UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
12 juli 1967
52e’jaargang, no. 2601
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
Ril
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMJSSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Kom over de brug
……….
703
Prof. Dr. J. A. Geertman:
Van cumulatief Systeem naar
omzetbelasting over de toe-
–
gevoegde waarde ……….
704
Ir. N. R. A. Krekel en Drs. J. J.
Wouterse:
Ruimtelijke ordening van de
werkgelegenheid
……….
710
Dr. F. Snapper:
Het verband
tussen
huur-
quote en het bezit van eigen
woningen
…………….
713
BoekbeSprekingen:
P. O’Brien: The Revolution
in Egypt’s Economie System
(bespr.
door Prof.
Dr.
H.
Linnemann)
…………..
714
J. W. H. Geerlings: Het inter-
lokale
personenautoverkeer
in
Nederland
(bespr.
door
Drs. R.Bakker)
………..
715
Internationale
monetaire
vraagstukken
(bespr.
door
Drs.
G. de Man)
……….
715
Prof. Dr. F. Hartog: Inflatie;
oorzaken, gevolgen, bestrij-
ding (bespr. door Prof. Dr.
J. Wemelsfelder)
………
717
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt …
716
Recente publikaties
………
717
1)
Waarbij dan nog komt het S.-E.R.-argument, dat de invoerquote van de
bouwproduktie relatief gering is.
Kom over de brug
D
E S.-E.R. is duidelijk genoeg geweest in zijn tiende halfjaarlijks eco-
nomisch rapport, dat vorige week in hoofdlijnen bekend werd:
finan-
cieringsmiddelen beschikbaar stellen ter bestrijding van de werkloos-
heid in de bouwnjjverheid, alsook een geheel
of
gedeeltelijk herstel van de
geschorste investeringsfaciliteiten.
Opvolgen van deze aanbevelingen lijkt
een politiek haalbare kaart voor de regering. Werkgevers zien hun ii veren
voor herstel van de investeringsaftrek beloond, werknemers hun aandringen
op meer financiële injecties. Ieder krijgt wat, elk is tevreden.
Zou het werkelijk? Als de regering aan de betalingsbalanspositie als
doeleind van economische politiek de huidige sacrale betekenis blijft toe-
kennen, is het zeer de vraag of meer dan de door Minister Roolvink ,,in
reserve” gehouden f. 100 mln, zal worden ingespoten. Of de werknemers
in dat geval inderdaad tevreden zullen zijn, is beslist géén vraag. Boven-
dien, zelfs na het bekend worden van het S.-E.R.-rapport aarzelt de regering
het kant-en-klaar liggende bouwprogramma te gaan uitvoeren, dat met dit
toch relatief geringe bedrag moet worden gefinancierd.
Of we nu honderd miljoen of een half miljard op deze wijze aanwenden,
het kan slechts een kolte-termijntherapie zijn. Structurele werkloosheid
wordt hiermee op den duur niet uitgebannen. En structureel is een groot
deel (het grootste deel?) van de huidige werkloosheid, al was, er dan een
conjuncturele verflauwing nodig om dit zo duidelijk gewaar te worden.
Structureel dus, met name in de textiel- en mijnindustrie. Ook in het bouw-
bedrijf? Citaat uit een redactioneel artikel in
Bouw
(27 mei ji., blz. 781):
,,Het is goed te beseffen dat de nogal hardnekkige werkloosheid onder de
bouwvakarbeiders wel eens geen voorbijgaand conjunctuurverschijnsel zou kunnen
zijn, maar waarschijnlijk het gevolg is van een structuurwijziging in de bedrijfstak,
die wellicht een uitvloeisel is van stelselmatige produktiviteitsbevoidering”.
Ook de S.-E.R. houdt in zijn rapport rekening met de mogelijkheid van
een structurele kant aan de werkloosheid in het bouwbedrijf, doch Ont-
kracht deze conclusie min of meer door vervolgens op te melken dat de
behoefte aan bouwcapaciteit uit het gezichtspunt van saneringsproblematiek
en ruimtelijke ordening op langere termijn groot zal blijven. Dus toch
geen
reden voor ongerustheid voor de bouw in de long run (alteen: hoe long
is die run voor een
nu
werkloze bouwvakker?).
Maar, als de regering deze mening van de S.-E.R. deelt, dan kan zij
best met wat meer dan die f. 100 mln, over de brug komen ten behoeve
van het bouwbedrijf. Immers, daarmee wordt in die opvatting geen –
structureel gezien – overtollige bouwcapaciteit nog een tijdje kunstmatig
in stand gehouden, doch integendeel juist voorkomen dat de ook in de toe-
komst broodnodige, kostbare bouwcapaciteit onbezet blijft of zelfs ver-
loren gaat’ ten gevolge van aan – zeker in dit licht: onnodige – décon-
fitures nu eenmaal inherente verwaarlozing van produktiemiddelen. Het is
natuurlijk moeilijk de verspiuing te ramen als gevolg van zulke leegloop
of verwaarlozing. Deze zou echter wel eens in belangrijke mate kunnen
‘opwegen tegen de uit meer (infiatoire) overheidssteun voortvloeiende ver-
slechtering van de betalingsbalans
1),
waarover Minister Witteveen zo
bezorgd
is.
dR
703
Van curnulatief systeem naar
omzetbelasting over de toegevoegde waarde
A
ANLEIDING tot het schrijven van dit artikel was
een voordracht van Dr. Johannes Schröder, Finanz-
prasident van het Finanzministerium in Bonn voor
de ,,Deutsche Geseilschaft für Betriebswirtschaft” te Stutt-
gart, Bad Cannstatt op 11 mei van dit jaar. Het onderwerp
van deze voordracht was ,,Die Mehrwertsteuer”, de omzet-
belasting over de toegevoegde waarde (B.T.W.). Tijdens
deze voordracht kwam de gedachte bij mij op, dat het ver-
schil tussen de data van ingang van de B.T.W. wel eens
van een grote conjunctuurpolitieke betekenis zou kunnen
zijn. De ,,Bundesrepublik Deutschland” (B.D.R.) gaat
namelijk op 1 januari 1968 op de B.T.W. over en Neder-
land eerst op 1 januari 1970.
Dezelfde gedachte heb ik aangestipt gevonden op drie
plaatsen, nI.:
•Weekblad voor Fiscaal Recht,
no. 4838, 16 februari
1967, blz. 125; Drs. R. G. van Kjeef: ,,Met het oog op
de Nederlandse concurrentiepositie in de gemeenschappe-
]jke markt is er voor Nederland alle reden om niet later
dan West-Duitsland, d.w.z. uiterlijk op 1 januari 1968,
een meer neutrale omzetbelasting in te voeren”. –
• Weekblad voor Fiscaal Recht,
no. 4841,
9
maart 1967,
blz. 192; Mr. K. Millenaar: ,,Zou Duitsland eerder over-
gaan tot invoering van het stelsel, dan ontstaat voor Neder-
land tijdelijk een reëel nadeel, dat alleen ongedaan kan wor-
den gemaakt door de wet hier ook spoedig in te voeren”.
• Mr. P. VerLoren van Themaat,
pread vies voor de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1966,
blz. 9:
,,Wegens de stand van voorbereiding van de belasting op
de toegevoegde waarde in Duitsland, dient. Nederland
onverwijld eveneens tot de invoering van een zodanige be-
lasting over te gaan. Zelfs bij een tarief van 10% zal
immers de invoering van de Mehrwertsteuer in Duitsland
tot een voelbare verschuiving van de ruilverhoudingen
aanleiding geven, daar de in vele gevallen thans in Duits-
land onvolledige compensaties aan de grens dan door een
volledige compensatie over de gehele linie worden afgelost”.
Uitgangspunt
I
N dit artikel worden de volgende tijdstippen ver
–
meld:
1-7-1967Verhoging van de Nederlandse O.B. volgens
cumulatief systeem van
5
tot 6 pCt.
1-1-1968 Overgang in de B.R.D. van het cumulatieve
systeem naar de B.T.W.
1-7-1968 Voltooiing van de douane-unie der E.E.G.
1)
1-1-1970 Overgang in Nederland van het cumulatieve
systeem naar de B.T.W. Verplichte overgang op
de B.T.W. voor België en Italië.
Het procentuele aandeel, dat. de O.B. en de accijnzen
uitmaken van de totale belastingopbrengst in de verschil-
lende E.E.G.-landen varieert aanzienlijk, bijv.:
O.B.
Accijnzen
(in procenten)
Frankrijk
…………………….
31
16
Nederland
…………………….
19
13
In Nederland zijn er nogal wat bezwaren gerezen tegen
een overgang naar de B.T.W. Dit komt omdat wij de
O.B. gebruiken als een van de instrumenten om een her-
verdeling van het nationaal inkomen tot stand te brengen.
In ons huidige systeem kennen wij bijv. een vrijstelling van
O.B. voor de goederen welke in de eerste levensbehoeften
voorzien en daarnaast kennen wij een extra hoog tarief
voor de zgn. weeldegoederen. Deze tariefdifferentiaties zal
men moeilijk binnen het systeem van de B.T.W. kunnen
handhaven
2)
De B.T.W. wordt ingevoerd om de gemeenschappelijke
markt te bewerkstelligen. In dit verband werkt het ver-
helderend de Organisatie van de gemeenschappelijke markt
te bezien
3).
Alle aangelegenheden van concurrentie
ressorteren onder het lid van de Europese Commissie
Hans von der Groeben. Het uitvoerend orgaan is het
Directoraat-Generaal van de Concurrentie. Aan het hoofd
daarvan staat Pieter VerLoren van Themaat. Onder hem
ressorteert de afdeJing Belastingen, waarvan Pietro Nasini
de leiding heeft. Alle kwesties op het gebied van belastingen.
worden bezien in het licht van de concurrentieverhou-
dingen, waarvoor de artikelen 85 tot 90 bepalend zijn.
Deze artikelen zijn in wezen gericht tegen de concurrentie-
verstoring die het gevolg is van kartelvorming.
De doeleinden van de Europese B.T.W. kunnen in drie
punten worden samengevat, ni.:
– vermijding van concurrentieverstoringen, die het gevolg
zijn van a. verschil in systeem en b. verschil in tarief;
– één systeem van O.B. in de zes lid-staten
4);
– zodra de verschillen in tarief enigszins opgeheven zijn:
afschaffing van de fiscale grensformaliteiten
5).
Belastingen
in andere landen
O
MDAT dit artikel gaat over concurrentieverstoring
als gevolg van verschil in systeem in de heffing van
O.B. kan het zijn nut hebben nader in te gaan op
1
)Er moet rekening mee worden gehouden, dat enkele lid-
staten nog een voorbehoud ten aanzien van enkele artikel-
groepen zullen maken.
Bij meerdere tarieven moeten de inkoop- en verkoopboeken evenveel kolommen bevatten als er tarieven zijn. Hoe onhanteer-
baar zulk een systeem wordt, is duidelijk gebleken in Frankrijk.
Ook het boekje
Die Mehrtveristeuer
van de ,,Ausschusz für
wirtschaftliche Verwaltung” van het ,,Rationalisierungs-
Kuratorium der Deutschen Wirtschaft” geeft op blz. 68 e.v.
duidelijk blijk van de grote moeilijkheden, die het gevolg zijn
van het naast-elkaar-bestaan van de 0, 5 en 10 pCt. tarieven.
Van een economisch standpunt uit gezien zou men altijd
meerdere tarieven moeten hebben, omdat de afwentelings-
mogelijkheid uiteenloopt, zulks als gevolg van verschillen in de
elasticiteit van de vraag en in de kostenstructuur (vaste en
variabele kosten) van de verschillende groepen van artikelen.
In verband met de fusie der executieven is er thans kans
op wijziging.
De Ministerraad van de E.E.G. besloot op 9 februari 1967
een gemeensçhappelijk systeem van O.B. in alle lid-staten in
te,voeren.
Er zijn thans twee richtlijnen ingediend. De derde richtlijn
zal betrekking hebben op de landbouw.
Vôôr het einde van het jaar 1968 moet de Commissie op
grond van art. 4 van de eerste richtlijn aan de Ministerraad een
vierde richtlijn aanbieden, waarin voorstellen zijn opgenomen
over de manier waarop en de tijd binnen welke in het inter-
Europees verkeer de restituties bij uitvoer kunnen worden
afgeschaft ten einde tot het oorsprongslandprincipe en daarmee
tot het doen vervallen van de fiscale grenzen te kunnenover-
gaan. Zie ook art. 19 van de tweedè richtlijn.
704
enkele beIastings’sternen, die buiten – Nederland voor-
komen. Het ligt daarbij voor de hand met België te be-
ginnen.
Aan de E.E.G. ging de Benelux vooraf. Men heeft deze
laatste herhaaldelijk het ,,laboratorium van de E.E.G.”
genoemd. De genomen proeven bleken een slecht resultaat
te hebben. In 1948 was de douane-unie voltooid, hetgeen
eenvoudig was, aangezien de beide douanegebieden
nauwelijks invoerrechten hadden. In 1958 werd besloten
tot een economische unie. Haar doelstelling is de vrije
beweging van personen, goederen en kapitalen. Ten aan-
zien van de personen is er geen erkenning van diploma’s,
ten aanzien van goederen en van kapitalen zijn er fiscale
hindernissen. De Belgen heffen in principe belastingen
aan de bron en behoeven dus weinig administratie. De
O.B. wordt er voldaan door het plakken van zegels op de
factuur met het gevolg, dat veelvuldig gekocht wordt zon-
der factuur. De voorraden kloppen niet, zodat boek-
houding en accountancy niet tot ontwikkeling konden
komen.
De verschillen met Nederland bleken zo groot te zijn,
dat het niet mogelijk was de belastingen te harmoniseren.
Zelfs op het gebied van de accijnzen was er nauwelijks
vooruitgang. In Nederland werden maatregelen genomen
– sigarettenaccijns – die een verscherping van de douane-
controle noodzakelijk maakten. De fiscale systemen van
e1gië en Nederland zijn onverenigbaar. België kan het
Nederlandse systeem niet overnemen, omdat dit te hoge
administratieve eisen stelt; Nederland kan het Belgische
systeem niet overnemen, omdat dit gevoeld zou worden
als het terugzetten van de klok.
Er is tussen Nederland en België een groot verschil in
belastingmoraliteit. Nog groter is in dit opzicht het ver-
schil tussen Nederland en Italië. Dat maakt de harmonisatie
– laat staan unificatie – van belastingsystemen in de
E.E.G. moeilijk. Er zijn op dit gebied enkele markante
uitspraken. Men zegt wel, dat de belastingmoraliteit
varieert met de breedtegraad en bedoelt daarmede, dat de
belastingmoraliteit geringer is naarmate er meer directe en
minder indirecte belastingen zijn. Men geeft de gedachte
ook wel zo weer, dat, naarmate het aantal uren zonne-
schijn per maand toeneemt, de belastingmoraliteit afneemt.
In verband met de belastingmoraliteit van Italië heeft
men wel eens gezegd, dat, indien men een aantal Amster-
damse belastinginspecteurs Italiaans zou laten leren en
hen daarna naar Sicilië zou overbrengen om daar het
Nederlandse belastingsysteem in te voeren, hun levens-
kansen aldaar niet groter zouden zijn dan één week.
Het Nederlandse belastingsysteem lijkt het meest op
het Duitse. Er zijn enkele verschillen, o.a. de ,,Gewerbe-
steuer”, die Nederland heeft afgeschaft. Zij is in Duits-
land belangrijk, omdat zij de gemeenten inkomsten ver-
schaft. In de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting
zijn er verschillen in de tarieven. Zo bijv. bedraagt het
marginale tarief in de inkomstenbelasting
6)
in de B.R.D.
53
pCt., in Nederland 704 pCt. De vennootschapsbelasting,
die in de B.R.D. 36 pCt. bedraagt
7),
is in Nederland
47 pCt. Van de totale belastingopbrengst heeft Neder
–
land 45 pCt., Duitsland
57
pCt. indirecte belastingen.
Voor België, Italië en Frankrijk zijn de percentages resp.
60, 70 en 74. Het hoge percentage voor Frankrijk is voor
een deel toe te schrijven aan de omzetbelasting over de
toegevoegde waarde (T.V.A., taxe sur la valeur ajoutée),
die 31 pCt. opbrëngt.
Het is merkwaaraig, dat Frankrijk, dat de B.T.W. reeds
in 1954 invoerde, weinig enthousiast was over een Europese
B.T.W.
De redenering was: wij restitueren bij export
20 pCt., in de toekomst zullen de restitutiepercentages van
de andere landen toenemen en dat zou onze concurrentie-
positie kunnen verslechteren, omdat dan alle landen exact
zullen afrekenen. Momenteel is hun afrekening niet exact,
omdat in de restitutie de
O.B.
op investeringsgoederen niet is opgenomen.
Frankrijk heeft het Europese systeem aangegrepen
om het eigen systeem te saneren. Het was moeilijk hanteer-
baar geworden doordat men, naast het algemene tarief
van 20 pCt. van de verkoopprijs inclusief
O.B.,
een aantal andere tarieven had ingevoerd
8).
In de Verenigde Staten zijn de belangrijkste belastingen
de ,,income tax” en de ,,corporation tax”. Dit zijn federale
belastingen. De O.B. is een ,,slate tax”. Zij varieert per
Staat Er zijn belangrijke verschillen in systemen en in
tarieven (de Staat Michigan heeft zelfs de B.T.W., added-
value tax). Dat de plaatselijke belastingen van grote be-
tekenis zijn, blijkt uit het feit, dat vele ,,shopping centers”
‘juist buiten het belastinggebied van de stad gevestigd zijn.
Ook Engeland heeft veel plaatselijke belastingen.
6)
Aan
Neue Wirischafis-Briefe
(Verlag Neue Wirtschafs-
Briefe, Friederichstrasse 16-20, 469 Herne/Westfalen), Nummer
49/1964, Fach 3, Seite 1131, Einkommensteuertabelle 1965,
ontleen ik:
Za
versteuernder Einkonirnensbetrag.
Der zu versteuernde Einkommensbetrag wird ermittelt, in
dem alle tariflichen Freibetrâge
(Kinderfreibetröge, Altersfrei-
betrag, A rbeifnehmerfreibeirag usw.)
vorweg vom steuerpflich-
tigen Einkommen abzuziehen sind. Nur der allgemeine Frei-
betrag von 1680 DM (das sogenannte Existenzminimum) darf
nicht besonders abgezogen werden. Dieser Freibetrag ist bei
Aufstellung der Tabelte berücksichtigt.
(1) Die Einkommensteuer betrl.gt unter Berücksichtigung
eines allgemeinen Freibetrages von 1680 DM. fOr zu versteuernde Einkomrnensbetrl.ge von 1680DM bis
8009 DM: 0,19 (y – 1680); ,,y” ist der abgerundete zu ver-
steuernde Einkommensbetrag;
für zu versteuernde Einkommensbetrâge von 8010 DM bis
29999 DM: 1201 + 190 y + 7,764 y
2
–
0,086 y
3
; ,,
y” ist em
Tausendstel des 8000 Deutsche Mark tibersteigenden Teils des
abgerundeten zu versteuernden Einkommensbetrages;
fOr zu versteuernde Einkommensbetrâge von 30000 DM
bis 77999 DM: 8223 + 407y + 1,2y
2
0,012y
3
; ,,
y” ist
ein Tausendstel des 30000 Deutsche Mark übersteigenden Tèils
des abgerundeten zu versteuernden Einkommensbetrages;
fOr
zu
versteuernde Einkommensbetrage von 78000 DM
bis 110039 DM: 6358 + 382 y + 1,572 y
2
–
0,006 y
3
; ,,
y” ist
ein Tausendstel des 24000 Deutsche Mark Obersteigenden Teils
des abgerundeten zu versteuernden Einkommensbetrages; fOr zu versteuernde Einkommensbetrge von 110040 DM
an: 0,53 y —11281; ,,y” ist der abgerundete zu versteuernde
Einkommensbetrag.
7)
Het normale tarief is 51 pCt. en dit wordt met 15 pCt.
verminderd voor uitgekeerde dividenden. Bovendien is er voor
bepaalde vennootschappen een afhankelijkheid van het kapitaal.
8)
Zie o.a.: Oberregierungsrâtin Dr. A. Mennel, Bonn:
,,Die Mehrwertsteuerreform in Frankreich” in
Internationale
Wirischafis-Briefe,
5 Frankreich, Gruppe 2, Seite 169; Verlag
Neue Wirtschafts-Briefe.
(I.M.)
E.-S.B. 12-7-1967
1
705
De O.B. is zeer belangrijk in de communistische Staten.
Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat bij wijziging
van het plansysteem ook het belastingsysteem verandert.
Zo bijv. heft Tsjechoslowakije, dat per 1 januari 1967 een
nieuw plansysteem invoerde, thans 18 pCt. van het loon
plus een percentage van het kapitaal en daarnaast een
bedrag, dat afhankelijk is van het aantal werknemers.
Berlijn als een voorbeeld
in de Europese concurrentieverhoudingen
M
ET het nieuwe O.B.-systeem beoogt de Europese
Commissie het voorkémen van verstoringen in de
concurrentieverhoudingen. Zij heeft zich gereali-
seerd, dat, zolang de tarieven sterk uiteenlopen, het be-
stemmingslandprincipe gehandhaafd moet blijven. Bij een
voortijdige overgang naar het oorsprongslandprincipe zou,
wat de importen uit derde landen betreft, een omleiding
van het handelsverkeer plaatsvinden: de bedrijven in
Staten met hoge O.B. zouden niet alleen gaan kopen in
maar ook importeren via Staten met lage O.B.
9).
In dit verband is het interessant even nader in te gaan
op de positie van Berlijn. Daarover ben ik iets uitvoeriger
geweest in mijn polemiek met Reugebrink in
De Naam-
boze Vennootschap
van oktober 1966. Zoals bekend, ver-
schafte de B.R.D. aan het land Berlijn een voorkeurspositie
door hier niet alleen lagere belastingen en accijnzen te
heffen, maar bovenal door goederen uit Berlijn in de
B.R.D.
vrij te stellen van O.B. Dientengevolge is Berlijn
goedkoper dan andere Duitse steden. De arbeidsproduk-
tiviteit is er echter aanzienlijk lager dan elders. Naast het
fiscaal in-de-watten-leggen moet als oorzaak van de lage
produktiviteit genoemd worden de topzware bevolkings-
pyramide: zeer veel personen in de hoge leeftijdsgroepen.
Zodra in de Europese B.T.W. het oorsprongsland-
principe wordt ingevoerd, zal de steun aan Berlijn aan-
zienlijk toenemen. Berlijnse goederen kunnen dan ,,O.B.-
schoon” naar andere E.E.G.-landen overvloeien. Bij export
naar derde landen zal men veelal niet weten, dat het Ber-
lijnse goederen zijn – er zijn geen certificaten van oor-
sprong – hetgeen betekent, dat deze goederen vanuit
Frankrijk – het land met de hoogste restitutie – naar
derde landen zullen gaan en aldus met 20 pCt. gesubsi-
dieerd zullen worden, welke subsidie aan de Berlijnse
industrie ten goede zal komen. Deze export zal aan Neder-
land voorbijgaan.
Zodra Engeland en andere landen tot de E.E.G. toe-
treden, zal de steun aan Berlijn opnieuw aanzienlijk toe-
nemen. Dan zal zich nieuwe industrie in Berlijn vestigen,
hetgeen politiek gezien misschien juist is, maar economisch
niet
10).
De keuze van de vestigingsplaats Berlijn zal dan
louter toe te schrijven zijn aan institutionele factoren.
Bezinning op ons uitgangspunt
I
N verband met de Europese B.T.W. rijzen voor Neder-
land belangrijke problemen. Eerst willen wij, aanslui-
tend aan de genoemde publikaties van VerLoren,
Millenaar en Van Kleef de reeds vermelde tijdstippen nog
eens bezien en de samenhang ervan ontleden.
1-7-1967: Nederland verhoogt
zijn
cumulatieve O.B. tot
6 pCt. (was voorheen
5
pCt.). Dit betekent
1 pCt. verhoging van het algemene prijspeil.
1-1-1968:De B.R.D. gaat over tot 10 pCt. B.T.W. (was
voorheen 4 pCt. cumulatief). Het algemene
prijspeil blijft onveranderd
“).
1-1-1970.: Nederland gaat over tot 10 pCt. B.T.W. (was
6 pCt. cumulatief).
Hieruit zien wij dus, dat gedurende de jaren 1968 en
1969 naast elkaar zullen bestaan: in Nederland: 6 pCt.
cumulatief; in de B.R.D.: 10 pCt. B.T.W. De B.R.D.
prijst zich gelukkig, dat zij de B.T.W. kan invoeren in de
,,Talsohle der Konjunktur”. Er is dan namelijk een ge-
ringe kans op prijsverhogingen. De B.R.D. is voornemens
er nauwlettend op toe te zien, dat door de invoering van de
B.T.W. geen ongemotiveerde prijsstijgingen plaatsvinden.
Het algemene prijsniveau moet gelijkblijven
12),
aangezien
het uitsluitend gaat om een systeemverandering bij gelijk-
blijvende staatsinkomsten uit de O.B. Een verscherpte
prijscontrole is reeds voorbereid. Er wordt echter rekening
mee gehouden, dat er bedrijven zijn met een zeer hoge
toegevoegde waarde.
Dit vastpennen van het algemene prijspeil heeft tot
gevolg:
Een sanering van alle bedrijfstakken, aangezien het
prijspeil zal worden aangepast aan dat van de geïnte-
greerde bedrijven, die tot 1 januari 1968 lagere prijzen
hadden dan de gedifferentieerde (als gevolg van het cumu-
latieve systeem van O.B.). Het zgn. ,,Schachtelprivileg”
verdwijnt, maar men neemt aan, dat tot 1 januari 1968
de geïntegreerde bedrijven het prijspeil zullen bepalen.
Een conjunctuurverbetering, aangezien de export
naar alle landen sterk zal toenemen vanwege het feit dat
voortaan 10 pCt. O.B. zal worden teruggegeven in plaats
Zie: ,,Die Steuerharmonisierung in der Europâischen
Wirtschaftsgemeinschaft” in
Internationale Wirtschafls-Briefe,
Nummer 12/1967.
Zie speciaal bLz.
426.
De Duitse mening is, dat dit slechts mogelijk zal zijn,
zodra de politieke verhouding tot de D.D.R. (Deutsche Demo-kratische Republik) verbeterd zal zijn, zulks als gevolg van het feit, dat West-Berlijn te weinig ruimte heeft.
Zie het in noot
2
vermelde boekje
Die Mehnvertsteuer,
bLz.
198-205.
De meningen hieromtrent lopen uiteen. Dr. Karl Peter zegt hiervan in
Neue Wirtschafts-Briefe,
Fach
7,
Seite
1473 van
1967:
,,Im Ergebnis wird festzustellen sein, dass die Mehrwertsteuer
zu einer Preiserhöhung führen wird, aus welchem Grunde die
Mehrwertsteuer auch in einer gemassigten Konjunkturphase
eingeführt werden soil, um die Tendenz zum Preisauftrieb zu
mindern. Die vorgenannten Gründe sind realistisch, die von
mancher Seite angegebenen Gründe für die angeblich notwendig
eintretende Preissenkung aus Anlass der Umstellung auf das
Mehrwertsteuersystem sind utopisch und teilweise offenbar
unzutreffend. Inzwischen wird im Finanzausschusz des Bundes-
tages auch zugegeben, dass die Mehrwertsteuer im Bereich
der lohnintensiven Dienstleistungen an Letztverbraucher preis-
steigende Wirkungen haben werde. Gleichzeitig werden Import-
waren den inlândischen Erzeugnissen gleichgestellt und damit
unbestreitbar gegenüber dem bisherigen System versteuert.
Die Zeche zahlt also wieder einmal der Verbraucher. Anderer-seits wird die Ausfuhr durch die Mehrwertsteuer gefördert”.
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandele:
706
1
1
van 4 pCt. Voor de uitvoer naar Nederland, de belang-
rijkste handelspartner, betekent dit een exportsubsidie van
4 pCt., ni.:
teruggave in de 8.R.D. ………………. 10 pCt.
hefling in Nederland
………………….
6 pCt.
subsidie
………………………..
4 pCt.
c. Een betere positie in de E.E.G., omdat de B.R.D.
twee jaar eerder naar de B.T.W. overgaat.
Ik heb de indruk gekregen, dat het momenteel de uit-
drukkelijke bedoeling van de B.R.D. is haar recessie op
Nederind af te wentelen
13)
Daarom is een snelle her-
vorming van het belastingsysteem voor Nederland urgent.
Aan het slot van dit artikel zal ik aangeven, hoe zulks zou
kunnen geschieden.
Bij de bovenstaande berekening moet worden opge-
merkt, dat de genoemde 4 pCt. alleen geldt
bij
slechts één
schakel. Bij twee schakels wordt teruggegeven 8 pCt.,
bij drie 12 pCt. enz. Natuurlijk kloppen die percentages
niet met hetgeen in feite gerestitueerd wordt en wel ten
eerste op grond van het feit, dat de restitutie over telkens
andere bedragen wordt berekend en ten tweede, omdat,
zoals reeds vermeld, de O.B., die over het geïnvesteerde
kapitaal betaald is – dus de O.B. van de afschrijvingen,
ongeveer dus de O.B. van de vaste kosten – buiten be-
schouwing blijft. Eerst de B.T.W. maakt een exacte
restitutie mogelijk, hetgeen een voordeel betekent voor de
kapitaalintensieve bedrijven.
De positie van Amerika t.o.v. Europa
A
AN de Europese O.B. zijn bijzondere aspecten yer-
bonden voor derde landen. De vraag kan in deze
vorm worden gesteld: waarom zijn de Amerikanen
bang voor de Europese O.B.? Het antwoord is, dat de
Amerikaanse ondernemingen om twee redenen concurren-
tie uit Europa te duchten hebben. Ten eerste is er de 30 tot
50 pCt. verlaging van invoerrechten, die voortspruit uit
de Kennedy-ronde, en ten tweede de Europese O.B. De
tarieven van de O.B. zullen aanzienlijk stijgen.
Frankrijk blijft bij 20 pCt. De B.R.D. heft momenteel
4 pCt. en zal per 1 januari 1968 10 pCt. gaan heffen. Het
ligt in de bedoeling om, zodra het politiek getij gunstig is,
het percentage van 10 op 12 te brengen
14).
Nederland heft
5
pCt.; dit wordt 1juli1967 6 pCt. en zal 1januari1970
10 pCt. gaan bedragen. Er is over gedacht de detailhandel
onbelast te laten, maar dit is technisch onuitvierbaar. De
helft van de detailhandel voert ook nog een ander bedrijf
15).
Het is veel eenvoudiger de detailhandel zonder meer in het
B.T.W.-systeem op te nemen
16)
dan de werkzaamheden
administratief te doen scheiden
17).
Zou desondanks de
detailhandel onbelast blijven, dan zou de heffing belang-
rijk meer dan 10 pCt. moeten bedragen.
Aangezien het in alle vijf landen, die van het cumulatieve
naar het B.T.W.-systeem overgaan, in de
bedoeling
ligt
alleen het systeem te veranderen en de totale belasting-
opbrengst uit O.B. gelijk te doen blijven, wordt bij export
meer gerestitueerd. Wel wordt momenteel bij de restitutie
zo goed mogelijk bepaald, hoeveel belasting cumulatief
over de goederen betaald is, maar, zoals vermeld, houdt
men daarbij geen rekening met de belastingen op inves-
teringsgoederen. In zijn genoemde voordracht gaf Dr.
Schröder een voorbeeld van de vis. Zolang hij nog niet
gevangen is, zwemt hij ,,O.B.-schoon” in zee. Op het
moment van het vangen is hij reeds met bijv. 2 â 3 pCt.
belast (O.B. op schip, net enz.). De B.T.W. bewerkt een
zuivere restitutie op de export en geeft de mogelijkheid
ook de belasting op kapitaalgoederen te restitueren. Aan-
gezien in de B.R.D. alle activa ouder dan twee jaar niet
onder de overgangsregeling vallen, kan de exportsubsidie
nog lang aanhouden
18).
Zij zal eerst dan totaal ver-
dwenen zijn als er alleen B.T.W.-investeringsgoederen zijn.
De Amerikanen kunnen hier niets tegenover stellen.
Hun O.B. varieert van Staat tot Staat. Tussen de Staten
ontbreken fiscale grenzen. Zij moeten dus terecht bang
zijn voor de Europese O.B., die
bij
het verlaten van de
douane-unie gerestitueerd wordt. Deze angst kan eerst
vervallen, zodra ,,in the long run” alle activa met 10 pCt.
bejast zijn en – wat nog de vraag is – de prijzen 10 pCt.
hoger zijn dan zij zonder
O.B.
geweest zouden zijn.
De verhouding Nederland-Italië
I
N Italië is het aandeel van de O.B. in de belasting-
opbrengst ongeveer gelijk aan dat in Nederland. Het
percentage is 4. Er zijn aanzienlijk meer accijnzen,
In procenten van de totale belastingopbrengst zijn de
cijfers op basis van de kasontvangsten: –
1
0.8.
Accijns
Italië
………………………..
20
32
Nederland
…………………….
19
13
Dit is waarschijnlijk t kras gezegd, want op de top van
de hoogconjunctuur was reeds tot het nieuwe systeem besloten.
Zie
Neue Wirtschafts-Briefe
Nr. 1011964, Fach la, Seite
5,
Regierungsrat Dr. Czischke, Moers, ,,Die Mehrwertsteuer,
Eine Einführung in Wesen und Bedeutung des Gesetzentwurfs”.
Dit ontmoet tegenstand van de sociaal-democraten. De
,,Beirat”
bij
het Ministerie van Financiën heeft berekend, dat de goederen thans belast zijn met een percentage, dat’ tussen
9 en 13 ligt. Er is echter ook een berekening, die op 16 pCt.
uitkomt. Mocht dit laatste juist zijn, dan zal, gezien de toe-
name van de behoefte aan middelen in de B.R.D., het percentage
van de B.T.W. wel spoedig op het Franse tarief gebracht worden.
Dit is gewenst. Zie mijn artikel: ,,Drie werken over het ge-
waarborgd inkomen” in Maandschrift Economie,
december 1966.
Er zou dan een gedeelte met en een gedeelte zonder
,,Vorsteuerabzug” zijn. Dit zou een splitsing eisen van de op
de inkoopfacturen opgenomen O.B.
De B.R.D. laat detailhandelsomzetten tot D.M. 60.000
vrij. Uiteraard wordt daarvoor geen ,,Vorsteuerabzug” toe-
gekend. De betrokken detailhandelaren hebben de keuze: 6f
geen ,,Vorsteuerabzug” 6f onder de B.T.W. vallen. Ook voor de
middelgrote ondernemingen is er een optierecht, maar de
regeling is anders.
De grote ,,Gastwirt”, die verkoopt en ter plaatse laat
consumeren, moet een boekhouding hebben, die beide gebieden
splitst. De kleine heeft het in noot 16 vermelde optierecht.
De kapitaalgoederen, die onder de overgangsregelen
vallen en die, welke na 1januari1968 zijn aangeschaft, worden
belast met resp. 9 en 10 pCt. Dit werkt prjsverhogend. Welis-
waar kan elke volgende schakel aftrekken, maar de consument
kan dat niet. De restitutie bij export is ten aanzien ian deze
investeringen ,,wettbewerbsneutral”.
(I.M.)
VEREENIIGD EZIT VAN 1894
E.-S.B. 12-7-1967
707
De gevolgen van de invoering van de B.T.W.,ISer branche
zullen voor Nederland, vanwege de vrijstellingen en de
differentiatie in de tarieven, belangrijker zijn dan voor
Italië
19)
De verschillen tussen Italië en Nederland geven aan-
leiding tot concurrentievervalsing in die zin, dat Italië
een voorsprong op Nederland heeft, De verhouding tussen
directe en indirecte belatingen is:
Direct
Indirect
Italië
………………………..
30
70
Nederland
…………………….
55
45
De verhoudingen zijn voor Nederland nog ongunstiger,
indien’ rekening wordt gehouden met de zgn. sociale
•
lasten, die in Italië 100 pCt. van het loon bedragen. Het
verschil zit hierin, dat bij export de directe belastingen
niet, de indirecte wel gerestitueerd kunnen worden en dat
het een fictie is, dat de directe belastingen niet en de in-
directe wel
–
op de consument worden afgewenteld. Voor een
branche als textiel moet daarnaast rekening worden ge-
, houden met de zgn. ,,sociale dumping”. Italië heeft na de
tweedé wereldoorlog de bepaling ingevoerd van het ge-
,,.garandeerde jaarloon
20).
Dit leidde tot werkloosheid en
buiten gebruik stellen van machines. Daarop gingen fabri-
kanten in het Pratogebied (tussen Florence en Bologna)
machines verhuren aan arbeiders. Er was daardoor geen
binding meer aan de sociale wetgeving. De arbeiders ge-
bruikten de gehuurde machines van ‘s morgens vroeg tot
‘ avonds laat met heel hun gezin.
Nederland, dat in dit opzicht de ongunstigste wetgeving
heeft, wil zich teweer stellen door een beroep op art. 226
van het E.E.G.-verdrag. Dit artikel bepaalt, dat bij ernstige
– en aanhoudende moeilijkheden in een sector van het eco-
nomisch leven een afwijking van de algemene E.E.G.-
bepalingen kan worden toegestaan
21).
Zo dit. al
zou ge-
schieden, dan zal dat niet veel helpen, omdat de Europese
,Conimissie dit artikel zodanig toepast, dat het eerste jaar
.5
‘pCt. heffing wordt toegestaan, het tweede 4 pCt. enz.,
zodat na
5
jaar de steun automatisch verdwenen is. De
verschillen tussen Italië en Nederland zijn echter bij de
huidige Nederlandse politiek van blijvende aard
22)
– een
– en’ander behoudens de invoering van de B.T.W. in 1970 –
zodat art. 226 niet tot een definitieve oplossing van de
” moeilijkheden kan leiden. Het is geen tijdelijke zaak.
De verhouding Nederland-Duitsland
D
E bedoelde concurrentie)ervalsing vanuit ‘Italië be-
staat reeds. Veel ernstiger is hetgeen ons vanuit de
B.R.D. vanaf 1 januati 1968 te wachten staat. Zoals
vermeld, zal vanaf die datum de toestand bestaan, dat de
B.R.D. 10 pCt. restitueert en Nederland 6 pCt. heft. De
10 pCt. hebben betrekking op het factuurbedrag exclusief
P.B., de 6 pCt. op het factuurbedrag inclusief O.B., dus
6 pCt. onder het honderd of 6,38 pCt.
Wij zagen, dathet verschil van 3,62 pCt. voor de B.R.D.
als een exportpremie werkt. Het B.T.W.-systee’m laat
namelijk meer restitutie toe dan het cumulatieve systeem.
Wij zagen, dat in het bijzonder een voordeel voor de
B.R.D. zal ontstaan ten aanzien van de export van kapi-
taalintensieve produkten. ik heb een vermoeden, dat de
concurrentieverstoring in het voordeel van de B.R.D.
tijdens het hieronder te vermelden ,,Verwaltungsplanspiel”
zal zijn uitgedacht. Het is të hopen, dat ,,die dummen
Hollander” er niet inlopen.
In de B.R.D. is de voorbereiding van de overgang naar
de B.T.W. in 1964 geschied in de vorm van een ,,business
game”, ,,Verwaltungsplanspiel”. Het is bekend, dat de
Duitsers altijd sterk zijn geweest in staforganisatie.
Dr. Schröder gaf in zijn genoemde voordracht als voorbeeld
de slag bij Tannenberg, die door Von Hindenburg enige
malen met zijn officieren ,,doorgespeeld” was, zodat hij
eigenlijk niet kon mislukken. Datzelfde is nu gebeurd met
het bedrijfsleven. Talrijke ondernemingen van verschillende
grootte en uit verschillende branches hebben in 1964 de
formulieren en de boekhouding van de ,,Mehrwertsteuer”
gebfuikt alsof zij reeds ingevoerd was
23),
Er vonden
maandelijks besprekingen plaats op grond waarvan het
19)Er zijn luxe tarieven voor champagne, edelstenen, parels,
van 14
tot
40
pCt.; antiquiteiten,ljkeur
12
pCt._Vlees, boeken,
gewone wijn enz. zijn eenmalig met
6; 2,40; 2
pCt. belast. De
regeling lijkt dus enigszins op de Nederlandse, maar gaat
niet zo ver.
Zie Peter Drucker:
The Practice of
Management,
1954,
blz.
313
(in de Nederlandse vertaling: blz. 263).
De Tilburgse wollenstoffenindustrje vraagt
25
pCt.
Echter strijdig met de eerste richtlijn inzake O.B. van de
Europese Ministerraad (art.
4).
De hogere ,,Finanzbeamten” worden in Siegen opgeleid
met ,,Planspielen” en hebben daarbij de beschikking over com-puters om de gevolgen van de B.T.W. in de praktijk te leren.
(I.M.)
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,lnterunie”, Postbus 617, Den Haag
708
ontwerp telkens werd aangepast. Het resultaat is, met veld
getallenvoorbeelden, neergelegd in het boekje:
Die Mehr-
wertsleuer. Ihre abrechnungstechnischen Probleme bel der
Anwendung in der Praxis.
Het verscheen in 1965
bij
Erich
Schmidt Verlag, Berlijn. De vierde druk is van 1967. Als
aanhangsel zijn toegevoegd het wetsontwerp en een over-
zicht van de geschiedenis van dç Duitse O.B.
24).
In Nederland is over de overgang naar de B.T.W. in
1966 een studie-ontwerp verschenen van de Directie
Wetgeving Douane en Verbruiksbelasting van het Minis-
terie van Financiën. Vanaf september 1966 zijn hierover
uitvoerige besprekingen verschenen in het
Weekblad voor
Fiscaal Recht.
De oplossing voor Nederland
V
OOR de in Nederland te verwachten conjunctuur-
problemen wil ik hier de volgende oplossing sugge-
reren:
1.Verhoog de O.B., die per 1juli1967 van 5 pCt. tot
6 pCt. verhoogd wordt, onder behoud van het cumulatieve
systeem per 1januari1968 tot 8 pCt. en per 1januari1969
tot 10 pCt.
Profiteer vanaf 1januari 1968 van de Duitse ervarin-
gen.
Voer de B.T.W. in ôp 1 juli 1969.
Betrek de detailhandel in het systeem.
Neem op 1 juli 1969 het Franse tarief over.
Sta geen lagere tarieven voor levensmiddelen, textiel
en schoenen toe.
Brengde O.B. op levensmiddelen en schoenen per
1januari1968 op
5
pCt. cumulatief en per
–
1 januari 1969
op 10 pCt.
Verlaag het tarief voor auto’s per 1 januari 1968
met 24 pCt. en per 1 januari 1969 nogmaals met 24 pCt.
Verlaag per 1 januari 1968 alle belastingpercentages
voor de inkomsten- en de vennootschapsbelasting met het
zesde deel. Idem per 1januari1969 en per 1 januari 1970.
Bij export door buitenlandse particuliere personen
wordt in Frankrijk 20 pCt., in Engeland 30 pCt. geresti-
tueerd. Voer in Nederland overeenkomstige maatregelen in.
In de voorgestelde tien punten is een overgang opge-
sloten van directe naar indirecte belastingen. Zulk een
overgang is in het kader van de Europese verhoudingen
wenselijk en noodzakelijk.
De sociale gevolgen van deze oplossing
en de bestrijding ervan
D
OOR deze zeer radicale wijzigingen in het economisch
leven zullen bepaalde bevolkingsgroepen in de ver-
drukking komen. Dit zijn de werknemers, omdat de
kosten van levensonderhoud sterk stijgen, alsmede de
producenten van eerste levensbehoeften omdat de prijzen
stijgen en de vraag niet elastisch is. Van deze laatste groep
zullen in het bijzonder de landbouwers en de detaillisten
getroffen worden.
Van de werknemers zullen er binnenkort velen door de
ontwikkeling van de cybernetisering werkloos worden.
Onder cybernetisering wordt verstaan de automatisering
van gehele produktieprocessen met behulp van de computer.
In de Verenigde Staten begint deze evolutie grote vormen
aan te nemen. In de landbouw en in de detailhandel is de
uitschakeling van menselijke arbeidskracht – zij het niet
door de cybernetisering – reeds duidelijk merkbaar.
De voorgestelde maatregelen zullen deze evolutie ver
–
snellen. De nadelige gevolgen van dit proces uiten zich
overwegend in het sociale viak. Zij zijn op te vangen door
het van overheidswege toekennen van een gewaarborgd
inkomen. Ik verwijs naar mijn artikel ,,Drie werken over
,
het gewaarborgd inkomen” in
Maandschrzft Economie
van
december 1966 en de daar vermelde literatuur
25)
Een en ander is uitvoerbaar door de belastingdienst te
centraliseren- met behulp van computers en door, een be-
langrijk deel van ons bestel van sociale wetten op té doen
gaan in een wet, die aan ieder Nederlands ingezetene een
gewaarborgd inkomen toekent. De technische uitvoering
zou kunnen geschieden in de vorm van een negatieve
inkomstenbelasting
26).
U
Het herziene uitgangspünt
IT het voorgaande volgt de onderstaande agenda:
1-7-1967: Nederland; verhoging cumulatieve O.B. van
5
tot 6 pCt.
1-1-1968: B.R.D.; overgang van
4
pCt. cumulatief naar
10 pCt. B.T.W.
Nederland; eerste verhoging cumulatieve O.B.
tot 8 pCt.; eerste heffing O.B. van
5
pCt. cumu-
latief op eerste levensbehoeften
27);
eerste verlaging 28)
weeldetarief, auto’s met
24 pCt.;
eerste verlaging van de percentages van d’e
inkomsten- en de vennootschapsbelasting met
het zesde deel.
1-7-1968: E.E.G.; volledige afschaffing binnentarieven;
voltooiing opbouw gemeenschappelijk buiten-.
tarief.
Begin van de Kennedy-ronde.
– 1-1969: Nederland; tweede verhoging’ cumulatieve O.B.
tot 10 pCt.;
verhoging O.B. eerste levensbehoeften tot
lOpCt.;
tweede verlaging weeldetarief auto’s met 24 pCt.;
tweede verlaging belastingpercentage inkomsten-
belasting en vennootschapsbelasting met het
zesde deel.
1-7-1969: Nederland; invoering B.T.W. met een tarief
29)
van 20 pCt.;
verlaging van de percentages van de inkomsten-
belasting en de vennootschapsbelasting tot de
helft van het véér 1 januari 1968 gegolden
hebbende tarief.
1-1-1970: België en Italië; invoering B.T.W.
Frank.rijk; aanpassing van de T.V.A. aan de
Europese bepalingen.
Tilburg.
Prof. Dr. J. A. GEERTMAN.
Zie noot 2.
Verdere publikaties over ,Kybernetik” kunnen worden
aangevraagd bij: Deutsche Gesellschaft für Betriebswirtschafl,
Rankestrasse 23, 1 Berlin 30.
Deze gedachte is afkomstig van Milton Fr iedman, hoog-
leraar te Chicago. Zij is neergelegd in zijn boek
Capitalïsm and
Freedoni
van 1962.
Vermoedelijk impliceert dit een verhoging van het prijs-
niveau van deze artikelen met 10 â 12 pCt., hetgeen een aan-
passing betekent aan het Franse prijspeil.
Dit offer moet voor de gemeenschappelijke markt worden
gebracht. Daar staat het gegarandeerd inkomen tegenover plus
de verlaging van de inkomstenbelasting en de vennootschaps-
belasting. Het zal voor het Centraal Planbureau niet mogelijk
zijn de gevolgen van deze maatregelen te berekenen.
De B.R.D. heeft dan reeds 14-jaar ervaring. Daar gemaakte
fouten behoeven bij ons niet herhaald te worden.
E.-S.B. 12-7-1967
709
Ruimtelijke ordening
van de werkgelegenheid
Overheidsbestedingen en ruimtelijke ordening
S
INDS het einde van de zestiende eeuw bestaat in Neder-
land een spanning tussen het westen en de rest van het
land. In het nieuwe denken over de ruimtelijke orde-
ning, dat geleid heeft tot de poging een harmonische ont-
wikkeling van alle gebiedsdelen tezamen tot stand te
brengen, wordt deze spanning opnieuw voelbaar. Om
een groot aantal redenen – teveel om hier op te noemen
en vermoedelijk ook teveel om geheel te doorgronden –
is
het economisch rendement van allerlei industriële en
handelsactiviteiten in het westen van Nederland aan-
zienlijk hoger dan elders. Soortgelijke verschillen treden
ook in anderé landen op
(bijv.
tussen Noord- en Zuid-
Italië); de bijzonderheid is, dat de verschillen zich in
Nederland op de ongekend korte afstand van 100 tot
200 km voordoen. Het staat wel vast dat de verschillen
oorspronkelijk door ,,natuurlijke” oorzaken, zonder
ingrijpen van de overheid, ontstaan zijn. Hoogstens kan
men het nalaten van overheidsingrijpen als overheids-
invloed zien.
Voor de tegenwoordige situatie gaat dit echter niet
langer op. Sinds het begin van deze eeuw maken de uit-
gaven van logere en lagere overheid een steeds belang-
rijker deel van de nationale bestedingen uit, waarbij in
tegenstelling tot het verleden, in wezen niet met plaat-
selijke of regionale, maar met landelijke budgetten wordt
gewerkt. Met recht kan daarom de vraag worden gesteld,
of dit overheidsbeleid door de bijzondere voorzieningen
die het westen eist (aan wegen, waterwerken, dekking van
gemeentelijke tekorten) in dat gebied niet een zodanig
hogere besteding van overheidsgelden per hoofd van de
bevolking medebrengt, dat daaruit het eerder in toe- dan
in afnemende mate voortbestaan van het rendements-
verschil tussen het westen en de rest voor een belangrijk
deel kan worden verklaard.
Wij zouden hier van de hypothese willen uitgaan, dat
relatief hogere overheidsbestedingen in het westen van het
land minstens voor een deel de verklaring vormen voor het
verschijnsel dat een eenheid vermogen die men steekt in
industriële, handels- en aanverwante economische activi-
teiten in het westen een hoger rendement afwerpt dan
in
de rest
van
het
land
1)•
Loonpolitiek
Indien deze hypothese juist zou
zijn,
dan is de overheid
de eerste vijand van haar eigen ruimtelijke-ordeningspoli-
tiek. Deze heeft immers als hoofddoel de rest van Neder-
land een gelijke groei te verschaffen als het westen, en
beoogt tegelijkertijd te voorkomen, dat het westen tot een
onleefbaar samengeperste megalopolis wordt.
Men kan zich afvragen welke activiteiten de overheid
zou moeten ontplooien om tenminste deze, door haar
zelf opgeworpen, barrière te egaliseren. Een der langst
bekende middelen hiertoe is de loonpolitiek. Sinds
1945
zijn de regionale loonverschillen, onder meer dus die
tussen westelijk en overig Nederland, vastgelegd in een
gemeenteclassificatie, die min of meer een aansluiting
vormde aan de laatst bekende historische gegevens en
wel de recessieperiode aan het eind van de jaren dertig.
Hierdoor waren de verschillen reeds onnatuurlijk klein;
deze werden nog verder verminderd doordat men ze bij de
opeenvolgende loonsverhogingen niet procentueel liet
meegroeien. Ten slotte werden ze enkele jaren geleden
geheel opgeheven.
Wat is van deze loonpolitiek het gevolg? De hogere
rendementen in West-Nederland zouden zonder het be-
staan van deze loonpolitiek ongetwijfeld – zoals overal
elders inde wereld – aanzienlijke loonverschillen tussen
westelijk en overig Nederland hebben verocirzaakt. In dat
geval zou een veel sterkere migratie van arbeiders
zijn
op-
getreden dan nu het geval is. Het bewijs hiervoor leveren
die bedrijfstakken, waar de loonbewegingen het minst
beheerst konden worden (bijv. de bouwvakken, waar
inderdaad in sterkere mate migratie is opgetreden,
zij
het
voor een belangrijk deel in de vorm van ,,pendel”, waaraan
de woningpolitiek debet is). Bij de gevolgde loonpolitiek
bleef de migratie beperkt, waardoor een economisch
niet verantwoorde arbeidsreserve in het overig deel van het
land werd gekweekt, die nu bij een lichte aarzeling in de
conjunctuur onbarmhartig naar voren komt.
Deze situatie wordt nog verscherpt door het effect
dat de gebruikte loonpolitiek had op handel en industrie.
Bij een meer liberale loonpolitiek zouden handelen indus-
trie buiten het westen van Nederland hun Jager rendement
ten dele gecompenseerd hebben door ook lagere lonen te
betalen dan in West-Nederland. Nu dit onmogelijk bleek,
mondt de lagere verdiende marge uit in een lagere winst
(of een groter verlies) van handel en industrie in het
noorden, Oosten en zuiden van het land.
Dit samenvattend zoudeji wij als tweede hypothese willen
stellen, dat de overheid als eerste – en enige? –
wapen van ruimtelijke ordening tegenover haar eigen pro-
westerse uitgavenpolitiek, een loonpolitiek heeft gesteld,
die met zich brengt dat het bedrijfsleven in het noorden,
oosten en zuiden van het land belast wordt met een ver-
plichte subsidie op de lonen ter grootte van het loon ver-
schil dat in een vrijere economie zou zijn ontstaan.
Industrialisatiepolitiek
Het is duidelijk dat de loonpolitiek, die voor de vestiging
van de bevolking parallel loopt met de ruimtelijke-orde-
ningspolitiek, de optimale vestiging van handel en industrie
geheel doorkruist. Als onze tweede hypothese correct is,
betekent de loonpolitiek voor het bedrijfsleven juist een
aanmoedigingspremie voor vestiging in het westen van
Nederland, die het rendementsverschil voor het bedrijfs-
leven tussen westelijk en overig Nederland – alreeds ver-
oorzaakt en/of verhoogd door hogere overheidsbeste-
dingen in westelijk Nederland – nog verder vergroot.
1)
Men mag op de verschillen in overheidsbestedingen de
relatief hogere belastingopbrengsten in het westen slechts ten
dele in mindering brengen: belastingopbrengsten zijn niet alleen
de bron, maar tegelijk ook de vrucht van overheidsbestedingen.
710
De ruimtelijke-ordeningspolitiek ten aanzien van ves-
tiging van industrie en handel – dat wil zeggen: werk-
gelegenheid! – zou, nog steeds uitgaande van de ge-
schetste doeleinden, dan ook eerder moeten berusten op
een zodanig hoger bestedingsniveau van de hogere en
lagere overheid per hoofd van de bevolking in ,,overig
Nederland”, dat men een vereffening zou bereiken van:
le.het effect van de tegenwoordige hogere bestedingen
in het westen;
2e. het ongunstig neveneffect van de loonpolitiek. Pas
daarna zal een situatie ontstaan, waarbij het westen van
Nederland alleen door
zijn
,,natuurlijke” eigenschappen
voor handel en industrie aantrekkelijker is. Zou men
ook dit derde verschil nog willen nivelleren, dan is een
nog veel verdergaande bestedingsverhoging in overig
Nederland noodzakelijk.
Opnieuw samengevat, kan als onze derde hypothese
gelden dat het scheppen van een gunstig vestigingsklimaat
voor handel en industrie in noordelijk, oostelijk en zuidelijk
Nederland pas mogelijk wordt als de overheidsbestedingen
per
hoofd
van de bevolking in deze gebieden aanzienlijk
zullen worden opgevoerd in vergelijking tot het niveau
in West-Nèderland.
Deze nivellering (van condities) kan worden voltrokken
ôf door een hoger landelijk belastingniveau te accepteren en
de besteding van de meeropbrengst in Noord-, Oost- en
Zuid-Nederland te concentreren, ôf door de heffing van be-
lastingen en vergelijkbare bijdragen van bedrijfsleven en
werknemers in het westen relatief op te voeren. Het meest
logisch zal een combinatie van beide zijn. Hierbij rijzen
twee vragen:
in welke sectoren zullen de hogere bestedingen in
het noorden, Oosten en zuiden van het land moeten plaats-
vinden?
waar zullen de hogere heffingen in het westen moeten
worden gezocht?
a. Overheidsbestedingen in de ,,buitengewesten”.
Deze
bestedingën
zullen niet in de sfeer van infrastruc-
tuur en lagere overheid moeten worden gezocht. In dit op-
zicht zou een bestedingsniveau, gelijk aan dat van het
westen, tot on-economische luxe op het gebied van wegen-
plannen, stadsuitbreiding, gemeentelijk subsidiebeleid en
eigen gemeentelijke bestedingen (diensten, gebouwen
enz.) leiden. Gegeven de nationale loonpolitiek, is het niet
de bevolkingsvestiging, maar de vestiging van het bedrijfs-
leven welke moet worden gestimuleerd: bescheiden extra
uitgaven voor infrastructuur en
bij
de lagere overheden
in het algemeen zullen primair gericht dienen te zijn op
stimulering van vestigingen van het bedrijfsleven en dus
van de werkgelegenheid.
Belangrijker is de uitbouw van een verfijnde subsidie-
c.q. belastingverzachtingspolitiek ten aanzien van het be-
drijfsleven. Hierbij doet zich hét probleem voor dat elke
bevoordeling van het
bedrijfsleven
boven een minimum
niveau tot uiting komt in winstbedragen, waarvan de
herinvestering – bij voorkeur in het betreffende gebied –
niet kan worden afgedwongen. Voor zover dus de over-
heidsbij dragen aan het bedrijfsleven zouden leiden tot een
grotere winst dan in het westen van het land te behalen
zou zijn, moeten de subsidies ten dele worden vervangen
door overheidsinvesteringen of overheidsdeelname in het
bedrijfsleven. Dit is in het licht van de economische ge-
schiedenis zeer wel aanvaardbaar, omdat overheidsinves-
teringen in onderontwikkelde sectoren (Staatsspooriegen,
Staatsmijnbedrijven enz.) altijd meer aan de nationale
economie hebben bijgedragen dan investeringen in sectoren
die van nature reeds tot een snel winstgevende ontwik-
keling kwamen
(bijv.
olie- en gaswinning).
Indien wij opnieuw resumeren, dan wordt ons eerste
postulaat, dat de ruimtelijke-ordeningspolitiek, die reeds
gesteund wordt door de loonpolitiek, aangevuld dient te
worden met een werkgelegenheidspolitiek, die vestiging
van bedrijven in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland stimu-
leert, deels door subsidies of belastingverzachtingen, deels
door overheidsdeelname.
Hieruit resulteert voor deze gebieden een bestedingspa-
troon van de overheidsuitgaven, dat – bij een totaal per
hoofd van de bevolking dat minstens gelijk is aan dat
in het westen – daarvan in opbouw sterk verschilt, omdat
relatief minder aan de infrastructuur en de eigen overheids-
uitgaven wordt besteed, en meer via subsidies of deel-
nemingen rechtstreeks aan het bedrijfsleven toevloeit.
Een dergelijke stellingname impliceert een verdeelsleutel
voor de overheidsuitgaven, die niet per sector (bijv. ge-
meenten, onderwijs, verkeer en waterstaat enz.) een gelijk-
heid tracht te scheppen, mar daarentegen verschillen
bevordert, voor zover deze de ruimtelijke-ordeningspoli-
tiek ondersteunen en ertoe bijdragen dat het totaal aan
bestedingen per hoofd van de bevolking wel gelijk blijft.
b.
Heffingen
in het westen.
Rest nog een beschouwing van de hogere
heffingen in
het westen
van het land. In tegenstelling tot de baten voor
overig Nederland, zullen de lasten hier gelijkelijk moeten
worden verdeeld over de werknemers en het bedrijfsleven,
omdat alleen daardoor bereikt wordt dat werkgelegenheid
en arbeidsaanbod gelijke tred houden.
Voor het bedrijfsleven komt in de eerste plaats in aan-
merking dat de directe kosten op het gebied van wegen,
gronden, havens en andere ruimtelijke en verkeersvoor-
zieningen zoveel mogelijk zelf worden gedragen. Deze
lasten van het bedrijfsleven mogen in het algemeen niet
verder stijgen dan tot een peil, waarbij een gezonde uit-
groei van het westen van Nederland belemmerd zou
worden, bijv. doordat in andere landen gunstiger voor-
zieningen worden aangeboden. Deze concurrentie dwingt
tot onderscheid tussen die bedrijven die men tot elke prijs
voor de Nederlandse economie wil behouden of verkrijgen,
en bedrijven, die, mede in het licht van de in het noorden,
oosten en zuiden geschapen mogelijkheden; in het westen
minder gewenst zijn.
Hiertoe is een kwalitatieve vestigingspolitiek nodig, die
echter zoveel mogelijk vertaald moet worden in algemeen
te formuleren maatregelen, zodat individuele concessies in
bilaterale overlegsituaties – steeds met één bedrijf –
die voor de rechtszekerheid een ernstige bedreiging vormen,
zo weinig mogelijk nodig zijn. Misschien is hier iets te be-
reiken met een combinatie van een extra belasting op over-
winsten
2),
een belasting per tewerkgestelde werknemer en
een belasting geheven naar de omvang van het vermogen
van de onderneming.
Voor zover het bedrijfsleven, gezien zijn internationale
concurrentiepositie, onvoldoende kan bijdragen, zullen
in het licht van de eerder beschreven ruimtelijke-ordenings-
politiek ten aanzien van noorden, Oosten en zuiden van
het land en gegeven de uitgangspunten voor de groei van
de overheidsuitgaven, lastenverzwaringen voor de bevol-
king in het westen van Nederland niet kunnen worden
2)
Hieronder te verstaan: de winst voor zover deze een redelijk
rendement op het geïnvesteerd vermogen te boven gaat.
E.-S.B.
12-7-1967
711
vermeTden. Ook deze lastenverzwaringen zullen primair
‘gezocht moeten worden in het rechtstreeks doorberekenen
van de kosten van consumptieve voorzieningen, ten be-
hoeve van de bevolking gemaakt. In tegenstelling tot de
voorzieningen voor het bedrijfsleven, kan men hierbij ook
kiezen voor een lager voorzieningsniveau (fietsen in plaats
van een dure metro).
Een samenvatting van dit gedeelte vormt ons tweede
postulaat: een lastenverzwaring voor bedrijfsleven en werk-
nemer in het westen van liet land, vooral in de vorm van
doorbelasting van directe voorzieningen, kon niet worden
vermeden. Hierbij moet getracht worden door middel van
algemeen geformuleerde maatregelen dat deel van liet
bedrjjfsleven, waaraan in het licht van een kwalitatief
indtistrialisatieplan een hoge waarde moet worden toegekend,
lichter te belasten in vergelijking tot liet overige bedrijfs-
leven en de werknemers.
Ordelijk ordenen
Wanneer wij in deze beschouwing de hypothese hebben
ontwikkeld dat in Noord,. Oost- en Zuid-Nederland het
bedrijfsleven en daarmede de werkgelegenheid worden
gehandicapt door een sinds tientallen jaren opgelopen,
relatief tekort aan overheidsbestedingen in die gebieden,
vermoedelijk van een grootte van vele miljarden, en voorts
hebben beklemtoond dat, in vergelijking daarmede, de
huidige subsidieregelingen en budgetten voor aanvullende
werkgelegenheid volledig in het niet zinken, dan mag
hierin geenszins een requisitoir worden gezien tegen de
huidige politiek van ruimtelijke ordening en werkgelegen-
heid. Veeleer beoogt onze beschouwing een pleidooi te
zijn voor consequent handelen in economische politiek.
Wil men een politiek van ruimtelijke ordening met als
hoofddoel een zo gelijkmatig mogelijke spreiding van bloei
en wëlvaart over het gehele land en als nevèndoel het voor-
komen van een onleefbaar worden van de westelijke
megalopolis, dan dient een duidelijke industrialisatiepoli-
tiek in de plaats te komen van de soms toch wel slecht
gereguleerde — af en toe koude – douche van kern-
gemeente-, S.[.O.L.-, textiel- of scheepsbouwregelingen, die
dikwijls nog onvoldoende zijn om alleen maar het remmend
effect van de loonpolitiek te overwinnen.
Als een begin daarvan dienen zich – zelfs
bij
deze
oppervlakkige analyse – reeds aan:
– een budgettaire politiek van de overheid die het
principe dat, waar mogelijk, de overheidsuitgaven per
hoofd van de bevolking ook per begrotingshoofdstuk zo
gelijkelijk mogelijk verdeeld moeten worden, volledig
loslaat. In de plaats daarvan dient een per gebied ge-
differentieerde politiek van overheidsuitgaven te komen,
die de industrialisatie buiten het westen bevordert, deels
door subsidies en belastingfaciliteiten,, deels door over
–
heidsdeelname ;-
– een combinatie van fiscale politiek en kwalitatieve
vestigingspolitiek, die in het westen des lands het bedrij’fs-
lèven en de werknemers door sterkere doorbelasting van de
in hun voordeel verrichte overheidsvoorzieningen beperkt
tot die bedrijven en die inwoners, die daar uit nationaal
oogpunt optimaal aanwezig moeten zijn.
Bij het uitwerken van – of het stellen van een alternatief
voor — zulke overheidsmaatregelen is het van groot
belang aandacht te schenken aân het indirect effect ervan.
Een agglomeratie als de randstad kent niet alleen-een hoge
produktiviteit door ,,natuurlijke” eigenschappen en over-
heidsinvesteringen, doch bo’endien door de produktivi-
teitsverhogende werking van de onderlinge toelevering en
dienstverlening der gevestigde ondernemingen, nadat
éenmaal een begin van agglomeratie is ontstaan.
Afremmeh (of afromen!) van het westen en stimuleren
van het overige gebied, zal met dit produktiviteitsverhogend
effect van agglomeraties rekening moeten houden: in het
westen mag men de bedrijven die ontstaan zijn ter toe-
levering of dienstverlening in de agglomeratie niet ver
–
drijven, elders zal men ook tot agglomeraties moeten
komen, welke niet een doublure vormen van het westen,
maar een eigen karakter hebben, steunend op de specifieke
kracht van die gebieden.
O
VERIGENS — en tot slot — moet het ons van het
hart, dat wij ons ook nog kunnen indenken dat per
saldo een meerderheid van de Nederlanders het
hoofddoel van de ruimtelijke ordening een zo gelijk-
matig mogelijk over het gehele land gespreide welvaart —
met het duidelijker worden van de daartoe vereiste maat-
regelen, niet langer wenst te aanvaardén. Wellicht omdat
men meent dat de nationale welvaart hoger zal zijn als
men het produktieve, hoog renderende westen niet in zijn
ontwikkeling belemmert door het een ruime toevloed van
hogere beloning zoekende inwoners uit overige delen van
ons land te onthouden. Wellicht ook omdat men de
noodzakelijk blijkende offers te hoog of om andere redenen
onaanvaardbaar acht.
Ook deze visie is in een beleid te vertalen. Doch ook dan
zouden wij willen bepleiten consequent te zijn. Dan past
geen loonpolitiek, waarin regionale produktiviteitsver-
schillen buiten de lonen worden gehouden, doch een loon-
politiek – of liever: arbeidsmarktpolitiek – die de mobili-
teit juist uitermate, dus onder meer door loonverschillen,
bevordert. Men kan dan verwachten dat een kleiner of
groter deel van het westen een opeenhoping van woon-
en werkleven te zien zal geven, welke onvoldoende ruimte
laat voor recreatie. Deze recreatie is echter – mede door
de verontreiniging van lucht, water en land – extra nood-
zakelijk. Daarom past dan een politiek van ruimtelijke
ordening en desbetreffende overheidsbestedingen, waarin
alle recreatieve investeringen juist buiten het arbeidzame
westen plaatsvinden, alsmede een herziening van ons
wegenplan in een opzet die het de vermoeide arbeids-
schare aan het eind van de steeds korter wordende werk-
week mogelijk maakt, langs royaal gedimensioneerde
uitvalsbanen snel van het westen naar het oosten te reizen.
Leusbroek.
–
–
Ir. N.
R.
A. KREKEL.’
Rotterdam.
Drs. J. J. wOUTER5E.
(I.M.)
712
Het verband tussen huurquote
en het bezit van eigen woningen
I
N de jaren 1962-1964 zijn in de landen van de E.E.G.
gedurende een periode van 12 maanden een aantal
budgetonderzoekingen gehouden, waarbij het Bureau
van Statistiek van de Europese gemeenschappen als
coördinerende instantie optrad. Het daadwerkelijk onder-
zoek werd verricht door de statistische bureaus van de zes
E.E.G.-landen; voor Duitsland’) in de periode 1962-1963,
voor ‘de andere vijf landen in de periode 1963-1964.
Deze onderzoekingen, aie op steekproef basis werden
gehouden, omvatten niet de gehele bevolking, doch slechts
de volgende categorieën: landarbeiders, overige arbeiders,
employés en ambtenaren, landbouwers. In België, Luxem-
burg en Duitsland was het aantal participerende land-
arbeiders zo gering, dat landarbeiders en overige arbeiders
in één categorie ,,arbeiders” werden ondergebracht.
Derhalve mag men de categorie ,,overige arbeiders” van
Frankrijk, Italië en Nederland bij benadering gelijk stellen
aan ,,arbeiders” van België, Luxemburg en Duitsland.
In tabel 1 zijn voor de verschillende sociale groepen de
huurquotes
2)
vermeld. De huur is in dit geval de huur
ontdaan van alle bijkomende kosten voor water, licht,
verwarming, onderhoud enz. In tabel 2 worden de percen-
tages van de huishoudens, die een eigen woning bezaten,
gegeven.
1
)Met de term ,,Duitsland” wordt de Bondsrepubliek Duits-
land aangeduid.
2)
De huurquote is het percentage van het beschikbare in-
komen, dat aan huur wordt besteed.
TABEL 1.
Huur quote
(huur als percentage van het beschikbare inkomen)
Land-
arbeiders
Overige
arbeiders
Arbei- ders a)
Employés
en ambte-
naren
Land-bouwers
Frankrijk
5,29
6,76
–
7,06
5,44
Duitsland
……..
–
–
9,14
9,93
10,94
7,81
9,77
–
9,90 7,69
Luxemburg
–
..
–
11,95 13,84
8,18
Italië
…………
België
………..
– –
9,27
1090
5,68
Nederland
4,87
..
6,88
–
6,88
5,22
a) Indien de gegevens onder de rubriek arbeiders” zijn vermeld, betekent
d
i
t dat zo weinig landarbeiders zijn geënquëteerd, dat het afzonderlijk yer-
melden van laatstgenoemde categorie de moeite niet toonde.
TABEL 2.
Percentage eigen woningen
Land-
1
Overige
1
Arbej-
1
Employés
Land-
arbeiders
1
arbeiders
1
ders a)
1
en ambte-I
1
bouwets
naren
23
19
–
18
61
– –
1
33
29 98 54
31
–
1
29
1
78
–
–
54
631
98-
–
–
52
50
74 39
17
–
1
20
1
75
a) Indien de gegevens onder de rubriek ,,arbeiders” zijn vermeld, betekent
dit dat zo sveinig landarbeiders zijn geënquëteerd, dat het afzonderlijk ver-
melden van laatatgenoensde categorie de moeite niet toonde.
Frankrijk
Duitsland ……..
Italië ………..
Luxemburg ……
België ………..
Nederland …….
TABEL 3.
Percentages van huur quote en eigen-woningbezit
Nederland
Frankrijk
Italië
Duitsland
België
Luxemburg
A
B
A
B
A
S
A
B
A
B
A
B
6,88 6,76
7,06 9,77
9,90
9,14
9,93
9,27
10,90
11,95
13,84
Eigen woning als percentage van het totaal aantal
.
Huurcjuote
………………………………6,88
woningen der desbetreffende groep
……….
.7
20
19 18
31
29 29
33 52
50
54
.
63
A: arbeiders, estlus,ef landarbeiders, behalve indien het aantal landarbeiders zo gering was, dat het afzonderlijk vermelden van laatstgenoemde categorio de
moeite niet toonde.
8: ambtenaren en employés.
TABEL 4.
Volgordenuinniers huurquote en eigeiz-woningbezit
Nederland
Frankrijk
Italië
Duitsland
België
Luxemburg
A
B
A
B
A
B
A
B
A
B
A
B
volgordenumners van het eigen woningbezit als per-
centage van het totaal der desbetretfende woningen
2
t
3
4
1
3
4
2
7
.
7
8
6
5
5
9
8
6
10
10
9
11
II
12
12
volgordenummers van de huurquote
…………..
Verschil:
d ……………………………..
+
t
–
t
-2
+
2
0
+
2
0
+
1
-4
+
1
0 0
d’.
……………………………
.t
t
4
4 0
4 0
1
16
1
0 0
arbeiders, exclusief landarbeiders, behalve indien het aantal landarbeiders zo gering was, dat het afzonderlijk vermelden van laatstgenoemde categorie de
moeite niet toonde.
ambtenaren en employés.
d’ = 32; n (aantal waarnemingen)
12; R = t –
= – 6 x 32 = 0,888.
n’ – n
1.716
E.-S.B. 12-7-1967
–
713
Het blijkt nu, dat tussen de huurquote en het bezit van
een eigen woning van de niet-landbouwende bevolking
een zekere samenhang bestaat. Ter verduidelijking hiervan
worden in tabel 3 percentages van de huurquotes èn van
het eigen woningbezit gegeven. Door vervolgens een volg-
ordenummer te geven aan de cijfers van ieder der beide
reeksen, hetgeen in tabel 4 is gedaan, kunnen wij ,,Spear-
man’s Rank Correlation Coefficient” berekenen. Wel-
licht ten overvloede zij vermeld, dat deze correlatiecoëffi-
ciënt uitsluitend de mate aangeeft waarin de verschijnselen
met elkaar
•
samenhangen. Deze coëfficiënt geeft echter
geen indicatie omtrent de aard van dit verband. De wijze
van berekening is eveneens in tabel 4 vermeld.
Uit deze berekening resulteert een ,,Spearman’s Rank
Correlation Coefficient” van 0,888
3).
Als maatstaf van
significantie gebruiken wij Student’s t, die voor deze
correlatiecoëfficiënt met 12 waarnemingen en 10 graden van
vrijheid een t van 6,12 oplevert
4).
Aangezien een t van
4,59
bij 10 graden van vrijheden aangeeft dat een dergelijke
uitkomst slechts in 1 van de 1.000 gevallen aan toeval
te danken zal zijn, kan men een hogere t (6,12) en de daarbij
behorende correlatiecoëfficiënt zeker als significant aan-
vaarden.
Terwijl
bij
de landbouwende bevolking een dergelijke
samenhang niet kon worden geconstateerd, blijkt nu dat
bij de niet-landbouwende bevolking een zekere samenhang
bestaat tussen huurquote en het eigen-woningbezit. Er is
een duidelijke indicatie, dat naarmate de huurquote stijgt
het aantrekkelijker wordt de woning in eigen bezit te
hebben. Deze conclusie dient men als het resultaat van
een eerste vekenning te beschouwen, aangezien verder
onderzoek noodzakelijk is om ons over de aard van deze
samenhang in telichten.
‘s-Gravenhage.
Dr. F. SNAPPER.
,,Spearman’s Rank Correlation Coefficient” is zodanig
ontworpen, dat een volmaakt positief verband tussen de reeksen
de coëfficiënt 1 geeft en een volmaakt negatief verband de
coëfficiënt – 1. De formule voor deze coefficiënt is
R = 1— 61d2
Student heeft een tabel ontworpen, waarvan de getallen,
voor een aantal graden van vrijheid, de kans aangeven die er
bestaat dat een bepaald verschijnsel aan toeval is te wijten.
De formule van Student is zo ontworpen dat zij voor de uit-
komst van de correlatiecoëfficiënt
bij
een zeker aantal graden
van vrijheid een getal geeft: t. Is deze t groter dan het desbetref-
fende getal volgens de eerder genoemde tabel, dan is de kans
dat deze correlatiecoëfficiënt aan toeval is te wijten, niet groter
dan hetgeen lii de tabel wordt vermeld. De formule luidt als
volgt:t=R
1-R2
Boekbesprekin gen
Patrick O’Brien: The
Enterprise to Socialism.
Institute of Internation
University Press, Lond
L
ANGE tijd zijn wij over de
sociaal-economische prestaties van
het ,,revolutionaire” Egypte zeer
slecht geïnformeerd geweest. Voor
velen geldt dit ook thans nog, maar
nu zonder noodzaak, want in de afge-
lopen vier jaren zijn drie omvangrijke
studies over de economie van de Ver-
enigde Arabische Republiek gepubli-
ceerd. De oudste hiervan is het boek van
Ch. Issawi:
Egypt in Revolution
(1963),
dat veel gegevens bevat doch zich
naar mijn smaak nogal eens in details
verliest. Recenter is het boek van B.
Hansen en G. Ä. Marzouk:
Develop-
ment and Economic Policy in the UAR
(1965); deze studie vormt m.i. een
intelligentere analyse van de Egyptische
economie, met een sterk accent op de
kwantitatieve aspecten van de ont-
wikkeling en van het beleid. Het
hier besproken boek is het derde en
meest recente werk over de V.A.R.;
zoals de titel aangeeft, concentreert
O’Briens studie zich op de kwalita-
tieve veranderingen die hebben plaats-
gevonden – de opbouw van een nieuwe
sociaal-economische structuur en de
drastische hervorming van het institu-
tionele kader 1)
Het boek vangt aan met een schets
van de economische ontwikkeling en
vooral ook van het economische be-
leid sedert het begin van deze eeuw tot
aan de revolutie van 1952. Na de
revolutie onderscheidt de auteur drie
fasen: (a) de periode van het vrije
bedrijfsleven, 1952-1956; (b) het tijd
–
vak van het ,,geleide kapitalisme”,
1957-1960; (c) de periode van de in-
voering van de centrale planning, met
het afsterven van het particuliere
bedrijfsleven, 1960-196411965. Aan deze
fasen worden afzonderlijke hoofd-
stukken gewijd, aan de laatste fase
zelfs twee. Daarna volgt een hoofd-
stuk over het economische systeem van
het Arabische socialisme, een hoofd-
stuk over de herkomst en achtergrond
van dit systeem, en een over efficiency
en rechtvaardigheid in het socialis-
tische economische systeem. Een hoofd-
stuk met conclusies en een korte
statistische appendix besluiten het boek.
Over het geheel genomen, vind ik
O’Briens studie bepaald een goed
boek. De auteur heeft zijn taak zeer
serieus opgevat en veel speurwerk ver-
richt; men krijgt de indruk dat hij
persoonlijk positief staat tegenover de
hoofdlijnen van hët revolutionaire
beleid, zonder aan de feilen daarvan
voorbij te gaan. Gezien zijn institutio-
neel gerichte belangstelling beperkt zijn
betoog zich doorgaans tot de binnen-
landse veranderingen in de economie;
misschien had toch wel iets meer ge-
zegd moeten worden over de internatio-
nale economische relaties van Egypte
resp. van de Verenigde Arabische
Republiek, en de implicaties daarvan
voor de binnenlandse structuur.
O’Brien besteedt veel aandacht aan
de industriële sector; in deze sector,
en in het bankwezen, treden de ver-
anderingen in het economisch systeem
ook het duidelijkst naar voren. Natuur-
lijk wordt ook de hervorming van de
landbouwsector besproken, alsmede
de geleidelijke opbouw en uitbouw van
de planning. De auteur vervalt nogal
eens in herhalingen, omdat hij zijn
stof in chronologische orde heeft
onderverdeeld, en niet kan nalaten
om het reeds eerder behandelde weer
in herinnering te roepen en de later
komende ontwikkelingen alvast aan te
kondigen. Daarentegen is het een voor-
deel voor de lezer dat diverse hoofd-
stukken (evenals het boek in zijn ge-
1)
Nadat deze bespreking werd ge-
schreven, zag ik de aankondiging van een
nog recenter boek over gypte, van de
hand van Donald C. Mead.
Revolution in Egypt’s Economic S3 istem. From Private
1952-1965.Issued under the au pices of the Royal
al Affairs. Published for Chatham House, by Oxford
m 1966, 354 blz.,
55
sh.
714
heel) worden afgesloten met een con-
clusie, die tevens als samenvatting
dient.
Ten aanzien van het Egyptisch-
socialistische systeem in zijn totaliteit
concludeert O’Brien, dat het nog te
vroeg is om tot een verantwoorde
evaluatie er van te komen; hij beperkt
zich tot de ,,voorlopige contouren” van
een antwoord, en deze voorlopige
indruk is
–
zoals reeds gezegd
–
‘ositief. ,,The new economic system
promises to produce higher rates of
,–I-
~
___
H. Geerlings:
Het
schrift Amsterdam (G.U.),
D
E problemen, die men als regel
aanduidt met verkeersproble-
men, worden in wezen gevormd
door de betrekkingen tussen verkeer
en infrastructuur. Door middel van
een statistische en economische ana-
lyse van enkele structurele aspecten
van het interlokale personenauto-
verkeer in Nederland, heeft deze stu-
die hierin een meer gedetailleerd in-
zicht verschaft. Want, hoewel over
verkeer en vervoer
Vrij
veel statistisch
materiaal beschikbaar is, heeft men
nog onvoldoende inzicht in de samen-
stelling daarvan en dus in de differen-
tiaties van de vraag. Toch zal deze
kennis noodzakelijk zijn voor het voe-
ren -van een adequaat overheidsbeleid
ter zake. Deze leemte heeft de promo-
vendus opgevuld door gedurende
11/
jaar met assistentie van familieleden
waarnemingen te verrichten op twee
punten in de omgeving van Baarn.
Eerst zijn’ met behulp van tot dus-
ver niet gepubliceerde gegevens sei-
zoen- en dagpatronen van de ver-
keersintensiteit vastgesteld. Daarna is
aan de hand van de resultaten van het
eigen onderzoek een relatie gelegd
tussen deze patronen en de gemiddel-
de bezetting van personenauto’s. Voor
zover bekend is Geerlings de eerste
geweest die dit verschijnsel op uitge-
breide schaal heeft waargenomen. Hij
onderscheidt
puur
verkeer en
bijge-
mengd verkeer. Voor de werkdagen
valt puur verkeer vrijwel samen met
het woon-werkverkeer en het zakelijk
verkeer. Vakantiegangers, dagjes-
mensen e.d. vormen dan het bijge-
mengd verkeer.
Het blijkt dat het werkdagverkeer
van personenauto’s een gemiddelde
bezetting heeft van ca. 1,8, het zater-
dagverkeer van ca.
21/
en het zon-
dagverkeer van ruim 3 reizigers. Het
verkeer op werkdagen kan worden
gesplitst in puur verkeer met een ge-
middelde bezetting van 1,4 personen
growth. There is no reason to suppose
that it will be any more inefficient than
the old…. Also there is no question
that the new system is considerably
more equitable than the old…. It
has set itself high ideals
–
no less
than the construction of a Socialist,
Democratic and Co-operative Society”
(blz. 323 en 324). Aan een ieder die
belang stelt in het Egyptische maat-
schappelijke experiment zij dt boek ter
lezing aanbevolen.
Leidschendam.
H. LINNEMANN.
en in bijgemengd verkeer met dezelf-
de bezetting als op zondagen. Deze
wetenschap is van bijzonder groot be-
lang omdat het nu mogelijk is gewor-
den, zonder de omslachtige en kost-
bare enquêtémethode, door simpele
waarnemingen op bepaalde wegen en
op bepaalde tijdstippen een globale
indruk van de samenstelling van het
verkeer naar reismotieven te verkrij-
gen. Het pure werkdagverkeer heeft
een zwak seizoenpatroon, dit in tegen-
stelling tot het bijgemengde werkdag-
verkeer. Op grond van de waarne-
mingen is vastgesteld dat de verkeers-
drukte op zomerse werkdagen ont-
staat doordat het pure verkeer wordt
aangevuld met een aanzienlijke hoe-
veelheid bijgemengd verkeer.
Gebleken is, dat het huidige
systeem van heffingen op het motor-
wegverkeer de naar voertuigsoort,
reismotief, tijd en plaats zo sterk uit-
eenlopende kosten van de weg onvol-
doende weerspiegelt. Als gevolg daar
–
van is het de aspirant-weggebruiker
niet mogelijk om verantwoorde beslis-
singen te nemen ten aanzien van het
in een bepaald geval al dan niet deel-
nemen aan het verkeer of de manier
waarop. Voor de overheid is het niet
mogelijk om verantwoorde investe-
ringsbeslissingen te nemen. Dit euvel
werkt door in andere sectoren van het
vervoer, in de keuze van vestigings-
Tezamen met de in 1965 gepubli-
ceerde bundels Monetaire theorie
(Monetaire opstellen 1) en
Nationale
monetaire vraagstukken
(Monetaire
opstellen 2) vormt de begin van dit
jaar gepubliceerde bundel
Internatio-
nale monetaire vraagstukken
(Mone-
taire opstellen 3) een uitstekende ver-
plaatsen en aldus in de gehele econo-
mie. Ik meen dat vooral dit laatste
van belang is bij de beantwoording
van de vraag hoe de zo gewenste
spreiding van activiteiten uit het wes-
ten naar andere delen van het land
kan worden gestimuleerd. Naar mijn
mening werkt het huidige systeem van
heffingen op het motorwegverkeer
juist bevorderend op concentratie in
het westen des lands.
De overheid kan door betrekke-
lijk geringe wijzigingen het huidige
systeem aanzienlijk verbeteren. Hier-
toe heeft Geerlings enkele voorstellen
gedaan, die ik gaarne ondersteun. In
de eerste plaats afschaffing van de
differntiaties in de motorrijtuigenbe-
lasting naar gelang de gébruikte
brandstof (benzine, diesel, l.p.g.) en
in plaats daarvn de dieselolie en de
l.p.g. op dezelfde wijze als benzine te
belasten. Ten tweede kan de motor-
rijtuigenbelasting in twee groepen
worden verdeeld: een lage belasting
die alleen buiten de spitsuren toegang
geeft tot het wegennet, en een hoog
bedrag waarvoor men altijd kan rij-
den. Ten derde kunnen zowel de mo-
torrijtuigenbelasting als de belastingen
op brandstoffen in het westen des
lands hoger zijn dan elders.
Hoewel deze studie niet alleen ge-
heel nieuwe aspecten naar voren
brengt, maar ook van belang kan zijn
bij de oplossing der verkeersproble-
men, zal Geerlings met dit geschrift
slechts weinig policy-makers bereiken.
Het karakter van een dissertatie met
wetenschappelijke bewijsvoeringen
e.d. verkleint onvermijdelijk de kring
van lezers. Jammer, maar waar. Te
wensen ware dan ook, dat hij bijv. in
een eenvoudig gesteld tijdschriftarti,kel
de kern van zijn studie (zonder alle
wetenschappelijke franje) beschrijft.
In een ander artikel zou hij dan met
deze gegevens uiteen kunnen zetten
hoe zijns inziens de gewenste over-
heidspolitiek ten aanzien van verkeer
en vervoer zou dienen te zijn en wel-
ken gevolgen dit zou lainnen hebben.
Krimpen aan den Ijssel.Drs. R.
BAKKER.
zameling van de belangrijkste artikelen
welke op monetair gebied sinds de
oorlog van de hand van Nederlandse en
Belgisché auteurs zijn verschenen.
Deze derde bundel bevat artikelen
van Goedhart en Verrijn Stuart over
het convertibiliteitsvraagstuk; van
(vervolg op blz. 717)
interlokale personenautoverkeer in Nederland. Proef-
Uitgave Born N.V., Assen/Amsterdam 1966, 153 biz.
Internationale monetaire vraagstukken (Monetaire opstellen 3), onder redactie
van de hoogleraren Dr. H. W. J. Bosman, Drs. Ch. Glasz, Dr. C. Goedhart
en Dr. F. de Roos, welke laatste deze opstellenbundel tevens van een inleiding
voorzag. Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel 1967,
295
blz., f.
13,50.
E.-S.B. 12-7-1967
‘
715
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Emisiemarkt
:
TJET
gaat bij de maandelijkse beweging van de bank-
Iste halfjaar
1
Iste halfjaar
1 1
papiercirculatie tegenwoordig doorgaans om aan-
1966
1967
zienlijke bedragen. De stijging van het uitstaande
.
(in mln, gIds.)
‘-
bedrag in de laatste helft van juni spande echter wel de
Rijk
…………………………
249
1
545
kroon. Een toeneming van f. 8.050 mln. op 12 juni tot
Lagere overheid
……………….
310
596
1
Particuliere Sector
………………
541
95
.
f. 8.935 mln. op 3juli, dus met niet minder dan f. 885 mln.,
Totaal
………………………..
1. 100
1.236
haat de kracht van de bankkassen verre te boven. Zou op
S
.
30 jttni de weekstaat van De Nederlandsche Bank zijn op-
De particuliere sector vertoont zich nauwelijks op de
gemaakt, dan zou hoogstwaarschijnlijk zijn gebleken dat
markt. Hiertegenover heeft het beroep van de overheid
de f.
9
mrd. werd overschreden. Zelfs met een traditionele
zich verdubbeld. Het zou kunnen zijn, dat dit een gevolg
tweede verdedigingslinie, bestaande- uit uitstaande daggeld-
is van de regulerende invloed van De Nederlandsche Bank
leningen, zou men een zodanige golf niet hebben kunnen
op de markt. Wanneer men in aanmerking neemt, dat ook
keren. Merkwaardig is dat de mogelijkheid, de schatkist-
de vraag van de particuliere sector naar bankkrediet is
papierportefeuille door het niet vernieuwen van vervallend
verminderd, begint steeds duidelijker te worden, dat er
papier als buffer te gebruiken, een methode die vroeger vaak
iets mis is in onze economie. Met name de belangstelling
werd toegepast, thans lang niet meer in die mate schijnt
voor nieuwe investeringen zal teruglopen en dit verklaart
te worden benut. De laatste jaren echter is De Nederland-
beter dan de eerste factor het lagere cijfer.
sche Bank steeds meer de bufferfunctie gaan vervullen, dus
als liquiditeitsreservoir gaan optreden, zodat de vloed-
golven door de kredietfaciliteiten van de Centrale Bank
KOERSSTAAT
‘deel
voor een groot
worden opgevangen. De tekorten op
de betalingsbalans •in de laatste jaren hebben voor een
Indexcgfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
30 juni
7 juli
belangrijk deel aan de gewijzigde situatie ten grondslag
(1953
100)
1966
1967
8967
1967
gelegen.
Algemeen
………………
270
319
–
268
304
306
Internationale concerns
…….
351
416-343
387
388
De invloed van ‘s Rijks Kas is in de 3 juli geëindigde
Industrie
………………..
269
322-270
314
316
Scheepvaart
……………..
108
120— 107
112
118
week zeer beperkt gebleven.
Banken en verzekering
……..
154
174— 155
169
169
Handel enz
………………
138
159-138
153
154
KAPITAALMARKT
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
D
E Europese markt voor internationale leningen blijft
in
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
f.
90,80
f
90,30
Unilever, cert
f.
86
f.
90,70
f.
90,20
.
……………
zich
een voorspoedige groei verheugen. Volgens
een rapport van de Luxemburgse vestiging van de
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 127
f. 125,70
A.K.0.
……
…………..
f.
53.80
f.
49,20
f.
49,90
Kredietbank is in het eerste kwartaal 1967, uitgedrukt in
K.L.M
…………………..
f. 352
f. 360,50
f. 361,50
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
55,60
f.
80
f.
82
dollars, in totaal voor
$
883,4 mln. opgenomen, hetgeen
E.M.S., nieuwe
…………..-
f.
20,80
f.
21,50
35
pCt-. meer is dan in hetzelfde kwartaal van 1966. Het
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
598
720
Zwanenberg-Organon
. …….
f. 152.70
f. 198,50
f. 180
bedrag aan leningen ten behoeve van de Verenigde Staten
Robeco
………………….
f. 193
f. 204,80
f. 207,40
–
(S
250 mln.) betekent ten opzichte van de eérste drie maan-
New York
–
–
-den van 1966 een achteruitgang. Daarentegen heeft Mexico
Dow Jones Industrials
…….
786
860
869
en het Britse Gemenebest een groter beroep gedaan en zijh
Franse instellingen met een ‘opneming van
$
80 mln, op
Rentestand.
deze markt verschenen.
–
Langlopende staatsobligaties
b)
6,43
6,25
6,26
Aandelen: internationalen
b)..
5,0
.
Wat ‘de binnenlandse kapitaalmarkt betreft, week het
lokalen
b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
in het eerste halfjaar in totaal op de publieke afdeling van
papier
………………
5
44
44
deze markt opgenomen bedrag maar weinig af van dat
–
–
wat in de eerste helft van 1966 was verkregen.
a) Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
t’)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
(I.M.)
–
administratie-
–
problemen?
Besteedt uw
adminislratieproblemen
.
uit. Aan Bedrijts-
S
besteedt ze uit
administratiekantoor
Holland N.V. Daar staan
2 computers tot uw
•
beschikking. Met
716
pOnskaart- en pons-
1
bandinvoer. En met
magneetband eenheden
Bedrijtsadministratie-
en verwisselbare
kantoor Holland NV.,
schijvenpakketlen.
coopsingel49. Rotterdam
Etticiënt voor
u!
Tel. 010-116155. Cen-
Wijzullenhetugraaguit-
trum voor Elektronische
leggen en voorrekenen.
Intormatieverwerking. —
(vervolg van blz. 715)
Witteveen en Bosman over de reva-
luatie van de gulden in 1961; van
Bosman en Posthuma over het inter-
nationale monetaire stelsel; van Hol-
trop en Mertens de Wilmars over de
monetaire aspecten van de Europese
integratie; van Holtrop over de doel-
stellingen en mogelijkheden van de
monetaire politiek in een open econo-
mie en van Gans over de Eurovaluta-
markten.
De meest stimulerende van
,
deze
artikelen zijn naar onze mening die
van Holtrop: ,,Monetary policy in an
open economy: its objectives, instru-
ments, limitations and dilemmas” (eer-
der gepubliceerd als no. 43 in de serie
Essays in international finance
van de
international Finance Section van
Princeton University) en de opstellen
van Bosman en Posthuma over het
internationale monetaire stelsel.
Wij kunnen volstaan met het maken
van enkele opmerkingen bij deze ver-
zameling van over het algemeen be:
kende opstellen. In de eerste plaats is
het opvallend, dat nergens in deze
bundel een verdediging van fluctuerende
wisselkoersen wordt aangetroffen. Dit
wekt temeer verwondering, daar de
mederedacteur en inleider van deze
bundel, Prof. De Roos, tot de ver-
dedigers van vrije wisselkoersen mag
worden gerekend.
In de tweede plaats een opmerking
over het Preadvies uit 1955 van Verrijn
Stuart over het vraagstuk van de con-
vertibiliteit. Verrijn Stuart stelt (blz.
71/72), dat in het bestaan van te ge-
ringe elasticiteiten van in- en uitvoer
geen argument kan liggen tegen vrije
wisselkoersen, omdat deze, zeker in
West-Europa, voldoende groot zijn.
Wij merken daarbij op, dat de in- en
uitvoerelasticiteiten op korte termijn
zeer waarschijnlijk geringer zullen zijn
dan op langere termijn. Een oneven-
wichtigheid in de betalingsbalans van
een land zal dientengevolge bij fluc-
tuerende wisselkoersen op korte ter-
mijn grotere koersveranderingén op-
roepen dan op langere termijn voor
evenwichtsherstel noodzakelijk is, het-
geen opnieuw tot evenwichtsversto-
ringen aanleiding zal geven. Een
stabiel evenwicht lijkt onder deze
omstandigheden niet erg waarschijnlijk.
Tot slot nog een technische op-
Hogergenoemd boekje wil in kort
bestek de geheimen van de inflatie
voor een breed publiek ontsluieren.
Hartog is een auteur die de verdienste
heeft dat hij zich herhaaldelijk met
economische beschouwingen tot een
breed publiek wendt. Het belangrijkste
criterium waaraan men het hierboven-
genoemde geschrift dan ook n.o.m.
kan toetsen, is de vraag of de schrijver
in de opzet van de popularisatie is
geslaagd.
Nu blijkt het voor iemand die de
economie als beroep beoefent, moeilijk
om vast te stellen of dit inderdaad
het geval is. Hij leest het boekje snel
door omdat het geen ,,pitfalls” biedt.
Voorts constateert hij dat alle geleerd-
doenerij is weggelaten. Zelfs Keynes en
Irving Fisher worden, als ik het wel
heb, nergens genoemd, zonder dat
men dit – gegeven het kader van het
nierking over het boeiende artikel van
Bosman: ,,Tnternationale monetaire
orde en internationale liquiditeit”. in
de balans links onderaan op blz. 158
dient aan de creditzijde het plusteken
te worden vervangen door een min-.
teken en in de
balans
daarboven aan
de debetzijde de post goud te worden
voorzien van een minteken.
Wij zijn van mening, dat deze .vër-
zameling opstellen tezamen met de
inleiding van De Roos een zeer lezens-
waardig en bovendien prettig leesbaar
geheel vormt.
waddinxveen.
G. DE MAN.
boekje – ‘mist, hetgeen op zichzelf
een prestatie mag worden genoemd.
De conclusie na lezing is dat, op
systematische wijze, een heldere ana-
lyse van de inflatieproblematïek wordt
gegeven. Aangezien dit oordeel slechts:.
betrekkelijk is, wat betreft de toepassing
van het hierbovengenoemde criterium,
leek het fair om het boekje uit te lenen
aan een enkele ,,ontwikkelde” leek
met de vraag of de gepresenteerde stöf
zich, zonder de hinder van vôôrkennis,
inderdaad gemakkelijk laat verteren.
Aangezien het antwoord op deze vraag
bevestigend was, lijkt de aanbeveling’
gewettigd dat ieder die voorgelicht
wil worden omtrent de actuele proble-
matiek van de inflatie in ons maat-
schappelijk bestel in het boekje van
Hartog een goede gids zal vinden.
Leende.
J. WEMELSFELDER.
Prof. Dr.
F. Hartog: Inflatie; oorzaken,
gevolgen,
bestrijding. Nauta-reeks 7,.
N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn 1966, 155 hlz., f. 7,50.
Recente publikaties
De afdeling Balanced International Growth (B.I.G.)
van het Nederlandsch Economisch Instituut publiceert
regelmatig de resultaten van sommige van de door haar
uitgevoerde studies en onderzoeken. Wij noemen van
deze ,,Publications” de vijf meest recente:
S. Cohen: Planning Models of Educational Requi-
rements for Economie Development as Applied to Yugo-
slavia.
f.
8,25.
Mathematical Models of Educational Planning.
f.
13,50.
The Educational Sfructtire of the Labour Force.
(A statistical analysis).
f.
21.
M. Inagaki: Optimal Growth under Technological
Progress.
(A particular case).
f.
7,50.
M. Inagaki: Utility Maximalisation: An Explicite
Solution.
(Discussion paper).
f.
6,75.
Daarnaast verzorgt de afdeling B.I.G. herdrukken van
door haar directeur en medewerkers geschreven artikelen
voor tijdschriften e.d. Deze verschijnen in de serie
,,Reprints”. De meest recente hiervan zijn:
J. Tinbergen: Spardefizit und Handelsdefizit.
Uit
Weltvirtchaftliches Archiv,
Band
95,
Heft 1965, blz.
89-101.
J. Tinbergen: International, National, Regional
and Local Industries.
Uit R. E. Caves, H. G. Johnson
en P. B. Kenen (red.):
Trade, Growih and the Balance
of
Payinents,
Amsterdam 1965, blz. 116-125.
E.-S.B. 12-7-1967
717
J. Tinbergen: De Toenaderingstheorie.
Uit
Maa.ndsc’hrift Economie,
30e jrg., no. 2, november
1965,
blz. 71-77.
J. Tinbergen: Iets over de Ruimte-Economie. Uit
Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Akademie
voor Wtenschappen, Letteren en Schone Kunsten van
België,
Klasse der Letteren, Jig. XXVII, no. 9 (1965).
J. Tinbergen: International Economic Planning.
Uit
Daedalus,
Journal of the American Academy of
Arts and Sciences, Spring 1966. Issue: ,,Conditions of
World Order”.
J. Tinbergen: Die Rofle der Planungstechniken beï
einer Annilherung der Strukturen in Ost und West. Uit
E. Boettdher (red.):
Wirtschafitsplanung im Ostbiock,
Stuttgart 1966.
M. Inagaki: Critical Commeiit onPhelps’ ,,Second
Golden Rule Essay”.
Uit
De Economist, Vol. 114, No.
9/10, 1966.
P. A. Cornelisse en C. B. Tilanus: The Semi
Input-Output Method with an applicâtion to Turkish
data.
Uit
De Economist, Vol. 114,
no. 9/10, 1966.
Alle publikaties (in de serie ,,Publications” tegen de
aangegeven prijzen, de ,,Reprints” gratis) zijn voor zover
de voorraad strekt verkrijgbaar bij de Afdeling Balanced
International Growth wn het Nederiandsch Economisch
Instituut, Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
111111
Met een A.H.N. Spaarbiljet 1067f/2
groeit owspaargeld
in bijna vier-driekwart jaar
[J
van f.100; naar f.133;
Dt betekent een samengestelde interest van
II
6
0
10
per jaar Na 15juli wordt rente bijberekend
Deelneming aan het Premie Spaarplan betekenteen
1
Iextra
premie van f20
Dan is het rendement
I
1
ruim 93O/
o
L
—— — ——————-
j
Folders en inlichtingen bij al onzé kantoren.
Alger
–
nene Bank. N
VRIJE UNIVERSITEIT
Het
Sociaal Wetenschappelijk Instituut
vraagt
een
academisch gevormd
sociaal wetenschappelijk onderzoeker
met uitgesproken belangstelling voor politiek
en kennis van statistische analyse.
Aanstelling afhankelijk van opleiding en ervaring
in het rangenstelsel der wetenschappelijke
medewerkers.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij
Prof. Dr. G. Kuijpers, télefoon (020) 73 94 91.
Gegadigden worden verzocht hun sollicitatie, vergezeld van een curriculum vitae en
met opgave van godsdienst te richten aan liet Hoofd van de Personeelsdjenst
Universiteit, de Boelelaan 1115, Amsterdamn-Z II.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
718
AL
T
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rellen
ROELANTS
S C H l E DAM
afd. waarde-drukwerk
Bil het
PSYCHIATRISCH ZIEKENHUIS ,,VELDWIJK”
te Ermelo, uitgaande van
de’Vereeniging tot Christelilke Verzorging van Geestes- en Zenuwzieken, bestaat behoefte aan een
•
COOMSCÏ GESCHOOLDE MVRKFR
die als directie-assistent zich zal moeten bezighouden met speciale op-
drachten, vallende buiten het normale takenpatroon voor de bestaande
afdelingen.
De opdrachten zullen in hoofdzaak betrekking hebben op
de finapciële en technische planning i.v.m. nieuwbouw en reoranisatie;
begrotingsdoorlichtirig
;
–
bewaking van de efficiency.
Gedacht wordt aan iemand van,
protestants-christel i1 ke levensovertuiging
–
academisch niveau
•
met enige jaren ervaring
bij voorkeur niet ouder dan 35 jaar.
–
• Hetsalaris wordt vastgesteld op een bedrag tussen f 20.000,— en
f 28.000,— per laar, afhankelijk van leeftijd en ervaring.
–
Daarboven wordt jaarlijks een vakantietoelage genoten van 6 procent van
•
het salaris.
De Vereniging kent een goede pensioenvoorziening.
–
Sollicitaties worden gaarne ingewcht bij de GeneesheerDirecteur. van
,,Veldwiik” te Ermelo.
•
rn
_
HBUHBU
De
I
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
–
Erasmushuis
I
Coolsingel 104, Rotterdam
•
vraagt voor haar
I
CREDIET-AFDELING.
een
1
–
JOÎGJWI5T
of
• 1
–
KA?1DAAT1OTARIS
1
• –
I
Sollicitaties schril lelijk te richten aan
•
onze afdeling Personeelszaken, Postbus
I
249, Rotterdam of na telefonische af-
spraak (010 – 13 90 00, toestel 122).
E.-S.B.
12-7-1967
Beleggings-yoorlichtiug:.aan
hen die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende
publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De
Obligatiegids.
Beleggings-adviezen:
de honderden’ kantoren
van de AMRO Bankstaan te uwer beschikking voor
individuele beleggings-adviezen en portefeuille-
onderzoek. –
AMRO BANK
AMSTERDAM-ROrFËRDAM BANK
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor
het oproépen
van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat
deze
annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans
uitermate
bevredigend.
Begrijpelijk: omdat er-
bijna geen
grote instelling is,
die
dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert
•
-:719
THE DOW CHEMICAL COMPANY, MIDLAND, MICH!GAN, USA
has an immediate opening in its European auditing team for a career-minded
INTERNAL AUDITOR
Dow Chemical is one of the leading American chemical companies with world-
wide sales turnover, amdunting to more than 1.3 billion dollars. The rapid growth
of our European Division and a number of company internal policies aimed af
protecting Dow’s assets and promoting its profit position require a small team
of outstanding internal auditors. Since in Europe our national subsidiaries are
spread over
14
countries, a truly internationally-minded person willing to travel
up to 50′ per cent is needed.
The qualifications for this position are therefore set very high and the following
requirements should be met:
•
University or similar level education in accounting or
audifing
0 Thorough experience in management accounting or as
auditor, preferably with an international company
• Excellent written and spoken English and fluency in
Italian or German
• Flexibility to deal with people on all levels throughout
the company
• Willingness to travel European-wide.
1f you are interested in an internationalassignment, we would be happy to
receive your resumé.
For the Dow Chemical Company Mid land
DOW CHEMICAL AG
Industrial Relations Department
Att. : Chris Karg
Alfred Escher-Str.
82
CH-8027
Zürich, Switzerland
Phone: (051)
27.41 .92
720
•
is er.
Eindelijk een computer die zô eenvoudig is
dat u er onmiddellijk mee kuntwerken.
BULL GENERAL ELECTRIC vereenvoudigt drastisch de overgang op een
computer. Met de GAMMA 55 brengt het concern een echte computer op
de markt, die even vlot te bedienen is als een boekhoud- of factureer-
machine maar… die veel sneller is. De GAMMA 55 is zonder wijziging van
Uw administratie in te voegen, direct gereed voor gebruik, niet veel groter
dan een bureau èn laag in prijs. –
Eenvoud.
Variabele gegevens – bijvoorbeeld
bestel-aantallen – worden direct en op eenvoudige
wijze in deze computer ingevoerd. Postgewijze
verwerking voegt de GAMMA 55 toe aan de reeds
vele mogelijkheden van een moderne machine.
Veelzijdigheid. Zowel de dagelijkse als de
–
periodieke gegevens van Uw administratie kunt U
met de GAMMA 55 verwerken. Snel en foutloos
levert de machine U alle soorten van gewenste
documenten en helpt U zodoende bij Uw
administratie èn bij Uw beleidsvoering.
Snelle installatie. Een GAMMA 55 heeft slechts
weinig ruimte nodig. En… hij is na plaatsing direct
gereed voor gebruik 1
BULL
GEN ERAUELECTRIC
BULL GENERAL ELECTRIC (NEDERLAND) N.V.,Vliegtuigstraat 26. Amsterdam, Tel. 020 – 15 89 55.
E.-S.B. 12-7-1967
721
____
SAMEN VANGEN WIJ HET OP
Wij zijn werkgevers. Met verantwoor-
delijkheid voor gebouwen, machines,
voor veel dat vlam kan vatten. Teveel
risico voor één alléén.
Daarom verzekeren wij elkaar. On-
derling. Bij brandschade worden we
schadeloos gesteld uit de gezamenlijke
premiepot.
Blijft er over – dan krijgen we dat
terug! En elk van ons is zeker van een
prettige schaderegeling: dat is een ty-
piscl kenmerk van onze onderlinge ver-
zekering. Het risico van de één vangen
wij $aien
op.
Onderlinge verzekerin’tegen brand-
schade, dat is één. Zo zijn er ook ‘ere-
nigingen van werkgevers die andere risi-
co’s opvangen: storm, molest, W.A.,
pensioen, invaliditeit.
Men kan lid worden van elke ver-
eniging afzonderlijk, maar wel hebben
deze onderlingen samen één admini-
stratie en één beheer: Centraal Beheer
C.B. – om de kosten laag te houden.
In deze tijd van kostenbewaking zijn wij dik tevreden met onze onderlingen.
Wie wordt er toegelaten tot onze ver-
enigingen? In principe: èlke werkgever.
Maar om de leden te beschermen selec-
teert Centraal Beheer. Daarbij wordt
niet op grote namen gelet.
Natuurlijk: ook de grootste en be-
kendste Nederlandse werkgevers tellen
we onder onze leden, sommigen al meet
dan vijftig jaar. Maar een goede één-manszaak, een middelgrote onderne-ming met gezonde basis is even wel-
kom.
Staat u zelf aan het hoofd van een
florerende onderneming, dan zult u er
veel profijt van hebben, om alles te
weten over deze onderlinge verzekering.
Praat eens met C.B.
cÈNTR.AAL
EEWEER Y4N
ONDERLINGEN
VOOR VERZEKERING TEGEN BRA NO- EN BEDR !JFSSCHA DE,
MOLT EN STORM, WE7TELTJRE
44JPP4ZEIJJKHFJ.D. AUTOMOBIELEN,
TRANSPOR TRLSJCO ‘S EN VOOR PENSIOEN VERZEKERING. A ISMEDE DIENSTVERLENING 0. M. V.
FEX7RO.N.C.&EAFP4UTUUR.
BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 13 49 71 POSTBUS 8400.
722