.
Op onze electronische teken-
tafel tekenen wij voor u o.a, re-
gressielijnen en histogrammen.
Ook bij de advisering en voor-
bereiding staan onze specialis-
ten u ten dienste.

-4

…………………….. …..

…….. –

uw aandeel: basisgegevens

ons aandeel

snel een juist inzicht

Vraag vrijblijvend inlichtingen en documentatie bij:

REKENCENTRUM VOOR ADMINISTRATIE, EFFICIENCY EN TECHNIEK

LovinMaan 1, Arnhem,Tel. 08300-30711(toestel 275) van de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij

-+-+-+-+-+-+–+-+-+-+-+-+-+–+-+-

1110

Auteur