Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2580

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 15 1967

M
-II- –
M
-1
0
W34 Dl
aal
in-
om
w

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

15 februari 1967

52e
jaargang, no. 2580

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Maatschappelijke verantwoor-

delijkheid

……………187

Dr. P. C. van den Noort:

De kapitaalcoëfficiënt in de

groeinota …………….188

R. L. Hoornstra:

De tariefbepaling van zieken-

huisdiensten …………..191

Mr. S. Glazenburg:

De spoorwegen en het ge-

meenschappelij k vervoerbe-

leid in de E.E.G . ……… 194

Ingezonden stuk:

J. Kuitérman:
Verlangen naar

het duurdere huis als status-

symbool?, met een naschrift

van C. P. A. Bakker …….
199

Notities:

1936-1966 ……………..190

Een carrière in het econo-

misch onderzoek ……….197

Prof. Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalniarkt … 202

Recente publikaties ………203

1)
Dr. J. M. M. de Valic:
Mâatschappeljjk verantwoordelijkheidsbesef
(Openbare
les Rotterdam), Universitaire ‘Pers Rotterdam,
1967, 20
blz.,
f. 2,95.

Maatschappelijke verantwoordelijkheid

V

OLGENS de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs is één der taken

van het w.o. ,,de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijk-

heidsbesef”. Zij spreekt daarmee een groot woord gelaten uit. Immers,

dat begrip ,,maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef” is weinig con-
creet en nogal polyinterpretabel. Een poging hiervoor een wat concreter

inhoud te vinden en tevens de rol na te gaan welke het sociologisch önder

wijs bij het bevorderen ervan zou kunnen spelen, wordt door Dr. J. M. M.

de Valk gedaan
1).

Wat de inhoud van het begrip betreft komt De Valk tot de volgende

definitie:

het zich bewust zijn van het feit dat het leven in maatschappelijk verband
voor de mens niet slechts bçtekent dat hij bepaalde verplichtingen heeft jegens de
groepen waarvan hij deel uitmaakt, doch tevens dat dit hem in mindere of meerdere
mate mede verantwoordelijk maakt voor het doen en laten van deze groepen”.

Hieraan zijn twee elementen te onderscheiden: dat van het kennen, het

intellectuele moment, en dat hetwelk betrekking heeft op de bereidheid

om de gevolgen van het handelen voor zijn rekening te nemen. Om het

met Le Senne te zeggen:
lucidité
en
sincérité,
de noodzakelijke objectieve

kennis en de noodzakelijke subjectieve gesteldheid. Tot het eerste element

vooral moet het w.o. een bijdrage leveren, ook al omdat – naar De Valk

meent – het de tegenwoordige mens eerder schort aan een tekort aan

maatschappelijk inzicht dan aan een gebrek aan zedelijke ernst.

Alle sociologische klassieken werden gevoed door een intens maat-

schappelijk verantwoordelijkheidsbesef, de wil een betere samenleving

tot stand te helpen brengen. Eerlijke verontwaardiging en hervormingsdrift –

verduisterden évenwel maar al te vaak de wetenschappelijke blik. Niet

verwonderlijk is het daarom dat als reactie hierop aan het eind van de

vorige eeuw de idee van het maatschappelijk engagement in diskrediet

geraakte. Doch ook hier wierp de dialectiek der vooruitgang haar vruchten

af. These – antithese – synthese: met Durkheim en Max Weber komt een

evenwicht tot stand tussen wetenschappelijke objectiviteit en maatschap-

pelijk verantwoordelijkheidsbesef. De beide elementen in dit evenwicht

zijn echter de laatste decennia weer uit elkaar gegroeid, enerzijds tot het

minutieuze detailonderzoek, anderzijds tot de algemene theorie met een

zeer hoge abstractiegraad. Daarmee komen de. reële vraagstukken van

onze industriële samenleving vaak tussen wal en schip terecht.

De laatste jaren wordt in de sociologenwereld de roep om een duidelijk

maatschappelijk geëngageerde wetenschap evenwel weer luider. De namen
van Mills, Lipset, Berger, Bottomore, Aron, Scheisky, Popitz en ten onzent

Van Doorn zijn in dit verband te noemen. Wel gaan zij zeer voorzichtig en

genuanceerd te werk in de omschrijving van hun pogingen een dergelijke

wetenschap op te bouwen. Gelukkig maar, het lezen van hun peimevruchten

werkt daardoor verademend in de ook nu nog grote stroom van, vaak

met veel aplomb en. ,,overacting” en weinig realiteitsbesef opgediende

cultuurprofetieën. Dat nuchterheid en realiteitszin heel wel voorwaarden

kunnen zijn voor een geëngageerde wetenschap ontgaat velen helaas nog

maar al te vaak.

In hoeverre het sociologisch onderwijs zou kunnen bijdragen tot. het

bevorderen van een duidelijk maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef,’

is het onderwerp voor een volgendekeer.

dR

187

De kapitaalcoëfficiënt

in de groeinota

Het probleem

E

CONOMISCHE prognoses vertonen nogal eens de

eigenschap dat ze niet in overeenstemming blijken

met de werkelijke ontwikkeling. De een zal dat

begrijpelijk vinden, de ander ergert zich er aan en een

derde verbaast zich erover. De economisten zijn natuurlijk

zeer vertrouwd met dit verschijnsel en proberen het model
steeds verder te verbeteren. De afwijking tussen prognose

en realiteit kan onder meer een gevolg zijn van gebreken

in de analytische grondslagen waarop het model rust.

Naar mijn mening doet dit gebrek zich gelden in de recente

studie van het Centraal Planbureau:
De Nederlandse eco-

nomie in 1970
en in de daarmee parallel lopende ministeriële

Nota inzake groei en structuur van onze economie.

Het punt waarop mijn kritiek zich richt, is het gebruik
,van de zgn. marginale kapitaalcoëfficiënten. Deze geven

aan, zoals men weet, hoeveel kapitaal er extra nodig is om

één eenheid produkt extra voort te brengen in de diverse

sectoren of in de gehele economie. De gehanteerde waarden

zijn in de tabel opgenomen.

Bruto marginale kapitaalcoèfficiènten per sector

in Nederland

195611960196111965
1966/1970

1,9
4,6 4,0
Landbouw

………………….
Industrie (mcl. bouwnijverheid) ..
3,3
3,6
3,1
Diensten (excl. woningbezit)

….
7,2
5,8
6,7

Volgens de samenstellers van de groeinota zouden deze

waarden inhouden dat een toevoeging van bijv. f. 100 mln.

aan de kapitaalgoederenvoorraad in de industrie de jaar-

lijkse toegevoegde waarde met f. 100 mln.: 3,6 (= f. 28
mln.) zou doen toenemen of ,,anders gezegd: het maat-

schappelijk rendement van de investeringen (in industrie

en diensten tezamen) bedraagt ongeveer 25 â 30 pCt.”

(groeinota, blz.
25).

De aldus geïnterpreteerde kapitaalcoëfficiënten worden

in het model van het C.P.B. gehanteerd
bij
het opstellen

van de prognoses voor 1970. Als men de betiragen die be-

schikbaar zullen komen voor investering kent (bijv.

f. T mln.) dan kan uit de grootte van de marginale kapitaal-

coëfflciënten (c) worden afgeleid wat het effect op de

produktie, de tôegevoegde waarde, zal zijn, ni. f.
11e
mln.

Deze zaak is in principe volkomen
duidelijk,
maar de

uitvdering van het principè door het C.P.B. is dit naar

mijn mening niet, met alle nadelige gevolgen voor de

geldigheid .van de uitkomsten.

De kapitaalcoëfficiënt in de praktijk

Het komt er bij de uitvoering van het principe op aan

hoe men de marginale kapitaalcoëfflciënt bepaalt. Ze

1>

wordt door het Planbureau eenvoudig bepaald als het

quotiënt van de bruto investeringen per manuur (= K)

en de toename van de bruto toegevoegde waarde per
manuur (= .iB) en heeft dus de grootte LsK/B.

Daarbij gaat men
bij
de hantering van dit kengetal uit

van de gedachte dat hier sprake is van een causale relatie

tussen de kapitaalvermeerdering en de produktie-uitbrei-

ding. Dit nu is voor de in de tabel genoemde perioden

bepaald niet het geval. De uitbreiding van de produktie

is behalve door de grotere input van kapitaal veroorzaakt

door de zgn. ,,technische vooruitgang”, die maakte dat

men met dezelfde input reeds meer kon voortbrengen bijv.

door rationalisatie, door betere organisatie, arbeidsver-

deling, nieuwe produktiemethoden enz.

Een en ander heeft tot gevojg dat niet kan worden

gesproken van
marginale
kapitaâlcoëfficiënt, omdat dit

per definitie alleen kan betekenen de hoeveelheid kapitaal

die extra nodig is om nog één eenheid produkt te maken,

bij overigens dezelfde omstandigheden.
Aan deze ceteris

paribus-clausule was echter in de onderzochte periode

niet voldaan ten gevolge van het optreden van ,,technische

vooruitgang”, d.i. het verschuiven van de macro-econo-

mische produktiefunctie. Deze technische vooruitgang is

aanzienlijk geweest: een groei van 3 pCt. per jaar is zeker
niet aan de hoge kant voor de nationale economie of voor

een sector als de landbouw.

Volgens de groeinota is in de periode 1961-1965 ge-

middeld per jaar iK gelijk aan ca. 16 pCt. van het bruto

nationaal produkt per manuur en iB ongeveer gelijk aan

4,5
pCt. ervan, hetgeen leidt tot een zgn. marginale kapitaal-

coëfflciënt van 16 :
4,5
=
3,5.
Maar feitelijk is die toe-

gevoegde waarde reeds met ongeveer 3 pCt. toegenomen,

uitsluitend ten gevolge van ,,technische vooruitgang”,

zodat de produktietoename ten gevolge van de investering

ca.
1,5
pCt. was. De marginale kapitaalcoëfflciënt is dan

gelijk aan 16 :
1,5
= ca. 11 of ongeveer driemaal zo hoog

als de groeinota veronderstelt. De gevolgen hiervan zijn

duidelijk: (1) de marginale produktiviteit van kapitaal

(= prijs van kapitaal) is niet 25 â 30 pCt., maar ligt in de

buurt vande 9 pCt.
1);
(2) volgens het Planbureau krijgt

men door een investering van f. 100 mln, reeds een uit-

breiding der produktie van f. 25 â f. 30 mln.; dit is even-

wel beslist veel minder,nl. f. 8â f. 10 mln.: een duidelijk

gevaar voor de prognose.

De bewering dat de marginale kapitaalcoëfficiënt ter

grootte van 3 â 3,5 onjuist is, ontmoet natuurlijk verzet.

Men voert wel aan dat het inderdaad waar is dat de

produktie ook is toegenomen door de technische vooruit-

gang, maar dat deze vooruitgang alleen bereikt kan
1)
Zie ook Dr. A. van Doorn: ,,Kapitaalcoëfflcient en be-
loning van kapitaal” in
E.-S.B.
van
27 juli1966,
blz.
764-765.

(I.M.)

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen

188

worden door investeringen, zodat het geen 2in heeft die

technische vooruitgang als een zelfstandige factor op te

voeren. Dit is een belangrijk wetenschappelijk argument.

ik heb er in verband met een soortgelijke discussie over

kapitaalcoëfficiën ten en -elasticiteiten reeds over ge-

schreven
2
)

De rol van de technische vooruitgang

De toename van de toegevoegde waarde per man (B)

kan worden gesplitst in twee componenten: (1) een deel

dat zuiver en alleen een gevolg is vai het gebruik van een

grotere hoeveelheid kapitaal (noem dit deel z) en (2) een

deei dat uitsluitend een gevolg is van technische vooruit-

gang (noem dit deel v). Volgens het Planbureau is tK:

(z + v)
gelijk aan de marginale kapitaaicoëfficiënt; vol-

ge.ns mij is dit echter K : z.

De macro-economische produktiefunctie geeft zonder

meer aan dat er een functioneel verband is tussen z en K.

Hierover is geen discussie nodig. In de prognose vn het

Planbureau veronderstelt men echter Gat ook v uitsluitend

afhangt van K. Dit nu is volgens mij een onjuiste ver

oncterstelling. In een vroegere publikatie over het effect
van investeringen op de produktie
2)
heb ik er reeds op

gewezen dat er geen stringent verband is tussen investering

en technische vooruitgang. De bruto investering kan

toenemen zonder dat er technische vooruitgang optreedt

en omgekeerd kan er technische vooruitgang optreden

zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de

bruto investeringen. Technische vooruitgang is één van de

belangrijkste factoren in het economisch groeiproces. Men

zou in een nota inzake groei en structuur juist een anâlyse

verwachten van deze factor in plaats van een soort voor-

onderstelling.

Het is duidelijk dat zich in de loop van de tijd geen

continu verlopend proces van technische vooruitgang
voordoet, noch in de volkshuishouding in haar geheel

noch in aparte sectoren daarvan, zoals in de landbouw
3).

Men kan in navolging van Schumpeter
4)
eerder stellen

dat dit proces van technische vooruitgang met horten en

stoten verloopt. Het gevolg hiervan is dat de groei van het
produkt dat uitsluitend een gevolg is van technische voor-

uitgang (v) geen constante is. De consequentie hiervan is

dat de prognose van het Centraal Planbureau niet ,,uitkomt”

zo gauw er zich een vertraging in de technische vooruit-
gang voordoet. Dan is LsB kleiner dan verondersteld en

dus iK: B groter, m.a.w. er is meer kapitaal nodig

dan het Planbureau verwachtte om toch de genoemde

uitbreiding van het nationaal produkt te bewerkstelligen.

Men kan het proces van technische vooruitgang be-

schrijven als een aaneenschakeling van s-vormige curves,

zoals in de figuur schematisch is weergegeven.

In de steile delen van deze curves (de zgn. groeifasen)

is er sprake van een
vrij constante
groeivoet (en dus vrij

constante v). Als de volkshuishouding (resp. een sector)
zich in zo’n fase bevindt, wordt de prognôse niet ernstig

aangetast door het gebruik van de in wezen onjuiste

marginale kapitaalcoëfficiënt van het Planbureau. Dit

verandert echter bij het naderen van verzadigingspunten

of ,,bottlenecks” voor een verdere ontwikkeling (het

Schematisch verloop van de technische vooruitgang

V(t)

t

tijd

vlakke stuk van de s-vormige curve). Dan valt de groei-
voet terug en kan zelfs nihil worden; in dat laatste geval

valt het deel v weg en is de prognose er volkomen naast.

Een vergelijking kan misschien de zaak verhelderen Men

wil nagaan hoe het opvoeren van het motorvermogen

(= investeringen) van een binnenschip de vaarsnelheid

(= produktie) vergroot. Men doet dit door snelheids-

metingen op een rivier waarop het schip vaart. Ondanks
hetzelfde motorvermogen kan men geheel verschillende

vaarsnelheden vaststellen, uitsluitend ten gevolge van

verschillen in de stroomsnelheid van de rivier (= tech-

nische vooruitgang) die los staan van het motorvermogen.

Het kan door dezelfde oorzaak ook zijn dat opvoeren

van het vermogen de ene keer schijnbaar een veel grotere

invloed heeft op de vaarsnelheid dan een andere keer.

De scheepsbouwers zullen deze invloeden zeker scheiden.

Toch is het met het model ook weer niet zo eenvoudig ge-

steld. Om dit uiteen te zetten is het nodig te wijzen op een

consequentie van mijn theorie, nl. dat in een periode van

grote technische vooruitgang de quasi marginale kapitaal-

coëfficiënt laag is, en omgekeerd Bij internationale ver-
gelijking zal een land dat een sterke technische vooruit-

gang kent een betrekkelijk lage ,,marginale kapitaalcoëffi-

ciënt” hebben. Dit zou een eenvoudige verklaring geven

voor de door Wartna gesignaleerde internationale ver-

schillen
5).

Een sterke technische vooruitgang kan voor de economie

als geheel gezien gepaard gaan met een sterke stijging van

P. C. van den Noort: ,,Statistiek en het investeringseffect
van het E.E.G.-landbouwbeleid” in
E.-S.B.
van 28 juli 1965,
blz. 695-697.
Zie bijv. R. M. Solow: ,,Technical Change in the Aggregate
Production Function” in Review
of
Economics and Statistics,
38
(1957) en ook P. C. van den Noort:
Omvang en verdeling van het
agrarisch inkomen in Nederland,
Wageningen 1965.
J. A. Schumpeter:
The Theory
of
Economie Development,
New York 1961.
Dr. J. A. Wartna: ,,Bewegingen van de marginale en ge-
niddelde kapitaalcoëfficiënten in Nederland en in enkele andere
landen” in
E.-S.B.
van 29 juni 1966, blz. 675-677.

(I.M.)

1
VEREENIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 15-2-1967

189

(J.M.)

190

de produktie (per man). Dit verklaart het door het Plan-

bureau empirisch vastgestelde verband tussen de ,,margi-

.., nale kapitaalcoëfficiënt” en het groeipercentage van, de

produktie, “waarvoor het zelf geen duidelijke verklaring

heeft (het Planbureau spreekt zelf van een dubieuze inter-

pretatie). Hoewel dus niet geanalyseerd en verklaard,

houdt het Planbureau in zijn prognose er daarom rekening

– mee dat de marginale kapitaalcoëfficiënt geen constante

is
6)
Maar het valt moeilijk aan te geven in welke mate

.. die coëfficiënt verandert als men de causale relaties niet

voldoende kent. Niettemin kan er zodoende een toevallige

foutencompensatie optreden.

•,

‘Het zou een belangrijke stap vooruit zijn indien ook de

technische vooruitgang expliciet als een aparte ,,groot-

heid” in het onderzoek werd betrokken. Dit houdt in een

beschrijving, kwantificering en analyse van het proces van

de technische vooruitgang in de diverse sectoren en in
,
de

nationale economie als-geheel. Er zijn hierover in de nota’s

– reeds belangrijke fragmenten aanwezig. Zo vindt men

bijv. gegevens over de ontwikkeling van de arbeidsproduk-
L.
tiviteit; dit geeft reeds een aanduiding van de mate van

technische vooruitgang, hoewel dit toch niet de beste maat-

staf is
7).

U

IThet voorgaande volgt dat het voor de beoordeling

van een mogelijke afwijking tussen prognose en

– realisatie wenselijk is te weten in welke fase men

zich bevindt. De groeifase (het steile deel van de curve

t, — in de figuur) wodt gekenmerkt door grote ondernemers-

activiteit; het is dus ook typisch dë periode van de hausse.

• Vermoedelijk is het zo dat deze fase zich in ‘Nederland

voordeed, in de periode 1959-1965. Is het nu zo dat in

1966 het omslagpunt werd bereikt? Een nauwkeurig bewijs

(voor of tegen) is nog niet te leveren. Wel vertoont onze

ecónomié en.kele van de symptomen die er op wijzen dat

de ,,groeisnelheid” verminderd is. Als dit zich voortzet,


is het aandeel vande technische vooruitgang in de toe-

name der toegevoegde waarde (v) kleiner dan voorheen.

hit zou een belangrijke oorzaâk zijn voor een afwijking

tussen prognose en’realisatie, want uit de gegevens van het

– , Planbureau over de arbeidsproduktiviteit en de toename

van de hoeveelheid kapitaal per man valt af te leiden dat

men de trend van de afgelopen jaren gewoon doorgetrokken

rheeft bij het opstellen der prognose. Er wordt blijkbaar

verondersteld dat de mate van technische vooruitgang niet

. verandert. De vraag ,,Waarom niet?” blijft onbeantwoord.

‘.Ht)igt echter geenszins voor de hand dat het zo zal zijn;

de naoorlogse tijd heeft verschillende perioden gekend

waarin zich nauwelijks of geen teôhnische vooruitgang

oordeed. Afgezien hiervan is het echter niet juist bij een

ccnstâ’nt veronderstelde mate van technische vooruitgang

– tevens te wërken met een veranderde (lagere) marginale

kapitaalcoëfficiënt; hierin zit, zoals uit mijn analyse volgi,

een tegenstrijdighe!d.

Mijn conclusie is dat zowel in de studie van het Centraal

– ‘Planbureau:
De Nederlandse economie in 1970
als in de

T.

Nota inzake groei en structuur van onze economie
het effect

1936-1966

J

N 1936 verscheen Keynes’ ,,General Theory”, reden

genoeg om dit in 1966 op een
of
andere wijze in

de herinnering terug te brengen, zeker als men

bedenkt dat de. in vloed van het werk van Keynes c.s.

zich tot het dageljjks materijle bestaan uitstrekt. Er

worden wel om onbenulliger redenen jubilea gevierd,

gedenkschriften geschreven
of
herdenkingsbijeen-

komsten gehouden.

Het maandblad van de studie verenigingen van de

twee Amsterdamse economische faculteiten, dat luistert

naar de allerafschuwljkste naam ,Rostra Economica

Amstelodamensia” (in een blad dat zelf ,,Economisch-

Statistische Berichten” heet zou dit eigenlijk niet ge-

zegd mogen worden), heeft hieraan inderdaad iets

gedaan. Het novembernummer (1966) is een ,,Keynes-

nummer” geworden
1),
met bijdragen van o.a. Alvin

Hansen, een van de meest vooraanstaande Amerikaan-

se Keynesianen, en de Nederlandse hoogleraren Hen-

nipman, A. M. de Jong, Pen, G. Th. J. Delfgaauw en

Linnemann, alle Vrij korte artikelen over o.a. -Keynes

zelf, het brede terrein van zijn publikaties en de beteke-

nis van zijn werk voor de groeitheorie. Over de uiteen-

lopende interpretaties van Keynes’ invloed o,p de eco-

nomie handelt Pens artikeltje, dat eindigt met de

fraaie opmerking: ,,Het vaststellen van de keynesiaan-

se invloed ligt dan ook op het terrein van de Philo-

ophi’e des Alsob”.

Voor diegenen, die nog slechts een bescheiden kennis

hebben van de theorie van Key,ies is het langere, af-
sluitende artikel bestemd, door een der redactieleden
van Rostra geschreven en getiteld ,,Een algemene
of

een speciale theorie?”. De (nu ex-) Minister van Finan-

ciën, A. Vondeling, gaf het nummer een ,,Ten geleide”

mee.

.In ca. 40 bladzijden geeft deze publikatie een goede

indruk van de persoon, het werk en de invloed van

Keynes en is zowel geschikt als inlèiding voor de aan-

komende als reminder voor de ,,gevestigde” econo-

mist.
. dR

) Voor het luttele bedrag van F. 2 verkrijgbaar bij
G. M. R. Geeris, Amstelkade 169 hs, Amsterdam,
tel. 020-7981 71.’

van de investeringen op de produktie (töegevoegde waarde)

onjuist -is gekwantificeerd als gevolg van ‘een onjuiste

interpretatie van het begrip marginale kapitaalcoëfficiënt.

Door correctie hiervan kan het model alleen maar aan

betekenis winnen.

Wageningen.

.

Dr. P. C. VAN DEN NOORT.

C. J. van Eyk:
De Nederlandse economie in 1970
in
E.-S.B.
van 28 september 1966, blz. 992-997.
Solow, op.cit.; zie ook P. C. van den Noort: ,,Technische
vooruitgang in de landbouw” in
E.-S.B.
van 3 augustus 1966,

blz. 787-791.

S

De tariefbepaling van ziekenhuiscliensten

Een voorstel tot prijsvorming op marginale-kostenbasis

en prijsdifferentiatie d.m.v. een vastrechtsysteem

Inleiding

I

N de algemene economie wordt bij de behandeling van

de prijstheorie dikwijls uitgegaan van de veronder-

stelling, dat de bedrijven streven naar winstmaximali-

satie;
bij
de behandeling van de welvaartseconomie wordt
daarentegen nutsmaximalisatie vooropgesteld.. Aangezien

een ziekenhuis, evenals een openbaar nutsbedrijf, geacht

wordt niet het winstmotief voorop te stellen, komt het ons
gewenst voor bij de behandeling van de prijsvorming van

ziekenhuisdiensten uit te gaan van de hypothese dat een

ziekenhuis zal streven naar nutsmaximalisatie.

Uit de prjstheorie is ons bekend, dat het verschil tussen

integrale ontvangsten en integrale kosten maximaal is,

indien geldt dat de marginale ontvangsten gelijk zijn aan

de marginale kosten
1),
Evenals
bij
hët openbaar nuts-

bedrijf wordt in de ziekenhuiswereld dikwijls onvoldoende

aandacht besteed aan deze gedragsregels. Als regel stelt
men: het is een bedrijf, dat niet gericht is op het behalen
van winst, dus er moet naar gestreefd worden dat de ge-

maakte kosten juist gedekt zijn. Het principe van kosten-

dekking wordt dan aanvaard als het enige leidende principe.

Hiertegen moeten we echter verzet aantekenen. Uit de

welvaartseconomie is namelijk bekend, dat in geval van

kostendekking niet de optimale situatie behoeft te worden

bereikt.

Richtlijnen voor een nieuw stelsel van

prijsvorming

Een ziekenhuis zal dienen te streven naar een optimale

prijspolitiek. Indien in de welvaartseconomie gesproken

wordt over optimale prijspolitiek, bedoelt men hiermee

dat een prijs tot stand moet komen, die een optimale

produktie-omvang waarborgt. Met optimale produktie-

omvang wordt bedoeld, dat met de in te zetten produktie-

factoren een optimaal resultaat wordt behaald. Uit de

welvaartseconomie is ons tevens bekend, dat een optimale

produktie-omvang wordt bereikt, indien de prijs gelijk is

aan de marginale kosten. Aan deze -voorwaarde wordt

voldaan indien er sprake is van volledige mededinging.

De marktvorm op het gebied van het ziekenhuiswezen is

echter van een monopoloïde karakter, zodat de prijs zeker

niet automatisch op het niveau van de marginale kosten

tot stand zal komen.
Wij dienen ons echter wel terdege af te vragen of op dit

punt het ziekenhuiswezen kan worden vergeleken met het

bedrijfsleven. Indien een bedrijf een bepaald produkt aan-
biedt, zal de potentiële koper zich afvragen bij welke prijs
hij het produkt wél en bij welke prijs hij ht niét zal kopen.

Een ondernemer zal zich dit bij zijn prjspolitieke beleid
steeds goed dienen te realiseren. Dit geldt uiteraard niet

voor een ziekenhuis: de patiënt vraagt zich in- eerste

instantie niet af, wat kost het als ik mij laat behandelen

in een ziekenhuis. Het ziekenhuis wordt als het ware

geconfronteerd met een i nelastische vraagcu rve.

Ondanks deze tegenstelling met het bedrijfsleven menen

wij toch te mogen pleiten voor een prijsstelling op het

niveau van de marginale kosten. De marginale-kostenregel
kan niet worden aangewend om er een optimale produktie-

ômang mee te bereiken, aangezien de prijs niet of nauwe-

ljks van invloed is op de produktie-omvang. Het is een

andere reden, die ons ertoe doet besluiten de marginale-

kostenregel eveneens op het ziekenhuis toe te passen.

Alvorens hierop in te gaan komt het ons gewenst voor
de relaties aan te geven tussen de prijs op het niveau van

de marginale kosten en de prijs welke gebaseerd is op

integrale kostendekking. In de meeste gevallen zal de

marginale-kostenregel tot een lager tarief leiden dan in

geval van prjszettitg op niveau van de integrale kosten.

Het ziekenhuisbedrijf is door zijn minimum omvang in

verhouding tot de markt dikwijls onderbezet. Dit geldt met

name voor de verschillende nevenafdelingen, zoals de

operatiekamer en de röntgenafdeling. Bovendien is een

modern ziekenhuis dikwijls uitgerust met een zeer kost-

bare apparatuur, zodat de onderbezettingsverliezen nogal

groot kunnen zijn.

Indien het ziekenhuis overgaat op de marginale-kosten-

regel zal dit in de meeste gevallen leiden tot een tekort

op de exploitatierekening. Men zal dan onmiddellijk

geneigd zijn te beweren, dat dit inhoudt, dat de marginale-

kostenregel niet toegepast kan worden bij het prijsbeleid

van het ziekenhuis. Het is namelijk een onmogelijke

situatie een ziekenhuis te exploiteren indien er sprake is

van een duurzame verliessituatie. De grootte van het

ontstane verlies, als gevolg van de marginale-kostenregel,

kan echter worden weggewerkt door middel van prijs-

differentiatie. Met prjsdifferentiatie wordt bedoeld, dat

voor eenzelfde dienstverlening met dezelfde kostprijs

verschillende prijzen worden gevraagd.
Op het eerste gezicht lijkt dit een onaanvaardbaar stelsel.

Toch kan het een ideale oplossing zijn. In vele gevallen

wordt prijsdifferentiatie toegepast met als doel het

behalen van een maximale winst. Prijsdifferentiatie kan

echter ook met een ander doel worden aangewend. Een:

voorbeeld vaQ eenjuiste en zeker gçoorloofde prijs-

differentiatie vormen de elektriciteitsbedrijven. De vast-

rechtmethode is een voorbeeld van perfeÏ prijsdifferen-

tiatie
2)
Weliswaar wordt niet aan iedere individuele

consument een verschillend vastrecht in rekening gebracht,

maar wel wordt er onderscheid gemaakt tussen bepaalde

groèpen van verbruikers. Aan een bedrijf wordt een

k’lèiner vastrecht in reke ing gebracht dan aan een parti-

cui

De voorgestelde regeling komt erop neer, dat de ont-

stane tekorten van het ziekenhuis worden verdeeld over

iedeje potentiële patiënt, c.q. de gehele Nederlandse

bevolking. ten einde misverstand te voorkomen zouden

we in navolging van Prof. Hartog nog willen wijzen op

het volgende
2).
Uit het voorgaande moet niet worden

geconcludeerd, dat het tarief gebaseerd op de marginale

kosten dient ter dekking’ van de variabele kosten, terwijl

het bedrag dat via het vastrecht het ziekenhuis ten gQede

komt gelijk is aan de vasté kosten. Dit zou uitsluitend

waar zijn, indien er sprake zou zijn van proportionele

variabele koste’n. Immers, in die situatie zijn de marginale.

1
)Voor een bewijs van deze redenering zie men F. Hartog
Toegepaste welvaartseconomie,
Leiden 1965, blz. 62 e.v.
2)
F. Hartog, a.w., blz. 104.

E.-S.B. 15-2-1967

,

191

en de gemiddelde variabele kosten aan elkaar gelijk.

De volgende motieven hebben ertoe geleid, dat wij de

marginale-kostenregel op het gebied van de ziekenhuizen

zouden willen toepassen. Mede als gevolg van vele onder-

bS!iifljsve!:len geven de
jaar

stijging te zien. Dit kan tot gevolg hebben, dat de patiënt

(c.q. het ziekenfonds) geconfronteerd wordt met tarieven,

die de financiële draagkracht overtreffen. Een en ander

zal tot gevolg hebben, dat de overheid zich genoodzaakt

zal zien in te grijpen door bijv. de ziekenhuizen te gaan

sijbsidiërejjjL.jklgemene middelen. Het behoeft geen

betoog, dat het particuliere karakter van het ziekenhuis

in geval van overheidssubsidies ernstig zal worden aan-

getast. Mede gezien de ontwikkeling van het ziekenhuis-

wezen uit de particuliere sfeer is dit ongewenst.

De voorgestelde regeling biedt bovendien een waarborg

voor een gunstige ontwikkeling van het ziekenhuis. In

vele gevallen kunnen bepaalde investeringen niet tot stand

komen als gevolg van een mogelijke onderbezetting van

de aan te schaffen apparatuur. Bij hantering van de margi-

nale-kosténregel worden de onderbezettingsverliezen echter

door middel van het vastrecht gefinancierd door alle in-

woners uit het verzorgingsgebied van het ziekenhuis. Dit

betekent dus, flat het verpleegtarief niet zoveel zal stijgen

als in geval van prijsstelling op het niveau van de integrale

kosten. Er dient echter nog wel te worden opgemerkt, dat

als gevolg van het huidige prijsbeleid in een situatie van

onderbezetting dikwijls besloten wordt niet tot aanschaf van

apparatuur over te gaan. Dit kan dus in feite een remmende
werking hebben op de ontwikkeling van het ziekenhuis.
In het voorgaande is een stelsel van vastrecht voirgesteld

als een uitvloeisel van de toepassing van de marginale-

kostenregel. Het is uiteraard ook mogelijk nog een stap

verder te gaan door een grens te stellen aan de verpleeg-

prijs waarboy.deze uitiogpunt van algemeen belang

niet mag stijgen. Het ontstane tekort kan dan door middel

van het vastrecht worden weggewerkt. Nog een andere

mogelijkheid is de. vaste k Je.finangjren met het vast-

reclt terwijl de variabele kosten de verpleegprijs vormen.

De hoogte van de verpleegprijs is echter nog niet zodanig,

dat dit noodzakelijk zou zijn. Het is echter niet onwaar-

schijnlijk, dat mede als gevolg van de ontwikkeling van de

medische wetenschap, die steeds meer inves’teringen nood-

‘ zakelijk maakt, een ziekenhuistarief tot stand komt, dat

de financiële draagkracht van velen zal overtreffen. Een

stelsel van vastrecht zou deze zeer ongewenste situatie

kunnen opheffen.

De huisartsen hebben reeds een dergelijke regeling. Van

iedere ziekenfondspatiënt ontvangen zij namelijk een

bepaald bedrag per jaar (een soort vastrecht). Nadat het

– vastrecht betaald is aan de huisartsen, is de dienstverlening

aan de ziekenfondspatiënt geheel gratis. De door ons voor-

gestélde regéling voor het
prijsbeleid
van de ziekenhuizen

gaat evenwel niet zo ver. Wel dient een vastrecht te worden

betaald, doch
bij
opname in een ziekenhuis zal men boven-

dien nog een
prijs
moeten betalen welke gebaseerd is op

de marginale kosten:

In het voorgaande is reeds voorgesteld, het vastrecht te

relateren aan het inkomen. Voor zover men geneigd is
tegen te werpen, dat het bezwaarlijk is voor eenzelfde

dienstverlening verschillende tarieven te vragen, kan worden

opgemerkt dat het voorgestelde systeem te verdedigen is

op grond van het verschil in consumentensurplus van de

potentiële patiënten. Dit surplus zal verband houden met

het inkomen dat men heeft. Bovendien wordt hierdoor

o.i. tevens een rechtvaardige verdeling van de lasten ver-

kregen. Indien.men iemand zou vragen wat hij over zou

hebben voor een goede gezondheid zou hij heel ver willen

gaan; in sommige gevallen zou men er zijn hele bezit voor

willen opofferen.

Dit behoeft echter geenszins een bezwaar te zijn voor

de voorgestelde wijze van prijsvorming. Vooral in dit

verband dienen we goed te beseffen, dat het bij lange na

niet in alle gevallen noodzakelijk is het gehele consumenten-

surplus af te romen. Er dient zover te worden gegaan, dat

bij prijsstelling op het niveau van de marginale kosten

het ziekenhuisbedrijf niet te kampen krijgt met exploitatie-

verliezen. Het consumentensurplus dient in zoverre te

worden gemobiliseerd, dat het bedrijf van een sluitende

exploitatie gewaarborgd is.

Het is uiteraard ook mogelijk het te betalen vastrecht

niet te koppelen aan het inkomen, doch een ieder voor

eenzelfde bedrag te laten bijdragen. Deze methode kan

echter tot gevolg hebben, dat het op deze wijze berekende

vastrecht de financiële draagkracht van de bevolkings-

groepen met de lagere inkomens te boven zal gaan. Een

verschil in vastrecht, dus differentiatie naar het inkomen,

komt aan dit bezwaar tegemoet doordat de groep met

de hogere inkomens de groep met de lagere inkomens

subsidieert.

Samenvattend kan worden gesteld, dat het zonder meer

niet is te zeggen welk systeem de voorkeur geniet. Om een
uitspraak te kunnen doen is het noodzakelijk te beschikken

over het nodige cijfermateriaal, zoals het totale tekort

van het ziekenhuis als gevolg van. de marginale-kosten-
regel en gegevens betreffende de inkomensverdeling van

de diverse ziekenhuisrayons.

Het voorgestelde, prijsbeleid kan op de volgende wijze

worden gerealiseerd. In de eerste plaats zal moeten worden
nagegaan hoe groot het verlies zou zijn, indien prijsstelling

plaats zou vinden op het niveau van de marginale kosten.

Zodra dit vaststaat, is het bekend in welke mate het

consumentensurplus dient te wordén afgeroomd. Het is

uiteraard niet noodzakelijk, dat het consumentensurplus

vastgesteld wordt voor iedere individuele potentiële patiënt.

De gehele Nederlandse bevolking kan in groepen worden

ingedeeld met betrekking tot het inkomen. Is het bedrag

bekend, dat gedekt moet Worden door het consumenten-

surplus, dan kan dit verdeeld worden over de verschillende

groepen, terwijl de bijdrage afhankelijk is van het inkomen

dat mèn heeft.

Wij hebben nu als taak, aan te geven hoe het systeem

van vastrecht praktisch ten uitvoer kan worden gebracht.

De potentiële patiënt van het ziekenhuis, c.q. de gehele

Nederlandse bevolking, kan in drie grote groepen worden

ingedeeld, t.w.:

de groep, welke verplicht verzekerd is voor zieken-

huishulp;

de groep, welke
vrijwillig
verzekerd is voor zieken-

huishulp;

de groep, welke in het geheel niet verzekerd is voor

ziekenhuishulp.

De groep, welke verplicht verzekerd is voor ziekenhuis-

hulp. Van deze groep kan het vastrecht worden geïnd

via de ziekenfondsen. Bij feitelijke opname in het zieken-

huis heeft het ziekenfonds dan uitsluitend een tarief te

betalen dat gebaseerd is op de marginale kosten.

De groep, welke
vrijwillig
verzekerd is voor zieken-

huishulp. Hiervoor kan hetzelfde als het onder a genoemde

van toepassing zijn.

192

c. De groep, welke in het geheel niet verzekerd is voor
ziekenhuishulp. Deze groep is weliswaar klein, maar kan

toch niet veronachtzaamd worden. Een ziekenhuis kan
uiteraard niet aan deze groep opleggen, dat ze jaarlijks

een bepaald bedrag heeft te betalen. Op grond van empi-

rische gegevens is het ziekenhuis bekend hoeveel niet-

verzekerde patiënten men in de loop van het jaar opneemt.

Bovendien is het tota’e aantal niet-verzekerden wel bekend.

Indien berekend is wat de totale bijdrage van deze groep

zou zijn, komt het ons redelijk voor dit bedrag om te slaan

over het aantal niet-verzekerde patiënten dat in de loop

van het jaar in het ziekenhuis zal worden opgenomen.

Hieruit vloeit voon, dat deze patiënten een relatief hogere

bijdrage aan het ziekenhuis verschaffen dan de patiënten

uit de groep die verzekerd zijn. Dit bezwaar is echter

moeilijk op te heffen, tenzij een ieder uit de groep niet-

verzekerden zijn vastrecht aan het ziekenhuis zou voldoen.

Dit laatste is realiseerbaar indien de ziekenhuizen ge-

nationaliseerd zouden worden, dus in overheidshanden

zouden komen. De overheid heeft namelijk de mogelijk-
heid een bijdrage in de vorm van een vastrecht van iedere

Nederlander te vorderen. Dit laatste gaat ons echter te

ver. Het particuliere ziekenhuis biedt namelijk vele voor-

delen ten opzichte van het overheidsziekenhuis. Bovendien

is in het voorgaande het vastrechtsysteem o.a. aanbevolen

om het particuliere karakter van het ziekenhuis zoveel

mogelijk te handhaven.

Mede in verband met de financiële moeilijkheden van

de ziekenfondsen dient de mogelijkheid van het invoeren

van een eigen risico niet uit het oog te worden verloren.

Hiermee wordt bedoeld, dat het vastrecht van de ver-

zekerden voor ziekenhuishulp persoonlijk wordt afgedragen

aan het ziekenhuis en dus niet door het ziekenfonds. Bij

toepassing van dit systeem wordt de financiële positie van

de ziekenfondsen uiteraard gunstiger. De moeilijkheid is

echter, dat een ziekenhuis niet de bevoegdheid heeft deze

bijdrage rechtens te vorderen. Het lijkt ons echter niet

onwaarschijnlijk, dat het ziekenhuis deze bevoegdheid van

overheidswege kan verkrijgen, zonder dat het particuliere

karakter van het ziekenhuis hierdoor wordt aangetast.

Slotopmerkingen

I

N het voorgaande is uiteengezet op welke wijze het

prijsvormingsproces van ziekenhuisdiensten kan plaats-

vinden. Nogmaals zij erop gewezen, dat een prijs-

vorming op basis van de marginale kosten en een prijs-

differentiatie door middel van een vastrecht het ziekenhuis-

wezen zeer zeker ten goede zal komen. Vele investeringen,

die uit financiële overwegingen niet verricht kunnen worden,

kunnen dankzij een perfecte prijsdifferentiatie ten uitvoer
worden gebracht. De onderbezettingsverliezen die het ge-

volg kunnen zijn van de aanschaf van een bepaald duur-

zaam produktiemiddel, worden thans over de gehele

bevolking uitgesmeerd. Vele ziekenhuizen, met name de

streekziekenhuizen, zullen dankzij het voorgestelde prijs-

beleid op een verantwoorde wijze kunnen worden uitgerust

met de vaak zo kostbare apparatuur.

Dikwijls wordt de opmerking gemaakt, dat in de zieken-

huizen reeds prijsdifferentiatie wordt toegepast. Hiermee

wordt dan bedoeld het verschil in tarief van de derde-klas-

afdeling en de tweede-, resp. eerste-klasafdeling. Het komt

ons voor, dat deze uitspraak niet altijd juist is. Prijs-

differentiatie heeft namelijk betrekking op een gelijk-

soortige dienstverlening. Een klasse-patiënt heeft echter

in de regel meer faciliteiten (grotere kamer, meer bezoek,

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

Postbus 3, Jutphaas. Tel. (03471) 496
(I.M.)

eigen telefoon, menukeuze) dan een derde-klaspatiënt.

Hieruit volgt dat er sprake is van een ongelijksoortige
dienstverlening, waarop tevens het verschil in tarief is

gebasèerd.

Er is nèg een reden aan te voeren, waaruit kan worden

afgeleid, dat ‘hier niet in alle gevallen gesproken kan

worden van prijsdifferentiatie. Uit een analyse van kosten-

en opbrengstcijfers van een bepaald ziekenhuis is namelijk

gebleken, dat het resultaat van de derde-klasafdelingen

dat van de tweede- en eerste-klasafdelingen overtreft.

Hieruit kan dus geconcludeerd worden dat de derde-

klasafdelingen de hogere klassen als het ware subsidiëren.

Bij een doelbewuste .prijsdifferentiatie zou juist het tegen-

gestelde het geval zijn.

De vastrecht-methode heeft echter ook minder gewenste

aspecten. Wij denken hierbij vooral aan het feit, dat het

gevaar bestaat dat er irrationele investeringen worden

gedaan. Hiermee wordt bedoeld, dat geen apparatuur

mag worden aangeschaft die uit medisch oogpunt niet

noèdzakelijk is. Bovendien zal in sommige gevallen

samenwerking moeten plaatshebben tussen de verschillende

ziekenhuizen. Wij kunnen dit als volgt toelichten. Stel,

dat een ziekenhuis behoefte heeft aan een bepaaldbe-

stralingsapparaat. Een tweede ziekenhuis, dat 50 km

verderop aanwezig is, beschikt echter reeds over deze

apparatuur. Vervolgens veronderstellen wij, dat het appa-

raat zelden gebruikt zal worden en tevens dat de patiënt,

die genezing kan vinden met behulp van deze apparatuur,

vervoerd mag worden. Het zou in deze situatie onjuist zijn,

als het eerstgenoemde ziekenhuis tot aanschaf zou be-

sluiten. Wordt echter verondersteld, dat de betrokken

patiënt niet vervoerd kan worden, dan kan, ondanks aan-

wezigheid van een dergelijke apparatuur in een naburig

ziekenhuis, de aanschaf zeker verantwoord worden geacht.

Indien enig toezicht gewenst zou zijn op deze aangelegen-

heid zou dit bij uitstek een taak zijn voor het Centraal

Orgaan Ziekenhuistarieven. Bij een voldoende verant-

woordelijkheidsbesef van de diverse ziekenhuisbesturen zal

een dergelijk toezicht echter overbodig blijken te zijn.

Er is getracht een oplossing te geven voor de impasse

waarin het ziekenhuis zo langzamerhand komt te verkeren

als gevolg van de steeds stijgende verpleegprijzen. Mede op

grond van solidariteïtsgevoelens hebben wij gemeend het

stelsel van vastrecht te kunnen verdedigen, waarbij dus
iedere Nederlander een bijdrage, welke gebaseerd is op

zijn draagkracht, verschaft aan het ziekenhuiswezen. De

trend van stijgende verpleegprijzen zal zich ongetwijfeld

voortzetten. De overheid zal dan moeten ingrijpen door

het ziekenhuis te subsidiëren uit de algemene middelen

met als gevolg dat het particuliere karakter wordt aan-

getast. De voorgestelde regeling biedt echter een alternatief,

waarbij dus enerzijds het particuliere karakter van de

ziekenhuizen gehandhaafd kan blijven, terwijl anderzijds

een gunstige ontwikkeling van het ziekenhuiswezen ge-

waarborgd is.
Meppe!.
R. L. HOORNSTRA, econ. kand.

E.-S.B. 15-2-1967

193

De weinig rioskleurige financiële situatie van de
spoorwegen in Europa en de onzekerheid omtrent de
rol van het spoorwegvervoer in de toekomst zijn fac-
toren, welke de totstandkoming van het gemeenschappe-
lijk vervoerbeleid in de E.E.G. belemmeren. Mede op
aandringen van de Nederlandse regering zijn onder
auspiciën van de Commissie van de E.E.G. studiedagen
voor spoorwegproblemen gehouden. Gebleken is, dat
er meer overeenstemming bestond over het spoorweg-
beleid in de E.E.G. dan mocht worden verwacht op
grond van de uiteenlopende situatie in de lid-staten.
Het omzetten in een praktisch beleid van de aanvaarde
uitgangspunten zal echter enerzijds een belangrijke
mate van aanpassing en structuurherziening van de
spoorwegen vergen, anderzijds de bereidheid van de
overheid om hiervoor de nodige offers te brengen.
Het resultaat van de studiedagen zal de inpassing in
het gemeenschappelijk vervoerbeleid vergemakkelijken.

De spoorwegen en

het gèmeenschappelijk

vervoerbeleid

in de E.EG.

Aandeel in het vervoer van de spoorwegen in de Gemeenschap

en ontwikkeling van de financiële situatie van de spoorwegen

O

M de positie van de spoorwegen in de Gemeen-

schappelijke Markt te verduidèlijken, zijn een aantal

cijfers nuttiger dan een beschouwing (zie tabellen

1, -2 en 3). Het aandeel van het spoorwegvervoër tegen-

over het aandeel van de andere vervoertakken blijkt in de

lid-staten verschillend te zijn. De cijfers wijzen erop, dat

Frankrijk en de Bondsrepubliek nog steeds spoorweg-

landen bij uitstek zijn, terwijl in Nederland en België het

watervervoer de kroon spant. In Italië is het wegvervoer

van grote betekenis,
terwijl
ook moet worden gedacht aan

de niet vermelde zeescheepvaart. Voôr alle lid-staten geldt

echter een relatieve achteruitgang van het spoorwegvervoer,

welke zowel geldt voor het reizigers- (concurrentie parti-
culiere auto’s) als voor het goederenvervoer (concurrentie

van weg- en watervervoer).

De toch al niet rooskleurige financiële situatie van de

spoorwegen is, zoals uit de cijfers blijkt, door de boven-
aangeduide ontwikkeling niet verbeterd. Zelfs in Neder-
land en buiten de Gemeenschap in landen als Zweden en

Zwitserland, welke tot nu toe het hoofd boven water

konden houden, komen de spoorwegen in de rode cijfers.

De spoorwegen wijten deze ontwikkeling aan de hen door

de regering opgelegde lasten, welke zowel aan de inkomsten-

zijde werken als aan de uitgaenzijde. Aan de zijde van de

inkomsten worden in vele lid-staten beperkingen opgelegd

in de vorm van lage sociale tarieven of van tarieven in de

goederensector welke een aanpassing aan de concurrentie

vërhinderen. Aan de uitgavenzijde worden de spoorwegen
gedwongen onrendabele activiteiten te handhaven terwille

van het algemeen belang of doeleinden van sociaal of

economisch beleid. Zie tabel 4.

In de personeelssector zijn de lonen en andere arbeids-

voorwaarden (pensioenen) vaak een veel zwaardere last

dan in overeenkomstige bedrijven in andere sectoren.

Bovendien wordt er door de spoorwegen op gewezen, dat

hun concurrentievermogen sterk wordt aangetast door

het gebrek aan coördinatie van de investeringen in de

infrastructuur, – waardoor de spoorwegen hun kosten van

de weg zelf moeten opbrengen, terwijl de concurrerende

vervoertakken slechts gedeeltelijk met deze kosten worden

belast door de overheid, die de infrastructuur (wegen en

kanalen) aanlegt.

194

De plaats van de spoorwegen in het

gemeenschappelijk vervoerbeleid

D

E discussies rondom het gemeenschappelijk vervoer-

beleid, zoals dit op grond van art. 74 e.v. van het

E.E.G.-verdrag tot stand moet komen, hebben nog

steeds niet tot een afgerond geheel van regels geleid voor

de vervoermarkt. Zonder in details hierover te treden,

kan worden gesteld dat de spoorwegproblemen in deze

discussies steeds een sterke ‘invloed hebben gehad, waar

schijnlijk omdat in de grotere landen van de Gemeenschap,

het spoorwegvervoer- een overwegende betekenis had,

maar ook omdat men niet tijdig de invloed van het steeds

groeiende wegvervoer en van het goedkope gemotoriseerde

watervervoer in het vervoerbeleid heeft verdisconteerd.
Het eerste voorstel van de Europese Commissie voor de

prijsvorming in het vervoer, houdende de instelling van
uniforme margetarieven voor alle vervoertakken, is een

voorbeeld van de invloed, van verouderd ,,spoorweg-.

denken”. De nadruk op tarieven in tegenstelling tot andere

middelen om de markt te organiseren (bijv. capaciteits-

maatregelen) en de onuitgesproken gedachte, dat op deze

wijze de spoorwegen tegen de concurrentie van andere

vervoertakken zouden kunnen worden beschermd, zijn de
voornaamste aspecten van dit voorstel.

De verdere discussie in de Raad van Ministers van de
E.E.G. heeft zoals bekend geleid tot het compromis van
22 juni 1965, waarin de belangen van de’ vervoertakken

in de verschillende vervoeractiviteiten op een betere wijze

zijn afgewogen. Wat de spoorwegen betreft wordt voor-

zien in een etappegewijze versoepeling van het tarief beleid,

waardoor betere aanpassing aan de concurrentie mogelijk

wordt, terwijl daar waar – zoals in Nederland reeds een

systeem van vrije prijsvorming bestaat, dit kan worden –

gehandhaafd. Hiervoor is overigens niet alleen voor de

spoorwegen het offer gebracht van de publiciteit van de

vrachtprijzen.
Behalve deze maatregelen tot Organisatie van de vervoer-

markt stelt het compromis van 1965 als tegelijkertijd te

verwezenlijken voorwaarden: het bereiken van het finan-
cieel evenwicht van de spoorwegen, de oplossing van het

vraagstuk van de kosten van de weg, en de tenuitvoer-

legging van de bepnlingen van de reeds eerder in 1965

aanvaarde harmonisatiebeschikking.

Deze harmonisatiebeschikkihg is van groot belang voor

TABEL 1.

Procentueel aandeel van de verschillende veivocrtakken in het

nationaal goederen vervoer

(tonkilometers)

Boncls-
Frnk-
Italië
België
Neder-
rep.
rijk
land a)

Vervoertakken
1955

50
1964

38
1955

61

1963
52
1953

31

1963 1955 1963
33

1956

31

1964

21
26
38
weg
.

……………
23
33
27
30
68
72
36
43
31
43
Spoorwegen

………..

27
25
12
9
1
1
26 24
38
36
Pijpleiding

………

..

4

9

1

lOO

– –

loo

100

lOO

water

……………

Totaal

……………
100

..

100
100 100 100
lOO

a) Cijfers C.B.S. (beroepsvervoer zonder pijpleiding).
Bron:
Annual Bulletin of Transport Siatislics for Europa,
1964.

TABEL 2.

Vervoer per spoor tussen de E.E.G.-Ianden

(1963; mln, ton)
Land van lossing
Land van lading

N der-

ran –
België F k

west-
e

en

Duits-

Italië

Totaal

land

Lux.

rijk

land

Nederland

1,1

2,0

2,8

0,2

, 6,1
België en Luxemburg

1,4

4,0

2,0

0,4

7,8
Frankrijk

……….
0,2

9,9 ,

10,7

2,7

23,5
west-Duitsland

3,7

‘ 5,9

12,2

2,7

24,5

Italië
……………
0,1

0,2

0,8

1,9

3,0

Totaal
…………
5,4

1

17,1

1

19,0

1

17,4

1

6,0

1

64,9

Bron:
Statistische en Econonzetrisc/ie Onderzoeking’en,
CBS., no. 6, 1966.

TABEL 3.

Vervoer van reizigers per spoor’ in de E.E.G.-landen

(mln. reizigerskilometers)

Land
1955

1964

Bondsrepubliek
36.716
37.195
Ftankrijk
27.700
37.810
Italië

…………..
22.655 27.926 België
7.633
8.065
t4ederland
7.114
7.455

Bron:
.4nnualBulletin of Transport Statistics for Europe,
1964.

TABEL 4.

Door de overheid aan de
Ontoereikendheid van de
spoorwegen betaalde be-
inkomsten uitgedrukt in
dragen als percentage van
procenten van de uit-
Land
de inkomsten
gaven

gemiddelde 1962, 1963
1957
1964

Bondsrepubliek
15
21,8

28
Frankrijk
22,2
.

3,2
9
Italië

………. . …

37,2 27,8
33
België
33,4
27.,5
32,5
Nederland


1,4
Luxemburg

……..

.
20,3
4,3 28,7

Bron:
C.E.M.T

Het is niet mogelijk de volledige inhoud en betekenis’-

van de preadviezen hier te bespreken. Het is slechts de

bedoeling om na te gaan in hoeverre de hoofdgedachten

en de ‘tijdens de studiedagen geformuleerde conclusies

bijdragen tot het wegnemen van de bedreiging, welke tot-

nu toe de financiële situatie van de spoorwegen vormt voor

de totstandkoming van een evenwichtig vervoerbeleid en.,

bovendien om na te gaan in hoeverre een bijdrage -is e-

leverd voor een verdere ontwikkeling van het spoorweg-

beleid in de Gemeenschap.

.195.-

de spoorwegen, omdat zij behalve enkele aspecten van

fiscale en sociale harmonisatie in het vervoer toch hoofd-

zakelijk gaat over de maatregelen van de overheid ten

aanzien van de spoorwegen. Zij verplicht de lid-staten

mede te werken tot ,de opheffing van openbare dienst-

verplichtingen van de spoorwegen in de zin van de boven-

vermelde lasten en verplicht verder tot vergoeding bij

handhaving van deze lasten. Zij Verplicht ook in het alge-

meen tot de zgn. normalisatie van de rekeningen van de

spoorwegmaatschappijen, hetgeen wil zeggen dat alle

lasten en voordelen, welke de spoorwegen hebben in. af-

wijking van vergelijkbare ondernemingen,dienen te worden

berekend en zo er lasten voortvloeien uit deze berekening

deze dienen te worden vergoed. Ten slotte is een verplich-

ting opgenomen tot regeling van de financiële verhouding

tussen de overheid en de spoorwegen: Deze verplichtingen

zullen alle nog worden uitgewerkt in reglementen, waar-

voor de Commissie voorstellen moet doen.

Alhoewel met de eis van financieel evenwicht en van een

vergoeding van bedrijfsvreemde lasten reeds een belang-
rijke stap zou zijn gedaan in de richting van een sanering

van het spoorwegbeleid in de lid-staten, mag de vraag

worden gesteld, of hiermede de plaats van de spoorwegen

in de Gemeenschappelijke Markt voldoende is bepaald.

Immers, een spoorwegapparaat dat niet is aangepast aan

de huidige en te verwachten marktsituatie en aan de

structurele wijzigingen, welke zowel op het reizigers- als

op het goederenvervoer invloed uitoefenen, zal ook bij

volledige vergoeding van bedrijfsvreemde lasten niet vol-

doende bijdragen tot een optimaal resultaat voor de

Gemeenschap.
Van Nederlandse zijde is reeds voor en bij de totstand-

koming van het compromis aangedrongen op een nader

beraad tussen de belanghebbenden over dit vraagstuk.

Een speciale conferentie over de spoorwegproblemen leek

de Nederlandse regering noodzakelijk. Hiermede is door

de andere lid-staten ingestemd in die zin, dat de Commissie

werd opgedragen een conferentie te organiseren om de

regeringen de gelegenheid te bieden gezamenlijk de spoor-

wegproblemen te bestuderen met inachtneming van het

compromis en ten behoeve van de ontwikkeling van het

gemeenschappelijk vervoerbeleid.

Studiedagen voor spoorwegproblemen

O

NDER deze titel vond de bovengenoemde conferentie

plaâts. De bijeenkomst had een beperkter karakter

• dan aanvankelijk door de Nederlandse regering werd

bedoeld, hetgeen wellicht is veroorzaakt door de gedachte

van de andere lid-staten, dat de resultaten misschien

zouden kunnen afwijken van het gewenste beleid. Dienten-

gevolge waren alleen de regeringen vertegenwoordigd en
de nationale spoorwegmaatschappijen. In de Nederlandse
en de Luxemburgse delegatie was een vertegenwoordiger

van de werknemers opgenomen.
Na afloop zijn de vertegenwoordigers van de Union

Internationale des Chemins de fer en van de internationale

vakorganisaties mondeling ingelicht over de resultaten.

De besprekingen waren gebaseerd op een vijftal pre-

adviezen, welke de volgende onderwerpen betroffen:

de juridische en financiële positie van de spoorwegen

ten opzichte van de overheid;

– het overheidsingrijpen en de invloed daarvan op de

concurrentiepositie van de spoorwegen;
– de problemen van de prijsvorming;


dé optimale exploitatiestructuur van de spoorwegen;

de samenwerking van de spoorwegen.

E.-S.B. 15-2-1967

Overeenstemming bleek te bestaan over de opvatting

van de eerste twee rapporteurs, dat de spoorwegen econo-

mische zelfstandigheid dienen te bezitten om de concur-

rentie op doeltreffende wijze het hoofd te kunnen bieden

en om op eigen initiatief een beleid te voeren dat onder

meer tot financieel evenwicht moet leiden. Dit is op zich-

zelf reeds een belangrijke uitspraak, omdat in verband met

het feit dat bijna alle nationale spoorwegbedrjven eigen-

dom van de overheid zijn, in verschillende landen nog

door de regeringen wordt gehandeld alsof de spoorwegen

in hun beleid dezelfde maatstaven moeten volgen als gelden

voor de ministeriële departementen. Voor deze economische

zelfstandigheid werd het niet essentieel geacht, dat er een

juridische onafhankelijkheid bestaat, zoals in Nederland,

alhoewel deze een belangrijk element kan zijn voor het

weren van politieke invloeden.

Deze economische zelfstandigheid is bovendien nader

gespecificeerd. Naar algemeen oordeel dienen de Spoor-

wegen zelf de omvang van investeringen te bepalen op

grond van hun inzicht in de ontwikkeling van de afzet en

dienen
zij
de omvang van de produktie zelf te bepalen.

Voor de financiering van de investeringen zullen zij de

middelen zowel door zelffinanciering, door leningen als

door kapitaalvergroting moeten kunnen verkrijgen. Zij

zullen de onrendabele diensten moeten kunnen afstoten

onder voorbehoud van de hierha genoemde taken ten

behoeve van de gemeenschap en nieuw rendabele activi-

teiten moeten kunnen entameren, bijv. door directe en

indirecte deelneming in andere en eventueel nieuwe ver-

voertechnieken, zoals het wegvervoer. Dit laatste uiteraard

op dezelfde voet als ardere wegvervoerders.

De zelfstandigheid dient ôok aan de inkoopzijde tot

uiting te komen
bij
de aanschaffing van materieel en

andere goederen. Op dit punt bestaan vaak nog belemmerin-

gen door van overheidswege vastgelegde procedures of

preferenties vôor nationale industrieën. Ten slotte geldt

zij ook voor het personeelsbeleid, dat gezien het grote

aandeel van de personeelskosten, soms meer dan 50 pCt.,

een overwegende invloed heeft op de bedrijfsuitkomsten.
Niettemin blijven de spoorwegen in zoverre gemengde

ondernemingen, dat zij taken ten behoeve van de gemeen-
schap zullen blijven verrichten. Deze taken zijn in het ver-

leden gebaseerd op een monopoliepositie van de spoor-

wegen en vastgelegd als ,,service public” in de vorm van

vervoerplicht, exploitatieplicht en tariefplicht en in de

vorm van
bijzondere
verplichtingen ten behoeve van het

sociaal en economisch beleid (lage tarieven voor bepaalde

streken en bepaalde groepen reizigers).

Een grote mate van overeenstemming bestond er om

deze verplichtingen in verband met de veranderde con-

currentiepositie drastisch te verminderen. Er is geen reden

meer, de spoorwegen te dwingen vervoerprestaties te ver

richten, bepaalde lijnen in stand te houden en het niveau

van de vervoerprijzen laag te houden, omdat er geen alter-

natieve vervoersmogelijkheden zouden zijn. Voor steun

aan minder ontwikkelde gebieden zijn er andere middelen

tot steunverlening buiten het vervoer. De sociale tarieven

zijn tot abnormale proporties toegenomen, zodat vaak

het grootste gedeelte van de reizigers het kleinste gedeelte

bijdraagt tot dekking van de kosten.

De vrijheid zoals boven gesteld om de omvang van de

produktie te bepalen, zal bij de exploitatie van onrendabele

lijnen vaak stuiten op het al niet gerechtvaardigde motief

van handhaving terwille van het algemeen belang. Is in

Nederland reeds vôör de oorlog de sanering van het

spoorwegnet begonnen en thans uitgegroeid, zodat door

de toegenomen bevolking wellicht weer aanleg van nieuwe

lijnen nodig zal zijn, in de andere lid-staten is dit proces

nog niet voltooid, soms nog niet eens goed begonnen.

Maar ook al heeft men het spoorwegnet aangepast aan de

bestaande behoeften en een groot gedeelte van het net

,,gebeeched” (overeenkomstig de aanbevelingen van het

Engelse Beeching-rapport; ,,der Riiôkzug aus der Flache”

uit de Duitse spoorwegliteratuur), dan nog zal hoofd-

zakelijk het reizigersvervoer instandhouding van onren-

dabele diensten kunnen eisen. Dit is de moderne vorm

van de ,,service public”, welke wellicht zal gelden voor de
bediening van de grote agglomeraties.

Op dit punt wordt in een vergoeding van de zijde van

de overheid door de harmonisatiebeschikking voorzien.

Tijdens de studiedagen werd de nadruk gelegd op de

beperking inzake deze opgelegde lasten en op een correcte

berekening van de vergoedingen. In Zweden en in Duits-

land ziet men voorbeelden van een dergelijke berekening,

welke in het eerste geval hoofdzakelijk geografisch is en

in het tweede geval functioneel zal zijn voor de zgn. sociale

vervoeren. Het grote probleem hierbij is een juiste splitsing

van opbrengsten en uitgaven. Op dit punt werd geen

uitspraak gedaan. De kostenadministraties van de spoor-
wegbedrijven zijn niet zodanig uniform, dat een richtlijn

kan worden gegeven. In elk geval zal een öplossing moeten

worden gevonden voor het vraagstuk van de toedeling

van samengevoegde kosten, zoals deze door het reizigers-

en goederenvervoer worden veroorzaakt bij het gebruik

van dezelfde infrastructuur.

A

AN het vraagstuk van de juiste toerekening van de

kosten van het gebruik van de infrastructuur aan de
gebruikers was een centrale plaats toegekend in het

tweede preadvies, dat van de heer De Bruin, directeur

van de N.V. Nederlandse Spoorwegen. In dit preadvies

kwam tot uiting de ongerustheid van de Europese spoor-

wegen over het uitblijven van een oplossing van dit vraag-

stuk, waarvan de bestudering in de Gemeenschap niet

voldoende voortgang heeft, hoofdzakelijk door de omvang

en de diversiteit van de te verzamelen gegevens en de

theoretische problemen. De spoorwegen achten zich ten

opzichte van de andere vervoertakken in het nadeel omdat

zij zelf hun kosten van de weg moeten opbrengen in tegen-

stelling tot het weg- en watervervoer, dat voor het gebruik

van de door de overheid aangelegde of verbeterde, wegen

en kanalen niet voldoende bijdraagt in de kosten. De spi

‘or-

wegen achten het een levensbelang, dat een snelle oplossirg

wordt gevonden. De bestaande situatie zou de concur-
rcntiesituatie aanmerkelijk vervalsen en bovendien tot
verkeerde investeringen aanleiding geven. Op dit punt

wordt door de spoorwegen een juiste toerekening van de

kosten een belangrijk hulpmiddel genoemd voor een juiste

coördinatie van de investeringen.
Tijdens de studiedagen is niet ingegaân op de mogelijk-

heden voor een fundamentele oplossing. De suggestie in

de preadviezen om althans een voorlopige oplossing te

kiezen, vond over het algemeen weerklank. De meningen

inzake de uitvoering van deze suggestie liepen echter uiteen.

Het toekennen van een voorlopige uitkering aan de Spoor-

wegen werd als een middel erger dan de kwaal genoemd
omdat op die wijze, zowel aan de spoorwegen als aan de

gebruikers, welke niet voldoende betalen, een uitkering
wordt gegeven. De aan het rapport Allais (Beleidsalter-

natieven ten aanzien van de prijsvorming in het vervoer;

E.E.G.-verzameling Studies Serie Vervoer) ontleende

criteria voor de optimale toedeling vari de produktiefac-

196

‘.

Een carrière in het economisch onderzoek

De werkzaamhedenvan het Nederlandsch

Economisch Instituut

J

N 1929 opgericht als een Instituut ter praktische

béoefening van de economische wetenschappen, als

werkplaats waar studenten zich in het onderzoe-

kingswerk konden bekwamen, heeft het Nederlandsch
Economisch Instituut zich na 1945 ontwikkeld tot een

niet-ambtelijk onafhankelijk instituut van ervaren eco-

nomisten, die met hun kennis en methodieken overheid

en bedrijfsleven ten dienste staan. Deze ontwikkeling

liep parallel met die van de toegepaste tëchnieken,

• die steeds beter mogelijk maakten economische im-

plicaties van te nemen beslissingen c(jfermatig uit te

drukken.

Naast het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek

richt het Instituut zich vooral op de praktijk, hetgeen

de volgende willekeurig genomen voorbeelden van

onderzoek illustreren: de gevolgen van economisch-
politieke maatregelen, economische evaluatie van de

bouw van een stuwdam en andere irrigatiewerken, dé
consequenties van aanleg van wegen of andere infra-

structurele objecten, optimale transport- en distributie-

systemen, vestigingsplaats- en rentabiliteitsonderzoe-

kingen, optimale stadsuitleg, actieve streekontwikke-

ling, algemeen-economische surveys enz.

In de loop der jaren heeft het Instituut door de aan- –

pak en de resultaten van zijn onderzoekingen in

binnen- en buitenland naam gekregen, hetgeen ge-

concludeerd mag worden uit het toenemënd aantal

meer gecompliceérde opdrachten, alsmede uit de om-
standigheid, dat regelmatig buitenlandse afgestudeer-

den als gastmede werker bij het Instituut werkzaam

zijn.

Het Instituut verricht zijn werkzaamheden in het

binnenland in opdracht van bedrijfsleven en overheid

en in het buitenland voornamelijk in opdracht van

instellingen als de Wereldbank, de Verenigde Naties,

de E.E.G. enz. De jongste ontwikkelingen doen ver-•

moeden, dat het regionaal en stedelijk onderzoek zich

in binnen- en buitenland sterk zullen ontwikkelen.

Daarnaast vragen transport- en algemeen-economische

ontwikkelingsstudies, met name voor de ontwikkelings-

landen, meer en meer aandacht, vooral deze laatste

studies geschieden veelal door voor krtere of langere

tijd uitgezonden missies, die interdisciplinair zijn

samengesteld. Het Instituut werkt met betrekking tot

deze laatste studies intensief samen met belangrijke

binnen- en buitenlandse technische adviesbureaus, zo

als
bijv.
Nedeco (Netherlands Engineering Consult-
ants), Den Haag.

Wat biedt het Instituut zijn

wetenschappelijke medewerkers?

A. Aan pas afgestudeerden en jongere medewerkers:

* Een werkkring, waarin de eigen mogelijkheden in

een stimulerend milieu tot ontplooiing kunnen

komen.

* Ervaring in het verrichten van praktisch gericht eco-

nomisch onderzoek op wetenschappelijke grondslag.

* Gevarieerde onderzoekingen, naar onderwerp en

plaats (o.m. mogelijkheid als junior-econoom aan
missie. naar ontwikkelingslanden deel te nemen).

* Voor pas afgestudeerden een aanvangssalaris over-

eenkomstig dat bij de overheid en bedrijfsleven;

‘verdere salariëring naar ervaring en leeftijd.

B. Aan ervaren medewerkers bovendien:

* Al naar hun prestaties en ervaring zelfstandigheid

en ‘verantwoordelijkheid, leiding geven aan jongere
medewerkers, gebruik van specialistische kennis.

* Tijdelijke uitzendingen als expert voor onderzoe-

kingen in de ontwikkelingslanden.

* Salariëring overeenkomstig prestatie; voor hen ‘die

tijdelijk in ontwikkelingslanden onderzoekingen ver-

richien, extra toelagen. ‘

Wat vraagt het Instituut van zijn

wetenschappelijke medewerkers?

” Belangstelling voor gericht economisch onderzoek.

* Gevoel voor analyse en interpretatie van statistisch

materiaal.

* Voorstellingsvermogen en vermogen tot zelfstandig

denken.

* Bereidheid om in teamverband te werken.

* Waardering voor bijdragen die andere dan de eco-

nomische wetenschappen kunnen leveren.

* Bereidheid om voor kortere of langere tijd aan

missies naar ontwikkelingslanden deel te nemen,

voor zover men bij dit werk wordt betrokken.
* Kennis van de moderne talen.

Wie kunnen solliciteren?

Het Instituut heeft regelmatig plaats voor nieuwe

medewerkers. In aanmerking komen in de eerste plaats
doctores of doctorandi in de economische wetenschap-

pen, daarnaast ook afgestudeerden van andere facul

teiten met sterke belangstelling voor of ervaring in

het economisch onderzoekingswerk.

Men kan zich voor inlichtingen wenden tot de

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut,

Pieter de Hoocheg 118, Rotterdam-6, tel. (010)

2565 20, en wel tot een van de volgende personen:

Prof. Dr. L. H. Klaassen, directeur; Drs. P. J. Mon-

tagne, algemeen secretaris; Dms. E. H. Mulder, secre-

taris research; Dr. A. J. Hendriks, hoofd afdeling

Regionaal Onderzoek.

E.-S.B. 15-2-1967

,

197

toren in de vorm van schaarste-opslagen liet nog te veel

vragen open om als antwoord te kunnen dienen.

De suggestie om ook de infrastructuur van de Spoor

wegen evenals de wegen en de kanalen onder overheids-

beheer te brengen, vndt geen genade in de ogen van de

spoorwegen, die terecht de exploitatie van het spôor

wegbedrijf als een geheel willen blijven zien. Ook werd naar

voren gebracht een voorlopige berekening te maken van

de thans door de weg- en kanaalgebruikers te betalen

lasten, daar de infrastructuurkosten van de spoorwegen

tegenover te stellen en het verschil (het voorbeeld had

betrekking op de Bondsrepubliek) aan de Spoorwegen uit

uit te keren.

Zoals reeds gezegd, een uitspraak werd over deze sug-

gesties niet gedaan. De Europese Commissie verklaarde

zich een voorstander van een voorlopige oplossing en zal
daarvoor suggesties uitwerken. Hierdoor zou een alterna-


tief worden geschapen voor de definitieve oplossing,

welke voor de uitvoering van het compromis nog steeds,

zoals gemeld, als een prealabelè voorwaarde geldt.

De gehele discussie over de verhouding tussen de over-

heid en de spoorwegen bracht de wens naar voren dat in de

Gemeenschap minimum normen worden ontwikkeld om

te gelden als doel voor’ de thans nog zeer verschillende

situatie’ in de lid-staten. Deze modelregeling dient de

economische zelfstandigheid van de Spoorwegen te waar-

borgen ten einde een stimulans te vormen voor de spoor-

wegbedrijven voor het bereiken •van een zo goed mogelijk

resultaat.

Het
vraagstuk van de prijsvorming
vormde het onder-

werp van een’afzonderlijk preadvies. Door de spoorwegen

gezien als een Vrij bewegend scharnier wâaraan alle andere

aspecten van de economische zelfstandigheid zijn bevestigd,

in de ogen van verschillende regeringen naast overweging

van alemeen prijsbeleid nog steeds een nuttig instrument

ten behoeve van het vervoerbeleid en de regeling van de

verhouding tussen de vervoertakken. In overeenstemming

met het compromis was het uitgangspunt van het preadvies

een autonome vervoermarkt, gekenmerkt door een vrije

• keus voor de verlader, het financiële evenwicht van de

ondernemingen en voldoende toegang tot de markt, opdat

de prijzen de functie hebben om een evenwicht tussen

vraag en aanbod tot stand te brengen.

Wat de Spoorwegen betreft zou rekening moeten worden

• gehouden met twee bijzondere aspecten, nI.
dat de spoorwegen als zich over het gehele nationale

grondgebied uitstrekkende geïntegreerde bedrijven een

grote mogelijkheid van interne compensatie hebben voor

• de verliezen en winsten van de afzonderlijke diensten

– en dat het groeiend rendement bij toeneming van de

vervoerprestaties gegeven het vaste aandeel van de kosten

vân het apparaat tot verliezen kan leiden.
Bij de verdere uitwerking van deze gedachten kwam de

typisch theoretische en schematische benadering van de

vervoermarkt naar voren van de Franse preadviseur. Als

• permanente middelen om de markt te organiserën voor

alle vervoerders ging hij uit van op grond van de kosten

voldoende gedifferentieerde margetarieven met een niet

– al te grote marge; een voldoende publiciteit van de prijzen

buiten de marge en ten slotte ihzicht in de kostenstructuur

om een vergelijking tussen de kosten van concurrerende

vervoerders mogelijk te maken. De eerste twee genoemde

middelen worden ook teruggevonden in het compromis,

voor zover althans het vervoer (en dit geldt in het eerste

• stadium voor het internationale spoorwegvervoer) aan

verplichte margetarieven is gebonden. Voor de internatio-
nale binnenvaart geldt reeds onmiddellijk een Systeem van

referentieprijzen.

Naast deze permanente middelen, voorziet het pre-

advies echter ook in een aantal maatregelen ad hoc, welke

naar aanleiding van de ontwikkeling van de marktver-

houdingen in een vrijer prijssysteem dan de meeste landen,

– met uitzondering van Nederland – op het ogenblik

kennen, het mogelijk maken om bovendien nog een aantal

stabiliserende elementen in te bouwen. Deze bestaan, uit

een indeling in een aantal sectoren van de spoorweg-

aktiviteiten, geografisch gezien om een vergelijking met

de andere vervoertakken mogelijk te maken, waarin aan de
eis van financieel evenwicht moet worden voldaan. Verder

ouden de spoorwegen in hun variabele kosten een min

of meer belangrijk deel van hun infrâstriictuurkosten

moeten opnemen als een vast bestanddeel van de prijs

voorde afzonderlijke vervoerprestaties en wel op dezelfde

wijze als de concurrerende vervoertakken buy. de brand-

stof belasting als variabele kosten beschouwen.
Tegen deze wat al te schematische-voorstellingen van de

economische werkelijkheid rees aanmerkelijk verzet. Vooral

de twee genoemde maatregelen ad hoc werden in strijd

geacht met het algemeen aanvaarde uitgangspunt van het

preadvies. Door de Spoorwegen werd de wenselijkheid van

rentabiliteit van de verschillende activiteiten niet ontkend,

zoals bijv. van reizigers- en goederenvervoer, maar een

strikte eis op dit punt zou leiden tot versplintering van het

bedrijf en het afkappen yan overigens nuttige en onmis-

bare diensten. Met betrekking tot het aanhouden van een

minimum prijs werd gesteld, dat voor zover meer werd

geëist dan de marginale kosten, ieder commercieel beleid

onmogelijk zou worden. Tegen het, argument, dat misbruik

van machtsposities door de Spoorwegen moet worden

tegengegaan, werd aangevoerd dat zo deze nog bestaan,

gezien de scherpe concurrentie, dit mede een gevolg is van

het vervoerbeleid van de regeringen, die de concurrentie

bijv. door contingenteriDg van het wegvervoer hebben

beperkt. De mogelijkheid om in bepaalde gevallen maxi-

mum prijzen op te leggen zou in de weinig voorkomende

gevallen uitkomst kunnen bieden.

Op grond van geuite kritiek bleek de preadviseur bereid

verschillende van zijn stellingen wat minder strikt te for-

muleren. De nadruk kwam te liggen op het os’ergangs-

karakter van de maatregelen naar een vrijere prijsvorming

met erkenning dat waar in een bestaande situatie vrije

prijsvorming tot goede resultaten leidt, geen maatregelen

nodig zijn. De indeling van de vervoermarkt zou slechts

moeten dienen als een kader waarbinnen de discussie,

tussen de overheid en de Spoorwegen zou plaatsvinden.
Meer dan
5
of 6 sectoren zouden er niet behoeven te bestaan.

Voor het dekken van de infrastructuurkosten bleef de

preadviseur vasthouden aan het inbouwen van een deel

daarvan als vast onderdeel van de prijzen.

Met de behandeling van de nu besproken drie pread-

viezen was het kader van het spoorwegbeleid wel ongeveer

bepaald, ook voor een optimale exploitatiestructuur, het

vierde onderwerp. Het thema van de preadviseur was, dat

de spoorwegen bij uitstek geschikt zijn, mede door de

kostenstructuur, voOr massaal vervoer, ook eventueel op

korte afstand. Grote eenstemmigheid bestond, dat dit

met een gereduceerd apparaat mogelijk is op een goed

uitgerust lijnennet, dat een grotere capaciteit zal kunnen
hebben, o.a. door automatisering. Op het gebied van het

personenvervoer zou een grotere differentiatie van de

prijzen mogelijk zijn, waardoor de inkomstén uit dit ver-

voer zouden kunnen stijgen. Een programmering leek

198

onmisbaar voor het bepalen van de rol van de Spoor-

wegen, mede gebaseerd op een analyse van de toekomstige

behoefte aan vervoer. Ook hier diende het initiatief van de

spoorwegen uit te gaan. Deze programmering zou niet in

de laatste plaats het personeelsbeleid moeten betreffen.

Het laatste preadvies had betrekking op de samenwerking

van de spoorwegen, zowel met andere vervoertechnieken

als met elkaar. Dit preadvies had vooral een beschrijvend

karakter en zette de verschillende vormen van exploitatie

uiteen. Bij de discussie viel onder meer de nadruk op de

samenwerking van de spoorwegen in het agglomeratie-

vervoer met de bevoegde instanties en met vervoerders.

Dit werd des te meer van belang geacht, omdat de Spoor-

wegen bij de ontwikkeling van het openbaar vervoer een

grote rol werd toegedacht. Tevens werd met nadruk ge-

wezen op de verliezen en nadelen, welke voortvloeien uit

het oponthoud door verschillende côntroles aan de grenzen.

Een nauwere samenwerking van de spoorwegen dan nu

reeds bestaat, werd mogelijk en wenselijk geacht met name

op commercieel gebied. Een volledige samensmelting van

de exploitatie zou ideaal zijn, maar een realistischer doel

schijnt te liggen in poois voor ontvangsten en uitgaven voor

bepaalde diensten. Er werd op gewezen, dat ook aan de

inkoopzijde meer samenwerking gewenst leek, alhoewel ook

de grote versplintering van de produktie van spoorweg-

materieel mede door nationale protectie kostenverhogend

werkt. Voor de reeds bestaande internationale financie-
ringsmaatschappij van de spoorwegen voor de aanschaf

van spoorwegmaterieel, de Eurofima, zouden dan wellicht

meer mogelijkheden ontstaan.

T

IJDENS de studiedagen voor spoorwegproblemen is

een verheugende mate van overeenstemming gebleken

tussen de deelnemers over de.rol van de spoorwegen
in de Gemeenschappelijke Markt. Het accent is komen te

liggen op de verhouding tot de overheid. Voor deze ver-

houding dienen op grond van een zelfstandige bedrijfs-

uitoefening regels te worden geformuleerd. Deze overeen-

stemming maakt het gemakkelijker om het spoorwegbeleid

in te passen in het geheel van het gemeenschappelijk ver-

voerbeleid. Er is zeker aanleiding om hierin ook te zien

een betere aansluiting aan de beginselen van het E.E.G.-

verdrag, die ook op de spoorwegen toepassing kunnen

vinden.

Niettemin is in de meeste lid-staten nog geen begin van

uitvoering gemaakt met de ontwikkelde conceptie. Opdat

een redelijke vergoeding van de bedrijfsvreemde lasten

kan plaatsvinden, dient tegelijkertijd door het initiatief van

de spoorwegen een reële basis te worden aangegeven,

waarop met inachtneming van de geschatte behoeften

het vervoer van reizigers en goederen moet plaatsvinden.

Ook op het Nederlandse spoorwegbeleid zal het boven-

staande van toepassing kunnen zijn. De te verwachten

tekorten van de N.V. Nederlandse Spoorwegen maken,

ondanks de sanering welke reeds véôr de oorlog is aange-

vangen, een herwaardering nodig van de verrichte diensten.

Indien bepaalde diensten door de overheid noodzakelijk
wc,rden geacht, maar niet rendabel zijn, zal vergoeding

moeten plaatsvinden. Een begin van toepassing van deze
gedachten wordt voor de N.V. Nederlandse Spoorwegen

gevonden in de begroting van het Ministerie van Verkeer

en Waterstaat, waarin het dekken van een tekort van het

spoorwegbedrijf afhankelijk wordt gesteld van een duide-

lijke afbakening van de verschillende taken en van de

daaruit voortvloeiende kosten.

‘s-Gravenhage.
Mr. S. GLAZENBURG.

E.-S.B. 15-2-1967

Ingezonden stuk
Verlangen

naar het duurdère hûis

als statussymbool?

I

N
E.-S.B.
van 23 november 1966 geeft de heer C. P. A.

Bakker zijn visie op het wetsontwerp inzake de in te

voerèn heffing voor meer draagkrachtige bewoners

vah woningwetwoningen. Het was niet zijn eerste bijdrage

inzake de volkshuisvesting. Helaas moet worden vastge-

steld, dat hij niet zijn beschouwingen niet dè rechte lijn

van Euclides volgt, maar meer de Einsteinse kromming,

die de rechte lijn als gevolg van de aantrekkingskracht

der materie langs een gekromde ruimte op het punt van

uitgang doet terugkeren. Inderdaad komt de heerflakker

na veel omzwervingen thans weer ongeveer terug op zijn

bijdrage in
E.-S.B.
van 4 juli’ 1962, waarin hij pleitte

voor een belastingverhoging voor degenen, die qua inkomen

niet in een woningwetwoning thuis zouden horen. Dit
dan met het oogmerk deze mensen uit de woningwet-

woningen te verdrijven. In
E.-S.B.
van 27 april 1966

schrijft hij daarentegen:
,,Van verschillende kanten is de gedachte geopperd door
fiscale maatregelen de oude woningen duurder te maken en aldus een prikkel tot verhuizing te scheppen. Daarbij is met
name gedacht aan de goedkope woningwetwoningen die worden
bezet door personen die daarin qua inkomen en maatschappelijke
positie niet of niet meer thuis horen. Het grote bezwaar van
dergelijke regelingen is dat er nogâl wat praktische moeilijk-
heden te overwinnen zijn, die voorts aanleiding zouden kunnen
zijn tot uitbreiding van het ambtelijk apparaat. Ofschoon de
financiële resultaten van dergelijke regelingen nog wel de moeite
waard zijn, moet toch worden verwacht, dat zij voor de door-
strôming maar weinig te betekenen hçbben, omdat de.extra
huur- of belastingverhoging in de meeste gevallen toch minder
zwaar weegt dan het te overbruggen huurverschil”.

Hier verwerpt hij duidelijk zijn stelling van 1962:

,,dat een fiscale maatregel welke tot gevolg heeft dat deze ten
onrechte genoten subsidie in de Schatkist terugkeert, voor de
gemiddelde Nederlander een voldoende prikkel is om zo spoedig
mogelijk een andere woning te zoeken”.

Daar hij geen vertrouwen meer had in de in zijn bijdrâge

van 4 juli 1962 geopperde gedachte, bepleitte hij in zijn

bijdrage van 27 april 1966. subsidiëring van de woningen

voor de beter gesitueerden en wel langs fiscale weg;

een gedachte die hij overigens ook reeds had gelanceerd

in zijn bijdrage van 7 december 1960.’ Daartussendoor

pleitte hij in zijn bijdrage van 18 december 1963 voor

subsidie naar behoefte, terwijl hij ter compensatie voor
het wegvallen van de algemene subsidies een verlaging

van de inkomstenbelasting en een belangrijke verhoging
van de kinderbijslag aanbeval. Zijn uitgëwerkte voorstel
kwam er op neer, dat bijv. een echtpaar zonder kinderen

als compensatie voor het wegvallen van de subsidie enkele

dubbeltjes belastingverlaging per week zou ontvangen plus

tweederde van het bedrag waarmee de verhoogde huur

20 pCt. van zijn netto inkomen zou overschrijden! Gezien

de toen door hem voorgestelde, wel zeer drastische,

lastenverzwaring, ook voor de. minst draagkrachtigen,

doet het vreemd aan in zijn bijdrage van 23 novembr 1966

te lezen, hoe hij nog verfijningen aan wil brengen in de

veel minder vergaande heffingsregeling voor de betér

gesitueerden, zoals deze thans is voorgesteld.

199

Wie het geduld weet op te brengen de vele bijdragen,

die de heer Bakker in de loop der jaren over de volkshuis-

vesting heeft geschreven, achter elkaar door te lezen,

komt alras tot de verrassende ontdekking, dat de ruimte,

waarlangs diens gedachten zich blijkbaar bewegen, wel zéér

onregelmatig gekromd is. Vele malen spreekt
hij
zich,

zelfs’ in éénzelfde artikel, tegen. Zo schrijft hij in zijn

bijdrage van 27 april 1966 o.m. (het gaat over de door hem

voorgestelde fiscale subsidiëring van de ,,grote en aan-

trekkelijke woningen”):

,,Als men ziet tot welke aantrekkelijke uitkomsten de regeling
in individuele gevallen kan leiden, dan komt de vraag op of
de vermindering van de opbrengst van de inkomstenbelasting
geen onoverkomelijk bezwaar vormt. Volgens een globale be-
cijfering zal dit zeker niet het geval zijn, omdat deze vermindering
n de plaats gaat treden van
…..

En slechts even verder:

,,Het is niet ondenkbaar dat de belangstelling voor de fiscale
tegemoetkoming zo groot zal zijn, dat de daaraan verbonden
kosten de uitgespaarde subsidies in belangrijke mate gaan over-
treffen. Als dat het geval zal zijn, dan wordt daarmede een
claim gelegd op de toekomstige ruimte welke door de progressie
van, het tarief van de inkomstenbelasting bij stijging van de
inkomens automatisch ontstaat. Wanneer het erom gaat de
woningnood snel tot een einde te brengen, dan lijkt mij dit offer gerechtvaardigd”.

In zijn bijdrage van 7 december 1960 schrijft hij o.m.:

,,Het bezwaar tegen de hogere huren, welke gevraagd worden

voor de woningen welke m de laatste tijd gereed zijn gekomen;
spruit m.i. niet zozeer voort Uit het feit dat de arbeider deze
huren niet
kan
betalen, als wel uit het feit dat men deze niet
wil
betalen,’..”

en even verder:

terwijl daardoor bovendien een deel van de kunstmatig
opgeroepen vraag naar woonruimte, afkomstig van jeugdigen,
die nog niet voldoende verdienen, zal verdwijnen”!

Volgens dit recept kunnen de subsidies vervallen. Wie

genoeg verdient, heeft geen subsidie nodig en wie niet

genoeg vedient, heeft geen recht op woonruimte. Dit

laatste onderstreept hij nog eens op 1 maart 1961 met de

volgende woorden:

,,De vraag naar woningen hangt onder normale omstandig-
heden stellig voor een deel af van het huurpeil, omdat het huur-
peil een van de factoren
iS
welke bepalen of een jongeman
voldoende verdient om een gezin te kunnen stichten”.

In zijn bijdrage van 22 december 1965 (toen het blijk-
baar nog niet tot hem was doorgedrongen, dat inmiddels

de Sociale Bijstandswet,in werking was getreden) herhaalt

hij dit merkwaardigerwijs nog eens zéér rechtlijnig met

de volgende woorden:

,,Een vrij groot aantal gevallen heeft betrekking op jeugd-
huwelijken, die soms haastig gesloten zijn. De daarop betrekking
hebbende inschrijvingen bij de huisvestingsbureaus vragen geen
voorziening op korte termijn omdat de betrokkenen nog niet of
nauwelijks in staat zijn de kosten van het gezin te dragen, ter-wijl het geld benodigd voor de inrichting van een zelfstandige
woning in de regel ontbreekt”.

Even rechtlijnig als hij er voor pleit, dat de jongge-

huwden ,,de kosten van het gezin” zelf moeten kunnen

betalen, pleit hij in al zijn bijdragen voor het in sterkere

mate ten laste van de gemeenschap brengen van ,,de

kosten van het kind”, ook en vooral voor de beter gesitu-

eerden. Beide, in hun aard volkomen tegengestelde, plei-

dooien zijn slechts gezamenlijk op één rechte lijn te brengen,

wanneer men als eerste punt van de lijn een moraalop-

vatting véôronderstelt, welke blijkens bestaande wettelijke
regelingen niet die van de wetgever en dus ook niet van de

volksmeerderheid is.

Een tweede merkwaardige, tegengestelde, rechtlijnige

beweging in de bijdragen’ van de heer Bakker wordt

gevormd door de in al zijn beschouwingen onder steeds

wisselende voorstellen en argumenten terugkerend pleidooi

voor grotere en
duurdere
woningen tegen
lagere
prijzen

voor de beter gesitueerden en een
lager
woonniveau voor

de minder draagkrachtigen tegen
hogere
prijzen. Hij

zendt steeds weer dezelfde wijs uit, op steeds weer een

andere golflengte. In de hoop een golflengte te vinden,

waarop hij gehoor en bijval zal vinden van medestanders,

die voldoende onmuzikaal zijn om de valse tonen op te

merken.

De heer Bakker maakt in ruime mate gebruik van

beweringen zonder bewijs, zoals bijv. dat afschaffing van
koppelverkopen de prijzen van woningen zonder subsidie•
met minstens 10 pCt. kan doen dalen!

Hij heeft uiteraard het volste ‘recht te vechten voor de

betere en duurdere woning als statussymbool voor de op

dit terrein in het gedrang komende middengroepen. Maar

ik heb bezwaar tegen de valse vlag, waaronder hij deze

lading presenteert.

Emmen.
J. KUITERMAN.

Naschrift

G

EZIEN de vele moeite die de heer Kuiterman zich

heeft getroosv om mijn pennevruchten, die in een

periode van zeven jaar in dit blad zijn verschenen,

door te werken, voel ik mij verplicht hem niet met enkele
zinnen af te schepei.

De heer Kuiterman is er zich kennelijk onvoldoende

van bewust, dat het woningbouwbeleid, het huurbeleid en

het belastingbeleid politieke – of beter nog verpolitiekte –

zaken zijn, waarbij de belangen van minderheden soms in

de knel komen, bewust of onbewust. Voor die minder-

heden ben ik meermalen in de bres gesprongen, vooral als

de houding van de meerderheid soms bedenkelijk veel op

discriminatie ging lijken. Zo heb ik bijv. eens gepleit voor

een verbetering van de kinderaftrek in de loon- en in-

komstenbelasting, omdat die aftrek sinds 1948 steeds on-

voldoende is aangepast, waardoor vooral degenen die be-

horen tot de middengroepen met kinderen relatief steeds

zwaarder belast zijn geworden. Door de aftrek voor de

werkende gehuwde vrouw, welke hoofdzakelijk aan ge-,

zinnen zonder kinderen of met een klein aantal kinderen

toevalt, is de situatie eigenlijk nog slechter geworden.

Waarom wordt die achterstand niet ongedaan gemaakt?

Dat heeft alleen politieke redenen. Voor de gezinnen met

drie ‘of meer kinderen behorende tot de middengroepen,

die niet meer dan drie procent van het aantal huishoudingën

uitmaken, heeft geen enkele politieke partij belangstelling,

doch wél voor de ongehuwden. Betekent de houding van

de meerderheid dat zij het gelijk aan haar zijde heeft?

Ik betreur, dat de heer Kuiterman in mijn bijdragen

over het woningbouwbeleid en het huurbeleid de rechte
lijn niet heeft kunnen ontdekken. Ik heb’ namelijk altijd

en consequent gepleit voor:

1.het
opheffen
van irrationele woonkosten verschillen,

waardoor de een voor dezelfde woonruimte aanmerkelijk

meer moet betalen dan de ander ongeacht zijn draagkracht

en waarbij de subsidies in vele gevallen terecht komen

waar
zij
niet of in mindere mate nodig zijn, terwijl zij in

200

andere gevallen tekortschieten. De oorzaak van die ver

schillen ligt o.m. bij de huurpolitiek, de verschuivingen in

grond- en bouwkosten, koppelverkoop en de niet zicht-

bare subsidies;

het bouwen voor de behoefte aan grotere en betere

huizen,
die daarom ook duurder mogen zijn dan kleinere

en slechtere huizen;

het opheffen van belemmeringen voor de particuliere

bouw,
zowel met het oog op de continuïteit in de bouw

als met het oog op de doorstroming, welke vooral voor de
minder draagkrachtigen van belang is, die bij een normaal

prijsverschil tussen nieuwe en oude woningen liever een

oude woning hebben;

een beleid gericht op geleidelijke terugkeer naar ijor-

male verhoudingen,
d.w.z. een toestand waarin iedereen voor

woongenot evenals voor elk ander consumptiegoed de

kostprijs moet betalen en de subsidie beperkt wordt tot

de gevallen, waarin daaraan naar algemeen gevoelen echt

behoefte bestaat; een dergelijk beleid veronderstelt ge-

leidelijke afschaffing van de huurbescherming en de huur-

prijsbeheersing, hetgeen in een aantal gevallen zeker aan-

leiding zal geven tot huurverhoging (de goede eengezins-

huizen uit de jaren dertig).

E

EN deel van mijn wensen is in de looP van de tijd in

vervulling gegaan. Een andér deel zal noodzakelijk

moeten volgen, tenzij men kiest voor grote werkloos-

heid in de bouwnijverheid en uitstel van de oplossing van

de woningnood.

Wat in de loop van de tijd wel veranderd is, is alleen de

praktische aanpak in een concrete situatie, zoals die op

een bepaald tijdstip door de omstandigheden werd ge-

vraagd. Zo bèn ik nog steeds van mening, dat, zolang de

huren in het algemeen nog belangrijk beneden het kost-

prijsniveau worden gehouden en op ruime schaal algemene

subsidies worden gegeven, een fiscale oplossing de meest

doelmatige weg is om te komen tot een doorstroming uit

de woningwetwoningen van degenen die daarin qua in-
komen niet thuis horen, naar andere woningen.

Dat van een oplossing met een matige belasting door mij

in 1966 – op korte termijn gezien – minder heil werd

verwacht dan in 1962, komt eenvoudig omdat in 1966 het

te overbruggen woonkostenverschil relatief belangrijk was

toegenomen, enerzijds als gevolg van de sterke stijging

van de grond- en bouwkosten, anderzijds als gevolg van

de sterke stijging van de rentevoet op dè kapitaalmarkt.

Het ontwerp van oud-Minister Bogaers tot invoering van

een speciale heffing van meer draagkrachtige bewoners van

woningwetwoningen had niet volledig mijn instemming,

doch ik heb dit ontwerp beschouwd als een stap in de goede

richting, die voor verbetering vatbaar is. Het is politiek

gezien ook beter adhesie te betuigen aan iets wat men niet

geheel juist acht, doch wel in grote lijnen kan onder

schrijven, als het alternatief is, dat er misschien helemaal

niets gebeurt.

O

P de verdere uit hun verband gerukte aanhalingen

zal ik verder niet ingaan, omdat ik daarvoor een

soortgelijk betoog zou moeten houden.

De laatste drie alinea’s van het betoog van de heer

Kuiterman vragen om een wederwoord. Wat de eerste

daarvan betreft lijkt het mij voor een goed begrip wenselijk

vast te stellen, dat het hier gaat om een verschil in

appreciatie van de kinderbijslag. Het is een niet te loochenen

feit, dat de welvaartsgroei van de gezinnen met een meer

dah gemiddelde grootte in de laatste jaren relatief achter

is geraakt bij die van kleinere gezinnen. Deze achterstand

manifesteert zich in het algemeen niet in een gebrek aan

voeding, kleding of dekking, doch in het niet mee kunnen

doen aan de in het maatschappelijk verkeer ontstane ge-

bruiken. Ik ben van mening dat de zorg voor een kind
primair bij de ouders berust, doch ik vind ook dat een

kind dat als vierde, vijfde of zesde kind in een gezin komt,

evenals de andere kinderen in dat gezin, gelijke kansen

tot ontwikkeling moet hebben als in een klein gezin. Dat

is een welvaartsstaat niet aan de ouders, doch aan de

kinderen verplicht, die later wanneer zij volwassen zijn ge-

worden hun bijdrage aan de gemeenschapslasten moeten

verlenen.

Ik vind het een dwaasheid, dat het thans voorkomt, dat

bij grote gezinnen het loon van de man plus de kinder-

bijslag lager is dan de bijstandsnormen van de Algemene

Bijstandswet. Dit is o.m. een gevolg van het feit, dat de

maatschappij thans wel een minimum
loon,
doch geen

minimum
inkomen
kent. Als een minimum loon voor een

echtpaar geldt, dan betekent dat zelfde loon voor een

echtpaar met kinderen, van welk loon altijd een deel voor

de kinderen besteed moet worden omdat de kinderbijslag

slechts een deel van de kosten dekt, dat zo’n gezin met een

inkomen moet rondkomen, dat beneden het bestaans-

minimum ligt. Dit feit wordt nog onvoldoende gezien. Men

kan dat niet terzijde schuiven met een beroep op de ver-

antwoordeljkheid van de ouders, omdat men dan het kind

treft. We laten toch ôok een weduwe niet in de steek,

omdat de man
bij
zijn leven geen aanvullende voorziening
op de A.W.W. heeft getroffen?

De heer Kuiterman beweert daarna dat ik steeds heb

gepleit voor grotere en duurdere woningen tegen lagere

prijzen voor de beter gesitueerden en een lager woonniveau

voor de minder draagkrachtigen tegen hogere prijzen. Dit

is een kwaadaardige verdraaiing van de feiten. Ik heb

slechts gepleit voor meer reële prijzen door het afschaffen

van de corruptie nieuwe stijl, zoals deze door verschrijvin-

gen bij grond- en bouwkosten op grote schaal zijn ont-

staan.

Het slot van het betoog van de heer Kuiterman bewijst,

dat zijn waarnemingsterrein niet veel verder reikt dan zijn

woongebied, waar de particuliere bouw zich in het algemeen

ongehinderd heeft kunnen ontwikkelen. Vooral in het

westen en midden van ons land was dat niet het geval.

Daar kwamen alleen al door verschillen in grondkosten

verschillen in stichtingskosten voor, die aanzienlijk groter
waren dan de door mij genoemde 10 pCt. Deze feiten zijn

zo algemeen bekend, dat ik mij van verder bewijs ontslagen

acht.

Voor statussymbolen heb ik nooit gevochten. De betere

en duurdere woning, zowel voor de woningwetsector als

de overige sectoren, is voor mij een eengezinshuis met een

gevelbreedte van 6 â 6,5 meter en een diepte van
7,5 â
8

meter met drie tot vijf slaapkamers en zo mogelijk wat

zolderruimte, met f. 30.000 â f. 35.000 bouwkosten, waarin

gezinnen met 2 tot 5 kinderen zich normaal kunnen ont-

plooien. Ik zie niet in waarom tot meerdere glorie van

stedebouwkundigen dergelijke gezinnen voor een groot

deel opgeborgen moeten worden in 4-kamerwoningen in

torenfiats tegen woonkosten die afgezien van subsidies

nauwelijks verschillen van die welke gemoeid zijn met het

bewonen van het huis, dat de heer Kuiterman slechts als

een statussymbool ziet. Het antwoord op de vraag wie

zijn lading onder valse vlag presenteert laat ik gaarne aan

de lezer over.

Utrecht.
C. P. A. BAKKER.

E.-S.B.
15-2-1967

201

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

D

Egoud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche

Bank heeft rond de januari-ultimo een ‘vrij grote

schommeling te zien gegeven, nI. van f. 7.223 mln.

op 23januari tot f. 7.117 mln, op 30januari, waarna in de

daafop volgende week een stijging tot f. 7.219 mln, volgde.

Hierbij heeft de betalingsbalans slechts een bescheiden rol

gespeeld. Het is vooral de Centrale Bank, die in deze

fluctuaties de hand heeft gehad.

Deze intervenieert van tijd tot tijd op de valutamarkt,

vooral dpor het afsluiten van swaptransacties. Doorgaans
verklaart De Nederlandsche Bank zich in geval van grote

krapte op de markt bereid dollars te kopen waarbij dus de

banken, die hierop ingaan, dollars aan de circulatiebank

verkopen, doch zich verbinden op een termijn van één of

twee maanden eenzelfde dollarbedrag terug te kopen.

Door de levering van de valuta verminderen de buitenlandse

tegoeden van de handelsbanken, terwijl tegelijkertijd hun

guldenskassen wordèn versterkt. Bij de vereffening van de

transacties vindt het omgekeerde plaats.

Het effect is een egalisatie van de markt. Omdat het in

de regel over niet zo grote bedragen gaat, is de egalisatie
niet volledig doch slechts ten dele. Het gaat dus eigenlijk

om het wegwerken van pieken. Door de koppeling van

verkoop der valuta aan de latere koop is de bedoeling,
duidelijk een overbrugging tot stand te brengen. Soms

blijkt echter dat op de dag van de tegentransactie (je

ruimte op de markt zich niet zodanig heeft hersteld, dat de
banken zonder bezwaar de dollars kunnen terugkopen. De
Nederlandsche Bank is dan vaak opnieuw bereid als koper

van valuta op te treden.

Hoe in feite deze transacties lopen, is moeilijk te achter-

halen. In de week van 9-16 januari daalde de goud- en

deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank met

f. 62 mln, en in de daaropvolgende week met f. 51 mln.

Waarschijnlijk heeft althans een deel van deze daling in

yerband gestaan met de afwikkeling van de half november

gesloten swaptransacties. In deze zelfde periode echter

zijn nieuwe transacties tussen de Centrale Bank en de

handelsbanken gesloten. In het tijdvak van 23 tot en met

30 januari daalde de deviezenvoorraad van De Neder

landsche Bank met f. 106 mln. Of deze daling uit eerder
afgesloten swaptransacties voortvloeide is niet zeker. In

elk geval is de Centrale Bank in de eerste dagen van februari

, opnieuw in de valutamarkt opgetreden en een week later

werden eveneens zaken gedaan. Men heeft hiermede tevens

beoogd de verruiming van de markt, teweeggebracht in de

week van 9-16 januari, te continueren. In maart en april

zullen de tegentransacties moeten plaatsvinden.

KAPITAALMARKT

I

N januari hebben volgens de maandelijkse emissiestatis-

tiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek geen

aandelenemissies plaats gehad. Aan obligaties is
f.
398,5
mln, uitgegeven. De emissies vielen geheel in de

overheidssfeer nI. f. 250 mln. Staatslening en f.
148,5
mln.

welke de j3ank voor Nederlandsche Gemeenten ten goede

is gekonen. De particuliere sector liet verstek gaan. Aan

aflossingen kwam een bedrag van f.
95
mln, beschikbaar.

Wat de uitgiften van pandbrieven betreft, werd door

hypotheekbanken vooral over de toonbank in 1966

f. 134 mln, geplaatst. Tegenover het in 1965 verkregen
bedrag, nI. f. 237 mln., is dit een aanmerkelijke daling.

Nu de kapitaalmarktrente op een wat lager niveau is

gekomen, is de mogelijkheid dat de activiteit in 1967 zal

toenemen, niet buitengesloten.

KOERSSTAAT

Indexcijfers aandelen.
29
dec.
H.
&
L.
3 febr,
10 febr.
(1953
=
100)
1966 1967 1967 1967
Algemeen

………………
270
301

268 295
299
Internationale concerns

…….
35i
395

343 385
389
Industrie

………………..
269
299-271
293
299
Scheepvaart

………………
l08
115-108
III
115
Banken en verzekering
……..
154
174 – 55
172
173
Handel enz
………………
138
152-138
149 149

Bron:
A.N.P.-C. B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………….
f.

78,70
f.

89,10
f.

89,10
Unilever, cert
…………….
f.

86
f. lOO
f. 101,90
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 134,20 f. 132,40
A.K.0 .

………………..
f.

53,80
f.

54,20
f.

52,40
K.L.M
………………….
f. 352
f. 392
f. 380 Hoogovens, n.r.c .

…………
278
290
318
E.M.S .

………………….
150
f.

32,50
f.

34
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
521
526
Zwanenberg-Organon

……..
f. 168 f. 190,50 f. 195
Robeco

…………………
f. 193
f. 201,50
f. 202,30 New York,
Dow Jones Industrials
786 857 856
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,07
6,10
Aandelen: internatjonalen

b)…
lokalen b)
………
.
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5
4
11,
4
1
1
9

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C.
D. JONGMAN.

(1,
M.)

202

Recente publikaties

Prof. Dr. J.
A.
Geertman en Drs. A. H.

Geertman:
Economie, leerboek
voor het

middelbaar onderwijs, deel
2. Agon

Elsevier, -Amsterdam, tweede herziene

en uitgebreide druk, 1966, 181 blz.,
f. 9,75.

Dit tweede deel behandelt de macro-
economie, uitgaande van de kringloop-

gedachte. In de achtereenvolgende

hoofdstukken worden één voor één

geld-, krediet- en bankwezen, buiten-

land en overheid in het kringloop-

schema ingebouwd.

In deze herziene druk, meer ,,Euro-

pees” opgezet, zijn nieuwe hoofdstuk-

ken opgenomen over macro-econo-

mische plannen en Europese samen-

werking. In een Aanhangsel is tevens

een beknopte geschiedenis van het

economisch denken opgenomen.

Mr. J. van Beek: Wet op het schade-

verzekeringsbedrijf (Academisch proef-

schrift). Uitgeverij De Ram, Amstel-

veen 1966, 278 blz., f. 23,50.

Verkorte inhoud: Geschiedkundig

overzicht – Het begrip verzekering en

de definitie van verzekering – Toe-

zichtssystemen – Oorzaken en doel-

einden van en belangen
bij
het toezicht

– De uitoefening van het toezicht –

Internationale aspecten van het toe-

zicht – Internationale organen –

Werkingssfeer van de wet – Het ad- –

viesrecht – De solvabiliteit van de

schadeverzekeraar als zodanig –

Bepalingen van toepassing op buiten-

landse ondernemingen – Besprekfng

van de artikelen van de Wet. op het

Schadeverzekeringsbedrijf.

Pierre George: Geografie
van de groot-

stad.

Het probleem van de moderne
urbanisatie. (Précis de géographie ur- –

baine. Vert. door M. Mok). Aula no.

266. Het Spectrum, Utrecht 1966,

253 blz., f. 3,90.

De auteur toont in dit boek de

achtergrond van de problematiek, ge-

Waarlijk niet alleen voor beginnende beleggers stelde
Drs. F. L. G. Slooff de handleiding samen, die onder

de titel van

WEGWIJZER VOOR DE BELEGGER

al haar weg- heeft gevonden naar duizenden in beleg

gingen geïnteresseerden.
Men vindt er bij het doorlezen altijd iets in, dat men
nog niet wist en ook als naslagwerkje kan het telkens

en telkens goede diensten bewijzen.

PRIJS SLECHTS t 215

Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of bij de admini-
stratie van ,,Beleggers-Belangen”, postbus 42 te –

Schiedam.

Vraag eens proef-

nummers aan voor

uw kennissen die

A1IVER TEER

J1IEER

,,E.-S.B.” nog niet

‘Ir

kennen

Maak gebruik vais
de
rubriek

,,VACATU RES”

voor
het oproepen
van
sollicitanten
voor leidende
functies. Het aantal- reacties, dat deze annonces
ten
gevolge
hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet’ circuleert!

E.-S.B. 15-2-1967

OPENBARE WERKEN UTRECHT.

Bil de dienst Stadsontwikkeling kan worden geplaatst een

HOOFDPL-ANOLOOG

die zal worden belast met de leiding van de afdeling sociaal-
economisch en sociografisch onderzoek.

Deze afdeling verzorgt het sociaal.wetenschappelijk onderzoek
(inclusief studies met betrekking tot de functies van de stad)
ten behoeve van de ruimtelijke ordening in de gemeente
Utrecht.

Vereist : een academische opleiding (doctoraal examen sociale
geografie, sociologie, economie); ervaring in de onderhavige
werkzaamheden en de geschiktheid om leiding te geven aah
de afdeling. – –

• Aanstelling kan plaatsvinden op een salaris lot ruim

f
26.000,— per laar.

• Indien niet reeds in overheidsdienst werkzaam, na
zes maanden opname in het

Pensioenfonds.

• De AOW/AWW.premie ad 10,2% is voor rekening
van de gemeente.

• Vakantietoeslag

6%.
.

-.

• Opname in hetI.Z.A. (Zièktekostenregeling).. –
• Gepremieerde spaarregling.

• Verplaatsingskostenverordenfng vindt toepassing.

S o lii c ii a t Le s – met uitvoerigç inlichtingen ons trehi
levensloop, opleiding e.d. en een recente pasf oto te ,ich1e,i
aan de hoofddirecteur van Openbare Werken te Utrécht,
Achter Clarenburg 12. in de linkerbdvenhoek° gaarne
vermelden nr. 1972 A.

203

.

woonlijk aangeduid met het woord

,,urbanisatie”. 1n het eerste deel wordt

de vorming van het stedelijk kader

beschreven, waarbij niet alleen de

metropolen in het Westen maar ook de

snel groeiende bevolkingscentra in de

ontwikkelingslanden worden bespro-

ken. Deel twee geeft een beschrijving

van de stedelijke activiteiten, waarbij

de schrijver ook de sociale aspecten

récht duet wedervaren.

Dr.
F.
Derkinderen: Hoofdlijnen van de

bedrjjfsstrategie. Kosmos, Amsterdam

1966, 141 blz., f.
16,50.

Hoewel zulks in het boek niet is

vermeld, is dit een enigszins bewerkte

en bekorte versie van de gelijknamige

dissertatie, -waarop de auteur vorig jaar

aan de Nederlandse Economische

Hogeschool promoveerde. Aangezien

èn de bewerking èn de bekorting niet
zeer ingrijpend zijn, volstaan wij hier

met een verwijzing naar de bespreking

van de.. dissertatie in
E.LS.B.
van

27 oktober 1965.

Prof. Dr. W. G. Hoffmann (red.):

Textilwirtschaft im
Strukturwandel.

J. C. B. Mohr (Paul Siebeck), Tübin-

gen 1966, 384 blz.

Deze publikatie verscheen naar aan-
leiding van het 25-jarig bestaan van de

,Forschungsstelle für al Igemeine und
textile Marktwirtschaft an der Univer-

sitât Münster” en bevat de volgende

bijdragen: W. G. Hoffmann:
Die

Textilindustrie im Wachstumsprozess

der Volkswirtschaft;
H. Wellenreuther:

Marktform und Marktverhalten in der

Textilwirtschaft;
W. Rothe:
Arbeits-

kosten in den Textilindustrien der

Euro paischen Wirtschaftsgemeinschaft;

F. Fabian: Der Konzentrationsprozess

in der britischen Textilindustrie;
P.

Sass:
Die Nachkriegsposition der West-

deutschen Textilindustrie im inter-

industriellen Vergleich;
York de Cuvry:

Untersuchung der produktionstech-

nischen Wettbewerbsdetermi nanten der

britischen -und westdeutschen WolI-

industrie;
F. Aumann:
Wachstums-

möglichkeiten des Bruttosozialprodukts

der Bundesrepublik Deutschland bis

1975; H.- P. Lösch:
Gegenwârtige und

zukünftige Entwicklungstendenzen der

inlandischen Textilnachfrage; H. Reise-

witz:
Vorausschâtzung der Netto-

produktion der Textilindustrie;
W.

Kurth:
Die Projektion des Produktions-

prozesses;
T. Mandt:
25. Jahre textil-
wirtschaftliche Forschung in Münster.

Dr. S.
G. Ljjftogt:
Werkclassificatie,

waardering en
kritiek. Een onderzoek

.naar de genormaliseerde methode van

werkclassificatie, Commissie Opvoering

Produktiviteit van de S.-E.R., ‘s-Gra-

venhage 1966, 189 blz., f.
15.

Dit rapport vormt een van de resul-

taten van een onderzoek inzake de

Geno.rmaliseerde Methode van werk-.

classificatie, dat is ingedeeld in de –

sociologische en de meettechnische

aspecten. De onderhavige, publikatie

is gericht op de historische ontwikke-

ling, de toepassing en de kritiek op de

G.M. T.z.t. zullen de uitkomsten van

het onderzoek naar de meettechnische

aspecten worden gepubliceerd.

Voor vacerende functies
Universiteit van- Ariis terdam

en beschikbare krachten

Bij het Europa Instituut vaceert
de

functie van

op hoog niveau zijn de

S
ecretary

advertentiekolommen van
of the

International Course on
,,Economisch-Statistische

European 1 ntegration
Berichten”

het

aangewezen


medium:
Deze functie omvat de Organisatie en

dagelijkse leiding van bovenvermelde
in

het Engels gégeven postdoctorale

dagcursus.

– –
le) Omdat
Uw
annonce onder

Een academische opleiding is vereist,
de aandacht komt van stafper-
bij

voorkeur in de

rechten, economie of

sociale wetenschappen.

.
soneel in

de

grote

bedrijven.

Aanstelling zal geschieden in het

rangenstelsel van de wetenschappelijk

medewerkers.
2e)

Omdat
Uw
annonce wordt

Belangstellenden wordt verzocht hun
gelezen door diegenen, die de
sollicitaties of verzoeken om
,

nadere inlichtingen te richten aan het
zakelijk belangrijke beslissingen

Europa Instituut, Herengracht 508 te
nemen

of daarbij

van

grote
Amsterdam, telefoon
020-21 7878


toestel
3400.
invloed zijn.

204

Dr. M.
P. Gans: Inflatie en vermogens-

structuur.
Inaugurele rede Rotterdam.

iE. E. Kluwer, Deventer 1966, 29 blz.,

f. 3.

Welke invloed ondergaat de ver-

mogensstructuur van de onderneming
van het verschijnsel inflatie? Wat zijn

uitwerking op de financiële gang van

zaken en op de financiële markten be-

treft, onderscheidt de auteur twee

infiatietypen: winstinfiatie en loofl-

kosteninfiatie.

Sociaal-economisché wetgeving in

nationaal en Europees verband.

€. E. Kluwer, Deventer 1966, 84

blz., f. 6,50;

Dit boekje bevat de voordrachten

gehouden op het Landelijk Juridisch

Studenten-congres 1966 te Utrecht.

Na het Openingswoord van
Dr.
1.

Samkalden
vindt men er de volgende

leningen in afgedrukt:
Prof. Dr. C. J.

Oort:
Achter de coulissen van de so-

ciaal-economische wetgeving;
Prof.

Mr. W. C. L. van der Grinten: Soci-

aal-economische wetgeving en de ci-

viele rechtsorde;
Mr. P. Verlooren

van Themaat:
Europese sociaal-eco-

nomische wetgeving;
Mr. J. J. A.

Ellis:
De territoriale reikwijdte van

het mededingingsrecht;
Dr. A. Mul-

der:
De toekomst van de sociaal-eco-

nomische wetgeving. De bundel is af-

gesloten met een literatuurlijst, waar-

in 36 titels worden vermeld.

KONINKLIJKE MACHINEFABRIEK GEBR. STORK & CO. N.V.

HENGELO (0.)

De Koninklijke Machinefabriek Gebr Stork & Co. N.V.

te Hengelo (0) vraagt voor haar

financieel-economische afdeling een

CHEF AFDELING

DRIJFSECONOMISCHE

INFORMATIE

Deze afdeling, welke uit ongeveer 6 medewerkers be-

staat, heeft tot taak:

– het combineren en analyseren van bedrijfsecono-

mische gegevens ten .behoeve van informatie aan

directie en bedrijfsafdelingen,
– het adviseren met betrekking tot investeringen,

– het verrichten van bijzondere bedrijfseconomische

onderzoekingen,

het maken van statistieken ten behoeve van het be-
drijf en het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Deze functie kan naar onze mening uitstekend worden

vervuld door een bedrijfseconoom (ec. drs.), ongeveer
30 jaar, met enkele jaren ervaring in het bedrijfsleven.

Voor degene die een fundamentele benadering van de
problemen niet schuwt en bovendien in staat is vrucht-

bare contacten met andere afdelingen op te bouwen

en te onderhouden, kan deze werkkring een aantrek-

kelijke stap in zijn carrière zijn.

Belangstellenden kunnen nadére inlichtingen krijgen

via onze afdeling Kaderontwikkeling, tel. nr
. 05400-

54321, intern nummer 642, dan wel hun sollicitaties

richten aan de Koninklijke Machinefabriek Gebr. Stork

& Co. N.V., postbak 642, Hengelo (0).

OP&IECI

E.-S.B.
15-2-1967

205

J IMB
OEffr0.9

nï7

Dat kan in een TTN-gezin gebeuren.
Bij een gezellig kopje thee plotseling telefoon uit
Timboektoe over een exportorder die rond is.
De TTN-lezer doet zaken in het groot, maar vergeet het kleine niet. Al weet hij dan uit eigen ervaring
dat vliegen goedkoper is dan men denkt, slivovitch
bij joegoslavische zakenrelaties het ijs breekt,
daarom vindt hij de toverballen voor de kinderen of
de nieuwe stofzuiger voor zijn vrouw niet minder

belangrijk (wel koopt hij alles royaler).
Een consumptie-pionier dus, die zich kan permitteren
gewoon te blijven.

Deze cijfers zeggen een beetje meer: 52 van de 100
TTjY-lezers zijn zelfstandig werkzaam als bedrjfshoofd,
oefenen een vrij beroep uit of een topfunctie in loondienst,

70 op de 100 bezitten een (meestal) nieuwe personenauto,
39 een eigen huis en 53 op de 100 gebruiken
wegwerpzakdoeken.

En als u meer over een typische pioniers-mentaliteit
wilt weten, kijk dan in het TTN-lezerskringrapport. U bereikt deze topgroep van

consumptie-pioniers via TRI TOP NEDERLAND. Een andere naam voor de grote drie:
Algemeen Handelsblad, Het Vaderland,
Nieuwe Rotterdamse Courant.

Totaal aantal abonnees: 160.000.

TN

A
TOPNEDERLANQ
.

206

Auteur