1
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Dertigduizend?
H
ET ,,wee ons” is dezer dagen niet van de lucht. Velen voelen zich
geroepen de rol van (economische) Cassandra te vervullen, een
Cassandra echter aan wier woorden ditmaal wél geloof wordt ge-
hecht, alhoewel het vele van deze zieners aan de daartoe nodige econo-
mische deskundigheid ontbreekt. Ernstiger op te vatten zijn natuurlijk
de uitlatingen van economisten met een geheide reputatie. Als zij ,,wee
ons” gaan roepen, is de ,,luisterdïchtheid” groter en intenser. Zij dienen
zich dan ook goed bewust te zijn van het effect van hun profetieën.
Terzake. Een week geleden sprak Prof. Dr. H. J. Witteveen op de door
de Centrale Kamer van Handelsbevordering georganiseerde Exportdag.
Na te zijn ingegaan op de allengs somberder prognoses ten aanzien van
onze betalingsbalans over 1966, waarschuwde hij voor een loonstijging in
de contracten voor het komend jaar, welke de
3
‘A
pCt. te boven zou
gaan. Want elk procent loonstijging mé& zou een ongeveer even grote
procentuele daling van de werkgelegenheid veroorzaken, m.a.w. 1 pCt.
loonstij.ging meer dan 3
1
A
pCt. zou een stijging van de werkloosheid met
30.000 man ten gevolge kunnen hebben.
Minder trouw dan op de door het Centraal Planbureau aangegeven
31/ pCt. stijging contractloon
1)
verlaat Witteveen zich op de even-
eens door het C.P.B. aangeduide gevolgen van een stijging boven dit
percentage. Witteveen zegt: ,, 1 pCt. meer, 30.000 man werklozen meer”;
het C.P.B. stelt: ,,l pCt. meer, 100 man werklozen meer” (Verkenning
1967, blz. 33). Honderd of dertigduizend werklozen meer; het maakt wel
enig verschil voor onze economie!
Men zal wellicht opperen dat Witteveen hoogstwaarschijnlijk een
lange-termijneffect voor ogen staat en dat het C.P.B. daarentegen op een
kort-zichteffect doelt. In de Verkenning is over een dergelijk lange-
termijneffect niets te vinden. Het Centraal Economisch Plan 1966 biedt
evenwel een aanknopingspunt. Past men de daarin op blz. 94 gegeven
redenering toe, d.w.z. betrekt men het zgn. tweedejaars-effect in de be-
schouwing, dan bedraagt de werkloosheidstoename als gevolg van een
extra stijging van het contractloon met 1 pCt. ca. 2000 man in twee jaar.
Dit getal zou men dus, gesteld dat Witteveen hierop doelt, het effect op
lange termijn kunnen noemen. Het zou ons – en naar wij veronderstel-
len ook het Planbureau – heel wat waard zijn Witteveens berekening in
details te zien uitgevoerd. Tweeduizend of dertigduizend man per procent
loonstijing boven de genoemde
3l/
pCt.; deze professorale ,,multiplïer”
van vijftien lijkt ons nogal hoog.
Wij willen niet zo ver gaan in ons commentaar als de heer Kloos, die
Witteveens uitlatingen een politiek doel toeschreef. Als evenwel een
consciëntieus wetenschapsbeoefenaar als Witteveen meent de noodklok
te moeten luiden, dient hij zich wel bewust te zijn van de ,,impact” zijner
woorden, woorden die berusten op een zonder nadere toelichting aan-
vechtbaar aandoende berekening. Crises worden ons reeds voldoende
aangepraat
2).
dR
i)
Overigens een irreëel percentage. Men leze daartoe nog eens de bijdragen
van Prof. Dr. W. Hessel en Prof. Dr. J. Pen in het.,,Begrotingsnummer” van
E.-S.B.
van
5
oktober jI.
2)
Het is daarom des te plezieriger wanneer uit het bedrijfsleven zelf andere geluiden worden gehoord. Op de ,,toogdag” van de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde, jl. zaterdag, sprak Dr. M. Weisglas als zijn mening uit dat de bedrijfssluitingen van de afgelopen periode meer voortvloeien uit de structu-
rele facetten van de Europese economische integratie, die uiteindelijk een
gèzondmakend effect hebben, dan dat zij het resultaat zijn van recessie-
aspecten.
Prof. Witteveen heeft, helaas te laat voor ons om er aandacht
aan te kunnen schenken, in de N.R.C. van 29 november een nadere
toelichting gegeven.
30 november 1966
5lejaargang, no. 2570
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Dertigduizend? ……….1231
Prof. Dr. J. Horring:
Saneren door subsidiëren 1232
Drs. L. W. Kokee:
Herinvestering van ,,cash
fiows” (11) …………1236
P. A. Zeven:
Het wetsontwerp ,,Zware
Geneeskundige Risico’s”. . 1239
W. Weima.
Winstmaximering bij land-
bouwcoöperaties en hun
leden-ondernemingen …. 1241
Ingezonden stuk:
Prof. Dr. M. P. Gans:
Een
nadere beschouwing over
deposito-promessen …. 1244
Recente publikaties ……1245
Mededelingen voor econo-
misten …………….1247
Prof. Dr. C. D. Jong.man:
Geld- en kapitaalmarkt .. 1247
1231
Saneren door subsidiëren
Een vergelijking van de sanerings maatregelen•
ten behoeve van landbouw en midden- en kleinbedrijf
Wie zich
aan een ander spiegelt.
O
NDERZOEK naar de betekenis en doelmatigheid van
overheidsuitgaven is voortdurend geboden. Enigs-
zins bevreemdend is dat in sommige kringen dit
wordt ervaren als een blijk van wantrouwen in de goede
bedoelingen van de overheid of een tak daarvan, terwijl
het juist gewaardeerd zoü moeten worden als hulpver-
lening bij het bereiken van het hoofddoel. Dat hoofddoel
zal toch niet anders kunnen zijn dan de vergroting van de
som van ons aller welvaart. Hoe meer de baten de kosten
in maatschappelijke zin overtreffen hoe hoger de prioriteit
van een bepaalde besteding kan zijn, terwijl in elk geval
de baten groter moeten zijn dan de kosten om het paard
niet achter de welvaartswagen te spannen.
Het vorenstaande geldt ongeacht de omvang van de
afzonderlijke bestedingsposten, maar klemt toch wel
meer naarmate de bedragen groter worden. De ,,Stichting
Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw”
is in 1963 begonnen met een dotatie van f.
50
mln, uit de
Staatskas. Hiervan was de helft bestemd om door middel
van voorschotten te voorzien ,,in de acute noodsituatie
van een aantal financieel zwakkere bedrijven”, die te
lijden hadden van het slechte weer in dat jaar. Hieraan is
in 1966 nog f. 11,8 mln, toegevoegd, terwijl op de be-
groting voor 1967 opnieuw een Post van f. 45 mln, voor
dat jaar is uitgetrokken. Na de aanloopperiode dus een
sterke stijging van de lopende uitgaven. Daarbij komen
evenwel nog de aangegane verplichtingen voor toekomstige
uitkeringen ingevolge de beëindigingsregelingen. Die be-
droegen volgens het eerste verslag van de Stichting
1)
reeds
eind 1965 vermoedelijk rond f. 100 mln. Volgens de Rijks-
begroting 1967 worden de in totaal aangegane verplich-
tingen, verminderd met de gedane betalingen per 31 decem-
ber 1967, geraamd op f. 310 mln. Dat loopt dus met rond
f. 100 mln, per jaar op.
Op de begroting 1967 van het Ministerie van Econo-
mische Zaken is voor de eind september 1966 tot stand
gekomen ,,Stichting Ontwikkeling en Sanering voor het
Midden- en Kleinbedrijf” nog slechts f. 6 mln, uitgetrok-
ken. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft
het bestuur van de Stichting bij zijn installatie echter alvast
gerustgesteld met de mededeling, dat de regering aan dit
college in feite ,,de goede besteding van enige honderden
miljoehen guldens” toevertrouwt. De omvang van de
bestedingen, maar vooral van de financiële verplichtingen
voor latere jaren, van de beide fondsen kan men dus stellig
niet ,,en bagatelle” behandelen.
Nu is het niet zo eenvoudig tot een sluitende vergelijking
te komen van de baten en kosten van dit soort overheids-
uitgaven. Elke poging daartoe is mi. echter een stap in de
goede richting. Met betrekking tot de regeling van de
bedrijfsbeëindiging van landbouwbedrijven heb ik begin
1965 in dit blad reeds een dergelijke poging gewaagd
2).
Ondertussen zijn veranderingen aangebracht in bestaande
regelingen en zijn er nieuwe aan toegevoegd bij de landbouw.
”) Verslag van de periode
1963-1965,
Stichting Ontwikke-
lings- en Saneringsfonds voor de Landbouw,
1966,
blz.
13.
2)
,,De beëindigmgsvergoedingsregeling in de landbouw”,
E.-S.B., 1965,
blz.
62
en
146.
Bij het fonds voor de middenstand worden de werk-
zaamheden direct al gestart met een aantal uitgewerkte
regelingen. Het ligt voor de hand dat bij de opstelling hier
–
van de regelingen voor de landbouw model hebben ge-
staan. Deze hebben in elk geval het in de ambtelijke wereld
zo belangrijke precedent geschapen. Het behoeft dan ook
niet te verwonderen dat in sommige opzichten de regelin-
gen voor het midden- en kleinbedrijf identiek of naar in-
houd vrijwel gelijk zijn uitgevallen. Merkwaardig is ‘dat
er ook markante verschillen voorkomen. Een vergelijking
op deze punten is stellig van betekenis. Dit geldt zowel
voor de maatregelen ter bevordering van de ontwikkeling
als van de sanering.
In enkele Westeuropese landen zijn op het terrein van de
landbouw de laatste jaren regelingen van gelijksoortige
strekking tot stand gekomen of voorstellen daartoe in
behandeling. Het loont de moeite deze in de vergelijking
met Nederland te betrekken.
Hoewel met saneren van een bedrijfstak heel goed zowel
de ontwikkeling of verbetering van bedrijven als de liqui-
datie van minder goede bedrijven kan worden bedoeld,
heeft saneren in het kader van de beide fondsen de speciale
betekenis van bedrijfsbeëindiging gekregen. Dit artikel
gaat over de saneringsmaatregelen in deze beperkte zin.
Aanvankelijk waren de saneringsmaatregelen van het
fonds voor de landbouw uitsluitend gericht op liquidatie
van bedrijven van oudere boeren door middel van het toe-
kennen van een lijfrente (Bedrijfsbeëindigingsregeling 1).
Met ingang van 1januari1966 is daar een tweede regeling
(Bedrijfsbeëindigingsregeling II) aan toegevoegd, waarbij
geen beperkingen met betrekking tot de leeftijd gelden,
door middel van een kapitaaluitkering. Dit patroon wordt
ook gevolgd voor het midden- en kleinbedrijf. De ver-
gelijking zal daarom worden ingedeeld naar de regelingen
voor de oudere ondernemers die een lijfrente krijgen en de
andere groep, waarvoor een kapitaaluitkering beschik-
baar is.
Beëindigingsregeling met behulp van een lijfrente
D
E voorwaarden waaraan voldaan moet worden, zijn
–
op twee belangrijke punten na – vrijwel gelijk.
Voor de landbouw mag het fiscale inkomen in de
laatste drie jaren gemiddeld niet meer hebben bedragen
dan f. 8.000 (aanvankelijk f.
6.500)
per jaar. Voor het
midden- en kleinbedrijf is geen vast maximum bedrag
bepaald, maar aansluiting gezocht bij het minimum loon
van werknemers van 25 jaar en ouder, vermeerderd met een
bedrag voor vakantietoeslag, sociale lasten, kinderbijslag
voor 2 kinderen en een rentevergoeding van 4 pCt. over
het in het bedrijf geïnvesteerde eigen vermogen. Voor de
driejaarljkse periode 1963-1965 komt dit in totaal ook
op rond f. 800 per jaar uit.
De hoogte van de periodieke uitkeringen gedurende het
leven van de ondernemers – resp. hun weduwe – is gelijk,
behalve dan dat bij de middenstand een gedeelte hiervan
kan worden gebruikt om het liquidatieverlies te vereffenen.
De twee belangrijke verschilpunten hebben betrekking op:
a.
de leeftijdsgrens.
Bij het midden- en kleinbedrijf staat de regeling alleen
1232
open voor ondernemers, die tenminste
55
jaar oud zijn en
bovendien vé6r 1914 zijn geboren. Dat laatste betekent
dat vanaf 1969 de vereiste minimum leeftijd elk jaar met
één jaar omhoog gaat. Voor de landbouw was aanvankelijk
de vereiste minimum leeftijd ook op
55
jaar gesteld, maar
deze is naderhand met ingang van 1 januari 1966 juist
blijvend verlaagd tot 50 jaar.
b. de werkingsduur.
De regeling voor de landbouw kent geen vooraf bepaalde
beperking naar tijdsduur. Voor het midden- en kleinbedrijf
is de werkingsduur beperkt, ni. zodanig dat de aanmelding
voor sanering gedurende vijf jaren wordt opengesteld.
Voor zover mij bekend, is er slechts één land (t.w.
Frankrijk), waar een dergelijke regeling in de landbouw
bestaat, terwijl in Engeland een wetsontwerp met deze
strekking in behandeling is. In Frankrijk kan een extra
lijfrente bij bedrijfsbeëindiging worden verkregen, indien
de leeftijd van de boer tenminste
65
jaar bedraagt of in
geval van invaliditeit vanaf een leeftijd van 60 jaar. Volgens
het Engelse wetsvoorstel kan bij bedrijfsbeëindiging vanaf
55
jaar een extra lijfrente worden verkregen. In Frânkrijk
wordt geen maximum grens aan het inkomen gesteld;
in Engeland wordt dit ook niet voorgesteld, maar moet het
betreffende bedrijf beneden de ,,ommercial standard”
vallen.
Behalve de leeftijdsgrens is ook de hoogte van de toe te
kennen extra ljfrente van betekenis voor de vergelijking.
De ljfrente in Frankrijk is mede afhankelijk van .de
grootte van het geliquideerde bedrijf en varieert daarom
tussen een minimum van 1.200 franks (dus f. 880) en een
maximum van 2.000 franks (dus f. 1.466) per jaar, onafhan-
kelijk van de leeftijd waarop het bedrijf wordt beëindigd
3)
De voorgestelde Engelse regeling houdt een vaste lijfrente
in van £ 100 plus £ 1 per acre, onafhankelijk van de leeftijd
waarop het bedrijf wordt beëindigd
4).
Dat zou dus voor
een bedrijf van
5
ha neerkomen op rond f. 1.140 en voor
een bedrijf van 20 ha op rond f. 1.520 per jaar, indien dit
tenminste niet te groot is voor de regeling.
In Nederland zijn de uitkeringen welvaartvast door
koppeling aan het indexcijfer van de lonen. De uitkeringen
zijn gedifferentieerd naar leeftijd, waarop de ondernemer
zijn bedrijf beëindigt. Voor het verkrijgen van een indruk
over de hoogte van de uitkeringen per jaar, zoals die sinds
1januari1966 gelden (welke dus vermoedelijk per 1januari
1967 met ongeveer 10 pCt. zullen moeten worden ver
–
hoogd) is het voldoende, voor drie karakteristieke leef-
tijden de hoogte van de uitkeringen te vermelden. Deze
zijn als volgt:
Bij beëindiging op de
leeftijd
van:
50
jaar f.
2.556
p.j. tot
65
jaar; daarna f.
1.236
p.j.,
ook voor eventuele weduwe;
55
jaar f.
3.324
p.j. tot
65
jaar; daarna
f. 1.236
p.j.,
ook voor eventuele weduwe;
60-65
jaar f.
5.868
p.j. tot
65
jaar; daarna f.
1.236
p.j.,
ook voor eventuele weduwe;
65
jaar en ouder f.
1.236
p.j.; ook voor eventuele weduwe.
Beëindigingsregeling met behulp van een
liquidatievergoeding
V
OOR degenen, die beneden de gestelde leeftijdsgrens
van 50 jaar in de landbouw en
55
jaar (mits véôr 1914
geboren) in de middenstand vallen, biedt deze regeling
3
)W. Stolz: ,,Der französische Sozialfonds zur Agrarstruktur-
verbesserung”,
Agrarwirtschaft, 1966,
blz. 114.
4)
Press Notices M.A.F.F.
28/4/66-1,
met toelichting van de
,,Agriculture Bill” in
The development of agriculture, Cmnd
2738.
een aanmoediging om het bedrijf van de hand te doen.
Ook hier zijn twee opmerkelijke verschillen te constateren
in de regelingen, nI. ten opzichte van:
de inkomensgrens.
Om van deze regeling gebruik te kunnen maken, moet
voor het midden- en kleinbedrijf de ondernemer wat zijn
fiscale inkomen betreft de laatste drie jaren onder dezelfde
grens zijn gebleven als geldt voor de regeling met een lijf-
rente. De regeling is dus kennelijk gericht op economisch
zwakke bedrijven. Bij de landbouw is in het geheel geen
inkomensgrens gesteld. Dat houdt dus ook in dat diegenen
boven 50 jaar, waarvan het inkomen boven f. 8.000 lag,
van deze regeling gebruik kunnen maken.
de hoogte van de liquidatie-uitkering.
Voor het midden- en kleinbedrijf is de vergoeding bij
liquidatie in het normale geval bepaald op f. 2.000. Deze
uitkering is mede bedoeld ter tegemoetkoming in een
eventueel nadelig liquidatiesaldo. Ten behoeve van bijzon-
dere individuele gevallen zal een hogere vergoeding
kunnen worden toegekend, echter tot een maximum van
f. 5.000. De liquidatievergoeding kan ook worden toe-
gekend aan iemand boven de leeftijdsgrens, die een lijf-
rente gaat ontvangen, maar dan wordt de vergoeding op
de ]ijfrente gekort.
Voor de landbouw is de hoogte van de beëindigings-
vergoeding gekoppeld aan de waarde van de vrijkomende
grond, zoals die tot uitdrukking komt in de pachtwaarde.
De beëindigingsvergoeding bedraagt het tienvoud van de
pachtwaarde. Een maximum is niet gesteld. De pacht-
waarde per ha varieert globaal tussen f. 100 en f. 300.
Bij een gemiddelde van f. 200 per ha zal de bedrijfsbeëindi-
gingsvergoeding bij een oppervlakte van
5
ha dus f. 10.000
en bij 20 ha dus f. 40.000 bedragen.
Een regeling, die er in de verte wel wat op lijkt, heb ik
alleen in Frankrijk aangetroffen. Daar bestaat een ,,prime
de départ et d’installation” voor boeren, die hun bedrijf
beëindigd hebben en bovendien een gesubsidieerde om-
scholingscursus met succes hebben voltooid. (Deze regeling
geldt ook voor in de landbouw overtollige gezinsleden en
werk]oze landarbeiders). Alleen boeren met kleine bedrijven
of degenen die door onteigening of anderszins hun bedrijf
zijn kwijt geraakt, komen er voor in aanmerking. De
premie is niet hoog, nl. tenminste gelijk aan het loon van
400 uur arbeid en ten hoogste gelijk aan het loon van
1.200 uur arbeid, gerekend volgens het minimum loon;
dus naar Nederlandse maatstaf rond f. 1.000 â f. 3.000
5).
Het Engelse wetsontwerp voorziet ook in een liquidatie-
uitkering bij beëindiging van bedrijven kleiner dan de
,,commercial standard”. Bovendien komen daarvoor alleen
in aanmerking, degenen beneden de leeftijd van 65 jaar.
Degenen tussen 55 en 65 jaar hebben de keuze tussen de
lijfrente en de uitkering ineens. De voorgestelde uitkering
bedraagt per bedrijf £ 500 plus £ 15 per acre. Dat komt
dus neer op rond f. 6.900 voor een bedrijf van
5
ha en op
f. 12.500 voor een bedrijf van 20 ha, indien dat tenminste
nog zou liggen beneden de ,,commercial standard”.
In Zweden is onlangs een staatscommissie voor de land-
bouwpolitiek gekomen met het voorstel bij beëindiging
van landbouwbedrijven een subsidie voor beëindiging en
omscholing te verlenen, variërend tussen rond f. 3.500 en
f. 15.000 per geval. Evenals
bij
het fonds voor de Neder-
5)
Idem noot
3,
blz. 117.
E.-S.B. 30-11-1966
1233
landse middenstand wordt tevens voorgesteld de werkings-
duur te beperken tot vijf jaar (mededelingen in een recente
voordracht te Wageningen van Prof. 1-helm uit Uppsala).
Het is mogelijk dat hier en daar in het buitenland be-
staande regelingen aan mijn aandacht zijn ontsnapt. In
het verslag van de Stichting Ontwikkelings- en Sanerings-
fonds voor de Landbouw wordt (blz. 10) vermeld, dat via
de Nederlandse landbouwattachés waardevolle informaties
over dit soort maatregelen in verschillende Europese landen
zijn verkregen, die jammer genoeg niet in het verslag zijn
weergegeven. Zo nodig kan dus van die zijde voor aan-
vulling en eventuele correctie worden zorggedragen.
Vanwaar
deze verschillen?
D
E verstrekte gegevens wijzen duidelijk uit dat de
bedrijfsbeëindigingsregelingen voor landbouwbedrij-
ven in Nederland belangrijk ruimer van opzet en
royaler van uitvoering zijn dan voor middenstandsbedrjven.
Hetzelfde geldt in vergelijking met bestaande en voor-
gestelde soortgelijke regelingen voor de landbouw in het
buitenland. Hoe kunnen deze verschillen misschien worden
verklaard? –
Aan verschil in doelstelling kan het niet liggen. Op beide
terreinen ligt het in de bedoeling de structuur van de be-
drijfstak te verbeteren. De doelstelling ligt hoofdzakelijk
in het economische vlak. Daarom ressorteren de stichtingen
ook onder ,,Landbouw” en ,,Economische Zaken” en niet
onder ,,Sociale Zaken”. Bij de verbetering van de structuur
door het opheffen van niet-levenskrachtige bedrijven of
,,niet-rendabele bedrijven”
6)
komt wel een sociaal element
naar voren, nI. dat deze beëindiging voor de betrokken
ondernemers op ,,sociaal-verantwoorde wijze”
6)
gebeurt.
De vraag is: hoever moet men hier mee gaan? Die vraag
is kennelijk nogal wat verschillend beantwoord op het
terrein van de middenstand en de landbouw. Bij de land-
bouw komt men immers reeds vanaf het 50ste levensjaar
in aanmerking voor een ljfrente, terwijl
bij
de Bedrjfs-
beëindigingsregeling II voor de landbouw geen inkomens-
grens wordt gehanteerd en ook geen maximum aan de
kapitaaluitkering is gesteld.
Waarschijnlijk moet men de oorzaak van de ruimere en
royalere opzet zoeken in de uiteenlopende omstandigheden
op beide terreinen. De structuurverbetering komt zowel in
de landbouw als in de middenstandsbedrjven voornamelijk
tot stand door bedrijfsvergroting. Bij de middenstands-
bedrijven wordt door opheffing van bedrijven de omzet
van de overblijvende bedrijven vergroot. De totale omzet
stijgt er niet door, maar per bedrijf wordt de omzet ver-
groot en allicht ook de omzet per man. Bij de landbouw
ligt het niet zo eenvoudig, daar hier voor bedrjfsvergroting
de beschikking over meer landbouwgrond van veel be-
tekenis is. Deze extra grond kan vrijwel alleen worden
verkregen door onttrekking aan andere bedrijven, die tot
opheffing overgaan. De wens tot het ter beschikking krijgen
van een zo groot mogelijke oppervlakte grond voor ver-
groting van overblijvende bedrijven vormt de sleutel voor
het begrijpen van deze afwijking. De aandrang tot ver-
hoging van de inkomensgrens en tot verlaging van de
leeftijdsgrens werd dan ook niet gemotiveerd in het belang
van vastgelopen ondernemers, maar omdat verwacht werd
dat daardoor meer grond beschikbaar zou komen. Volgens
het verslag was dat tot eind
1965
namelijk slechts gemiddeld
44 ha per geliquideerd bedrijf. Ook is uit het motief van
6)
Rijksbegroting 1967, Hoofdstuk XIV, Landbouw en
Visserij, Memorie van Toelichting, no. 2, blz. 2.
grondverwerving de Beëindigingsregeling IJ,evenredig aan
de pachtwaarde en oppervlakte grond, verklaarbaar.
Beoordeling Beëindigingsregeling 1
D
E vraag is, of deze opvatting met betrekking tot het
belang van de
vrijkomende
grond als economisch
houdbaar kan worden beschouwd. De vergroting
van de bedrijven met behulp van de vrijkomende grond zal
bijdragen tot ,,produktiviteitsverhoging, die niet tot een
soms ongewenste produktievergroting leidt” zegt de
Memorie van Toelichting
7)
terecht. Waar schuilt nu
precies het voordeel van deze produktiviteitsverhoging van
de bedrjfsvergroting? Privaat-economisch natuurlijk bij
de betrokken bedrijven. Maatschappelijk of macro-
economisch echter elders. De totale omzet in de midden-
standsbedrjven gezamenlijk en op het totale landbouw-
areaal gezamenlijk zal immers niet stijgen door het uit-
vallen van een aantal bedrijven. De maatschappelijke winst
is gelegen in de vrijkomende arbeid van de opgeheven
bedrijven voor extra produktie elders, hetgeen een toe-
voeging aan het nationaal produkt betekent. De winst
schuilt dus maatschappelijk niet in de vrijkomende grond;
die levert voor en na de opheffing van een aantal bedrijven
waarschijnlijk immers ongeveer dezelfde hoeveelheid ‘pro-
dukten.
Het komt mij dan ook voor dat
bij
de maatregelen voor
de bedrjfsbeëindiging in de landbouw de verwerving van
grond (die privaat-economisch wel belangrijk is) uit maat-
schappelijk gezichtspunt ten onrechte centraal is gesteld.
Het vrijmaken van arbeid voor andere werkzaamheden
moet m.i. zowel op het terrein van de middenstands-
bedrijven als op dat van de landbouwbedrijven centraal
staan. Hiervoor is een maatschappelijk financiële bijdrage
verantwoord. Er is m.i. dan ook geen reden om belangrijke
verschillen te maken voor de beëindigingsregelingen op
deze beide terreinen.
Wanneer kan nu gezegd worden dat de bedrijfsbeëindi-
ging voor de betrokken ôndernemer- ,,sociaal verantwoord”
is? Er bestaan in landbouw en middenstand gevallen waar
oudere ondernemers voldoende arbeidskracht en capaciteit
missen om er-bovenop te komen. Op een bijdrage in het
produktieproces elders moet
bij
bedrjfsbeëindiging van
dezen dan ook maar niet of nauwelijks worden gerekend.
Het zijn gevallen, die waarschijnlijk ook in de termen
zouden vallen van de Algemene Bijstandswet. Waarschijn-
lijk kunnen deze mensen op een betere en voor hen meer
aantrekkelijke wijze worden geholpen in het kader van de
saneringsregeling! Het is eigenlijk verhelpen van maat-
schappelijk zeer eri als zodanig meer een sociale dan een
economische daad. Voor deze groep oudere niet-valide
ondernemërs lijkt mij de bestaande beëindigingsregeling T
met de hulp van periodieke uitkeringen zowel in landbouw
als middenstand aanvaardbaar op sociale gronden.
Voor valide ondernemers lijkt het mij daarentegen nogal
kras te veronderstellen, dat deze na het bereiken van hun
50ste levensjaar niet meer in staat zijn elders een voldoend
inkomen te verdienen of althans behoefte zouden hebben
aan een aanvulling lopende van rond f. 2.500 tot bijna
f. 6.000 per jaar. In het verslag
8)
wordt erop gewezen, dat
de leeftijd van 50 jaar aansluit op de bovengrens van de
omscholingsmogelijkheden van het Ministerie van Sociale
Zaken en Volksgezondheid. Nu wil het mij voorkomen,
dat het een misvatting is te veronderstellen dat zonder’
7
)Idem, noot 6.
) Verslag, zie noot 1, blz. 24.
1234
omscholing geen behoorlijk inkomen meer kan worden
verdiend. In de landbouw zelf is er toch ook in loondienst
werk te vinden, terwijl ook daarbuiten voor soortgelijk
werk of anders ongeschoolde arbeid gelegenheid te over is.
Het is dan ook mijn overtuiging, dat een leeftijdsgrens
van 55 jaar om voor een ljfrente in aanmerking te komen
– voor zover het valide personen betreft – reeds aan de
lage kant is. Uit een sociaal verantwoord gezichtspunt
lijkt mij 50 jaar bepaald te laag; de regeling bij de midden-
stand met het opklimmerid minimum lijkt mij beter
doordacht.
Maar ook de periodieke uitkeringen die zowel voor land-
bouw als middenstand gelden, lijken mij veel te hoog voor
valide personen tussen 50 en 65 jaar. Het komt mij voor
dat deze hoge uitkeringen voor een beperkte groep sociaal-
economisch uit een oogpunt van verdelende rechtvaardig-
heid niet verantwoord zijn tegenover vele andere bevolkings-
groepen (bijv. vrouwelijke zelfstandige werknemers), die
ook wel zouden kunnen voelen voor een dergelijke vroeg-
tijdige pensionering. Strikt economisch geredeneerd is de
te verwachten arbeidsprestatie elders (die juist door de
hoge ljfrente niet wordt aangemoedigd) van deze oudere
ondernemers ongetwijfeld niet het maatschappelijk-
financiële offer waard, dat gekapitaliseerd gemiddeld op
rond f. 50.000 per ondernemer kan worden gesteld. De
Franse regeling en het Engelse voorstel liggen ongeveer op
hetzelfde peil als in Nederland na het 65ste levensjaar.
Het lijkt mij dat voor valide ondernemers een gelijk-
blijvende periodieke uitkering op dit peil voldoende is.
Daarbij verdient het m.i. ook ernstige overweging de
werkingsduur van de regeling voor de landbouw, evenals
die voor de middenstand, te beperken. Men moet eventuele
gegadigden niet in de verleiding brengen hun inkomen te
drukken door minder inspanning om onder de inkomens-
grens te komen.
Beoordeling Beëindigingsregeling II
N
OG sterker dan bij de eerste regelirg komt hierbij
voor de landbouw het aspect van de grondverwerving
naar voren. Deze regeling is ontstaan
bij
de ruil-
verkaveling in de periode van prijsbeheersing om als het
ware langs een omweg met de zwarte prijzen voor grond te
kunnen concurreren. De prijsbeheersing is afgeschaft;
de eigenaar komt nu bij verkoop volledig aan zijn trekken.
Is er dan toch niet voldoende reden deze kapitaal-
vergoeding van tienmaal de pachtwaarde toe te passen om
bedrjfsbeëindiging te bevorderen? In 1965 heb ik zelf een
summier pleidooi gevoerd
9)
voor algemene toèpassing
ervan; en zowaar per 1januari1966 is deze wens vervuld.
In het verslag
10)
wordt vooropgesteld, dat deze regeling
,,meer in het bijzonder is toegespitst op bevordering van
de mobiliteit van de grond”. Mijn motivering luidde als
volgt: ,,In het bijzonder voor de jongere boeren zou dit een
stimulans kunnen zijn om de overgang naar een ander
beroep te wagen. Hoe jonger degene is, die de landbouw
verlaat, des te groter is de maatschappelijke winst in
produktieverhoging elders”
9).
Deze motivering houd ik
staande, maar het middel lijkt mij bij nader inzien niet
voldoende aangepast aan het doel.
In de Memorie van Toelichting wordt over de Bedrijfs-
beëindigingsregeling II – waarvoor de aanvragen pas goed
en wel in behandeling zijn – het volgende medegedeeld:
,,Daarbij is het opgevallen, dat er nogal wat aanvragen
9
)Zie noot 2, blz. 64.
10)
Verslag.., zie noot 1, blz. 39.
zijn binnengekomen van landbouwers wier aanvrage vodr
bedrijfsbeëindigingsvergoeding via regeling T moest worden
afgewezen”
11).
Dat betekent dus dat juist oudere boeren,
die toch over een betrekkelijk kort aantal jaren ermee op
moeten houden, dit buitenkansje willen grijpen. Onlangs
kwam mij het geval ter ore van een pachter zonder op-
volger van 59 jaar die met goedvinden van zijn verpachter
zijn bedrijf van 30 ha aan zijn buurman in pacht wilde
overdoen en daarbij dan volgens Beëindigingsregeling II
rond f. 60.000 uit de Staatskas zou kunnen ontvangen.
De betrokken man kan men geen ongelijk geven gebruik
van deze regeling te willen maken, maar vermoedelijk
zullen er toch niet veel mensen zijn die dit maatschappelijk
zinvol en adequaat vinden.
Er is m.i. stellig aanleiding de overgang van ondernemers
naar andere beroepen te bevorderen; ook door middel
van aanmoediging van bedrijfsliquidatie. Echter het vrij-
komen van arbeidskracht – en niet het vrijkomen van
grond – moet hierbij zelfs in nog sterkere mate centraal
staan dan in het geval van regeling T. Een rechtevenredige
liquidatievergoeding met de pachtwaarde per ha en het
aantal hectares is dan ook niet afgestemd op een beleid
dat op het vrijmaken van de arbeid van de ondernemer is
gericht. De regeling in Frankrijk en het voorstel in Enge-
land past volledig in deze gedachtengang. Tekenend is
zelfs in Frankrijk de voorwaarde van voltooide omscholing.
Aansluiting bij het Engelse voorstel van f. 5.000, plus
rond f. 400 per ha, met bijv. een maximum van f. 10.000 in
totaal zou m.i. een grote verbetering zijn en nog altijd veel
royaler dan bij de middenstand. Hierbij moet vanzelf-
sprekend sprake
zijn
van een bona fide als hoofdberoep
gevoerd land- of tuinbouwbedrjf. Bij een dergelijk maxi-
mum van de beëindigingsvergoeding behoeft misschien
geen maximum aan de bedrjfsgrootte van het te liquideren
bedrijf te worden gesteld. Het lijkt mij wel gewenst een
leeftijdsgrens te stellen, waarboven men niet voor deze
regeling in aanmerking kan komen; bijv. van
55
jaar.
Beneden deze leeftijd blijft er nog een element van bespoedi-
ging van de bedrijfsbeëindiging in zitten, dat naarmate de
ondernemer ouder wordt zijn zin verliest.
Tegenwoordig wordt als eis gesteld (dit geldt ook voor
regeling 1) dat de grond moet worden verkocht. Dit lijkt
mij een overdreven eis, die bovendien in het geval de onder-
nemer een pachter is, niet kan worden gesteld. In het
laatste geval wordt genoegen genomen met verpachting
aan iemand anders onder goedkeuring. Het verkopen van
grond stuit in landbouwkringen vaak op emotionele en
zakelijke bezwaren. De grond is lang in de familie geweest;
en hoe het vrijkomende geld te beleggen? Voor degene,
die zijn bedrijf wil vergroten, kan koop bovendien op
financieringsmoeiljkheden stuiten. Het is ten slotte om
het gebruik van de grond – en niet de eigendom ervan –
begonnen. Zou de verplichting van een verpachting voor
een termijn van tenminste 18 jaar niet voldoende zijn in
plaats van de huidige stringente eis van uitsluitend ver-
koop? Ik dacht dat in vele gevallen beide partijen ermee
gehôlpen zouden zijn en de zaak van de bedrijfsbeëindiging
er kosteloos mee bevorderd kan worden.
Aldus besnoeid en herzien zou de Beëindigingsregeling II
voor de landbouw nog belangrijk gunstiger blijven dan
voor het midden- en kleinbedrijf geldt, waar immers een
maximum is gesteld van f. 5.000 en bovendien een inkomens-
grens is bepaald.
Wageningen.
J. HORPJNG.
11)
Zie noot 6, blz. 40.
E.-S.B. 30-11-1966
1235
In een voorgaand artikel werd de ,,discounted
cash flow method” besproken als instrument voor
de beoordeling van investeringsprojecten. Thans
worden andere
actuele rekentechnieken
onder-
zocht. Met voorbeelden wordt aangetoond dat
deze methoden herinvestering van de winst en af-
schrijving (de
,,cash flow”) impliceren. Voor het
nemen van verantwoorde beslissingen is
het echter
volgens de schrijver vereist na te gaan
(1) welk
deel van de opbrcngstenstroom in het bedrijf zal
worden gehouden en
(2)
welke opbrengstvoet hier-
op kan worden verwacht. De auteur ziet de oplos-
sing in een combinatie van het contante-waarde-
beginsel en het eindwaardebeginsel met verder-
gaande toepassing van de waarschijnlijkheidstheorie
en de theorie van besluitvorming in ,,capitaL
budgeting”.
Herinvestering van
,,cash fiows”
Een beslissende factor
voor het rendementscriterium
bij investeringsselectie
(II) *
Vele methoden niet realistisch
D
E DCF-methode geeft de – verwacJhte – winst-
gevendheid slechts aan onder voorwaarden waar
–
aan slechts zelden wordt voldaan. Bij wellicht
enkele vormen van industriële investering en bij bepaalde
financiële overeenkomsten geeft deze methode bruikbare
uitkomsten. Beoordeling van projecten door rangschik-
king naar interne rentevoet (IRV) is foutief, indien her-
investering van (1) de gehele ,,cash flow” niet mogelijk is
tegen (2) de IRV. van het betreffende project.
Andere selectiemethoden hebben soortgelijke bezwa-
ren. Bij de netto contante waarde-methode
bijv., wordt de
contante waarde van de ,,cash fiows” berekend op basis
van een bepaalde discontovoet. Het noodzakelijkerwijs
ingebouwde herinvesteringspercentage voor de gehele
,,cash flow” is hier gelijk aan die interestvoet. Hunt be-
schrijft dit aan de hand van een voorbeeld waarin de
netto contante waarde nihil is. In het meer realistische
geval van een positieve netto contante waarde kan het
herinvesteringsmechanisme worden aangetoond door een
eindwaardeberekening.
Veronderstel een initiële investering ad f. 1.000 op to
met als ,,cash fiows” f. 500, f. 500, f. 300 en f. 300 op
ti
tot en met t4. De netto contante waarde bij een disconto-
voet van 10 pCt. is f. 298. Deze uitkomst wordt ook ge-
vonden, indien de contante waarde van het verschil tus-
sen de eindwaarde van de ,,cash flows” èn de eindwaarde
van de investering wordt berekend:
f.1.900,50 – f. 1.464,10 = f. 436,40;
f. 436,40 X 0,68301 = f. 298.
De gemiddelde winstvoet
Per definitie is de berekening van de zgn. gemiddelde
winstvoet, ofwel ,,rate of return on average investment”,
niet gebaseerd op het contante-waardeprincipe. Nochtans
is aan te tonen dat de rangschikking van projecten naar
dit criterium
niet
verandert, indien de ,,cash flows” wor-
den verondersteld te worden geherinvesteerd tegen een
(niet-samengesteld) interestpercentage dat voor elk pro-
* (1) in E.-S.B.
van 23 november 1966, blz. 1215-1217
ject gelijk is aan de gemiddelde winstvoet van dat
project.
Ook bij het gebruik van deze selectiemaatstaf moet
men zich afvragen of (1) het herinvesteringspercentage
reëel is, en of (2) dit niet een vast percentage dient te
zijn in plaats van te verschillen naar project.
De ,,two-rate method”
Hunt ontwikkelde zijn ,,two-rate method” om te voor-
komen dat ,,the same rate of discoünting is used to
evaluate both the funds fiows that are amounts of in-
come and those that are needed to restore a depreciating
capital”. Deze methode gaat uit van herinvestering van
het ,,sinking fund” tegen de toekomstige gemiddelde ren-
tabiliteit van het in de onderneming geïnvesteerde ver-
mogen. Het kostenpercentage van het leenvermogen is
het criterium voor het al dan niet accepteren van pro-
jecten.. In het weinig voorkomende geval van constante
,,cash flows” wordt het meerdere van de ,,cash flow”
boven de ,,sinking fund”-annuïteit uitgedrukt als een per-
centage van het investeringsbedrag. De zgn. ,,index of
investment value” wordt verkregen door deling van dit
percentage door het kostenpercentage van het leenver-
mogen. Aldus wordt een rangschikking van projecten
verkregen: elke gulden in een bepaald project geïnves-
teerd heeft x maal meer waarde dan het uitzetten van
een gulden tegen het toetsingspercentage.
Ingeval van ongelijke ,,cash inflows” is de uitdrukking
van het meerdere van de ,,cash flow” boven de ,,sinking
fund”-annuïteit als een percentage van de investering niet
direct mogelijk. Twee aspecten doen zich hierbij voor,
1. Door toepassing van het contante-waardebeginsel
en het eindwaardebeginsel is een serie jaarlijks gelijk-
blijvende bedragen met hetzelfde effect als de onregel-
matige reeks Vrij eenvoudig te bepalen. Hunt berekent
hiertoe eerst de contante waarde van de fluctuerende
overschotten van de ,,cash fiows” op de ,,sinking fund”-
annuïteit en bepaalt vervolgens met behulp van de
,,capital recovery”-factor de jaarlijkse constante. Een en
ander op basis van het toetsingspercentage.
(I.M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van, risico: aandelen
1236
Voorbeeld.
Een investeringsbedrag van f. 1.000 op to en de ,,cash
fiows” f. 834,37 op
ti,
f. 734,37 op t2 en f. 188,81 op t3 tot
en met t. Bij een veronderstelde ondernemingsrentabili-
teit van 20 pCt. is de ,,sinking fûnd”-annuïteit f. 134,37.
Het meerdere van de ,,cash fiows” boven deze annuïteit
is f. 700, f. 600 en verder f.
54,44.
De constante die bij
eveneens veronderstelde kosten van leenvermogen van
2 pCt. hiervoor in de plaats treedt, is f. 300 op ti tot en
met t. Dë rentabiliteit van dit project volgens de ,,two-
rate method” is 30 pCt. en de ,,index of investment
value” 15.
2. Gewoonlijk vergt een project in enkele achtereen-
volgende perioden investeringen, voordat het ,,cash in-
fiows” gaat opleveren. Bovendien is vee’lal bij de aanvang
reeds bekend dat te zijner tijd additionele investeringen
noodzakelijk zullen zijn. Hunt herleidt alle investerings-
uitgaven tot één bedrag op to – het begin van het tijdvak
waarin de eerste periodewinst ontstaat -, op basis van
het rentabiliteitspercentage van het in de onderneming ge-
investeerde vermogen (sinking fund rate). Als winst
wordt aangemerkt het meerdere van een ,,iriflow” boven
de ,,sinking fund”-annuïteit. Als investering wordt der
–
halve beschouwd de waarde op to van:
– de reeks investeringsuitgaven bij de aanvang van het
project, plus additionele investeringen gedurende de
levensduur;
– de bedragen waarmee ,,cash inflows” de ,,sinking
fund”-annuïteit niet compenseren, eventueel ter groot-
te van de ,,sinking fund”-annuïteit zelf, indien over
bepaalde periode(n) geen ,,inflow” wordt verkregen.
Bij een gegeven ondememingsrentabiliteit hangt de an-
nuïteit echter af van de te reproduceren investering. De
interrelatie die zich voordoet bij het bepalen van (1) het
equivalent van de investeringsbedragen op to en van (2)
de ,,sinking fund”-annuïteit, wordt doof Hunt aangeduid
met ,,some iteration may be necessary”. Het gebruik van
mechanische hulpmiddelen is hierbij in vele gevallen ech-
ter wel aan te beielen.
Effecten van de ,,two-rates”
De motivering van de ,,two-rate method” kennen we
reeds. Onderscheid zou moeten worden gemaakt naar
het winstbestanddeel en de afschrijvingsannuïteit voor
het ,,sinking fund”. Aan deze methode liggen echter in
expliciete zin géén twee discontovoeten of samengestelde-
interestvoeten ten grondslag. Als herinvesteringsvoet voor
het ,,sinking fund” wordt de gemiddelde (verwachte) ren-
tabiliteit van het ondernemingsvermogen aangehouden.
Dit is in overeenstemming met het begrip ,,time-value”
en met ,,opportunity cost”. Het gebruik van de onderne-
mingsrentabilite.it
is gebaseerd op de niet te onderschei-
den samenvloeiing van de inkomsten ‘op afzonderlijke
projecten. Het individuele project gaat op in de onder-
neming als één grote investering.
Deze ,,opportunity rate” wordt ook gebruikt voor het
tot op to herleiden van meerdere investeringsuitgaven.
Aan de ,,cash inflows” voorafgaande investeringen en
ook latere additionele uitgaven worden aan .het algemene
liquiditeitenfonds van de onderneming onttrokken en
missen alternatieve aanwending.
Niet in overeenstemming met de ,,investment oppor-
tunity” in eigen onderneming is het gebruik van het kos-
tenpercentage op leenvermogen voor de berekening van
constante periodewinst ingeval van fluctuerende ,,cash
fiows”. Dit is geen disconto- of herinvesteringsvoet, doch
een toetsingspercentage: de ,,index of investment value”
voor een bepaald project moet de grootte van de over-
waarde aangeven in geval van investering in dat project
ten opzichte van investering tegen het kostenpercentage:
Verder wordt vrij algemeen een
,
aanmerkelijk deel van
de winsten gereserveerd. Het blijft deel uitmaken van het
ondernemingsfonds, waaraan het reeds vanaf het begin
der verslagperioden ten goede kwam. Ook vindt veelal
eerst enkele maanden na de verslagperioden winstvast-
stelling en -uitkering plaats. Het ontbreken van een expli-
ciete herinvesteringsvoet voor in te houden winsten komt
neer op het veronderstellen van een ,,pay-out ratio” van
100 pCt.
De rangschikking van investeringsprojecten overeen-
komstig de ,,two-rate method” blijft ongewijzigd, indien’
het, rentabiliteitspercentage van elk project afzonderlijk
als samengestelde interestvoet vâor de herinvestering van
de winstbestanddelen van het project wordt gebruikt.
Voorbeeld.
Stel dat de reeds genoemde hypothetische investering
van f. 1.000 met de ,,index of investment value” van 15,
als project A wordt aangeduid en dat zich nog een twee-
de mogelijkheid voordoet, nl. project B. De vereiste in-
vestering is ook hierhij f. 1.000 op to, doch de ,cash
flows” zijn vijfmaal achtereenvolgend f. 434,37. De
,,sinking fund”-annuïteit is f. 134,37 en de onverander-
lijke periodieke winst dus f. 300. De rentabiliteit is 30
,
pCt. en de index
15,
evenals bij project A. Bij de ver-
onderstelde ondernemingsrentabiliteit van 20 pCt. is op
t0 de eindwaarde van het ,,sinking fund” f. 1.000. De
eindwaarde van de winstbestanddelen van de ,,cash
flows” tegen 30 pCt. projectrentabiliteit is f. 2.712,93.
Een discontovoet van 30 pCt. rpaakt het totaal van
f. 3.712,93 gelijk aan de initiële invéstering. Een derge-
lijke berekening voor project A levert eveneens een dis-
contovoet van deze hoogte op, indien van de constant
gemaakte winsten wordt uitgegaan.
Men krijgt ook bij het gebruik van de ,,two-rate
method” een verkeerd beeld van de aantrekkelijkheid
van investeringsprojecten. Herinvestering van de inge-
houden winsten, uitsluitend tegen de voor elk project be-
rekende rentabiliteit, zal niet môgelijk zijn. Bovendien
worden niet de constant gemaakte winsten geherinves-
teerd, doch een deel van de in werkelijkheid fluctuerende
bedragen.
Relevante herinvesteringsvoet noodzakelijk
De noodzaak van het rekeninghouden met de continu-
iteit in het investeringsprogramma ‘vloeit vdo’rt uit de
ongelijkheid van initiële investeringen, ,,cash flows” en
levensduren der projecten. Het is niet mogelijk een ver-
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 30-11-1966
1237
antwoorde uitspraak te doen over de aantrekkelijkheid
van een bepaald voorstel zonder verwerking van de con-
sequenties die de plaatsing ervan in het geheel van
,,capital budgeting” heeft. Het gebruik van een verant-
woord herinvesteringspercentage voor het hoogstwaar-
schijnlijk te herinvesteren deel van de ,,cash flows” is
vereist ter verkrij ging van een goede maatstaf voor winst-
gevendheid en een correcte volgordebepaling van inves-
teringsvoorstellen.
– R. H.
Baidwin
schreef, geruime tijd geleden, dat een
bepaald project een veel hogere of lagere opbrengst kan
hebben dan gemiddeld gebruikelijk is, doch dat dit alleen
die investering betreft en niet de daarop volgende her-
investering van de verkregen ,,inflow”. En ook, dat een
onderneming de voor de tenuitvoeriegging van een be-
paald project noodzakelijke middelen niet langer kan
investeren tegen de gemiddelde ondernemingsrentabiliteit
die redelijkerwijs verwacht kan worden. Baldwin ziet de
verwachte rentabiliteit van het ondernemingsvermogen
als de ,,value of money” voor de onderneming, tenzij
voor een zeer speciale investering
geld
benodigd is
1).
De uitkomst van een winstgevendheidsberekening
wordt mede bepaald door de hoogte van het herinveste-
ringspercentage dat – al dan niet expliciet – aan die
berekening ten grondslag ligt. Bij bewust rekeninghouden
met hesinvestering is zowel de heriinvesteringsvoet als het
heriinvesteningsbedrag beheersbaar. Een gevoeligheids-
analyse al naar mate van waarschijnlijkheid is dan uit-
voerbaar. Door verandering in rentabiliteit is het zeer
goed moelijk dat ook een andere rangschikking van pro-
jecten wordt verkregen. Uitspraken dat de rangschikking
hiervoor in vrij sterke mate ongevoelig is, zijn onjuist.
Aanmerkelijke verschillen kunnen worden verkregen in-
dien de ,;opportunity rate” wordt gehanteerd ‘in plaats
van een ,,borrowing rate” (NCW-methode, als regel), of
in plaats van de impliciet aanwezige project-inherente
herinvesteringsvoeten (DCF- en conventionele methoden).
Deze verschillen kunnen nog worden versterkt doordat
het met betrekking tot projecten van ongelijke levensduur
nodig is met herinvestering rekening te houden tot, aan
het eind.e van het project met de langste levensduur.
De drie uiterst eenvoudige voorbeelden die gebruikt
werden om de rekentechniek van de -DCF-methode te
illustreren, voldoen echter ook hier reeds. Herinvestering
van de ,,cash flows” tegen 20 pCt levert een eindwaarde-
bedrag op waarvan de contante waarde in alle drie ge-
vallen gelijk is aan de initiële investering bij een rente-
voet van – uiteraard – 20 pCt. Als echter een berinves-
teringsvoet van 10 pCt. wordt gehanteerd, blijken de dis-
contovoeten resp. 16 pCt.,
161%
pCt. en 13 pCt. te zijn.
De eerste twee projecten komen nu voor de derde in
plaats van daarmee gelijk gerangschikt te zijn.
Bij de bespreking van de ,,two-rate method” werden
de projecten A en B geïntroduceerd, die een gelijke
,,index of investment value” hebben. De rangschikking
verandert indien herinvestering van in te houden win-
1)
R. H. Baidwin: ,,How to Assess Investment Proposals”,
Harvard
Business Review,
mei-juni
1959.
INTERN TRANSPORT
TRANSPORTWERKTUIGEN
mmii
Postbus 3, Jutphaos, TeL.
(03471) 4 86
(I.M.)
sten wordt verwerkt. Veronderstel dat de ,,pay-out
record” van de onderneming aangeeft dat ca. 50 pCt.
van de winst wordt gereserveerd. In dat geval is de eind-
waarde van de ,,cash flows” op t5 f. 2.343,24 bij project
A en f. 2.116,24 bij geval B. Project A verdient thans
duidelijk de voorkeur, ongeacht op welke wijze verder
een index of percentage wordt berekend.
Samenvatting en aanbevelingen
D
E methoden en technieken ter bepaling en beoor
–
deling van de winstgevendheid van voorgestelde
investeringsprojecten, bevatten noodzakelijkerwijs
een herinvesteringsmechanisme. De meeste selectiemaat-
staven – ook de zgn. conventionele – berusten op her-
investering van de gehele ,,cash flow”, tegen project-
inherente percentages. Sommige technieken zijn ontwik-
keld om alleen de ,,time-value” van het afschrijvings-
bestanddeel van de opbrengstenstroom in aanmerking te
nemen. Aantoonbaar is echter, dat ook voor het overige
deel, de winst, een specifieke ,,time-value” wordt aange-
legd.
Een rangschikking van projecten geeft de volgorde van
aantrekkelijkheid niet aan, tenzij expliciet rekening wordt
gehouden met dë te verwachten opbrengstvoet op die ge-
deelten van de opbrengstenstroom welke waarschijnlijk
worden geherinvesteerd.
Het is mogelijk de winstgevendheid van vele projecten
te schatten op een zo werkelijkheidsgetrouw mogelijke
manier, door voort te bouwen op de gedachten van
Baldwin en op de toepassing van de waarschijnlijkheids-
theorie. Hiervoor is het vereist de toepassing van statis-
tische methoden uit te breiden tot het terrein van de
waarschijnlijkheid van de ondernemingsrentabiliteit in
komende jaren. Het aangeven van relaties. tussen be-
dragen die zullen worden uitgekeerd en die tot herinves-
tering worden gebracht, is eveneens noodzakelijk.
Uit recente informatie en publikaties blijkt dat ,,capital
budgeting” als een sluitend, doch flexibel systeem van
zowel de omvang als de aanwending van het investerings-
fonds, mogelijk is. Het is ook een vereiste voor behoud
van rentabiliteit of relatieve groei bij steeds toenemende
jaarlijkse investeringen.
Een bijkomstig voordeel van de voorgestelde werk-
wijze is gelegen in het zgn. ôptimaalprobleem. Door de
,,overall-approach” wordt een – niet besproken – pro-
bleem dat zich bij individuele projectcalculatie voordoet,
ondervangen, nI. de omstandigheid dat de combinatie
van de meest winstgevend geachte individuele projecten
niet noodzakelijkerwijs de meest winstgevende projecten-
combinatie is.
‘s-Gravenhage.
Drs. L. W.
KOKEE.
(I.M.)
BEDRIJ FSADMIN ISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.
CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING
COOLS!NGEL 49 – ROTTERDÂM – TELEFOON No. 11 61 55
1238
Het wetsontwerp
,,Zware Geneeskundige Risico’s”
O
NZE dynamische Minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid, Dr. G. M. J. Vel’dkanip, diende
op 24 januari 1966 bij ‘de Staten-Generaal een
nieuwe sociale veirzekerin’gswet in, geheten Wet Zware
Genees’kundlige Risico’s (A.W.Z.).
Uit de Memorie van Toelichting blijkt duidelijk, dat
tot nu toe bepaalde kosten van geneeskundi’ge behande-
ling niet verzekerbaar waren. Noch de ziekenfondsen,
die voor 72 pCt. van helt Nederlandse volk de verzikering
van de ziektekosten verzorgen, noch de ziektekosten-
verzekeraars, die voor de overige 28 pOt. de financiering
van de zo enorm gestegen kosten van genees- en heel-
kundige behandeling voor hun rekening nemen, konden
belangstelling wekken voor, een verzekering op vrijwillige
basis van de volgende kosten:
die van onbeperkte – eventueel zelfs levenslange –
verpleging in een psychiatrische inrichting;
die van het ‘verblijf van patiënten in iln’richtinger
voor ‘geestelijk of lichamelijk gehandicapten, zoals
gebrekkigen, jachterlijken, .debielen, blinden, doof-
stemmen enz.
Dat de verzekering van de kosten onder (a) bedoeld
niet tot ontwikkeling kon komen, is begrijpelijk. Het is in
het verleden al op weerstand gestuit de kosten van be-
handeling van tuberculose te verzekeren. Het. publiek
hoorde hen, die voor de benadering van een vrijwillige
sanatoriumverzeikering zorgden, in ‘het begin bepaald
onvriendelijk aan (in mijn familie komt geen t.b.c. voor!).
• Nog veel moeilijker wordt de houding van het publiek
als men met hen spreekt over de verzekering van een
verblijf in een psychiatrische inrichting. Dit klemt te
meer, omdat de premie voor het risico psychiatrische
verpleging i’eel hoger is dan die voor ‘de sanatorium-
verzekering. Daarenboven was in de Wet, op de Krank:
zinn’igenverpleging reeds sinds 1884 geregeld, hoe de
kosten van het verblijf ‘in een psychiatrische inrichting
werden opgevangen. In de ‘praktijk kwam het erop neer,
dat meer dan 90 pCt. vanafie’kosten voor patiënten in
psychiatrische inrichtingen door Rijk, Gemeente en Pro-
vincie werden betaald. O
Wat de verzekering van ‘de kosten van de patiënten
onder (b) betreft, de verzekeringsprobiemen van de kos-
ten van de belhandeling van de geestelijk en lichamelijk
gehandicapten zijn nog veel moeilijker, maar ook hier
:
is
het zo, dat men met een geïnteresseerde voor een vrij-
willige ziektekostenverzekering dit onderwerp niet be-
hoeft ‘aan te snijden.
In deze tijd van steeds stijgende kosten van elke vorm
van ‘geneeskundige behandeling verdient ‘het streven van
de Minister grote lof. Het is goed om door middel van
een algehele ‘volksverzdkering deze risico’s voor iedereen
te laten ‘dragen door ‘de A.W.Z., diie eigenlijk beter had
kunnen worden ‘genoemd, ,,Volksverzor.ging voor on’ver-
zekerbare risico’s”. ‘Het ‘is immers meer een verzorgings-
probleem dan een verzeker’ings’pro’bleem.
D’e Minister heeft zich voorgesteld de uitvoering van
deze wet in handen ‘te stellen van de ziekenfondsen voor
de ziekenfondsl’eden en van de ziektekostenverzekeraars
voor de verzekering van •hen, die geen ziekenfondsl’id
kunnen of willen zijn. Het geheel zal ressorteren onder
het toezicht van de Ziekenfondsraad die .reeds verschil-
lende commissies instelde, die zich moeten beraden over
een aantal oiiderwerpen, dat nog geregeld moet worden;
De heer Veidkamp wil in de A.W.Z. nog meer ver-
zdkeren ‘dan de onder (‘a) en (b) genoemde kosten. Hij
heeft onder de A.W.Z. ook nog gebracht alle kosten van
verpleging en behandeling in alle soorten ziekenhuizen
en .sanatori’a vanaf ‘de 366e verpleegdag. Langdurige
ziekenhuisgevallen, zoals die bijv. in de sanatoria, in de
reva’lidatieldinieken, in de epilepsieklinieken of in de be-
ademinigecentra voorkomen, zullen dus wat de kosten
betreft na de 365e dag niet meer voor rekening komen
van de verzekeraar, ‘diie tot nu toe deze kosten dekte
(ziekenfonds of ziektekostenverzekeraar), maar voor
rekening van de A.W.Z. zijn.
A
LVORENS ‘het wetsontwerp bij de Staten-Generaal
in te dienen heeft de Minister verschillende ad-
viezen gevraagd, t.’w. aan de Ziekenfondsraad, de
5.-ER. en de Centrale Raad voor de Volksgezondheid.
De adviezen van deze instanties zijn gelijkluidend wat de
risico’s onder (a) en (b) betreft, maar verschillend voor
zover het de langdurige verpleging en behandeling in
ziekenhuizen en
sTanatoria
betreft. De Ziekenfondsraad
adviseert de Minister dit risico geheel bij de ziekenfond-
sen en verzekeraars te laten, de Centrale Raad voor de
Volksgezondheid pleit voor 4ieit systeem als door de Mi-
nister opgezet en de S.-E.R. huldigt het standpunt van
de Ziekenfondsraad, vooropgesteld dat dit systeem uit
medisch oogpunt geen bezwaren ontmoet. –
De Minister zegt in de M’emorie van Toelichting, dat
hij de voorkeur aan ‘het ‘advies van de Centrale Raad
voor de Volksgezondheid heeft gegeven, omdat hij tus-
sen de ‘behandeling van de verschillende soorten ziekte-
gevallen en met name niet in de behandeling tussen li-
cham’elij’k en ‘geestelijk zieken wil discrimineren. De
strekking van dit laatste ontgaat ons te enenmale. Wij
vragei ons af welke discriminatie er kan schuilen t.a.v.
de ‘behandeling van een zeer langdurige patiënt op de
366e dag van zijn verpleging in de een of andere inridh-
tinig. Dit Idemt te meer, omdat de instantie die de kosten
vergoedt, zowel v66r als nâ de 365e dag dezelfde instan-
tie is, ‘in casu de verzekeraar of het ziekenfonds.
Het ‘is ons niet duidelijk waarom de Minister tot deze
uitspraak ‘komt. Waarom heeft ‘de Minister zich niet be-
paaIrd ‘tot een regeling voor die kosten, die tot nu toe
niet verzekerd konden worden en waarom heeft hij de
onbeperkte verpleging ‘in alle soorten ziekenhuizen en
san’atoria niet gelaten bij die verzekeraars die tot nu toe
hiervoor uit eigen ‘beweging zorgden? Immers, veirzeke-
raars en ziekènfondsen kenden al sinds vele jaren de
onbeperkte ziekenhuisverpleging ‘en sannto’riûmverple-
ging.’ De Minister neemt ‘dus iets, dat uit eigen initiatief
tot iets goeds groeide, van deze initiatiefnemers af. Hij is
daarbij in tegenspraak met het door hem zelf gestelde in
E.-S.B. 30-11-1966
12-39
.1
zijn
Volksgezoncfhetdsnota.
In deze nota wordt o.m.
gezegd: –
,,De verantwoordelijkheid voor de gezondheid is een inte-
grale verantwoordelijkheid van de mens en eist zorg en over-
dracht van die zorg aan anderen, wanneer hij redelijkerwijze geacht moet worden zelf niets te kunnen doen”.
Hier deed de mens dus zelf iets en hij droeg dit over
aan de ziekenfondsen en verzekeraars, maar de Minister
vindt nu ‘dat dit door de Staat moet worden overgenomen.
Wel treedt als de wet aangenomen wordt, een andere
discriminatie op de 366e dag van de ziekenhuisverpleging
op. ‘De honorering van de behandelend specialist voor de
nietziekenfondspatiënt die v66r de 366e dag geschiedt
door de patiënt ‘of door middel van een particuliere ver-
zekeri’n’g, geschiedt na de 365e ‘dag door de Wet op basis
van overeenkomsten van dezelfde ‘aard en inhoud als de
bestaande overeenkomsten tussen ziekenfondsen en spe-
cialisten. Dit betekent een zeer aanzienlijke teruggang in
helt ‘hon’orarium van de specialist.
V
ERZEKERAARS en ziekenfondsen hebben met
grote waardering kennis genomen van het plan van
de Minister, de uitvoering van de Wet A.W.Z. in
hun ‘handen ‘te leggen. Zij kunnen op deze wijze de fi-
nanc
iël
e
belangen van hun verzekerden verder verzor-
gen. De ‘behandeling van ‘de Wet wordt dan ‘gelegd in de
handen van 200 á
250
instellingen. Daar het in totaal
om ca. 70.000 patiënten gaat, Ibetekent dit gemiddeld
per ‘instelling 280 350 gevallen.
Is ‘het voor ‘het te bereiken resultaat voor de volks-
gezondheid niet beter zowel ‘de verwerking van de me-
disc’he gegevens als de medische controle van al deze
instellingen te concentreren ‘bij één orgaan? Dit te meer
omdat er al een orgaan ‘in Nederland is dat doorkneed is
in de administratie en statistiek voor langdurige patiënten.
De Nederlandse Sanatoriwn Verzekering te ‘s-Graven-
haige behandelt ‘als herverzekeraar ‘de adniinistiatie van de
(langdurige) verpleging van de t.b.c.-patiënten verzekerd
bij de ziekenfondsen en vele ziektekostenverzekeraars.
Bovendien heeft ‘deze instelling een ‘gecentraliseerde er-
varing in de niediselhe controle van deze patiënten. Op
dezelfde wijze behandelt de N.S.V. vele gevallen van de
langdurige verpleging van poliomyelit’is-‘patiënten in ‘de
bea’demi’n’gscentiia.
De gecentraliseerde ‘behandeling van de patiënten-
gegevens bij een orgaan voor
alle
langdurige verpiegingen
kan goe’d cijfer- en statistiekmateriaal bijeenbrengen en
een uitstekende controlernethode scheppen, tezamen van
grote ‘betekenis voor de volksgezondheid.
Conclusies:
de A.W.Z. geeft een goede afsluiting van de be-
staande methoden van verzekering van ziektekosten
‘door tot nu toe onverzekerbare kosten te verzeke-
ren;
‘het wetsontwerp gaat ‘op het onderdeel ziekenhuis-
verpieginig te ver. Dit is niet nodig omdat de be-
staande instellingen al vulledig tin de bhoeften
voorzien. Voor ‘de bhandelend specialist t.o.v. zijn
particuliere patiënt ‘is dit ook ‘beter;
de organisatorische op’zet kan in het belang van de
volksgezondheid worden verbeterd.
Amsterdam.
P. A. ZEVEN.
(1. M.)
Gemeente Noordoöstpolder
KERNACHTIGE FEITEN
•
INDUSTRIETERREIN
•
INDUSTRIEHALLEN
•
ARBEIDSKRACHTEN
• WONINGEN
*
RUIME ONTSPANNINGSMOGELIJKHEDEN
kunt U Uw produktie
vergroten!!
EMMELOORD
voor Industrievestiging
inlichtingen raadhuis Emmeloord (05270 – 21 41)
of publieke werken
Emmeloord (05270
–
26 42)
1240
Schrijver van onderstaand artikel somt allereerst
een aantal kenmerken op van coöperaties, zoals men
die in de literatuur tegenkomt. Uitgaande van twee belangrijke onderstellingen, wordt getracht de ver-
sleten uitdrukking, dat de coöperatie ernaar streeft de stoffelijke belangen van de leden te behartigen, nader
te concretiseren. In deze analyse worden de opvat-
tingen van een tweetal andere auteurs geïntegreerd,
die ten dele worden aangevuld of gecorrigeerd. De
conclusie luidt, dat men bij de formulering van de
doelstelling van de coöperaties onderscheid dient te maken tussen produktie- en inkoopcoöperaties.
Winstmaximering bij
landbouwco öperaties
en hun
leden. ondernemingen
Enkele inleidende begrippen
D
E coöperatie beschouw ik als een concentratievorm.
Onder concentratie versta ik elke vorm van econo-
mische samenwerking tussen ondernemingen, waarbij
een of meer functies worden samengevoegd en al dan niet
de economische zelfstandigheid behouden blijft. De
coöperatie is een concentratievorm, waarbij de samen-
werkende ondernemingen hun economische zelfstandig-
heid behouden. Uit deze definiëring volgt -dat ik de ver
–
bruikscoöperaties buitensluit.
Concentratie kan zich zowel in het horizontale als in
het verticale vlak manifesteren. Dienovereenkomstig
onderscheid ik horizontale en verticale concentratie. Bij
de horizontale concentratie gaan ondernemingen samen-
werken die zich hebben verbijzonderd op dezelfde fase van
een bedrijfskölom. Onder verticale concentratie wens ik
te vatten het samenwerken van ondernemingen die op
elkaar volgende produktie- en handeisstadia verzorgen,
hetzij in een en dezelfde bedrijfskolom, hetzij in verschil-
lende bedrijfskolommen.
Als voorbeelden van horizontale concentratie kan men
de oprichting van coöperatieve veilingen, inkoopver-
enigingen, suikerfabrieken ed. beschouwen. Een voor-
beeld van verticale concentratie is de contractlandbouw.
Als het typerende van de contractlandbouw wordt in de
regel aangemerkt, dat de landbouwproduktie wat hoeveel-
heid, levertijd en/of kwaliteit betreft wordt afgestemd op
de behoeften van daaraan voorafgaande resp. daarop
volgende geledingen van de bedrijfskolom(men)
1).
Wanneer we als criterium nemen de functie, die de
coöperatie vervult, dan kunnen we de coöperaties in drie
categorieën indelen: 1. handelscoöperaties; 2. diensten-
coöperaties; 3. produktiecoöperaties. We kunnen de
coöperaties echter ook indelen vanuit een organisatorische
gezichtshoek en onderscheiden dan primaire coöperaties
naast topcoöperaties. In het vervolg beschouw ik de
primaire coöperatie als een organisatievorm, waarvan de
leden voornamelijk bestaan uit landbouwers, terwijl
bij
de
topcoöperatie de leden voornamelijk uit andere coöperaties
bestaan.
Kenmerken van de coöperatie
In de literatuur over coöperaties worden vooral de
volgende punten als de wezenskenmerken van de coöpe-
ratie genoemd:
1
)Zie o.a. Dr. H. J. Frietema: ,,De verticale integratie en de
landbouwcoöperatie” in
Co-operatie
van februari 1965, blz. 14.
De coöperatieve vereniging is een vereniging van
personen. Een N.V. zou daarentegen een vereniging van
kapitalen zijn.
De toe- en uittreding van leden is in principe vrij.
Het doel van
Pe
coöperatie is het behartigen van de
stoffelijke belangen van de leden.
De risico’s en de voordelen worden door alle leden
gedragen en wel in de mate dat men zaken doet met de
coöperatie.
De leden vervullen een dubbele functie t.o.v. hun
coöperatie. Enerzijds vormen ze de gezamenlijke onder-
nemers, maar anderzijds staan ze in een zakelijke ver-
houding tot hun vereniging. De leden van een coöperatieve
suikerfabriek bijv. exploiteren eensdeels voor gezamenlijke
rekening een suikerfabriek, maar anderdeels zijn ze de
leveranciers van suikerbieten.
De organisatorische opbouw van de coöperatie is
democratisch, in de zin van het ,,one man, one vote”
–
systeem..
–
–
De vergoeding voor het ledenkapitaal is beperkt.
Waar de concentratie betrekking heeft op een beperkt
aantal functies, behoudt het lid zijn vrijheid bij de overige
functies.
De sterke binding tussen coöperatie en leden, met als
uiterlijke kenmerken een leverings- of afnameplicht en
de aansprakelijkheidsregeling.
De coöperatie werkt tegen kostprijs.
In een volgend artikel zal ik nagaan in hoeverre deze
kenmerken nog actueel zijn resp. -een herziening behoeven,
gegeven de doelstelling van de coöperaties. Reeds nu wil
ik de vinger leggen op een tere plek van de coöperaties.
Met name uit de kenmerken 1 en
5
volgt, dat de coöperatie
aan een ambivalentie is onderworpen: enerzijds ontdekken
we een verenigingsaspect, anderzijds een ondernemings-
aspect. In het vervolg zal dit dualisme nog meermalen
ter sprâke komen.
Hypothesen en probleemstelling
Alvorens mijn uiteenetting voort te zetten, zal ik eerst
uitdrukkelijk de onderstellingen formuleren, die aan mijn
beschouwingen ten grondslag liggen. Het zijn er in hoofd-
zaak twee:
Ik ga ervan uit dat de leden van de primaire coöperatie,
dat zijn dus de landbouwers, naar maximale winst streven.
Mocht deze onderstelling enerzijds een beperking inhouden,
anderzijds betekent ze een verruiming, daar we nu dieper
tot de kern van de zaak kunnen doordringen en scherpere
conclusies kunnen trekken.
Vervolgens onderstel ik dat de leden van de primaire
E..S.B. 30-1-1-1966
1241
coöperatie hoeveelheidsaanpassers
zijn
in het geval dat
de coöperatie voor de leden de verkoopfunctie vervult.
Waar ik in dit artikel verder zal spreken over coöperaties,
beperk ik me uitsluitend tot landbouwcoöperaties. Verder
wijs ik erop dat waar gesproken wordt over produktie-
coöperaties, deze, zonder nadere aanduiding mijnerzijds,
geacht worden tevens de verkoopfunctie voor de leden te
vervullen.
Mijn probleemstelling luidt, rekening houdend met
genoemde onderstellingen, of we de genoemde doelstelling
van de coöperaties, dat deze ernaar streven de stoffelijke
belangen van de leden te behartigen, ook nader kunnen
concretiseren. Het ligt voor de hand dat, waar de leden van
de primaire coöperatie naar maximale winst streven,
bij
de
coöperatie ook wel een of andere vorm van winststreven
zal vooropslaan.
De doelstelling van de coöperaties
Bij het opsporen van de doelstelling van de coöperaties
kies ik mijn uitgangspunt
bij
een artikel van Clark
2).
‘Hij stelt daarin dat de produktiecoöperatie streeft naar
maximering van de opbrengsten en de inkoopcoöperatie
naar minimalisering van de kosten. Belangrijk is, dat
Clark hier niet een doelstelling voor de coöperaties zonder
meer formuleert, maar deze doelstelling koppelt aan de
soort coöperatie waar het om gaat. Clark licht zijn theorie
toe met figuren voor verschillende marktconstellaties.
Ik zal hem hierin niet geheel volgen, daar m.i de kern
van de priblematiek onafhankelijk is van dç aard van de
marktvorm. We volgen Clark daarom slechts in één
casuspositie, welke hij betitelt als de situatie van volledige.
mededinging bij de aan- en verkoop. Clark tekent dan de
volgende figuur, welke betrekking heeft op de kosten en
opbrengsten van een willekeurige coöperatie.
FlG.1
MK
•
MX
GO=MO
GK
,
•NP’
–.—–
–
ii
–
IM.
-I
MK = marginale kosten; MO
inarginale opbrengsten.
GK = gemiddelde kosten; GO =. gemiddelde opbrengsten.
Clark redeneert nu als volgt. Stel dat het gaat om een
produktiecopperatie. Zou deze naar maximale winst
streven, dan wordt het optimum bereikt
bij
een hoeveel-
heid van OS. Echter, zo zegt Clark, de coöperatie zal in
feite niet OS als de optimale hoeveelheid beschouwen,
maar OR, daar
zij
streeft naar, maximering van de gemid-
delde opbrengsten. Zou er sprake zijn van een inkoop-
coöperatie, dan geldt ook hier dat OR de optimale hoeveel-
heid is, omdat bij dit kwantum de gemiddelde kosten
minimaal zijn.
Hoewel ik het in principe wei met deze weergave van
Clark eens ben, meen ik toch dat hij over de volgende
moeilijkheid is heengelopen. Bij de produktiecoöperatie
2)
Eugene Clark: ,,Farmer Cooperatives and Econoniic
Welfare” in
Journal of Farm ‘Econo,nics,
volume XXX1V,
februari
1952,
bli.
3552. – –
schuilt er een probleem in de kostenzijde. Omdat er geen
sprake is van een markt tussen produktiecoöperatie en
leden, juist omdat het gaat om een coöperatie, zit de
coöperatie met de moeilijkheid van het waarderen van de
grondstoffen die ze van haar leden krijgt. Bij de inkoop-
coöperatie kunnen we aan de verkoopzijde niet van een
markt spreken, voor zover aan leden wordt geleverd. Dit
impliceert dat we
bij
het optimum van de inkoop-
coöperatie slechts rekening houden met de kostenzijde.
Nu wordt het ook duidelijk waarom Clark bij de for
–
mulering van de doelstelling van de inkoopcoöperatie
lechts spreekt over de kosten van deze coöperatie en in
het geheel niet rept over de opbrengsten.
Hoe kunnen we nu het genoemde probleem
bij
de
produktiecoöperatie oplossen? M.i. ligt de oplossing
hierin, de waarderingsgrondslag van de grondstoffen, die
de produktiecoöperatie van haar leden verkrijgt, weg te
laten in de marginale en de gemiddelde kosten. Wanneer
ik in het vervolg lot dit laatste overga, zal tk spreken van
,,netto” marginale
kosten
en ,,netto” gemiddelde kosten.
Het verschil tussen de gemiddelde opbrengsten van de
coöperatie en de ,,netto” gemiddelde kosten betitel ik
dan als de gemiddelde ,,bruto”-winst. Hiermee rekening
houdend corrigeer ik de door Clark geformuleerde doel-
stelling van de produktiecoöperatie tot: de produktie-
coöperatie zal streven naar maximering van de gemiddelde
,,bruto”-winst.
Tot nu toe hebben we nog geen aanvaardbare verklaring
voor de doelstellingen van de coöperaties gegeven. De
verklaring die Clark hiervoor geeft vind ik onduidelijk
en daarom zal ik zelf trachten de geformuleerde doel-
stellingen aannemelijk te maken. Alvorens hiertoe over
te gaan wijs ik erop, dat, wil een lid van een primaire coöpe-
ratie het maximum maximorum bereiken, de vervulling
van twee voorwaarden is vereist: 1. het individuele lid
moet zijn optimum hebbén bereikt; 2. de coöperatie moet
haar optimumpositie innemen. Voorwaarde
1
houdt aan
de produktzijde van het lid in: MK = MO en aan de
produktiemiddelenkant: MU = MGP (marginale uit-
gaven = marginale geldproduktiviteit). Voor de produktie-
resp. inkoopcoöperatie hebben we de optimumvoorwaarden
reeds geformuleerd.
De eerste vraag, die zich nu opdringt (we bepalen ons
eerst tot de produktiecoöperatie) is, hoe het verband ligt
tussen de marginale opbrengsten waarmee het-lid rekening
houdt en de kôsten en opbrengsten die zich bij de coöperatie
manifesteren. M.i. komt Aresvik
3)
hier de verdienste toe
dit probleem als volgt te hebben opgelost. De centrale
stelling van Aresvik luidt: de marginale kosten die het
lid in zijn produktiecoöperatie meent te ontdekken, zijn
in feite de gemiddelde kosten en de marginale opbrengsten
die hij in zijn coöperatie meent waar te nemen, zijn in
cÖncreto de gemiddelde opbrengsten van de coöperatie.
Vertaald in mijn terminologie luidt het optimum voor het
lid van de produktiecoöperatie aan de produktzijde: de
som van de marginale kosten van het lid èn de gemiddelde
,,netto”-kosten van de coöperatie moeten gelijk zijn aan
de gemiddelde opbrengsten die de coöperatie maakt.
We kunnen dit ook nog beknopter als volgt formuleren:
het optimum van het lid (in de zin van maximale winst)
-is -bereikt, wanneer geldt dat de marginale kosten van het
coöperatielid gelijk zijn aan de gemiddelde ,,bruto”-
winst van de coöperatie.
3)
Oddvar Aresvik: ,,Comments on Econornic Nature of the
Cooperative Association” in
Journal of
Farm Economics,
-volume XXXVI, februari
1955,
blz.
140-145.
1242
.
4
N.V. lnternatioiale Beteggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag
Nu is er een geval aan te wijzen dat deze formulering
nog moet worden gepreciseerd. Hoewel Aresvik hier niet
op heeft gewezen, is deze precisering gemakkelijk in te
brengen in zijn formulering. Ik doel hier op het feit dat
het bij het individuele coöperatielid niet om de gemiddelde
,,bruto”-winst zonder meer gaat, maar voor zover de
coöperatie een deel van de ,,bruto”-winst reserveert, om
de
uitgekeerde
gemiddelde ,,bruto”-winst. –
Hoewel Aresvik niet over de inkoopcoöperatie rept,
kunnen we zijn formulering gemakkelijk op deze coöpe-
ratievorm van toepassing brengen. We kunnen dan zeggen
dat de marginale kosten die het lid in zijn coöperatie
meent waar te nemen, in feite de gemiddelde kosten van
de coöperatie zijn.
Motivering van de doelsteffing der coöperaties
Het wordt nu tijd dat-we tot een verklaring komen van
de geformuleerde doèlstellingen van de coöperatie. Aller-
eerst beperken we ons weer tot de produktiecoöperatie.
Waarom hebben de leden er belang bij dat de coöperatie
streeft naar maximering van de gemiddelde ,,bruto”-
winst? Verdient het niet veeleer de voorkeur dat de pro-
duktiecoöperatie streeft naar maximering van de integrale
,,bruto”-winst? rnderdaad zouden we de laatste vraag
bevestigend moeten beantwoorden, wanneer we uitgaan
van een gegeven aantal leden van, de coöperatie en de
uitbetaling van de coöperatie per hoofd en niet per kwanti-
teit (eventueel mede met kwaliteit) van de grondstoffen
zou geschieden. M.a.w. het zit in de aard van de verreke-
ning van de coöperatie met haar leden, dat wij tot de reeds
geformuleerde doelstelling komen.
We zullen ons standpunt verder toelichten aan de hand
van twee casusposities, waarbij in het eerste geval de
coöperatie streeft naar maximering van de integrale
,,bruto”-winst en in het tweede geval naar maximering van
de gemiddelde ,,bruto”-winst. We gaan
bij
deze analyse
voorlopig uit van een gegeven aantal leden-landbouwers
en zien verder af van reserveringen door de coöperatie.
Casus A:
de coöperatie streeft naar het punt waar de
integrale ,,bruto”-winst maximaal is. Stel, het gaat om
een zuivelcoöperatie. Omdat de coöperatie de ,,bruto”-
winst aan de veehouders uitbetaalt per geleverde kg melk
(even afgezien van kwaliteitsverschillen), leest de veehouder
de prestatie van zijn coöperatie af aan de hand van de
gemiddelde uitgekeerde ,,bruto”-winst per kg melk. We
gaan uit van figuur 1. We nemen aan dat alle kosten in
deze figûur ,,netto”-kosten zijn. Gegeven de döelstelling
van de coöperatie, krijgt de boer per kg melk MP’ geld-
eenheden. Dit brengen we in tekening (figuur 2), waar
geldt dat MP’ = OM.’
We zien dat de veehouder
bij een gemiddelde melkprijs
van OM, OA eenheden melk
per periode aanbiedt.
Casus B:
de coöperatie
streeft naarhet punt van maxi-
male gemiddelde ,,bruto”-
winst. Deze doelstelling impli-
ceert dat de boer PN geld-
eenheden (= ON in figuur 2)
per kg melk ontvangt. Omdat
de rnelkprijs-• ON groter is
dan OM zal. de veehouder
een grotere hoeveelheid melk
Kosten- en opbrengst encurven van een individueel
landbouwbedrijf
FIG.2
MK
GTI<
MK
GTI<
N
M
“N
OM=MP’
0
dan OA aanbieden en wel OA’. Tevens zal door de uit-
breiding van de aangevoerde hoeveelheid melk als gevolg
van de hogere melkprijs de absolute winst voor de vee-
houder ook zijn gestegen. Hoe hoger de melkprijs is die
de veehouder ontvangt, des te hoger zijn absolute winst is.
M.i. is met deze toelichting de geformuleerde doel-
stelling van de produktie-coöperatie voldoende gemoti-
veerd. Hoe is nu de doelstelling van de inkoopcoöperatie
te motiveren, waar deze, ongeacht welke marktvorm
actueel is, naar minimalisering van de gemiddelde totale
kosten zal streven? Even afgezien van kwantumkortingen
e.d., kunnen we stellen dat de inkoopcoöperatie het lid per
geleverd artikel een constant bedrag in rekening brengt.
Hoe lager nu de in rekening gebrachte kosten van de
coöperatie zijn, hoe lager de marginale kosten van het
lid van de coöperatie uitvallen. M.i. is hiermee ook de
doelstelling van de inkoopcoöperatie voldoende geratio-
naliseerd.
W
E hebben tot dusver nog niet gerept over de vraag of
we ook nog correcties’ dienen aan te brengen in de
doelstellingen van de coöperaties, wanneer het niet
gaat om primaire maar om topcoöperaties. Ik zie er geen
reden toe om in dit geval tot een herformulering van de
doelstellingen te komen.
In tegenstelling tot het geval dat de coöperatie zou
streven naar maximering van de integrale ,,bruto”-winst,
zal wanneer de produktiecoöperatie streeft naar maxi-
mering van de gemiddelde ,,bruto”-winst het coöperatie-
optimum slechts in gemiddelde grootheden kunnen worden
uitgedrukt en niet kunnen worden gevonden langs de
bekende weg van de marginale evenwichtsvoorwaarden.
Leeuwarden.
W. WEIMA, econ. kand.
(I.M.)
E.-S.B. 30-11-1966
1243
–
‘”-‘-T-
–
–
Ingezonden stuk
Een nadere beschouwing over deposito-promessen
p
ROF Dr. C. D. Jon-gman onderwerpt in de rubriek
,,Geld- en kapitaalmarkt” van dit tijdschrift d.d.
23 november
1966
de recentelijk door een tweetal
banken in Nederland -gelntroduceerde deposito-promes-
sen aan een beschouwing. Hoewel ik -zelf werkzaam ben
bij één van de betrokken ba-nkinstellingen.
1
) en men bij
mij dus -gebrek -aan chjectivi-teit zou kunnen aannemen,
meen ik -dat Jonigmans beschouwing in essentiële opzich-
ten een onjuiste voorstelling van zaken geeft, die om een
correctie vraagt.
Depos-ito-promessen zijn promessen die door banken
worden afgegeven tegen storting van deposito’s. Hoewel
de d
–
eposito’s voor een vaste termijn aan de bank worden
toevertrouwd, -heeft -de nemer van de pro-messe de moge-
lij-kheid zijn promes-se door middel van endossement aan
derden -over te dragen en al-dus v66r de vervaldatum hët
deposito te tgelde te maken. – –
Jongtinan plaatst hierover -nu twee opmerkingen. In de
eerste plaats dat -men over traditionele termijndeposi-to’s
to
–
ch ook wel v66r -de vervaldatum kan beschikken, als
men maar met zijn bank gaat praten. Dat is juist, maar
niet volledig. Prof. Jong-man verzuim-t namelijk te ver-
melden dat, ook als de bank bereid is om aan een ver-
zoek itot vervroegde terugbetalin-g te voldoen, dit in de
regel gepaard gaat met een correctie op de krachtens de
termijadeposito-overeenkomst -bepaalde rente. Vervroeg-
de .terugbetaling van een termijndeposi-to -kost de depo-
san-t dus normaliter rente.
Een tweede opmerking van Jon-gman is, -dat men maar
moet afwachten in -hoeverre de -deposito-proniessen wer-
kelijk verhandelibaar
. zijn. Di,t is inderdaad onzeker en
bij de voorlichting -die omtrent -de depos-ito-promessen is
en wordt verstrekt, wordt op dit pu-nt dan ook met de
meeste nadruk gewezen. Dat Jongmatn hierömtrent scep
tisch -is, is zijn -goed recht. Een verwijzing -naar het
–
feit
dat ,,de secundaire m’atkt in ons land niet zo veel be-
tekent” is -evenwel een dood:doener. De d
–
eposito-promes-
se zou juist kunnen bi
-ijken te dienen als gangmnker van
die secundaire markt. Overigens, zo had Jonghian mi.
dienen op te merken, beteken-t het feit dat thans twee
banken -deposilto-promessen afgeven althans een verbete-
ring van de mogelijkheid tot het ontstaan van een reële
verhandel’baarlhei-d. –
–
Jongman wijst verder op -de -mogelijkheid, dat de stuk-
ken -dan misschien wel verhandelbaar zuilen zijn,. maar
dat de houder bij verkoop- een lagere opbrengst kan ‘ki
–
ij
gen, nl. als de rentestand sedert de -afgifte -gestegen is,
,,waartegen’over uiteraard een kans op koerswirist bestaat
bij dalende rentevoet”, aldus Jo-ngman. Deze formulering
is onnauwkeuirig en onvolledig Onnauwkeuiii-g oni:dat ge–
sproken wordt -oveâ
–
een (mogelijk) lagere opbrengst,
maar niet vermeld wor-dt: lager: d,,a-n w-at? Lager dan hët
bedrag van het gestorte deposito? Dan moet er met de
rente in het jaar dat de promesse loopt, wel heel wat
– 1)
De auteur -van dit ingezonden stuk is Directeur van de
Financieel-Economische Afdeling van Mees & Hope.
gebeuren. Wie f. 100.000 stor-t en een -deposito-promesse
verkrijgt -met een looptijd van één jaar en een overeen-
gekomen rente van
6
pCt., zou, -bij verkoop na zes maan-
den, -alleen dn minder dan f. 100.000- -terugkrijgen als de
rentebasis voor promessen met een resterende looptijd
van
6
maanden is opgekipen tot tenminste 12 pCt. Men
oordel-e zelf over de mate van waarschijnlijkheid van een
dergelijke ontwikkeling. Wat wèl ‘kan gebeuren is, -dat hij
tussentijdse ‘verkoop ten gevolge van de rente-ontwikke-
ling blijkt dat men itijdens -de duur van het ‘houderschap
een
laigere
ren-te heeft ontvangen dan -men gehoopt had.
Datzelfde -risico heeft men nu ook – -al -heeft Jong-
man -dit, zo
–
als -ik reeds opm’rkte, verzu-imd te- vermelden
– al-smen erop uit is een traditioneel termijndeposito
v66r de vervaldatum -op te ‘vragen, maar in het geval van
de depos-i-to-pro
–
messe heeft men n-iet -alleen kwade- kan-
sen, doch ook goede, nl. bij een -dalende rentestand.
Die
rentestand
is echter niet de enige factor welke
–
de
opbrengst van deposito-proniessen bepaalt, maar ook (en
daarom betic’htte i-k Jongriian hierbo-ven van onvolledig-
heid) ‘de -omstandigheid, dat er op de geldmar’kt sprake is
van een
tariefstructuur.
Voor transacties met een -korte
–
looptijd pleegt een lagere rentestand te -gelden -dan voor
transacties
–
met een langere looptijd, -al -hoeft -dit ver-
schijnsel zich op de geidmarkt niet -altijd even gepronon-
ceerd voor te -doen, terwijl er zelfs seizoenmatige en con-
juncturele omstaindiheden kunnen zijn waar-in die nor
–
male tait
–
ief-st-ru
–
ctuur
–
zich niet voordoet. De uitkoms-t van
een tussentijdse verkoop van deposito-.promessen wo-rdt
nu iniet sledhts bepaald door -de algemene rente-o,n-twi!k-
keling, maar -evenzeer door het -feit dat de tariefstructuur
normaliter -door -de -automatische verkorting van de loop-
tijd -in het voordeel van -de verkoper zal werken, een
voordeel dat -versterkt of juist verzwakt kan worden door
de ‘algemene ontwikkeling van de rentestand.
In -de laatste alinea van zijn -betoo-g wijst Jongman op
het feit, -dat ,,niet de -grote doch de kleinere banken met
dit initiatief zijn gekomen”;’ -dit wekt volgen-s de auteur
niet zo grote verwondering -wanneer men bedenkt ,,dat
de kleinere instellingen bij de verwerving van credit-
geld-en een nog -hardere strij-d moeten voeren dan de
grote banken”. De juistheid van -d
–
eze s-telling is niet te
controleren;- men zou hiervoor de d-epos-ito-tarieven van
de verschillende banken moeten, kennen, die, zoals Jong-
man terecht zegt, niet alleen van -bank to-t bank, -maar
ook -van cliënt tot cliënt kunnen,,wisselen; althans bij de
traditionele termijndeposito’s, want hij de deposito-
pronressen zij’n de tarieven, -behalve van de geldmarktsi-tu-
atie op de -dag van afgifte, alleen afhankelijk van het
bedrag ‘en – nietvan de cliënt. Er kan overigens op ge-
wezen worden dat in de Verenigde -Staten de grote ban-
ken in dit opzicht juit ‘voorop zijn gegaan.
Rotterdam.
M. P. GANS.
[Prof. Jongman stelt zich voor in E.-S.B. van volgende week
op
bovénstaand ingezonden stuk te antwoorden.]
–
(L M.)
iò
1244′
Recente publikaties
Drs. H. A. Becker (red.): Democratie en sociaal onderzoek.
Positie en functie van het sociaal-wetenschappelijk
onderzoek in de verhouding tussen overhèid en bevolking.
Sociologie en samenleving, Rotterdamse Bijdragen
onder redactie van Prof. Dr. J. A. A. van Doorn.
Byleveld paperback. Byleveld, Utrecht 1966, 232 blz.,
f. 12,90.
Deze publikatie bevat de inleidingen en preadviezen
van de door de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke
Onderzoekers in samenwerking met het Interuniversitair
Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek ge-
organiseerde ,,Woudschotendagen” op 25 en 26maart1965.
De relatie tussen overheid en bevolking draagt princi-
pieel een democratisch karakter. Tal van ontwikkelingen
doen echter de vraag rijzen of het democratisch functio-
neren van deze relatie thans en voor de toekomst vol-
doende is gewaarborgd. De sociaal onderzoeker voelt zich
steeds meer medespeler in deze relatie, omdat de door
hem ontwikkelde kennis van de samenleving met name de
mogelijkheden tot manipulatie doet toenemen. De hier-
aan verbonden verantwoordelijkheden en nieuwe kansen
heeft de V.S.W.O. doen besluiten, ter gelegenheid van haar
tweede lustrum de Woudschoten-conferentie
1965
aan deze
problematiek te wijden.
Glossary of Economics (inciuding Soviet Terminology) in.
English/American – French – German Russian.
Compiled and arranged by F. and M. Clifford Vaug-
han. Glossaria Interpretum 11. Elsevier Publishing
Company, Amsterdam/London/New York 1966, .201
blz., f. 32,50.
The field is so widespread that the conteuts have been
carefully screened to avoid overlapping with terms includ-
ed in cognate works. The main body of Work.comprises
general industrial and labour economics, and applied
micro-economic analysis. A number of terms’ of an ac-
counting, legal and banking nature are inciuded only
when directly related. A notable feature is the inclusion
of Soviet terminology as a separate section of the volume.
Drs. I. van der Zijpp: De kern van financiering en adminis-
tratie. H. E. Stenfert Kroese, Leiden 1966, 64 blz.,
f. 5,50.
Dit boekje, door de auteur blijkens zijn inleiding te
beschouwen als een complement op zijn
Financiële aspecten
van verkoop en produktie”),
heeft tot doel de principes
vanjinanciering en administratie aan te geven alsmede de
samenhang tussen deze en de verkoop- en produktie-
planning te béschrijven.
Prof. Dr. H.
Freudenthal: Waarschijnlijkheid
en
statistiek.
Derde druk. De Erven F. Bohn, Haarlem 1966,
188 blz:, f.
8,50.
Wat byllich unn recht is. Fiscale Folia Jubileumbundel
N. Ypenburg (FED), onder redactie van Prof. Mr.
L. J. M. Nouwen en Tj. S. Visser. FED, Amsterdam
1966, 100 blz., f.
8,25..
Deze bundel, ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum
van uitgeverij FED aangeboden aan directeur en oprichter
N. Ypenburg, bevat 25 korte artikelen van even zovele
auteurs over zaken als fiscale winst – toekomstzorg –
dubbele aftrek – aandelenpakket – huizentransacties.
Dr. J. C. C. Rupp: Wat bezielt
.
ons? Notities over arbeid,
bedrijf, kerk en vorming.
Boekencentrum, ‘s-Graven-
hage 1966, 159 blz., f.
15.
1)
Door Prof. Dr. R. Slot besproken in
E.-S.B.
van 18 mei
jI., blz. 537-538.
(I.M.)
INTERESSANTE NIEUWE BOEKEN
…..
OOK VOOR U!
cle
XJ
FISCAAL-ECONOMISCHE OPSTELi.EN,
aangeboden aan prof. dr. B. Schendstok ter gelegen-
heid van zijn aftreden als hoogleraar
…………………… ………………..
f.
24,50
Dr. M. P. Gans:
INFLATIE EN VERMOGENSSTRUCTUUR
(inaugurele rede N.E.H.)
……….
f. 3,00
Drs. M. C. Verburg:
NEDERLAND IN DE EUROPESE RUIMTE
(de Bussy – paperback)
…………………………..
f. 8,90
Preadviezen Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1966:
DE EUROPESE ECONOMISCHE INTEGRATIE
……………….
f. 9,50
SURVEYS OF ECONOMIC THEORY,
volume III: resource allocation (ook deel 1 en 2 uit voorraad leverbaar)
…………
f. 12,20
Prof. dr. M. Euwe:
INLEIDING TOT COMPUTER EN AUTOMATISERING
……………………………………….
f. 8,90
De Wester Boekhandel
–
Nwe Binnenweg 331 – R’dam
–
Tel. (010)25 3941
/
232076-Giro 18961
Gespecialiseerd op economisch gebied!
E.-S.B. 30-11-1966
1
.1245
Dr. J. Ceelkerken: Nietigheid van concurrentiebeperkingen.
Handhaving van het kartelrecht der Europese Eco-
nomische Gemeenschap: JE. E. Kluwer, Deventer
1966, 306 blz., f. 22,50.
Deze studie, welke de schrijver diende als academisch
proefschrift ter verkrjging van de doctorsgraad in de
rechtsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit te Amsterdam,
is gewijd aan het onderzoek van de vraag naar de omvang
en gevolgen ‘an de nietigheidssanctie waarmee art.
85
(2)
van het E.E.G.-Verdrag de ontoelaatbare kartels bedreigt.
Drs.
M.
Thierry: Beloningsmethodieken. Een onderzoek in
elf bedrijven.
With English summary. Stichting Stuur-
groep Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek, Noord-
wijk aan Zee 1966, 156 blz., f. 9,75.
Centraal in dit rapport, dat de resultaten bevat yan een
psychologisch onderzoek naar de. werking van loon-
systemen in verschillende Nederlandse bedrijven, stonden
de vragen: Welke resultaten hebben loonsystemen? en:
Welke experimenten met loonsystemen zijn er gedaan?
E. Rosenstock-Huessy: De onbetaalbare mens.
Inleiding
Prof. Dr. P. Smits (Der unbezahlbare Mensch. Vert.
door H. J. de Koster). Lemniscaat, Rotterdam 1966,
195 blz., f.
9,50.
–
Een meer menselijke opvatting van de plaats van de
mens in het bedrijfsleven kan leiden tot een betere ont-
plooiing van diens mogelijkheden en komt uiteindelijk
het bedrijfsleven ten goede. Problemen van arbeidsmarkt,
loonvorming en arbeidsverdeling komen aan de orde.
Prof. Dr. M. A. G. van Meerhaeghe: Die Entwicklung der
Wirtschaft im Kongo.
Folgerungen für die Theorie des
Wirtschaftswachstums (Gegenwartsfragen aus Wirt-
schaft und Geseilschaft, Band 2). W. Kohihammer
Verlag, Stuttgart 1965, 32 blz., DM 4,80.
Prof. Dr. G. Hoffmann, Dr. H. Gulicher, Dr. Dr. H. C.
Joksch: Studien zur wirtschaftlichen Verfahrêns-
forschung (Forschungsberichte des Landes Nordrhein-
Westfalen, no.
1195).
Westdeutscher Verlag, Köln/
Opladen 1964, 138 blz.,
DM 56.
Dr. phil. C.
A.
Roos: Das Tatigkeits- und Anforderungsbild
des ,,Operations Research”
(Forschungsberichte des
Landes Nordrhein-Westfalen, no. 1701). Westdeutscher
Verlag, Köln/Opladen 1966, 87 blz., DM 27.
E. B. Mihaly: Foreign Aid and Politics in Nepal. A Case
Study.
Issued under the auspices of the Royal Institute
of International Affairs. Published for Chatham
House, by Oxford University Press, London/New
York/Toronto 1965, 202 blz., 42 sh.
K.
Huffelmann: Die Arbeitszeitverkürzung
(Betriebswirt-
schaftliche Bibliothek, Reihe A/VI). Verlag W. Girar-
det, Essen 1964, 212 blz., f.
25,55.
A Bibliography of International Business, compiled by
Charles F. Stewart and George B. Simmons.
Columbia
University Press, New York/London 1964, 603 blz.,
$
15.
(I.M.)
W. von Pochhammer: Indiens Wirtschaft heute
(Schriften-
reihe Internationale Wirtschaft, Band 4). Krausskopf-
Verlag, Mainz 1964, 312 blz.
M. Singh: India’s Export trends and the Prospects for Self-
Sustained Growth.
Clarendon Press, Oxford Univer-
sity Press, Oxford 1964, 369 blz., 45 sh.
Dit boek bestaat uit drie delen.: Analysis of India’s
Export Performance, 1951-60, Export Prospects, Towards
a Trade Policy.
P. Wyckhoff: Dictionary of
Stock Market Terms. Prentice-
Hall, Englewood Cliffs N. J. 1964, 301 blz.
G. Postma: Arbeid en planning. De produktiefactor arbeid
in het licht van de economische planning in de landbouw.
Publikatie no. 99 – juni 1966. Instituut voor Land-
bouwtechniek en Rationalisatie, Wageningen, 92 blz.,
f. 2,90.
Deze studie behandelt de huidige mogelijkheden om
de aan te wenden arbeid op het landbouwbedrijf vooraf te
begroten en tevens om deze te begroten arbeid op te nemen
in bedrijfseconomische begrotingen.
Dr. D. Horringa: Ondernemingsbestuur in de moderne
samenleving. Marka-reeks no. 43. Het Spectrum,
Utrecht 1966, 156 blz., f. 2,25.
Een aantal artikelen, recent verschenen in
Het Finan-
cieele
Dagblad, is
nu in dit zoveelste deeltje in de bekende
Marka-reeks gebundeld.
P. J. Potgieser: Bedrijfseconomische vraagstukken.
Deel 1, vraagstukken voor M.B.A.-eamens. J.
Muusses, Purmerend, zevende druk, 1966, 199 blz.,
f. 7,90.
In de nieuwe druk is weer een aantal nieuwe vraag-
stukken opgenomen en enkele minder actuele vervielen.
De vraagstukken handelen over vier onderwerpen: kost-
prijs, balans, financiering en organisatie..
A. A.
Wempe: Supplement bij de twaalfde druk van
Sociale Wetgeving.
J. Muusses, Purmerend 1966,
13 blz., f. 0,65.
A. A.
Wempe: Supplement II bij de zeventiende druk
van Belastingrecht.
J. Muusses, Purmerend 1966,
16 blz., f. 0,75.
1246
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMIISTEN
Postdoctorale leergang Europese Integratie
Tilburg/Rotterdam, 7-janûari – 18maart1967
De industriepolitiek in een Europese Gemeenschap
De industriële ontwikkeling in Europa, in verband met de
groeiende economische eenwording in de E.E.G. en in verge-
lijking met de ontwikkeling in de Verenigde Staten, behoort
momenteel tot de actuele onderwerpen van gesprek. Om deze
reden hebben de Nederlandse Economische Hogeschool te
Rotterdam en de Katholieke Hogeschool te Tilburg in samen-
werking met de Raad van Nederlandse Werkgevers Verbonden
besloten de postdoctorale leergang voor dit jaar te wijden aan
de industriepolitiek in een Europese Gemeenschap. Ten behoeve van de discussie zal ieder college-onderwerp door twee docenten
worden ingeleid, resp. van 10-11 en van 11-12 uur. Na afloop van het tweede college-uur is er gelegenheid tot discussie met
beide docenten tot 13 uur. Discussieleiders zijn: Dr. E. W. Meier,
Prof. Dr. J. Kymmeli en Prof. Jhr. Dr. F. A. M. Alting von
Geusau.
Programma van de cursus.
Tilburg.
7 januari 1967: Opening van de cursus: Prof. Jhr. Dr. F. A. M
Alting von Geusau. Betekenis van de E.E.G. voor de industrie. Prof. Dr. A. H. M. Albregts en Drs. W. J. van Slobbe.
21 januari 1967:
De onderneming en liet sociaal beleid in de E.E.G Mr. J. C. van Gorkom en Prof. Dr. W. Albeda.
4 februari 1967:
De industrie in de buitenlalzdse betrekkingen van de E.E.C.,
in het bijzonder de invloed van Amerikaanse investeringen
op
de industriële ontwikkeling in de E.E.G. Drs. G. B. de Grooth en Prof; Dr. J. Kymmell.
Rotterdam
18 februari 1967:
De aanpassing van ondernemingen aan de Gemeenschappe-
lijke Markt.
Prof. Mr. Drs. H. Langman en Prof. Mr. W. L. Snijders.
4 maart 1967:
5
Marketing en marketingbeleid in de E.E.G.
Drs. S: C. Bakkenist en Dr. M. Weisglas.
18 maart 1967:
6.
Europese Gemeenschap in perspectief. problemen van
research en ontwikkeling.
Ir. Th. P. Tromp en Prof. Dr. C. J. F. Böttcher.
Sluiting van de cursus: Prof. Dr. J. Kymmeil.
De colleges worden, zoals gebruikelijk, gegeven op zaterdagen
om de veertien dagen. De op 7 januari, 21 janüari en 4 februari
te houden colleges worden gegevenin het gebouw van de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg. Op 18 februari, 4maart en 18 maart worden de colleges gegeven in het gebouw van de Economische
Hogeschool te Rotterdam. De colleges vangen aan des morgens
om 10 uur. Vanaf 13 uur is er gelegenheid de lunch te gebruiken
voor hen, die zich daarvoor hebben ingeschreven.
Inschrijfgeld:
het inschrijfgeld (exclusief lunch) bedraagt
f. 50 voor de gehele cursus. Vermindering van het inschrijfgeld
kan in bijzondere gevallen op verzoek worden verleend. Inschrij-
ving voor de leèrgang kan geschieden door overschrijving van
het inschrijfgeld bij de AMRO-Bank N.V., Spoorlaan 110,
Tilburg (Giro: 1091055) onder vermelding van: John F. Kennedy
Instituut i.o. ,,Leergangen”. Nadere gegevens worden na ont-
vangst van het inschrijfgeld toegezonden.
Verzoeke alle correspondentie over de 1eergan te richten aan:
Drs. J. A. van Lith, Secretaris John F. Kennedy Instituut i.o.,
Hogeschoollaan 225, Tilburg.
[GELD EN KAPITAALMARKT
Ceidmarkt
O
VEREENKOMSTIG het gedragspatroon bereikte de
stand van ‘s Rijks Schatkist midden november een
hoogtepunt. Onmiddellijk gingen daarna de uit-
betalingen van de Staat de ontvangsten overtreffen;
waardoor de financiële transacties van de centrale overheid
niet meet geldmarktverkrappend werkten, doch integen-
deel de markt verruimden.
De banken hebben de in de kassen binnenstromende middelen gebruikt om een kastegoed op te bouwen dat
verre uitgaat boven het bedrag van het -verplichte deposito
ingevolge de kredietrestrictieregeling, om daarmede het
,,tekort”, dat in de eerste week van dit tijdvak was ontstaan
te compenseren en tevens enige weerstand op te bouwen
tegen de aanstaande ultimoverkrapping. Voor zover de
gelden voor deze doeleinden niet nodig werden geoordeeld,
werd de rekening-courantschuld aan De Nederlandsche
Bank voor ongeveer de helft afgelost, waardoor deze tot
f. 155
mln. is gedaald.
Het binnenlandse actieve bedrijf der banken (kort en
middellang krediet aan de private sector, kapitaalmarkt-
beleggingen en kredietverlening aan de lagere overheid)
heeft zich in september niet verder uitgebreid, doch is
integendeel teruggelopen. De belangrijkste factor hierbij
is de daling in de kredieten aan de gemeenten geweest.
In augustus was deze post.reeds met f. 17 mln, gedaald,
in september volgde een verdere vermindering met f. lii
mln. In de kapitaalmarktbeleggingen is de mutatie in
september dermate beperkt gebleven, dat men kan zeggen,
dat de inkrimping in deze sector (voorlopig) ttt staan is
gebracht: De korte en middellange kredietverlening aan
de private sector tezamen liep nog wel op, doch de stijging’
met f. 38 mln, stak, monetair gezien, gunstig:af tegen de.
krachtige expansie, die in augustus f. 102 mln, had be-
dragen. De-korte kredietverlening daalde licht, de middel-
lange kredietverlening zette de opmars versterkt voört.
Afgescheiden van mogelijke toevallige factoren zou mën
hieruit de conclusie kunnen trekken, dat de krediët-
restrictie bezig is t.a.v. het korte krediet effectiever
–
te
werken dan het middellange. –
In het buitenlandse actieve bedrijf werd in september
de daling van het saldo van vorderingen en schulden
onderbroken. Er vond een stijging met f. 215 mln, plaats.
De vorderingen stegen met
f.
331 mln., hetgeen geheel
werd veroorzaakt door een krachtige expansie van de
uitzettingen op de buitenlandse- open geldmarkten (waar-
schijnlijk voor een belangrijk deel de Euro-valutamarkten).
Hiertegenover liet de kredietverlening enige daling zien.
De financiering van de netto uitbreiding blijkt voor f. 116
mln, te zijn geschied door het opnemén van gelden in het
buitenland (deze post is sedert ultimo 1965 reeds met
f.
845
mln, opgelopen). Verder is f. 84 mln. bij De Neder-
landsche Bank verkregen, zodat het restant afkomstig
moet zijn geweest van de binnenlandse valutamarkt. Dit
zou erop wijzen, dat de totale bétalingsbalans in september een overschot moet hebben laten-zien.
Kapitaalmarkt
V
AN hoe grote en groeiende betekenis de internationale
kapitaalinarkt is blijkt uit de cijfèrs op blz. 1248, die
ik aantrof in het oktobernuminer van het
Monthly
Review
van de Federal Reserve Bank of New York.
De uitgiften in New York, waar de markt zich vroeger
voor een zeer belangrijk deel concentreerde, handhaafden
zich kwantitatief doch niet relatief. De betekenis van
Europa voor deze leningen is sterk gestegen. De dollar als
valuta-eenheid overweegt, doch de Duitse mark wint
zienderogen terrein. Hiertegenover staat het pond, dat
voorlopig vanhet toneel schijnt te zijn verdwenen. Emissies
E.-S.B. 30-11-1966
–
1247
-ç
HO
vAf
AR
1807
S
SOCIETEIT
KERINGEN N.V.
in guldens
zijn
niet erg belangrijk en fluctueren. De reke-
ningeenheid, uitgevonden door de Belgische bankier
Collin, weet zich wel te handhaven, doch wordt toch niet als de oplossing beschouwd van het valutaprobleem.
Internationale emissies
(tegenwaarde in mln. $)
1936 1964
1965
–
le halfjaar
1966
Uitgegeven in
Europa:
dollars
119
609 622
804
marken
40
236 320
245
sterlingmarken
–
II
64
20
rekeningeenheden
48
10
–
50
Zw. franken
135
.
96
87
55
guldens
–
8
78
–
164
130
18
–
24
–
24
107
ponden …………
andere
39 28
61
45
569
1.274
subtotaal
1.128 1.326
lires ……………
Uitgegeven in
NewYork(S).
….
..
1.441
1.150
1.312
815
2.010 2.278
2.141
Totaal
2.586
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
18 nov.
25 nov.
(1953 – 100)
1965
1966
1966
1966
Algemeen ………………343
361 – 253
266
261
Internationale concerns
477
513 – 339
356
354
Industrie ………………..313
322-244
257
255
Scheepvaart …………….136
140— 100
101
102
Banken en verzekering ……..180
187-137
142
143
Handel enz……………..163
167— 124
133
132
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips …………………f. 112,50 .
f. 77,60 f. 74,80
Unilever, cert. …………… f. 114
f. 81,50 f. 81,80
Kon. Petroleum ………….f. 147,60
f. 131,40 f. 126,70
A.K.0. ………………… f. 77,80
f. 55,30 f. 53
K.L.M. ………………. ..f. 268
f. 324
f. 328
Hoogovens, n.r.c. ……. ….
440
276
265
E.M.S…….. …………..
190
142
163
Kon. Zout-Ketjen ………..765k.
407
400
Zwanenberg-Organon ……..f. 171
f. 164 . f. 163,80
Robeco …………………. f.222
f. 189,50 f. 188,40
New York.
Dow Jones Industrials …….964
809
803
Rentestand.
Langlopende staataobligaties b) 5,98
6,60
6,61
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b) ………4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….’j
•
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONOMAN.
Bij het
INTERNATIONAL STATISTICAL INSTITUTE
gevestigd in Den Haag, is vakant dé funktie van
MEDEWERKER
voor een programma van internationale statistieken van grote
steden.
Vereisten voor deze funktie zijn: bij voorkeur akademische
opleiding en ervaring in statistische werkzaamheden (be-
schrijvende statistiek); gedegen kennis van de Engelse en
een redelijke vertrouwdheid met de Franse en Duitse taal; goed stylist; belangstelling voor werkzaamheden op inter-
nationaal gebied.
Aanstelling zal plaatshebben op een niveau, dat gelijk staat
met dat van wetenschappelijk ambtenaar bij de Nederlandse
Overheidsdiensten.
Kandidaten voor deze funktie dienen bereid te zijn zich
eventueel aan een psychotechnisch onderzoek te onder
–
werpen.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties met volledige vermelding
van opleiding, levensloop, etc. te richten aan: The Director, Permanent Office, International Statistical lnstitute, 2 Oost.
duinlaan, Den Haag, onder vermelding ,,medewerker”.
S
STICHTING
CO
SPAARBANK ANNO 1820
4
tW
SCHIEDAM
(obligo
f
58 miljoen, 57.000 rekeningen)
heeft plaats voor een
ADJUNCT-DIRECTEUR
De gedachten gaan hierbij uit naar ofwel een
JURIST OF ECONOOM
van circa 30 jaar met interesse voor alles wat betreft
het aantrekken van spaargelden en de belegging daar-
van,
ofwel een
ENERGIEK PERSOON
tot de maximale leeftijd van 45 jaar met ervaring in
bank- of spaarbankzaken en te’n minste een middelbare
schoolopleiding.
Brieven met vermelding van levensloop, opleiding ed.
te rjchten aan de directie van de Spaarbank Anno 1820,
postbus 135, Schiedam. Inlichtingen tel. (010)2603 21,
toestel 31.
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22 1322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5•4511,TORONTO.
342
1248
Lost u d*t eenvoudige
probleem Op,dan lossen wij
uw moeilijke problemen op.
1Iekt)i1ikhijdc IIBl..
t
•
‘,I.ït
1
—
T.
ff..JITL.
r
TTJ
–
70
J
•
ii
1′
1
H
11
Wellicht zit u met problemen, commerciële, financiële, import/exportproblemen.
U kunt dan twee dingen doen: trachten ze zelf op te lossen of ze in handen
leggen van een HBU-expert. De eerste methode is moeilijk en dus aanbevelens-
waardig als u niet van makkelijk houdt. De tweede is makkelijk om de eenvou-
dige reden dat wij het moeilijke werk voor u doen.
• ..
Wij, de HBU, bieden u een team experts, dat zich graag over uw problemen
•
•
•
.
buigt. Deze experts denken en werken met en voor u, ze luisteren naar u, advi-
seren u en in99 van de 100 gevallen lossen ze uw problemen op.
Blijft over één probleem: Hoe komt u bij de Hollandsche Bank-Unie?
H B 1.J
tER
Dat eenvoudige probleem moet u zelf even oplossen.
A
insterdam, telefoon: (020)221122 Den Haag, telefoon: (070) /85080 Rotterdain, telefoon: (010)139000
E.-S.B. 30-11-1966
•
1249
B
ehoeft’
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, ôôk bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd. E.-S.B.
–
Postbus 42
–
Schiedam
Op de afdeling GEMEENTEBEDRIJVEN ter Secretarie van
Amsterdam kan worden geplaatst een
AMBTENAAR
in de rang van
ADJUNCT-ADMINISTRATEUR
Salaris tussen f. 1.358,— en f. 1.988,— per maand.
Vakantietoelage 6 pCt.
De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van de
Gemeente.
De betreffende functie omvat in de eerste plaats de taak
van plaatsvervangend hoofd van de afdeling en uit dien
hoofde zal betrokkene worden belast met de zorg voor de dagelijkse goede gang van zaken van de werkzaamheden.
In de tweede plaats zal zijn taak bestaan uit de behandeling
van het uitbrengen van adviezen ten aanzien van aangele.
genheden op velerlei gebied, samenhangend met het beheer
van verschillende bedrijven (Energiebedrijf, Vervoerbedrijf,
Waterleidingbedrijf, Veemarkt en Abattoir, Begraafplaatsen,
Centrale Markt) en diensten (Stadsreiniging, Marktwezen,
Was- en Schoonmaak., Bad. en Zweminrichtingen) der Ge-
meente.
Voor de vervulling van deze functie zijn vereist:
bij voorkeur het doctoraal examen in de economische we-
tenschappen, richting bedrijfseconomie of daarmede gelijk
te stellen opleiding;
brede algemene belangstelling;
leidinggevende kwaliteiten;
goede contacteigenschappen en representativiteit;
studiezin, teneinde zich op de hoogte te stellen van de
ontwikkelingen terzake in binnen- en buitenland;
leeftijd ten minste ongeveer 35 jaar.
Ervaring in een overeenkomstige overheidsfunctie kan tot
aanbeveling strekken.
Aangezien een psychologisch onderzoek een onderdeel van
de selectie zal vormen, moeten gegadigden bereid zijn zich
daaraan te onderwerpen.
Volledige sollicitaties onder no. L 1537 in te zenden bij de
Directeur van de Dienst der Gem. Personeelsvoorziening,
Sarphatistraat 92, Amsterdam.C.
HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de
afdeling Streekonderzoek:
EEN LANDBOUWKUNDIG
INGENIEUR
met studierichting Landhuishoudkunde
of
–
EEN ECONOOM
met kennis van agrarische vraagstukken.
Enige ervaring op het gebied van onderzoek strekt tot aan-
beveling.
Maximaal te bereiken salaris
f
1918,—, eventueel
f
2223,-
per maand.
Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade
175,
‘s-Gravenhage.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
Bij het Economisch Instituut van de Rijksuniver-
siteit te Utrecht kan op korte termijn geplaatst
worden een
wetenschappelijk medewerker
ten behoeve van de studiebegeleiding voor het
kandidaatsexamen. Er bestaat gelegenheid tot
het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Zijn werkzaamheden zullen voor een belangrijk
deel op bedrijfseconomisch gebied liggen.
In aanmerking komen afgestudeerde, of bijna
afgestudeerde, economisten met een algemene
belangstelling en een brede opleiding, bij voor-
keur met ‘onderwijs- en researchervaring.
De te benoemen medewerker zou – afhankelijk
van leeftijd en ervaring – een der volgende
rangen kunnen verkrijgen:
wetenschappelijk ambtenaar
salaris
f
1000,— tot
f
1553,— p. m.
wetenschappelijk ambtenaar le klasse
salaris
f
1379,— tot
f
1843,— p. m.
wetenschappelijk hoofdambtenaar
salarisf 1727,—totf2148,—p. m.
Er bestaat gelegenheid tot het schrijven van een
dissertatie. De kandidaat dient bereid te zijn tot
het deelnemen aan een psychologisch onderzoek.
Sollicitatiés kunnen worden gericht aan de hoog-
* leraar/beheerder van het Economisch Instituut,
Maliesingel 41, Utrecht. Daarbij dienen leeftijd,
vooropleiding en ervaring te worden vermeld,
alsmede eventuele toekomstplannen (bijv. disser-
,j tatie) en de namen van personen bij wie inlich-
tingen over de kandidaat kunnen worden inge-
wonnen.
1250