DIEIiIhOi
iiirn : i
iisi: i u aoi a oi iv
UITGAVE VAN DÉ STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Floreren
H
ET slapgekafte boek is nog steeds in opmars. De Nederlandse boeken-
markt wordt overvoerd met pockets en paperbacks in reeds bestaande
of nieuwe reeksen; het gebonden boek – nu symbool van afgedane
degelijkheid geworden – is in de verdediging gedrongen. Een serie die het
goed doet, is de Floretreeks: polemische en geëngageerde lectuur over zeer
uiteenlopende onderwerpen. Als in de meeste van deze reeksen geven ook
hierin vertalingen van internationale ,,toppers” de toon aan. Twee redenen
zijn hiervoor aan te geven. Allereerst valt een uitgever zich niet zo gauw
een buil aan elders ook goed ontvangen titels. In de tweede plaats is met
het uitbrengen van vertalingen vrij gemakkelijk de continuiteit op te brengen
die een reeks nu eenmaal vereist; er zit in vergelijking met het initiëren en
voorbereiden van oorspronkelijke Nederlandse publikaties vrij weinig
werk voor de uitgever aan, behoudens dan het ,,begeleiden” van en de
controle op de vertaling (waaraan het overigens nogal eens mankeert).
Toch moet je als uitgever oppassen met vertalingen. Het uitbrengen van
Orweils aangrijpende
Homage to Catalonia
of Granicks
The red executive
in een Nederlandse vertaling heeft zeker zin; het zijn beide geschriften
waarvoor de belangstelling niet beperkt is tot een kleine vakkring maar die
een breder publiek interesseren, waarvan een deel wellicht terugschrikt
voor de oorspronkelijke uitgave. Of men echter hard zal lopen voor de,
eveneens in de Floretreeks verschenen, vertaling van Poppers
The poverty
of
historicism
1)
valt zeer te betwijfelen. De
betekenis
van dit boek (Poppers
befaamde strijdschrift tegèn het Geloof in de Onverbiddelijke Wetten die
de Loop van de Geschiedenis bepalen) mag dan vér uitgaan boven het
historisch-wetenschappelijke vakgebied, de
inhoud
ervan is voor de niet-
historicus zeer moeilijk toegankelijk. De kleine kring die het leest zit echt
niet op de Nederlandse vertaling te wachten; bovendien is er al jaren een
goedkope Engelse editie (f. 3,80). Dit maakt het niet waarschijnlijk dât
door de vertaling de kring van belangstellenden voor dit boekje wordt
vergroot.
Meer succes in dezelfde reeks zullen twee oorspronkelijk Nederlandse
wtgaven hebben.
Vakbeweging nu en straks
2)
bundelt de inleidingen ge-
houden op een door het N.V.V. in november jI. georganiseerde conferentie.
Drie aspecten – een economisch, een juridisch en een sociologisch – van
het verschijnsel vakbeweging worden belicht, elk door zowel iemand in
als buiten de vakbeweging, hetgeen wel eens botsende meningen oplevert.
Zo gaan De Galari en Ter Heide weer eens met elkaar in de clinch over het
vraagstuk van de geleide loonpolitiek.
De voorlaatste gouverneur van ,,ons” v.m. Nieuw-Guinea, Prof. Dr.
J. van Baal, schreef
Mensen in verandering
3)
,,een inleiding welke de ge-
interesseerde leek een oriëntatie biedt op de problemen, waarmee de werker
in ontwikkelingslanden te maken krijgt”. Hij plaatst hierin de begrippen
cultuur en cultuurverandering op de voorgrond. Een nuttig boekje in een
tijd waarin de inbreng van de niet-economisten in de ontwikkelingspro-
biematiek zo’n betrekkelijk geringe aandacht krijgt. –
Door de bank genomen zullen zij het wel goed doen, die Floretboeken.
Voor de uitgever hopelijk een florerende zaak.
dR
1)
Karl R. Popper:
De armoede van het historicisnie
(Vert. door G. Benthem
van den Bergh), 174 blz., f. 8,50.
2)
Dr. C. de Galan, Drs. H. ter Heide, Mr. P. H. Hugenholtz, Prof. Mr. T. Koopmans, Prof. Dr. J. H. van Zuthem, Drs. W. Top:
Vakbeweging
flU
en straks,
162 blz., f. 5,50.
3)
J. van Baai:
Mensen in verandering;
ontstaan en groei van een nieuwe cultuur in ontwikkelingslanden, 188
blz., f. 6,90.
26 juli 1967
52e jaargang, no. 2603
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
172
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens di. Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
Geluck.
Floreren
………………747
Prof. Dr. W. Brand:
Economie en onderwijs (11). . 748
D. Thomas en Dr. J. Panglaykim:
Indonesia’s dilemma. Econo-
mic development and foreign
policy in developing coun-
tries: harmony or conflict?.. 752
Drs. L. A. van der Linden:
Het kwantitatieve luister- en
kijkonderzoek in Nederland 755
Notitie:
Drs. A. Schouten:
Kijk op de
kiezer ……………….757
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt … 759
Recente publikaties ………760
Mededelingen voor econo-
misten ……………….761
747
Economie èn onderwijs
(II)
Rentabiliteit als norm voor onderwijsuitgaven
H
ET zal uit mijn vorig artikel duidelijk zijn dat ik niets
voel voor een autonoom onderwijssysteem. Uit-
gaven voor onderwijs dienen evenals alle andere
uitgaven te worden getoetst op hun rentabiliteit of op
hun ,,cost-effectiveness” zoals het tegenwoordig heet. De
mening dat zoveel mogelijk onderwijs voor een ieder
wenselijk is en dat de maatschappij zich zodanig dient te
organiseren, dat het aanbod van het schoolsysteeni hoe
dan ook kan worden geabsorbeerd, is voor mij een ana-
thema. Onderwijsuitgaven dienen te worden afgewogen
tegen die voor gezondheidszorg, woningbouw, bejaarden-
zorg enz., deze groep weer tegen investeringen in transport,
energie en communicatiemiddelen en ten slotte deze
tezamen te worden bezien in het licht van de private
investeringen, die zu
1
len plaatsvinden of wellicht gestimu-
leerd zullen worden door verbeteringen in de economische
en sociale infrastructuur. Binnen de onderwijssector
moeten bij het huidige stelsel, jwaarbij de overheid het
leeuwedeel van de uitgaven betaalt, de ,,eisen” van de
diverse vormen van onderwijs en van de verschillende
faculteiten van het hoger onderwijs worden afgewogen en
beschouwd in het licht van de ontwikkeling van de totale
economie. Er kan, dunkt mij, om deze redenen geen
sprake zijn van werkelijke zelfstandigheid van het onder-
wijs, hetgeen ik op zichzelf betreur. Hoe dit eventueel
te veranderen zou zijn, hoop ik straks aan te geven. Ik
wil eerst nog een ander punt aansnijden.
Onderwijs leidt op voor beroepen, heb ik gesteld, maar
het is evident dat onderwijs steeds meer is en dat een al
te nauwe aanpassing bij de zgn. behoeften van de maat-
schappij onderricht is, maar geen onderwijs. Het is echter
ook zo, dat we praktisch onkundig zijn over de substitutie-
mogelijkheden van mensen met verschillende opleiding
voor diverse beroepen. In de realiteit zijn vele scholingen,
zoals ze ook behoren te zijn, polyvalent zodat een zekere
positie min of meer adequaat door afgestudeerden van
diverse richtingen of door mensen met hogere en lagere op-
leidingen kan worden vervuld. Onafhankelijk van genoten
onderwijs, zijn er verder verschillen in beloning ais gevolg
van verschillen
in
handvaardigheid, nauwgezetheid, tech-
nisch gevoel, reactiesnelheid e.d. Op een ietwat hoger
niveau zijn verschillen in initiatief, praktisch oordeel,
het omgaan met en inspireren van medewerkers, het willen
dragen van verantwoordelijkheid, een zekere ambitie,
eigenschappen die in het leven zelf worden ontwikkeld,
van meer belang dan de gevolgde opleiding voor de ver-
vulling van toezichthoudende of leidinggevende functies.
Als men rondkijkt in onze wereld, vindt men tal van
figuren die betrekkelijk weinig formeel onderwijs hebben
genoten en tôch of wellicht mede hierdoor de hoedanig-
heden hebben verworven, die hen tot leiders stempelen.
Het lijkt echter aannemelijk dat dergelijke uitschieters
schaarser zullen worden ôf het percentage van hen, die
leidende posities bekleden en een hogere opleiding hebben
gevolgd, zal toenemen. Ik wil in elk geval de toegenomen
scholing van de jongere arbeidskrachten, zoals die uit
onderstaande tabel voor Nederland blijkt, in dit licht
waarderen.
Manlijke beroepsbevolking
a)
van 25 tot 64 jaar naar
leeftijdsgroep en genoten onderwijs
(in procenten)
25-34
35-49
50.64
totale man-
jaar
jaar
jaar
lUkeberoeps-
bevolking
lager onderwijs
……………..
78,3
83,0
88,7
85,4
uitgebreid lager onderwijs
13,8
9,7
6,1 9,1
middelbaar Onderwijs
………..
5,4
4,5 2,9
3,6
hoger onderwijs
…………….
2,5
..
2,8
2,3
1,9
100
..
..
100
lOO
100
totaal
………………………
a) Waaronder met
voltooid
be-
roepsonderwijs
…………..
28
19
II
22
Ik stel me echter voor dat in een aantal bedrijfstakken
ook te demonstreren zou zijn dat door het grotere aanbod
van meer geschoolden thans posities worden vervuld
door hen, die meer onderwijs hebben genoten, welke
zonder enige vermindering in de prestaties evenzeer door
mensen met een lagere opleiding kunnen worden uitge-
oefend. Het verhoogde aanbod van geschoolden schept
vreemd genoeg zijn eigen vraag. Zodra de opleiding uit-
gaat boven de door de praktijk voorgeschreven norm,
heeft de scholing een consumptief element. Het maakt
wellicht de leerling of straks de gegradueerde rijker in
geestelijke zin, of een meer verfijnde consument, maar de
econoom vraagt zich af of er geen alternatieve mogelijk-
heden van scholing van deze of andere groepen zouden
zijn geweest, waarin de investeringscomponent groter was.
in dit verband moet het me van het hart, dat de univer-
sitaire studie van meisjes momenteel een zeer improduk-
tieve zaak lijkt. Met het oog op de slechte studieresultaten
van meisjes – de universiteit wordt door velen als huwe-
lijksmarkt beschouwd – en het feit, dat 50 pCt. van de
afgestudeerde vrouwen geen beroep uitoefent, heb ik wel
eens schertsender’,’ijs gesuggereerd, dat de kosten van de
academische studie van meisjes op de begroting van het
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk (CUREMA) dienen te worden geboekt.
Ik wil nu komen tot een kernpunt in mijn betoog.
Onderwijs wordt door vele economen, en niet door hen
alleen, als een produktie gezien, waaraan allerlei zgn.
,,external economies”, d.w.z. voordelen waarvan niet
alleen het individu maar de gehele economie of samen-
* 1 in
E.-S.B.
van 19 juli jI., blz. 728-732.
(1.M.)
Risicospreiding en
deskundig beheer: aandelen
748
leving profiteert, zijn verbonden. De argumentering is
ongeveer als volgt. Degenen, die meer onderwijs hebben
genotën, zullen ook het inkomensniveau van hen, die
minder onderwijs hebben genoten, opstuwen. Een meer
geschoolde generatie zal de motivatie van volgende gene-
raties om meer onderwijs te ontvangen, versterken. Onder-
wijs is een middel voor het ontdekken en cultiveren van
potentieel talent, omdat het leerlingen stimuleert tot
onderzoek en zelf-denken. Onderwijs bevordert de mobili-
teit van de arbeidskracht.
Naar mijn smaak worden deze ,,spill-over effects” van
onderwijs veelal overtrokken
._L
er zijn ook allerlei ,,dis-
benefits” afgezien van de kosten te onderscheiden -,
maar ik wil een conclusie onder de loep nemen, die vaak
op bovenstaande gronden wordt getrokken, ni. dat onder
–
wijs een typische overheidstaak zou zijn ‘). Ik kan dit niet
onderschrijven. Als we het onderwijs in verschillende
tijden en landen bekijken, dan is het mi. onzeker of publiek
dan wel particulier onderwijs beter is. De klassiekeri met
Adam Smith voorop waren ervan overtuigd dat onderwijs
door de overheid georganiseerd slechts luie lerasen en
professoren kweekte. Men kan zich wel degelijk een
efficiënt onderwijsstelsel denken, waarbij door verzekering,
subsidies, beurzen en speciale banken, die leningen voor
onderwijs verschaffen, eep optimale deelneming aan het
onderwijs verzekerd wordt en
bij
de diverse scholen pri-
vaat-economische normen van winstgevendheid worden
aangelegd. –
Men kan zich bijv. voorstellen dat bij het bezit van
kinderen jaarlijks premies worden geïnd, die moeten
dienen om te verzekeren dat elk kind lager en geschikt
middelbaar onderwijs ontvangt. Zou de kinderbijslag
niet ten dele voor dit doel kunnen worden aargewend?
Van buitenlandse vrienden heb ik vernomen, dat uit
studies in hun landen verricht is gebleken, dat dergelijke
toelagen thans maar voor een gering deel aan de kinderen,
waarvoor ze bestemd zijn, ten goede komen. Particuliere
scholen zouden een vast bedrag per kind van de overheid
ontvangen en vrij Zijn in de hoogte van salarissén van staf
en anderszins om een bepaalde leerstof in de tijd, die zij
nodig achten, te ond.rwijzn. In deze gedachtengang zou
het lager en middelbaar onderwijs een quasi-private (of
quasi-publieke, zo men wil) dienstverlening worden,
waarin het zo hoog nodige kostenbesef of rentâbiliteits-
begrip zou worden ing wdr een omsiagstelsel
ter dekking van de nodige investeringen en exploitatie
van het onderwijs deelneming van ieder kind gewaar-
borgd wordt. Aldus zou ook een gedecentraliseerde
besluitvorming t.a.v. de Organisatie van het onderwijs,
die mij op democratische gronden wenselijk lijkt, worden
verkregen.
Aangezien speciaal universitair onderwijs voor het
individu een rendabele belegging vormt (zie bijv.
CBS.,
tabel 269,
Statistisch Zakboek,
1966, blz. 164), zou de
overheid zich met deze tak van opleiding minder behoeven
te bemoeien. Zolang het grootste deel van de studenten
uit de welgestelde klasse stamt (ik schat ongeveer 60 pCt.
2
)),
lijkt er geen reden om deze groep niet het Volle pond van
de werkelijke kosten van het hoger onderwijs te laten
betalen. Beurzen acht ik uit een oogpunt van rechtvaardig-
heid uit den boze. Is het fair, dat een overheid, die pr&en-
deert te streven naar een meer gelijkmatige inkomens-
verdeling, subsidies geeft aan personen die qua intelligentie
reeds bevoorrecht zijn en mede dank zij de studie, die zij
ontvangen, substantieel meer gaan verdienen dan de
gemiddelde arbeider? Aan studenten uit families beneden
een zekere welstandsgrens zou men m.i. beter leningen
kunnen laten verstrekken door banken, die zich op dit
terrein gaan specialiseren. Studenten zouden aldus worden
gestimuleerd om snel af te studeren ten einde hun schuld
zo laag mogelijk te houden. Waarom zouden meer deel-
nemers aan hoger,onderwijs ook niet studeren, terwijl
ze reeds werken? In de Sowjet-Unie behoort 60 pCt. van
de studenten tot groepen, die avondcursussen of schrifte-
lijke lessen volgen, welk percentage, naar ik las spoedig
tot 70 zal worden opgevoerd. De kosten van een avond-
student bedragen daar slechts een derde en die van een
schriftelijke cursus volgende student maar een zesde van
die van een volledig dagonderwijs genietend student.
Het V.H.M.O. en H.O. reorganiseren?
Het hierboven geschetste systeem zou met zich brengen
dat middelbare scholen en hogescholen zich zodanig
zouden ‘gaan organiseren dat een optimaal resultaat wordt
verkregen met zo gering mogelijke middelen. Men zou
zich geregeld bezinnen op de leerstof, die gebracht dient
te worden in verband met de eisen van de tijd en de maat-
schappij en de effectieve vorm van kennisoverdracht.
Vakken, die van minder belang zijn geworden, worden
afgestoten en nieuwe specialismen, die aan. de horizon
opdoemen, aangemoedigd. Men zou net zoveelleerkrachten
aanstellen als strikt nodig zijn voor het opleiden tot een
bepaald beroep: Een differentiatie in beloning naar kwali-
ficaties, onderwijstaak en andere besognes van de leer-
krachten past hierbij. Een groot aantal van de leerkrachten
zou voor een aantal lesuren van buitenaf kunnen worden
aangesteld. In de Sowjet-Unie heeft 70 pCt. van de do-
centen bij het hoger onderwijs zijn hoofdbron van bestaan
elders. De prol iferatie van leerstoelen, wetenschappelijke
medewerkers en studiebegeleiders, die thans aan de gang
is, zou verleden tijd zijn.
Deze opvattingeh gaan in tegen de idee dat onderwijs
een specifieke overheidstaak is. Onderwijs vormt m.i.
geen collectieve voorziening, maar is gericht op individuen,
die in beginsel bij het welvaartsniveau, dat wij hebben
bereikt, de kosten moeten en kunnen dragen van de-
diensten, die zij vragen en nodig hebben om welbeslagen
op de arbeidsmarkt te verschijnen.
Ik heb niet de illusie dat een aantal van bovenstaande
opvattingen spoedig gemeengoed zal worden. Integendeel,
ik ben me bewust dat voorstellen om veranderingen in het
Zie bijv. Prof. Dr. J. Tinbergen:
De les van vijftig jaar,
1965, blz. 96.
Deze schatting is gebaseerd op de volgende gegevens.
Van de huidige studenten bevolking komt 45 pCt. uit het hoogste,
46 pCt. uit het middelbare en 9 pCt. uit het lagere milieu.
Van Heek heeft berekend dat de kansen om academicus te
worden voor een kind uit de hogere, middelbare en lagere
milieus zich verhouden als 89 : 15 : 2.
(1. M.)
VEREERIGD BEZIT VAN1894
E.-S.B. 26-7-1967
1
749
onderwijssysteem aan te brengen, veel weerstanden op-
roepen. Hierbij denk ik niet alleen aan de krachten, die
zich verzetten tegen elke wijziging in hun posities, zoals
die speciaal in het onderwijs zijn ingebouwd, maar ook
aan het historisch gegroeide stelsel, dat wij bezitten en
dat niet gediend is met een radicale transformatie. Onder-
wijs heeft meer nog dan andere bedrijven behoefte aan
continuiteit en zijn effectiviteit hangt in belangrijke mate
af van de toèwijding van docenten, welke niet moet worden
ondermijnd door een totale frontverandering. Misschien
is er een tussenweg mogelijk tussen wat ik belijd en wat
we thans hebben, die ik overigens nog niet zie. Mijn ietwat
provocerende uitlatingen vinden hun oorsprong in ver-
ontrusting omtrent de recente stormachtige groei van de
overheidsuitgaven voor onderwijs en mijn idee, dat het
zo niet kan voortgaan. Ik denk hierbij ook aan de sub-
stantiële kosten, die ik voorzie voor bij- en herscholing
(of zelfs wat wordt genoemd ,,life-long integrated educa-
tion”) van de actieve bevolking in verband met de te ver-
wachten technische veranderingen in onze samenlevitig.
Voor de econoom, die zich in het onderwijs verdiept,
is het een vreemde sensatie te merken, dat hierbij de instru-
menten (zoveel gebouwen, docenten, leermiddelen per
1.000 leerlingen) tot doel worden verheven. Produktie
gemeten in termen van inbreng heeft, naar het mij voor-
komt, een ingebouwde tendentie tot een inefficiënt gebruik
van de produktiefactoren. De taak van de econoom op
dit terrein is, dunkt mij, mede het ondermijnen van de
notie dat er iets sacraals zou zijn omtrent de middelen en
dat men integendeel de belanghebbenden moet dwingen
eerst meetbare doelstellingen te formuleren, waarna men
kan nagaan of deze niet door nieuwe methoden met
proportioneel geringer middelen dan voorheen kunnen
worden bereikt. Er is bijv. geen reden om aan te nemen
dat relaties als a leerlingen per onderwijzer, b leerlingen
per leraar en c studenten per hoogleraar bruikbare criteria
opleveren. Wanneer lessen of colleges gegeven door de
beste beschikbare leerkrachten op hun gebied via radio
of televisie effectief in lesprogramma’s werden ingepast,
zou men voor uitleg en toelichting op vele terreinen met
minder gekwalificeerd personeel kunnen volstaan. Een
recente studie, waarover ik las, wees uit dat in Japan
middelbare scholieren het best onderlegd waren wat
wiskunde betreft in vergelijking met andere industrie-
landen, hoewel het gemiddeld aantal leerlingen per klas
in Japan belangrijk groter was dan in de andere landen,
die aan de enquête deelnamen.
Het is in feite vrij gemakkelijk de onderwijsuitgaven
– ik denk nu aan hoger onderwijs – niet te laten
oplopen als men geen heilige huisjes respecteert.
Men kan de drempel van toelating tot de universiteit
verhogen door bijv. op bepaalde eindexamencijfers te
insisteren en men krijgt dan, zoals de ervaring in Engeland
leert, betere studenten en daarmee ook minder afval.
Het aantal doctorandi zou wellicht met 20 pCt. vermin-
deren, maar dit zou naar ik voorspel geen enkel effect
op de economische groeivoet hebben. Een strenge pro-
paedeuse na het eerste jaar van studie, mits men daarna
het recht krijgt om de grondstoffen van sub-normale
kwaliteit te verwijderen, is een alternatief, maar wel een
duurdere methode. Vrijwel een ieder schijnt het erover
eens te zijn dat het voor zeg
75
pCt. van de studenlen in
de meeste faculteiten beter zou zijn indien zij slechts een
vierjarige opleiciing kregen en daarna met een kandidaats-
examen of graad van baccalaureus aan de maatschappij
werden afgeleverd. Ook dit is niet moeilijk, indien men
slechts hen die tenminste het judicium ,,ruim voldoende”
(7) halen bij het kandidaatsexamen tot de verdere studie
toelaat. Wij moeten ons niet blindstaren op het belang
van universitair onderwijs. Ik heb eens gezegd (op het
forum ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de
N.E.H.) dat de naoorlogse industriële ontwikkeling in
Nederland in hoofdzaak gedragen is door het snel toe-
genomen aantal L.T.S.-ers en H.T.S.-ers. Zij zijn in mijn
opvatting degenen geweest, die nieuwe bedrijven hebben
gesticht en niet de ingenieurs, die zich voornam.ljk in de
grootbecirijven hebben opgeborgen. Voor bovenstaande
stelling heb ik geen bewijs (ook ingenieurs bij grootbe-
drijven hebben uiteraard hun steentje geleverd tot de
economische groei), maar ik heb ze gemaakt om een
ambtelijke instantie op te wekken deze kwestie eens uit
te zoeken.
Mij staat nog een drastischer verandering van het
onderwijssysteem voor ogen. Ik zou de universiteiten
willen reserveren voor de cioctorale studie en allerlei
semi-hoger onderwijsinstellingen uitbouwen tot insti-
tuten, die de graad van baccalaureus verschaffen aan
succesvolle leerlingen. De
H.T.S.-en
zouden deze functie
voor de meeste studierichtingen in Delft en Eindhoven
kunnen vervullen, de M.O.-opleidingen zouden voor de
talen en wiskunde dit zeefproces kunnen overnemen, de
scholen voor maatschappelijk werk idem voor sociologen
en psychologie, Nijenrode bijv. plus de hogere handels-
scholen, die in de maak zijn, voor de economie en de
journalistetischool voor de politicologie. Niet-westerse
studies zouden geheel een doctoraal karakter krijgen
omdat een zekere rijpheid en begrip van de eigen be-
schaving voorwaarden zijn voor het zich begeven op het
terrein van andere culturen.
De hier geschetste opzet zou naar het mij lijkt goedkoper
zijn dan het thans vigerende systeem en ook ons onderwijs
een meer praktische inslag geven dan het nu bezit. Tot de
universitaire stüdie zouden slechts worden toegelaten zij,
die het baccalaureaat op een zodanige wijze hebben ge-
haald, dat zij inderdaad van een verdieping op hun vak-
gebied zouden profiteren. Ook van deze oplossing meen
ik niet dat ze voorlopig haalbaar is,’ maar ze heeft het
voordeel dat althans een aantal semi-hoger onderwijs-
instituten hun status zouden zien verhoogd en de daarbij
betrokkenen dit zouden toejuichen.
Wetenschappelijk onderzoek
Hierbij aansluitend wil ik nog een onderwerp aanroeren,
dat nauw met onderwijs verbonden is en waarbij een
zekere scepsis een kardinale deugd schijnt. Ik bedoel
uitgaven voor research en ontwikkeling (R & 0), waarvan
vrijwel een ieder de noodzaak erkent ten behoeve van de
toekomstige economische groei. Hier te lande
3)
wordt
het grootste deel van het onderzoek verricht door groot-
bedrijven en voornamelijk door de ,,Grote Vijf”. Men
mag wel aannemen dat dergelijk speurwerk winstgevend
is, al heeft een ingewijde gezegd, dat de helft van de uit-
gaven voor dit doel verspilling vormt, maar dat men
véördat het geld is uitgegeven helaas niet weet welke
helft. In een boek over de oorzaken van de technische
vooruitgang bij Dupont de Nemours
4)
vindt men overigens
de conclusie, dat de uitgaven voor onderzoek slechts
een minimale bijdrage tot het resultaat van de onder-
C.B.S.:
Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1959,
Zeist 1961.
S. Hollander:
The Sources
of
Increased Efficiency: A Study
of
Da Pont Rayon Plaats,
Cambridge, Mass., 1965.
750
neming hebben geleverd. De meeste verbeteringen, die
tot een stijgende produktiviteit van arbeid en kapitaal
hebben geleid, werden al doende gevonden. Deze uitkomst
verklaart m.i. eveneens, waarom in tal van branches,
waarin het kleinbedrijf overheerst, een behoorlijke groei-
graad wordt bereikt hoewel praktisch niets voor onder-
zoek wordt uitgetrokken.
Hoe moet de overheid echter gelden voor dit doel
alloceren? En welke bedragen dienen voor puur theoretisch
en toegepast onderzoek plus ontwikkelingswerk zoals
nieuwe werkwijzen te worden besteed? Een klein land als
Nederland moet zich volgens mij niet spiegelen aan de
landen, die momenteel relatief hoge percentages van hun
nationaal produkt besteden voor R & 0
5).
Zij doen dit
voor mi
1
itaire doeleinden (vooral op het terrein van de
ruimtevaart, brar.dstcffen en elektronica) en er zijn geen
aanwijzingen dat aulke uitgaven veel spreideffect hebben
op de civiele economie. Hebben Shell en Philips bijv.
toch niet van de resultaten van deze arbeid uit publikaties
en anderszins geprofltéerd, ook al waren ze niet direct bij
het speurwerk betrokken? Vöor Engeland is meermalen
gesuggereerd, dat teveel mensen in R & 0 zijn opgehoopt,
die meer effectief in de directe produktie hadden kunnen
Worden aangewend. De Amerikaanse fysicus E. Teller
heeft gezegd, dat in, zijn land teveel fondsen vloeien naar
puur theoretisch en onvoldoenoe naar toegepast onderzoek,
zodat ook slechts tweede-rangskrachten worden aange-
trokken tot de laatste vorm. Voor het moment is dit ter-
rein vrij onoverzichtelijk, behalve dat er onder de auspiciën
van internationale organisaties door zogeheten experts
allerlei noodkreten worden aangeheven over vermeende
achterstanden, zonder dat gestreefd wordt naar een
kwantificering van het nut van meer onderzoek
6).
Door C. Kaysen
7)
is althans een poging gedaan om de
uitgaven voor fundamenteel onderzoek (dat door de over-
heid wordt gefinancierd) te wegen op hun eventuele
bijdrage tot de militaire, economische en menselijke
potentie van de Verenigde Staten. Hij ontwikkelt een een-
voudige formule volgens welke de distributie van fondsen
voor theoretisch onderzoek dient plaats te vinden op
grond van de huidige voorraad van wetenschapsbeoefe-
naars en de stroom van nieuwe doctores op elk gebied
en constateert dat deze de reële verdeling, zoals die in
1960 en 1962 geschiedde, vrij aardig weergeeft. Afgezien
van enige organisatorische veranderingen, die hij voor-
stelt, neemt hij in feite aan dat de tegenwoordige dis-
tributie een zekere ratio bezit en vooral wordt bepaald
door de schaarste van personen met de noodzakelijke
bekwaamheden voor dit soort van werk.
Mijn economisch geweten is niet bevredigd met een
dergelijke gevolgtrekking en ik meen dat a
priori
ook op
dit gebied een optimale verdeling moet bestaan, gegeven
bepaalde doelstellingen van economische groei en de
beschikbaarheid van deskundigen op verschillend terrein.
De idee dat men een zo goed mogelijk resultaat mag ver-
wachten op grond van de stokpaardjes of als men wil
rédelijke argumenten van gegadigden op dit punt, wil er
bij mij niet in. Het komt
mij
voor dat ook hier verfijnde
economische planning op lange termijn geboden is, waarna
in overleg met de betreffende bedrijfstakken en sectoren
blijkt waar knelpunten zullen optreden en voor welke
aspecten nader onderzoek gewenst lijkt. Men begrijpe
mij niet verkeerd: bij bepaalde vormen van hoger onderwijs
hoort onderzoek of methodiek van onderzoek, zoals water
bij een eend, maar het schijnt soms mode om research
te noemen, wanneer het eenvoudig gaat om bijhouden
van de literatuur. Ik hoop van harte, dat de commissie
voor het wetenschapsbeleid, die onlangs is ingesteld, met
nieuwe criteria uit de bus komt, omdat ik thans de indruk
heb (o.a. gebaseerd op de lezing van de Z.W.O.-rapporten),
dat er in deze zaak geen lijn zit. Ons kleine landje kan zich
niet veroorloven op elk gebied onderzoek te plegen en
dus lijkt het voor de hand te liggen dat speciaal ten be-
hoeve van de toekomstige economische groei en export-
positie
8)
gelden voor onderzoek worden verdeeld tussen
theoretisch, toegepast en ontwikkelingswerk. Nogmaals,
ik meen dat eerst maatstaven onafhankelijk van de des-
kundigen behoren te worden vastgesteld en ik zie niet
anders als economische criteria, die hierbij de basis moeten
verschaffen. Daarna kan men met belanghebbenden gaan
praten over de inhoud van de R & 0, die moet worden
verricht.
N
OG enige opmerkingen om mijn verhaal af te ronden.
De evolutie van het onderwijs van huisindustrie
tot grootbedrijf maakt het m.i. noodzakelijk de
interne en externe efficiency aan economische maatstaven
te toetsen. De interne efficiency wordt gediend door
precieze doelstellingen te formuleren over wat men be-
reiken wil en dan te verzekeren dat met zo weinig mogelijk
middelen en een zo gering mogelijke afval het beoogde
wordt verkregen. De prodiiktiefunctie van het onderwijs
ligt niet vast. Men moet er principieel van uitgaan, dat
door veranderingen nu of straks in de inbreng van kapitaal
en arbeid hetzelfde of een beter resultaat kan worden
bereikt. Bij de externe efficiency behoort te worden gelet
op de behoeften van. de maatschappij aan geschoolde
arbeidskrachten in ruime zin. Ook dit doel is beweeglijk
en vereist dus voortdurend kwalitatieve en kwantitatieve
veranderingen in het produktieproces. Beide oogmerken
zouden naar mijn mening gemakkelijker dan thans kunnen
worden verwezenlijkt, indien kostbewustzijn en rentabili-
teitsberekening in het schoolbedrijf werden geïncorpo-
reerd, maar ik acht dit geen eenvoudige opgave. De
soevereiniteit van de consument is momenteel naar mijn
smaak een lege frase, omdat de deelnemers aan het onder-
wijs praktisch alle diensten gratis ontvangen.
Mijn artikelen mogen worden beschouwd als een proeve
van hardop denken ten einde mijn collegae-economen op
te wekken hun tanden mede te beproeven op deze materie.
Hoewel geen nuttigheidsfanaticus, is het mijn overtuiging
dat in de
nabije
toekomst een flinke dosis economo-
centrisch denken nodig is om aan de eisen, die aan het
onderwijs gesteld zullen worden, als gevolg van de ,,kennis-
explosie”, te voldoen.
Voorschoten.
w. BRAND.
5)
Zie o.a. C. Freeman en A. Young:
The Research and
Development Effort, O.E.S.O.,
Parijs 1965.
8)
Ik denk hierbij aan de volgende O.E.S.O.-publikaties:
Fundamental research and the policies
of
government,
Parijs 1966;
The social sciences and the policies
of
government,
Parijs 1966;
Government and allocation
of
resources to science,
Parijs 1966 en
Government and technical innovation,
Parijs 1966, die naar mijn smaak niet van hoog gehalte zijn.
Basic Research and National Goals,
Minerva, volume IV,
no. 2, winter 1966, blz. 254-272.
In de volgende artikelen: W. Gruber, D. Mehta en R.
Vernon:
The R & D Factor in International Trade and Inter-
national Invest,nent
of
United States Industries
(blz. 20-37) en
D. B. Keesing:
The Impact
of
Research and Development on United States Trade
(blz. 38-48), schijnt althans voor de Ver-
enigde Staten het verband tussen wetenschappelijk onderzoek
en ,,export performance” wel te zijn aangetoond.
E.-S.B.
26-7-1967
751
Indonesia s dilemma
‘Economie development and foreign policy
in developing countries: harmony or conffict? *
T
HE members of the Tokyo Club, Indonesia’s Western
creditors and Japan, met in Scheveningen from 19-21
June to review the performance of the Suharto govern-
ment since their last session five months ago. At the
February meeting in Amsterdam the Club had already
approved the economic policy measures taken by the
new government and had finally agreed to provide, on a
bilateral basis, credits about US$ 200 million for 1967.
Negotiations had been completed successfuily for the
major portion of the new credits by the time the group
met again this month, so this time they merely expressed
satisfaction with the progress of the Indonesian economy
in recent months and endorsed their offer, now effective
around US$ 188 million. Indonesia needs between US$
200-250 million.
Everything had gone off sk’noothly, yet it could have been
otherwise. The month of May had ended with a sharp
deterioration of the situation in the Middie East and by
first of June a fuil-scale war was in progress between Israel
and several Arab nations. The conflict was fraught with
dangers for Indonesia. Once again it was possible to
visualize a developing nation
faced with conflicting objectives
in the determination of its foreign policy and in measures
designed to promote economic development.
In the past, Indonesia has tended to support the Arab
world, whose peoples, like the majority of Indonesians,
profess the Islamic faith. During the time of the Suez crisis
in 1956, for example, Indonesia supported Egypt although
no troops or ships were sent to assist Nasser against
Israel. Til today Indonesia does not recognize Israel. On
the other hand, in the days prior to the outbreak of the
fighting it was reported that the United States and Japan,
along with nine other maritime nations had ,,substantially
endorsed” the sending of an international task force to the
Strait of Tiran to guarantee the rights of free passage for
all nations. This may have been a completely unfounded
rumour but for Indonesia it indicated the nature of her
dilemma: the U.S. and Japan had already agreed to provide
some 60 per cent of the $ 200 miltion of new credits.
Foreign Minister Malik, moved cautiously. Before the
fighting broke out, he had expressed a hope that the Arab-
Israeli dispute could be settled amicably through the
United Nations. Later, when the nations were at war he
favoured a rapid end to the conflict and supported peaceful
settiement. On the other hand, the Indonesian government
did express its support for the Arab cause and maintained
that the United Arab Republic’s action in the Gulf of
Aqaba was fully justified.
The war in the Middie East is now over. Indonesia did
have to take a firm stand one way or the other. But the
dilemma inherent in that crisis serves as a useful point
to consider two aspects of the new government’s present
policies in the economic and political spheres.
The demands of economic policy
There is one area in which the Suharto government may
find that its economic and foreign policies are in conflict.
Certain constraints may be imposed on the conduct of
foreign policy by the necessity of obtaining foreign assis-
tance for its stabilization programme. Here we are implying
that foreign policy is geared to the demands of economic
policy, but it is also possible that the position is reversed
as has been the case in Indonesia in the past.
A key-note of the post-coup government’s attitude to its
economic problems has been its insistence that the stabili-
zation programme cannot be implemented without foreign
aid. Aid is one way of financing imports but the most
important source should be the foreign exchange earned
from exports. An import programme of some $ 650 million
was designed in 1962 as an indication of the foreign
exchange which Indonesia would require for a minimum
amount of consumer goods, and for raw materials, spare
part and capital equipment merely to get existing factories
operating efficiently again. This programme made no
allowance for the establishment of new factories which
would also require foreign exchange for raw materials and
spare parts even if the machinery were provided by foreign
investors. We should therefore regard $
650
million as a
minimum for Indonesia’s needs and if the country does
develop increasing amounts of foreign exchange will be
essential.
The Suharto government announced its two year
rehabilitation and stabilization programme in August 1966
and the foreign exchange component has been estimated
to be close to the $ 650 million mark. Besides the foreign
exchange required for imports, Indonesia also has to repay
a debt totalling $ 2.3 billion. Originally, Indonesia was
scheduled to pay $ 530 million in
1965/66
and $ 270 million
in 1967. The total amount of foreign exchange required
for each of the years 1966 and 1967 for imports and debt
repayment would have been around $ 900 million. The
fact that both the Tokyo Club members and the Soviet
Union agreed on a moratorium and rescheduling of debts
to 1969 helps, but this merely postpones the day of reckon-
ing. Only if Indonesia uses the breathing space granted by
the creditor nations to start developing the country’s
economy will the government show its serious intentions
to finance its own import requirements and foreign debts.
The export sector certainly provides some of the exchange
needed but the prospects for this source of income are not
favourable in the short run.
*
Zie ook ,,Some aspects of Indonesia’s foreign exchange
problem”,
E.-S.B.,
21juni jl., blz. 644-648.
752
Export prospects
Rubber is Indonesia’s major export earner, contributing
some 50 to 60 per cent of total foreign exchange earnings
in most years. Since independence, rubber production
from the plantations has been falling steadily. Between
1952 and
1965
it fel! by 70,000 tons or by about 25 per cent.
By contrast, the output of rubber from smaliholdings
owned by the Indonesian peasants has shown no tendency
to decline throughout the period although there have been
sharp fluctuations from year to year. Exports of small-
holders rubber in 1959, the highest for the decade apart
from the Korean boom, were 470,000 tons, compared with
490,000 tons in 1965.
Total
exports of rubber from Indo-
nesia feil by 50,000 tons between 1952 and 1965. Rubber
exports from Malaysia, by contrast, have risen steadily.
since the Second World War and in 1966 were 928,518 tons
compared with 605,346 tons in 1951 and 708,377 tons in
1960. Malaysia’s performance has been due to the success
of her replanting programme. For Indonesia, littie new
rubber has been planted on estates over the past 15 years,
so that even if the new government encourages replanting
on its own and foreign estates it will take some six years
before the new trees start to yield later. On the other hand,
there is considerable evidence that the smaliholders have
been planting new. areas since independence but the exact
amount of such planting is unknown.
Even under the most favourabele circumstances, we can
only expect the volume of total rubber exports from
Indonesia to remain at the levels of the past three years.
But this means that if world rubber prices continue their
downward trend, stability in volume can only mean a
decline in the value of rubber exports. And there is every
reason to believe that prices will in fact decline in the
coming years.
Petroleum and petroleum products are indonesia’s
second major export. The production and exports of crude
(I.M.)
oil increased considerably between 1950 and 1963, while
the production of refined products stagnated between
1954 and 1961 and felI by 23 per cent from 1961 to 1964.
Total exports petroleum products were at a peak in 1965,
however, because the rise in the export of crude was
sufficient to offset the decline in the export of refined.
products.
The three major oil companies in Indonesia to 1965
were Shell, Stanvac and Caltex, theti the government took
over Shell. Caltex did not become an important producer
until the post-war period but it soon came to dominate the
oil producing sector. All of the oil producedy Caltex is
exported as crude because, unlike the two other major
companies, it has no refinery of its own in Indonesia.
Caltex was able to increase its production of crude over the
past fifteen years because its weils did not come into
production until the late thirties, whereas both Shell and
Stanvac faced declining outputs towards the end of the
fifties because their weils were becoming exhausted.
No Indonesian government in .the period between 1950
and 1965 was politically strong enough to grant the oh
companies new concession areas to explore fdr oil (the
agreements signed in Tokyo for new exploration remained
a dead-letter because of confrontation). In the immediate
future Caltex can be expected to increase its production
sufficiently to offset further declines in output and exports
from the Stanvac and ex-Shell fields. But C1tex also
requires new concession areas soon otherwise its output
will eventually start to fali.
The new government is ânxious to encourage foreign
investors to search for oil so ït is possible that within a
year or two survey teams will be active again. Even so, it
is quite unlikely that Indonesia’s foreign exchange earnings
will benefit significaritly over the next five years if new
welis are in fact discovered.
Tin exports have fatlen considerably since 1960 largely
because of a failure of the companies to keep equipment in
good order. Apparently, Indonesia’s reserves of tin ore
are adequate but new investment in machinery is essential
if output is to be increased. As in the case of rubber and
oh, however, the fruits from the new investment will not
be forthcoming for several years.
The same applies to exports of palm ohl, tea, tobacco
and coffee Investment in new planting and spare parts for
processing niachinery is necessary if the exchange earnings
from these products are to reverse the downward trend of
more recent years in most cases. Moreover, an increase in
the volume of several of these products will be required to
offset the tendency for the world prices to fall. Timber,
exports have the brightest prospects in the short run
mainly because of the interest shown by the Japanese.
Exports of timber could well add quite a lot to foreign
exchange earnings in the next three or four years, but
hirdly sufficient .to offset the adverse effects frow othçr,
products. Note particularly that the new investment
required to put other products on .their Jeet again will
doubtless inciude a foreign exchange component and .vil-1
cause a strain on the already over-burdened export sectot.
Indonesia could become an important source of bauxite,
manganese, nickel and copper, but reserves of these mme-
rals are unknown and a large amount of investment will
1e necessary for both exploration and, ïf substaritial
deposits are found, for exploitation. With luck, Tndonesia
may be able to attract such companies as Freeport Sulphur
which has already contracted to search for copper in West
E.-S.B. 26-7-1967
753.
lrian. But again, even if reserves are found and foreign
companies are willing to exploit them it is unlikely that
mineral exports from such sources will add much to foreign
exchange earnings until well into the seventies.
Total foreign exchange earnings from exports in 1964
were around $
560
million if we take carnings from oil
net of imports required by the petroleum industry and
dividends paid by that industry. 1f our assessment of thë
short-run capacity of the export sector is realistic, this
figure will not be surpassed at least until the early seventies,
if then.
Confllcting economic and foreign policies?
Clearly, Indonesia’s exports are inadequate to cover
import requirements of $ 650 million earlier, let alone debt
repayment as well. This explains why the Indonesian
government waited patiently at Tokyo in September and
Paris in December 1966 while the Western nations and
Japan considered what to do about their outstanding debts
from Indonesia. It was not until February this year that
the Suharto government got what it was really after:
more credit, to the value of $ 200 million.
The last time that Indonesia was offered such an amount
was in 1963 and there are striking similarities between that
period and today. In May 1963 the Indonesian government
announced a stabilization programme which provicied for
(i) increased prices for such government services as electri-
city, water, and transporation, (ii) a change in the exchange
rate as an incentive to exporters, (iii) decentralization of
mechanism. In all respects, the government of acting
President Suharto has doiie much the same since its first
major economic measures in October 1966. The May 1963
reform received the stamp of approval of the International
Monetary Fund and a stand-by ban of $ 50 million was
granted by the IMF in July. More important, the Wetern
nations were favourably impressed with the 1963 pro-
gramme and there was every likelihood that when a group
of Western countries met in Paris in September a ban of
$ 250 million would be offered. In fact, the success of the
May reform was entirely dependent on consortium aid.
Came September and with it the formation of Malaysia
and the severance of diplomatic relations between Indonesia
and the new state. Confrontation followed, the Western
consortium did not meet in Paris and the IMF ban was
suspended. The Indonesian Prime Minister at that time
had been aware of the Malaysian ,,cloud on the horizon”
when the reforms had been introduced in May. He had
gambied and lost. In this case, the demands of foreign
policy had taken precedence over an attempt at economic
devebopment; regardless. of whether the economic measures
enacted were adequate for the task.
(I.M.)
The Suharto government has, like its predecessor in
1963, taken the line that Indonesia cannot overcome its
economic difficulties without foreign assistance. As in
1963, the IMF has approved of the government’s recent
policies, and might even bas assisted in their formulatio.
The West has also agreed to help and this time the Indo-
nesian government has already received some of the credit
offered. It appears that for this year at least Indonesia is
Out of the wood as far as foreign assistance can help.
But, as we have seen, the export sector will be unable to
carry the burden of a stabilization programme for some
years to come. The question is, therefore: are there any
issues in the field
of
foreign policy which might place Indo-
nesia on the wrong side
of
the fence to her Westerz creditors.
We have used the Arab-Israeli conflict merely to draw
attention to Indonesia’s dilemma in her relations with the
West should she decide to continue to depend on aid. There
are always unknowns in the field of foreign policy (in fact,
when we began writing this article the Middle East crisis
seemed but a very vague threat).
Indonesia is acting under the assumption that foreign
assistance will be essential for the success of economic
progress for some years to come. 1f this is so, can Indo-
nesia be a ,,good boy” throughout that period as far as
the West is concerned? This issue is not faced by Indonesia
alone. India and Pakistan went to war in 1963 and thereby
forfeited American aid for several years. And now, Egypt
has been cut off from United States assistance. 1f these
nations are to develop and if they wish to get foreign aid
must they forego foreign policies which they may consider
to be in the ,,national interest” if such policies are likely
to alienate their Western benefactors? What latitude would
the benefactors allow? One report had it that Australia was
prepared to send one of its ships to demonstrate its support
of the maritime powers in their attempt to keep open the
Strait of Tiran. Indonesian government remained in the
background during this issue but maybe there is another
which will induce it to act contrary to the dictates of its
economic policies.
The constraint which clevelopment financed by outside
powers imposes on the foreign policy of the recipient may
be such that eventually the aid becomes unacceptable.
(And we should remember that a government’ may be
forced to act contrary to its own wishe.s because of internal
pressures). We would venture to add that this matter is
not as straight-forward as it may seem. Both South Korea
and the Philippines have troops in South Vietnam and
neither can really afford such a commitment. But because
their foreign ,,adventure” is in a cause acceptable to the
major donor of aid there are no penalties.
We are therefore forced to ask ourselves whether
Indonesia would go it alone if the nation’s leaders decided
to pursue a foreign policy in opposition to aid-giving
countries. Even with aid, it may well be that the demands
of development require a rather autocratic government.
1f Indonesia were to attempt devebopment without aid and
with the low earning capacity of the export sector in
relation to requirements, the indications are that only a
very powerful government could puil it off. Admittedly
these may well be the idie thoughts of those who profess
the ,,dismal science”, but we do submit that they are
worthy of consideration long after the present crisis in the
Middie East has been resolved.
Bundooraand Canberra.
K. D. THOMAS.
27 June 1967.
Jusuf PANGLAYKIM.
754
Het kwantitatieve luister-
en kijkoiiderzoek
Nederland
Dit artikel behandelt de historie, de functie en de werking van dat onder-
zoek, waarbij aantallen radioluisteraars en televisiekijkers worden gemeten.
Niet gesproken wordt over de pretest-methoden van programma’s en het
posttesten van uitzendingen. De aidere tak van het etheronderzoek: de fun-
damentele communicatieresearch, wordt alleen besproken voor zover daarin
tevens kwantitatief onderzoek voorkomt.
De geschiedenis
D
E ontwikkeling van het radio- en televisie-onderzoek
moet men uiteraard zien .tegen de achtergrond van de
historie van de radio en televisie zelve. Men kan
drie perioden onderscheiden (zie overzicht op blz.
756).
De eerste periode in het Nederlandse etheronderzoek
–
lopende tot 1953 – kenmerkt zich door haar onder-
ontwikkelde vrmen. Vandaar dat ik zo vrij ben die periode
de benaming van prehistorie te geven. De tweede periode
– van 1953 tot 1964 – kenmerkt zich door geslaagde en
niet-geslaagde commerciële aanvallen op de bestaande
omroepinstellingen. Er zijn enige .grote onderzoekingen
van commerciële zijde, die speciaal de omroep betreffen.
De Hilversumse organisaties maken een begin met ge-
ïntegreerd opgezette communicatieresearch.
De moderne tijd begint in 1965; het is het tijdperk dat de
commercie in de omroep doorbreekt. Er komen twee
popzenders bij – Hilversum III en Radio Dolfijn – die
ieder op eigen wijze de formule van Radio Veronica min
of meer nabootsen. Voor Hilversum III heeft de NRU-
NTS-researchstaf daartoe een speciale studie van de
plaats in de ether van onze ,,nationale piraat” verricht.
Het uitblijven van reclame in de radio is geen principiële
zaak, maar een kwestie van onenigheid over het systeem
van inpassing tüssen de programma’s. In deze moderne
periode staan de Nederlandse onderzoekmethoden op
internationaal niveau met een overvloed van gegevens
op alle gebied (behalve de fundamentele communicatie-
research).
De
conclusie
die nien uit deze ontwikkeling kan trekken,
luidt dat de commercialiteit veel terrein heeft gewonnen,
zowel in. de ether, door toepassing van reclame en het
brengen van veel popmuziek, als ook op het gebied van
het onderzoek. Deze terreinwinst is, veroverd op een
,,establishment”-houding van de oude instanties. Het
,,publiek” toonde zich over de modernisering der uit-
zendingen ex ante ongeïnteresseerd en ex post zelfs wel
eens enthousiast.
De problematiek van de communicatie
Technisch gesproken is de communicatie van de omroep
slechts eenzijdig werkzaam; zij gaat uit van de zender,
de communicator, en is gericht op de ontvangers, het
publiek of bepaalde groepen in het publiek. Zoals bij alle
communicatie zijn er evenwel ook hier talrijke kanalen
langs welke de ontvangers reageren op wat zij te horen
en te zien krijgen. In het volgende overzicht heb ik enige
van die ,,retourmedia” opgesomd:
Schema van spontane retourmedia in het ethercommunicatie-
proces
Zenders
Retourmedia
Ontvangers
milieu in ,,Hilversum”
omroeporgani-
brieven van luisteraars en kijkers
saties (en
Critici in de pers
commerciële
ingezonden stukken in de pers
zenders)
de vercnigingskanalen
aantallen lidmaatschappen
milieu, vakkringen
Critici in reclame-vakpers
adverteerders
distribuliekanalen en vertegen-
woordigers
aankopen van het geadverteerde
artikel
De ,,Hilversumse” organisaties hanteren op syste-
matische wijze deze ,,feedback”. Zo maakt men er gedegen
studies van de brievenpost; men reageert op het geschrevene
in de pers en op dat wat men verneemt uit de eigen
(verenigings)organisatie. Soms promoveert er iemand op
het desbetreffende materiaal! Het informele Hilversumse
milieu schijnt een belangrijk retourmedium te zijn, in die
zin dat functionarissen die verantwoordelijk zijn voor de
samenstelling van programma’s zich er veel aan gelegen
laten liggen. Daarnaast is het zonneklaar dat men de ont-
wikkeling van het aantal leden nauwlettend volgt, niet
alleen omdat de leden een belangrijke bron van inkomsten
zijn, maar voornamelijk omdat hun aantal een criterium
is voor de hoeveelheid zendtijd die men toegewezen krijgt.
Deze spontane retourmedia hebben één duidelijk gebrek,
t.w. zij zijn alle eenzijdig; de een is dat meer, de ander
minder. Het beiangrijke retourmedium’van het Hilver-
sumse milieu lijkt mij bijzonder eenzijdig; de aantallen
lidmaatschappen zijn meer objectieve graadmeters van de
wensen van de ontvangers.’ Het moet voor de samenstellers
van programma’s moeilijk zijn uit al deze informatie
een onvertekend beeld te krijgen van de mening en houding.
van het_publiek. De opzeggingen en toetredingen als lid
geven nog de meest onvertekende indruk van de waardering
door het publiek van de programma’s. Voor de adver-
teerders zijn de aantallen aankopen hiermede-te vergelijken.
(Tot goed begrip zij opgemerkt dat het mij er niet om gaat
dat de zenders zonder meer de ,,volkswil” volgen. Het gaat
mij er alleen om op welke wijze de communicatoren de
informatie verkrijgen over hun tegenspelers in het com-
municatiespel).
De eenzijdigheid van bovengenoemde retourmedia is
toe te schrijven aan de omstandigheid dat zij de informatie
luisteraars
en
kijkers
E.-S.B. 26-7-1967
.
755
–
Overzicht van de geschiedenis van het radio- en televisie-
onderzoek in Nederland
onderzoek
radio en televisie zelf
onderwerp (steekproefgrootte) opdrachtgever (meting)
PREKISTORIE
tot 1953
sinds 1950 of daarvôér:
:r
2 nationale zenders – HiIv. 1 en Ii
regionale zenders – Brussel Vlaams
1 reclamezender – Radio Luxem-
incidentele facetstudies
burg
sinds 1951:
TV-zender Nederland T
ONTWAKEN
1953-1964
sinds 1960 reclamezender
Radio Veronica
–
sinds 1964 TV-zender: Nederland 11
tijdelijk in 1964 reclamezender:
TV. Noordzee
1953:
Vrijetijdsbesteding (4.000),
door Centraal Bureau voor de
Statistiek in opdracht van Minister
van Onderwijs Kunsten en Weten-
schappen (sociologisch)
195711959: Idem (7.230)
1957 en 1958: 2 TV-basisenquêtes
(1.000, 1.250), Thabur-Graetz (be-
reik en waardering van program-
ma’s)
sinds 1961: Sociologisch onderzoek,
NRU-NTS
1962: Radio-basisenquéte (2.800),
Radio Luxemburg (bereik en luis-
terdichtheden)
1964: tdem (4.700), Radio Veronica
(bereik en luisterdichtheden)
MODERNE TIJD
sinds 1965
sinds 1965 nationle zender:
Hilversum Ilt
sinds 1966 reclamezender:
Radio Dolfijn (thans Radio 227)
sinds 1967 reclame in TV over
Nederland t en 11
sinds 1965: Radio- en TV-panel
(2x 1.500), NRU-NTS (bereik en
waardering van programma’s)
sinds 1966: Radio kwartaalsonder-
zoek (ca. 2,5 x 1.200), Radio Vero-
nica (bereik)
sinds 1967: TV.meting aantallen
(600), STER (bereik reclame-
uitzendingen)
zeven of richten (critici, Hilversums milieu, ingezonden –
stukken, resp. distributiekanalen) dan wel dat ze een te
beperkte getalsinformatie geven (lidmaatschappen resp.
aankopen). Een ,,commercial” met een boodschap die
1:
tot kopen aanspoort, kan immers heel goed overgekomen
zijn maar pas leiden tot aankopen na verloop van tijd.
De huidige verkoopcijfers geven dan geen goede indruk
van het effect. De informatie-overdracht via retourmedia
– die het ideaal van een objectieve weergave benadert, is
soms wel aanwezig. In het bijzonder is dat het geval bij
de Amerikaanse informatiezenders die hun programma’s
samenstellen op grond van de telefonische aanvragen die
zij binnenkrijgen. Het doel van de zender valt hier samen
met de wensen van de ontvangers; daarom is di, een vorm
van wederzijdse informatie-overdracht die
per definitie
leidt tot een goede communicatie. Iets dergelijks ziet men
in de uitgesproken commerciële sfeer der grammofoon-
platertindustrie. De zgn. ,,toppers” worden bepaald op
grond van regelmatig onderzoek van de aantallen ver-
kopen aan de platendetailhandel. Door de toppers te
draaien voldoet een pop-zender aan de wensen van het
publiek. De meest verkochte platen worden het meest
gedraaid. Een vorm van democratie die werkt zonder
756
vertegenwoordigende lichamen (er chijnenoverigens wel
,,pressure-persons” op te treden!).
Evenwel, de belangrijkste methode om de wensen en
meningen van de ontvangers nauwkéurig en onvertekend
te leren kennen, is de steekproefenqu&e onder het publiek.
Het is de enige techniek die een ,,ongezeefd” beeld kan
geven van het gedrag van heel het publiek, de tegenspelers.
Bij de opzet van onderzoekingen naar luister- en kijkge-
drag staan twee overw2gingen tegenover ëlkaar: enerzijds
zijn er talloze gegevens die men kan verzamelen, aan de
andere kant is er de behoefte aan eenvoudig aansprekende
cijfers. Als onderzoeker dient men daarom goed te onder-
scheiden volgens welke dimensies de metingen moeten
worden uitgevoerd. Deze dimensies zijn van velerlei aard,
zoals uit bijgaand – niet uitputtend – overzicht blijkt.
Overzicht van de dimensies welke bij radio- en televisie-
onderzoek van belang zijn
Onderwerp:
feiten, menitigen, houdineu
Teleenheid:
personen, huishoudingen, toestellen
Populatie:
het hele land, het gebied dat de zender bestrijkt, de
bezitters van toestellen
Steekproefmethode:
aselect of quota, voorzdrgen tegen non-response en
andere uitval
Waarnemingsmethode:
panel of herhaalde ad hoc, schriftelijk of mondeling, herinnering of dagboek
Indelingen der popnlatie:
geslacht van de luisteraais, leeftijd, gebied, urbani-
satiegraad, inkomen enz.
Zenders:
kanalen, stations, binnen-;en buitenland, populaire
en ,;serieuze” programma’s
De
tijd:
–
seconden, minuten, uren, blokken, programma’s
–
doublures tussen tijdseenheden op één dag, of
tussen verschillende dagen
–
weekenddagen, werkdagen, seizoen, trend
In Nederland kennen we op het ogenblik de volgende
grote continuele metingen van aantallen luisteraars en
kijkers.
Overzicht van de huidige continuele metingen van aantallen
luisteraars en kijkers in Nederland
Opdrachtgever
NRU-NTS
Radio
Veronica
STER
Naam onderzoek Continu-pro-
Luisterkring
Intometer
gramma-onder-
zoek (C.P.O.)
Probleem/doel
Gedrag en waar-
Aantallen
luiste-
Aantallen
inge-
dering van luis-
raars en kijkers
schakelde TV.-
teraars en kij-
toestellen
kers
Uiteindelijke
Programma-
Adverteerders
Adverteerders
gebruikers
be!eidsmensen
Medium
Radio en T.V.
Radio
T.V.
Waarnemings-
Panel
Herhaalde
Mechanisch met
methode enquête
apparaat
aan
toestellen
Loopt sinds
januari 1965
januari 1966 januari 1967
Populatiebe-
Personen- Gezinnen- T.V.-bezittera grenzing
nationaal nationaal
Steekproefme-
Quota
Aselect
Quota
thode
Sleekproefgroot-
Confinu 2 x
3 â 4 x per jaar
Continu 600
teen teleenheid 1.500; één per-
in
1.200
ge-
TV.- toestellen
soort
van
IS
zinnen;
alle
jaar en ouder
personen
van
per gezin
15 jaar en ou-
der
Waarnemings-
Programma
Halfuur
t
minuut
eenheid
Bij de presentatie van de uitkomsten van dergelijke
onderioekingen zijn twee elementen zeer belangrijk.
Allereerst: geef zuivere definities van de gehanteerde
begrippen, en in de tweede plaats: beleidsmensen zijn
alleen geïnteresseerd in enkele eenvoudige centrale uit-
komsten.
Wat het eerste betreft, er zijn talrijke vaagheden en
moeilijkheden met betrekking tot de definitie van bijv.
het ,,bereik” van een zender. Onder dit bereik kan men het
beste verstaan: het netto aantal mensen dat gedurende een
bepaalde periode eenmaal of meermalen naar de zender
heeft geluisterd (gekeken). Uitgaande van de eenheid
van tijd waarin het luistergedrag wordt geregistreerd,
moet men namelijk bij combinaties van die eenheden
netto cijfers en bruto cijfers onderscheiden. Is bijv. de een-
heid van registratie een halfuur, dan is het bruto bereik
van het tijdblok 9-12 uur: de optelling van de aantallen
luisteraars in ieder halfuur in dat tijdblok; bepaalde
personen worden dan dus tweemaal of meermalen geteld.
Voor het netto bereik telt men deze quandupliceringen
slechts eenmaal. Het ligt voor de hand om onder het
bereik-zonder-meer dit netto bereik te verstaan.
Moeilijkheden ontstaan ook als men namen geeft aan
proporties of percentages luisterende personen. Zo wordt
de behandeling van de term kijkdichtheid mi. onnodig
ingewikkeld gemaakt door hem alleen te betrekken op de
personen die behoren tot gezinnen waar een T.V.-toestel
aanwezig is. Zolang het aantal gezinnen met een TV.-
toestel nog bij de helft van het totaal lag, was er nog iets
te zeggen voor deze definitie. Nu evenwel ongeveer 85 pCt.
van alle gezinnen T.V. heeft, is het beter om onder kijk-
dichtheid te verstaan het aantal personen dat kijkt in
procenten van het totale aantal personen in Nederland.
Ook statistisch-theoretisch acht ik eerstgenoemde defi-
nitie minder juist. Als er voldoende personen, die geen
T.V. bezitten, bij de buren of ergens anders naar de T.V.
kijken, dan kan deze definitie leiden tot kijkdichtheden
boven 100. Dit komt omdat in de noemer alleen het aantal
dergenen die T.V. bezitten voorkomt. Het is theoretisch
beter in de noemer van deze kans-breuk – want dat is
de kijkdichtheid – alle mogelijkheden” op te nemen.
Daarom pleit ik voor een gebruik van de term dichtheid”
als slaande op de gehele bevolking. Betrekt men het
begrip op een andere basis, dan dient men dat er steeds
duidelijk bij te zeggen, vooral ook omdat men dan
hogere cijfers krijgt, hetgeen een gefiatteerde indruk wekt.
Eenvoud
in presentatie
De noodzaak van eenvoud in de presentatie blijkt uit
de wijze waarop men over de uitkomsten spreekt. Daarbij
komen alle verworvenheden van de beschrijvende statistiek
aan bod. Maxima, gemiddelden, mediaanwaarden enz.
spreken veel beter aan dan uitgebreide cijferzeeën. Zo zijn
een paar belangrijke uitkomsten van het Veronica – onder-
zoek:
– op bepaalde momenten bedraagt het aantal luisteraars
van 15 jaar en ouder ongeveer één miljoen;
– meestal heeft Radio Veronica een hogere luisterdichtheid
dan enige andere zender;
– gedurende de morgenuren van 9 tot 12 van maandag
tot en met vrijdag is het netto bereik van Radio Veronica
ruim één miljoen huisvrouwen, dat is een derde van het
totale aantal huisvrouwen in Nederland.
Het NRU-NTS Continu Programma Onderzoek no
teerde de hoogste kijkdichtheid gedurende 1966 voor het
T.V.-programma van het hüwelijk van Prinses Beatrix en
Kijk op de kiezer
Q
01< Van Dam en Beishuizez zijn, erin ge-
tuind; ook zij konden niet anders dan een
wetenschappelijk-ingeblikt getuigenis geven
van eigen voor-wetenschappelijke politieke aprio-
ri’s
1).
Kruijt signaleert het al in zijn woord-
vooraf: de schrijvers gaan hier en daar verder
dan de cijfers strikt toelaten. Maar dat is niet erg,
aldus Kruijt, want ze geven de
cijfers
erb. In-
derdaad.
Drie processen op langere termijn spelen een
belangrijke rol en
zijn
dan ook bij de verkiezin-
gen tot uiting gekomen. De eerstgenoemde daar-
van is de ontzuiling of deconfes.rionalisering (blz.
]2).Oja?
Onder het hoofd ,,3-onrzuiling” op blz. 24
vinden we een overzicht van de stemmen percen-
tages van het protestantse blok als geheel van
1946 tot en met 1967. 1946: 23,6 pCt. en 1967:
20,9 pCt. Een achteruitgang dus van 2,7 pCt.
in 21 jaar. Een structurele ontwikkeling? Nee,
eerder een quantité négligeable: de P.v.d.A.
zou haar verlies in 4 jaar (1963-1967: 4,4 pCt.)
of in dezelfde periode (1946 – 1967: 4,7 pCt.)
graag voor dit protestanten-decres willen inruilen.
Deconfessionalisering?
De K.V.P.-ontwikkeling kan wel)icht iets beter
gebruikt worden om deze conclusie te rechtvaar-
digen. 1946: 30,8 pCt. en 1967: 26,5 pCt.; een
verlies van 4,3 pCt. Dat lijkt al iets meer op
het P.v.d.A .-cijfer. Maar moet de conclusie wer-
kelijk deconfession’alisering zijn?
Ook hier blijkt niet primair de ciii erconslate-
ring, maar de kleur van de bril, die men op heeft,
van doorslaggevende betekenis te zijn voor de ge-
trokken conclusie. Wishful thinking van Van Dam
en B,eishuizen? Niet erg, zelfs noodzakelijk en bo-
vendien onvermijdelijk.
Want waarom schrijf ik dit cursiefje? Echt
niet, omdat ik in mijn wetenschappelijk bezig-zijn
geschokt ben door deze dosis apriorisine bij Van
Dam en Beishuizen, of omdat ik nn:.in hart vast-
houd voor de wetenschappelijke neutraliteit. Want
aprioristisch ben ik ook, en neutraliteit is, vanuit
mijn apriori, sterilifeit. Waarom dan wel? Om-
dat mijn premissen ten aanzien van politiek en
confessie anders liggen, ten- gevolge waarvan ik
dezelfde constateringen door een andere bril be-
kijk. Vanuit mijn eigen apriori dus.
Zakelijkheid in de politiek? Akkoord. Maar
het ideologisch (of con fe.vsioneei) engagement is
niet te ontlopen. Wishful thinking is toegestaan
(bovendien niet te vermijden), maar dient wel
te worden gesignaleerd. Bij deze dan.
Venlo.
Drs. A. SCHOUTEN.
1)
Drs. M. P. A. van Dam en Drs. J. Beishuizen:
Kijk op de kiezer, N.V.
Het Parool, Amsterdam 1967.
Zie
ook E.-S.B.
van 28 juni 1967, blz. 663/4.
E.-S.B. 26-7-1967
751
Prins Claus (94 pCt. van de toestelbezitters, dat is ruim
75
pCt. van de bevolking) en een waardering van 81 (op
een schaal die loopt van 1 tot 100). Direct daarop volgde
de voetbalwedstrijd Liverpool-Ajax met een kijkdichtheid
van 90 pCt. (van de toestelbezitters) en een waardering
van 83.
Dergelijke eenvoudige uitkomsten moeten in een goede
presentatie naar voren worden gehaald; zij spreken op
zichzelf l,oekdelen.
De uitwerking
Hoe is nu de ontvangst van deze cijfers in de omroep-
wereld (zoals deze in de pers naar voren komt)
en in de pers zelf? Ter beantwoording van deze vraag
heb ik een eenvoudige inhoudsanalyse uitgevoerd op de
kranten die ik dagelijks lees – het betrof de
Nieuwe
Rotterdamse Courant
en de
Nieuwe Haagse Courant
(hun
verschillen zijn groter dan alleen de namen suggereren!),
alsmede andere bladen die mij te hooi en te gras onder
ogen kwamen. Ik verkreeg ongeveer 50 knipsels, veelal
daterend uit de tweede helft van 1966. Het lapidaire
karakter van dit onderzoek” staat toe alleen enige ruwe
indicaties te signaleren.
Het meest komt voor dat men de uitkomsten en cijfers
louter in de vorm van nieuws overneemt (in ruim een kwart
van de 50 knipsels was dit het geval). Het betreft veelal
zeer saillante uitkomsten en overzichten van de meest
beluisterde of meest geziene uitzendingen gedurende een
bepaalde periode. Voorbeeld: koppen in
Revue der Reclame
van 17 september 1966: ,,Hilversum III drijft Radio
Veronica vrijwel niet uit koers”,
Piraat-luisteraars:
vooral jongeren en lagere welstandsgroepen”.
In een kwart van de knipsels bleken de cijfers invloed te
hebben gehad op de houding (of het beleid) van een omroep-
autoriteit. Voorbeelden:
,,Die middag van zondag 2 oktober was alles een nieuwtje.
Er schakelden vele
kijkers
in op Ned. 1; in totaal zat 26,2
procent van het kijkerstotaal (boven 15 jaar) aan de tele-
visie. Dat betekent een kijkdichtheid van ruim anderhalf
miljoen personen. ,,En dat noem ik veel, heel veel!” zegt
de heer Schüttenhelm, NTS-voorzitter, ,,dat bewijst voor
mij dat er sterke behoefte is aan televisie op zondagmiddag, althans in de wintermaanden” ” (N.H.C., 6 december 1966).
,,Teleac zal van die herhalingen op zaterdagmorgen echter
moeten afzien want de kijkdichtheid is miserabel en het
nuttig effect uiterst gering” (Alg. Handelsblad, 28 augustus
1965).
Ziehier de functie van kijk- en luisteronderzoek als
objectief retourmedium.
Indien een redacteur de onderzoekuitkomsten ge-
bruikt voor de ondersteuning van een betoog, dan is
er eveneens sprake van het ,,feedback”-karakter van
de cijfers in het communicatieproces. Dit geldt on-
afhankelijk van de vraag of dat betoog op de uit-
komsten is gebouwd dan wel dat de cijfers er bij de
haren” zijn bijgesleept! Immers, misbruik is ook een vorm
van gebruik! Dit indirecte gebruik van de uitkomsten
kwam eveneens in ongeveer een kwart der knipsels voor.
Het is moeilijk om hier korte aanhalingen te geven. Een
voorbeeld is de Batman-affaire, het probleem van de uit-
werking van geweldvertoning op het kij kende publiek.
De desbetreffende auteurs maken veel van kijkcijfers
gebruik.
Het vierde
•
kwart der knipsels vormt een restgroep,
waarin bijv. uitspraken voorkomen over de vrees van de
dictatuur der cijfers bij de omroepautoriteiten. Deze
vrees vloeit voort uit het gevaar van aantasting van de
zeggenschap over het medium. Bij iedere uitbreiding
van de onderzoekfaciliteiten hoort men dit geluid uit de
Hilversumse hoek.
,,Van de zijde van de werkgroep is met klem medegedeeld
dat de uitkomsten van het onderzoek door de programma-makers niet als alleen zaligmakend, dus zeker niet als een
dictaat zullen worden beschouwd” (N.R.C., 10 december
1964).
Helaas komt het ook voor dat men niet goed raad weet
met onderzoekingen op grond van steekproeven; de
onbekendheid met de steekproeftechniek blijkt uit bepaalde
zinswendingen en gedachtengangen.
,,Het is ons bekend, dat er nog
altijd
velen vrij sceptisch
staan tegenover de resultaten van een dergelijke enquête.
Het is niet mogelijk, zo hebben wij ook nu weer schamperend
horen opmerken, uit een totaal aantal vraaggesprekken van
1.250, gegevens te verkrijgen welke als betrouwbaar aan-
genomen kunnen worden. Ofschoon wij dit scepticisme
allerminst delen
……..
(A.B.R. in NCRV-gids, 16 au-
gustus 1958).
Hoewel de luister- en kijkcijfers dus zeer verschillend
worden gebruikt, is het verheugend dat ze steeds meer
gaan meespelen in de oordeelsvorming. Ongetwijfeld zal
de toepassing van de cijfers naar mate men ermede ver-
trouwd raakt nog worden uitgebreid en worden verbeterd.
Al doende leert men!
De motor der commercie
Samenvattend zou ik de volgende conclusies willen
trekken:
• De informatie die de omroepautoriteiten over het
gedrag en de opinies van het etherpubliek ter beschikking
staat, is zonder ,,field research” niet objectief.
• Het publiek en niet-deskundigen onderschatten nog
vaak de betrouwbaarheid van de werking en de uitkomsten
van steekproefonderzoekingen.
• De ,,officiële” omroepwereld betrekt langzamerhand
de uitkomsten van steekproefonderzoekingen bij de
bepalirtg van het beleid. Dit leidt tot een programmabeleid
dat beter rekening houdt met de behoeften van het publiek.
De commerciële” omroep is daarbij gangmaker geweest.
‘s-Gravenhage.
L. A. VAN DER LINDEN, ec. drs.
(I.M.)
758
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
D
E geldmarkt ontwikkelde zich in de afgelopen weken
volgens een normaal patroon. Dank zij terug-
vloeiend .bankpapier en een achteruitgang van
‘s Rijks kas, hoofdzakelijk als gevolg van de maandelijkse
uitkering aan de gemeenten, werden de liquiditeiten der
banken versterkt. Deze middelen zijn gebruikt om een
drastische vermindering in de bij de centrale bank opge-
nomen voorschotten in rekening-courant tot stand te
brengen. De daling van de goud- en deviezenreserves
hield verband met een verdere afwikkeling van op een
vroeger tijdstip afgesloten dollarswaps. Ook hiervoor
moest een deel van het toegestroomde geld worden . ge-
bruikt. De verruiming van de markt weerspiegelde zich in
een daling van de daggeidrente tot 34 pCt.
Het wachten is nu op de ultimo-stijging van de bank-
papiercirculatie, waartegenover echter een tegenstroom
staat van geld, dat door vakantiegangers wordt besteëd
en bij de banken terugkeert. De omvang van de ultimo-
drainage kan daarom meevallen.
De kredietverlening der handelsbanken aan de parti-
culiere sector bewoog zich in de periode januari/mei 1967
boven die in dezelfde periode van vorig jaar. De mutaties
bedroegen resp. f. 776 mln. en f. 651 mln, of – uitgedrukt
in een percentage van de stand per het einde van het jaar –
8,3 pCt. en 7,8 pCt. Van een inkrimping als gevolg van een
stagnerende conjunctuur is dus nog geen sprake, al blijkt
uit de cijfers per maand dat er zich in de stijging geen
cumulatief effect aftekent. Opmerkelijk is het geringe
aandeel van het middellange krediet. Dit ging slechts
met f. 76 mln. omhoog tegen f. ‘211 mln, in het tijdvak
januari/mei 1966. De kapitaalmarktbeleggingen hebben
zich per saldo wat uitgebreid, al zijn er in diverse maanden
verlagingen opgetreden. Dit beloop vindt plaats niet-
tegenstaande het bedrag der aan handelsbanken toever-
trouwde spaargelden zich goed houdt (in de hierbesproken
periode in 1967 f. 430 mln., in 1966 f. 197 mln.). Het ge-
bruik van deze middelen in het korte bedrijf is dus klaar-
blijkelijk nodig en waarschijnlijk ook voordeliger.
Bij het buitenlandse bedrijf krimpt het saldo van vor-
deringen en schulden verder in. Eind mei 1967 was het nog
maar f. 225 mln. Dit betekent niet dat de banken geen
activiteit in het buitenland ontplooien. Integendeel, de
buitenlandse uitzettingen bedroegen f. 5.763 mln. Deze
worden echter thans grotendeels gefinancierd met in het
buitenland opgenomen middelen.
KAPiTAALMARKT
O
P de markt van de internationale leningen speelt
ook ons land een rol. De Nederlandse banken treden
sinds deze markt ontstond als lid op van het under-
writing syndicate of van de sellinggroup, al dan niet in de
lening participerend, dus al dan niet risico nemend. Het
merkwaardige van de thans aangekondigde dollarlening
van de Chevron Overseas Finance Company, een dochter
van de Standard Oil Company of California, beter bekend
als Caltex, zodat het hier eigenlijk een Caltexlening betreft,
is dat een Nederlandse instelling nl. de Amro-Bank leider
van het syndicaat is.
In de Organisatie van de markt voor internationale
leningen ziet men steeds meer lijn komen. Van samen-
werking ad hoc komt men steeds meer tot een continue
coöperatie. Dit is bijv. het geval met een groep onder leiding
van Morgan Guaranty Trust te New York, die samen met
andere banken, waaronder in ons land Mees & Hope tot
een clearing-systeem wil komen, waardoor de internationale
handel in dollarobligaties soepeler zal kunnen gaan lopen.
De Belgische Generale Bankmaatschappij (de nieuwe
naam voor de Banque de la Société Générale), Kuhn
Loeb, New York, de Private Bank and Trust Company te
Zürich en de Amro-Bank zijn op een ander idee gekomen,
nl. de oprichting van een groep genaamd Bondtrade,
welke zich voorstelt gebruik te maken van het tijdsverschil
tussen Europa en Amerika en daardoor de tijdsperiode
voor de handel in dollarobligaties te verruimen.
Een geheel andere bankactiviteit, die eveneens op inter-
nationaal niveau wordt beoefend betreft het middellange
krediet. De Algemene Bank Nederland heeft samen met
Barclays Bank, Bank of America, Banca di Lavoro (Italië),
Banque Nationale de Paris en de Dresdner Bank, de
Société Financière Européenne opgericht, welke instelling
o.a. leningen op lange en middellange termijn zal gaan
verstrekken. De Banque Européenne de Crédit â Moyen
Terme-B.E.C. te Brussel, een cr’eatie van de Amro-Bank,
Deutsche Bank, Midland Bank en Samuel Montague
heeft tot doel middellang krediet op een termijn van 3,4,
en
5
jaar, doorgaans in dollars, te verstrekken aan onder-
nemingen van internationale allure. Op het gebied van de
financiering van af betalingskrediet is opgericht Export
Finance International ,,Exfinter” door Amro-Bank,
Generale Bankmaatschappij, Deutsche Bank en Midland
Bank. In korte tijd dus grote organisatorische activiteit,
alles op het internationale vlak. De organisatie Staat ge-
reed; of de instellingen zullen groeien en bloeien hangt van
de behoefte af.
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen29 dec.
H. & L.
14 juli
21 juli
(1953 = 100)
1966
1967
3967
1967
Algemeen
………………
270
319-268
311
316
Internationale concerns
……..
351
416— 343
398
406
Industrie
………………..
269
324— 270
320
324
Scheepvaart
……………..
108
121-107
118
118
Banken en verzekering
……..
154
174— 155
170
172
Handel cce. ……………..
138
159— 138
155
154
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prïjscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f. 78,70
f. 91,80
f. 98
Unilever, cert. …………… f. 86
f. 90.40 f. 90,40
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 128,30 f. 128,60
A.K.0. ……………….. f. 53,80
f. 54
f. 54,60
K;L.M
… ………… …….
f. 352
f. 373,50 f. 365
Hoogovens, n.r.c . ………… f. 55,60
f. 85,30 f. 88
E.M.5., nieuwe
…………..
–
f. 26,10 f. 25,80
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
699
720
Zwanenberg.Organon
……..
f. 152,70
f. 174,75 f. 180
Robeco
…………………
f. 193
f. 209
f.210,60
New York.
Dow Jones Industrials
…….
786
882
910
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b) 6,43
6,28
6,23
Aandelen: internationalen b)
5,0
lokalen b)
………
5,1
Oisconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
41
4
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONG MAN.
E.-S.B. 26-7-1967
759
Recente publikaties
Mees
& Hope –
R. Mees
&
Zoonen
Assurantiën: Goederenvervoer
per con-
tainer,
67 blz.
In deze brochure is ernaar gestreefd
het containervervoer te belichten van-
uit het gezichtspunt van
alle
belang-
hebbenden, derhalve niet alleen van
de vervoerders en de verladers, doch
ook van de banken en de assuradeuren.
Nadat in het eerste deel een algemeen
overzicht wordt gegeven van de ont-
wikkeling van het containervervoer,
wordt in het tweede deel nader aan-
dacht besteed aan de juridische en
organisatorische aspecten, verbonden
aan deze vorm van transport.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Belastingdruk in
Nederland
1966.
Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage 1967, 116
blz. + bijlagen,
f.
10.
Deze publikatie geeft een volledig
overzicht van alle in Nederland geheven
rijks-, provinciale en gemeentelijke
belastingen. Zo zijn vermeld: grond-
slagen en regelingen van de rijks-
belastingen, de grootte van de pro-
vinciale en gemeentelijke opcenten,
alsmede een opsomming voor elke
gemeente van de plaatselijke belastingen
(+ tarieven). Als bijlage zijn de
geldende loonbelastingtabellen toege-
voegd.
John H. Adier: Capital Movements and
Economie Development.
Proceedings of
a Conference held by the International
Economie Association. MacMillan,
Londen 1967, 498 blz., 63 sh.
Dit boek is het verslag van een door
de I.E.A., in samenwerking met de
Wereldbank, het I.M.F. en de Inter
–
American Development Bank, gehou-
den conferentie over het onderwerp:
,,Capital Movernents and Economie
Developrnent”. Hieraan namen deel
personen uit de wetenschappelijke en
bestuurlijke sfeer, die zich met het
intenationale kapitaalverkeer uit hoof-
de van hun functie of studie bezig-
houden.
Het boek bevat de tekst van de
zestien gehouden referaten, een weer-
gave van de discussies die op deze
inleidingen volgden, alsmede een redac-
tionele inleiding.
Inhoud:
Acknowledgements – List of partici-
pants – Introduction – Inaugural
meeting of conference.
Deel 1, The Historical Record:
• Brinley Thomas – The historical
record of international capital move-
ments to 1913;
• Matthew Simon – The pattern of
new British portfolio foreigrt invest-
ment, 1865-1914;
• Andrew M. Kamarck – The finan-
cial experience of lenders and investors;
• Saburo Okita en Takeo Miki –
Treatment of foreign capital – a case
study for Japan;
• P. N. Rosenstein-Rodan – Philo-
sophy of international investment in
the second half of the 20th century;
• Felipe Pazos – The role of inter-
national movements of private capital
in promoting development.
Deel II, The Resources Aspects:
• Alexandre Kafka – Economie effects
of capital imports;
• Ravi 1. Gulhati – The ‘need’ for
foreign resources, absorptive capacity
and debt servicing capacity;
• Hollis B. Chenery – Foreign assis-
tance and economie development;
• 1. G. Patel – Foreign capital and
domestic planning; –
• Mahbub ul Haq – Tied credits –
quantitative analysis;
• H. M. A. Onitiri – Capital
move-
ments and the volume and terms of
trade.
Deel III, The Monetary Aspects:
• A. J. Brown – Capital movements
and infiation;
• Rudolf R. Rhomberg – Private
capital movements and exchange rates
in developing countries;
• R. A. Mundeil – International dis-
equilibrium and the adjustment process.
• Javier Mârquez – Financial inte-
gration and the flow of resources in
Latin America.
Index.
Doen, denken, doen. 12 Organisatie-
opstellen van oud-cursisten van het
Raadgevend Efficiency Bureau Bos-
boom en Hegener N.V., z.j., 139 blz.
Dit boekje bevat de door een jury
uitgekozen twaalf beste inzendingen
op een door Bosboom en Hegener
in maart 1966 uitgeschreven prijsvraag,
waarvan de opdracht luidde een opstel
te schrijven over een praktijkgeval
van organisatiewerk, waarbij de schrij-
ver betrokken was.
Dr. Th. J. IJzerman: Arbeidsbestel en
participatie
(openbare les). J. B.Wolters,
Groningen 1967, 24 blz., f.
2,25.
De auteur, lector in de sociologie
aan de Groningse universiteit, be-
spreekt enkele ontwikkelingen in de
arbeidsorganisatie in verband met
andere maatschappelijke ontwikkelin-
gen, waarbij het vraagstuk van de
participatie voorop staat.
Het
VERBOND VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS
vraagt, voor spoedige indiensttreding, een
ECONOOM
of
JURIST
met enige jaren ervaring, bil voorkeur in het bedrijfsleven, voor
algemene secretariaatswerkzaamheden.
Vereisten
– goed stilist
– organisatievermogen
– in staat snel situaties te overzien.
Geboden wordt:
– een zeer afwisselenrie werkkring.
Sollicitaties met volledig loopbaanoverzicht te richten tot
algemeen secretaris Verbond van Nederlandsche Werkgevers,
Kneuterdijk 8, ‘s.Gravenhage.
760
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
STUDIE VOOR ACADEMISCH GEVORMD
BELASTINGKUNDIGE
In oktober as. vangt zowel aan de Universiteit van
Amsterdam als aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg
wederom een tweejarige cursus voor belastingkundige aan.
Aan beide opleidingen kunnen meesters in de rechters,
kandidaat-notarissen en doctorandi in de ecônomische
wetenschappen deelnemen en een post-doctoraal examen
afleggen. In plaats van het laatste kan men zich ook voor-
bereiden op een (aanvullend) doctoraal examen in de
fiscaal-juridische of de fiscaal-economische studierichting,
welke zowel in Amsterdam als in Tilburgzijn ingesteld.
Voor nadere inlichtingen over de cursus te Amsterdam
wende men zich tot Prof. Mr. J. van Soest, Roemer Vis-
scherstraat 21, Amsterdam -Oud West en voor de cursus
te Tilburg tot het Buread van de Senaat, Hogeschoollaan
225, Tilburg.
COijPERATIEVE CENTRALE BOERENLEENBANK EINDHOVEN
vraagt ter assistentie van de HOOFDINSPECTIE een
drs. economie
die belangstelling heeftvoor de administratieve
specialisatie en die geneigd is de accountantsstudie
te volgen.
Onder leiding van de Hoofdinspectie worden onder
meer op de aangesloten boerenleenbanken de
administratieve inrichting en de controle verzorgd.
Door circa 75 leden van de lnspëctiedienst worden
hiertoe op 600 plaatsen door het gehele land verspreid,
regélmatig inspecties gehouden.
De honorering en de overige arbeidsvoorwaarden
zijn uitstekend. Voor de verwerving van een passende
woning wordt daadwerkelijke medewerking verleend.
In aanmerking komende candidaten gelieven rekening
te houden met een geneéskundig en een
psychologisch onderzoek.
Sollicitaties, voorzien van een recenté pasfoto,
worden gaarne ingewacht bij het
Hoofd Personeelzaken, Fellenoord 15, Eindhoven.
Nadere informaties omtrent de functie en het bedrijf
kunnen eventueel telefonisch (040 – 3 3144 toestel 425)
worden gevraagd.
960 vestigingen
E.-S.B.
26-7-1967
761
17111
Q
Met een A.H.N. Spaarhiljet 1057/72
groeit uw spaargeld
in bijna vier-driekwart jaar
van f.100,- naar 1.133;
Dit betekent een samengestelde interest van
II
63′
0
10 per.
jaar
Na
15juli wordt rente bijberekend
T
Deelneming aan het Premie Spaarplan
etekenteen
1
I
1
i
extra premie van f20
Dan is het rendement
ruIm
94°/o
L
——-
–
—————
Folders en inlichtingen bij al onzè kantoren.
Algemene Bank Nederl a
‘nd
* *
1 5 S S
S 1 1 1 S S S 1 S
a
Ii
1
1
J J 1
Voor één van onze relaties, een middeigroot maar
U
snel expanderende verzekeringsmaatschappij, zoeken wij
contact met gegadigden voor de functie van
S
S
1
.
S
1
statistisch analist
S
(economisch)
1
S
•
Onze opdrachtgever is een
•
De statistisch analist
heeft gehad.
1
gerenommeerde
verzekerings-
–
voor wie de directie de
Leeftijd tot ca. 35 jaar.
1
maatschappij. Degrote vlucht
belangrijkste opdrachtgever
1
die het bedrijf de laatste
zal zijn
krijgt een zeer
•
Geinteresseerden nodigen
5
jaren heeft genomen, heeft
zelfstandige functie.
wij uit zich met een brief in
5
tot gevolg dat er een
Verwacht wordt dat hij op
handschrift
–
vergezeld van
–
N
behoefte is ontstaan aan
grond van een algemene vraag-
een recente pasfoto
–
te
statistisch bewerkte
stelling
in
staat
is zelf zijn
richten tot het TIB. tav.
U
informatie,
bronnen te kiezen.
drs. C. F. Limborgh,
Het werkterrein zal cen breed
Grundellaan 18, Hengelo (0), gebied beslaan. Enerzijds
•
Voor deze functie gaan de
die als extern adviseur
5
zullen intern aanwezige
gedachten uit naar iemand die
gemachtigd is, nadere
1
gegevens bewerkt moeten
in het bezit is van het
informatie te verschaffen.
5
worden, anderzijds zullen
diploma statistisch analist
S
gegevens
en
informatie
uit
in het economische
N
externe
bron verzameld
toepassingsgebied, of een
moeten worden.
gelijkwaardige opleiding
*
S
Instituut voor Bedrijfspsychologie
van het
Raadgevend Bureau Ir. B.W. Berenschot n.v.
S
–
S
•
Hengelo
(0) –
Amsterdam
–
Tilburg
–
Brussel
.
White Plains
(USA)
s
S
UN S RUSSIN
S S IIIS-5IIIS
762