Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2588

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 12 1967

UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Varianten

W

IJ willen ditmaal de naam waaronder dit blad al meer dan vijftig

jaar verschijnt zo letterlijk mogelijk nemen, m.a.w. onze bijdrage

een waarlijk
econornisclj-siatistisch bericht
doen zijn. Ons onder-
werp vormen twee punten uit het
Centraal Econo,nisc/, Plan 1967:
(a)
raming versus realisatie en (b) de variantenanalyse.

Het Centraal Planbureau steekt zichzelf (in bijlage A) een pluim
OP:
de

hoed: de prognose voor 1966 en de voorlopige realisatiecijfers voor dat

aar blijken aardig met elkaar in overeenstemming te zijn; alleen de ra-

mingen van het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans en

van de overheidsinvesteringen zaten er flink naast. De overige verschillen

tussen raming en realisatie waren bijzonuer gering (zie tabel 1 op blz. 380),

hetgeen tot uiting komt in de zgn. ongelijkheidscoëfficiënt welke in 1966

een zeer lage waarde bereikte. Deze blijkt trouwens de laatste jaren een
voortdurend dalende tendens te vertonen. Een compliment dus voor het

C.P.B., al voert het natuurlijk
WCI
wat ver, aan dit cijfer de kwaliteit van

het C.E.P. af te mçten. Bovendien worden bij de berekening yan die ongelijk-

heidscoëfflciënt afwijkingen van economisch-politiek ,,zware” variabelen

niet zwaarder gewogen dan afwijkingen van andere, minder relevant ge-

achte, variabelen. En juist de grootste fout
III
1966 had betrekking op zo’n
zware variabele, het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans.

Wij steflen ons zo voor dat de nieuwe regering in de periode van beieids-

voorbereiding naast de kerngegevens van het C.E.P. 1967 heel vaak de

blz. 111-1 16 daarvan raadpleegt. Hierin worden namelijk de afwijkinen

ten opzichte van de centrale prognose doorschouwd, welke het gevolg

zouden zijn van enige varianten ten aanzien zowel van de fiscale en mone-

taire politiek als van de looncntwikkeling, de buitenlandse vraag en de

investeringen. De gevolgen van eniger deze varianten hebben wij in tabel 2

(blz. 380) bijeengebracht. Nagegaan is o.a. wat de gevolgen zouden zijn

van een uitstel van de verhoging van de omzetbelasting tot 1 oktober 1967,

een mogelijkheid welke immers is opengelaten door het interimkabinet-

Zijlstra. Zo ook zijn de consequenties becijferd van, 1 pCt. meer loonstijging,

een 2 pCt. geringere buitenlandse vraag en een 3 pCt. lager investerings-

volume. De resultaten zijn alle weergegeven,
uitgedrukt in afwijking van

de centrale prognose
1).
Als dus de gevolgen’ nagegaan worden van 1 pCt.

meer loonstijging, betekent zulks de gevolgen van in totaal
9 pCt. i.p.v.

8 pCt. loonstijging; een daaruit resulterende verslechtering van de betalings-

balans met f. 130 mln. houdt in een positief saldo op de lopende rekening

van
in totaal
f. 370 mln. i.p.v. f. 500 mln.

Er client nadrukkelijk op te worden gewezen dat bij de berekening van

de gevolgen dezer varianten ervan is uitgegaan dat de overheid geen grenzen

stelt aan de infiatoire financiering, die uit de varianten voortvloeit, m.a.w.

de overheid is monetair min of meer passief. Onder deze verondersteling

blijkt dat een extra loonstijging van 1 pCt. bijv. geen gevolgen heeft voor

het werkloosheidscijfer in 1967. Laten wij deze veronderstelling echter
schieten, m.a.w. vinct er geen creatie van liquiditeiten door de overheid

plaats (in oeze variant f. 250 mln.) dan kan extra loonsverhoging bepaalde

ongunstige gevolgen hebben, o.a. voor het investeringsniveau. Maar zelfs

clan is het resultaat niet van dien aard, dat het verkloosheidscijfer ‘in-

grijpend in ongunstige zin wordt beïnvloed. Blijkens blz. 114 van het

C.E.P. 1967 heeft f. 100 mln, minder infiatoire overheidsfinanciering een

werkloosheidsstijging met 600 man ten gevolge. Verbinden we deze rede-

neningen dan leidt de extra loonstijging van 1 pCt., indien de overheid niet

wenst dat de daaraan inherente liquiditeitscreatie met f. 250 mln. plaats-

vindt, tot een stijging van het werkloosheidscijfer niet 1.500 man. Wij ge-

raken dan wel in een vrij academische exercitie. Heeft het getal van 600 toch

al min of meer het karakter van een slechts schijnbare nauwkeurigheid, het

12 april 1967

52e jaargang, no. 2588

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

fvy
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichel’en; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Varianten ………………379

Drs. C. de Koning:

Tegen het referendum …..380

Drs. K. J. Bordeiv (ik:

Binding van ontwikkelings-
hulp

………………..383

Dr. L. J. Vroon:

Enige aspecten van de alu-
miniumindustrie (1) …….385

Dr. A. A. de Boer:

Energieprognoses en plan-
ning (II)

…………….388

Ingezonden stuk:

J. A. M. Dains:
IDe contante-
waardemethode bij de selec-
tie van investeringsprojecten,
niet een naschrift van Prof.
Dr. J. Wemelsfelder ……
392

Drs. R. L. Boissevain:

Geld- en kapitaalmarkt…. 393

Notitie ………………..390

Mededelingen voor econo-
misten ……………….391

Recente publikaties ………394

379

TABEL t

Voorspelling en voorlopige realisatie 1966

EenheidVoor-
spelling
Voorlopige realisatie

(mutatie t.O.v.
voorgaand
EXOGENE VARIABELEN
jaar)
Buitenland
pCt.
6
6
Concurrerend uitvoerprijspeil
.
»
pCt.
2
2
Prijspeil goedereninvoer
pCt.
0
Bestedingsvolume overheid
Materigle consumptie
pCi.
4
4
Bruto investeringen
pCi.
II
5

ENDOGENE VARIABELEN
Loonsom per werknemer
pCt.
9,5
10,5
pCt.
9,5
II
Bestedingsvolume gezinnen en be-
drijven
Consumptie
………………
4 4
Bruto investeringen in woningen
pCt.
7 8
Bruto

investeringen

in

overige
pCt.
9
8,5

Wereldinvoer

……………….

Investeringen in voorraden f. mln.
0,55
0,60
Binnenlandse prijsontwikkeling

….
pCt.
pCt.
4,5
6
pCt.
3,5
4,5

Bedrijven

…………………..

Produktie en werkgelegenheid

Overheid
…………………….

Consumptieprijspeil

…………..

Produktievolume bedrijven
pCI.
6
5

Investeringsprijspeil

…………..

Volume bruto nationaal produkt pCt.
»55
45
pCt.
2
2

vaste activa

……………….

Werkgelegenheid
……………..
(onzelfstandigen) 1.000 pers.
0 â S
10
Buitenlandse handel en betalings-
balans
Goederenuitvoervolume
pCt.
10
6

Werkloosheid

……………

Goedereninvoervolume
pCt.
10
7
Prijspeil goederenuitvoer
pCt.
1
0,5
pCI.
1
—0,5
Ruilvoet (goederen)

……….


Saldo lopende rekening
……..
.f. mrd.

0.10
—0,85

Bron:
Centraal Economisch Plan 1967.

TkBEL 2.

Varianten voor uitstel verhoging omzetbelasting, loonont-

wikkeling, buitenlandse vraag en investeringen (lopende

prijzen), zonder grenzen aan inflatoire financiering door de

overheid. Gevolgen in 1967.

3pCt.
2 pCt.
minder

Gevolgen voor:
O.B. later
1 pCt.
hoger
geringere
b uitenl.
bedrjfsinv.
in vaste
loonpeil
activa vraag
(excl.
woningen)

t. werkloosheid (1.000 pers.)
-1,0
+
0
+

2,8
+

2,0
2. betalingsbalans (f. mln.)..

90
—130

30
±250 3. prijspeilconsumptie(pCt.)

0,3
+

0,3

0,1

0,2

Particuliere sector
(in f.
mln.)
30
+320

90

70
5. investeringen (inclusief
4. consumptie

…………-

voorraadvorming)
+
IS
+
10
—250
—330
6.

besparingen

………..
+
55

60
—130

20
7. bezit aan liquiditeiten

.

45
+120
—130

60
8. beroep op kapitaalmarkt
85
+190
—250 —370

Overheid
9.
belastingontvangsten
—145
+
70
—150

80
15

..

+130
0

20

(5+7-6)

…………..-

(II. besparingen)

………
12. liquiditeitscreatie
+
45
+250
—lOO
—310

10.

bestedingen
………….-

(10+8-9)

(
.-130)

13. bruto nationaal produkt.
—120
+330
—370 —170
(2+4
+
5
+
10)

Bron:
Centraal Ecano,nisch Plan 1967.

met
2,5
Vermenigvuldigen doet het waarschijnlijkheids-
gehalte van de uitkdmst nog Verder afnemen. Deze krijgt

dan hooguit een indicatieve betekenis: de extra loonstijging

heeft
op korte termijn
relatief geringe gevolgen voor de

werkloosheid.
dR

1)
De centrale prognose (de kerngegevens) vindt men op
blz.
19
van het
C.E.P. 1967, zo ook op
blz.
171
van
E.-S.B.
van 8 februari ji.

Tegen het

E

en referendum schept een gelegenheid waarbij de

kiezer zich rechtstreeks kan uitën in zaken van

nationaal belang, met voorbijgaan van de mening

van de politieke partijen en. hun vertegenwoordigers

in het parlement.

Als politiek middel, heeft het referendum aantrek-

kingskradht op tal van mensen. Er wordt een duidelijk

en begrijpelijk alternatief gesteld. Men kiiest voor één

zaak, met voor een politiek proigranima waarmee men

zich wellicht ‘iiiet op ieder onderdeel ‘kan ‘verenigen. Er

wordt niet gem’archandeerd of geranoheerd: ‘het is ja

of neen. De nimmer geheel vertrouwde groep van

politieke tussenpersonen komt er niet aan te pas. De-

gene die de vraag stelt, neem.t verplichtingen op zich

jegens het gegeven antwoord.

Dit zijn attracties die men niet licht mag nemen. Ze

verklaren waarom – nu het begrip referendum in

onze Nederlandse politiek is geïntroduceerd – zovele

mensen zich :achtr de idee stellen. Blijkens een recent

onderzoek, ingesteki door de Vrije Universiteit van

Amsterdam
5),
is 61 pCt. van de kieisgerechti;gde be-

‘sd’kinig v66r de instelling van »referendum’s; een politie-

ke partij heefit het referendum in zijn programma

opgenomen (D ’66, Hoofdstuk Staatsrecht, art. 14); in

E.-S.B.
is er een in positieve zin gesteld artikCltje aan

gewijd
2).

Wie zich itegen het. referen:dum ‘keert, moet op zijn

tellen passen. Het volk wil niet langer onmondig zijn

in politieke zaken. Het partijpolitieke stelsel, ‘als drijf-
as van onze parlementaire democratie, is immers ziek.

Het schippert, weifelt en zeurt. Fractieleiders worden

ons beschreven ‘als ‘kluivende tel&eils en als adVocaten-

van-kwade-zaken. Wie wil aan zulke -mens

en zijn stem

toevertrouwen? Doe-het-zelf breekt door, ook -in de

politiek.

Echter: wie veel getuigen -aan zijn -doods-bed -heeft,

sterft ‘altijd moedig (Völt’aire). Daarom maar ineens

gesteld, waar het om •gaat: het referendum is een

onwerkziaam, o’nnutti-g, schadelijk en voor de demo-

cratie ‘gevaarlijk instrument van politieke wilsuiting.

Wie voor het referendum pleit, kan niet van kwade

bedoelingen woeden beticht, maar, wel van onnjaden-
kendheid. De schrijver van deze regels nu wil een
p0-

ging ondernemen om ‘aan te tonen waarom -refleren-

dums verwerpelijk zijn, behoudens in -enkele, later met

name te noemen, gevallen.

Wij ‘zijn doende iets te gaan :aflbreken – ons huidige

parlemeintai-r-democratische stelsel – dat 120 j’aar en

onnoemelijk veel moeite en offers gekost h’eeflt om

op te
bot
wen. Het is weliswaar nog niet zo ver (Oscar

Wilde zei eens dat de mooiste meiliederen hij de kachel

worden gemaakt), maar met 61 pOt. electorale steun en

een dyniamlisc-he partij er achter, heeft ide
idee
van

raadpleging bij referendum een goede ‘kans van slagen.

Waarom zijn -referendums verkeerd? Waarom ‘kan

het referendum op zijn best enkele incidentele kwes-

1
)Rapport over meningen van kiezers in
1967, N.R.Crl.
van 31 maart
1967.
2)
Zie: ,,Het komt op de vragen aan” door J. J. Knap in
E.-S.B.
van
29
maart
1967.

r

380

referendum

ties, zoals koni ngskwesties, grens.kwesties, taaikwesties,

tot een oplossing brengen en zal het op zijn slechtst

de parlementaire controle op de uitvoerende macht
uitschakelen? Er zijn vier hoofdredenen te noemen

(die de materie zeker niet uitputtend behandelen) en

op ieder van deze redenen willen we trachten wat die-

per in te gaan.
1. Een groot deel, zo niet de meerderheid, van de kies-

gerechtigden heeft kennis van noch belangstelling voor
politieke vraagstukken.

Een voorbeeld terzake verschaft het eerdervermel-

de, zojuist gepubliceerde rapport van de VU.: 69 pCt.

van de ondervraagden beklaagt zich over onvoldoende

zuinigheid van de overheid, 66 pCt. is ontevreden over

de grote traagheid van de overheid.

Waarom zal de burger ontevreden zijn over traag-

heid van de overheid? Toch zeker niet omdat de be-

lastingheffing achterblijft of boetes te laat worden ge-
md? Het zal dus te maken hebben met bijv. vertraging

in de woniigbouw, de wegen:bouw, de teFefoon’aanslui-

tingen en andere zaken, waarvan de traagheid van

afwikkeling duidelijk in verband staat met het budget

diat de overheid ter beschikking heeft. Wie versnelling.

wil, kan geen bezuiniging bepleiten (anders dan op

twijfelachtige Parkinsoniaanse gronden). Niettemin

doet een aanzienlijk deel van de ondervraagde burgers

niet anders, althans in antwoord op de vragen door

de V.U. gesteld.
Natuurlijk is het een ongewenste situatie dat kiezers
eisen formuleren die het gezond verstan.d niet kan ho-

noreren en vanzelfsprekend moet de politieke opvoeding

van de kiezers worden voortgezet, totdat we zoiets be-

reiken als een ,,verlichte democratie” (die te definiëren

is als de fase die bereikt wordt zodra 90 pCt. van het

electoraat uit het hoofd de namen van tenminste 3 van

zijn reigeerders kan noemen). Men vergisse zich niet:

de politieke consument van nu is niet of nauwelijks ge-

interesseerd in wat er zich in de keuken van de politiek

afspeelt; hem interesseert voornamelijk wat men hem

opdient, en dan alleen nog de smakelijke gerech.ten als

belastingverlaging, kinderbijslag en huurcompensatie.

Wie meent dat de kiezer na enige tijd van gewenning,

meer verantwoordeiijkheidsgevoel zal ontwikkelen en

ook in staat zal blijken om zijn stem aan voor hem

niinder prettige overheidsbeslissingen te geven, doet er

goed aan va.n de ervaringen in Zwitserland kennis te

nemen, waar sedert zeven eeuwen het referendum wordt

gepraktizeerd. Met enige goede wil kan men Zwitser

land als en land beschouwen waar het systeem van

directe vol ksraadplegin.g redelijk functioneert, hetgeen

een bewijs zou vormen voor de stelling dat dit electo-

raat wél op een verantwoorde wijze zijn. recht van

directe beïnvloeding van het overheidsbeleid kan uit-

oefenen.

Zwitserland is echter ook het Westeuropesè land

waar vrouwen nog geen kiesrecht hebben, waar het peil

van sociale verzekeringen lager ligt dan in enig ander

Westeuropees land (Spanje en Portugal uitgezonderd),

waar de overheidsuitgaven als percentage van het na-

tionaal inkomen eveneens op het laagste peil van West-‘

Europa staan, waar de belastingheffing op volstrekt

grillige wijze van kanton tot kanton verschilt, waar de

statistische berichtgeving trager en minder goed genfor-

rneerd is dan in welk ander Europees land ook en waar

ten slotte de centrale (federale) overheid een minimum

aan gezag heeft over de zeer zelfstandige kantons.
Sommigen zullen zich over deze feiten niet bekreu-

nen, omdat ze niet in strijd zijn met de maatschappij-

vorm die men wenselijk acht. Als bewijs van geavan-

ceerd poi itiek denken ‘kan het Zwitserse voorbeeld in-

tussen onmogelijk dienen, en dit zal toch althans enkele

D ’66-ers en andere referendum-voorstanders tot na-

denken stemmen.

Dat het referendum-stelsel lokaal goede diensten be-

wijst, is in Zwitserland en ook in de Verenigde Staten

aangetoond. Voor zaken van nationaal belang is het

referendum evenwel een stevige handrem op de voor-

uitgang. De kiezer blijkt niet in staat om staatsbelang

boven eigenbelang te laten gaan. Men mag met deze

situatie geen genoegen nemen, het ideaal blijft nastre-

venswaard;ig – maar we mogen geen realiteiten met

goede bedoelingen verwarren. –

2. De politieke vraagstukken van vandaag laten zich

niet tot een eenvoudige ja-neen keuze terugbrengen.

Voor een goed begrip diene, dat iedere vraag, hoe

ingewikkeld
odk,
zich tot een keten van bi:naire vragen

laat herleiden. Bij een referendum gaat het echter om

én vraag of hooguit twee vragen. ,,Bent u voor of

tegen een stop op de tewerkstelling van buitenlandse

arbeiders?” zou een voorbeeld kunnen zijn van een-

actueel geworden vraag, over een niet eens zo erg
in-

gewikkeld onderwerp. De ,,kiezer” kan in zijn antwoord

niet
verdisconteren wat hij vindt van: het onderscheid

man/vrouw, langverbanders/kortverban.ders, werkers in

streken mét resp. zonder werkloosheid, geschoolden/
ongeschoolden, arbeiders uit de E.E.G. (Italianen) en

anderen, mensen mét resp. zonder gezinsbindingen in

Nederland enz. enz.

De vereenvoudigde versie is ten hemel schreiend in

haar simplificatie en daarmee haar onrechtvaardigheid.

Wat zou de refererdum-voorstander willen ‘voorstellen

als 80 pCt. van het electoraat deze vraag met ,,voor”

beantwoordt? Meteen de grenzen sluiten? Of een klei-

nere steekproef wat nader onde;rvragen om aldus tot
een meer genuanceerd oordeel te komen? Kiest men

de tweede weg dan is het referendum overbodig, en

zelfs gevaarlijk door de begeleidende publiciteit die het

referendum tot plebisciet ‘kan doen worden.

Ook en juist diegenen die met weinig kennis van

zaken, wellicht volstrekte indifferentie tav. het wer-

kelijke vraagstuk, en op grond van een vage emotionele
stellingname (,,onze eigen mensen zijn werkloos”) v66r

gestemd hebben, zullen géén genoegen nemen ‘meteen
overheid die de steni des volks durft te negeren. Uitleg

over de bredere aspecten van het vraagstuk, achteraf;

zal deze reactie niet kunnen verhelpen, terwijl uitleg

vé6raf onvermijdelijk door de een of andere ij-verige

stemmenhoeder als on
g
eoorloofde beïnvloeding van het

E.-S.B. 12-4-1967

31

resultaat van het referendum zal worden aangemerkt.

Een aardig dilemma voor liefhebbers van de demo-

( cratie.

De i’echniek van vraagstelling biedt veel – té veel
– mogelijkheden tot het inbouwen van gewenste ant-

woorden.

‘Van betekenis is het materiaal dat Stanley L. Payne

heeft bijeengebracht in:
The art of asking questians

(Pri’noeton University Press, 1954), een volstrekt on-

misbaar boek voor wie zich in de problematiek van de

opiniep’eilin’g.wil verdiepen. Payne vermeldt een 100-tal

mogelijkheden tot verdraaiin.g, vervalsing, ladinig van

vragen, ongeachit het ‘onderwerp dat deze vragen aan

de.orde stellen, onder meer:
Een. onderzoek 400r Cantril en Rugg wees uit dat

• een onbetekenende wijziging i.n een vraag over de

t-wenselijkheid, het aanvaarden van een ‘derde ambts-

• ‘termijn door de Amerikaanse Presiden!t wettelijk uit

te sluiten, het percentage voorstemmers va’n 26 op

36 -‘bracht (Payne, blz.
65).

– Leo Crespi stelde proefondervindelijk vast dat het

interview zélf een ‘leers’ituatie is. Stelt m:en na vol-

tooiing van een interview dezelfde vragen nog eens,

dan blijkt een verschuiving in het antwoordpatroon

öp te treden (P.ayne, blz. 178).

– ‘Selden Menefëe experimenteerde eveneens met her-

haalde vraagstelling. Na ‘het eerste interview werd
aan de ondervraagden een toelichting gegeven, die

bepaalde antwoorden ‘associeejrde met fascisme,

communisme en ‘andere denkr’ichtingen. Bij het

tweede interview traden verschuivingen op in de

orde van grootte van 60 â 70 pCt. van de eerst

gegeven antwoorden (Payne, blz. 190).

Er zijn meer voorbeelden te geven, ook uit andere
literatuur, waaruit blijkt dat de vraagstelling een de-

licaat ‘punt is. Het is juist op
dit
punt dat de politieke

controlemiddelen falen. Men kan zich nog – met enige
moeite – een Kamercommissie voorstellen, of een om-

btidsmiain, die de regering aanbevelingen kan doen over

het uitschrijven van een referendum en over de inhoud

van de aan het volk voor te leggen vragen. De for-

mulering is echter een zaak voor vakmensen, desku,n-

digen in een vak waarin objectieve normen (voor de

ijki’n.g van vragen) met een lantarentje te zoeken zijn.

Men kan zich licht voorstellen wie bij een conflict over

forinuieringskwesties aan het langste eind trekt.

De ‘sfeer rondo,n een refe?endum, zoals deze mede

wordt gecreëerd door de massa-media, is in belangrijke

mate bepalend voor de uitslag. Dit kan betekenen dat

de politieke macht van de bestuurderen van deze media,

of de ‘hen controlerende organen, sterk wordt vergroot.

Enkele voorbeelden ter zake. In Frankrijk zijn in

1958 en daaraanvolgende jaren referendums gehouden
waar een intensieve ‘beïnvloeding van het publiek door

radio èn televisie aan voorafgi’ng.

De club Jean Moulin, een Frans verbond van ‘links-

liberale intellectuelen (die, ‘als men het spoor van D ’66

terug wil volgen, ongetwijfeld een belangrijke ‘bron

van inspiratie zal blijken te zijn, en over de belang-

rijke kwesties van staatsrecht een programma heeft ont-

vouwd dat het programma van D ’66 zeer nabij komt)

schreef in zijn beginselverklaring
(L’Etat et le Citoyen,

Editions du Seuil, 1961) het volgende over deze re-

ferenduims:

,,Et bien entendu, ce n’est pas la Constitution de 1958 qui
nous éduquera: au moment choisi par le Chef, sur la question
qu’il aura élue, le peuple sera consulté; II votera dans un grand éblouissement, sans avoir eu le temps d’accoutumer sa vue aux éclairs de la propagande” (blz. 337).

Niet altijd behoeft het een ,,Chef” te zijn, gesteund

door radio en televisie, die het deuntje pijpt waarnaar

de kiezers dansen; het kan evengoed een lobby zijn die
invloedrijke persmedia voor zic’h weet ite mobiliseren.

In Denemarken werd enkele jaren geleden een re-

ferendum uitgeschreven (enig in de moderne Deense

geschiedenis, voor zover mij ‘bekend) over de vraag of

de regering de koop en verkoop van bouwgronden aan

banden diende te leggen. Hoewel de meerderheid van

het Deense electoraat geen grond bezit, en eveneens
een m.eerdefheid op de partijen had gestemd die het

regeringsv.00rstel on,dersteunden, werd het voorstel bij

referendum verworpen.

Sommigen zullen hierin de bevestiging zien van hun

stelling dat een referendum een supplemenit geeft, en

soms een nuttige correctie, op de eerder gedane partij-

pulitieke keuze. Anderen, waaronder de schrijver van

deze regels, zien in de uitslag van het Deense referen-

duin de illustratie van het gezegde .dat in Scandinavië

de regering links ‘is en de pers rechts. in dit geval gaf

de pers de doorslag.

H

ET voorgaande laat zich samenvatten in de con-

clusie dat referendum,s ‘geen normaal medium

voor politieke menings- of wilsuiting kunnen zijn,

noch als substituut van, noch als aanvulling op de par-

tijpolitieke keuze. De gevaren zijn te groot: de onbere-

deneerde keuze door lauwe kiezers, de polarisatie van

politieke kwesties, het voor-verpakken van het ant-

woord, de mogelijkheid van zijdelingse beïnvloeding via

massa-media.

Slechts in enkele, door eenieder als zodanig beleef-

de, uitzonderingsgevallen (bijv. ‘de Belgische koni;ngs-

kwestie, de kwestie van de nationalïte.itskeuze van de
Saarbevolking, de kwestie van het overschakelen naar

rechtshoudend verkeer in Zweden) kan soms een re-

ferendum een oplossing bieden. Als onschuldig spel-

letje bedreven (zoals in de jaren vijftig, toen de bevol-

king van Delft en Boisward mocht kiezen voor of tegen

Europa; men koos geestdiriftig v66r, en met welk re-
sultaat!) sticht ‘het referendum weinig kwaads, ‘maar

ook weinig goeds.

Als bron van informatie over hoe het volk denkt, is

het referendum ondoelmatig (een enquête doet dit werk

sneller, beter en ‘goedkoper) en bovendien niet onge-

vaarlijk ‘in •zij’n plebiscitaire .neveneffecten. Al’s pressie-

middel om politieke partijen onder druk te ‘zetten, is

het referendum anti-democratisch, omdat het macht

verschaft aan de bureaucratie ‘d’ie ‘de vragen mag stel-

len, op het moment en in de formulering die haar past.

Wie zich v66r het referendum als politiek instrument
uitspreekt, zal dit ‘doen op ‘ongetwijfeld integere ‘gron-

den, wellicht andere dan ik ‘heb kunnen vinden. De tot

dusverre naar voren gebrachte argumenten van de

voorstanders, hoe goed bedoeld ook, overtuigen echter

niet, want over ‘het gebrek aan analysemogelijkheden

van verkiezingsuitslagen bijvoorbeeld, ‘en over de af-

stand die tussen overheid en burger heet •te bestaan,

kan men ‘niet
half
zo verdrietig worden als over de

richting die een door referendums gestuurde democratie

zou kunnen inslaan.

Bilthoven.
Drs, C. DE KONING,

389

Binding van ontwikkelingshulp

I

N de laatste tien jaar is de besteding van de hulp aan

ontwikkelingslanden minder soepel geworden. Dit

blijkt zowel uit het toenemend gebruik van officiële

exportkredieten, die naar hun aard gebonden zijn aan

besteding in een bepaald land, als uit het instellen van

verschillende wettelijke en administratieve belemmeringen

ten aanzien van het vrije gebruik van een deel van de

uit budgettaire middelen afkomstige hulp.

Ten dele trachten de industriële landen het hoofd te
bieden aan een sterkere onderlinge concurrentie door

met leveranciers- en financieringskredieten de band te ver

stevigen tussen financiële stroom en export. Van recente
datum is de opmerkelijke toeneming van de omvang van

de contractuele binding onder invloed van onevenwichtige

betalingsbalansen in de gevende landen.

Volgende op de devaluatie van de frank is Frankrijk

in 1959 begonnen met bindende bepalingen in zijn hulp-

overeenkomsten met de nieuwe onafhankeljkë Afrikaanse

landen op te nemen. In 1964 werden alle officiële bijdragen

aan deze landen gebonden aan besteding in Frankrijk of

in de frankzone. De Verenigde Staten kwamen eveneens

met beperkingen. Het gevolg was dat het deel, dat de

Amerikaanse Agency of International Development van

door haar verstrekte hulp in de Verenigde Staten besteedde,

opliep van 47 pCt. in 1959 tot 92 pCt. in
1965.
De beste-

dingen van de Engelse hulpverlening moeten sinds oktober

1962 in eigen land plaatsvinden, tenzij de goederen niet

op redelijk concurrerende voorwaarden beschikbaar zijn.

Gedeeltelijk als reactie op de beperkingen die andere

landen oplegden, heeft de Duitse Bondsrepubliek eveneens

de touwtjes strakker aangehaald. Het formeel aan bindings-

regelingen onderworpen deel van de hulpuitgaven nam toe

van 10 pCt. in 1962 tot ca. 50 pCt. in 1964.

Het Centrum voor Ontwikkelings-Planning van het V.N.

Secretariaat heeft de mate van binding van de officiële

hulp nagegaan. De uitkomsten zijn in nevenstaande tabel

samengevat.
Zoals uit de tabel blijkt bestonden de hulptoezeggingen

van de ontwikkelde landen in 1963 voor ongeveer de

helft (46 pCt.) uit aan contractuele bindingen onderworpen

leningen en schenkingen en officiële exportkredieten.

Twintig procent bestond uit overdrachten in natura die

in de praktijk voor zover het bilaterale overdrachten

betreft eveneens meestal aan een bepaald land van oor

sprong zijn gebonden. Ongeveer 13 pCt. bestond uit

bilaterale technische hulp.

Het gebonden deel is het grootst in landen waar de

officiële exportkredieten een overwegend deel van de hulp

uitmaken, zoals in Canada, Duitsland, Italië en Japan.

Doch het is ook hoger in een land als de Verenigde Staten

dat de meeste leningen aan formele beperkingen op de

bestedingen onderwerpt.

Bindingsgraad van overheidshulp aan ontwikkelingslanden
a)

Land

Bilaterale verplichtingen b)
Netto
multilate-
Totaa[

den c)
hulp
natura
an ere
raal

106 2

– –
8
100
Canada
89
4
1

6
100
Italië
55
3 3
37
2
100

Japan

………

Duitsland
53
13

31
4
100
(Bondsrepubliek)
Verenigde Staten
48
10
34
3
5
lOO
Engeland
32
15

44
9 100
Frankrijk
26 32

37
5
100
Denemarken
17
35


48
100
België
1
23

57
19
100
Nederland

9

40
51
100
Noorwegen

26

4
70
100
Portugal

16

84

100

Totaal

……….
46
13
20
15
5

100′

Ontwikkelingslanden: Latijns-Amerika, Afrika (andere dan Zuid-
Afrika), Azië (andere dan continent China, Cyprus, Japan, Noord-Korea,
Noord-Vietnam), Griekenland, Turkije en Joegoslavië.
Uitgezonderd Frankrijk (netto uitbetalingen) en italië (bruto uitbetalin-
gen).
Officiële exportkredieten en contractueel gebonden leningen en schën-
kingen.

De relatief minder grote gebonden overdrachten bij de

andere landen betekenen niet noodzake1ijkerwijze-dat men

in overwegende mate met Vrij besteedbare, koopkracht

heeft te doen. In sommige landen nam de technische

hulp namelijk een belangrijker plaats in, zoals bijv in

België, Denemarken, Frankrijk en Noorwegen. Enkele

landen behoefden ook geen formele bindingsregelingen te

maken door de aanwezigheid van nauwe institutionele

banden met de ontvangende landen, buy. België, ‘Frankrijk,

Portugal en in mindere mate Engeland.

Gevolgen van de hiilpbinding

D

E aan voorwaarden gebonden besteding van- de

ontwikkelingshulp zal nadelige gevolgen, kunnen

hebben voor de ontwikkelingslanden: ‘

bestedingspröblemen, omdat priorititen wordén

doorkruist; een vertraging in de uitvoering, van .1e pro-

jecten kan hiervan het gevolg zijn;

.

hogere kosten van de gekochte goeçleren.en diensten.

De mate waarin de binding nadelig. wetkt. . kan. sterk
verschillen. Behalve van de behoeften en, importpriori-

teiten van het hulpontvangende land hangt dit ook af van

de aanbodpositie in het donorland en de mate van binding.

Is er bijv. slechts sprake van een valutabeperking’en ‘is

het donorland in staat een breed assortiment van goederen

tegen wereldmarktprijzen aan te bieden, dan is het nadeel

minder. Doch indien het goederenpakket kleiner wordt

en het concurrentievermogen van het gevende land geringer

(I.M.)

E.-S.B. 12-4-1967

383

is, kunnen de nadelen toenemen. Zij nemen ook toe met

de mate van afhankelijkheid van het hulpontvangende

land ten opzichte van het donorland in deviezenopzicht.

indien het ontwikkelingsland wat dc besteding betreft uit-

wijkmogelijkheden heeft doordat het over convertibeic

valuta beschikt, is het nadeel hiervan geringer.

Door Mahbub ul Haq
1)
is getracht op grond van de.

ervaringen in Pakistan het nadelig effect van de gebonden

hulp te bepalen door een vergelijking te maken van de

kosten van projecten waarvoor gebonden leningen werden

gebruikt met de laagste inschrijvingen voor dezelfde

projecten bij openbare aanbesteding. De conclusie is dat

in het begin van de jaren zestig de binding van buiten-

landse kredieten de gemiddelde prijs van de besteding van

alle buitenlandse hulp (gebonden en ongebonden) ge-

middeld met 12 pCt. deed stijgen. Voor een steekproef van

projecten was de prijs bij gebonden leningen gemiddeld

50 pCt. hoger dan de laagste inschrijvingen bij openbare

aanbesteding. Gegevens van de Wereldbank over het ver-

schil tussen laagste en hoogste inschrijvingen bij openbare
aanbésteding ondersteunen deze conclusie.

De protectie die het donorland bij binding van de hulp

geniet is overigens slechts een partiële. Wanneer de exporten

gelijk zijn aan de afvloeiing van kapitaal behoeft het effect

op de betalingsbalans niet nul te zijn, daar de exporten

een bepaald invoergehalte kunnen hebben. Kan dit bij

grote donorlanden gering zijn, bij vele kleinere industriële

landen zal dit een merkbaar tekort geven.

Een anler aspect van de gebonden hulp kan zijn dat

deze slechts deviezeninkomsten vervangt van het gevende

land, doordat het ontvangende land de hulp gebruikt om

er traditionele importen in het donorland mee te betalen.

Hoe hechter de normale handelsbetrekkingen tussen

export- en importlanden en hoe hoger de prioriteit van de

betrokken goederen hoe groter het substitutie-effect

waarschijnlijk zal zijn. Overigens mag niet worden aange-

nomen dat, wanneer een donorland ongebonden hulp
zou geven, deze geheel in andere landen zou worden

besteed. Een zekere besteding in het donorland mag worden

verwacht, die correleert met de normale handelsbetrek-
kingen.

Er zijn ruwe schattingen door het Centrum voor Ont-

wikkelings-Planning van de V.N. gemaakt over de gevolgen

van de opheffing van de binding van de hulp van de

Amerikaanse Agency of International Development in

1963/64. Leningen en schenkingen ten bedrage van

$ 1.134 mln, zouden waarschijnlijk een deviezenafvloeiing
van $
725
mln, hebben betekend, indien geen beperkingen

op de besteding van deze fondsen waren gelegd. Het ver-

lies bij gebonden hulp bedroeg $ 272 mln., zodat volgens

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

Postbus 3. lutphaas, Tel. (03471) 6 86
(I.M.)

deze schattingen door de binding een voordeel voor de

Amerikaanse betalingsbalans van $ 453 mln, werd ver

kregen of 40 pCt. van de gegeven hulp
2
). Opgemerkt

dient te worden dat hierbij ook nog een voordeel voor de

betalingsbalans van de Verenigde Staten op wat langere

termijn komt, nI. voor zover de binding dient om goederen

op de markten der ontwikkelingslanden te introduceren

of uitrusting te installeren die een toekomstige vraag

doet ontstaan voor onderdelen en vervanging.

Vermindering
van bezwaren

E

EN praktische methode om de bezwaren van binding

van de besteding van de hulp in het donorland te

verminderen, is het verlenen van hulp in het verband

van zgn. consortia en consultatieve groepen. Hierin vindt

een regelmatige confrontatie plaats van de hulpgevende

landen. Bij dit systeem krijgen de ontwikkelingslanden

meer mogelijkheden om de hulp te besteden aan goederen

die in het betrokkén donorland het goedkoopst zijn. Een

eveneens praktische’methode om het nadeel van de binding

te beperken is het ontwikkelingsland te laten kiezen uit

een breed assortiment van goederen en dienstën opdat te
dure aankopen kunnen worden vermeden.

Andere mogelijkheden zijn: procedures die de vrije

concurrentie onder de binnenlandse exporteurs van het

gevende land mogelijk maken; controle door de regering

van het donorland op prijs en kwaliteit der goederen.

Ook kan men de hu1p6nding verzachten door het toestaan

van financiering met de hulp van lokale kosten of van

aankopen in andere ontwikkelingslanden. Aangezien

bindingssystemen nog wel geruime tijd toepassing zullen

vinden – in de grote donorlanden heeft men de binding

nodig om van parlementen en publieke opinie steun te

krijgen voor de hulpverlening in het algemeen – verdienen

de bovengenoemde methoden die de bezwa(en van de

binding kunnen verminderen ernstige overweging.

‘s-Gravenhage.
Drs. K. J. BORDEWIJK.

Tieci Credits – ,l Quantitative analysis, 1965.
Het nadeel van de opheffing van de binding voor dc Ver-
enigde Staten zou uiteraard minder zijn, indien er sprake zou
zijn van een algemene en gelijktijdige opheffing door de geïn-
dustrialiseerde landen.

(I.M.)

384

Enige aspecten

van de aluminiumindustrie
(1)

H

OEWEL met de winning van aluminium uit bauxiet

op commerciële grondslag eerst omstreeks 1900 een

aanvang kon worden gemaakt, is het thans, wat het

verbruik betreft, na staal het belangrijkste metaal ter

wereld. Welke factoren hebben aan deze voorspoedige

ontwikkeling ten grondslag gelegen? Zal hun stimulerende

invloed op het verbruik zich ook in de komende jaren

manifesteren? Zo ja, zal de aluminiumindustrie dan in

staat zijn in een sterk stijgende behoefte te voorzien?

Dit zijn vragen waarop in een tweetal artikelen zal wordeft

getracht een antwoord te geven.

Produktie en consumptie van aluminium

Van 1913 t/m 1937 nam de wereldproduktie van alumi-

nium toe van 69.000 tot 503.000 ton en de consumptie

van 68.000 tot 501.000 ton. Deze stijging is opmerkelijk,

aangezien de toepassingsmogelijkheden toentertijd beperkt

waren en de prijs nog betrekkelijk ongunstig afstak bij die

van concurrerende metalen. In de jaren juist v66r en tijdens

de tweede wereldoorlog, toen vooral in Amerika de ooriogs-

industrie op korte termijn enorme hoeveelheden aluminium

nodig had, in het bijzonder voor de vliegtuigbouw, waarbij

het prijspeil slechts van ondergeschikte betekenis was,

stegen de produktie en de consumptie snel. Zij beliepen in

1943 resp. 1,9 en 2 mln, ton.

Na het beëindigen der vijandelijkheden volgde uiteraard

een diepe inzinking. Vrij spoedig daarop volgde echter

het herstel. Dit hield verband met het sterk stijgende

metaalverbruik van de zich in de Westerse en Westers

georiënteerde landen krachtig ontwikkelende industrie,

welk verbruik in de jaren 1950/1956 nog werd gestimuleerd

door de enorme metaalbehoefte voor de wederopbouw

van de door de oorlog geteisterde gebieden en door het

Korea-conflict. De wereldproduktie en -consumptie be-

reikten in 1965 een totaal van 6,6 en 6,4 mln, ton. Het

aandeel van Noord-Amerika en West-Europa in de pro-

duktie bedroeg resp. 49,2 en 19,4 pCt. en dat in de consump-

tie resp. 46,2 en 24,4 pCt.; vôôr de tweede wereldoorlog

was juist Europa de belangrijkste producent en consu-

ment
1).

Over het zgn. secundaire aluminium, waaronder het

metaal wordt verstaan dat uit schroot wordt verkregen,

staan geen volledige gegevens ter beschikking. Zulks valt

te betreuren, aangezien dit produkt in de aluminiumvoor

ziening van verschillende landen een belangrijke aan-

vullende taak heeft. Dit blijkt uit het feit dat in 1960 ten

aanzien van de gezamenlijke aluminiumproduktie en

-consumptie der E.E.G.-landen (713.155 en 897.000 ton)

ca. 32 resp. 235 pCt. op rekening kwam van het secundaire

metaal
2)

De onderlinge concurrentie der metalen

Het aandeel van aluminium in het wereldverbruik van

de voornaamste non-ferrometalen (aluminium, koper, lood,

zink en tin), welk verbruik in 1913 naar gewicht ca. 3,4 mln.

ton primair produkt beliep en in 1965 rond 19,9 mln, ton,

bedroeg in deze jaren resp. 2 en 32 pCt. en op volume-

basis resp. 4 en 60,6 pCt. De opmars van aluminium ging

vooral ten koste van lood en zink, nagenoeg niet van koper,

welk metaal niet alleen een groter aantal voor bepaalde

doeleinden onvervangbare eigenschappen bezit, maar ook

beter in staat bleek afzetverliezen door nieuwe toepassings-

mogelijkheden te compenseren. Bovendien was vôér de

recente scherpe stijging van de koperprjs, substitutie doof

aluminium minder aantrekkelijk, aangezien dit voor de

betrokken industrie zware kosten met zich bracht voor

aanpassing der installaties en omscholing van het perso-

neel. Uit het feit, dat in 1950 in de E.E.G. en de Verenigde

Staten op 1 kg primair aluminium resp. 150,4kg en 105,4kg

staal werd verbruikt tegen slechts 85,3 en 48,9 kg in 1964,

volgt dat ook het staal terrein verloor, al was deze teruggang

lang niet al(een aan de concurrentie van aluminium toe

te schrijven
3).

Vanzelfsprekend beproefden alle metaalproducenten

met behulp van research en reclame nieuwe gebruiks- en

afzetmogeljkheden te vinden en trachtten zij door ver

betering der produktie- en distributiemethoden het kosten-

peil zodanig te drukken, dat ook bij lage verkoopprijzen

het hoofd boven water kon worden gehouden. Ook de

aluminiumproducenten moesten zich tot het uiterste

inspannen om het veroverde terrein te behouden, daar alle

pogingen om produktie, consumptie en prijzen op inter-

nationaal niveau te regelen door onderlinge verdeeldheid

faalden, terwijl sommigen van mening waren dat ook de

dumpingpolitiek der Russische staatsindustrie daaraan

debet was. Deze invloed kan echter in verband met het

snel stijgende verbruik in de U.S.S.R. slechts van tijdelijke

en beperkte aard zijn geweest.

De Amerikaansealuminiumindustrie

en haar problemen

Vooral de Amerikaanse producenten hadden hët na

beëindiging van het Korea-conflict moeilijk, daar ôp de

binnenlandse markt niet alleen nadeel werd ondervonden

van een tijdelijke inzinking van de economie en van de

drastische beperking der defensie-uitgaven, maar ook vân

de mededinging van de Canadese, Franse en Noorse

producenten. Deze producenten werkten namelijk dank zij

gunstiger produktie-omstandigheden en geringere fiscale

lasten, met een lagere kostprijs. Bovendien profiteerden zij

van de relatief lage Amerikaanse invoerrechten zowel op

onbewerkt aluminium als op halifabrikaten. De Ameri-
kanen daarentegen zagen hun afzet in West-Europa be-

moeilijkt door protectionistische maatregelen, welke hand

in hand gingen met het streven om het tijdens de tweede
wereldoorlog in belangrijke mate vernietigde produktie-

apparaat zo snel mogelijk te herstellen.

In 1959 bleek de omvang van de strategische voorraad

verre uit te gaan boven de geschatte behoefte. De Ameri-
kaanse regering staakte om die reden verdere opkoop van
aluminium. Deze tegenvaller voor de aluminiumindustrie

kon niet worden gecompenseerd door een forse verhoging

van de binnenlandse prijs, aangezien de overheid zulks

Minerais et Métaux:
Statistiques 1950165,
Parijs 1965.
L. Ernst: ,,Die Aluminium Industrie im Gemeinsamen
Markt”,
Industrie Anzeiger,
1961, no. 64.
E.G.K.S.:
Algemene doelstellingen ,,Staal”,
Luxemburg
1964.

E.-S.B. 12-4-1967

385

Ontwikkéling van capaciteit
en produktie

van de Amerikaanse
aluminiurnindustrie


/

-‘

Capaciteit


Produktie

GRAFIEK 2.

Prijsverloop van aluminium, koper en staal
New York. Basis
1941:100
1 1 1 1 1 1 1

3.0

2.5

2.0

1.5
c
0

c

1955 ’56 ’57 ’58 ’59

’60 ‘616263646566
Bron: Gilbert ]Surck: ,,The Classic Roilback” in Fortune, no. 2 van februari
1966.

400

300

200

100

strijdig achtte met het algemeen belang en dreigde elke

poging daartoe te zullen verijdelen door afstoting van een

deel van de haar ter beschikking staande reserves. Hierdoor

,bleef tot 1964 gemiddeld 25 pCt. van de produktiecapaci-

teit, die in voorgaande jaren door een optimistische beoor-

deling van de toekomstige vraag sterk was uitgebreid,

onbenut. Het
prijsniveau
werd hierdoor verder gedrukt
4).

Ten einde in deze situatie verbetering te brengen zochten

de Amerikanen voortdurend naar wegen om aan de handels-

barrières te ontkomen. Zij verwierven in voorname alu-

minium producerende en consurnerende landen, met

inbegrip van de met hen op enigerlei wijze in relatie staande

staten, belangen in nieuw op te richten of bestaande be-

drijven. Hieruit kwamen allerlei groeperingen voort, die

in de internationale aluminiumwereld een belangrijke,

maar hoogst ingewikkelde rol spelen. Deze handelwijze

leverde nog het voordeel op, dat het produktie-apparaat

in Amerika voorlopig niet behoefde te worden uitgebreid
om aan een eventueel toenemende binnenlandse vraag te

kunnen voldoen.

De aangeduide politiek boekte in tal van landen succes,

in het bijzonder in Engeland en Noorwegen, maar ook in

West-Duitsland, Japan, Ghana, Griekenland en Australië.

Tegelijkertijd streefden de Amerikanen naar de vorming

van grote, geautomatiseerde bedrijfseenheden die zodanig

verticaal waren geïntegreerd, dat praktisch alle schakels

van de produktieketen, van erts tot halifabrikaat, in eigen

hand werden gehouden. De belangstelling der aluminium-

producenten voor halifabrikaten groeide in de laatste

jaren sterk, omdat de produktie daarvan in zodanig grote

series kan geschieden, dat de netto omzet kan worden

vergroot zonder aan de prijs van het primaire metaal te
tornen. Dank
zij
deze maatregelen, de economische op-

leving in de Verenigde Staten (het bruto nationaal produkt

in constante prijzen steeg gedurende 1953-1958 gemiddeld

per jaar met 1,7 pCt. en in de jaren 1958-1964 met 4,3 pCt.)

en de toegenomen behoefte van de defensie (Vietnam),

steeg dë bezettingsgraad der produktiecapaciteit in 1964

tot 97 pCt. (grafiek 1).

Het gevolg was dat de prijs van primair aluminium,

die in 1•963 te New York ca. 22,5 dollarcent per 1 b bedroeg,

tot 245 dollarcent in
1965
kon aantrekken. Het netto

inkomn per gewoon aandeel van de Aluminium Comp.

of America en Reynolds Metal Comp., dat van $ 4,24 resp.

$ 2,38 in 1956 was gedaald tot $ 1,76 resp. $ 1,30 in 1960,
steeg in 1964 tot $ 2,76 resp. $ 1,96
4).

De gebruiksmogelijkheden van aluminium

Het sterk gestegen verbruik van aluminium is in de eerste

plaats toe te schrijven aan zijn bijzondere hoedanigheden.

Zo is de mogelijkheid om het homogeen te legeren met

andere metalen (o.m. ter verhoging van de geringe mechani-

sche vastheid) zonder dat in sterke mate afbreuk wordt

gedaan aan twee uiterst voorname eigenschappen, nl.

het geringe soortelijk gewicht en het gemakkelijk pletten

en trekken tot buizen en draden, voor de praktijk van de

grootste betekenis. Andere belangrijke kenmerken zijn

het goede warmte- en elektrisch geleidingsvermogen, de

bestendigheid tegen corrosie en zwakke zuren, het grote

refiectievermogen, het ontbreken van giftige bestand-

delen, de grote affiniteit voor zuurstof en de enorme hitte-

ontwikkeling
bij
ontbranding. In de allerlaatste tijd is

bovendien gebleken, dat aluminium een rol kan spelen
bij de samenstelling van de brandstof voor raketten en

ruimtevaartuigen, als moderator bij de winning van

energie uit kernreactoren en in de cryogenica.

GRAFIEK 1.

1941

44

47

50

53

56

59

62

65

koper

staal

aluminium

Bron:
Jaarverslag van Aluminium Ltd.
1965.

De betekenis van secundair aluminium schuilt vooral

in het feit, dat het voor specifieke doeleinden even goed

bruikbaar is als het primaire metaal en onder normale

omstandigheden van vraag en aanbod, ook goedkoper is,

aangezien o.m. een omsmeltbedrijf een relatief kleine

investering vereist. Ca. 70 pCt. van het beschikbaar

komende secundair aluminium wordt door gieterijen afge-

nomen die de geproduceerde gietstukken vooral aan de

autoindustrie leveren (o.a. motorblokken, carrosserie-

onderdelen), maar ook aan bepaalde takken van de ma-

chine- en elektrotechnische industrie. De rest doet dienst

als reductiemiddel bij de bereiding van staal en vindt toe-

passing bij de fabricage van bijzondere verfstoffen en

lakken.

Het is duidelijk dat de mogelijkheid om het secundaire

metaal rendabel af te zetten, de producenten van primair

aluminium die tegenwoordig, zoals gezegd, een groot deel

daarvan zelf verwerken, in staat stelt, voor de geprodu-

ceerde halifabrikaten een prijs vast te stelLen, die concur-

rentie met andere metaalprodukten vergemakkelijkt
5).

Het aanbod van secundair aluminium is niet alleen afhan-

Allan Hodgson: ,,The end of a profitless boom”,
Canadian
Busi,,ess,
maart 1966,
no.
63.
Jaarverslagen
1964
van Alcoa en Reynolds Metal Comp.

386

TABEL 1

Finale-vraagcategorieën in procenten vati de in 1964 tot
haiffabrikaten
(65 pCt.), giet stukken (25 pCt.), poeder en

pasta’s (10 pCt.), verwerkte hoeveelheid primair en secundair aluminium

West-Duitsland
Frankrijk
ItaIi8
B.L.E.U.
Nederland
Ver. Staten
Groot-Brittannie

506.000 ton 307.822 ton
178.000 ton
113.352 ton
62.000 ton
3.252.700 ton
440.663 ton

Verkeer

………………….
.
26,3
28,0
38,2 2,3 8,8
23,3
28.5
10,2
7,2 7,3
1,8
9,7 6,2
6,2
15,3 10,7
5,5
0,5
9,7
11,0 11,4
Machinebouw

……………..
.

Bouwnijverheid
……………..
8,2
7,1
11,2
5,5
15,3
22,8 7,8
Huish. art…………………
3.1
9,8
7,4
2,3
12,9
8,8
9,6

Elektrotechniek
…………….
.

Emballage …………………
8,3
8,6 8,4
3,6
14,5
8,3
6,1
Diversen, wo. staal- en nsetallur-
17,6
15,1
11,9 12,0
12,1
11,9
19,6 11,0
13,5
10,1
72,0
17,0
7,7
10,8
gische industrie
…………..
.
Export
……………………
.

Totaal

…………………….
100 100 100 100
100
100
100

Bron: O.E.C.D.: l’Induslrie des mezaux
ison-ferreux,
Parijs 1964.

kelijk van de verbruikte hoeveelheid, maar ook van de

doeleinden waarvoor het primair metaal werd aangewend.
Veel van het aluminium-verpakkingsmateriaal gaat name-

lijk verloren, terwijl het metaal verwerkt in automobielen

en duurzame verbruiksgoederen na ca. 10 resp ca.
5
jaar

vrij komt, en in bouwconstructies eerst na vele decennia.

Hoewel het gebruik van aluminium dikwijls met hogere

directe kosten gepaard gaat, vooral in vergelijking met

staal, wordt dat nadeel ruimschoots goed gemaakt door

de indirecte voordelen die daaruit voortvloeien. Zo leidt

toepassing van dit metaal bij de constructie van land-,

zee- en luchttransportmiddelen tot een verhoging van de

nuttige last, een zuiniger brandstofgebruik en een grotere

mobiliteit, bij bouwelementen (balken, skeletten, wanden,

deuren, raamlijsten enz.) tot lagere transport-, montage-

en onderhoudskosten, terwijl in hoogspanningskabels,

vervanging van het traditionele, thans zeer dure koper,

het mogelijk maakt met minder, en minder zwaar gecon-

strueerde, draagmasten te volstaan.

Een andere voorname factor die de vraag stimuleerde,

was de gunstige ontwikkeling van de prjsverhouding t.o.v.

concurrerende metalen. Zo was in 1900 primair aluminium
(98199 pCt.) te New York resp. 2 maal duurder dan koper,

7 maal duurder dan lood, 7,1 maal duurder dan zink en

10 maal duurder dan staal, terwijl het in 1962 28 pCt.

lager in prijs was dan koper en resp. 2,5, 2 en 6 maal

duurder dan de andere metalen. Op volurnebasis was

aluminium resp. 4, 1,9 en 1,3 maal goedkoper dan koper,

lood en zink, en slechts 2 maal duurder dan staal.

Uit grafiek 2 blijkt, dat in de achter ons liggende jaren

de prijs van aluminium aanzienlijk stabieler was dan die
van staal en koper, twee der voornaamste concurrenten,

waardoor het veroverde afzetgebied gemakkelijker viel te

consolideren. Door deze drie factoren is het aan het

aluminium gelukt praktisch in alle sectoren van het

bedrijfsleven door te dringen, hetgeen uit tabel 1 blijkt.

O

NDER aantekening dat de samenstelling der ver-

schillende verbruikscategorieën niet in alle landen

gelijk is, waardoor een zuivere vergelijking onmogelijk

is, mag toch worden geconcludeerd, dat in alle grote

industrielanden de verkeerssector de voornaamste afnemer

is. Hoewel voor de bouw van schepen, (w.o. de reusachtige

tan kers), de hedendaagse enorme vracht- en passagiers-

vliegtuigen, modern spoorwegmaterieel, raketten en ruimte-

vaartuigen zeer grote hoeveelheden aluminium nodig zijn,

is de automobielindustrie in deze sector de grootste ver-
bruiker. Reeds in 1962 werd in de Verenigde Staten per

personenwagen gemiddeld 31,5 kg van dit metaal verwerkt

(in 1948 nog slechts 3 kg) en in West-Duitsland 16 kg.

Bij een jaarproduktie in 1962 van resp. 6,9 en 2,1 mln.

wagens, betekende dit een totale hoeveelheid van 218.000

en 33.750 ton of resp. 119 en 1/10 van de totale binnenlandse

consumptie van aluminium. Aannemende dat in vracht-

wagens en bussen – laag geschat – gemiddeld 250 kg

aluminium wordt verwerkt, dan zouden bovengenoemde

hoeveelheden nog met resp. ca. 310.000 en 102.000 ton

moeten worden verhoogd.
In tegenstelling tot de Verenigde Staten waar in nieuwe

eengezinswoningen reeds 100 kg aluminium wordt ver

werkt (25 kg in 1950), is de Europese bouwnijverheid

nog geen grote consument. Nu echter werd bewezen dat,

bij toepassing van geprefabriceerde onderdelen van alumi-
nium, ‘de bouw van bungalows en periodiek te verplaatsen

bedrijfsgebouwen aanzienlijk kan worden versneld en

belangrijk kan worden bezuinigd op transport- en andere

kosten, zal daarin wellicht verandering komen. Een

stijgende verbruikstenderis is reeds waar te nemen, vooral

in West-Duitsland, waar de bouwsector in 1964 41.300 ton

verbruikte, de dubbele hoeveelheid van
1959.
Voor de

bouwnijverheid is ook van belang, dat aluminium zich

goed laat combineren met andere bouwmaterialen als

staal, hout, glas, rubber en zelfs plastics.

De toegenomen welvaart en de snel voortschrijdende
automatisering van de industrie deed ook de vraag naar

elektronica (radio- en televisietoestellen, koelkasten, was-

machines, computers, precisiemateriaal) toenemen, terwijl

gemakkelijk verplaatsbaar meubilair en licht geconstru-

eerde huishoudelijke apparaten meer en meer in zwang

komen, mede in verband met het tekort aan dienend

personeel. Verder neemt aluminium in de emballage-

sector voortdurend in betekenis toe, aangezien de con-

sumptie van diepvriesvoedingsmiddelen, dranken, tabakken

en kant-en-klaar-maaltijden welke geheel of ten dele in

aluminium worden verpakt, gestadig stijgt. Ook zijn

biervaten, melkbussen en kleiner verpakkingsmateriaal van
aluminium niet alleen handiger en goedkoper te vervoeren,

maar zij hebben ook het voordeel de inhoud nimmer aan

te tasten, wat bij vlees, vis en fruitconserven in blik (ver-

tind, staal) bij langere opslag soms het geval is.

In een tweede artikel zal o.a. worden ingegaan op enige.

vestigingsproblemen voor de aluminiumindustrie, de

kansen voor de Nederlandse aluminiumindustrie, een

prognose van het aluminiumverbruik en op enkele, met de

Europese integratie samenhangende, vraagstukken waar-

voor deze industrie zich geplaatst ziet.

‘s-Gravenhage.
Dr. L. J. vROON.

E.-S.B. 12-4-1967

387

Energieprognoses en planning
(II)
*

In dit tweede artikel wordt aangeknoopt
bij
de constatering uit het eerste

artikel dat een prognose, wil deze van enig nut zjjn voor de planning, van tjjd

tot tijd systematisch moet worden geanalyseerd en gecorrigeerd, ten einde

dieper door te dringen in de structuren van de energievoorziening. Bovendien

wordt de rol beschreven die een dergelijke aangepaste prognose kan hebben

in het kader van een centrale industriële planning.

Planning en prognose

E

R bestaat uiteraard een nauw verband tussen prognose

en planning. De laatste is op de eerste gebaseerd,

maar is meet dan dat. Planning kan zich beperken

tot het vaststellen van een streefproduktie of tot het nemen

van een principebesluit met betrekking tot een toekomstig

investeringsbesluit. Planning kan zich echter ook verder
uitstrekken. Wanneer hier van planning sprake is, wordt

gedacht aan een keuze uit verschillende mogelijke ont-
wikkelingslijnen. Deze keuze impliceert dan een keuze

met betrekking tot verschillende mogelijke beleidsbeslis-

singen. Daarbij dienen dan veronderstellingen te worden

gemaakt met betrekking tot het milieu waarin de des-

betreffende industriële activiteit zich beweegt. Tot dit milieu

behoort ook de overheid en haar activiteiten. De invloed

van overheidsbemoeiing op een bepaald gebied kan dat

milieu, en daarmee de prognose en planning, verstoren.

De producent van elektrische energie bevindt zich in een

relatief gunstige situatie omdat hij praktisch gesproken

een monopolistisch leverancier is. Wanneer hij eenmaal

energie levert door middel van een bestaand net is er

geen mogelijkheid voor concurrerende firma’s om op zijn

terrein te opereren met hetzelfde produkt. Daarom kan

hij zich in principe permitteren om bepaalde beslissingen
te nemen die op korte termijn gesproken niet economisch

zijn, maar op lange termijn gezien vruchten afwerpen;

hij kan ook uit zuinigheid de modernisering verwaarlozen.

Deze keuze tussen wat op korte termijn economisch is

en wat op langere termijn de voorkeur verdient, tussen

investeringen in de breedte en in de diepte, speelt in de

industrie een belangrijke rol. Als een schaalvergroting in

een bepaalde tak van bedrijvigheid noodzakelijk is, gaat
de kost voor de baat uit. In een bedrijfstak die in handen

is van private ondernemingen betekent dit vaak kiezen

tussen moderniseren en ten ondër gaan. In de energiesector

waar de overheid vaak ondernemer is, is de druk van de

concurrentie minder uitgesproken en voor technische

verbeteringen is men dus geheel aangewezen op de bereid-

heid van de ondernemer zijn bedrijf te moderniseren waar
dit mogelijk is.

In dit verband is planning een noodzakelijkheid, met

name wanneer een nieuwe produktiewijze wordt geïntro-

duceerd. Dit is bïjv. het geval in landen waar tot nu toe
waterkracht een belangrijke rol speelde in de produktie

van elektriciteit, maar waar in de toekomst andere middelen

van elektriciteitsproduktie in aanmerking moeten worden

genomen. In de praktijk is het moeilijk hiermee rekening

te houden, omdat de structuur van de elektriciteitsvoor

ziening voor een groot deel bepaald wordt door de his-
torische opbouw. Dit houdt echter in dat bij de huidige

opbouw met die toekomst rekening wordt gehouaen en

dat plannen voor de introductie van nieuwe energiebron-

nen – kernenergie in het algemeen, thermische centrales

in waterkrachtlanden als Noorwegen altijd plannen

op lange termijn zijn en ook behôren te zijn.

Deze noodzaak maakt juist een goede prognose en een

geregelde controle en aanpassing daarvan belangrijk, niet

alleen om de kwantitatieve ontwikkeling te voorspellen

maar ook om de structuur te leren kennen. Een voorbeeld

van een dergelijke exercitie vormen de studies over de
perspectieven van de Europese energievoorziening die

geregeld gezamenlijk worden verricht en gepubliceerd door

de Europese Gemeenschap. voor Kolen en Staal, de

Europese Economische Gemeenschap en de Europese

Gemeenschap voor Atoomenergie.

Prognoses voor de Europese
Gemeenschap

D

E drie Gemeenschappen publiceerden in 1962 een

studie over de perspectieven op lange termijn voor

de Europese energievoorziening
1).
Deze studie had

tot doel een basis te bieden voor de formulering van een

Europese energiepolitiek. Aan de noodzaak van een

dergelijke politiek wordt niet meer getwijfeld. De ver

storing van de kolenmarkt in Europa, o.a. door de toevoer

van olie en goedkope steenkool uit de Verenigde Staten

en uit de landen van het Oostblok, behoort tot de belang-

rijkste factoren die het Europese voorzieningspatroon van
brandstof gedurende de jaren sinds de Suez-crisis hebben

bepaald. De tussenkomst van de overheid is dus nodig.

Wanneer men er zich toe beperkt de markt te laten

beheersen door het mechanisme van vraag en aanbod

dan komt men niet tot een steenkolenproduktie die aan-

vaardbaar is als men rekening wiLhouden met de regionale

werkgelegenheid en de daarmee verband houdende ge-
volgen voor de infrastructuur. Een andere moeilijkheid

is de opkomst van nieuwe energiebronnen, zoals aardgas

(dat voor verschillende toepassingen goedkoper is dan

steenkool en olie) en elektriciteit uit kernenergie (die reeds

*’) 1 in
E.-S.B.
van
5
april jI., blz. 364-368.
‘)Studie met betrekking tot de energie vooruitzichten op lange
termijn in de Europese Gemeenschap,
Luxemburg 1962.

(1. M.)

Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen

388

thans voor sommige gebieden goedkoper is dan elektrici-

teit geproduceerd met behulp van conventionele middelen).

Het is wel duidelijk dat het ijdele hoop is onder deze

omstandigheden een eenmalige betrouwbare prognose op

te stellen. Een prognose moet van jaar tot jaar worden

gecorrigeerd, niet alleen om tot een betere getallenwaarde

te komen voor de prognoses, maar ook en vooral om de

structuur van de energievoorziening aan de hand van het

model en de daarop nodige correcties beter te leren kennen.

In tabel 1 geeft de eerste kolom de schattingen uit 1962

met betrekking tot de totale vraag naar energie in de

Europese Gemeenschappen. Deze schattingen zijn inmid-

dels gecorrigeerd door de deskundigen van de Europese

Gemeenschappen. Blijkens publikaties uit 1965 waren er

aanwijzingen dat de nieuwere gegevens tot een hogere

waarde voor het energieverbruik aanleiding zouden geven.

Volgens de prognose van 1962 zouden wij een energie-

consunptie voor het jaar 1965 mogen verwachten van

570 mln, ton steenkoolequivalent. In werkelijkheid bleek

dat 600 mln, ton te zijn. In de tweede kolom zijn de nieuwere

gegevens, die vorig jaar door de Europese Gemeenschappen

zijn gepubliceerd, weergegeven
2).
Hieruit blijkt dat de

correcties belangrijk zijn.

• Wat hier gezegd is voor de tôtale energiebehoefte geldt

uiteraard ook voor de opsplitsing van de vraag naar de

verschillende industriële sectoren voor de schatting van de

bijdrage die door de verschillende energiedragers aan het

totaal wordt geleverd. Bij de voor de onderverdeling

opgestelde mathematische modeistudies moet rekening

worden gehouden .enerzijds met de interdependentie van

vraag en aanbod van de verschillende energiedragers,

anderzijds met de omstandigheid dat de produktie van

bepaalde vormen van energie afhankelijk is van een groot
aantal factoren van niet-economische aard. De steenkool-

produktie in Europa bi, hangt voor een groot gedeelte

af van de maatregelen die worden genomen om hetzij de

kolen te verdedigen tegen goedkope olie en goedkope

Amerikaanse steenkool, hetzij om de produktie in te krim-

pen of stil te leggen.

Er is een tijd geweest dat men de Europese steenkool-

produktie als uitgangspunt meende te kunnen nemen voor

de berekening van de import, die dan het verschil was van

behoefte en eigen produktie. Daarna heeft de zaak zich

zo ontwikkeld dat de afzet van de eigen produktie in sterke

mate door de import wordt teruggedrongen. Zelfs des-

kundige waarnemers hebben deze omslag te laat gezien.

Momenteel hangt de deelprognose dus voor een groot ge-

deelte af van de steenkoolproduktie, zoals die in Europa

kunstmatig op peil wordt gehouden. Men rekent momen-

teel nog met een produktie van 200 mlfl. ton steenkool-

equivalent, maar het is niet uitgesloten dat een lager niveau

aantrekkelijker blijkt te zijn. Ook hier is de voorspelling

van 1962 dus door een nieuwe vervangen.

In tabel 2 zijn de prognoses van 1962 en de prognoses

van 1966 naast elkaar gesteld. Hieruit blijkt ook dat de

rol van het aardgas oorspronkelijk was onderschat. Verder

blijkt dat de aardolie sneller expandeert dan was voorzien.

Zeer recente berichten wijzen erop dat momenteel die
expansie mede ten gevolge van de inkrimping van het

TABEL 1.

Totaal energieverbruik in de Gemeenschappen

(in mln, ton steenkoolequivalent)

jaar
prognose prognose
1962
1965

(461)
(461)
1965

………………..
570
(600) 700
743
1960

…………………

847
920a)
1970

…………………
1975

…………………
1980
1.150

a) Geinterpoleerd.

TABEL 2.

Bijdrage van verschillende energiebronnen

prognose 1962
prognose 1965
1960
1965

1970 1975
1970
1980

(in mln,
ton steenkoolequivalent)
248
235-255
225-240
225
200-233
800
33 32
34
34
38
aardolieprodukten
123.
330-306
440-391
271
398-365

steenkool

………
bruinkool

……….

14
41-45
64-82
23
53
130-160
aardgas

…………
waterkracht
43 54
60
45
43
47
kernenergie

8
24.40

II
90-125
(in procenten)
54
7
33-36
5
1

26-28
4
38
6
27-32
5
70-76
27
48-45
52-46
.
45
54-49
3
6
8-10
4
7
12-I5
9
7
7 7
6 4

.

1
3-5

1
8-11

kolenverbruik zich steeds sterker accentueert: in 1967 zal

het kolenverbruik naar schatting 200 mln. ton steenkool-

equivalent en het olieverbruik 328 mln. ton steenkool-

equivalent bedragen. -In dat jaar zal ook voor het eerst de

importbehoefte de 50 pCt. overschrijden.

Voor 1970 ligt het voor de hand te veronderstellen dat

het steenkoolverbruik aan de lage kant van de aangehouden

marge zal komen te liggen. De rol van de kernenergie is

daarentegen onderhevig aan een geregelde correctie naar

boven. De verwachting met betrekking tot de kernenergie

die de Commissie van Euratom voor haar indicatieve

programma opstelde, blijkt reeds thans te laag te zijn,

ondanks het feit dat zij bij eerste publikaties als te opti-

mistisch werd bestempeld. Afgaande op de huidige gegevens

is het gerechtvaardigd aan te nemen dat het kernenergie-

vermogen in de Gemeenschap in 1970 het getal van 4.000

MW zal overschrijden. Voor 1980 was de prognose 40.000

MW, maar men rekent thans reeds met 60.000 MW voor

dat jaar.

Men kan zich thans afvragen welke de zin is van een

prognose, wanneer zij op zo korte termijn alweer moet

worden gecorrigeerd en wanneer de correcties zo belangrijk

zijn als uit de tabellen blijkt. Daarnaast is het van belang

na te gaan, welke rol deze prognoses kunnen spelen bij

een planning op middellange en lange termijn. In politiek-

economische kring immers wordt in toenemende mate

gevraagd naar een planning op middellange termijn ten
2)
Nieuwe overwegingen betreffende de energievooruitzichteh
op lange termijn in de Europese Gemeenschap,
Luxemburg 1966.

steenkool
bruinkool
……..
aardolieprodukten
aardgas
waterkracht
kernenergie
…….

(1. M.)

VEREEKIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 12-4-1967

389

einde de industriële ontwikkeling niet alleen te corrigeren,

maar ook te leiden. De
belangrijke
informatie die het

opstellen van prognoses kan leveren, betreft in de eerste
plaats de betere kennis van de dynamische structuur van

vraag en aanbod en de consequenties daarvan.

Structuurveranderingen

D

E oorzaken van de veranderingen die in de prog-

noses moeten worden aangebracht, zijn van ver-

schillende aard. In de eerste plaats is de totale vraag

– naar energie sneller gestegen dan in de vooruitzichten

was begroot: in 1965 was de totale consumptie
598
mln.

ton steenkoolequivalent in plaats van
570
mln. ton als

begroot in 1962. Voorlopige cijfers echter wijzen uit dat

– het verbruik thans minder snel groeit dan de laatste jaren.

Voor 1966 verwacht men namelijk een totaal verbruik van

rond 620 mln, ton steenkoolequivalent, d.i. 3 pCt. meer

dan in 1965,
terwijl
het stijgingspercentage de laatste vijf

jaren gemiddèld
5
was.

Daarnaast verandert de structuur. Er is een duidelijke

tendens tot inkrimping van de afzetmogelijkheden van

steenkool. De moeilijkheden
zijn
in het begin van de jaren

zestig enigszins gecamoufleerd door de conjuncturele

opgang in 1960 en de extreem lage temperaturen gedurende

de winters van 1962 en 1963. Des te duidelijker traden zij

daarna aan het licht. In 1965 kon zelfs de temperatuur

niet meer voldoende tegendruk opleveren: ondanks het
feit dat de temperaturen beneden normaal lagen, moest

een aanmerkelijke inkrimping van de vraag naar vaste

brandstoffen worden geconstateerd. Deze daling beliep

in 1965 voor de Gemeenschap ongeveer 14 pCt., voor

Nederland rond 20 pCt.

Parallel aan deze ontwikkeling heeft men de laatste

jaren een snellere opmars kunnen constateren van de vraag

naar aardolieprodukten dan oorspronkelijk werd ver-

wacht. Technisch gesproken biedt olie vele voordelen boven

kolen. Bovendien speelt het prijsvoordeel een belangrijke

rol en de neiging tot inkrimpen van de kolenproduktie

manifesteert zich steeds duidelijker. De bescherming heeft

overigens het meeste effect ten opzichte van de Amerikaanse

kolen, waar het prijsvoordeel geringer is en de imponde-

rabele voordelen niet wegen.

De snelle expansie van de elektriciteitsproduktie – een

verdubbeling in een periode van ongeveer tien jaar

heeft nog enige mogelijkheid geboden om een deel van het

steenkoolsurplus op te vangen. Het steenkoolverbruik in

thermische centrales nam van 1960-1965 toe van 46 tot

55
mln, ton steenkoolequivalent. Ook hier is echter de

opmars van de aardolie duidelijk: van 1960 tot 1965 nam

het aardolieverbruik toe van 6 tot 24 mln, ton steenkool-

equivalent. Overigens is de expansie in 1966 minder snel

geweest dan de verwachte verdubbeling per 10 jaren,
overeenkomend met een jaarlijkse toename van ruim

7
pCt. In 1966 is de produktie slechts 6,5 pCt. toegenomen

in vergelijking met het voorgaande jaar. Niettemin verwacht

de Hoge Autoritçit van de E.G.K.S. dat met name in

Duitsland nog een produktie-overschot zal blijven bestaan.
Voor de Gemeenschap wordt dit overschot op 2,5 mln, ton
steenkoolequivalent begroot.

Behalve de meteorologische omstandigheden spelen

structuurveranderingen een rol. In de staalindustrie is

nog steeds sprake van een vermindering van het verbruik

aan cokes in de hoogovens. Hier is het totale verbruik dan

ook stationair. Het technisch en economisch voordeel

van aardolieprodukten en de daaruit voortvloeiende ver-

schuivingen kwamen reeds ter sprake.

f. 24 mrd.

E

R valt een zekere inconsequentie te constateren

in de commentaren van diegenen, die steeds

hebben gepleit voor opvoering van de gemeen-

schapsvoorzieningen, maar nu willen dat de ge-

constateerde ,,meerwaarde” van de Slochterense aard-

gasbel aan de consument wordt doorgegeven in de

vorm van een verlaging van de aardgasprijs.

Als men van oordeel is dat de collectieve voor-

zieningen in omvang en kwaliteit moeten toenemen,

is het dan geen uitgemaakte zaak daarvoor die
f.
24

mrd. aan te wenden, welke het aardgasveld nu meer

waard is dan oorspronkeljjk werd geschat?

Men kan natuurlijk aanvoeren dat – bjj hand-

having van de nu geldende prijzen – een niet onbelang-

rijk deel van die
f
24 mrd. zal toevloeien aan de

participerende oliemaatschappijen. Maar gooit men,

als men om deze reden verlaging van de aardgasprijs

bepleit, niet het kind met het badwater weg, m.a.w.

laat men aldus niet het vooruitzicht varen op een be-

langrijke uitbreiding van de overheidsvoorzieningen

alleen maar omdat men liever niet ziet dat de olie-

maatschappijen hun winsten vergroten?
dR

Bij de correctie van de ,,Perspectieven” van 1962 zijn zo
een aantal interessante onjuistheden aan het licht getreden.

Zo bleek dat men weliswaar de vraag naar energie door de

staalindustrie had overschat, maar dat daarentegen de

andère industrietakken inclusief het vervoer een snellere

expansie te zien gaven dan was verwacht. Ook de huis-

houdelijke sector heeft niet de vertraging in de groei

vertoond, die men indertijd meende te mogen verwachten

op grond van de aanname, dat zich verzadigingsverschijn-

selen zouden voordoen.

Een zeer speciale plaats neemt de kernenergie in. Het

was te verwachten dat de belangstelling voor de kern-

energie zich duidelijk zou manifesteren op het ogenblik

dat de kostenvoordelen die aan de toepassing van de

nieuwe energiebron verbonden zijn, door ieder worden

aanvaard. Dat ogenblik is duidelijk gemarkeerd, zoals

blijkt uit wat in de vorige paragraaf is gezegd over de

prognoses van Euratom in het kader van het indicatieve

programma.

Het is misschien goed nader in te gaan op dit indicatieve

programma, omdat hier juist sprake is van een integratie

van prognose en planning. De taak van Euratom in dezen

is neergelegd in art. 40 van het verdrag tot oprichting van

de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Daarin

staat dat de Commissie, ten einde de initiatieven van per-

sonen en ondernemingen in de Gemeenschap te stimuleren

en ten einde de investeringen en onderzoekingen te coördi-

neren, periodiek een programma moet publiceren waarin

een prognose van de ontwikkeling der kernenergie wordt

gegeven en waarin wordt aangegeven welke investeringen

daarvoor nodig zijn.
Een dergelijk indicatief programma wordt opgesteld in

samenwerking met de geïnteresseerden – elektriciteits-

producenten, constructeurs, overheid – en kan dus ook

voor dezen dienen als basis voor de eigen planning. Daar-

door kan voorkomen worden dat inefficiënte investeringen

390

worden verricht. Zo is het indicatief programma een basis

voor een industriepolitiek en tegelijkertijd een uitgangspunt

voor de te verrichten research
3).
Het nut van een dergelijk

programma is duidelijk in het licht van wat hiervéôr

gezegd is over de noodzaak van planning op lange termijn

van de elektriciteitsproduktie. Dit geldt a fortiori voor de

kernenergieproduktie met haar gecompliceerde structüur,

waar de huidige investeringsbeslissingen in veel sterkere

mate van belang zijn voor de toekomst dan die voor de

conventionele elektriciteitsproduktie.

Conclusie

D

E groeiende behoefte aan een industriële politiek

maakt het in steeds toenemende mate noodzakelijk

niet alleen prognoses op te stellen, maar deze ook

systematisch te blijven volgen en met de werkelijkheid te

confronteren. De ervaringen, o.a. in de sector energie,

leren hoe moeilijk dit is; zij leren ook dat men door deze

werkzaamheden de structuur van een bedrijfstak steeds

beter kan leren doorgronden. De onderzoekingen dienen

tot ondersteuning van de initiatieven die de overheid moet

nemen om de ontwikkeling van de energiemarkt in goede

banen te leiden. Deze initiatieven te nemen is niet alleen

de taak van de nationale overheden. Vooral in het kader

van de Europese Gemeenschappen worden pogingen

gedaan de verschillende maatregelen te coördineren en zo

mogelijk communautair op te zetten. Wij gaan hierop

thans niet verder in: de jaarverslagen van de Commissie

van de E.E.G., de Commissie van Euratom en de Hoge

Autoriteit van de E.G.K.S. geven hiervan voldoende

duidelijk rekenschap. Hier
zij
slechts vermeld dat wat hier

boven gezegd is over de energiesector in de toekomst in

toenemende mate zal blijken toepasbaar te zijn op andere

sectoren van het bedrijfsleven.

De Commissie van de E.E.G. maakt reeds thans studie

van de mogelijkheden om maatregelen te nemen ten einde

de moeilijkheden tegen te gaan waaraan de Europese

industrie is blootgesteld als gevolg van de ontwikkeling

van de wereldhandel. Daarbij dient dan vooral voor-

komen te worden dat gebrek aan coördinatie van de

nationale maatregelen die in de zes landen worden genomen,

een communautaire oplossing bemoeilijken. Dit geldt o.a.

voor de scheepsbouw; de sterke schommeling van de

vraag en de opkomst van de Japanse concurrentie eisen

hier een ingrijpen. In een vergelijkbare situatie verkeren

de textielindustrie en de papierindustrie, zij het dat de

moeilijkheden hier weer anders liggen. Op nationaal vlak

is de studie van het Centraal Planbureau over
De Neder-

landse economie in 1970
een goede poging om de ontwik-

keling van de individuele bedrijfstakken in groter verband

te zien, zoals dat ook wordt nagestreefd
bij
de Europese

plannen om te komen tot een economische politiek op

middellange termijn.

Het zou mij te ver voeren hierop thans uitvoerig in te

gaan. Tot slot beperk ik mij er daarom toe nog op te

merken dat een indicatieve programmering van de indus-‘
triële ontwikkeling een mogelijkjeid levert om na te gaan

welke eisen in een bepaalde sector moeten worden gesteld

met betrekking tot de te verrichten research. Zo kan een

prognose en een daaraan verbonden structuuronderzoek

op bepaalde terreinen mede tot basis dienen voor een

wetenschapspolitiek.

Brussel.
Dr. A. A. DE BOER.

3)
A. A. de Boer: ,,Indicatieve programmering en industrie-politiek” in
Socialisme en Democratie,
jrg. 23, blz. 596.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Achtste Vlaams Wetenschappelijk
Economisch Congres

Dit congres, dat door de (Belgische) Vereniging voor

Economie wordt georganiseerd, zal op 19 en 20 mei 1967

te Gent wordengehouden. Het zal zijn gewijd aan de studie

der
ontwikkelingshulp,
hoofdzakelijk gezien vanuit het

standpunt der hulpverlenende landen. Dit thema zal uit

vier verschillende oogpunten worden behandeld:
• In de eerste plaats wordt in een
theoretische benadering

de hulpverlening als economisch
verschijnsel
onder haar

verschillende facetten ontleed. Dit gedeelte staat onder

leiding van Prof. Dr. L. Baeck en wordt behandeld in zes
commissies. Een eerste commissie onderzoekt de econo-

mische verantwoording van de ontwikkelingshulp.

De overige commissies bestuderen de buitenlandse handel

als factor van groei, de planning en coördinatie van de

hulp, de financiële hulp van de privé en van de publieke

sector en de intellectuele hulpverlening.

• De tweede groep van commissies, onder leiding van

Dr. J. Rens, met de heer J. Vloeberghs als groepsreferent,

bestudeert de
multilaterale huipverstrekking,
zoals die door
de internationale organisaties wordt verleend.

• De derde groep van commissies, onder leiding van

Prof. Dr. A. A. J. van Bilsen, met de heer Ed. Janssens als

groepsreferent, behandelt de
bilaterale hulp.
Een eerste

commissie houdt zich bezig met de hulp door België ver-

leend, terwijl vijf andere commissies de hulp bestuderen

welke wordt verstrekt door de voornaamste ,,donor

landen”.

• De vierde groep van commissies, onder leiding van

Dr. H. Cornelis, behandelt de
concrete realisaties en de

specifieke problemen
van de ontwikkelingshulp
in elk der

grote ontwikkelingsgebieden,
nI. Zwart-Afrika, Latijns-

Amerika, het Midden-Oosten en Noord-Afrika, Indië en

het Verre Oosten.

Op het congres zelf, dat onder leiding staat van Prof.

Dr. A. J. Vlerick, zullen de commissies afzonderlijk ver-

gaderen om de referaten te bespreken, terwijl in groeps-

vergaderingen de synthese per groep zal worden behandeld.

Tijdens een slotforum zal worden gepoogd uit de werk-

zaamheden van het congres conclusies te trekken en con-

crete suggesties te formuleren in verband met de door

België en de andere E.E.G.-landen te voeren politiek

inzake ontwikkelingshulp.

De 20 commissies zijn gedurende het gehele jaar 1966

regelmatig bijeengekomen om de referaten voor te be-

reiden. Deze referaten zullen dezer dagen als twee boeken

van 400 blz. verschijnen, zodat degenen die voor het con-

gres inschrijven vôér de vergaderingen kennis kunnen

nemen van de volledige teksten. De inschrjvingsprjs

(B. fr. 500) geeft namelijk recht op deze boeken, alsmede

op het verslag dat naderhand zal worden gepubliceerd.

Voor nadere informaties en voor inschrijvingen wende

men zich tot het Inrichtingssecretariaat, p.a. Seminarie

voor productiviteitsstudie en -onderzoek, St. Pietersnieuw

straat 49, Gent.

1

5
0

E.-S.B. 12-4-1967

391

Ingezonden stuk

De contante-waardemethode hij de selectie van investeringsprojecten

I

N E.-S.B.
van 8 maart 1967 is een artikel gepubliceerd
van Prof. Dr. J. Wemeisfelder dat handelt over boven-

genoemd onderwerp. Zijn betoog heeft tot doel, zoals

hij zelf zegt, de aandacht te vragen voor een enkel ver-

waarloosd aspect van de contante-waardemethode, welke

verwaarlozing dan aldus moet worden opgevat dat te

weinig aandacht wordt besteed aan een van de varianten

van deze methode die wordt aangeduid als de annuïteiten-

methode. De kern van zijn betoog is dat de contante-

waardemethode zoals die in het algemeen wordt toegepast

en de annuïteitenmethode slechts dan door elkaar mogen

worden gebruikt – of met andere woorden tot dezelfde

selectie voeren – indien de initiële investeringen dezelfde

levensduur betreffen, hetwelk slechts in uitzonderings-

gevallen het geval zal zijn.

Ten einde eenzelfde levensduur te verkrijgen, wordt in

de Amerikaanse literatuur – aldus schrijver – doorgaans

aanbevolen om uit te gaan van elkaar opvolgende inves-

eringsprojecten over een periode gelijk aan het kleinste

gemene veelvoud van de levensduren van ieder der afzon-

derlijke projecten. Om aan te tonen dat dit tot bijzonder

lange rekenperioden aanleiding kan geven, kiest schrijver

een project van 17 en een project van 19 jaar. Het kleinste

gemene veelvoud is hier het produkt van de beide levens-

duren, t.w. 323 jaar. Het hier gekozen voorbeeld is zeker

niet realistisch tenoemen. Twee projecten die qua levens-

duur zo dicht bij elkaar liggen, kan men zonder grote

kans op verkeerde selectie best benaderen door bijv. uit

te gaan van een levensduur van 18 jaar in beide gevallen.

Op blz. 268 bovenaan stelt schrijver dan dat er – om

bij beide methoden tot een identieke uitkomst te komen –

een zware prijs moet worden betaald omdat er veel reken-

werk moet worden verricht. Deze uitspraak in de eeuw van
de computer is mijn grootste bezwaar tegen het betoog van
de schrijver. De rekenschema’s die volgen uit zijn formule-

apparaat zijn namelijk zo weinig bewerkelijk dat ik geen

enkel argument kan vinden waarop zijn uitspraak over

,,een zware prijs” zou kunnen steunen. Het rekenwerk is
niet meer dan het bepalen van de som van een eindige of

oneindige meetkundige reeks, hetgeen iedere h.b.s.-er

met een B-opleiding zonder moeite in korte tijd uitvoert.

Bovendien bestaan er vele tabellen die zelfs deze minimale

hoeveelheid rekenwerk overbodig maken indien men

althans – voor zoveel nodig – deze tabellen met verstand
van zaken hanteert.
Schrijver spreekt geen oordeel uit over d reeds eerder

gereleveerde aanbeveling in de Amerikaanse iiteratuur

(dit was ook niet de opzet van zijn betoog) en stoelt zijn

conclusies —- betrekking hebbend op welke variant en in

welke omstandigheden de voorkeur verdient – enkel en

alleen op de hoeveelheid rekenwerk die moet worden ver-

richt. Het behoeft dan ook – gezien het bovenstaande –

geen betoog dat ik deze conclusies niet kan delen.
Heerlen.
J.
A. M. DAMS.

Naschrift

I

K kreeg de indruk dat de heer Dams mijn aantekening

onvoldoende nauwkeurig heeft gelezen, waardoor

de bedoeling en opzet hem zijn ontgaan, zodat hij tot

de onjuiste conclusie komt dat mijn voorkeur voor een

bepaalde selectiemethode uitsluitend stoelt op de hoeveel-

heid rekenwerk die moet worden verricht.

De bedoeling van mijn notitie was om aan te geven

onder welke omstandigheden bij de selectie uit alternatieve

investeringsprojecten de contante-waardemethode en de

annuïteitenmethode tot dezelfde selectievolgorde leiden

resp. tot een verschillend selectieresultaat komen.

Men kan – althans in theorie – o.a. de volgende

constellaties onderscheiden: (1) Men moet kiezen uit

investeringsprojecten met gelijke levensduur zonder op-

volgers. (2) Men moet kiezen uit investeringsprojecten met

gelijke levensduur en een eindig resp. oneindig aantal
opvolgers. (3) Men moet kiezen uit projecten met een

ongelijke levensduur en een eindig aantal opvolgers. Het

aantal opvolgers is zodanig dat geen kleinste gemene

veelvoud van de levensduren van de alternatieve projecten

kan worden bepaald op zodanige wijze dat hiermede de

gehele tijdsperiode van de aanwending van de projecten
en hun opvolgers wordt bestreken. (4) Men moet kiezen

uit projecten met ongelijke levensduur en een eindig aantal

opvolgers. Het aantal opvolgers is zodanig dat wel een

kleinste gemene veelvoud van de levensduren van de

alternatieve projecten kan worden bepaald op zodanige

wijze dat hiermee de gehele tijdsperiode van de aanwen-
ding van de projecten en hun opvolgers wordt bestreken.
(5)
Men moet kiezen uit projecten met ongelijke levensduur

en een oneindig aantal opvolgers.

Mijn aantekening had nu – zoals gezegd – de bedoeling

om er op te wijzen dat contante-waardemethode en

annuïteitenmethode in sommige van deze gevallen wèl

en in andere gevallen niet tot een zelfde selectievolgorde

leiden. Daar waar de twee methoden tot een zelfde selectie-

volgorde komen, werd aanbevolen om de methode met

het minste rekenwerk te kiezen. Dit laatste niet om in de

eeuw van de computer de klok terug te zetten, maar uit

didactische overwegingen. Het lijkt uit didactische over-

wegingen minder geschikt om — zoals in de Amerikaanse

leerboeken gebeurt – een omslachtige methode uiteen

te zetten of uit te werken, terwijl met een minder om-

slachtige methode kan worden volstaan.

Juist voor studenten is het belangrijk dat zij tijdig

getraind worden in het vermijden van onnodige compli-

caties bij het formuleren van een probleemstelling.
Leende.
1.
WEMELSFELDER.

(I.M.)

administratie-

Besteedt uw
ponskaart- en pons-

1
i

bandinvoer. En met

problemen?

S

esteedt ze

.
Llit

administratieproblemen
uit. Aan Bedrijfs-
administratiekantoor
Holland N.V. Daar Staan
2 compulers tot uw
beschikking. Met

rnagneetband eenheden
en verwisselbare
1

sclVeflakketen.

1
Elliciënt voor u!

1
Wijzullenhelugraaguil-
1

leggen en voorrekenen.

1

Bedrijfsadministratie-
kantoor Holland NV.,
Coolsingel49,Rotterdam
Tel. 010-116155. Gen-
trum voor Elektronische
Informatieverwerking.

392

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

V

OOR de banken bestaan er twee belangrijke over-

wegingen waarom voor hen de ontwikkeling van

nieuwe betal ingsgewoonten en betali ngstechnieken

van vitale betekenis is: 1. hun behoefte een zo groot

mogelijk deel van de nationale liquiditeiten tot zich te

trekken in de vorm van deposito’s, die de basis vormen

voor het kredietbedrijf, en 2. de wens het betalingsverkeer

zo efficiënt mogelijk te maken ten einde de kostenstijging

zowel voor de bank als voor haar cliënten tegen te gaan.

In dit streven werden vorige week twee belangrijke pro-

jecten aangekondigd, t.w. de oprichting van de bankgiro-

centrale door de handelsbanken en de beide centrales

der landbouwkredietinstellingen, en voorts de introductie

van de betaalcheque.

De bankgirocentrale zal vooral van belang zijn voor

grote bedrijven en de banken omdat zij hierdoor worden

aangesloten op elkaars computers. Aldus kan veel mense-

lijke arbeid worden uitgespaard. De behoefte aan dit

nieuwe instituut houdt in belangrijke mate verband met

de snelle terreinwinst van de administratieve automatisering

in het bedrijfsleven. Kostenoverwegingen spelen hier een

voorname rol. Meer en meer ontvangen de banken de laatste

jaren van hun cliënten betalingsopdrachten die ontleend

zijn aan gegevens welke reeds op ponskaarten of mag-

netische banden vastliggen. Het ligt voor de hand dat men

naar methoden heeft gezocht waarbij kan worden voor-

komen, dat deze gegevens eerst bij de cliënt moeten worden

overgebracht op bankgiro’s en vervolgens bij de banken

weer moeten worden ,,terugvertaald” op ponskaarten of

tapes. In de ontwikkeling naar de ,,externe integratie”

zijn inmiddels goede vorderingen gemaakt.
Niet minder belangrijk zijn de concurrentie-elementen

ten opzichte van andere betalingsinstellingen. Naast het

toenemende gebruik, dat bijv. wordt gemaakt van de

acceptgiro, kan vooral worden gedacht aan de toenemende

overschakeling door overheid en bedrijfsleven op girale

betaling van salarissen, lonen en pensioenen. Betaling van

dergelijke periodieke uitkeringen in contanten is een kost-

bare en – gezien de herhaalde bankovervallen – stellig

niet gevaarloze aangelegenheid. Afgezien van de nood-

zaak voor de banken het bankgiroverkeer sterk te auto-

matiseren ten einde de te verwachten sterke toeneming

van de girobetalingen zonder veel kostenverhoging te

kunnen opvangen en de wens zoveel mogelijk deposito’s

aan te trekken, geldt voor de banken nog de overtuiging

dat in het kader van de welvaartstoeneming in brede

lagen deze nieuwe ,,particuliere cliënten” interessant

kunnen worden. Naast de verbetering van het bankgiro-

verkeer wordt een tot nu toe in Nederland weinig ge-

bruikt betalingsmedium, de cheque, tot ontwikkeling

gebracht, in de vorm van een ,,gegarandeerde betaal-

cheque”. Deze cheques, die in beperkte hoeveelheden

en tot beperkte bedragen per stuk, zullen worden uit-

gegeven zijn vooral gericht op een breed publiek en hebben

ten doel het betalen met contant geld tot een minimum

te beperken. Indien de opzet slaagt, zijn de voordelen

evident: o.m. minder kasdisposities, vermindering van

kassaldi en van geldtransporten, grotere veiligheid, betere

service, meer automatische verwerking.

KAPITAALMARKT

I

N de rente-ontwikkeling is, internationaal gezien, de

laatste tijd een grotere synchronisatie bespeurbaar

dan lange tijd het geval is geweest. Dit geldt niet alleen

voor de geldmarkten waar een reeks discontoverlagingen

in een aantal landen duidelijk zijn stempel op heeft ge-

drukt. Ook de obligatiemarkten ondervonden er de invloed

van.

Nadat op Beursplein
5
geruchten over een op handen

zijnde Staatslening met tendersysteem even voor een schrik-

effect hadden gezorgd, trokken de koersen nadien weer

wat aan, vooral na het bekend worden van de disconto-

verlagingen in de Verenigde Staten en Canada. Hetzelfde

deed zich trouwens ook voor in Duitsland en Engeland.

Dat geldnemers in deze situatie een afwachtende houding

aannemen ligt voor de hand. Van de openbare emissie-

markt viel dit jaar tot nu toe – afgezien van de twee
B.N.G.-leningen in januari – niets te melden en ook

op de onderhandsë markt is de affaire stil.

KOERSSTAAT

Indexcijfers aandelen
29
dec.
H.
&
L.
31 maart
7 april
(1953
=
100)
1966
1967
1967 1967
Algemeen

……………….
270
305

268
298
298
Internationale concerns
…….
351
405-343
379 377
Industrie

………………..
269
308

270
307 307
Scheepvaart

……………..
108
120-108
117
115
Banken en verzekering
……..
154
174— 155
173
171
Handel enz
………………
138
152— 138
151
150

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant

Aandelenkoersen a).

Philips
………………….
f.

78,70
f.

84,15
f.

86,40
Unilever, cert .

……………
f.

86
f.

91,55
f.

90,25
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 130,55
f. 129,60
A.K.0.

………………..
f.

53,80
f.

52,90
f.

53.10
K.L.M
…………………..
f. 352
f.401
f. 392,50
Hoogovens, n.r.c .

…………
278
340
331
B.M.5., nieuwe

…………..

f.

27,60
f.

26,50
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
528
535
Zwanenberg-Organon

……..
f. 152,70
f. 189,90
f. 192
Robeco

…………………
f. 193
f. 202,90
f. 202,90

New York.

Dow Jones Industrials
…….
786

877 – 786

866

854

Rentestand.

Langlopende staatsobligaties b) 6,43

5,91

5,93
Aandelen: internationalen b)

5,0

4,8

lokalen b)
………
5,1

4,6
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5

44

44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Drs. R. L. BOISSEvAIN.

E.-S.B. 12-4-1967

393

Recente publikaties

Mr. C. J. van Zeben: Een koperen

feest; 12
1
/
2
jaar ontwerp nieuw B.W.

(inaugurele rede). AB. E. Kluwer, De-

venter 1966, 36 blz., f. 3.

Mr. W.
S. C.
Deyll: De gemeentelijke

baatbelasting. Geschriften van de Ver-

eniging voor Belastingwetenschap no.

115. )E. E. Kluwer, Deventer 1966,

35 blz., f. 4,50.

Prof. A. A. Kragen: Problems of allo-

cation for federal,
state and
municipal

Jeying powers in
the U.S. Geschriften’

van de Vereniging voor Belasting-
wetenschap no. 116. €. E. Kluwer,

Deventer 1966, 19 blz., f. 3,50.

Twee lezingen gehouden voor de

Vereniging voor Belastingwetenschap

op 15,februari 1966, met verslagen van

de hierop gevolgde debatten.

Vennootschappen, Verénigingen
en

Stichtingen. Deel A, supplement 15.

JE. E. Kluwer, Deventer 1966, los-

bladig, f.-6,60.

De inhoud van dit supplement be-

staat uit: a. een uitbreiding op beperkte

schaal van het onderwerp vennoot-

schapsbelasting met enkele nieuwe reso-

luties; b. de tekst van de
Wet
op de

dividendbelasting 1965, welke het

Besluit
te dier zake van 1942 vervangt

en c. enige aanvullende jurisprudentie

en herdrukte bladzijden.

Rolf Lohberg en Theo Lutz: Hoe werkt,

een computer?
Een populaire uiteen-

zetting over het hoe en waarom van

elektronische breinen, ofwel computers

of rekentuigen (Was denkt sich em

Elektronengehirn. Vert. door Th. J.

M. Hille). JE. E. Kluwer, Deventer

1966, 235 blz., f. 14,50.

Een boek, populair in de beste zin

van het woord. Zo eenvoudig dat elke

leek het betoog kan volgen en toch

met zoveel exact feitenmateriaal als in

een encyclopedie niet zou misstaan.

Zo goed geschreven dat het zich laat

lezen als een detective-roman. Het

boek is op grappige wijze geïllustreerd.

Aanbevolen lectuur voor een ieder die

volslagen leek is op computer-gebied

en er toch de essentie van moet weten
(en wie moet dat nu niet anno 1966?).

Dr. M. W. J. M. Broekmeijer: Wereld

waarheen? Een wereldpolitieke analyse

en prognose.
Agon Bibliotheek no. 24.

Agon Elsevier, Amsterdam 1966, 153

blz., f. 7,90.

Dit boekje wil aan de hand van een

beschrijving van de huidige wereld-

situatie, vooral in historisch perspectief

bezien, een inzicht verschaffen in de

mondiale spanningsvelden van het

ogenblik. Tevens waagt de auteur zich

aan prognoses van de ontwikkelingen

in de komende decennia.

Dr. P. J. D. Drenth en Drs. J. C. van

der Pijl: De ondernemingsraad in Neder-

land. Verslag van een sociaal-psycho-

logisch onderzoek naar attituden t.o.v.
en opinies over de aard en het functio-

neren van de ondernemingsraad bij een

aantal bedrijven in Nederland: Com-

missie Opvoering Produktiviteit van de
Sociaal-Economische Raad, september
1966, 219 blz., f. 10.

Met financiële steun uit het Produkti-

viteitsfonds heeft een viertal samen-

werkende sociaal-wetenschappelijke

instituten een onderzoek verricht naar

de attitudes t.o.v. en opinies over

aard en functioneren van de O.R. in

17 Nederlandse bedrijven. Daartoe

werden 1.100 personen ondervraagd.

Prof. Dr. B. Schendstok: Economische

gedachtengangen en
wenselijk belasting-

recht.
Afscheidscollege, 17 blz., f.
2,50.

Dr. W. H. van den Berge: Harmonisatie

van belastingen in E.E.G.-verband.
Rede,

14 blz., f. 3,25.

Prof. Mr. M. G. Levenbach: Veertig

jaar arbeidsrecht. Afscheidscollege, 20

blz., f. 2,75.

J. W. van Belkum: Enkele beschou-

wingen omtrent de
technische ontwikke-

ling van de geheugenfunctie van de

administratie.
Openbare les, 21 blz.,

f. 2,90.

Deze vier publikaties verschenen alle

in 1966, resp. als de nrs. 42, 44, 45 en

46 in de door N. Samsom (Alphen aan

den Rijn) uitgegeven serie ,,Geschriften

Recht / Bestuur / Economie”.

Dr. W. Albeda: Enkele problemen van

centraal sociaal-economisch beleid.
In-

augurele rede. JE. E. Kluwer, Deventer

1966, 25 blz., f. 2,50.

Sherman Roy Krupp (ed.): The Struc-

ture of Economic Science. Essays on

Methodology.
Prentice-Hall, Engle-

wood Cliffs N.J. 1966, 282 blz., 64 sh.

In vier delen gegroepeerd vormt elke

(nog niet eerder gepubliceerde) bijdrage

in deze bundeleen waardevolle, soms

provocerende visie op de manier

waarop de betreffende auteurs de

methodologie van hun vak beschouwen.

Inhoudsopgave (verkort):

Deel 1 – Theory and Dispute in

Economics, vijf artikelen van achter-

eenvolgens M. Bronfenbrenner, S. R.

Krupp, H. Margenau, F. Machlup en

L. Nabers;

Deel II – Mathematics and Obser-
vation in Economics, vier bijdragen

van W. J. Baumol, E. Rotwein, G.

Tintner en K. Boulding;

Deel III – The Boundaries of Eco-

nomic Theory, vier artikelen van

E. Grunberg, J. M. Buchanan, B. Ward

en K. Lancaster;

Deel IV – Value Premises in Econo-

mics, de laatste drie ten slotte van resp.

J. Rothenberg, C. W. Churchman en

R. B. Brandt.

Een waardevolle bundel, zeker nu

de ,,Methodenstreit” in de economie

weer is opgelaaid.

Heinz Köhler: Welfare and Planning,

an Analysis of Capitalism versus

Socialism.
Introduction to Economics

Series. John Wiley & Sons, New York

1966, 175 blz., 38 sh.

In de eerste acht hoofdstukken geeft

de auteur een theoretische fundering

van de verschillende economische syste-

men welke bestaan. De hoofdstukken

9 t/m 11 zijn meer op de economische

werkelijkheid gericht, met name op het

Sowjet-blok.

Inhoud (verkort): The Goals of Full

Employment and Efficiency – The

Goals of Equity and Growth – Perfect-

ly Competitive Capitalism – Capitalist

Reality and Socialist Critique – Socia-

lism: The Competitive Solution –

Socialism: The Centralist Scheme –

The Soviet Economy – The Great

Debate – An All-Important Question.

394

Drs. H. R. Wortmann: Essays on the

European Common
Market. Indiana

Business Information Bulletin no. 57.

Uitgave van het Bureau of Business

Research, Graduate School of Business!

Indiana University, Bloomington, In-
diana 1966, xii + 133 blz.
Deze bundel bevat zeven opstellen

over de Europese Economische Ge-

meenschap. De, meeste werden door

Wortmann, die hoofdadministrateur

is
bij
het Directoraat-Generaal voor

Economische en Financiële Zaken

van de E.E.G.-Commissie, geschreven

tijdens zijn verblijf in 1964-1965 aan

de Indiana University. In de opstellen
worden de volgende onderwerpen be-

handeld: A Common Market for

agriculture – The Common Market

and the Developing Countries – Is

the Kennedy Round a giant step

toward trade liberalization? – Eco-

nomic growth in the Common Market

– Toward a medium-term economie

policy in the Community – The

Common Market business cycle: with

special reference to the cyclical behavior

of wages – Toward a European

system of indirect taxes. Het opstel

over de Kennedy-ronde is een up-to-

date gebrachte herdruk van een artikel

in
Business Horizons
(lente 1965), en

dat over de conjunctuur in de E.E.G.

een herziene versie van Wortmanns

artikel: ,,De conjuncturele ontwikkeling

van de investeringen sedert 1950 in de
E.E.G.-landen” in
E.-S.B.
van 2januari

1964.

Dr. J. L. Bouma: De toepassing van

intern-gedragsmodellen in de bedrijfs-

economie
(inaugurele rede Groningen).

H. E. Stenfert Kroese, Leiden 1967,

24 blz., f. 2.

Th. H. Naylor, J. L.
Balinty, D. S.

Burdick en
Kong Chu:
Computer

Simulation Techniques.
Wiley, New

York 1966, 352 blz., 72 sh.

Verkorte inhoud: Introduction to

computer simulation – Planning com-

puter simulation experiments – Tech-

niques for generating random numbers

– Elements of number theory – Gene-

ration of stochastic variates for simu-

lation – Computer models of queueing,

inventory, and scheduling systems –

simulation of economie systems –

simulation languages – the problem

of verification – design of simulation

experiments.

F. M. F.
Fels: Hoe kom ik aan (goed)

personeel?
Werving, selectie en intro-

ductie van personeel in het midden- en

kleinbedrijf. Serie voor ondernemers in

het midden- en kleinbedrijf no. 4.
F.E.D., Amsterdam 1966, 95 blz.,

f. 7,50.

Verkorte inhoud:

Werving:
Om welke vakature gaat

‘t eigenlijk? – Welke eisen mag je stel-

len? – Hoe komen we aan sollicitanten?

Selectie:
Moeten alle sollicitanten

ontvangen worden? – Wat aan het

gesprek vooraf gaat – De vragenlijst

als hulpmiddel – Het eigenlijke ge-

sprek – De oordeelsvorming – Psy-

chotechniek als hulpmiddel – Infor-

maties als aanvulling – De keuze –

De ,,offerte” aan de sollicitant – De

aanstellingsbrief – Kan het niet een-

voudiger?
Introductie:
Waarom lopen ze zo vlug

weer weg? – De introductie in het be-

drijf.

Prof. Dr. E. V. W. Vercruijsse: Het

ontwerpen van een sociologisch onder-

zoek. Uitgangspunten en richtlijnen.

Tweede, herziene druk. Serie: Bouw-

stenen voor de kennis der maatschappij,

no.
35.
Van Gorcum, Assen 1966, 226

bz., f. 18,90.

Elk wetenschappelijk onderzoek, dus

ook het sociologisch onderzoek, dient

volgens een weloverwogen plan te ver-

lopen, wil het gegevens van betekenis

opleveren. Aan dit plan van onderzoek,

het zgn. ,,onderzoeksontwerp”, is dit

boek gewijd, in het bijzonder het derde

deel ervan.

In deel
1
worden het karakter en de

maatstaven van de wetenschap be-

handeld en in het tweede gedeelte de

methodologist±e achtergronden, waar-

aan de indelingsprincipes voor deel III

zijn ontleend.

Afgezien van veranderingen in didac-

tische vormgeving is in deze tweede

druk ernaar gestreefd nieuwe literatuur

in te passen, terwijl ook de vorderingen

die de methodologie gemaakt heeft, in
de tekst zijn verwerkt. Zodoende wer-

den twee geheel nieuwe hoofdstukken

toegevoegd en zijn nu niet één maar

drie volledig herschreven hoofdstukken

gewijd aan de methode van het em-

pirisch onderzoek.

Verkorte inhoudsopgave:

Deel 1, De wetenschap en haar maat-

staven:
Het eigenaardige van de weten

schap – Maatstaven van wetenschap.

Deel II, De methode van het socio-

logisch onderzoek:
De bijzondere me-

thode van de sociologie – Beschrijven-

de uitspraken en empirische wetten –

Verklaring: empirisch, causaal en theo-

retisch.

Deel III, Het ontwerpen van een socio-

logisch onderzoek:
Het onderzoeks-

ontwerp – De formulering van de

probleemstelling – Typen van onder-

zoek – Sociologische termen en hun

indicering – Waarnemingseenheden:

selectie en aantal – Technieken van

materiaalverzameling – Ordening en

analyse.

J. G. T. Donk: Vademecum voor

accountants. Deel 11.
N.V. Uitgevers-

maatschappij v/h G. Delwel, ‘s-Graven-

hage, 95 blz., f.
4,50.

Dit tweede deel houdt zich bezig

met die onderwerpen op het gebied

van het privaat- en het belastingrecht,

waarmede de accountant herhaaldelijk

wordt geconfronteerd. Van het pri-

vaatrecht zijn behandeld: bevoor-

rechte schulden, faillissement en sur-

séance, ondernemingsvormen, erfrecht,

schenkingen, huwelijksgoederenrecht

en vruchtgebruik. Wat het belasting-

recht betreft, is aandacht geschonken

aan de Successiewet en dë Registratie-

wet. Een afzonderlijk hoofdstuk is

gewijd aan de financiële verhouding

tussen ouders en kinderen met betrek-

king tot het belastingrecht. Ten slotte

is aandacht besteed aan de goodwill

bij inbreng van een onderneming in

een firma of N.V. Het boekje besluit

met een overzicht van de vaste per-

centages en bedragen, voorkomende in

belastingwetten en sociale verzekeri ngs-
wetten.

Herstel van schade ten gevolge van

schending van de artikelen 85 en 86 van

het E.E.G.-Verdrag.
Verzameling Stu-

dies, Serie concurrentie, No. 1. EEG.,

Brussel 1966, 76 blz., f.
5,10.

In elk der zes E.E.G.-landen kreeg

een aantal hoogleraren van de E.E.G.-

Commissie de opdracht het herstel van

schade ten gevolge van een schending

van de artikelen 85 en 86 van het

E.E.G.-Verdrag volgens hun nationaal

rechtsstelsel te bestuderen.
De auteurs kwamen tot de conclusie

E.-S.. 12-4-1967

395

dat in zulke gevallen gelaedeerden de

T. The concept of competition policy

mogelijkheid hebben naar nationaal (introduction – the argument in brief

recht genoegdoening te krijgen.

– methodological observations).

Bastiaan de Gaay Fortman: Theory of
competition policy. A confrontation of

economic, politica! and lega! principles.

North-Holland Publishing Company,

Amsterdam 1966, 341 blz., f. 40.

In dit boek wordt getracht de prin-

cipes van de mededingingspolitiek

(omschreven als de overheidspolitiek

met betrekking tot private beperkingen

van economische mededinging) uit de
doeken te doen.

Inhoud (verkort):

Competition policy and the eco-

nomic order (the economic order –

competition policy and the model of

pure capitalism – pure capitalism as

a norm – has capitalism changed?).

Competition in economic theory

(introduction – synchronous analyses

of the rôle of competition in the econo-

mic process – diachronous analyses

of the rôle of competition in the econo-

mic process – the concept of workable

competition – private restriction of

competition – economic theory’ of

competition: some prospects).

Competition and policy (politics

and policy – public policy and com-

petition – competition policy within

the framework of public economic

policy as a whole – the function of

competition policy and its instruments).

Competition policy and law (in-

troduction – competition law – the

enforcement of competition law).

Competition policy in practice
(American antitrust policy – German

anti-cartel policy – competition policy

in Britain – French policy on restric-

tive practices – Dutch competition

policy – Competition policy in the

European Economic Community –

concluding observations).

Volledige concentretlo. Niet, entgsst de di,tg,nt. Niets entge,t
het publiek. Een he,,noni,ch esmenspot net sea norreesend
resultaat
Bijeendare sandocht krijgt ook
Uw
advertentIe in het nektiid-
Schrilt. ton tijdschrift wo,dt geleaon In een n,,tlg,
etsen.
Nu
Uitstek de elegerhoid om Uw eenkoopboodechep te lanceren.
Daarom o&certn,on steeds
Mér bedrijven
,
met groeiend toe.
In noktijdsvhdltonj

Wie leUt, xeggeu beafl

?teftt ii vâtdseb44ea

Bataafse lnternatiônale Petroleum Maatschappij N.V.

(Koninklijke/Shell Groep)
Binnen het kader van de wereldwijde Organisatie van de Koninklijke!
Shell Groep is het nodig de verdere ontwikkeling van geintegreerde
informatiesystemen ten behoeve van management te bevorderen.

Teneinde dit te kunnen verwezenlijken zoeken wij versterking van
onze staf met enkele

‘BUSINESS’

SYSTE’EMANALISTEN

die geintegreerde informatiesystemen zullen opzetten en expertises
zullen verlenen aan de Europese en overzeese werkmaatschappijen.

Van deze medewerkers verlangen wij dat zij academisch
gevormd
zijn, en met name wiskundig/statistisch en bedrjfseconomisch
onderlegd zijn. Zij dienen tevens een commerciële instelling te
hebben. Ervaring in systeemanalyse wordt op prijs gesteld, doch
kan ook in ons bedrijf worden opgedaan.

Plaatsing bij een van de groepsmaatschappijen buiten Nederland, in
het bijzonder elders in Europa, behoort tot de reële mogelijkheden.

Zij, die belangstelling hebben voor bovenstaande functie en een
loopbaan bij de Koninklijke/Shell Groep ambiëren, kunnen zich
desgewenst voor een oriënterend onderhoud, wenden tot de

Bataafse Internationale Petroleum Maatschappij N.V.

Afd. PNEH, Postbus 162, ‘s-Gravenhage, tel. 070-614661, toestel 2013.

396

De economische invloed van de energie-

prijs. Verslag van een groep onafhanke-

lijke deskundigen.
Verzameling Studies,

Serie Economische en Financiële Zaken,

No. 4. E.E.G., Brussel 1966, 145’blz.

f. 8,75.
Een groep deskundigen kreeg van de

Europese Commissie opdracht tot het

verrichten van een studie over de

economische invloed van. de energie-

prijs met het verzoek dit probleem

vanuit de volgende gezichtspunten te

bestuderen:

het aandeel van de energiekosten

in de produktiekosten van de verschil-

lende industriële sectoren;

de rol van de energieprijs ten

opzichte van de verschillende factoren

die de economische groei bepalen; met

name moest worden nagegaan welke

invloed een verandering van de energie-
prijs heeft op de takken van de industrie

met hoog energieverbruik en op de

industrie in haar geheel;

de invloed van de energieprijs op.

de vestigingsplaatsen van de industrie

en op de regionale economische ont-

wikkeling.

M. Kaser (ed.): Soviet Affairs, Num-

ber Four.
St. Antony’s Papers, No.

19. Oxford University Press 1966,

156 blz., 30 sh.

St. Antony’s College, Oxford, orga-

niseert regelmatig series lezingen,

waaraan haar leden of gasthooglera-

ren ‘bijdragen leveren. Dit College ver-

zorgt ‘beven dien de
publikatie
van

sommige dezer lezingen die, ook wel

tezamen met ander, verwant materi-

aal, verschijnen in de reeks St. Anto-

ny’s Papers.

Dit deeltje is reeds het vierde, ge-

wijd aan de Sowjet-Unie. Het bevat

acht bijdragen:
B. Kerblay:
The Rus-

sian Peasant;
J. P. Hardt: Ohoisés

Facing the Sovjet Planner;
P. Han-

ron:
The So

viei Consumer and the

0pimia1 Plan;
0. Kyn:
The Market

Meohanism in a Socialist Economy;

R. A. French:
Recent Population

Trends in
the U.S..S.R.;
J. Rudzinski:

Long-Run Export Policy in a Central-

ly-Planned Econo.ny;
W. Klait: So-

viet Farm Output and Food Supply in
1970;-
M. C. Kaser:
Sovjet Statistical
Abstracts 1956-1965

NATIONALEL
S

NEDERLANDEN N.V.

Omvattend de verzekeringsconcerns Natio-

nale Levensverzékering-Bank N.V. te Rot-

.terdam en de N.V. Assurantie Maatschappij

De Nederlanden van 1845 te ‘s-Gravenhage,

zoekt voor üitzendihg naar één van haar

BUITENLANDSE VESTIGINGEN contact

meteen .

BOEKHOUDKUNDIG

MEDEWERKER

met kennis van en ervaring met mechani-

seringsfautomatiseringsvraagstukken.

Vereisten:

Leeftijd 25 – 30 jaar

Middelbare opleiding

In hét bezit van het diploma M.B.A. en

.

•S.P.D.

Goede kennis van de Engelse taal

Leidinggevende capaciteiten

Sollicitaties:

..

Eigenhandig geschreven brieven met op-

gève van opleiding, ervaring, alsmede van

de overwegingen di.e aanleiding geven tot

de solliitatie, te richten aan Nationale

Nederl’anden •N.V., afd. Personeelformatie,

Groenhovenstraat 2, ‘s-Grâvénhage.

Vraag eens proef-

nummers aan voor-

uw kennissen die

,,E.-S.B.” nog niet

kennen

E.-S.B. 12-4-1967
397

Prof. Dr. J. H. Christiaanse en Mr.

W. S. C. Deyll:
Actuele opmerkingen

inzake
rijks-
en gemeentelijke belastin-

gen.
Serie ,,Geschriften Recht! Bestuur!

Economie”, no. 47. N. Sarnsom,

Alphen aan den Rijn 1966, 34 blz.,

f. 3,90.

Een tweetal redevoeringen, gehouden

voor de sectie Gemeentefinanciën van

het Instituut voor Bestuurswetenschap-

pen van de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten op 22juni1966.

Dr. W. L.
G. S.
Hoefnagels: Is het

mogelijk de inkomsten- en de loon-

belasting te vereenvoudigen door
wijzi-

ging van de structuur?
Serie ,,Geschrif-

ten Recht / Bestuur / Economie”, no.

48. N. Samsom, Alphen aan den Rijn

1966, 16 blz., f. 2,50.

Dit is de rede van de oud-Staats-

secretaris van Financiën voor het

Nederlands Katholiek Werkgevers-

verbond, welke sterk de aandacht heeft

getrokken.

H. Baron van Lawick: De belasting
over de toegevoegde
waarde. Serie

,,Geschriften Recht / Bestuur / Econo-

mie”, no. 49. N. Samsom, Alphen aan

den Rijn 1967, 18 blz., f. 3.

De tekst van een op 14 november

1966 tijdens de Centrale Raad 1966

van de Katholieke Limburgse Midden-

standsbond te Sittard uitgesproken

voordracht.

Telkens en

t.lkens

blijkt ons w..r
hoeze.r

de nog steeds ansi

groei-
snde lezorskring van onz. uitgave

HET CENTRAAL

INSTITUUT

VOOR HET MIDDEN- EN

KLEIN BEDRJJF
Adviserend

Instituut voor ondernemers

in

het midden.

en kleinbedrijf
deze

wegwijz.r,

speëiaei

voor

de

vraagt

voor

de

afdeling

VOORLICHTING

een
particulier,

belegger,

wat

inhoud,
actualiteit

en

objectiviteit

b.tr.ft,

RESEARCH

waardeert.

]
E S K ]T A. J
Dit heeft vel.

r.denen
:

h.t

bsvet

ZiTn werk zal o.m. bestaan uit:
wekelijks:


wetenschappelijk speurwerk op het gebied
van het midden- en kleinbedrijf
.

(hoofd)artikelen,

die


het zodanig vertaleR van de uitkomsten van
steeds actuele onderwerpen

des-
kundig behandelen.
dit speurwerk, dat de stqf bruikbaar is voor

cursussen


het samenstellen,

leiden

en

doceren van
2e Een uitvoerig en Isvendig,
bljn.
dynamisch

geschreven beursover-
cursussen
zicht,

de

stemming

goed weer-
gevend.
Vereisten:

.
leeftijd 25.30 jaar


economische opleiding op academisch niveau


goede

uitdrukkingsvaardigheid,

zowel

ver-
3e
Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prik.
baaI als schriftelijk
tisch

systeem, enig voor

Neder-


uitgesproken goede contctuele eigenschappen
%and.


geschiktheid

om

zelfstandig

en

in team-
verband goede prestaties te leveren
4e Een

chronique

scandaleus.,

fair
en onderheudend geschreven en

Geboden
wordt:

prettige

afwisselende

werkkring

in

een
uiteraard zonder sensatie.

jong, dynamisch instituut


goed salaris en gunstige arbeidsvoorwaarden
5e Een

leerzame vragenrubriek,

ad-
viezen voor velen inhoudend.

Uw uitvoerige

met de hand geschre-
ven

sollicitatie wordt gaarne ingewacht
6e Gegevens

omtrent vel, fondsen

met vermelding van nr. C 108-9 door de
(ogk

van

incourante)

telkens

wanneer hieromtrent iets te mei.
Directie van
den valt.

het Centraal

Instituut

Burgemeester Hogguerstraat
1183
te
Amsterciam-Slotermeer.
Wij
zenden u op uw verzoek gaarne
gratis

een

2-tal

proefnummers

ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedem.

398

De Holland-Amerika Lijn wenst aan haar organisatie te verbinden een

Namens het Bestuur van een

NIEUW, GROOT ZIEKENHUIS

gevestigd in een der hoofdsteden van hetWesten des lands

zoeken wij contact met gegadigden voor de functie van

ECONOMISCH DIRECTEUR

De gedachten gaan uit naar een academicus (bij voorkeur RK.) van pIm. 35-45

jaar, die reeds een leidende positie heeft bekleed en die gewend is te werken met

een groot team van medewerkers.

Ervaring op het gebied van het ziekenhuiswezen strekt uiteraard tot aanbeveling,

maar is niet strikt noodzakelijk.

Aangeboden wordt: een zeer verantwoordelijke functie tegen dienovereenkom-stige honorering.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, welke met discretie zullen wor-

den behandeld, worden ingewacht onder no. 7317 bij het:

Psychologisch Adviesbureau Drj. Slikboer

Prinsen Bolwerk 5, Haarlem.

Jong bed rijfseconoom

Hij zal worden belast met economisch onderzoekwerk in de gevarieerde
gebieden die onze maatschappij bestrijkt.
Belangstelling voor kwantitatief-economische problemen strekt tot aanbe-
veling.

Een behoorlijke beheersing van de Engelse taal – in woord en geschrift – is
zeer gewenst.

Leeftijd tot ± 30 jaar.
Brieven met uitvoerige gegevens te richten aan de Afdeling Personeels-
zaken, Holland-Amerika Lijn, Wilhelminakade 86, Rotterdam.

Nr. 11/12

jaargang 1966

van de

ECONOMIST

is gewijd aan

VERNIEUWING

VAN HET

INTER-

NATIONALE

GELDSTELSEL

met bijdragen van

Prof. Dr. F. J. de Jong,

Dr. W. F. Duisenberg,

T. de Vries,

Prof. Dr. C. D. Jongman,

Drs. H. de Haan,

Prof. S. Posthuma,

Drs. C. A. Klaasse

en

Prof. Dr. J. Goudriaan

Deze speciale aflevering
verschijnt met steun van
het
Prins Bernhard Fonds.

Omvang 240 blz.

Prijs f. 7,-

Verkrijgbaar
in
uw
boekhandel
en bij de uitgevers

DE ERVEN F. BOHN N.V.

HAARLEM

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

,Economisch-Statistische

Berichten’ • het aangewezen

medium:

le)
Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

E.-S.B. 12-4-1967

399

•7!

Dit bij uitstek geschikte weekblad
voor de particuliere belegger heeft
inmiddels zijn plaats wel weten te
vinden. Het juist verschenen feest”-
nummer – een papieren receptie
mogen we het wel noemen! – getuigt
hiervan en ademt verdere expansie. Vraagt een gratis proefnummer van
deze interessante aflevering bij de
uitgever

N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A.
M.
Roelants,
Postbus 42, Schiedam.

Bureau in Amsterdam vraagt

BELEGGI NGSANALIST

met voldoende tijd om op free-lance basis (of
eventueel in vaste dienst) analyses van Nederlandse
bedrijven samen te stellen. Bekendheid met effecten-
bedrijf, inzicht in balans- en financieringsproblemen
en goede stijl zijn vereist.

Brieven onder no. ESB 15-1, postbus 42, Schiedam.

U reageert op annonces

in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

Universiteit van Amsterdam

Bij de subfaculteit van de tijemene
politieke en sociale wetenschappen van de
Faculteit der Sociale Wetenschappen
kan per 1 september 19670f eerder
worden geplaatst een

econoom

ter assistentie van de hoogleraar in de
economie.

De taak van de functionaris zal bestaan

Uit het geven van werkcolleges aan
candidandi en kandidaten, het leiden van
hun studie en het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek.

Vereist is tenminste het doctoraalexamen
in de economische wetenschappen,
waarbij ruime kennis van de wiskundige
economie en de econometrie tot

aanbeveling strekt. Belangstelling voor
politieke en sociale vraagstukken is

noodzakelijk.

Gelegenheid wordt geboden tot de
voorbereiding van een proefschrift.

Aanstelling zal geschieden in het
rangenstelsel van de wetenschappelijke
medewerkers.

Inlichtingen bij Prof.dr. H.A.J. F. Misset,
tel. 21 7878, toestel 3347.

Schriftelijke sollicitaties onder nr. 55642
te richten aan het Hoofd van de Dienst
Personeelszaken van de Universiteit van
Amsterdam, Spui 21., Amsterdam-C.

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!

-Een
zeer zorgvuldig voor-
bereid !ezerskringonder-
zoek
heeft
namelijk niet
alleen geconstateerd dat E.-S.B. bij de leiding van
het
Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.

De sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan
ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.

Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B.
zult weten te her

inneren als u iets
te
zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.

Adm.
E.-S.B. –
Postbus
42 –
Schiedam

400

DE NEDERLANDSE BANKIERSVERENIGING

EN DE CENTRALES DER

LANDBOUWKREDIETINSTELLINGEN

wensen over te gaan tot aanstelling van een

DIRECTEUR

N.V. BANKGIROCENTRALE i.o.

Aan deze functionaris zullen opbouw, -leiding en beheer worden

toevertrouwd van een computersysteem te Amsterdam, waarop

het giroverkeer van alle banken in- Nederland zal worden aange-

sloten. T-Jij wordt verantwoordelijk voor de inrichting en perso-

neelsbezetting van het computercentrum, alsook voor dc program-

mering; in de ontwikkeling van de te hanteren computersystemen

heeft hij mede een beslissende stel. Van kandidaten voor deze

functie wordt ver’acht dat zij vertrouwd zijn met de nieuwste
computer- en programmeringstechnieken, alsmede met data-

transmissie en de verschillende optische en magnetische. lees-

technieken. Leidinggevende en organisatorische capaciteiten zijn

vereist, evenals het vermogen om op hoog niveau besprekingen en

onderhandelingen te voeren. Leeftijd boven 35 jaar.

Met de hand geschreven sol1icitatiebrie,en vergezeld van een

recente pasfoto voor 24 april a.s. te richten aan de Nederlandse

Stichting voor Psychotechniek, \’\’ittevrou-vcnkade 6, Utrecht,

onder nummer ESB 14484.

iS_chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDEUNG E.-S.B.. POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 260260

– –

E.-S.B. 12-4-1967

401

Ib
de rwijsks^overheid vraagt

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat ter standplaats ‘s-Gravenhage

academici

ten behoeve van de:

studie- afdeling
vac. nr
. 7.073
8
1
0936

Deze deparlementale afdeling houdt zich in belangrijke mate bezig met de economische problematiek van de Ministeriële
Zaken door bestudering van:

algemeen-economische vraagstukken
vervoers- en verkeersproblemen naar hun economische, juridische en geografische aspecten, alsmede op hun betekenis voor de ontwikkeling van onze nationale economie
organisatorische, financiële, economische, staotsrechtelijke en administratievé vraagstukken, voor zover deze van belang zijn
voor of verband houden met de taak van het Ministerie

sociat.economische en andere aspecten van de internationale integratie, o.a. de EEG.- en de internationale samen-
werking op de gebieden welke tot het werkterrein van hel Ministerie behoren.

Vereist: doctoraal examen economie, sociologie of rechten. Redactionele vaardigheid, bereidheid om in teomverband te werken, goede contactuele eigenschappen, studiezin gepaard aan praktisch inzicht. Kennis op het terrein van Verkeer en/of
Waterstaat strekt tot aanbeveling.

Salaris,- afhankelijk van bekwaamheid en ervaring, max. f1976,- per maand.

economische afdeling
vac. nr
. 7-053810936

van de Hoofdafdeling Financieel-Economische en Planologische Zaken van de Hoofdctireclio van de Waterstaat voor,

het maken van economische studies m.b.t. de behoefte aan infrastructuur

het beoordelen van de economische betekenis van de rijkswaterstaalswerken.

Vereist: doctoraal examen economie; b.v.k. enige jaren ervaring op het gebied van de praktisch gerichte economische
research.
Belangstelling voor de aan deze overheidsinvesteringen verbonden economische probtematiek, bv. op het gebied van de
vervoers- en verkeerseconomie en de planning van rijkswaterstaatswerken strekt tot aanbeveling.

Salaris, afhankelijk van leeftijd, ervaring en bekwaamheid max. f 1976,-per maand.

afdeling politieke, economische en financiële zaken
vac. nr
. 7-070110936

van het Direcloroat.Generoal von Scheepvaart, voor:

het medewerken aan beleidszaken van economische en financiële aard, voorzover deze de zeescheepvaart betreffen,
zowel nationaal als internationaal
het verlenen van assistentie bij de behandeling, zowel nationaal als internationaal, van aongetegenheden op het gebied van de kernenergie, voor zover het Ministerie hierbij in,de beleidssfeer is betrokken.

Gevraagd wordt een pas afgestudeerd econoom dan wel jurist met uitgesproken economische belangstelling.
Vereist: goede contactuele eigenschappen, interesse in technische richting, goede kennis van de Engetse en redelijke kennis
van de Franse taal.

Solaris, afhankelijk van eventuele ervaring tenminste f1073,- per maand. Bereikbaar max. salaris f1976,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vac.nr. (voor elke vacature een afzonderlijke brief)

zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,

s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn

exclusief
6%
vakantie-uitkering

402

7TTT:TT:T

S,
El

N
n

1

-:

.

,..• .

7

SAMEN VERSLAAN WIJ DE DORST

Wij zijn werkgevers. Wij hebben te zorgen, dat er voor ons personeel een
appeltje voor de dorst is: een pensioen
bij ouderdom en invaliditeit.
Wij verzekeren hen en dragen het ri-
sico samen. Onderling. Als werkgevers
onder elkaar maken wij een premiepot
waaruit deze collectieve voorzieningen
betaald worden.
Nu wij in deze tijd op de kleintjes
moeten passen, is zo’n onderlinge ver-zekering dubbel welkom. Onze gepen-
sioneerden plukken er de vruchten van Naast onze vereniging voor verzeke-
ring van collectieve pensioenvoorzie-

ningen, hebben wij ook andere onder-
lingen voor bedrijfrisico’s.
Voor verzekering tegen storm, molest,
brand, W.A. Men kan lid zijn van de
ene onderlinge zonder lid te moeten zijn
van de ander.
Wél hebben zij samen één admini-
stratie, één beheer. Dat is Centraal
Beheer, C.B,, waarin de leden het zelf
voor het zeggen hebben.
Wij blijven dus eigen baas. Speciaal
bij schade en pensioen-uitkeringen zijn
wij daar heel content mee: wij zijn
zeker van een prettige regeling.

Wie kan er nu toetreden tot zo’n ver-eniging? Eigenlijk elke werkgever met
een gezond bedrijf. Die voorwaarde
moeten wij stellen om onze leden te
beschermen.
Maar verder is voor ons een floris-
sant éénmans bedrijf niet geringer dan
een middelgrote of grote onderneming.
Centraal Beheer heeft op deze manier
de “onderlingen” groot en sterk ge-
maakt.
En als u zelf aan het hoofd van zulk
een florerende onderneming staat, is
het verstandig eens met C.B. te praten.
Samen plukken wij er de vruchten van..

CENTRAAL BEHEER VAN ONDERLINGEN VOOR VERZEKERING TEGEN BRA ND- EN BEDRIJFSSCHA DE, MOLEST EN STORM, WETTELUKE
AANSPRAKELIJKHEID, AUTOMOBIELEN, TRANSPORTRISICO’S EN VOOR PENSIOEN VERZEKERING, ALSMEDE DIENSTVERLENING D.M. V.
ELEKTRONISChE APPARA TUUR. BOS EN LOMMERPL4NTSOEN 1 AMSTERDAM.W. TEL. 13 49 71 POSTBUS 8400.

E.-S,B, 12-4-1967

403

GEMEENTE

ri
VELSEN
JALI

Bij het bureau van de Econoom is vacartt te functie van

S.00IOGRAAF

met belangstelling voor economische vraagstukken

Vereist zijn een adequate academische opleiding en

praktische ervaring.

Salarisgrenzen van
f 1.214,—
tot
f 1.976,—
per maand.

AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.

De voor hef overheidspersoneel gebruikelijke rechts-

positieregel ingen zijn van toepassing.

Nadere informaties kunnen worden ingewonnen bij de

Econoom, tel.
(02550)51 41,
toestel no.
320.

Belatgstel lenden worden uitgenodigd hun sollicitaties,

bnder vermelding van volledige gegevens te richten

aan Burgemeester en Wethouders van Velsen, Stadhuis

te

Ijmuiden.

MODERNE

LEVENS-
VERZEKERING

automatische

tussentijdse

zonder genees-
groei van het

verhoging van uw

kundig onderzoek
verzekerde bedrag

verzekering door

terstond en
door unieke

optiesysteem

blijvend verzekerd
winstdeling..,

onafhankelijk van

door inzending
gezondheids-

van
certificaat
toestand…

HOLLACHE SOCIETEIT
VAN .LEVERZEKERINGEN N.V.

A91807

HOOFDKANTOOR HERENGRACHT 475, AMSTERDAM-C
HEAD OFFICE CANADA TORONTO, 1130 BAY STREET

lb
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen

bij het bureau van de Sociaal-Economisch
Adviseur te ‘s-Gravenhage

econoom
vnc. er. 7-076310936

wiens taak het zal zijn het in teamverband
medewerken aan het opstellen van rappor-
ten omtrent de economische aspecten en
de budgettaire consequenties van de ont-
wikkeling van het onderwijs op langere
termijn.

Vereist: doctoraal examen economie.
Gevraagd een kwantitatief ingesteld
econoom, bij voorkeur gespecialiseerd in
de openbare financiën.

Salaris volgens Rijksregeling.

Schriftelijke sollicitaties onder vac.nr
.
7-076310936
zenden aan Bureau Personeelsvoorzioning en
Bemiddeling von de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhago.

De salarissen zijn exclusief
6%
vakantie.uitkcring

In verband met de komende pensionering van de hui-
dige functionaris nodigt de Commissaris van de Konin-
gin in Limburg, voorzitter van de raad van bestuur van
de N.V. ter bevordering van de industriële belangen
der provincie Limburg (Economisch Technologisch Insti-
tuut in Limburg), gegadigden uit te solliciteren naar de
functie van

DIRECTEUR

van dit instituut, dat tot taak heeft de bevordering en
stimulering der industriële ontwikkeling in Limburg,
alsmede de bestudering van de daarmede samen-
hangende problematiek en het adviseren van overheid
en bedrijfsleven.

Het ligt in het voornemen de te benoemen functionaris
tevens te belasten met de coördinatie en tiitvoering
van de maatregelen op provinciaal niveau ter stimu-
lering van de industriële herstructurering van Zuid-
Limburg en met het directeurschap van de N.V.
Industriebank.

Vereisten
academische vorming, bij voorkeur economie, met
ruime ervaring in industrie, accountancy, bedrijfsorga-
nisatorisch advieswerk of economisch-technologische
instituten.
Kennis van industrie-financiering en sociaal-economisch
onderzoek strekt tot aanbeveling.

Salaris in nader overleg te regelen.

Sollicitaties binnen
14
dagen te richten aan de Commis-
saris der Koningin voornoemd, Bouillonstraat 1, Maas-
tricht.

404

– – –

— — –
—r—–

-.

i_

:

1

TZ11

De GAMMA5
5 iser.

Eindelijk een computer die zô eenvoudig is
dat u er onmiddellijk mee kunt werken.

BULL GENERAL ELECTRIC vereenvoudigt drastisch de overgang op en
computer. Met de GAMMA 55 brengt het concern een echte computer op

de markt, die even vlot te bedienen is als een boekhoud- of fattureer-

machine; maar. .. die veel sneller is. De GAMMA 55 is zonder wijziging van

Uw administratie in te voegen, direct gereed voor gebruik, niet veel groter

dan een bureau èn laag in prijs.

Eenvoud.
Variabele gegevens – bijvoorbeeld
bestel-aantallen – worden direct en op eenvoudige
wijze in deze computer ingevoerd. Postgewijze
verwerking voegt de GAMMA 55 toe aan de reeds
vele mogelijkheden van een moderne machine.

Veelzijdigheid.
zowel de dagelijkse als de –
periodieke gegevens van
uw
administratie kunt U
met de GIMMA 55 verwerken. Snel en foutlo’os levert de machine
u
alle soorten van gewenste
documenten en helpt U zodoende bij Uw
administratie èn bij Uw beleidsvoering.

Snelle installatie.
Een GAMMA 55 heeft slechts
weiflig ruimte ,nodig. En … hij is na plaatsing direct
gereed voor gebruik 1

BULL

GEN ERALELECTRIC

BULL GENERAL ELECTRIC (NEDERLAND) N.V.,Vliegtuigstraat 26, Amsterdam, Tel. 020 – 15 89 55.

E.-S.B. 12-4-1967

405

de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Economische Zaken
jonge academici
vac. iir.
7-073010936

De werkzaamheden liggen o.m. op het gebied van:

economische integratie

prijs- en kartelbeleid

economisch onderzoek

aardgas- en aardoliebeleid

juridische/wetgevingszaken

Gevraagd worden economen en luristen met belangstelling voor functies, die overleg in

internationdal verband meebrengen.
Salaris, afhankelijk van ervaring, max. f1976,- per maand.
Promotiemogelijkheid aanwezig.

Ook degenen die binnenkort afstuderen of uit militaire dienst komen kunnen solliciteren.

Telefonisch (070-814011, toestel 2726) kan eenafspraak worden gemaakt voor

een oriënterend gesprek.

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen

bij de afdeling Onderzoek en Planning te ‘s-Gravenhage

staffunctionaris
vac. r.7-066610936

De taak zal o.m. omvatten het medewerken aan op de afdeling plaatsvindend

onderzoek en aan het opstellen van spreidingsplannen voor de verschillende school-

soorten in het kader van de planprocedure (Wet op het voortgezet onderwijs), meer

speciaal door bestudering en toepassing van geëigende statisti5che technieken.

Vereist: bij voorkeur doctoraal-examen in de economische of sociale wetenschappen,
ervaring in of belangstelling voor onderzoek van statistische aard, gevoel voor inalyse

en interpretatie von statistisch materiaal, bereidheid om in tearriverband te werken.

Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring tussen f1073,- en f1976,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer

zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische

Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-uitkering

406

Auteur