Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2602

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 19 1967

ir
WONTem

-0

Bel
Di
13,1
telom

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDER-LANDSH ÊCONOMISCH INSTITUUT

19 juli 1967

52e jaargang, no. 2602

verschijnt wekelijks

Nieuw Links wordt oud

I

N dit artikel maken wij enkele opmerkingen over het door Nieuw Links

in de Partij van de Arbeid gelanceerde ,,Plan van Structuurhervormin-

gen” ‘). Een duidelijke stellingname lijkt gewenst, omdat de betekenis

van dit Plan uitgaat boven een interne
partijpolitieke
discussie. De her-
vormingen die het behelst, komen voor een belangrijk deel neer op een

maatSchappelijke omwenteling, die noodzakelijk is door
,4e
verregaande

economische ongelijkheid die onverbrekelijk verbonden is met de structuur

van de kapitalistische samenleving”. Voordat de P.v.d.A. als grote partij

deze voorstellen in haar politieke opstelling verwerkt, lijkt een openbare

discussie van nut.
Als eerste uitgangspunt voor een ,,Plan van Structuurhervormingen”

wordt genoemd:

,,Om de gewenste planmatige en grootscheepse aanpak te kunnen verwezenlijken,
dient de overheid de mogelijkheid te hebben de voornaamste beslissingen inzake
nieuwe investeringen zelf te nemen en de doorvoering daarvan te verzekeren.
Daarvoor is nodig: het in gemeenschapshanden brengen van de grond, de natio-
nalisatie van het grote bankbedrijf en verzekeringswezen, benevens nationale
exploitatie van de bodemschatten”.

Vervolgens wordt een negental opvattingen over o.m. ruimtelijke orde-
ning, cultuur- en onderwijspolitiek en volksgezondheid gelanceerd, die in

grote lijnen overeenkomen met min of meer aanvaarde uitgangspunten

voor het sociaal en economisch beleid. Vermelding verdient wellicht nog

de gedachte dat de institutionele beleggers gedwongen moeten worden

leningen voor openbare werken tegen een lage rente te verlenen.

Men kan zich niet geheel aan de indruk onttrekken dat de aanhangers
van dit Plan zich baseren op een aantal opvattingen van Karl Marx, die

leefde van 1818 tot 1883. De vele discussies in de economische wetenschap

sindsdien hebben geleid tot het inzicht dat aan de marxistische visie op het

economisch gebeuren wel een zekere partiële betekenis toekomt, maar dat

men zich aan een onaanvaardbare eenzijdigheid schuldig maakt door dit

gebeuren integraal op een marxistische wijze te verklaren. Juist tegen deze

achtergrond maken de onderhavige voorstellen een dogmatische indruk.
Zo ontbreekt een argumentatie op grond waarvan uit de ,,economische
ongelijkheid”, waardoor onze ,,kapitalistische samenleving” zou worden

gekenmerkt, de voorgestelde nationalisatie van bank- en verzekerings-

wezen kan worden afgeleid. Meer in het algemeen kan worden opgemerkt

dat het voorstel om de investeringsactiviteit volledig in handen van de

overheid te leggen, blijkbaar niet wordt ingegeven-door overwegingen van

doelmatigheid in het economisch proces, maar veeleer lijkt te zijn gebaseerd

op de wens een rood voetje te halen
bij
,,arbeiders, ‘kleine luiden’, intellec-

tuelen en technici, studenten en andere jeugdigen”. Bovendien wordt

volledig voorbijgegaan aan de omstandigheid dat Nederland een open

economie is, zodat de nationalisatie van het bank- en verzekeringsween

tot een desastreuze inperking van onze internationale economische positie

zou leiden.

Voor zover de hier gewraakte opvattingen neerkomen op een pleidooi

voor een volledige centrale leiding van het produktie-, distributie- en

• consumptieproces, moge nog eens worden gewezen op de o.a. door Tin-
bergen naar voren gebrachte opvatting, dat een optimale Organisatie van

717

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. ‘Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Prof Dr. A. Heertje en Drs. V.

Halberstadt:

Nieuw Links wordt oud…. 727
Prof Dr. W. Brand:

Economie en onderwijs (T).. .728

Lic. F. van der Vorst:

De Belgische conjunctuur

medio 1967 …………..733

Europa-bladwijzer No. 43 …. 736

N o t i t i e
S:

Economische groei in 1966

slechts 21 pCt . ……… 737

Academille …………….738

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt … 739

Mededelingen voor econo-

misten …………………739

het economisch leven alleen mogelijk is bij èçn belangrijk

aandeel van een op ondernemingsgewijze voortbrenging

gebaseerde particuliere sector. Een aanwijzing dat de

opvatting van Tinbergen ook empirisch hout snijdt, wordt

gevormd door het feit dat in de Oosteuropese economieën

het marktmechanisme op bescheiden schaal weer wordt in-
gevoerd en bij de investeringsbeslissingen een zekere mate

van decentralisatie wordt geïntroduceerd.

Wat het pleidooi betreft de institutionele beleggers te

dwingen leningen tegen een lage rente te verstrekken,

merken wij op dat blijkbaar niet wordt overwogen in hoe-
verre dit uit een oogpunt van optimale economische groei
een verstandige politiek zou zijn.

-In het niet aanleggen van een doelrnatigheidscriterium

bij de uitgangspunten voor deze nationalisaties en structuur-

hervormingen schuilt het grote gevaar. Hierdoor wordt

immers met name de fundamentele vraag terzijde gesteld

– onder welke voorwaarden een optimale economische groei
verwezenlijkt kan worden.

Het is van groot belang te beseffen dat de groei in de

eerste plaats moet komen van de mate waarin binnen de

muren van de onderneming aan de technische ontwikke-

ling kan worden deelgenomen. Daarvoor is een beleid

nodig dat voldoende ruimte laat voor de creatieve technici

*
in de onderneming, zodat deze niet verstrikt raken in een

ambtelijk systeem van voorschriften. Het snelle groeitempo

van de Nederlandse economie na de tweede wereldoorlog

kan in belangrijke mate worden toegeschreven aan de

bijdrage van de particuliere sector. Dat neemt niet weg dat

de overheid een taak heeft bij het sturen van het groei-

proces, d.m.v. onder meer de mededingingspolitiek. In

dëze opvatting is ook ruimte voor het stimuleren door de

overheid van een grote mate van openheid en medezeggen-

schap in het onderneniingsbeleid.

Juist nu in Nederland de slinger van de economische

politiek weer gaat in de richting van een beleid op korte

termijn is het hoogst noodzakelijk de groei van de volks-

huishouding op langere termijn op de voorgrond te stellen

i.p.. marxistische hobbelpaarden te berijden. Zo kan men

zich afvragen of bij de huidige bezuinigingen op het gebied

1

van onderwijs en wetenschappen in voldoende mate een

afweging plaatsvindt van de noodzaak op korte termijn te

bezuinigen en de betekenis van het onderwijs voor de
*
econom
i
sc
h
e
groei op lange termijn.

G

ECONCLUDEERD kan worden dat het voor de

meningsvorming in de P.v.d.A. en daarmee voor de

politieke duidelijkheid in Nederland van groot

belang is wanneer omtrent deze recente opvattingen van

Nieuw Links een openbare gedachtenwisseling plaatsvindt.

Wat ons betreft moge deze discussie leiden tot de conclusie

dat er alle aanleiding is zich los te maken, van de op een
verouderde maatschappijvisie gebaseerde en van econo-

misch inzicht gespeende opvattingen. Weliswaar kan men
aan de economie als wetenschap geen richtlijnen ontlenen

voor de praktische politiek, maar anderzijds bergt het

formuleren van politieke oogmerken zonder rekening te

houden met de verworven economische inzichten het ge-

vaar in zich dat men wegen inslaat die tot politieke ont-

– reddering en ernstige welvaartsverliezen leiden.

Naarden.
A. HEERTJE.
Amstelveen.

V. HALBERSTADT.

1)
Dit plan verschijnt onder de titel
De
macht van
de rooie
ruggen
bij Polak & Van Gennep te Amsterdam.

728

Eéonomie ei

Rentabiliteit als norm vo

Z

OALS bekend, verklaart de inbreng van arbeid en

kapitaal, gemeten op de traditionele manier, slechts

voor de helft of minder de economische groei of toe-

neming van het nationaal produkt. De restfactor – het ver

schil tussen de groeigraad van het nationaal produkt en de

gecombineerde groeivoet van arbeid en kapitaal – werd

vroeger aan technische vooruitgang toegeschreven, maar

sinds E. H. Denison
1)
e.a. is het populair om het toe-

genomen onderwijs van de arbeidskracht als een belang-

rijke factor in het groeiproces te beschouwen. In feite heeft

Denison niets bewezen. Hij constateert slechts dat in de

Verenigde Saten het gemiddeldeinkomen voor een zekere

tijdsperiode is gestegen, dat tevens de doorsnee scholing
van de beroepsbevolking is toegenomen en veronderstelt

op Vrij zwakke gronden dat 60 pCt. van de groei in in-

komen aan het – meerdere onderwijs kan worden toege-

rekend. Hij komt tol het paradoxale resultaat dat onder

wijs 0,67 punten heeft bijgedragen tot de groeigraad van

2,93 pCt. van het reëel nationaal produkt in de Verenigde

Staten in de periode
1929-1957,
terwijl het aandeel van

kapitaaivorming slechts 0,43 zou zijn geweest. Ik heb vrede

met deze rekenarj als men er maar niet de conclusie aan

verbindt, dat onderwijs van meer gewicht is voor de eco-
nomische ontwikkeling dan kapitaalvorming.

De econoom doet er mi. goed aan met de klassieken te

blijven beklemtonen dat fysieke kapitaalvorming het recept

blijft voor economische groei en dat via kapitaalvorming

schaalvergroting, technische en organisatorische verbete-

ringen enz. optieden, die

een vergroting van de econo-

niische koek opleveren boven dat wat aan de inzet van

kapitaal kan worden toegeschreven. Bij een evenwichtig

groeiproces behoort niettemin een aangepast onderwijs,

omdat bij een steeds complexer wordende economische

structuur de vraag naar meer geschoolde arbeid toeneemt.

Men kan zelfs verder gaan en zeggen dat voortgezette

kapitaalvorming en daarmee samenhangende voordelen

van massaproduktie en technische vooruitgang in hoge

mate afhankelijk ±ijrl van hoger gekwalificeerde arbeids-
krachten
2)

In deze gedachtengang is onderwijs een bedrijf of indus-

trie, die kennis verkoopt, waaraan de gemeenschap een

belangrijke waarde behoort toe te kennen. Leerlingen of

studenten zijn in deze zienswijze grondstoffen, die tijdens

het leerproces een zekere bewerking ondergaan en als half-

fabrikaten weer aan de maatschappij worden afgeleverd.
Als halifabrikaten en niet als afgewerkte produkten, om-

dat eerst in de praktijk blijkt in hoeverre de opgedane

kennis bruikbaar is of in zichtbare resultaten kan worden
omgezet. In onderwijs
per se
is de economie niet geïti-

teresseerd, maar slechts in dat onderwijs dat de ontvanger

straks in staat stelt zijn produktieve capaciteit te vergroten.

Doel van het (hoger) onderwijs

Het zou belangrijk zijn indien een uitgangspunt als hier-

boven geschetst algemeen werd aanvaard. Dit zou namelijk

inhouden dat men accepteert dat bijv. hoger onderwijs

dient tot voorbereiding voor die maatschappelijke be-

roepen, waarvoor ,,een wetenschappelijke opleiding vereist

is of dienstig kan zijn”. Zo staat het inderdaad in de Wet

,-

onderwijs
(1)

onderwijsuitgaven

op het wetenschappelijk onderwijs, maar jammer genoeg

wordt dit punt secondair genoemd en wordt voorop gesteld

dat hoger onderwijs ,,de vorming tot zelfstandige beoefening

der wetenschap” beoogt. Ik zeg jammer genoeg, omdat

deze eerste doelstelling van de wet een rationeel denken

over het onderwijs in de weg staat. Naar mijn smaak is de

toevoeging overbodig, omdat ook de zelfstandige be-

oefening van de wetenschap een maatschappelijk beroep

is, waarvoor een training aan een hogeschool of univer-

siteit nodig of nuttig is. Bovendien is het, dunkt mij, zo

dat de vorming van wetenschappelijke werkers geeif echte

doelstelling van de universiteit is en kan zijn. Slechts, laat

ik zeggen, 10 pCt. van de deelnemers aan het universitair

onderwijs krijgt al doende smaak voor wetenschappelijke

arbeid en dan weer minder dan de helft van dit percentage

blijkt met vallen en opstaan tot zelfstandige beoefening

ervan in staat te zijn. Ik stel dus dat tenminste 90 pCt.

van de participanten naar het hoger onderwijs komen om

naar zij hopen een graad te verwerven, die hen straks in

staat zal stellen mde samenleving exclusief de wetenschap

een hoger loon dan zonder die titel te verkrijgen.

Mijn insisteren op een duidelijke doelstelling voor het

hoger onderwijs is niet pietluttig, maar noodzakelijk om-

dat slechts met behulp van een éénsluidende intentie op

zinvolle wijze kan worden gesproken over de organisatie

van het onderwijs. Zodra ,,de vorming tot zelfstandige be-

oefening van de wetenschap” erbij wordt gehaald, is het

,

hek van de dam en’worden alle uitgaven voor hoger onder-

wijs, of het om Tibetaans of een ander obscuur vakgebied

gaat, dierbare zaken, waarvoor gelden dienen te worden

gevoteerd.

Een ieder, die
bij
het onderwijs betrokken is en dat zijn

wij allen, weet dat ef nog een bezwaar bestaat tegen het

beschouwen van hoger onderwijs als de opleiding voor

beroepen in de private en publieke sector inclusief onder-

wijs en ondeizoek, waarvoor een universitaire vorming

nuttig of noodzakelijk is. Deze opvatting komt hierop neer

dat men vindt dat onderwijs gedevalueerd wordt door het

te zien als een economische zaak. Onderwijs is in deze

gedachtengang veel meer: overdracht van cultuur, de ont-

plooiing van de menselijke geest, de verwijding van de

geestelijke horizon enz. Ik beschouw deze elementen als

gunstige en wenselijke ijprodukten van het onderwijs-

proces. Ik weet uiteraara ook datdaag naar onderwijs

historisch niet uit de economische hoek kwam. Lagere

scholen werden opgericht opdat de kinderen de bijbe! leer-

den verstaan en allerlei deugden zouden ontwikkelen, zo-

dat zij hun plaats in de maatschappelijke orde zouden

begrijpen en vooral deze orde zouden respecteren. Middel-

bare scholen en hogescholen waren in hoofdzaak bestemd

voor een kleine elite, die qua afkomst voorbestemd was
om de leidende posities in de samenleving te vervullen.

Leerstof en docenten zullen wel een zekere zeef voor de
toelating tot deze beroepen hebl5en gevormd. Tot laat in

de 19e eeuw werd de techniek van de handel en de industrie

als een aangelegenheid beschouwd, die alleen in de praktijk
te leren viel. De zgn. industriële revolutie was in hoofdzaak

het werk van analfabeten, die niettemin hun vak ver-

stonden; alle verbeteringen in de landbouw, die tot vrij

,t.

recent plaatsvonden, kwamen door pientere boeren al ‘

experimenterend tot stand zonder dat de wetenschap

eraan te pas kwam.

Met erkenning van sociale en historische factoren in

– –

het onderwijs, meen ik toch dat in het huidige tijdsge-

wricht het economische gezichtspunt dient te prevaleren,

enerzijds omdat het erbij slepen van allerlei nevenaspecten

de primaire doelstelling verduistert en anderzijds omdat

we ons er nu van bewust zijn dat onderwijs een geichtige

factor is in het groeiproces. . .

Onderwijsprograminering

Het doel van onderwijs is dan een optimale verdeling•

van

leerlingen

over diverse schooltypen te verkrijgen.
in overeenstemming met ae verwachte behoefte van d

maatschappij aan gekwalificeerde arbeid. Aldus wordt

in de centraal geplande economieën de samenstelling en

expansie van het onderwijs ingericht
3).
Allereerst wordt

een economisch plan op lange termijn gewrocht, dat

een idee geeft van de waarschijnlijke groeivoet en eveneens

van

de verwachte produktietoeneming in

de diverse

sectoren. Vervolgens wordt geschat welke hoeveelheden

arbeid van verschillende soort (,,labour mix”) nodig zijn

om de produktiestijging in de verschillende branches te
verzekeren. Daarna wordt nagegaan welke opleidingen

vereist zijn voor de benodigde arbeid en ten slotte wordt

het schoolsysteem geëxpandeerd op grond van de ge-
.:

maakte berekeningen. Vanzelfsprekend wordt rekening

gehouden met het reeds aanwezige bestand aan geschoolde

arbeid, met eventuele tekorten en met onvermijdelijke

vervanging als gevolg van sterfte en pensionering.

In deze aanpak past een
numerus fixu,
d.w.z. dat men’

slechts zoveel kandidaten tot het hoger onderwijs toelaar

als overeenkomt met de geschatte behoefte, met macht-

neming van een zekere afval. Honderden commissies zijn

continu in het Oostblok bij deze arbeid betrokken, ook al

omdat berekeningen voor elke regio apart dienen te worden .-
..

gemaakt. De technologie in onderwijs en maa(schappij

staat bovendien niet stil, zodat geregeld veranderingen in

The sources
of
econon,ic growth in the United States and
the alternatjves before as,
New York, januari 1962 (zie mijn
bespreking in
E.-S.B.
van
5
juni 1963) en idem:
Measuring the
Contribution
of
Education to Economic Growth
(blz.
13-55)
in
O.E.S.O.: ,,The Residual Factor and Economic Growth”,
Parijs 1964.
Om de aandacht te bepalen meen ik dat men als vuistregel
kan aannemen dat bij een investeringsgraad van 20 pCt. voor
onderwijs 4 pCt. van het nationaal produkt dient te woiden-
uitgetrokken. Dit betekent dat bij een fysieke kapitaalcoëfficiënt
van 3,3 er 20 pCt. bijkomt voor onderwijs, zodat de kapitaal-
coefficiënt inclusief ,,human -investment” 4 wordt.
Over het conmiunistische systeem van het relateren van
ondeiwijs aan maatschappelijke behoeften is de laatste tijd een
stroom van literatuur ontstaan. Zie bijv. ,,Manpower Planning
in Eastern Europe”,
International Labour Review,
augustus 1962
en meer recent M. Sokol: ,,High-level manpower plannng:
an analysis of Czechoslovak experience”,
International Labour
Review,
januari-februari 1967, waaruit blijkt over hoeveel ge-gevens men in deze landen beschikt omtrent de evolutie in de
behoeften aan hooggekwalificeerde arbeidskrachten in diveise sectoren. Voor de Sowjet-Unie vindt men veel materiaal in het
magnum opus
van N. De Witt: ,,Education and Professional
Employment in the U.S.S.R.”, National Science Foundation,
Washington D.C., 1961.

E.-S.B. 19-7-1967

729

het schoolsysteem plaatsvinden in overeenstemming met

voorzienbare economische en technische desiderata. Trai-

ning ,,on the job” en in het bedrijf wordt trouwens even-

eens in de beschouwingen betrokken, zoals het behoort.

Ook bij ons zouden scholing en opleiding, zoals die bij

het bedrijfsleven en de overheid zijn georganiseerd, in de
onderwijsplanning moeten worden verdisconteerd. Het is

een onderwerp, waarover in de Westerse landen, omdat

formeel
onderwijs
nog een ivoren-toren karakter draagt,

bijzonder weinig bekend is.

Het zal duidelijk zijn dat voor de econoom efficiënte

onderwijsprogrammering slechts mogelijk is in het kader
van een economisch model, dat projecteert hoe de maat-

schappij er waarschijnlijk over, zeg
25
jaar, zal uitzien en

dat tevens een indicatie geeft van de behoefte aan kennis

en scholing, die dan zal bestaan. Die richting moeten we

mi. uit (ook al ben ik geen aanhanger van de ,,impera-

tieve” planning, zoals die in het Oostblok gebeurt), niet
alleen ter wille van een voortdurende economische ont-

wikkeling, maar om te verzekeren dat zij die een zekere

scholing hebben ontvangen een redelijke kans hebben

om een zinvolle baan te vinden in de samenleving. Bij

gebrek aan zo’n model is toch wel een en ander te zeggen

over het verband tussen het
onderwijssysteem
en de

economische situatie van een land op een bepaald tijdstip.

De econoom neemt
aprioristisch
aan, dat er bij elke eco-

nomische structuur, die tevens een bepaalde beroeps-

samenstelling inhoudt, een optimale onderwijspyramide

hoort, d.w.z. dat bij elk stadium van economische ont-

wikkeling, gedachtig ook bijv. geografische omstandig-

heden, een zekere horizontale en verticale verdeling van

leerlingen over verschillende schoolsoorten past.

De horizontale verdeling heeft betrekking op de dis-

tributie van gegradueerden over lagere technische, uitge-

breid lagere en hogere burgerscholen of gymnasia en op

de distributie van afgestudeerden over de verschillende

faculteiten. De verticale verdeling slaat op de onder

scheiding tussen hen, die lagere, middelbare en hoge-
scholen hebben afgelopen. In Nederland leert buy. de

volkstelling van 1960 dat van de totale beroepsbevolking

56,1
pCt. lager, 33,5 pCt. uitgebreid lager, 7,1 pCt. middel-

baar, 1,9 pCt. semi-hoger en 1,4 pCt. hoger onderwijs

heeft genoten. Uit gegevens van het C.B.S. kan men ook

aflezen dat tegenover 1 ingenieur, ongeveer
5
H.T.S.-ers

en 50 leerlingen van de L.T.S. afstuderen. Wij beschikken

(nog) niet over de maatstaven om te zeggen of deze voor-

beelden een optimale verdeling voorstellen, maar mogen
wel veronderstellen dat zij tot op zekere hoogte de maat-

schappelijke behoeften reflecteren en een idee geven van

de verdeling van het intellect in de samenleving.

In ons systeem is het zo dat elk kind lager onderwijs

geniet. Sommigen beschouwen lager onderwijs als van

consumptieve aard of als niet van veel belang voor de

economische ontwikkeling. Lager onderwijs wordt dan

gezien als een voornamelijk culturele zaak, ni. om ieder

mens via deze opleiding in staat te stellen zijn rechten en

plichten als staatsburger uit te oefenen. Ik ben geneigd

de lagere school wel degelijk als een economische investe-

ring te beschouwen. Naar mijn smaak is het een pre-

investering, een noodzakelijke schrede om in een volgende

fase het middelbaar en hogeschoolpotentieel te kweken.

Voor elk land, ongeacht het stadium van ontwikkeling,

is het kader met middelbare en universitaire opleiding

van meer gewicht dan zij die alleen lagere school hebben

genoten. Daarom is het advies aan een land, waar bijv.

50
pCt., 2 pCt. en 0,01 pCt. van de relevante leeftijds-
groepen (6-12 jaar, 12-18 jaar en 18-24 jaar) aan resp.

primair, secondair en tertiair onderwijs deelnemen, om

eerst de verhoudingen in de richting 50 : 4 0,1 te ver-

anderen, alvorens het lager onderwijs uit te breiden tot

de gehele jeugd. Men wete ook dat lager onderwijs aan

ieder kind een zeer zware last betekent voor een arm land,

ongeacht de geringe economische betekenis van alléén

jcunnen lezen, schrijven en rekenen.

Van de 92 (op de 100) kinderen in Nederland, die met

vrucht de lagere school doorlopen (er is een afval van 8 als

gevolg van sterfte, emigratie en overgang naar scholen

voor geretardeerde kinderen), gaan er thans
35
naar de

U.L.O., 42 naar een lagere technische school en slechts

15 naar middelbare scholen, die na slagen toegang tot de

universiteit verschaffen. Vrijwel ieder kind krijgt dus in

ons land thans een secondaire scholing. Deze opzet heeft

duidelijk een economische inslag, hetgeen trouwens uit de

Memories van Toelichting van de 19e eeuw
bij
de instelling

van de diverse typen van secondaire vorming is terug te

vinden. De lagere technische scholen verschaffen de ge-
schoolde arbeiders voor de industrie- .en dienstensector,

terwijl de scholen voor uitgebreid lager onderwijs het
lager administratief kader voor de private en publieke

sector opleveren.

Deze distributie over de diverse typen van secondair

onderwijs komt ook overeen met de intelligentieverdeling,

zoals die onder de schoolgaande jeugd bestaat en uit

publikaties van het Ministerie van Onderwijs blijkt. Men

make zich geen illusie dat een hervorming van het middel-

baar onderwijs, zoals thans op stapel staat en die op humane

overwegingen is toe te juichen, veel verandering in de

situatie zal brengen
4).
Het is helaas zo dat de natuurlijke

begaafdheid zeer ongelijk verdeeld is in deze wereld. Ook

in Amerika, waar elk kind naar een éénvormige secondaire

school gaat, is uit tests gebleken dat slechts hoogstens

25 pCt. van de jeugd tot het volgen van universitair onder-

wijs in staat is. Hierbij bedenke men dat in de Verenigde

Staten opleidingen tot onderwijzer, verpleegster, om niet

te spreken van begrafenisondernemer en hoteladministra-

teur, tot het hoger onderwijs worden gerekend
5).

Een economische hiërarchie van wetenschappen

Hoe optimaal is de verdeling van gegradueerden over de

verschillende faculteiten van de universiteiten en hoge-

scholen? De huidige distributie heeft, zoals reeds betoogd,

4
)1k ga hier voorbij aan het feit, dat maar 67 pCt. van de
aankomende leerlingen op de L.T.S. de streep haalt, dat slechts
46 pCt. van de leerlingen van de M.U.L.O. een diploma krijgt

Imiddelbaar

en 50 pCt. van de
5-
tot 6-jarige middelbare scholen, ten dele
nog na doublures. Het is voor een econoom ten hemel schreiend
dat nog nimmer een diepgaande studie ovet deze afval bij het
onderwijs is gemaakt.
5)
Van de naar schatting 3.000 Amerikaanse instellingen van
hoger onderwijs worden er slechts 150 geacht vergelijkbaar te
zijn met onze universiteiten.

U. M.)

vlclijl

een zekere ratio en men kan
bijv.
op grond van de in het

verleden opgetreden verschuivingen in de toeloop van stu-

denten ôf het aanbod een prognose maken over de in de
toekomst te verwachten ,,behoefte”
6).
Maar er is een

prealabele vraag, nl. of er geen hiërarchie van de weten-
schappen bestaat met betrekldng tot economische groei.

Dit is een hachelijk terrein, waarop zoals ik me uit mijn

studententijd herinner theologen en filosofen exerceerden,

maar bij mijn weten geen econoom zich heeft bewogen.

Laat me over dit onderwerp een aantal opmerkingen

maken vooral om mijn ideeën te verduidelijken en niet

omdat het me aanlokt een pad te betreden ,,where angels

fear to tread”.
Het lijkt dan evident, dat economische vooruitgang

vooral berust op de ontwikkeling van de bêta- en inge-

etenschappp. Uit gesprekken mei coegaelleb

ik de indruk overgehouden, dat deze studierichtingen door

de bank ook meer intelligente 0f sterker gemotiveerde
studenten aantrekken dan de alfa-wetenschappen. Het

is interessant dat de grote maatschappijen aan afgestu-

deerden in de bêta-richtingen eveneens ZWere aanvangs-

salarissen bieden dan aan andere gegradueerden. Wat de

medicijnen betreft, staat vast dat een zeker niveau van
medische zorg onontbeerlijk is voor economische ont-

wikkeling, maar in de fase, waarin wij ons bevinden, lijkt

mij een doorlichting van de produktiefunctie van de

gezondlleidszorg in al zijn facetten van meer belang dan

het praten over of het zonder meer aannemen van de

noodzaak van een hogere artsendichtheid in de nabije

toekomst
7).

Binnen de alfa-wetenschappen heeft de economie op

het eerste gezicht geen belangstelling voor de theologie,

tenzij kon worden aangetoond dat abituriënten in deze

richting de spaarzin en het arbeidsethos van de bevolking

zouden bevorderen. Deze uitspraak lijkt mij niet in tegen-

spraak met de gedachte van T.S. Eliot, dat religie ,,gives

an apparent meaning to life, provides the framework

of a culture, and protects the mass of humanity from.

despair”. Is hét niet zo dat in onze geseculariseerde samen-

levingen de door Eliot bedoelde functie in toenemende mate

door niet-theologen wordt vervuld? Ik zie er nog maar van
af, dat de theologie in vroeger tijden (zoals ze nog ten dele

doet in talloze ontwikkelingslanden) het geloof in econo-

mische vooruitgang of de mogelijkheid om het lot der

mensheid te verbeteren heeft gedwarsboomd door haar

nadruk op de erfzonde of een soortgelijk begrip en haar

veihdaring van menselijk lijden en de bestaande maat-

schappelijke instellingen als uitvloeisel van de daden van

een rechtvaardige god. De talenstudie zal de econoom

positief waarderen, aangezien via de aldus te kweken

leraren de relevante groepen kennis van de moderne talen

opdoen, zonder welke de steeds noodzakelijke stijging

van de Nederlandse export niet mogelijk is. Dank
zij
de

actieve of passieve beheersing van de moderne talen zijn

velen op allerlei niveau ook in staat zich van de technische

en organisatorische veranderingen in andere landen op

de hoogte te stellen.
Wat’ de juristen betreft, heeft een hoogleraar in Rotter-

dam (voordat daar een juridifche faculteit bestond) eens
gezegd, dat niets verloren zou zijn indien alle juristen in

Nederlan door H.B.S.-ers werden vervangen. Dit is mij

goede wet-

geving en wetstoepassing voor economische ontwikkeling.

Wel ben ik geneigd de produktie van juristen excessief

te achten in verhouding tot de ,,werkelijke” behoe’te

juridisch geschoolden. Aangezien ik ervan houd de orde

van grootte aan te geven van het verschijnsel, waarover

ik spreek, wil ik veronderstellen dat ongeveer 20 pCt.

van de zogeheten juristen erop uit zijn de goede bedoe-

lingen van de overheid in onze samenlevirigen te ‘frustreren•

,,by the ingenuity of legal practices or by oversubtle refi-
nements on the bench” (J. S. Furnivail). In sommige ont-

wielingslanden,’waar ik geweest ben, schat ik het per-

centage van dergelijke juristen op
50.
De economie kan

er prat op gaan te hebben bijgedragen tot een afviakking

van de conjuncturele golven en daarmee een gestage groei

in de naoorlogse verhoudingen te hebben bewerkstelligd.

Wefficht kan men ruimer, stellen, dat de economen hebben

meegewerkt aan een rationeler besluitvorming in bedrijf

en maatschappij. De sociologen zullen waarschijnlijk een

dergelijke aanspraak laten gelden, al er is naar mijn ile

bij een aantal hooggeleerde wetenschapsbeoefenaars on-

voldoende gerichtheid op die knelpunten in de sociale en

institutionele structuur in onze maatschappij, die eco-

nomische ontwikkeling belemmeren.

De psychologie wordt door de econoom gezien als een

perifere zaak, zolang zij niet vertelt hoe de efficiency van
het leerproces kan worden bevorderd en de ,,achievement

motivation” kan worden versterkt. Daarentegen is de

wetenschap der historie bijzonder nuttig, omdat naar

G. Santayana’s woord: ,,Those who do not remember the
past, will be condemned to repeat it”. Vrijwel geen enkel

vak kan worden bedreven zonder een zeker historisch

perspectief. De studie van niet-Westerse landen vindt haar

oorsprong voornamelijk in het koloniale stelsel, dat thans

heeft afgedaan en heeft nieuwe impulsen ontvangen als

gevolg van de kapitaalhulp en technische bijstand, die naar

de arme landen vloeien. Aangezien de industrielanden

de produkten van de ontwikkelingslanden minder en

minder nodig hebben en daarmee hun politieke betekenis

geringer wordt (ondanks de relatieve stijging van het

inwonertal van deze landen in verhouding tot de wereld-

bevolking), lijkt het mogelijk dat niet-Westerse studies

terreinen van afnemende nuttigheid worden, gelet tevens

op de stagnatie in de steun als gevolg van de ontwikkelings-

moeheid, die in de rijke landen te bespeuren valt
8)

De beoefening van de alfa-vakken kan in het algemeen

worden gezien als een onderdeel van het, legale, institutio-

nele, sociale en culturele raamwerk van de samenleving,

die meehelpt het schip van staat op de goede koers te

houden. K. Marx zou het, geloof ik, onvriendelijker zeggen

en menen, dat hun werkzaamheden in hoofdzaak een

reflectie vormen van de organisatie der produktieve

krachten van gisteren, hetgeen voor sommigen van de

sociale-wetenschapsbeoefenaars ook wel klopt. Hoe dit

zij, de alfa-studie levert de onmisbare leraren voor het

middelbaar onderwijs. dat uit zijn aard een grote portie

algemené vorming moet bevatten.

Ik neem aan dat mijn ietwat ongenuanceerde poging

tot rangschikking der wetenschappen naar economisch

gezichtspunt enkelen de verzuchting zal doen slaken,

Deze methode is in hoofdzaak gevolgd in het Rapport
van de Commissie voor Statistiek van het Interuniversitair
Contactorgaan:
De ontwikkeling van het aantal academici tot

1980, Zeist
1959.
Deze kwestie heb ik nader uitgewerkt in ,,De Economie en de Gezondheidszorg”,
Maandschrft Economie,
november
1966. Zie mijn stuk: ,,Naar een nieuwe wereldeconomie”,
Inter-

nationale Spectator, 8
september
1966. Zij
die bovenstaande
gedachten niet kunnen verstouwen, zij verwezen naar een
buitenlandse profeet, K. E. Boulding
(The Meaning
of
the

Twentieth Century,
Londen
1965,
blz. 113-114), die de mogelijk-
heid van een analoge ontwikkeling voorziet.

E.-S.B.
19-7-1967

731

dat ,,the dream lof (economic) reason begets monsters”.’

Dit zij zo. Mijn bedoeling was slechts ërop te wijzen’dat
allocatie van gelden voor natuurkunde, scheikunde, bio-

Iogié enz. nuttiger is dan vodr studierichtingen, die met

künst of cultuur te maken hebben. Ik zie het als een taak
bij uitstek van de economie kwantitatieve criteria te ont-

wikkelen om een optimale verdeling van de schaarse

middelen over de verschillende faculteiten te garanderen

met het oog op een zo hoog
mogelijk
groeitempo van de

economie. De samenleving of, overheid is niet in staat alle

door belanghebbenden vermeend noodzakelijke voor

zi&ningen te onderschrijven en dus moeten maatstaven

worden ontworpen waarop de vaststelling van prioriteiten

kan worden gebaseerd. Het zij toegegeven dat onderwijs

uitsluitend stoelend op utiliteitsoverwegingen, een utopie

of zelfs een onding is. Het leven zou een saaie boel zijn

zonder dichtkunst en muziek, maar een regering die hieruit

de conclusie trekt, dat veel grotere subsidies dienen te

worden uitgetrokken voor deze en dergelijke zaken zou
de maatschappij een slechte dienst bewijzen. Overigens
is het zo, dat slechts voortgaande economische groei de

oerheid in staat stelt, meer fondsen voor onnutte zaken

ter beschikking te stellen.

De tijd van luilekkerland is nog niet aangebroken en

ik meên dat het voor Nederland met zijn hoge bevolkings-

groei vooralsnog belangrijk zou zijn, eveneens op het

‘terrein van het hoger onderwijs vooral economische

criteria te hanteren in verband met de daar te verwachten

uitbreiding. Ik wil nog eens onderstrepen dat alleen indien

we” een ‘consistent economisch plan bezitten en dit vertaald

wordt in verwachte behoeften aan arbeidskrachten met

gewenst geachte opleiding, een rationeel schooisysteem

kan worden ontworpen. Zolang we dit niet hebben, blijft

het een zoeken en tasten. Zonder het effect van bijv. de

komende automatisering op de toekomstige werkgelegen-

heid te hebben gepeild, kan niet worden vastgesteld of er

een af- of toenemende behoefte zal zijn aan gegradueerden

‘in de bêta-vakken. Sommige ,,futuristen” vertellen ons

dat de “industriële sector een snel teruglopend absorptie-

vermogen zal vertonen, hetgeen inhoudt dat een belang-

rijke verschuiving van de beroepsbevolking naar de ter

tiaire sector zal plaatsvinden. De dichtheid van academici

in de industriële sector zal wellicht nog groter worden,

maar het absolute aantal van hierin werkenden zal stagneren

of zelfs verminderen. Zullen er nieuwe plaatsen voor hen

komen in de dienstensector? Men bedenke dat de tertiaire

sector’ een heterogene vergaarbak is en het aannemelijk

lijkt dat binnen deze branche bijv. het transport, bank- en

verzekeringswezen
9)
en een deel van het overheidsapparaat

eveneens als gevolg van de te verwachten mechanisering

minder werkgelegenheid zullen bieden dan voorheen.

W. Galenson
10)
heeft niettemin een optimistische kijk

.
op de absorptiecapaciteit van de tertiaire sector en ik hoop

van harte, dat hij gelijk krijgt, omdat ik voor het merendeel

van de potentiële beroepsbevolking voorlopig geen sub-

stituut zie voor zinvolle deelneming aan het arbeidsproces.

voorschoten.

W. RAND.

Voor één der grote banken las ik enige jaren geleden, dat
hisn personeelsbestand als volgt was samengesteld: 10 pCt.
lagere school, 60 pCt. U.L.O., 20 pCt.
5
tot 6-jarige middelbare
school en 10 pCt. academici. Het lijkt niet waarschijnlijk dat
deze verdeling, zo ze het al was, lang optimaal zal blijven, aan-
gezien vele Amerikaanse gegevens erop wijzen dat de auto-
matisering vooral de ,,witte-boorden”-posities aantast.
Economic Development and the Sectoral Expansion of
Employment, International Labour Revfe,v,
juni 1963.

732

Zojuist verscheen de belangwekkende uitgave in
boekvorm van de Conference. on Asian Develop.
men!,
georaniseerd doo’r het Nederlands Econo-
misch Instituut in juni 1966 te Den Haag onder
de titel

Towards a Strategy

for Development

Co-operation

With special reference to Asia

Bijdragen van:
H. B.
Chenery
/ F.
Baade
/
J.
Kaufmann
/
1. ‘M. D.
Little
/
L. H. Klaassen
/
J. Tinbergen

In Western European thinking there are dangerous
tendencies towards an attitude of ,,prosperous provin-
cialism” (U Than
,
t). However, all of the problems of
Western Europe are minor compared with those which
the less developed territories are now facing.
Development of the low income countries isa necessity
not only for these countries themselves but for all of us.
The future of us all will be decisively shaped by what
we are able to accomplish in this difficult field.
The conference was organized to confront people in the
West with the serious situation in the developing coun-
tries, especially in Asia, the most populous and troubled
continent. At the conference a group of eminent scholars
discussed what the latest scientific insights, attained hy
recent research, could contribute to meet the challenge
of this situation.
This book contains the full text of the lectures and a
summary of the debates.

Towards a Strategy for Development
Cooperation
H. B. Cheneryl
F.BaadelJ. Kaufmannl
t. M.D.t.ittlel L.H. Klaasseni
J.Tinbergen

Rotterdam University Pres,

Paperback 104 blz.,
f
12,50
In aansluiting op de actuele uitgave van

J. Panglaykim en H. W. Arndt

The Indonesian Economy:

Facing a New Era?

is thans verschenen

Indonesian E xports

Prformance and Prospects 1950-1970

door Kenneth D. Thomas en J. 1,anglaykim

(Economics Series. Vol. 7)

f
12,50

Verkrijgbaar bij de boekhandel

Uitgaven van ‘de

Universitaire Pers Rotterdam

(liJf.)

De Belgische conjunctuur medio 1967

I

N de eerste helft van 1967 deden zich geen fundamentele

wijzigingen in de ontwikkelingstendenties voor. De

indruk die wordt opgedaan uit het verloop van de vet-

schillende conjunctuurindicatoren bevestigt de langzame
veralgemening van het vertragingsproces dat einde 1964

begon.


De produktie

De groeivoet van het bruto nationaal produkt tegen

prijzen van 1953, clie gemiddeld 5,5 pCt. bedroeg voor

de periode 1962-1964 met een piek van 6,6 pCt. voor het

laatste van deze jaren, is geleidelijk gedaald tot 3,5 pCt.
in 1965 en, volgens een eerste raming van het Nationaal

Instituut voor de Statistiek, tot ongeveer 2,4 pCt. in 1966.

Er mag worden aangenomen dat de groeïvoet
van het

bruto nationaal produkt waarschijnlijk nog lager zal

uitvallen voor het lopende jaar. Een belangrijke aanduiding

hiervoor is de zeer duidelijke vermindering van de groei-

voet van de industriële produktie tijdens de eerste 3 â 4

maanden van 1967 zoals deze blijkt uit het verloop van de

diverse indexcijfers. Het merendeel daarvan wijst inder-

daad een verhoging uit die, van het ene jaar tot het andere,

thans niet hoger ligt dan 1 pCt. tegenover 2,5 â 4 pCt.

in de ovreenkomstige periode van het voorgaandejaar.

Bijzonder opvallend is dat de voorjaarsopleving dit• keer

onbeduidend klein is geweest.

De structurele moeilijkheden in sommige basissectoren

oefenen ongetwijfeld een te sterke invloed uit op deze

indexcijfers die waarschijnlijk niet voldoende rekening

houden met de nieuwe en meest expansieve bedrijven en

bedrijfstakken. De algemene tendentie die er uit blijkt

wordt evenwel bevestigd door meerdere andere indicatoren.

Zo doen bijv. de resultaten der jongste onderzoekingen

van de Nationale Bank van België, die van januari en mei

1967, een vrij snelle vermindering van het aangewende

produktievermogen uitkomen. De aanwendingsgraad van

de produktiecapaciteiten voor de globale be- en verwer

kende industrie is teruggevallen op het laagste peil dat werd

opgetekend sedert men in oktober 1962 met die enquêtes
is begonnen. De daling van de aanwendingsgraad van het

produktievermogen is thans nagenoeg uitsluitend te wijten

aan de ontoereikende vraag en niet meer aan de ontoe-

rejkendheid van sommige produktiefactoren, zoals tijdens

de jaren 1963 ei1 1964, toen het tekort aan geschoolde

arbeidskrachten de produktie-expansie grotelijks in de

weg stond.

Alhoewel de tertiaire sector voordeel haalt uit de ge-

leidelijke wijziging in het patroon van de consumptievraag,

welke in de hand werd gewerkt door de verhoging van de

levensstandaard tijdens de jongste boomperiode, begint

hij toch de weerslag te ondervinden van de algemene

activiteitsvertraging.

Voor de landbouw zijn er vooralsnog weinig of geen

definitieve aanwijzingen voorhanden; verwacht wordt dat

de landbouwproduktie in 1967 enige stijging zal kennen
in hoeveelheid en in waarde.

De
invoer

De invoer blijkt een recordhoogte te hebben bereikt

tijdens het laatste kwartaal van 1966. Volgens de voor-

lopige cijfers lag het per werkdag berekend gemiddelde

van de gezamenlijke B.L.E.U.-invoer naar waarde tijdens

het eerste kwartaal van 1967 praktisch op hetzelfde peil

als één jaar geleden en enigszins beneden dat van het

laatste kwartaal van 1966.

Uit de ontleding van de evolutie volgens grote goederèn-

groepen blijkt t.o.v. de overeenkomstige periode van 1966

vooral: enerzijds de aanzienlijke stijging van de invoer

van machines en toestellen
(+
18,7 pCt.), van chemische

produkten
(+
17,8 pCt.) en van onedele metalen

(+ 10,6 pCt.) en anderzijds de aanzienlijke daling van de

invoer van textielstoffen
(

11 pCt.) en van vervoermate-

rieel
(-
7,4 pCt.).

De
vraagonhvikkeling

Volgens de maandelijkse onderzoekingen van de

Nationale Bank van België is de
globale vraag in de industrie

de laatste zes maanden blijven dalen en heeft zij geleid

tot een zeer zorgwekkende aangroei van de voorraden

afgewerkte produkten.

Ondanks het vrij krachtdadig afremmen van het pro-

duktietempo is de ordervoorraad verder verminderd. De

gemiddelde activiteitscluur die op het einde der maand

door de ordervoorraad wordt verzekerd, is teruggevallen

van 3,45 maanden in december 1965 ôp 3,30 maanden

een jaar later, 3,06 maanden in maart 1967 en 2,97 maanden

in april 1967. Die evolutie is des te meer verontrustend,

daar de vooruitzichten voor de komende drie maanden

op een nieuwe verzwakking van de vraag wijzen. De onder-

nemingshoofcien zijn inderdaad ronduit pessimistisch

t.a.v. de verdere ontwikkeling van de vraag, in het bijzonder

in de sectoren der uitrustingsgoederen en in de grote meer-

derheid van de industrieën die verbruiksgoederen ver-
vaardigen. Het percentage der ondernemingen die een

nieuwe vermindering van ae vraag verwachten is het

hoogste percentage dat werd opgetekend sedert meer dan

tien jaar.
In de
bou;vnjjverheid
liepen de tendenties de laatste

maanden nog vrij sterk uiteen. In de bedrijfstak romp-

werken van gebouwen is de druk van de vraag op het

produktievermogen verminderd, terwijl hij aan kracht

heeft gewonnen voor de werken van burgerlijke bouw-

Industriële produktie

N.I.S.-Algemeen indexcijfer (excl. bouwnijverheid)
*
Trendcyclische beweging

1958
=
100

*iIIIIIIIIIIi1

uIuluhiAh”

uuu,luuI’Iuut

LIuLm
~
o
;e

uumum!

E.-S.B. 19-7-1967

.

733

kundé, in het bijzonder wat de wegenwerken betreft. In

de eerste categorie heeft de gemiddelde activiteitsduur,

verzekerd door de werken die aan de gang zijn of moeten

worden uitgevoerd, zich op hetzelfde peil gehandhaafd,

terwijl
hij
in de tweede categorie langer geworden is.

(c). De vermindering van de globale vraag vertoont

duidelijk uitkomende conjunctuurkenmerken:

De
vraag uit het buitenland
kende een sterkere terug-

gang dan de binnenlandse vraag. Het Belgische bedrijfs-

leven had in de voorgaande jaren voordeel gehaald uit

het feit dat zijn belangrijkste klanten zich telkens in ver-

schilJende fasen van het conjunctuurverloop bevonden.
Thans is de toestand echter zo dat op al de voornaamste

buitenlandse markten die voor het Belgische bedrijfsleven

openstaan, de conjunctuur werkelijk zwak geworden is

en, verre van de Belgische industrieën te steunen zoals zij

jaren heeft gedaan, beperkt
zij
voor het ogenblik hun

expansiemogelijkheden.

De conjunctuur van de landen der Europese Econo-

mische Gemeenschap, die haast tweederde van het buiten-

landse afzetgebied der
Belgische
industrie vertegenwoor-

digen, oefent op de conjunctuur van deze laatste een over-

wegende invloed uit. In de loop van 1966 kende zij een

steeds minder gunstige ontwikkeling, eerst in Duitsland,

vervolgens
bij
de andere partners, met uitzondering van

Italië waarvan de expansie nochtans geen meldenswaardige

verhoging van de import uit de Belgisch-Luxemburgse

Economische Unie tot gevolg had.

Bij geen enkele van onze belangrijkste handelspartners

zijn de onmiddellijke conjunctuurvooruitzichten zo gunstig

dat men in de eerstvolgende maanden een stimulerende

impuls van de buitenlandse vraag op de Belgische conjunc-

tuur mag verwachten.

Eén der hoofdkenmerken van de huidige toestand

is dat de vraag naar verbruiksgoederen
tijdens de laatste

maanden een sterker geworden achteruitgang heeft onder-

gaan, die een ruime weerslag heeft gehad op de sectoren

der tussengoederen. Deze evolutie bevestigt de weinig
gunstige tendenties die werden vastgesteld op het vlak

van de distributie:

• de omzetten ondergaan er sedert maanden een duidelijke

verlangzaming, inzonderheid voor de duurzame en half-

duurzame verbruiksgoederen;,

• de voorraden vertonen de neiging te vergroten in weer-

wil van de duidelijke afremming van de bestellingen aan

de leveranciers. In deze omstandigheden zou een opleving
van de finale vraag geen onmiddellijk effect hebben op de

aan de industrie gerichte vraag.

Tot dusver hebben, in de gezamenlijke Belgische

nijverheid, de uitgaven voor de
produktieve bedrijfsinves-

teringen,
uitgedrukt in courante prijzen, zich gehandhaafd.

•De investeringsuitgaven voor
uitrustingsgoederen
zijn

ondersteund gebleven om twee redenen: de vestiging

van nieuwe bedrijven in België, voornamelijk in de metaal-

verwerkende nijverheid en in de chemische nijverheid,

alsmede de voortzetting van een investeringsprogramma

in de elektriciteitsvoortbrenging en in de petroleum-

industrie. Sommige aanduidingen doen evenwel denken

dat de uitgaven voor bedrijfsinvesteringen zullen dalen

in de tweede helft van 1967.

Wat de bouw van de industriële, commerciële en admini-

stratieve
gebouwen betreft, is de gemiddelde door de aan
de gang zijnde of uit te voeren werken verzekerde activi-

teitsduur, die doorheen geheel het jaar 1966 was gestegen,

nadien Lichtjes verminderd.
T.a.v. de bouw van
woongelegenheden
worden tamelijk

uiteenlopende bewegingen van de vraag vastgesteld al

naar gelang de categorieën:
• vermindering in de categorie der individueel gebouwde
woningen, waar de hoge bouwkosten en de duurte van het

hypothecair krediet ongetwijfeld de vraag afremmen;

• vermindering eveneens voor de categorie van de in

serie gebouwde woningen waarvan het volume gebonden

is aan de kredieten van de overheid;

• vermeerdering in de categorie van de flatgebouwen

tot op het einde van 1966 en een lichte daling daarna.

De politiek van openbare werken heeft aanleiding

gegeven tot een aanzienlijke verlenging van de verzekerde

activiteitsduur in de sector van de werken van burgerlijke

bouwkunde, meer in het
bijzonder
voor de wegenwerken.

Deze evolutie komt evenwel slechts ten goede aan enkele

grote ondernemingen die in staat zijn belangrijke werken

uit te voeren en over voldoende materieel beschikken.

Verder dient in dit verband te worden opgemerkt dat de

voortzetting van dat -beleid van openbare werken zal

afhangen van de financieringsmogelijkheden der buiten-

gewone begroting.

De werkgelegenheid en de werkloosheid

Wellicht het meest in het oog springende kenmerk

van het conjunctuurverloop in de jongste maanden is de

aanzienlijke aangroei van de werkloosheid in vergelijking
met de overeenkomstige periode van het voorgaande jaar.

De gebruikelijke vermindering van de werkloosheid is

in de lente 1967 quasi volledig achterwege gebleven. Het

cijfer der volledig werklozen,
mci.
de door de openbare

besturen tewerkgestelde werklozen, bleef tijdens de eerste

vijf maanden van 1967 rond de 90.000 schommelen tegen-

over gemiddeld ongeveer 70.400 in de overeenkomstige

maanden van 1966.

Deze evolutie houdt
ongetwijfeld
verband met de

minder gunstige vraagontwikkeling en met het in meerdere

sectoren aan de gang zijnde rationalisatieproces. Het zijn

de jongere leeftijdsklassen, minder dan 40 jaar, die door

de
stijging
van de werkloosheid het meest worden ge-

troffen; dit is over het algemeen een teken van een

aanzienlijke verzwakking van de conjunctuur.

De stijgingspercentages afzonderlijk voor mannen en

vrouwen volgens de leeftijdskJassen waren de volgende

(einde mei 1967/einde mei 1966):

Leeftijdsklasse

1

Mannen

1

Vrouwen

162,9
130,4
84,0
80,7 44,3
46,7

jonger dan 20 jaar

….. ………….
van 20 tot 40 jaar
……………….
van 40 tot 50 jaar
……………….
10,3
7,7
50 jaar en ouder

……………….

Alle leeftijdsklaasen samen
32,4
48,6
De
stijgende
werkloosheid treft nagenoeg alle beroeps-

groepen. In het
bijzonder
moet echter de
stijging
worden
opgemerkt in de
bedrijfstakken
die deel uitmaken van de

textielsector, de metaalnijverheid en metaalbouw, alsmede

de toenemende werkloosheid onder de ongeschoolde

handwerklieden. In Wallonië kent de werkloosheid een

bijzonder sterke
stijging
onder de bedienden.

De uitbreiding van de volledige werkloosheid doet zich

vooral voor in de streken die worden getroffen door de

steenkoolcrisis en door de moeilijkheden in de ijzer- en

staalindustrie, met name de provincies Luik, Limburg en

Henegouwen. Ingevole de conjunctuurverslapping in de

textielindustrie is de gedeeltelijke werkloosheid bijzonder

groot in Oost-Vlaanderen.

734

Hoewel de cijfers der in de eerste vijf maanden van 1967

afgeleverde eerste vergunningen met immigratie, na aftrek

van de regularisatiegevallen, heel wat lager uitvallen’ dan

tijdens de overeenkomstige periode van vorig jaar, blijft

het aantal vreemde werklozen steeds stijgen. Einde mei
1967 bestond 13,7 pCt. van het’ totaal aantal werklozen

uit werkloze gastarbeiders.

De evolutie van lonen en prijzen

Vooralsnog zijn over de evolutie van de
lonen tijdens

het eerste halfjaar van 1967 slechts zeer weinig statistische

gegevens beschikbaar, zodat een algemene en definitieve

conclusie terzake moeilijk nu reeds kan worden getrokken.

Toch overweegt de indruk dat de groeivoet van cie nomi-

nale en van de reële lonen licht vertraagt. Dit verklaart

wellicht gedeeltelijk de minder gunstige ontwikkeling van

het verbruik.

In het
Belgisch prjjzenstelsel,
doen zich uiteenlopende

bewegingen voor: terwijl de groothandelsprïjzen van

industriële produkten in alle produktiesladia verder dalen,

vertonen de groothandeisprijzen van voedingswaren,

vooral deze van dierlijke oorsprong, alsmede’ de prijzen

van veeteeltprodukten, vanaf maart 1967 opnieuw een
stijging. Ook de haussebeweging van de kleinhandels-

prijzenindex, waarvan het tempo vanaf het midden van

1966 was vertraagd, kende vanaf maart 1967 een nieuwe

versnelling, evenwel zonder dat het bijzonder hoge tempo

van de overeenkomstige periode van het voorgaande jaar

wordt bereikt.

Het percentage van de ondernemingen die hun verkoop-

prijzen verhogen of geneigd zijn te verhogen, blijft aan-
zienlijk voor een periode van uitgesproken conjunctuur-

verzwakking en rekening gehouden met de groeiende om-

vang van de produktiecapaciteiten die bij gebrek aan een

voldoende vraag niet worden aangewend. Dit is een be-

vestiging van het steeds groter wordend gebrek aan flexibi-

liteit van de door de Belgische industrie toegepaste verkoop-
prijzen.

Ondanks de verzwakking van de vraag in de categorie

rompwerken van gebouwen blijft er een sterke opwaartse
druk op de prijzen bestaan die de neiging vertoont krach-

tiger te worden in de categorie werken van burgerlijke

bouwkunde. Het wekt wel enige verwondering dat de op-

waartse druk op de prijzen in de categorie rompwerken

van gebouwen aanhoudt, terwijl de vooruitzichten be

treffende de vraag weinig optimistisch zijn. De toestand

is anders in de categorie werken van burgerlijke bouw-

kunde waar een groeiend percentage ondernemingen over-
weegt meer arbeiders in dienst te nemen.

De financiële aspecten

De meest karakteristieke evolutie tijdens het eerste half-
jaar 1967 was ongetwijfeld die van de rentevoeten. Tijdens

de eerste vijf maanden van 1967 is er een ontspanning

opgetreden voor de rentevoeten op korte termijn, terwijl

die op lange termijn zich hebben gehandhaafd op het hoge

peil dat zij op het einde van verleden jaar hadden bereikt.

De meest recente aanduidingen doen evenwel vermoeden

dat de daling van de rentevoeten op korte termijn de vol-

gende maanden niet zal aanhouden. Sommige zijn trouwens

reeds gestegen in mei en juni 1967.

Buiten dit centrale punt van de financiële evolutie kan

nog worden gewezen op:

• een herstel van de betalingsbalans tijdens het eerste

kwartaal, waarvan de omvang echter uiterst be-

scheiden is;

• een vermindering van de geldvoorraad van december
1966 tot april 1967 die afsteekt tegen een lichte toe-

name die tussen december 1965 en april 1966 werd

vastgesteld;

• een aangroei van de bank- en spaardeposito’s welke

lichtjes hoger is dan de vooruitgang die een jaar tevoren

werd gemaakt;

• een versnelde
stijging
van de bankkredieten.

De toestand van de openbare financiën wordt geken-

merkt door:

– belastingontvangsten welke vrijwel beantwoorden ‘aan

de vooruitzichten en derhalve de verdwijning mee-

brengen van de meerwaarden die de vorige jaren werden
geboekt;

– een verhoging van het tempo der uitgaven in het begin

van het dienstjaar (deze versnelling zou evenwel niet-

representatief kunnen zijn voor de uiteindelijke evolutie

van de uitgaven);

– een grotere stijging van de overheidsschuld, inzonder-

heid van deze op korte termijn, in de eerste
vijf
maanden

van 1967 dan in de overeenkomstige periode van 1966

(B. fr. 16,0 m,rd. tegenover B. fr. 12,3 mrd.);

– het veel sterker bruto beroep op de kapitaalmarkt:

rekening gehouden niet de emissie van twee nieuwe

staatsleningen in de tweede helft van juni (verwachte

bruto opbrengst B. fr. 15 mrd.) zal het in de loop van

het eerste halfjaar van 1967 door de overheidssector

uitgegeven bruto bedrag B. fr. 46,5′ mrd. hebben be-

reikt, tegenover B. fr. 25,7 mrd. tijdens de overeen-

komstige periode van 1966.
Besluit
E

VENALS de meeste andere E.E.G.-landen kent België

thans een fase van voortschrijdende conjunctuur-

vertraging. Verre van de Belgische economie te onder-

steunen, zoals zij het de jongste zes jaren heeft gedaan,

beperkt de buitenlandse conjunctuur momenteel haar ex-

pansiemogelijkheden. De vraag rijst, of het in sommige

E.E.G.-landen voor het einde van dit jaar of het begin

van het volgende jaar verwachte herstel zich aanvankelijk

niet gedeeltelijk ten koste van de economische bedrijvigheid

van de partnerlanden zal voltrekken.

Onder de overige vraagcomponenten oefenen in België

voor het ogenblik alleen de overheidsinvesteringen een

stuwende impuls uit. De voortzetting van het huidig beleid

van openbare werken zal evenwel afhangen van de finan-

cieringsmogelijkheden van de buitengewone begroting.

De verzwakking van de globale vraag heeft een onder-

aanwending van het produktievermogen en een aangroei

van de voorraden afgewerkte produkten tot gevolg gehad.

Deze evolutie heeft de soms reeds grote schuldenlast van

de ondernemingen nog verzwaard.

Het meest opvallende kenmerk van de conjunctuur-

evolutie der jongste maanden was de aangroei van de werk-

loosheid. Gevreesd moet worden dat de in het vooruitzicht

gestelde sluitingen van sommige bedrijven en de uitvoering

van de voorgenomen rationaliseringsprogramma’s deze

beweging in de komende maanden nog zullen versnellen.

Het wil ons derhalve voorkomen dat in de komende

maanden de belangrijkste opdracht van allen die ver-

antwoordelijkheid dragen t.a.v. het economisch en sociaal

beleid er in zal bestaan de gevolgen op het menselijke vlak

van de onvermijdelijke afschaffing van sommige arbeids-

posten te verzachten en, in een gemeenschappelijke in-

spanning, nieuwe -werkgelegenheden ter vervanging van de
verloren gegane te creëren.

Mechelen.
Lic. F. VAN DER VORST.

E.-S.B.
19-7-1967

735

Europa-bladwijzer No. 43

‘-
S

Samengesteld door de Europa-Instituten van de
Rijksuniversiteit te Leiden en de Universiteit van Amsterdam

– ‘ –

Engelands verzoek

1.
Politieke aspecten.

H

ET belangrijkste evenement op het Europese toneel

is in de afgelopen maanden ongetwijfeld geweest

de hernieuwde poging van Engeland binnen de

E.E.G. te komen. Het heeft lang geduurd voor men zich

aan de overzijde van de Noordzee realiseerde geen zelf-

standigé politieke rol van betekenis meer te kunnen spelen,
en hoewel er nog steeds nageprutteld wordt, lijkt de omme-

zwaali wel definitief. Het besef tèch bij Europa te horen

en daar de voornaamste politieke en economische toekomst

te zien, is vrijwel algemeen doorgebroken. Allerlei om-

standigheden en gebeurtenissen van de laatste jaren hebben

aan deze ,,bekering tot Europa” meegewerkt. Nu zij echter

een feit is, zijn er velen binnen de E.E.G., die zich de rol

van biechtvader aanmeten. Het onderzoek naar de zuiver-

heid der Britse motieven is dan ook in volle gang.

Zo komt Joachim Wilimann in het blad
Politique

.Etrangère,
no. 1 van 1967, tot de uitspraak, dat ,,Le

gouvernement britannique cherche apparemment â béné-

fier des avantages économiques de la C.E.E. sans renoncer

â aucune des ses prérogatives nationales. Jusqu’ici, M.
Wilson n’a pas fait sienne la phiiosophie de la C.E.E.”.

De ,,misère de la philosophie de la C.E.E.” is evenwel

dat zij niet existeert en men zou geneigd zijn te stellen

dat het voldoende is als de Britten het E.E.G.-Verdrag

• willen aanvaarden. Zo eenvoudig schijnt het echter niet

te zijn. ,,Tout ce qui compte est bien voilé”, om met

Paul Valéry te spreken. Willmann beweert bijv. dat de

Engelse bewindslieden in Rome reserves hebben gemaakt

t.a.v.het vrije verkeer van werknemers.

In
British hidustry,
het weekblad van de C.B.I., van

17 februari 1967, staat evenwel een vraaggesprek van

Giuseppe Scimone met de Italiaanse Minister van Inter-

nationale Handel, die ontkent dat er enige reserves gemaakt

zijn: ,,Amongst the declarations made by Mr. Wilson

• during his recent visit to Rome there didn’t seem to me

to be any reservations about adheriiig to the Common
Market”. Met een ander argument dat in het geding is

gebracht, maakt deze Italiaanse Minister korte metten:

nieuwe bestuursproblemen zullen ongetwijfeld ontstaan

bij .vergroting van de Gemeenschap, maar ze zullen snel

worden opgelost. De eigenlijke kwestie is niet zozeer de

moeilijkheid om de organisatiestructuur van de E.E.G.

le veranderen als wel het feit, dat men nieuwe verant-

woordelijkheden onder ogen zal moeten zien. Een zelfde

positief geluid laat Sgr Angelo Costa, de president van de

• Cofindustria, in het zelfde blad horen.

De Duitse commentaren zijn evenwel neer terughoudend.

Rairier Helhnann meent in
Der Volkswirt
van 12 mei 1967,

dat tussen doel van Engelse toetreding en het
tijdstip
van

bereiken deze keer een scherp onderscheid gemaakt moet

worden: Frankrijk zou, minder dan in 1963, principiële

bezwaren op de lange termijn koesteren. Met verwijzing

naar datgene wat Keynes over de lange termijn opmerkte,

laat zich raden wie dan dood zou moeten zijn. Een nieuwe

crisis is ongewenst, aldus Hellmann, want wel is een toe-

nadering tussen E.E.G. en Engeland op de, voornamelijk

op economische problemen betrekking hebbende, ver-

dragskwestie te onderkennen, waaraan Frankrijk niet

voorbij kan gaan,’ maar de spanning tussen een’ door

Frankrijk geleid Europa en de bijzondere lijn Londen-

Washington is nog zeer groot. Nadat hij de zeven punten

van het E.E.G.-commissierapport van februari 1963 de

revue heeft laten passeren en overal vooruitgang kan

constateren, besluit
,
de auteur met de vermaning, dat er

veel moed voor nodig is, Engeland na 1970 reeds als vol-

ledig lid te zien.

In een ander attikel in
Der Volkswirt
(van 26 mei 1967)

schrijft dezelfde auteur, met het zicht op de beëindigde

Kennedy-ronde, dat weliswaar E.E.G. en E.F.T.A. niets

aan economisch gewicht verloren hebben, maar wel aan

politieke betekenis. Het touwtrekken om Europa, dat

aan de gang is, heeft twee grote gevaren: een botsing

van Wilson en De Gaulle zou, via een nieuwe integratie-

crisis, het gunstige conjunctuurpolitieke effect van de

Kennedy-ronde kunnen verstoren, terwijl een permanente

onzekerheid de investeringsneiging zou afremmen. Een

doelgerichte planning van de Europese situatie in de jaren

zeventig zou hier ‘oplossing moeten verschaffen. ,,Die

planlose Aufnahme von Verhandlungen mit Groszbrittan-

nien ohne sichere Marschroute der Sechs kann in jeden

dieser beiden Engpâsse führen”. De veronderstelling, die

aan deze gedachte ten grondslag ligt, is uiteraard wederom

dat de Franse bereidwilligheid op de lange
termijn
groter

zou zijn. Hellmann voert hiervoor geen redenen aan, zodat

het geheel vervluchtigt in de woorden van Schiller: ,,Ihren

Schleier hebt keine sterbliche Hand. Wir können nur

raten und meinen”.

2.
Economische aspecten.

Voor zover economisten mochten menen, dat de poli-

tieke mystificaties over dit onderwerp hun pendant niet

in economicis vinden, zij hun onderstaand boeketje op-

vattingen van Engelse confraters aangeboden:

,,Ja und Nein, und Mehr und Minder

würfeln sie herum
Drehn und kehren es geschwinder

Schnell im Kreise um”

(F. Schlegel)

(1. M.)

Met4n aandeel
VEREEKIGD

VAN

736

Economische groei in 1966

slechts
2
1
12
pCt.

J

N het Statistisch Bulletin no. 73 bereke,t het

C.B.S., dat ons l5ruto nationaal produkt tegen.

,

constante prijzen in 1966 gestegen is met 2,5 pCt.

(her Centraal Economisch Plan 1967 schatte nog een’

stijging van 4,5 pCt.). Het verloop van het b.n.p.

over een drietal Jaren was volgens het C.B.S.:

1964: + 9,3pCt.
1965: + 4,7pCt.
1966: + 2,5pCt.

Hoewel deze cijfers openstaan voèr verschillende

interpretatie, lijkt de meest aannemelijke conclusie

dat de economische groei in Nederland in de loop van

1965 sterk is afgenomen en in 1966 misschien zelfs

geheel verdwenen is. Indien dat het geval is, is de

Nederlandse conjunctuurpolitiek, door de statistieken

misleid, een rem geweest op ccii reeds stagnerende

economie.
Hetzelfde
heeft zich onlangs in Duitslaïd

en België vôorgedaan en heeft daar de conjuncturelé
moeilijkheden vermoedelijk vergroot.

Rotterdam.

Drs. A. C. J. ABELN.

-.

•.

•,,

.

r-

.

-,–,.,

.

Daarom zijn de bespiegelingen echter niet minder interes-,

sant of belangrijk. Bovendien stippen vele auteurs aan,

dat men, minder dan in 1961-1962, een voldoende inzicht
heeft in de exacte voor- en nadelen.

Het blad
The Statist,
dat onlangs wegens financiële

– moeilijkheden moest worden gestaakt, bracht in ‘maart

enige artikelen, waarin de Engelse positie van alternatieve

kanten werd belicht. In het nummer van 24 maart be-

spreekt Malcolm Crawford de kosten die toetreding voor

het’ Verenigd Koninkrijk zouden meebrengen. De voor-

delen schijnen een uitgemaakte zaak te zijn, zegt hij,

vooral na het recente rapport van de Confederation of

British Industry, waaruit bleek dat tweemaal zoveel

Britse industriëlen van toetreding handelsuitbreiding

verwachtten als handelsvermin’dering. Crawford betwijfelt

echter de waarde van deze conclusie: zij was gebaseerd

op de niet-kwantitatieve schattingen die ook gevraagd,

worden bij de conjunctuurenquêtes van de C.B.I.

Ingeval de Scandinavische landen buiten de Gemeen-

schappelijke Markt blijven, zijn de handelsverliezen groter,

maar de auteur acht deze, ook in geval zij wel toetreden,

toch belangrijk. Viervijfde van ‘de Britse export naar –

Australië en Nieuw-Zeeland geniet’ een preferentiële

‘marge van 12-20 pCt., terwijl drievijfde ‘van de handel op

Canada een voorkeursmarge van 13 pCt. heeft. Brits

lidmaatschap van de E.E.G. zou de Engelse fabricage-

kosten verhogen (door invoertarieven op non-ferrometalen,

basischemicaliën, voedergranen enz., en indien harmo-

nisatie van het sociale-verzekeringssysteem zou volgen)

en de exportprïjzen doen stijgen. Exportverliezen van

belangrijk meer dan £ 100 mln, per jaar zoudèn het gevolg

zijn. Voorts zou een belasting van de betalingsbalans ten

bedrage van £ 175 mln. – £ 200 mln, per jaar optreden
als gevolg van de hogere invoerprijzen der voedings-

middelen.

Onder de voordelen begrijpt Crawford de ,,economies of

scale”, maar deze zouden minder tellen dan men gewoonlijk

meent. Een belangrijk deel van de Engelse export naar de

Zes geschiedt op differentiële prijsbasis en dit zou komen

te vervallen als de Engelse invoerrechten, die vrij hoog zijn,

vis-â-vis de E.E.G.-producenten niet langer dumping

• zouden toelaten. Voorts resulteert een verlies omdat de

Britse invoerrechten -op halifabrikaten en eindprodukten

gemiddeld hoger zijn dan die van deE.E.G. De schatting
die de auteur hiervan maakt, komt tweemaal zo hoog uit

als die van het National Institute vier jaar geleden, nl. op

ca. £ 120 mln.

Aan het groei-argument kent Crawford terecht weinig

waarde toe: ,,Groei ontstaat uit efficiency, niet door

besmetting”. Het specialisatie-argument is belangrijker,

maar sommige bedrijfstakken die zouden moeten inkrimpen

ontvangen in de E.E.G. juist grotere bescherming. De

,,koude douche” van de concurrentie kan betekenis

hebben, maar de ervaringen met de scheepbouwector,

– waar geen tariefprotectie speelde – wijzen dit niet uit.

Ten slotte
zijn
de verwachtingen, vastgeknoopt aan de

technologische gemeenschapsidee van Wilson, te hoog

gespannen. De Amerikaanse concurrentie heeft zich in

deze sector reeds in de E.E.G. genesteld, de invoerrechten

zijn laag en een gemeenschappelijke inkooppolitiek van

de overheidsinstanties – die op dit terrein doorslag-

gevend is – schittert door afwezigheid. Op de lange ter-

mijn verwacht Crawford een ruimtelijke reallocatie van

de industrie in de richting van het centrum der E.E.G:,

d.w.z. het Rijn-bassin van Rotterdam tot Bazel. Het

Engelse produktieve achterland ligt ten opzichte hiervan

niet gunstig, terwijl ,,southeast England presents the open

consuming mouth of the Thames”.

De conclusie is, dat het geen uitgemaakte zaak is dat

de veel betreurde economische verdeling van Europa ‘in

twee handelsgebieden tegen het Britse belang is en dat de,

economische kosten van een uiteindelijk positieve politieke

beslissing hoog zijn. ,,Britain’s best economic prospects

-.

could be as the off-shore island she really is”.

In
The Statist
van 17maart1967 bespreekt Hugh Harining
het alternatief van een tweede afwijzing van Engeland door

de E.E.G. Dat zou de vorming van een Noord-Atlantische
Vrijhandelszone (N.A.F.T.A.) behelzen, die de Verenigde

Staten, Canada en E.F.T.A. zou omvatten. Later zouden

eventueel de EEG., Japan, Australië en Nieuw-Zeeland

daarin ingepast kunnen worden. Prof. Harry G. Johnson

is hiervan een groot voorstander. De internationale politiek

van de Verenigde Staten heeft zich in de afgelopen jaren als

flexibel genoeg ontpopt om deze idee niet onmiddellijk –

te verwerpen. De argumenten ertegen zijn volgens Prf.

Johnson contradictoir: enerzijds zouden de Verenigde – –

Staten te protectionistisch zijn om het idee een kans te

geven, anderzijds zouden de Amerikaanse firma’s snel de –

Engelse economie gaan beheersen.

(LM.)

andee1houder in ca. 200 ondernemingen
1894′

E.-S.B. 19-7-1967

1

737

Wat houdt het N.A.F.T.A.-idee voor Engeland in?

Berekeningen van Sidney Weils van Sussex University

wijzen op een aanmerkelijk gunstiger positie van de

Engelse betalingsbalans in geval van aansluiting bij de

N.A.F.T.A. dan
bij
toetreding tot de E.E.G. Dit o.a. als

gevolg van het feit dat de export van industrieprodukten

in Lle totale export voor het Verenigd Koninkrijk relatief

belangrijker is dan voor de Verenigde Staten, terwijl

juist dit soort produkten sterk wordt beschermd. Het

grote voordeel van vrijhandel zou in specialisatie en yer-

grote efficiency bestaan. Voorts een coördinatie van de

economische politiek op een meer empirische basis en een

flexibeler benadering van de onderontwikkelde wereld:

waar Engeland nog steeds de kleine helft van zijn exporten

heenstuurt. Zouden de kapitaalbewegingen een beletsel

kunnen vormen? Voor zover minder efficiënte Engelse

bedrijven overgenomen worden, is dit winst; en de Ameri-

kaanse regering is er niet op uit de Engelse economie te

beheersen. De Engelse vakbonden zouden hier echter

wel eens anders over kunnen denken. Het zou dus kunnen

zijn, zo besluit deze auteur, dat het Britse publiek zich de

kosten van toetreding tot de E.E.G. niet voldoende voor

ogen stelt.

Tenslotte bevat
The Statist
van 31 maart 1967 een artikel

van John Bruce-Gardyne, M.P., dat een pleidooi bevat voor

het aanvaarden van de status van geassocieerd lid, indien

de Franse president te grote bezwaren blijft koesteren.

Het artikel komt er eigenlijk op neer, dat een half ei beter

is dan een lege dop, maar weegt de nadelen van een niet

meespreken van Engeland bij de politieke en economische

vraagstukken in de E.E.G. niet voldoende zwaar. Voorts

is het zeer de vraag of, op enigszins langere
termijn
gezien,

associatie te verkiezen is boven een herhaald ,,neen” van

Franse zijde.

Lijnrecht tegenover deze beschouwingen staat het

artikel van
The Economist
van 6 mei 1967: ,,The Econo-
mics of Entry”. De voornaamste twee onderwerpen zijn,

zegt het blad, de gevolgen van toetreding op de industriële

structuur, en de invloed van toetreding op de financieel-

economische beslissingen. T.a.v. het eerste is
The Eco-

nomist
belangrijk positiever dan de meeste commenta-

tren: hoewel Engeland zou verliezen in een aantal bedrijfs-

takken die in de jaren vijftig zijn opgekomen, zou er winst

kunnen behaald worden in de ,,nieuwe” bedrijfstakken,

waar de technologische component groot is en een grote

afzetmarkt vereist wordt. Van de vraagstukken onder

het tweede hoofd zouden sommige moeilijker worden

(de uitslagen van de lopende rekening der betalingsbalans

zouden bijv. groter worden) en andere ten voordele van

het Verenigd Koninkrijk uitwerken (het belastingsysteem

bijv. dat consumptieve bestedingen zou remmen ten gunste

van de investeringen). De calculatie van de kosten van de

landbouwpolitiek acht het blad overdreven: niet voldoende

rekening wordt gehouden met de invoerbesparende ge-
richtheid van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek

en voorts zal het landbouwfonds ook aan de Britse land-

bouw ten goede komen.

De aandacht moge ten slotte nog gevestigd worden op

een bijdrage van W. A. P. Mansur in
The Banker
van

maart 1967. Deze auteur wil zich niet afvragen welke voor-

en nadelen de E.E.G. voor de Britse economie zal hebben,
maar wat de Gemeenschap tot stand heeft gebracht en wat

naar aanleiding daarvan voor het Verenigd Koninkrijk te

verwachten valt. Na te hebben gereleveerd, dat de Gemeen-

schap geen autarkisch gezelschap is, wijst Mansur erop,

dat de E.E.G. een handelsbalanstekort heeft met de rest

Academille

V

OOR publikaties over het salarispeil van aca

deinici bestaat veel belangstelling (van academici

zelf waarschjjnljk). Dit blijkt althans op de

administratie van E.-S.B., waar veel artikeina vraag

en losse-nummerverkoop volgden op stukjes over dit

onderwerp in dit blad in de afgelopen jaren. Het is

niet om de verkoop van losse nummers te stimuleren

dat wij opnieuw de aandacht vestigen op de jongste

gegevens over de academici-salarissen. Dat kan

trouwens ook niet, want wij volstaan ditmaal schts

met de
betreffende
publikatie te noemen: de ,,sociale

maandstatistiek” van mei f1., een C.B.S.-periodiek

(f.
3,25 per los nummer).

De hieraan ten grondslag liggende enquête had

betrekking op het jaar 1965 en op employés met een

volledige wetenschappelijke opleiding, werkzaam in

de nijverheid en het bank- en verzekeringsbedrjif.
Voor de in het onderzoek onderscheiden leefiijds-

categorieën (25- <30 jaar, 30- <35 jaar enz.) werden

o.a. het mediane loon en het eerste en derde kwartiel

berekend. De resultaten werden bovendien nog met

die van 1962 vergeleken.
Enfin,
men leze de betreffende

maandstatistiek zelf maar. Verkoopt het C.B.S.

ook eens wat losse nummers. De resultaten zijn er

interessant genoeg voor.

Omdat wij het niet kunnen laten, toch een héél

klein uitkomstje. Van de in het onderzoek betrokken

284 academici in de groep 25- < 30 jaar waren ar

drie met een bruto jaarinkomen van meer dan veertig
mille. Willen zij zich even melden; in dit opzicht zijn

wij zeer leergierig.
dR

van de wereld. Door Engelands toetreding zou de export-

quote stijgen, aangezien deze in Engeland belangrijk is

gestegen in vergelijking met de situatie v66r de oorlog;

in de Gemeenschap is zij echter stabiel gebleven. Afgezien

van het feit dat dit waarschijnlijk marginale betekenis zal
hebben, gezien de te verwachten richtingverandering van

de Engelse uitvoer, zeggen o.i. deze percentages betrekkelijk

weinig, daar de grotere Engelse exportquote een nood-

zakelijke compensatie inhoudt voor de verliezen geleden
op de kapitaalopbrengstenbalans.

De auteur wijst vervolgens op de snelle interne ver-

vlechting van de handel tussen de Zes en stelt de vraag

of dit efficiency en groei bevorderde. Binnen de E.E.G.

is dit, volgens hem, uit de statistieken van de produktie

niet af te lezen. Engelands toetreding zou, gezien de relatie

tussen verkopen over en weer en totale industriële produktie,

ook niet zoveel te betekenen hebben als wel eens gedacht

wordt: handel schept weinig groei. Niet te verwonderen,

volgens Mansur, daar de douane-unie, die tot op heden

het hoofdbestanddeel van het E.E.G.-menu uitmaakte,

een uitvinding van de 19e eeuw is, toen handelsbelemmerin-

gen een grotere rol speelden. De ware integratieve kracht

van het Verdrag van Rome ligt in de gemeenschappelijke
economische en financieel-fiscale politiek en men zou er

meer aandacht aan moeten besteden dan aande vrijhandels-

implicaties van het Verdrag.

738

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

M

OEST ik in het vorige geidmarktoverzicht over een

omvangrijke stijging van de bankpapiercirculatie
rapporteren, in de 10 juli eindigende week kwam

hierop een reactie. Het uitstaande bedrag daalde met

f. 414 mln. De hieruit voortvloeiende verbetering van de

bankkassen moest ten dele worden gebruikt voor de

aankoop van dollars ter afwikkeling van eertijds met De

Nederlandsche Bank afgesloten swaptransacties. Voor

een ander deel zijn de banken bereid gebleken in te gaan

op de aanbieding vati het Rijk tot ht opnemen van kas-

geldleningen. Eenmaands – en driemaands – leningen

werden tegen een rente van
/8
pCt. en 6 â
61/8
pCt.

geplaatst.

Het tegoed der banken steeg als gevolg hiervan slechts
weinig. De bedragen, die in vorige weken
bij
de Centrale

Bank waren opgenomen, verminderden met f. 116 mln.

Enerzijds werden voorschotten in rekening-courant tot
een bedrag van f. 170 mln, afgelost, doch tegelijkertijd

vermeerderde het bedrag der disconteringen met f. 54 mln.

Klaarblijkelijk verdisconteren de banken, zodra schat-

kistpapier binnen de termijn komt waarbij discontering

is toegestaan, dit aan De Nederlandsche Bank. Dat men

dit doet is begrijpelijk, omdat, zodra het ernaar uitziet

dat de liquiditeitsbehoefte van langere duur is, verdis-

contering voordeliger is dan het opnemen van voor-

schotten.

Het tegoed van de Schatkist stond 10 juli op f. 441

mln. In de afgelopen week is nog een onbekend bedrag

aan kasgeldieningen opgenomen, doch tevens heeft rond

het weekeinde de maandelijkse uitbetaling aan de gemeenten

plaats gehad, waarmede een kleine f. 300 mln, gemoeid

is geweest.

KAPITAALMARKT

D

E dezer dagen gepubliceerde cijfers van de besparingen

in 1966 geven het volgende beeld.:

1965
1966

(in mln, gids.)
2.630 2.960
2.700
2.700
Fondsen

….
2.850
.

3.250

Overheid

……………………..
Bedrijven

……………………..

ho
Gezinshuisudingen buiten fondsen
4.070 4.080
……. …. … ……..

Totaal
………………………..
12.250 12.990

De toeneming van de particuliere besparingen heeft

in 1966 f. 340 mln, bedragen tegen f. 489 mln, in 1965. De

besparingen van bedrijven zijn niet gestegen, nadat in

1965 ten opzichte van 1964 zelfs een daling in het accres

was opgetreden. De besparingen van gezinshuishoudingen,

die niet via levensverzekeringen en pensioenfondsen lopen,

zijn eveneens vrijwel gelijk gebleven. De groei van de

particuliere besparingen heeft in 1966 dan ook geheel in de

toeneming van de besparingen via de fondsen gescholen.

In 1967 zijn er geen belangrijke veranderingen in de ten-

dentie te verwachten, zodat de omvang van de particuliere

besparingen in ons land een steeds moeilijker probleem

gaat vormen.

De uitgifte van pandbrieven door hypotheekbanketi is
in de periode van januari tot en met mei 1967 verder bij

het in dezelfde periode van 1966 geplaatste bedrag achter

gebleven: De cijfers zijn resp. f. 49 mln, en f. 70 mln.

Mede hieruit blijkt een stagnatie in de particuliere bouw,

tenzij de hypotheekbanken in groter mate een beroep op

de markt voor onderhandse leningen doen.

KOERSSTAAT

Indexeijfers aandelen
29
dec.
H. & L.
7 juli 14 juli
(1953

100)
1966
1967
1967 1967
Algemeen

………………
270
319-268
306
311
Internationale concerns
…….
351
416-343
388
398
Industrie

………………..
269
322 —270
316 320
Scheepvaart

……………..
108
121-107
118 118
Banken en verzekering
……..
154
174— 155
169
170
Handel enz .

……………..
138
159-138
154
155

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………….
f.

78.70
f.

90,30
f.

91,80
Unilever, cert .

……………
f.

86
f.

90,20
f.

90,40
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 125,70
f.
128,30
A.K.0.

………………..
f.

53,80
f.

49,90
f.

54
K.L.M
………………….
f. 352
f. 361,50 f. 373,50
Hoogovens, n.r.c.

. ………..
f.

55,60
f.

82
f.

85,30
E.M.S., nieuwe

…………..

f.

21,50
f.

26,10
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
720
699
Zwanenberg-Organon

……..
f. 152,70 f. 180
f. 174,75
Robeco

…………..
…….
f. 193
f. 207,40
f. 209

New York.
Dow Jones Industrials
786
869
882

Rentestand.

Langlopende staatsobligaties .b)
6,43
6,26 6,28
Aandelen: internationalen

b)..
5,0
lokalen b)
………
5.1
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5
44
44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen. Bron: Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

SPAARCOLLOQUUJM
Groupement International pour l’Etude des Problèmes de

l’Epargne 19, 20 en 21 oktober 1967

Opzet:
De Groupement, welke in 1962 werd opgericht,

stelt zich tot doel de in de verschillende landen

bestaande kennis omtrent het sparen te beoor-

delen en het onderzoekingswerk te stimuleren.

Leden van de Groupement zijn afkomstig uit

(I.M.)

staalconstructies

DE VRIES ROBBE&Co

metalen ramen en deuren

GORINCHEM

E.-S.B. 19-7-1967

,

739

het bank-, spaarbank- en verzekèringswezen in

verschillende Westeuropese landen. Om te komen

tot uitwisseling van kennis en ervaringen worden

studiebijeenkomsten georganiseerd. De eerste
van deze bijeenkomsten vond in oktober 1965

in Amsterdam plaats en trok veel deelnemers uit

binnen- en buitenland. Het eerstvolgende collo-

quium zal op 19, 20 en 21 oktober a.s. te Lausanne
plaatsvinden. Conferentietalen zijn Duits en Frans.

Thema:
De structuur van kapitaalmarkten en de vorming

van besparingen.

Inleiders zijn de heren:

E. A. Lisle, algemeen secretaris van het ,,Centre Français

de Recherche Economique sur I’Epargne”

Prof. Dr. G. Schmolders, hooglèraar aan de Universiteit

van Keulen

Antonio Barrera-de-Irimo, voormalig algemeen secretaris

van het Spaanse Ministerie van Financiën

J. de Fouchier, president van de Compagnie Bancaire,

Prof. Dr. C. F. Scheffer, hoogleraar aan de Economische
Hogeschool te Tilburg

F. Padoa, algemeen directeur van de Compagnie Assi-

curazioni Generali te Triëst

A. Tellier, Compagnie des Agents de Change

S. Schweizer, President van de Zwitserse Bankiersver-

eniging

Prof. Dr. F. Sch’ller, hoogleraar aan de Universiteiten

van Lausanne en Bern.

Deelname:
Programma’s zullen op aanvraag gaarne

worden toegezonden. Hiervoor richte men zich

tot het secretariaat van de Groupement Inter-

national pour l’Etude des Problèmes de l’Epargne:

20, rue du Congrès te Brussel, dan wel tot de

Rijkspostspaarbank, Van Baerlestraat 27 te

Amsterdam of de Coöperatieve Centrale Raif-

feisen-Bank, St. Jacobsstraat 30 te’Utrecht. –

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien.
de lezerskring van onze uitgave

El

THOMASSEN
&
DRIJVER.VERBLIFA N.V.

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen hot bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikolen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer.
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder.
land.

4e Een chronique scandeleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei.
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.

– Een der grootste ondernemingen op het gebied van ver-
pakkingen (blik, aluminium, plastics) met vestigingen in een
12-tal plaatsen in de Benelux en een omzet van enkele
honderden miljoenen guldens – vraagt ter versterking van de
afdeling marktontwikkeljng van haar hoofdkantoor te Deventer
enkele

jongere economen

Deze medewerkers zullen – in nauwe samenwerking met de
commerciële afdelingen – betrokken worden bij de m’rketing-
projecten van onze onderneming.

Belangstelling voor statistiek en analyse is voor deze fuflctie
gewenst. –

Uiteraard kan ervaring op marketinggebied hierbij tot aan-
beveling strekken.
Daarnaast achten wij – mede in verband met toekomstmogelijk-
heden – een goede kennis van Engels, in woord en geschrift
noodzakelijk en van Frans en Duits wenselijk.

Medewerkers die deze functie met succes vervullen, kunnen
t.z.t. uitstekende perspectieven binnen onze onderneming in het
vooruitzicht stellen.

Bij huisvesting in Deventer of omgeving zal daadwerkelijke
steun worden verleend.

Belangstellenden in de leeftijd
van
ca. 30 jaar wordt verzocht
hun correspondentie met pasfoto te richten aan de afdeling
Sociale Zaken, Postbus 103, Deventer.
THOMASSEN & DRIJVER – VERBLIFA N.V.
VERPAKKINGSINDUSTRIE

740

De

Stichting Nijenrode,

Nederlands Opleidings-Instituut voor het Buitenland

(N.O.l.B.)

te Breukelert, zoekt per 1 september een

SECRETARIS

Opleiding hij voorkeur N.O.l.B., rechten of sociale
wetenschappen.

Zijn werkzaamheden zullen hoofdzakelijk liggen op het gebied van de onderwijs-organisatie, -documen-
tatie en -statistiek. Daarnaast zal hij belast worden
met de, zorg voor pers en publiciteit.

Salariëring volgens de schaal van wetenschappelijk
medewerker.

Sollicitaties met curriculum vitae en foto aan de Rector van
Nijenrode te Breukelen.

DHUDIG&CO

Ao. 1825

MAKELAARS IN AssuRANTIN;

ROTTERDAM

Telefoon (010) 130800

Wijnhaven 61

Telex 211,03
Postbus 518′

VAN DER
HOOP, OFFERS
&
ZOON

Ao. 1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 11 4620
Westersingel
88

Telex 2 21
99
Postbus 502

SCHIPPERS EN VAN VLIET

REGISTERACCOUNTANTS

vragen

REGISTERACCOUNTANT

Het

VERBOND VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS

vraagt, voor spoedige indiensttreding, een

ECONOOM

of

JURIST

met enige jaren ervaring, hij voorkeur in het bedrijfsleven, voor
algemene secretariaatswerkzaamheden.

Vereisten

– goed stilist

– organisatievermogen
– in staat snel situaties te overzien.

Geboden wordt:

– een zeer afwisselende werkkring.

Sollicitaties met volledig loopbaanoverzicht te richten tot
algemeen secretaris Verbond van Nederlandsche Werkgevers,
Kneuterdijk ‘8, ‘s.Gravenhage.

Bij een instelling voor

ECONOMISCHE RESEARCH

kan worden geplaatst als

wetenschappelijk medewerker

een jonge doctorandus in de economie met
belangstelling vobr wetenschappelijk onder-

zoek.

Brieven onder no. E.-S.B. 29-1. Postbus 42, Schiedam

Het
is
de bedoeling deze functionaris na

gebleken geschiktheid in de maatschap
op
te

nemen.

Voor deze functie komt in aanmerking een ener-

gieke werker, die door zijn optreden en be-

kwaamheid een actieve rol kan vervullen in de

verdere uitbouw van het kantoor.

Ook zij die binnenkort afstuderen, worden uit-

genodigd te solliciteren.

Brieven aan het adres : Statenplein 19, ‘s-Gravenhage.

E.-S.B. 19-7-1967

741

N KOV

Eigenlijk alles

op het gebied van

genummerd

controle-drukwerk

aan rollen

.

ROELANTS

SCHIEDAM

afd. waarde-drukwerk

Het Nederlands Katholiek Ondernemers Verbond

vraagt voor zijn Voorlichtingsdienst een

JURIST

Betrokkene zal hoofdzakelijk worden belast met de

behandeling van juridische vraagstukken van indi-

viduele ondernemingen.

Kennis van de fiscale wetgeving strekt tot aanbe-

veling.

Sollicitaties te richten aan de Algemeen-secretaris van het Nederlands

Katholiek Ondernemers Verbond, Laan van Meerdervoort 16, Den Haag.

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten
met gegadigden

*

t

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT
((

)1

NIJMEGEN

Bij het onlangs opgerichte Instituut voor Onderzoek van het Weten-
schappelijk Onderwijs kan geplaatst worden een

wetenschappelijk medewerker

(econometrist, econoom, sociograaf)

die belast zal worden met onderzoek op het gebied van de onder-

wijseconomie. Enerzijds zal hij in samenwerking met deskundigen

van andere disciplines de onderwijsvernieuwing aan deze universi-

teit ondersteunen, anderzijds zal hij betrokken zijn bij het onderzoek

op het gebied van optimale allocatie van middelen. Aan onderzoe-
kingen op het gebied van omvang en ruimtelijke gpreiding van het

wetenschappelijk onderwijs zal hij een bijdrage moeten leveren.

Bovendien zal van hem een belangrijke bijdrage in de opbouw van
het Instituut worden verwacht.

Gegadigden kunnen nadere inlichtingen inwinnen bij de directeur

van het instituut, dr. J. F. M. C. Aarts, telefoon (08800) 5 87 ii.

Sollicitaties te zenden aan het hoofd van de afdeling personeels-

zaken, Sint Annastraat 333 te Nijmegen onder nummer 407.

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

742

Auteur