UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Vakantie geboekt?
E
R is een categorie vakantiegangers, die welbewust niets te lezen mee-
neemt. Optimisten dus. Er is een tweede groep welke wat lectuur
pleegt mee te nemen ,,voor regenachtige dagen”. In deze opvatting
vormt het boek een armzalig surrogaat voor gemiste vakantiegenoegens.
Er is een derde categorie die in stilte op enkele minder mooie dagen rekent
ten einde een excuus te hebben in de meegenomen boekenvoorraad te
duiken. En ten slotte zijn er die vakantiegangers die boek en zon weten
te combineren en er op deze wijze in slagen hun ,,lectuurachterstand”
wat in te lopen. Met uitzondering van de eerste groep zijn voor al deze
soorten vakantievierders de volgende regels bestemd, waarin wij een
vijftal boekjes noemen die zeer geschikt zijn voor allen, die hun toevlucht
niet alleen willen zoeken
bij
Simenon of Graham Greene, maar ook in
hun vakantie graag wat willen lezen ,,waarvan zij iets kunnen meenemen”
(de utiliteitsdwang van de Nederlander is, zoals men weet, sterk ontwikkeld,
zo sterk dat hij vaak over het hoofd ziet dat ook van belletrie en zelfs
ontspanningslectuur wel eens wat valt ,,mee te nemen”). Omdat wij er
toch maar gemakshalve van zijn uitgegaan dat men in zijn vakantie neigt
tot een iets grotere geestelijke luiheid dan normaal, kozen wij die boekjes
die behalve gering in omvang (en in prijs) ook vlot en goed leesbaar zijn
en die elk voor zich over één bepaald onderwerp een vrij volledige doch
beknopt gehouden informatie aandragen.
Wij beleden reeds eerder onze persoonlijke voorkeur voor de Fibula-
reeks van uitgeverij C. A. J. van Dishoeck, een serie populaire doch/en
goed geschreven boekjes voor ,,ieder die plezier aan de geschiedenis wil
beleven” en wie wil dat nu niet? De deeltjes bevatten veel illustratiemateriaal,
voornamelijk afdrukken van oude prenten en facsimile’s van oude oor-
konden en handschriften. De schrijfster van
De gilden, theorie en praktijk,
Mej. Dr. 1. H. van Eeghen
1),
tracht in het ideaalbeeld van het gildewezen,
zoals dat nog vaak wordt geschilderd (de jeugdige leerling die het na jaren
van hard werken en leren tot gezel weet te brengen en nog later zelfs tot
gildemeester, dit alles ondanks Hoekse en Kabeljauwse Twisten, ondanks
belegeringen en Zwarte Pest, ondanks Kruistochten en roofridders, kortom
ondanks Joh. C. Kievit), enige verfijning aan te brengen en laat zien dat
theorie en praktijk nojal eens botsten, zulks aan de hand van Amsterdamse,
voorbeelden. De schrijfster geeft eerst een algemene geschiedenis van de
Amsterdamse gilden en belicht vervolgens enige gilden afzonderlijk. Met
name het hoofdstukje over, het chirurgijnsgilde lazen wij met veel genoegen.
Een ander deeltje in diezelfde Fibulareeks,
Handel in de Gouden Eeuw
door Dr. H. Klompmaker
2),
geeft een overzicht van de activiteiten van de
Nederlandse kooplieden in de zeventiende eeuw, vanaf de walvisvangst
bij Groenland tot de beurtdiensten op de ‘grote rivieren. Een aardig, zij het
wat schools aandoend boekje. Hoe de uitgever calculeert is ons een raadsel,
maar beide deeltjes – wij zeiden het reeds: goed uitgevoerd en aardig
geïllustreerd – kosten slechts f.
5,90.
Een internationaal vooraanstaande uitgeverij is het Amerikaanse bedrijf
Prentice-Hall. Een van haar initiatieven van de laatste jaren is het uit-
brengen van series kleine, ca. 100 bladzijden tellende, boekjes waarin de
belangrijkste problemen van een bepaald studieveld en de huidige stand
van zaken van de wetenschap dienaangaande door vooraanstaande vak-
specialisten worden samengevat. Voor ons ligt een tweetal uitgaven in
haar in 1964 gestarte reeks ,,Foundations of Modern Economics”.
05
6 juli 1966
51e jaargang, no.
2549
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerik.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Vakantie geboekt
……….695
Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan:
Het Verslag-Ossola (II). . . . 696
Dr. E. H. F. van der Lely:
Technologische revolutie en
economisch bestel ………702
P.
Hovart:
De Belgische zeevisserij 1955-
1965
………………..706
Drs. G. F. van der Pui!:
Amerikaanse dollarleningen
op Europese kapitaalmarkten 709
Boekbespreking:
J. M. Vecht: Ondernemingen
jaarverslag (bespr. door H. H.
M. Foppe) ……………
710
Prof Dr. C. D. Jongnian:
Geld- en kapitaalmarkt…..711
James S. Duesenberry (van Harvard) schreef
Money and
Credit: Impact and Control
3).
Hierin komen o.a. het
Amerikaanse Federal Reserve System ter sprake en de
middelen die het ten dienste staan om controle uit te
oefenen op de geidvoorraad en op de handelsbanken.
•
‘Ook de rol van andere partijen op de kapitaalmarkt wordt
besproken, zo ook de controverse rond de Amerikaanse
monetaire politiek. Peter B. Kenen (Columbia University)
beziet in
International Economics
4)
de internationale
handel en beleggingen in hun invloed op de allocatie der
schaarse middelen en op de internationale welvaart;
behandeld worden voorts handelspolitiek, handelsbalans
en vreemde-valutamarkt, internationale betalingen, de rol
van het goud en van de Amerikaanse dollar als reserve-
valuta’s. Al zijn deze boekjes nu al weer twee jaar geleden
verschenen, zij vormen – zeker in deze tijd, waarin de
Amerikaanse betalingsbalansproblematiek veler belang-
stelling geniet – een goed middel om kennis te nemen van
de (Amerikaanse) visie van twee vooraanstaande econo-
misten.
Eveneens van een Amerikaanse economist is een boekje
dat blijkens de titel niet minder dan de boute stelling
poneert dat de wereldeconomie op een tweesprong is
aangeland
5).
Nu kan men natuurlijk opmerken dat het
bedrijven van economie voortdurend kiezen betekent en
zo bezien niets anders is dan op twee-, drie- of x-sprongen
ârriveren, maar de scherpe controversen van de laatste
jaren tussen de diverse landenblokken over de richting
waarin de Organisatie van de internationale economische
en monetaire betrekkingen moet evolueren, alsmede de
,,proliferatie” die het aantal internationale economische
instellingen heeft ondergaan, rechtvaardigen inderdaad
wel een dergelijke probleemstelling. Johnson behandelt
in drie gedetailleerde hoofdstukken resp. de internationale
monetaire Organisatie, de internationale handelsovereen-
komsten en -regelingen en de specifieke problemen van de
ontwikkelingslanden. In nauwelijks 100 bladzijden over
drie nauw verwante en ingewikkelde terreinen van de
economische wetenschap gedetailleerd te werk willen gaan,
houdt noodzakelijkerwijs in dat men andere, dikwijls
belangrijker details verwaarloost. Daaraan is ook Johnson
niet ontkomen, zoals bijv. specialisten op het terrein van
de ontwikkelingshulp – waarschijnlijk tot hun ergernis –
zullen merken.
dR
Dr. T. H. van Eeghen:
De gilden, theorie en praktijk,
Fibulareeks
5,
C. A. J. van Dishoeck, Bussum 1965, 152 blz.,
f. 5,90.
Dr. H. Klompmaker:
Handel in de Gouden Eeuw,
-Fibula-
reeks 13, C. A. J. van Dishoeck, Bussum 1966, 128 blz., f. 5,90.
James S. Duesenberry:
Money and Credit: Impact and
Control,
Foundations of Modern Economics Series, Prentice-
Hall, Englewood Cliffs N.J. 1964, 117 blz., $ 1,50.
Peter B. Kenen:
International Economics,
Foundations of
Modern Economics Series, Prentice-Hall, Englewood Cliffs
N.J. 1964, 120 blz., $ 1,50. Harry G. Johnson:
The World Economy at the Crossroads;
A
Sarvey
of
Current Problems
of
Money, Trade and Economic
Development,
Clarendon Press: Oxford University Press,
Oxford 1965, 106 blz, 15 sh.
(1. M.)
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•
IN HET CENTRUM VAN HET LAND
•
IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WADENINGEN
•
ZALEN VOOR 10-20-50-100.200 PERSONEN
TEL
88370-324
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE
BERG
R8tisserie
Belmonte
–
Indisch
restaurant
–
Bar
H,et Verslag-Osse
Elke fabricage van papieren reserves heefi
in welvaart tussen rijke en arme landen
D
E opdracht aan de commissie-Ossola was uitdrukke-
lijk beperkt tot een onderzoek naar de schepping
van nieuwe papieren reserves döor een groep van
landen, door het I.M.F. of door een combinatie van deze
twee methoden. Men mag de cmmissie dus niet verwijten
dat zij zich strikt aan deze begrenzing heeft gehouden.
Maar in haar opdracht stond ook (sub 2, alinea 2):
,,In elucidating the general economic and financial impact
of the various proposals, the Group should take full account
of their implications for the functioning of the present inter-national monetary system.
De commissie heeft dit deel van haar taak beknopt be-
handeld. Men had mogen verwachten, dat zij bij het ,,in
het licht stellen van de
algemene
economische gevolgen
van de verschillende voorstellen” allereerst de ervaring had
laten spreken tot dusver met de creatie van papieren reser-
ves opgedaan. Zij had dan kunnen vermelden dat reeds
vôôr 1914 buitenlandse deviezen werden opgenomen in de
reserves van circulatiebanken zonder dat men moeilijk-
heden ondervond (India sedert 1898,’ Philippijnen sedert
1903, Argentinië en Japan in het begin van de twintigste
eeuw, 15 representatieve centrale banken in Europa ex
Groot-Brittannië hielden eind 1913 12 pCt. van hun reser-
ves in deviezen).
Vervolgens had men kunnen constateren dat deze
toestand radicaal veranderde nadat de Conferentie van
Genua in 1922 de creatie van papieren reserves had aan-
bevolen. Eind 1925 hielden 24 centrale banken in Europa
ex het Verenigd Koninkrijk reeds 27 pCt. van hun reserves
in papier; eind 1928 was dit percentage gegroeid tot 42.
Toen kwam de catastrofe. Na de val van het Engelse pond
in september 1931, daalde het percentage aan papier tot
19 per eind 1931 en tot 8 per eind 1932. Het staat eind 1964
volgens de herziene berekening van het I.M.F. voor ,,all
countries” ex Verenigd Koninkrijk en Verenigde Staten op
10,02 + 12,69
27,47 + 18,50 = 49,4 pCt., dus belangrijk hoger dan
‘eind 1928
1).
De geschiedenis van de papieren reserves is dus een
aaneenschakeling van ongelukken en dreiging van Onge-
lukken. De aanbevelingen van de Conferentie van Genua
hebben geen 10 jaar standgehouden. Het tegenwoordige
internationale geldvraagstuk heeft niets te maken met het
onbevangen zoeken naar een rationeel geidstelsel: het
staat onder de acute dreiging van een nieuwe instorting,
nu niet alleen van sterling (chronisch) maar sinds 1958
van sterling en dollar tegelijkertijd.
Men moet zich dan ook verbazen over de mening van
,,other members” die op blz. 56 van het Verslag-Ossola
onverdroten en met instemming spreken over ,,the histo-
rical tendency toward the increasing use of monetary
instruments (= papier) other than gold”.
Het is juist dit
1)
Gegevens tot en met 1932 ontleend aan
L’expérience
inonétaire internationale,
Société des Nations, Genève 1944,
blz. 32 e.a.; voor eind 1964 berekend uit het
Verslag-Ossola,
tabel 1.
696
a (iI)
iet onvermijdelijke gevolg dat het verschil
;
roter wordt
,,increasing use” van papier dat de gevaren schept en het
Verslag-Ossola heeft er niets toe bijgedragen om dit alge-
mene economische gevolg van al de verschillende voorstellen
die zij moest bestuderen duidelijk in het licht te stellen.
Het verslag heeft ook geen woord besteed aan het
deviezenbezit in particuliere handen. Het doet het voor
–
komen, evenals het plan-Posthuma, alsof het monetaire
vraagstuk een zaak is die alleen de monetaire autoriteiten
aangaat. Maar het grootste gevaar voor de stabiliteit der
wisselkoersen ligt juist in de particuliere saldi
2).
Als het
wantrouwen tegen een bepaalde sleutelvaluta sterker wordt,
vloeien deze saldi uit het bezit van handel en nijverheid
naar de deviezenbanken en van deze naar de Centrale
Bank, eed gang van zaken die men nu reeds in een aantal
landen, met name in Nederland, kan waarhemen. De natio-
nale circulatiebank, verantwoordelijk voor de behartiging
van de nationale belangen, kan niet anders doen dan deze
zwakke deviezen af te stoten naar het land van herkomst.
Op deze manier is de rol van sterling als reservevaluta
praktisch teruggebracht tot het steeds kleiner wordende
sterlingblok. Op dezelfde manier is de
stijging
van het
officiële dollarbezit van de landen met’ sterke valuta (de
groep van acht plus Zwitserland) bijna tot stilstand ge-
komen; het accres vindt vrijwel uitsluitend plaats in de
landen buiten deze groep. Uit tabel 1 van het Verslag-
Ossola blijkt dat tussen ultimo 1963 en idem 1964 de reser-
ves van de eerste groep stegen met $ 1,19 mrd., waarvan
$ 1,01 mrd. in goud en $ 0,18 mrd. in papier (dollars).
Voor de landen buiten deze groep liggen de cijfers precies
omgekeerd; in hetzelfde jaar stegen hun totale reserves
met praktisch hetzelfde bedrag, ni. $ 1,20 mrd., maar de
samenstelling van dit accres was geheel anders, nl. $ 0,10
mrd. in goud en $ 1,10 mrd. in papier (hoofdzakelijk
dollars). De tekst van het Verslag-Ossola geeft aan dit
belangrijke verschijnsel geen aandacht.
I
N de jaren dat de goud-wisselstandaard voor het eerst
op grote schaal werd toegepast in de praktijk (1922 en
daarna) vierde ook het nominalisme zijn overwinning
in de theorie. Op zuiver
nationaal
terrein kan men hier
veel goeds van zeggen. Het onttrekken van goud, eventueel
ook van zilver aan de nationale circulatie versterkte het
goudbezit van de nationale circulatiebank. Het afschaffen
van de nationale inwisselbaarheid van bankbiljetten tegen
goud en van een verplicht dekkingspercentage in goud
tegenover de nationale papiercirculatie (van de belang-
rijke landen heeft alleen Amerika deze verouderde techniek
nog in zijn wetgeving gehandhaafd) gaf de nationale circu-
latiebank meer vrijheid in de vervulling van, haar inter
–
nationale taak, zonder haar zuiver nationale taak in gevaar
te brengen. Maar de toepassing van het nominalisme in
de
internationale
circulatie is een geheel andere zaak
3).
2)
In een vorig artikel heb ik er reeds op gewezen hoe het
voorstel-Bernstein deze particuliere saldi geheel uit de boek-
houding wil laten verdwijnen.
,I ask you to think with me that the worst
which can happen to us is to endure tamely
the evils that we see”.
Wil/lam Moreis, 1887.
De centrale nationale bank, met behoud van al haar
zo zeer gewenste autonomie, is in laatste instantie onder
–
worpen aan het opperste gezag in de democratische staat.
Het is volstrekt onmogelijk om dit na te bootsen in de
internationale sfeer en het is in de hoogste mate ongewenst
om dit toch te proberen. In de internationale sfeer heeft
men, zover men maar in de toekomst kan zien, te maken
met meer dan honderd soevereine staten, sterk uiteenlopend
in grootte, technisch-economische ontwikkeling, tradities
‘en belangen. Het is onmogelijk om voor deze wereld in
haar geheel een ‘centraal gezag op ‘te bouwen,’ in’ enkele
jaren even effectief als dit op nationale schaal in gegroeid
in de loop der eeuwen.
Het theoretische nominalisme op nationale schaal baseert
de handhaving van een gezonde monetaire politiek in
laatste instantie en terecht op het gezag van de nationale
staat. Het springt in het oog dat deze logisch-noodzakelijke
grondslag aan het nominalisme ontvalt zodra men het wil
overbrengen naar de inteînationale sfeer. De grootste
leemte in de nominalistische literatuur is dat men dit
essentiële verschil niet tijdig heeft onderkend. Men zal er
in alle publikaties véér de laatste oorlog en ook in vrijwel
alle leerboeken nâ de oorlog vergeefs naar zoeken. In de
jaren vôér 1929, ,toen ik voor monetaire vraagstukken maar
een oppervlakkige belangstelling had, heb ik de goud-
wisselstandaard altijd
gezien als een min of meer symme-
trische verdeling van alle valuta in de reserves der centrale
banken (zoiets als het tegenwoordige plan-Lutz
4))
en ik
heb nôoit iets onder ogen gekregen om mij van die waan
te genezen. Eerst in de loop van 1931 heb ik goed begrepen
dat de goud-wisselstandaard, aangeprezen als het beste
middel voor de internationale betalingen, in werkelijkheid
een goud-sterlingstandaard was met alle belangen- en
•
machtsvraagstukken en alle gevaren daaraan verbonden.
Ook nu nog is een objectieve analyse, van de werking
van een- of tweezijdige goud-wisselstandaard tamelijk zeld-
zaam. Men kan dit misschien verklaren uit het feit dat het
overgrote deel van de literatuur afkomstig
is
uit Aierika
of het Verenigd Koninkrijk, dus uit de twee landen die een
uitgesproken belang hebben
bij
het voortbestaan van de
tegenwoordige toestand, zo môgelijk in ietwat verstevigde
vorm. Des te aangenamer is het om te wijzen op enkele
duidelijke uitspraken van gezaghebbende Nederlandse
zijde. In het proefschrift van G. A. Kessler van 1958 (nu
Prof. Dr. Kessier, directeur van De Nederlandsche Bank)
vindt men op blz. 405:
,,Een wezenlijk verschil in positie doet zich (wel) voor’ ten
aanzien van landen die als ,,internationaal bankier” optreden…
Voor zover’ de bankierslanden ermede mogen rekenen dat de
3)
Dit is bijzonder goed uiteengezet in een van de ‘meest
gebruikte Franse leerboeken over economie, nI. A. ,Piettre,
Pensée économique et théories contemporaines,
Précis Dalloz,
derde uitgaaf 1965, blz. 371. Piettre richt zich terecht tegen een
uitspraak
van E. James in
Problèmes monétaires d’aujourd’hui
(Parijs 1963, blz. 14): ,,D’une façon générale on peut dire
qu’aujourd’hui
‘le nominalisme a’ triomphé”
(cursivering van
James).
4
)F. A. Lutz,
The problem
of
international equilibrium,
Amsterdam 1962.
E.-S.B. 6-7-1966
‘
697
gezamenlijke deposantlanden nimmer het
volle
bedrag van hun
tegoed in goud zullen opvragen . . . . zullen zij tegenover de
vermeerdering van door het buitenland aangehouden tegoeden genoegen kunnen nemen met een
geringere
vermeerdering van
de eigen (bruto) goud- en deviezenvoorraad. Dit betekent, dat
de bankierslanden zich, afhankelijk van het tempo waarin de
deposantianden tot vergroting van hun reserves overgaan, een
betalingsbalanstekort zullen kunnen veroorloven, of althans een
betalingsbalansoverschot dat naar omvang
geringer
is dan de
vermeerdering van de
eigen
behoefte aan internationale salde-
ringsmiddelën. In verband hiermede zullen de bankierslanden
een overeenkomstige grotere binnenlandse liquiditeitscreatie
kunnen toelaten”.
En dan als noot:
,,Dit betekent uiteraard tevens dat de totale bestedingen
van deze landen dan dienovereenkomstig groter zullen
kunnen zijn”
5).
Van meer recente datum is de rede gehoi.iden op 29
november 1965 in Frankfurt am Main door Dr. M. W.
Holtrop, President van De Nederlandsche Bank
6).
Spreken-
de over de transfer van vreemde valuta naar een land met
een overschot op zijn ,,betalingsbalans” zegt Holtrop (blz.
194):
,,De werkelijke betekenis van de overdracht is, dat het deficit-
land, als het gaat om een tekort op de lopende rekening, reële
prestaties verwerft zonder daarvoor aan de volkshuishouding van
andere landen reële prestaties terug te geven,
en als het gaat om
een tekort op de kapitaalrekening betekent het, dat het deficit-
land
eigendomsrechten resp. geidvorderingen verwerft zonder de volkshuishouding van de tegenpartij daartegenover iets grjjpbaars
in ruil aan te bieden.
Van het gezichtspunt van het overschotland uit betekent de
overdracht, dat, als het overschot voor rekening komt van de lopende rekening,
er nominaal inkomen is ontstaan zonder dat
er daarvoor een reële tegenwaarde aanwezig is.
Neemt het over-
schot zijn oorsprong vanuit een kapitaalbeweging, dan betekent
dat, dat in
het binnenland additionele koopkracht wordt geschapen zonder dat er een additioneel aanbod is om een toegenomen vraag
te bevredigen”.
Ik geloof niet dat men korter of duidelijker kan zeggen
welke eenzijdige voordelen ten goede komen aan het
,,bankiersland” met de min of meer chronische tekorten
op zijn ,,betalingsbalans” en welke nadelen drukken op
de andere. Deze nadelen behoeven volstrekt niet geconcen-
treerd te zijn op de ,,deposantlanden”: sommigen kunnen
zich van het accres aan dollarvorderingen ontdoen door
het opvragen van goud, terwijl anderen deze vorderingen
bij hun reserves voegen. De binnenlandse infiatoire druk
vermeld in de tweede alinea van het citaat van Dr. Holtrop
werkt op beide groepen. De splitsing tussen de rijke landen
die goud en de zwakkere landen die rentedragend papier
verkiezen, is reeds aan het slot van punt 1 vermeld.
D
E geduldige lezer kan zich met enige verwondering
afvragen waarom ik in een bespreking van het Ver-
slag-Ossola zo lang stilsta bij de goud-wisselstan-
daard. De bedoeling van dit Verslag is toch om de ver-
zorging van de internationale reserves en liquiditeit on-
afhankelijk te maken van de liquiditeitstekorten van een
of twee overheersende landen en om de weg te verkennen
naar een nieuwe techniek, eventueel naar een werkelijk
internationale sleutelvaluta ten bate van het algemene be-
lang. Het geduld wordt beloond: wij zijn vlak bij de con-
clusie.
5
)Cursiveringen van de schrijver; alleen de cursivering van
de noot is van mij.
6)
In Nederlandse vertaling gepubliceerd in
Economie,
februari
1966. Cursivering van mij.
Beschouw nog eens het geval van één enkel land dat er in
slaagt gedurende een eindeloze reeks van jaren meer ,,reële
prestaties te verwerven” in en uit alle andere landen (noem
hun totaliteit kortweg het buitenland) dan het zelf aan dat
buitenland levert – kunt gij dan ontkomen aan de gevolg-
trekking dat dit enkele land bezig is zich duurzaam te
verrijken ten koste van het gehele buitenland? Het staat
onomstotelijk vast dat de eenvoudige Wet van Say met
al zijn onvolkomenheden nu is veranderd in een nieuwe
wetmatigheid: Les produits s’achètent avec les produits –
et Ie papier. En degeen die alleen maar produkten krijgt
is altijd beter af dan de magere Hein of de domme Hans,
die voor een deel van
zijn
geleverde prestaties alleen maar
papier in ruil krijgt.
Neem een tweede geval. Een groep van rijke landen
besluit – collectief of door middel van een internationale
instelling als het I.M.F. – ,,to increase by a stroke of the
pen their own monetary reserves and appear to make
themselves thereby the richer”
7).
Zij drijven handel met
het buitenland, d.w.z. met alle landen buiten de groep,
en ,,betalen” het excedent aan prestaties dat zij van het
buitenland betrekken met hun eigen papier of met het
nieuwe collectievè papier. Zie af van alles wat binnen de
groep mag gebeuren; kijk alleen naar de invloed die deze
papiercreatie heeft op de relatie tussen de groep als collec-
tiviteit en het nieuwe buitenland en aanvaard opnieuw de
conclusie dat deze papiercreatie duurzaam ten voordele
komt van de papiergeldscheppende groep en ten nadele
van het buitenland.
Maak een variant op dit tweede geval. Beperk het lid-
maatschap van de papiergeldscheppende groep niet tot
rijke landen, maar voer in een ,,self-qualifying element”,
zoals ,,a good reserve position” eventueel gecombineerd
met een ,,good balance of payments’ record”
8),
en men
ziet gemakkelijk in dat dit niets verandert aan het ver-
wringen van de ruilverhoudingen ten bate van de papier-
fabrikanten en ten nadele van het buitenland.
Beschouw een derde geval. Breid de groep uit tot alle
landen van de wereld die deelnemen aan het (min of meer)
vrije handels- en betalingsverkeer, stel tot alle leden van
het I.M.F. Het buitenland is nu verdwenen en het lijkt of
men de volmaaktheid heeft bereikt. Maar let nu op de
verhoudingen tussen de leden die aan de papierfabricage
deelnemen. Wij hebben deze verhoudingen eenvoudig-
heidshalve in het tweede geval buiten beschouwing gelaten,
maar deze interne relaties krijgen nu een allesoverheersende
betekenis. Het heeft geen zin de oneindige variatie van
mogelijkheden die zich hier voordoen te onderzoeken.
Neem alleen het geval dat uit een oogpunt van gelijk-
matige verdeling van de papieren reserves het gunstigst is,
nI. een verdeling evenredig met de quoten in het T.M.F.
Deze variëren na de herziening van $ 5.160 mln, voor de
Verenigde Staten tot $ 10 mln, voor de kleine statçn in
Afrika, dus een verhouding van rond 500 op 1.
Het is evident dat het leeuwedeel van de nieuwe rijk-
dommen ten goede komt aan de rijkste landen. Men kan
dit op geen enkele manier vermijden. Ook niet – vierde
geval – door de al dan niet quasi-automatische trekkings-
,,rechten” op het I.M.F. groter te maken. Want ook deze
zijn evenredig met de bovenvermelde quoten en het zou
absurd zijn daar een andere regeling voor te maken.
Hoe men de zaak ook wendt of keert, men kan nooit
VerslagOssola, blz. 59.
Idem, blz. 59 en 83. Kan men dan het Verenigd Koninkrijk
en de Verenigde Staten nog wel toelaten tot de groep?
698
ontkomen aan de algemene conclusie:
elke vermeerdering
van de internationale papiercirculatie komt altijd voor het,
overgrote deel ten goede aan de rjjke landen en stelt deze in
staat
– de voortreffelijke formulering van Dr. Holtrop
uitbreidend tot het algemene geval – zich reële prestaties
te verwerven van de arme landen zonder hen daarvoor reële
prestaties terug te geven. Hier ligt de werkelijke oorzaak
van het ongunstiger worden van de ruilvoet (terms of trade)
van de ontwikkelingslanden met de geïndustrialiseerde landen
van het noordelijk halfrond.
De voortsluipende inflatie in de rijke landen drijft de
prijzen van hun belangrijkste uitvoerartikelen (machines
en andere kapitaalgoederen) omhoog zonder noemens-
waard de prijzen van de belangrijkste uitvoerartikelen van
de ontwikkelingslanden (agrarische produkten) te beïn-
vloeden. Men ziet het verschijnsel tot op zekere hoogte
reeds in de indexcijfers van groothandelsprijzen van
The
Statist,
voortzetting van de Sauerbeck-index (1867 – 1877
100). Deze staan per eind
1965
voor (agrarische)
voedingsmiddelen op 332, voor de mineralen op 726
9).
Het is misschien wel mogelijk door het stelselmatig
voortstuwen van de wereldinfiatie een plotselinge prijs-
instorting van agrarische produkten te verhoeden; het
slechter worden van de ruilvoet van de ontwikkelings-
landen maakt men dan des te ernstiger. Men heeft het
acute ongeval voorkomen door de verspreiding van een
chronische ziekte. Dit maakt de toestand alleen maar ge-
vaarlijker, omdat men vanwege de geleideljkheid de ziekte
minder snel en minder scherp zal onderkennen. Het Ver-
slag-Ossola heeft deze ,,general economic and financial
impact of the various proposals” (opdracht sub 2, alinea 2)
met geen woord vermeld.
M
EN doet het Verslag-Ossola evenwel onrecht indien
men zou menen dat het geen aandacht geeft aan de
moeilijkheden der ontwikkelingslanden. Het heeft
er twee volle paragrafen aan gewijd (137 en 138). Het
behandelt daarin het zonderlinge voorstel om ,,only a
modest fraction of the total reserves to be created”, door
het I.M.F. te beleggen in obligaties van de I.B.R.D. (Inter-
nationale Herstel- en Ontwikkelings Bank). De Commissie
Ossola geeft aan deze gedachte maar weinig steun (it was
not widely favoured). Maar het spreekt vanzelf dat dit
voorstel onmiddellijk is overgenomen door een commissie
ingesteld door Raul Prebisch, Secretaris-Generaal van de
U.N. Conference on Trade and Development
10).
En dan
niet voor ,,only a modest fraction”, zoals het Verslag-
Ossola het vôorzichtig noemde (alle begin is moeilijk),
maar voor ,,a sizable amount” (blz. 26). Het moet worden
gezegd dat het Ossola-Verslag zelf hiertoe aanleiding heeft
gegeven omdat het niet principieel afwijzend staat tégen-
over belegging op lange termijn van de korte financierings-
middelen van het I.M.F., mits dit maar binnen de kring
van de rijke landen blijft (par. 75 – 84; par. 107 – 113).
De ervaring opgedaan met de bank van John Law is blijk-
baar te oud om nog invloed te hebben. Maar geheel afgezien
hiervan is het duidelijk dat het Ossola-Verslag de ontwikke-
lingslanden niets heeft aan te bieden dan het slechter
worden van hun ruilvoet en vermeerdering van hun schul-
den.
9
)De indexcijfers van de
International Financial Stal istics
kennen deze onderscheiding niet en zijn deswege onbruikbaar voor het verkrijgen van werkelijk inzicht.
10)
International Monetary Issues and the Developing Countries,
U.N., New York, oktober
1965,
blz. 23-31.
Geheel in overeenstemming met dit laatste is de onlangs
verschenen studie van Prof. Dr. P. Lieftinck, de Neder-
landse Executive Director van het I.M.F. Zijn publikatie
draagt de veelzeggende titel:
External Debt and Debi-
bearing Capacity of Developing Countries
11).
Er blijkt uit:
• dat de buitenlandse schuld van deze landen voor de
helft of meer op korte termijn (vôér eind 1967) opeisbaar is;
• dat hun totale buitenlandse schuld van $ 22,5 mrd.
in 1963 geraamd wordt op $ 61,4 mrd. in 1970 en $ 86,8
mrd. in 1975 (als het kwaad wil op $ 93,1 mrd., als het
meeloopt op $ 83,9);
• dat de leningsdienst (rente plus aflossing) in 1963
bedroeg 9,1 pCt. van de uitvoer en voor 1970 en 1975
geraamd wordt op 12,7 pCt. en 13,6 pCt. (met dezelfde
grenzen als bovengenoemd variërend voor 1975 van 11,4
pCt. tot 22,0 pCt.);
• dat het totale tekort op lopende rekening vermoedelijk
zal stijgen van $ 7,9 mrd. in 1963 tot $ 11,2 mrd. in 1970
en tot $ 14,8 mrd. in 1975. Deze piognose kan zowel door
ersterking van de wereldinfiatie als door spontane deflatie
nog belangrijk slechter worden. Maar zelfs in het beste geval
kan men zeggen, dat de boodschap van het Ossola-Verslag
en van elke vermeerdering van de internationale papier-
circulatie kort en duidelijk deze is:
meer rijkdom voor de
rijke landen; ongunstiger ruilvoet en meer schulden voor de
arme
12)
5
A
LS men het verslag van de Groep van Tien, het
Verslag-Ossola en de jaarverslagen van het I.M.F.
in hun geheel overziet dan krijgt men een indruk die
onweerstaanbaar komisch zou zijn als het niet ging om een
zaak van zo diep-ernstige betekenis voor de gehele mens-
heid:
–
de boekhouding van de internationale reserves en
van de internationale liquiditeit toont verschillen van meer
dan $ 3 mrd.;
– scherp geformuleerde definities voor de berekening
van het een en het ander ontbreken; voor zover zij bestaan
worden zij genegeerd; men ontkent zelfs hun bestaanbaar-
heid;
– methoden voor de berekening van de gewenste grootte
van de reserves zijn niet bekend (Verslag van de Groep
van Tien, par. 24; Verslag-Ossola par. 8);
– scherp geformuleerde criteria voor vergroting van
de internationale reserves worden niet algemeen erkend;
hun bruikbaarheid wordt zelfs in beginsel afgewezen (Jaar-
verslag I.M.F. 1965, blz. 16);
– van een goed gefundeerde berekening van de ge-
wenste grootte van een eventuele vermeerdering spreekt
men niet.
En ondanks dit alles zit het in de lucht dat er een ver-
meerdering van papieren reserves en liquiditeit moet komen;
International Finance Section,
Princeton Un iversity, maart
1966,
blz.
8-11.
Dr. J. J. Polak, een van de bekwaamste hoofdambtenaren
van het I.M.F., heeft deze consequentie van elke papiercreatie
wel aangevoeld toen hij in de jaarvergadering van de American
Economic Association in december
1964,
sprekende over het
plan-Bernstein, zei: ,,One wonders, indeed, how a proposal
of this nature could have been made in a world so pre-occupied
with the need to assist the less developed countries”. Maar
Bernstein antwoordde dat ,,the problem that confronts us is
not an ethical, but a pragmatic one… 1 am against linking the
creation of reserves. with the provision of real resources either
for the industrial countries or the undercieveloped countries”,
American Economic Review,
mei
1965,
blz.
164
en
185.
Hier ligt
de kern van de actuele tegenstelling.
E.-S.B. 6-7-1966
.
699
dat er haast bij is en Fowler, de nieuw opgetreden Minister
van Financiën van de Verenigde Staten, ondernam een
rondreis naar zijn collega’s in Europa en de hoofden van
de belangrijkste circulatiebanken om hun instemming te
verwerven met het ongehoorde voorstel een tijdprogramma
op te stellen om tot definitieve maatregelen te komen. De
Verenigde Staten stortten zelfs hun
bijdrage
aan goud in
het I.M.F. ettelijke maanden véôrdat het voorstel tot ver-
groting van de quoten door de vereiste tweederde meerder-
heid werd aangenomen per 23 februari 1966
13).
W
AAROM deze haast? Omdat de Amerikaanse poli-
tiek om steeds meer dollars in de internationale
circulatie te pompen begint vast te lopen. De goud-
voorraad van de Verenigde Staten daalde van $ 15,47 mrd.
per ultimo 1964 tot $ 14,06 mrd. per ultimo
1965
en $ 13,81
mrd. per eind februari 1966. Het tekort op de betalings-
balans van $ 2,623 mrd. over 1964 verminderde weliswaar
tot $ 1,301 mrd. over
1965,
maar het ,,Bernstein-tekort”
was praktisch even groot, ni. $ 1,299 mrd.
14).
Dat betekent
dus dat in totaal, voor het eerst sinds vele jaren, het accres
aan korte vorderingen tegen de dollar tot stilstand is ge-
komen en een duidelijke verzadiging met dollarsaldi is be-
reikt.
De ,,betalingsbalans” van de Verenigde Staten over het
eerste kwartaal 1966 toont bovendien een tekort van $ 580
mln.; dit voorspelt weinig goeds voor de jaarrekening.
Ligt het dan niet voor de hand dat de Verenigde Staten,
ziende dat de wereld zich afkeert van de papieren dollar
(,,as good as gold”) zich werpt op de creatie van een nieuwe
internationale sleutelvaluta (ook van papier en natuurlijk
ook ,,as good as gold”; geloof het maar, Jan Salie!),
waarin Amerika onder alle omstandigheden het grootste
aandeel zal krijgen?
Beter een half ei dan een lege dop.
Bernstein, die het plan in december 1963 voor het eerst
ter sprake bracht, stelde zich nog tevreden met een Ame-
rikaanse quote, iets onder de 50 pCt.
15).
Robert V. Roosa,
onovertrefbaar als altijd, heeft een calculatiemethode be-
dacht die deze quote nog groter kan maken
16).
Daarnaast zijn andere financiële deskundigen in Amerika
van oordeel dat men het met de dollar nog wel redden
kan. Zij zien in de Composite Reserve Unit, de C.R.U.,
eventueel omgedoopt in (International Monetary) Fund
Unit, de F.U., zelfs een gevaar. Maar ook zij hebben
haast. Eind maart 1965 had de Board of Governors van
het I.M.F. de resolutie aangenomen tot een algemene ver-
groting van de quota met 25 pCt. en reeds in oktober van
hetzelfde jaar betoogde Alfred Hayes, President van de
Federal Reserve Bank of New York, de urgentie van
,,early agreement on initial steps….
in the way of enlarging
world liquidity. Thus for example 1f it were decided that greater
Fund automatically would be useful, a change along these lines
could be put into effect
without delay.
We should vigorously
resist any effort to downgrade or ‘replace the dollar as the
principal reserve currency
…..
the keystone of the whole inter-national financial system”.
17)
13
)Vijf van de leden van de Groep van Tien ontbraken nog
in deze meerderheid, t.w. België, Canada, West-Duitsland,
Frankrijk en Nederland.
U.S.A. Department of Commerce,
Survey of Current
Business,
maart 1966, dat (zie vorig artikel) beide methoden
naast elkaar vermeldt.
Zie het artikel: ,,Het Bernstein Plan”, van Prof. Dr. H.
M. H. A. van der Valk in
E.-S.B.
van 25 maart 1964, blz. 279.
Monetary Reform for the World Economy,
blz. 81.
Monthly Review
van de Federal Reserve Bank of New York,
november
1965,
blz. 228; cursivering van mij.
En Hayes had hier gevoeglijk op kunnen laten volgen
hetgeen David Rockefeller, de President van de Chase
Manhattan Bank, al in 1961 had gezegd:
,,All of these matters not only have important economic
implications for the United States but also add to the political
strength and position of leadership of the United States in
world affairs. Today New York City in many ways is the finan-
cial centre of the world. That is an inevitable accompaniment
of the nation’s position in political ând military affairs. We
cannot have the one without the other”
18)
Het
Annual Report of the Council of Economic Advisers
to the President,
verschenen eind januari 1966, eet van
beide wallen:
,,The Council discussed two ,major and potentially comple-mentary approaches’ to the creation of additional international reserve assets: first creation of a completely new reserve unit,
and second, expansion of automatic drawing rights on the Fund.
The main conciusion reached by the Council was that each of
these approaches had characteristics of special usefulness in
particular situations, suggesting that both had constructive roles
to play in reserve creation”
19)
Alle middelen zijn goed als Amerika maar meer papier
voor buitenlandse betalingen krijgt om, zolang als het kan
,,koopjes te halen” in West-Europa en dan tegelijk het
prijsniveau omhoog te pompen.
7
M
EN ziet uit de bovenstaande citaten duidelijk
dat de
monetaire politiek van Amerika gericht is op consoli-
datie en bestendiging ad infinitum van zijn tegen-
woordige machtspositie en van de daaraan verbonden gelde-
lijke en politieke voordelen.
De vraag is maar of het bestaan van één oppermachtig
financieel centrum in het belang is van de wereldhuis-
houding en bevorderlijk is voor de geleidelijke groei van
een democratische gemeenschap van alle volken.
De uitdrukking ,,financieel centrum” heeft betrekking
op twee verschillende functies die elkaar wederkerig onder
–
steunen, maar die niet noodwendig hoeven samen te gaan.
De ene is die van een ,,clearing house” waar internationale
betalingen worden vereffend, de andere die van een grote
kapitaalmarkt voor lang krediet en voor de plaatsing van
aandelenemissies. Voor de clearingfunctie is het voordeel,
ja de noodzakelijkheid, van een sterke mate van centra-
lisatie evident. Maar dit sluit volstrekt niet in dat alle ver-
rekening moeten plaatsvinden in de valuta van het land,
waar het clearingcentrum is gevestigd, noch de wenselijk-
heid dat dit centrum zich ontwikkelt tot een overheersende
markt voor lang kapitaal.
Om dit te beamen hoeft men slechts te letten op de ont-
wikkeling van het bedrijf van de Londense City in de
laatste halve eeuw. De betekenis van Londen als kapitaal-
markt is na de eerste en nog sterker na de tweede wereld-
oorlog belangrijk achteruitgegaan. Maar zijn betekenis als
clearingcentrum is toegenomen, omdat de oude, ge-
routineerde kantoren al vroeg hebben ingezien dat het er
niet in de eerste plaats op aankomt dat de zaken in sterling
worden gedaan, maar dat de zaken door hun handen gaan,
in welke valuta dan ook; de nieuwe, grote markt in Euro-
dollars is overwegend geconcentreerd op Londen
20).
Het gevaar van usurpatie ontstaat pas als het financiële
18)World Monetary Reform, edited by H. G. Grubel, Stanford University Press, 1964, blz. 159.. International Financial News Survey, 18 februari 1966.
Paul Einzig:
The Euro-dollar System,
Londen 1964, blz.
9
1
14, 15, 61 e.a.
700
centrum de
korte saldi van anderen gaat gebruiken voor
lange beleggingen van zichzelf.
Zijn eigen capaciteit voor
lange beleggingen in het buitenland is van nature begrensd
door zijn eigen overschot op lopende rekening met het
buitenland. Elke overschrijding daarvan door gebruik te
maken van saldi van derden is een intrinsieke verstoring
van de internationale liquiditeit. Geen reserves hoe groot
ook kunnen dit gevaar keren zolang men de cumulatieve
overschrijding zelf niet aan banden legt, d.w.z. beperkt tot
het bezit aan eigen, vrije netto reserves. Deze kunnen dan
eventueel tot nul teruglopen, maar nooit negatief worden.
Deze binding is nu precies hetgeen de landen van de
zgn. sleutelvaluta principieel niet willen. Zij voelen het als
een beknotting van hun vrijheid, hun prestige en hun macht
en vooral ook van hun geldelijk voordeel als er een eind
zou worden gemaakt aan hun techniek om zich ,,reële
prestaties te verwerven” uit of in het buitenland
–
znder
daarvoor in realia te betalen (zie onder 2 en 3). Vandaar
hun voorkeur voor het papier, in welke vorm dan ook en
hun afkeer van de ,,real resources” (zie noot 12). Maar de
overgrote meerderheid van de wereldbëvolking moet zich
hiertegen verzetten; anders maakt men zich.de slaaf, eco-
nomisch en dus politiek, van eenmaal gevestigde machten
en
belet zodoende de natuurlijke evolutie naar een vrije ge-
meenschap van geljkgerechtigde volken.
Daarom moet men
alle uitzonderingsmaatregelen ten bate van de twee landen
der ,,sleutelvaluta” volstrekt en standvastig verwerpen (de
verkoop van $ 800 mln. goud door het I.M.F. aan Ame-
rika, de ,,deposits” van goud door het I.M.F. ten gunste
van Amerika en Groot-Brittannië in verband met de on-
langs aangenomen algemene vergroting van de quota en
wat er nog meer van die aard mag worden voorgesteld).
De tegenwoordige moeilijkheden zijn uitsluitend ver
–
oorzaakt door het hardnekkige en roekeloze wanbeleid
van deze twee landen, voornamelijk van de Verenigde
Staten. In plaats van het goede voorbeeld te geven door
een uiterst soliede en vertrouwen wekkend beheer hebben
zij de verleiding niet kunnen weerstaan ôm zo lang mo-
gelijk te speculeren op het uitzetten van korte schulden.
In oktober 1964, bij het optreden van het Labour-
Kabinet, is een devaluatie van het Engelse pond achter-
wege gebleven, een maatregel, die in 1949 zonder veel ophef
en met succes is genomen. Zij is in 1964 nagelaten mede
onder invloed van Amerika, omdat men vreesde dat een
devaluatie van sterling de dollar zou meeslepen en daarmee
een eind maken aan het geloof in zijn oppermacht – zoals
in september 1931 het algemene vertrouwen in sterling
voor goed is gebroken
21).
Daarmee zou dan tevens een
eind zijn gekomen aan de voortgaande penetratie van
Amerika in het. Westeuropese bedrijfsleven, een uiterst
gevaarlijke, maar voor Amerika voordelige zaak. Men is
zich in sommige kringen, juist door de geleidelijkheid van
21)
Het Engelse volk in zijn geheel begrijpt nog altijd niet
(zie de zeeliedenstaking) dat dit vertrouwen zekere dwingende
beperkingen oplegt aan zijn binnenlandse politiek, Engeland
verlangt en verwacht dus een vertrouwen in zijn valuta zonder
de daar logisch mee verbonden beperking te aanvaarden.
Nog in 1943 kon
Keynes
schrijven in
The Economic Journal
(blz.
185-187):
,,The error
of
the gold-standard lay in submitting
national wage-policies to outside dictation”.
Maar als Keynes
zich had kunnen bevrijden van zijn anti-goudcomplex, dan had
hij behoren te schrijven: –
Wij verwerpen vaste valuta verhoudingen omdat deze de natio-
nale loonpolitiek ondergeschikt maken aan buitenlandse invloeden.
Wij nemen dus een abonnement op devaluatie van sterling.
Ik geef het bovenstaande ter overweging aan hen die met
lichtvaardig optimisme tprekeh over de toetreding van Groot-
Brittannië tdt de E.E.G. –
het proces, de consequenties daarvan nog niet voldoende
bewust, totdat men op een dag wakker zal schrikken en
met een variant op Byron kan zeggen:
-. 1 awoke one morning and found myself
…
controlled
by the Americans
22).
In de Engelssprekende landen kent men een uitspraak
van Lord Acton uit het jaar 1887: ,,Power tends to corrupt
and absolute power corrupts absolutely”. Deze volstrekte
macht ligt nu echter al niet meer in handen van Amerika
en Engeland. Dean Rusk, de Amerikaanse Minister van
Buitenlandse Zaken, heeft het onlangs duidelijk gezegd:
de waarde van de dollar hangt nu af van besluiten die
buitenlandse regeringen kunnen nemen
23).
H
IER hoort men de stem van het andere Amerika,
anders dan die van de bankiers en de leiders van
grote bedrijven. De stem die ook geklonken heeft
ten tijde van het Marshall-plan, de stem van wijlen Kennedy
in zijn beste ogenblikken. De grootste staat, hoe machtig
ook, is afhankelijk van alle andere. ,,One nation’s gain
can only be another nation’s loss”.
Als deze stem meer invloed kreeg dan zou het ogenblik
kunnen komen, dat Amerika zich losmaakte van tijdelijke
en voorbijgaande belangen, dat men het internationale
monetaire vraagstuk niet langer zag als een zaak van hard-
bargaining, camouflage en slimme berekeningen, maar als
ht vraagstuk van de- constructie van een rationele geld-
eenheid –
ongeveer op de manier waarop tegen het eind
van de achttiende eeuw een Franse commissie onder in-
vloed van goede mathematici het metrieke stelsel heeft
geschapen los van allerlei kleine, plaatselijke belangen.
De Engelsman H. Myint, een van de beste kenners van
de moeilijkheden van de ontwikkelingslanden, besluit zijn
boek met te constateren:
,,Last – and, for many developing countries, towering above
other issues – is the problem of stabilizing the prices of their
primary exports”
24).
De Amerikaan Benjamin Graham gaf van dit vraagstuk
de juiste oplossing toen hij schreef:
,,What could be a more logical process of evolution (starting
from the historical gold standard) than the addition to gold
of other commodities with much greater utility, while retaining
the automatic mechanism and the concept of tangible and
stable values behind currency? This is the essence of the commo-
dity-unit proposal”
25).
Men kan het niet beter zeggen.
Pretoria.
1. GOUDRIAAN.
Het is onbegrijpelijk dat er geen gedetailleerde studies
zijn verschenen over dit uiterst belangrijke verschijnsel. In
Engeland zegt men tegenwoordig dat een kwart van de bevolking
werkt voor Amerikaanse rekening; in elk geval reikt het Ame-rikaanse beheer van de Encyclopaedia Brittannica tot de Britse
Ford Maatschappij. In Frankrijk van de in 1790 opgerichte
uitgeversfirma Gauthier-Villars, welbekend bij alle wiskundigen,
via de Société des Eaux Minérales de Contrexéville, (die zich nu
behalve met de verkoop van bronwater ook bezig houdt met de
produktie van Coca-cola) tot de fabricage van computers door
de Bull-maatschappij. Ook in Italië is de computer-afdeling van
Olivetti overgenomen door Amerikaanse belangen. Dit zijn
maar enkele losse voorbeelden ter illustratie.
Geciteerd zonder vermelding van bron in het artikel van Gilbert Longden, lid van het Britse Parlement, in
Nou
velles de
I’O.T.A.N., maart 1966, blz. 7.
The Economics
of
the Developing Countries,
tweede uit-
gaaf, Londen 1965, blz. 184.
World
Commodities and World Currency,
New York en
Londen 1944, blz. 116.
E.-S.B. 6-7-1966
701
In dit artikel is aandacht besteed aan die werk-
zoekenden in de Verenigde Staten die op de arbeids-
markt verschijnen ten gevolge van de bevolkingsgroei
en aan hen, die ,,uitgeschakeld” worden door de auto-
matisering. Enige economische gevolgen van technolo-
gische werkloosheid, in het bijzonder ten aanzien van
de consumptieve vraag, zijn nader beschouwd. Twee
kôrtsluitingseffecten in de geldcirculatie krijgen
daarbij bijzondere aandacht. Voorts zijn enkele me-thoden om de interne economische stabiliteit te
be-
schermen besproken en gevaren voor de internationale
samenwerking aangegeven.
Technologische
revolutie en
economisch bestel
Aspecten van werkloosheid
M
OET men als belangrijkste oorzaak voor de aanzien-
lijke omvang van de werkloosheid in de Verenigde
Staten een gestagneerde groei van het bedrijfsleven
aanwijzen of de snelle technische vooruitgang? Met deze
fundamentele vraag heeft zich een ,,subcommittee on eco-
nomic statistics of the joint economic committee Congress
of the U.S.” bezig gehouden. Haar uitkomsten zijn neer-
gelegd in het rapport ,,Higher Unemployment Rates
1957-
1960, Structural Transformation
or
Inadequate Demand
(1961)”. Deze commissie meende dat de economische groei
stagneerde door een achterblijvende vraag. Als gevolg
daarvan bleef ook de vraag naar mankracht achter
bij
het
beschikbare aanbod. Merkwaardig is, dat die achter-
blijvende vraag niet duidelijk in verband is gebracht met
het afstoten van werknemers als man-uren door machine-
arbeid worden vervangen en functies door apparatuur
overgenomen.
Wij menen, dat de hierboven genoemde probleemstelling
onjuist is, omdat de economische groei theoretisch ook
ten gevolge van een snelle technische vooruitgang kan
stagneren. Indien de vraag naar goederen in vele takken
van industrie achter loopt bij het produktievermogen (uit
de bezettingsgraad af te leiden) is er sprake van een con-
juncturele inzinking. Al naar de omvang van ‘de gevolgen
kan men deze recessie of depressie noemen. Maar aan een
conjuncturele
verandering kan een
structurele
voorafgaan
als bijv. in een aantal grote ondernemingen door de ge-
introduceerde technologische verbeteringen het aantal man-
uren per eenheid produkt sterk vermindert. Wij noemen
dit het man-ureneffect. De zo ,,vrjgemaakte mankracht”,
door ons potentiële technologische werkloosheid (P.T.W.)
genoemd
1),
zal als reële werkloosheid zichtbaar worden
als de overbodig geworden mankracht niet of slechts voor
een deel kan worden geabsorbeerd. Absorptie is bijv.
mogelijk indien de totale produktie gelijktijdig aanzienlijk
wordt uitgebreid, resp. doordat na bij- en omscholing of
door migratie naar andere streken nieuw werk wordt ge-
vonden. Soms moet men zich tevreden stellen met part-
time banen. In 1962 was dat reeds het geval voor 11,1
mln, werknemers
2),
ongeveer 20 pCt. van de totale werk-
gelegenheid in de Verenigde Staten.
1
)Zie ook het artikel: ,,Technische vooruitgang en werkge-
legenheid” in
E.-S.B.
van 19 augustus 1964.
2)
Dit cijfer is ontleend aan het
Manpower Report of the
President,
1963.
Als dit werken in part-time eigenlijk ongewild gebeurt,
is er sprake van een zekere mate van latente werkloosheid.
Dit geldt 66k voor de 1,9 mln, personen, die wel op de
loonlijsten staan, maar geen werk hebben. Deze categorie
is in de Verenigde Staten aangeduid met de naam ,,feather
bedding”. Ook de gemiddelde werkloosheid per jaar geeft
geen volledig beeld van het totale aantal personen dat in
de loop van het jaar enige tijd werkloos is. Dit aantal ligt
aanzienlijk hoger dan het gemiddelde. Ook het onttrekken
van ruim 3 mln. militairen (gegevens 1966) aari de arbeids-
markt draagt er in aanzienlijke mate toe bij dat de omvang
van de werkloosheid wordt beperkt.
Werkloosheid en inkomensderving
A
LLEN die permanent of tijdelijk wérkloos zijn, zien
hun inkomsten aanzienlijk verminderd en hun koop-
krachtig vermogen dalen. Hierdoor daalt de totale
vraag. Dit zal werken als een rem op de groei van het
bedrijfsleven en kan produktiebeperking in bedrijven tot
gevolg hebben. Volgt daardoor weer ontslag van personeel
dan krijgt deze additionele werkloosheid een conjunctureel
karakter. Maar deze conjuncturele werkloosheid is voor
een meer of minder groot deel uiteindelijk gemduceerd door
de financiële gevolgen van de technologische werkloosheid,
die een structureel karakter heeft.
Uiteraard is slechts een deel van de werkloosheid van
technologische oorsprong. Hoe groot dit deel is, moet
door meting worden vastgesteld. Daartoe dient men een
in de praktijk goed bruikbare definitie van technologische
verandering vast te stellen. Dat is geen gemakkelijke op-
gave, zoals het I.L.O. Bulletin over ,,Automation, a discus-
sion of research methods”, Genève 1964, constateerde.
Als definitie is daar gegeven: ,,Technological change is
any change in material, equipment, methods, organisation
or product, which alters the quantity or quality of labour
required per unit of physical output”.
Als men nu bij de praktische precisering de technische
hulpmiddelen, gedreven door niet-menselijke energie eruit
selecteert, en deze relateert aan het aantal man-uren dat
men nodig heeft voor de voortbrenging van de eenheid
produkt (artikel of dienst), dan kan dit een weg openen
voor een kwantificering van de technologische werkloos-
heid. Deze technologische werkloosheid is van structurele
aard. Zij is immers verbonden met een blijvende ver-
andering, nl. een vermindering van het aantal man-uren
dat nodig is voor de eenheid produkt. Om dit man-uren-
702
effect statistisch meetbaar te maken, zou men bijv. voor-
lopig kunnen afspreken om de relatie eenheid produkt –
aantal man-uur voor en na de invoering van het betere
technische hulpmiddel vast te stellen. Deze gegevens kunnen
dan tezamen met buy. kwartaalopgaven van het aantal
geproduceerde eenheden aan een statistisch centrum regel-
matig worden doorgegeven. Met die gegevens kan men
bepalen hoeveel potentiële technologische werkloosheid
ontstaat, indien het aantal geproduceerde eenheden (artikel
rcsp. taak) in een bepaalde periode onveranderd zou
blijven. Dit zou een basis kunnen verschaffen voor het
aanleggen van statistieken, die regering, ondernemers en
vakbondbestuurders nodig hebben bij een gezamenlijk
streven, een doelmatig sociaal-economisch beleid op te
bouwen, dat interne economische stabiliteit in een auto-
matiserende welvaartsstaat bevordert.
Opvoeding
en
onderwijs
in
de branding
H
ET man-ureneffect gaat gepaard met andere struc-
turele veranderingen, o.m. doordat de inhoud van
de beroepstaken zich wijzigt en doordat er nieuwe
beroepen ontstaan, die nodig zijn om de technische voor-
uitgang economisch en maatschappelijk te kunnen conso-
lideren. Uiteraard heeft die ontwikkeling ook uitermate
belangrijke repercussies voor het onderwijs, dat de jeugd
voor de maatschappij van morgen moet klaar maken.
Opvoering van de vereiste kennis en verantwoordelijk-
heid ) wordt in vele gevallen nodig.
Een voortgezette democratisering van het onderwijs is
daartoe noodzakelijk. Waar die nôg onvoldoende is door
allerlei oorzaken, zoals rasdiscriminatie, klasseprivileges,
te geringe overheidsleiding bij het scheppen van gelijke
kansen om het reservoir aan begaafden efficiënt te explo-
reren, wreekt zich dit in een maatschappij, die meer en
meer economisch wordt bepaald door wetenschap en tech-
niek. in de Verenigde Staten is hierdoor relatieve armoede
op grote schaal ontstaan temidden van potentiële over-
vloed.
Doelmatig economisch beleid
van de overheid
D
EAmerican Federation of Labor en het Congress
of industrial Organizations hebben berekend dat in
de periode 1960-1970 in de Verenigde Staten weke-
lijks ogeveer 70.000 nieuwe banen in de particuliere en
overheidssector moeten worden gecreëerd om de door de
technische ontwikkeling ,,overbodig gemaakte mankracht”
plus de aanwas van het arbeidsleger door de bevolkings-
groei op te vangen
4).
De cijfers over de werkgelegenheid voor de periode
1957-1962
leren dat er gemiddeld ca. 10.000 nieuwe arbeids-
plaatsen per week beschikbaar kwamen. Deze cijfers wijzen
erop, dat het groeiende leger van nieuwe werkzoekenden
niet te absorberen is tenzij zeer drastische maatregelen
worden genomen. Men kan daarbij denken aan vervroegde
pensionering, verkorte arbeidsduur, langere opleidings-
perioden, sterke stijging van het aantal part-time banen,
snelle expansie van bedrijfstakken en het ontstaan van
geheel nieuwe industrieën, een sterke uitbreiding van het
aantal dienstplichtigen en een verdere vergroting van de
–
3
)P. Krug wijst hierop in zijn artikel: ,,Techniek, economische
groei en maatschappelijke ontwikkeling (11)”, in
E.-S.B.
van
iO maart 1966.
4
)J. M. Kreps in ,,Automation and Employment”, 1964,
blz. 43 e.v.
omvang van regeringsopdrachten voor bewapenings-
doeleinden (nu meer dan $ 60 mrd. per jaar).
De aanwas van nieuwe arbeidskrachten die een baan
zoeken wordt in de periode 1965-1970 geschat op 7 mln.
en eveneens op 7 mln, in de periode 1970-1975. De Ame-
rikaanse Staatssecretaris van Arbeid, John F. Henning,
heeft berekend dat in de jaren zestig 36,5 mln, nieuwe
banen moeten worden geschapen om volledige werk-
gelegenheid te verzekeren. De groeiende bevolking zorgt
voor ongeveer 12,5 mln, nieuwe arbeidskrachten in de
periode 1960-1970. De stijgende arbeidsproduktiviteit, voor
een goed deel het gevolg van automatisering, zal 24 mln.
banen overbodig maken
5).
De grote vraag blijft natuurlijk of de hiervôér genoemde
maatregelen inderdaad tot een voldoende expansie van de
economische activiteiten leiden en het vraagstuk van de
werkgelegenheid daardoor wordt opgelost. kien zorgvuldig
onderzoek naar de voorwaarden om een voldoende expansie
mogelijk te maken is in ieder geval dringend nodig. De
automatisering zal immers haar opmars voortzetten ter
versterking van het concurrerend vermogen van de onder-
nemingen. Bedrjfs- en kapitaalconcentratie blijven door-
gaan. Het ,,Manpower Report of the President” (1963)
deelt mede, dat het percentage van de totale werkgeleger.-
heid, dat betrekking heeft op de goederenproduktie, van
51 pCt. in 1947 tot 42 pCt. in 1962 daalde. Het aantal
werknemers nam daarbij van 26,7 tot 25,3 mln. af. Erg
bemoedigend zijn deze statistische cijfers niet bij het be-
oordelen van de verwachtingen in de industriële sector.
Bovendien mag men niet vergeten dat de expansie van
de meeste ondernemingen niet in de eerste plaats wordt
beheerst door de drang nieuwe werkgelegenheid te schep-
pen, maar door de omvang van de behaalde winst en de
winstverwachtingen in de naaste toekomst. Het zijn de
financiële perspectieven die èn het invoeren van technische
verbeteringen èn een expansie van de bedrijvigheid be-
vorderen. Daarom wordt het steeds interessanter om de
relaties te onderzoeken die er bestaan tussen automatisering
als belangrijkste technologische verandering, in de uit-
werking van het man-ureneffect op de werkgelegenheid,
de vorming van arbeidsinkomens en de vraag naar con-
sumptiegoederen.
Twee kortsluitingen in
de geldcirculatie
W
AN NEER ondernemingen een aanzienlijk deel van
de gemaakte winsten inhouden (dat percentage van
de totale winst kan bij ondernemingen groot zijn),
dan ontstaat voor dit deel een kortsluiting in de
consump-
tieve geldcirculatie.
Daarmee is bedoeld de geldstroom,
die in de vorm van rente, pacht, dividend, pensioen en
arbeidsloon naar het publiek vloeit en vandaar via aan-
koop van consumptiegoederen (en diensten) terugvloeit
naar de bedrijven.
Het inhouden van winsten kan worden gezien als sparen
door de ondernemingen zelf. De keerzijde ervan is een ver-
minderde consumptie door het publiek in dezelfde periode.
Voor zover die ingehouden winsten worden besteed aan
nieuwe, verbeterde technische apparatuur, waarbij man-
uren worden bespaard en technologische werkloosheid
ontstaat, vindt nogmaals een kortsluiting in de consump-
tieve geldcirculatie plaats. Ditmaal doordat de ontslagen
mankracht uit de sociale bijstand minder inkomsten ont-
5)
Zie ,,The Machines versus Men” in
Life International,
23 september 1963.
E..S.B. 6-7-1966
703
w
INI]
–
ii
1
vangt dan eerst is verdiend.
Ook dit wérkt ongunstig in
op de totale vraag naar con-
sumptie-artikelen. De gelden,
die de ondernemingen voor
technische apparatuur be-
steden, gaan nu in de
pro-
duktieve geldcirculatie
veder
stromen, ni. tussen de produ-
cerende bedrijven onderling.
De twee, zojuist genoemde
kortsluitingseffecten beïn-
vloeden in ongunstige zin
de uiterst belangrijke
sociale
functie
van de ondernemingen,
ni. door werkgelegenheid te verschaffen en de produktie-
factoren te belonen, de inkomensvorming te verzorgen en
mede op peil te houden. De overheid is daarom genood-
zaakt die sociale functie op allerlei wijzen te ondersteunen
en voor zover nodig misschien zelf over te nemen. Met
compensatoire maatregelen zal zij de consumptieve functie
in het economisch bestel in tact moeten houden.
De afremmende invloed van de beide financiële kort-
sluitingseffecten op de vraag naar goederen en diensten
bij het publiek. kan door een scala van maatregelen met
meer of minder goed resultaat worden tegengewerkt of
gecompenseerd. Wij noemen daarvan:
belastingverlaging;
betere sociale voorzieningen (hogere uitkeringen bij
werkloosheid, het Johnson-programma voor de strijd tegen
de armoede enz.);
een voorstel van President Johnsons Conmiission on
Technology Automation and Economic Progress om elke
burger in de Verenigde Staten een minimum inkomen te
garanderen van $ 3.000 per jaar;
verhoging van de militaire uitgaven (bevordert de
werkgelegenheid en verhoogt het arbeidsinkomen; gelijk-
tijdig worden hierdoor arbeidskrachten als het ware ont-
houden aan de produktie van consumptie-artikelen; het
consumptiegoederenpakket wordt erdoor beperkt, de totale
vraag ernaar vergroot; de kloof tussen vraag en aanbod
verkleint);
het moeilijk verkoopbare deel van de produktie –
dus het surplus – trachten te exporteren en daarbij streven
naar het verkrijgen van een gunstige. handelsbalans (deze.
doelstelling heeft bijgedragen tot de Trade Expansion Act
van wijlen President Kennedy);
het surplus kan tegen verlaagde prijzen worden ver-
kocht of zelfs cadeau gegeven;
importbeperking;
kostprijsverlaging door rationalisatie, o.a. door de
geïmporteerde grondstoffen tegen lagere prijzen te betrekken
(vooral ongunstig werkend voor de ontwikkelingslanden).
De wegen d, e, f, g en h hebben belangrijke repercussies
voor de internationale politieke en economische betrek-
kingen
6).
Dit geldt zowel voor de geïndustrialiseerde lan-
den als voor ontwikkelingsgebieden. Door de methoden
e, g en h wordt de internationale concurrentie verhevigd
en het ontstaan van wrijvingspunten bevorderd. Dit ver-
groot de neiging zich te verweren en daardoor terug te
vallen op het economisch nationalisme. De technische voor-
6)
Fr. L. Polak schenkt in zijn artikel: ,,Automatie als door-
braak naar nieuwe internationale betrekkingen” in
Internationale
Spectator
van 8 oktober 1965 aandacht aan de internationale
aspecten.
(1. M.)
uitgang en de toenemende interdependentie tussen de lan-
den in het atoomtijdperk doen echter dagelijks de nood-
zaak groeien om de internationale economische samen-
werking voortdurend te versterken. Men kan zich dan ook
moeilijk aan de indruk onttrekken, dat men in de Ver
–
enigde Staten, waar de technologische revolutie
7)
het verst
is gevorderd, deze nog allerminst rationeel heeft verwerkt.
Raymond Fosdick, oud-president van de Rockefeller
Foundation, onderstreept die opvatting als hij opmerkt
we have been undone by a technology which came
too soon and which found us utterly unprepared..in point
of religion, ethics, law, philosophy or politics to meet the
exigencies which it created”
8).
Alle hiervôôr genoemde wegen, behalve c en f, dienen
als traditionele methoden te worden gekwalificeerd. Zij
negéren het wezen van de technische en wetenschappelijke
revolutie en verhogen daardoor de maatschappelijke span-
ningen die voortvloeien uit maatregelen, wanneer die één-
zijdig het accent leggen op het ,,financieel wenselijke” in
een economische orde, die bepaald wordt door de particu-
liere ondernemingsvorm (en beheerst door de criteria van
rentabiliteit en schaarste). Anderzijds wordt de moderne
industriële maatschappijijieer en meer bepaald door het
,,technisch-materieel mogelijke” in objectieve, maatschap-
pelijke en reële zin (potentiële overvloed).
Er bestaat een tendens om de moeilijkheden, die aan de
interne. ordeningsproblematiek bij een economische her
–
oriëntering vastzitten, af te wentelen op de zwakke econo-
mische groepen in binnen- en buitenland (armoede in de
Verenigde Staten; grote schulden van de ontwikkelings-
landen). Dit verschijnsel is overigens niet alleen in de
Verenigde Staten waarneembaar;
Deze twee fundamentele krachten (het financieel wense-
lijke en het technisch mogelijke) zijn in de automatiserende
welvaartsstaat werkzaam. Zij moeten zo nauwkeurig
mogelijk geanalyseerd wôrden in hun ordenende betekenis,
in hun onderlinge samenhang en wederzijdse beïnvloeding
en ten aanzien van de rol die de maatschappelijke instel-
lingen daarbij spelen. Het is thans een existentiële opgave
geworden voor de westerse industriële beschaving, wil zij
dynamisch blijven en evolueren, om — gegeven de huidige
stand van wetenschap en techniek – meester te blijven
over de technologische veranderingen en hun uitwerking
op de egocentrische en sociale impulsen, die het leven van
mens en gemeenschap kenmerken.
Wassenaar.
E. H. F. VAN DER LELY.
Belangrijk werk op dit terrein is bijv. verricht door een
studiegroep onder leiding van Mr. H. W. Ferry, die in 1964 het
rapport The Triple Revolution publiceerde.
Geciteerd door Dexter M. Keezer in
Challenge, vol. 12,
no. 3, december 1963, blz. 10.
–
E.-S.B. 6-7-1966
..
.
705
Voor een zo wisselvallige bedrijfstak als de zee-
visserij, is het zinvol de produktiegegevens als vloot,
bemanning, aanvoer en opbrengst, over een langere
periode te beschouwen. Tussen 1955 en 1965 hebben
zich in de Belgische vloot structurele, geografische en
technische wijzigingen voorgedaan. Ten aanzien van
het aantal arbeidskrachten woidt een sterke achter-
uitgang geconstateerd,
terwijl
de variaties in de aan-
voer en de opbrengst bepaald zijn geworden door de
ontwikkeling van de vloot.
De Belgische
zeevisserij
1.955-1965
D
OOR de grote afhankelijkheid van de natuur, is de
zeevisserij een uiterst wisselvallig bedrijf. Het is
dan ook zinvol beschouwingen in verband met deze
bedrijfstak over een langere periode te laten lopen. Dit
is het oogmerk van onderhavige bijdrage. Over de periode
van
1955-1965
worden produktiegegevens als vloot, be-
manning en aanvoer in grote trekken geanalyseerd
1).
De vloot
D
E Belgische zeevisserij wordt beoefend vanaf de kust
tot in de IJslandse wateren, met tussenin alle ge-
bieden van de Noordzee, het Kanaal, het Kanaal
van Brjstol en de Ierse zee. Voor deze visserjen telde de
vloot einde 1965 383 eenheden, met een vermogen van
85.901 P.K. en een tonnage van 29.859 B.T.; in
1955
was
de vlootsterkte 430 eenheden, met 63.913 P.K. en 26.350
B.T.
TABEL 1.
De Belgische vloot (aantal ingeschreven eenheden),
1955-1965°f
eenhede
PK
BT
430
63.913 26.350
1955
……………
437 68.709 27.687
1956
……………
1957
……………
446
73.663
29.229
441
73.872 29.105
433
72.131
27.908
419
75.656 29.065 416
76.968
29.713
1958
……………
398
78.277
30.170
1959
……………
1960
……………
396
77.711
28.869
1961
……………
1962
……………
388
82.008
29.280
1963
……………
1964
……………
1965
……………
383
85.901
29.859
a) Toestand op 31 december van het jaar.
Zoals uit tabel 1 kan worden opgemaakt, is sedert 1957
het aantal eenheden bestendig verminderd; het globale
motorvermogen daarentegen nam bijna voortdurend toe,
terwijl ook de bruto tonnage, over enkele variaties heen,
dezelfde tendens vertoont.
Deze eerste vaststellingen vereisen evenwel nog nader
onderzoek.
a. De Belgische vloot is zeer uiteenlopend gestructureerd,
doch grosso modo zijn drie categorieën te onderscheiden,
ni. de kustvloot, de middenslagvloot en de diepzeevloot
(tabel 2).
1)
De gegevens over de vloot en de bemanning zijn afkomstig
van het Bestuur van het Zeewezen en van de Binnenvaart
(Ministerie van Verkeerswezen),
terwijl
de cijfers over de aan-
voer werden verstrekt door de Dienst voor de Zeevisserij
(Ministerie van Landbouw).
TABEL 2.
De vloot volgens categorieën, 1955 – 1965
Categorie
1955
j
1960
1965
Kustvloot
176
98
P.K
………………….
..
12.417
8.706
4.756
3.705
2.104
Middenslagvloot
181
206
235
P.K
………………….
39.304
47.573
aantal
………………..222
8.T
……………………
B.T
………………….
14.193
.14.294
14.877
16.077
aantal
……………………
Diepzeevloot
34.5
.59
27
.
37
50
P.K
………………….
23.935
30.622
aantal
……………………
B.T
………………….
15.0
.60
.7.40!
10.483
11.678
De kustvloot die bestaat uit garnaalkotters en kust-
treilers, was vroeger voor de Belgische zeevisserij van vrij
grote betekenis; deze betekenis neemt momenteel meer en
meer af. In
1955
telde de kustvloot 222 eenheden of
51,6 pCt. van de totale vloot en in
1965
nog slechts 98
eenheden of 25,6 pCt. van de vloot. In dezelfde tijdspanne
verminderde het motorvermogen met 5.588 P.K. en de
tonnage met 2.652 B.T.
De middenslagvloot omvat de vaartuigen van 120 tot
350 P.K., en wel met name de kleine middenslagtreilers
van 120 tot 240 P.K. en de grote middenslagtreilers van
240 tot 350 P.K. Tussen 1955 en 1965 is er bij de midden-
slagvloot een toename van 54 eenheden, van 13.014 P.K.
en van 1.884 B.T. vast te stellen. Aldus boekte de midden-
slagvloot in 1965 61,4 pCt. van de vloot,
55,4
pCt. van het
motorvermogen en 53,8 pCt. van de tonnemaat; in 1955
waren de resp. verhoudingscijfers 42,1 pCt., 54,1 pCt. en
53,9
pCt.
De diepzeevloot behelst kleine (van 350 tot 500 P.K.)
en grote (boven 500 P.K.) treilers. Voor deze vloot wordt
eveneens een belangrijke toename genoteerd. Het aantal
eenheden steeg van
1955
tot 1965 van 27 tot 50; samen
met het aantal is ook het motorvermogen (+
15.562
P.K.)
en de tonnage (+ 4.277 B.T.) sterk opgelopen.
In de beschouwde periode manifesteert zich in de
Belgische vloot aldus een belangrijke structuurwjjziging,
in de zin van de bouw van grotere eenheden met sterkere
motoren of de inbouw van sterkere motoren in bestaande
schepen. Deze wijziging werd o.m. ingegeven door de
noodzaak om de Visserij te verleggen als gevolg van de
geringe rendabiliteit in de kustwateren en door de be-
hoefte aan intensifiëring van de Visserij.
b. De vloot heeft vooral Oostende en Zeebrugge als
inschrjvingshaven; Nieuwpoort bekleedt de derde plaats,
terwijl te Blank.enberge het aantal ingeschreven vaartuigen
gering is. In 1965 telde Oostende 168 eenheden (met 48.699
706
P.K. en 17.572 B.T.), Zeebrugge
156
eenheden (met 30.457
P.K. en 10.151 B.T.), Nieuwpoort 56 eenheden (met
6.230 P.K. en 2.010 B.T.) en Blankenberge 3 eenheden
(met 515 P.K. en 126 B.T.). Deconcentratie van de diepzee-
vloot te Oostende vormt een verklaring voor het prdcen-
tueel aandeel in het aantal (43,9 pCt.) enerzijds en voor
dat van het motorvermogen (56,7 pCt.) en de bruto
tonnage (58,8 pCt.) anderzijds.
in de vier havens is de algemene tendens van de ‘er-
schuiving naar grotere eenheden terug te vinden, doch
er valt voor de vloot ook in
geografisch
opzicht enige
verandering te noteren. Het belang van de te Oostende
irigeschreveti vloot is namelijk ten opzichte van de andere
havens verminderd. Zeebrugge heeft de achteruitgang
overgenomen. In deze haven is de ontwikkeling van de
kleine middenslagvisserij in volle gang en met deze grotere
eenheden kan de garnalenvisserij en de visserij op platvis-
soorten in goede voorwaarden worden uitgeoefend.
De betekenis van Nieuwpoort bleef in de afgelopen jaren
ongeveer op hetzelfde peil, terwijl de te Blankenberge
ingeschreven vloot eerder symbolisch is, gezien deze een-
heden te Blankenberge niet kunnen verkopen en Oostende
of Zeebrugge moeten aandoen.
c. In de beschouwde periode is de gemiddelde
ouderdom
van de vloot (ca. 20 jaar) niet sterk gevarieerd. Te noteren
valt echter dat de kustvloot uitgesproken verouderings-
verschijnselen gaat vertonen (gemiddeld tussen 25 en 30
jaar), terwijl de middenslag- (ca. 15 jaar) en de diepzee-
vloot (ca. 20 jaar) in ouderdom gunstiger uitvallen. Bij de
middenslag- en diepzeevloot zijn er immers regelmatig,
zij het vooral in de jongste jaren, nieuwe eenheden bij-
gekomen; dit kan worden afgelezen uit tabel 3.
TABEL 3.
Nieuwbomt’, 1955-1965
Aantal
Categorie
1
nieuwe eenheden
Kustvloot
……………………..
..
7
Middenslagvloot
123
Diepzeevloot
………………….1
23
Totaal
……………………….1
153
Voor de bouw van de nieuwe eenheden – en ook voor
de installatie van nieuwe motoren – werd door de reders
een beroep gedaan op de kredietfaciliteiten die door de
wet van 23 augustus 1948 zijn voorzien. Krachtens deze
wet worden door de Nationale Maatschappij voor Krediet
aan de Nijverheid (N.M.K.N.) en de Algemene Spaar- en
Lijfrentekas (A.S.L.K.) leningen toegekend tot 70 pCt.
van de totale investeringswaarde, terwijl door de Schatkist
een interestbonificatie wordt verleend tot de helft van de
geldende rentevoet met een maximum van 3 pCt.
Anderzijds werd ook het ,,Fonds voor het Uitreden en
het Aanbouwen van zeeschepen” in ruime mate aan-
gesproken. Dit Fonds, dat gevoed wordt door een jaar
–
lijkse dotatie uit de buitengewone begroting, staat leningen
toe, waarvan het bedrag hoger ligt dan 70 pCt. van de
investering en/of waarbij de interestbonificatie groter is
dan 3 pCt.
Ten slotte werd sedert 1962 ook genoten van subsidies
bij het slopen van vaartuigen, die minstens 30 jaar oud of
niet meer renderend zijn. Het maximum bedrag van de
subsidies bedraagt 5.000 F per B.T., doch het wordt slechts
toegekend wanneer het gesloopte vaartuig door een nieuwe
eenheid wordt vervangen.
Tabel 4 vermeldt de gegevens van deze overheids-
tussenkomsten voor de jaren 1955 – 1965.
TABEL 4.
Overheidstussenkomst voor de vissersvloot, 1955 – 1965
(in 1.000 F)
aren
Leningen
N.M.K.N.
en
A.S.L.K.
Intrest-
bonificatie
Leningen
,,Fonds voor het
Uitreden van
Schepen”
Uitbetaalde
slooppremies
1955
. .
55.390
1.998
–
–
1956
..
26.687
2.560
– –
1957
..
22.374
4.370
465
–
1958
. .
10.608
2.829
18.780
–
1959
..
5.845
2.904
72.025
–
1960
..
9.806
2.075
71.661
–
1961
..
23.442
2.597 7.189
–
1962
..
46.268
2.787
14.471
131
1963
..
56.127
3.410 25.543 2.032
1964
..
18.610
4.219 50.323
3.058
1965
..
21.382
4.008
14.950
1.022
Zoals blijkt, werden tussen 1955 en 1965 in totaal voor
571,9 mln. F leningen toegestaan, w.v. voor 296,5 mln. F
door de N.M.K.N. en A.S.L.K. en voor 275,4 mln. F door
het Fonds. Verder verleende de overheid voor 33,8 mln. F
bonificaties en voor 6,2 mln. F slooppremies.
d. Ten slotte moet even worden stilgestaan bij de
technische ontwikkeling
van de vloot. Het ligt zo dat in de
afgelopen jaren de technische uitrusting van de Belgische
vloot, zoals in de meeste landen, sterk is verbeterd; op de
nieuwgebouwde eenheden is ook de accommodatie flink
vooruitgegaan.
Er zijn echter twee aspecten die een bijzondere aandacht
verdienen. Vooreerst is er de invoering van de bokken-
visserij op de kleinere eenheden. Sedert 1959 werden
steeds meer en meer vaartuigen uitgerust met twee boom-
korren, d.w.z. twee zakvormige netten, die door een boom
worden opengehouden als zij over de bodem worden ge-
sleept. Deze nieuwe techniek blijkt bijzonder rendabel
te zijn bij de visserij op garnalen en op platvis.
Verder hebben er – zij het heel recent – nieuwe bouw-
concepties ingang gevonden. In 1962 kwam voor België
de eerste grote hektreiler in de vaart. Deze eenheid van
70 m lengte opereert echter meestal op de Afrikaanse
kusten en doet de Belgische markt slechts sporadisch aan.
Anderzijds vond in 1964 voor de kust- en middenslag-
visserij het type hekbokker of kusthektreiler ingang. Deze
eenheden van 15 en 27 m zijn opgevat als polyvalente vaar-
tuigen, d.w.z. vaartuigen die meerdere visserijen kunnen
beoefenen.
Ook voor de technische verbetering van de vloot is de
overheid niet onverschillig gebleven. Enerzijds werd door
de K.B.-en van 1 maart 1958 de mogelijkheid van steun
tot verbetering van de visserij-uitrusting en van subsidiëring
tot aanmoediging van opzoekingen voorzien, terwijl ander-
zijds de Commissie voor Toegepast Wetenschappelijk
(1. Al.)
E.-S.B. 6-7-1966
707
Onderzoek in de Zeevisserij op het gebied van technisch
onderzoek bijzonder actief was. In dezelfde geest werkte
ook het in 1963 opgerichte Rijksstation voor Zeevisserij.
De bemanning
S
EDERT meerdere jaren heeft de Belgische zeevisserij
met een aanzienlijk personeelstekort af te rekenen; het
wordt inderdaad steeds moeilijker om de vloot te be-
mannen. Waar in 1950 nog 2.291 vissers bedrijvig waren,
viel het cijfer in 1965 op 1.901.
De vermindering van het aantal vissers is een logisch
gevolg van de vlootvermindering, doch de daling van de
personeelssterkte is groter dan die van de vloot. Van 1955
tot 1965 daalde het aantal vissers met 390 eenheden of 17,0
pCt. en de bemande vloot daarentegen met 52 eenheden of
13,3 pCt.
Het is onmogelijk één bepaalde oorzaak van het perso-
neelstekort aan te halen. Wel is er een complex van elkaar
aanvullende oorzaken die een ongunstige invloed uit-
oefenen op het bemanningsprobleem, met het gevolg dat
het verlaten van het vissersberoep in de hand wordt ge-
werkt. Een sunmiiere afbakening van deze oorzaken zou
leiden tot: de zware en harde arbeid op zee, het gemis aan
gezinsleven, het onaangepast pensioenstelsel, de concur
–
rentie van bepaalde diensten (zoals de staatsmarine, de
koopvaardij, de toeristische bedrjvigheden -van de kust-
plaatsen enz.), het tekort aan jonge elementen, het onzeker
en wisselvallig karakter van het loonsysteem (vooral bij
slechte seizoenen), de psychologische opvattingen en de
sociologische structuur van de vissersbevolking.
De aanvoer en de opbrengst
Z
OALS tabel 5 aantoont, was, naar hoeveelheid, 1955
het topjaar met ca. 69,5 mln. kg
; het laagste aanvoer-
cijfer werd in 1959 genoteerd met ca.
45,9
mln. kg
.
Ten aanzien van de opbrengst was 1965 het beste jaar
(690,2 mln. F), terwijl opnieuw 1959 de geringste opbrengst
boekte met ca. 490,9 mln. F.
TABEL 5.
Aanvoer en opbrengst van vis, 1955 – 1965
Jaren
Aanvoer in
ton
1.000
F
69.504
562.096
58.494
–
557.833
49.558.
492.388
1955
………………………..
1956
………………………..
511.081
1957
………………………..
45.915
490.850
47.569 536.034 46.372
550.923
1958
………………………..50.09!
47.886
586.631
1959
………………………..
1960
………………………..
51.654
655.841
1961
………………………..
1962
………………………..
47.666
599.752
1963
………………………..
1964
…………………………
1965
………………………..
48.073
690.153
Ook voor de aanvoer vallen voor de jongste jaren enkele
markante feiten te noteren, ni.
a. In 1965 bestond de aanvoer voor 92,0 pCt. uit bodem-
vis, voor 4,5 pCt. uit pelagische vis en voor
3,5
pCt. uit
schaal- en weekdieren. Een verdeling naar opbrengst wijst
uit dat bodemvis 90,0 pCt. nam van het totaal, terwijl de
(I.M.)
pelagische vis en de schaal- en weekdieren een aandeel
hadden van resp. 1,8 pCt. en 8,2 pCt.
In 1955 lagen de verhoudingen enigszins anders. De
visserij op bodemvis had een aandeel van
65,2
pCt. in de
totale aanvoer, de visserij op pelagische vis een aandeel
van 30,7 pCt. en de visserij op schaal- en weekdieren een
aandeel van 4,1 pCt. Voor de opbrengst beliepen de cijfers
resp. 76,1 pCt., 13,4 pCt. en 10,5 pCt.
Deze wijziging is in hoofdzaak te verklaren door de
sterke achteruitgang van de haringvisserij. Waar in 1955
nog 19,8 mln. kg
(of 63,9 mln. F) haring werd aangevoerd,
werd in 1965 nog slechts een cijfer van 0,8 mln. kg
(of
5,8 mln. F) bekomen. Behalve de vaak geciteerde oorzaken
als de veranderingen van de natuurlijke omstandigheden en
de aantasting van de haringstapel, heeft ongetwijfeld ook
de op economische gronden gesteunde verminderde be-
langstelling van de Belgische visser voor de haringvisserj
zelf tot deze achteruitgang bijgedragen. Het is echter een
feit dat door deze toestand de visverwerkende nijverheid
bijzonder sterk van het buitenland (vnl. Nederland) af-
hankelijk is geworden.
De aanvoerstructuur van de demersale vis onderging
in de loop der jaren weinig wijzigingen (met tong, kabel-
jauw, schol, roggen, wijting en schelvis als voornaamste
soorten), doch er valt te vermelden dat de aanvoer van
rode zeebaars vooral de jongste jaren van betekenis werd.
Bij de categorie schaal- en weekdieren zijn uitzonder-
lijk sterke variaties te noteren en deze schommelingen
vinden een oorzaak in de wisselvalligheid
–
van de garnalen-
visserij.
Oostende is de belangrijkste Belgische aanvoer-
haven; in 1965 beliep de aanvoer te Oostende 68,5 pCt.
van de totale aanvoer of 63,5 pCt. van de totale opbrengst.
Op de tweede plaats staat Zeebrugge met 24,3 pCt. van de
aanvoer en 30,3 pCt. van de opbrengst. Ten slotte komt
Nieuwpoort met resp. 6,4 pCt. en 6,2 pCt. Te Blanken-
berge is sedert 1957 geen aanvoer mèer geschied.
De verhoudingscijfers over de laatste jaren wijzen voor
Oostende evenwel op een relatieve achteruitgang ten voor-
dele van Zeebrugge en Nieuwpoort. Deze evolutie staat
o.m. .in verband met de reeds geciteerde geografische
verschuiving van de vloot en met de aard van de uitge-
oefende Visserij in de betrokken havens.
(1. M.)
Met een aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN
708
Te Oostende was tot voor kort de aanvoer van de verre
Visserij van doorslaggevende betekenis. Deze aanvoer is
in belangrijke mate teruggelopen. Daarentegen is de aan-
voer van de meer nabijgelegen wateren, een aanvoer die
door de kleinere eenheden van Zeebrugge en Nieuwpoort
wordt verzorgd, toegenomen.
e. Van uitzonderlijke betekenis bij de evolutie van de
opbrengst is de invoering geweest, vanaf 27 mei 1959,
van het systeem van minimum aanvoerprijzen.
Bij
dit
systeem wordt beoogd een ,,bodem” in de markt te leggen
en mede hierdoor de reders en vissers een minimum op-
brengst te garanderen. Wanneer op de afslag in de drie
vismijnen van de kust de gestelde minimum prijzen niet
worden bereikt, wordt de vis uit de markt genomen en in
principe afgestaan aan vismeelfabrieken. Na enkele maan-
den werking werd de opgevangen vis, onder bepaalde voor
–
waarden, ook wel afgestaan aan droger.ijen en zouterijen,
conservenfabrieken, forellen- en nertsenkwekerijen en
exporteurs naar landen die niet tot de E.E.G. behoren.
De minimum prijzen zijn sterk gedifferentieerd. Zij ver-
schillen namelijk volgens soort en volgens grootte en
variëren momenteel tussen 7 F per kg en 2 F per kg.
Het verschil tussen de opvangwaarde én de weder-
afstandswaarde werd aanvankelijk volledig door de centrale
overheid gedragen. Sedert 1 januari 1964 bedraagt de
overheidstussenkomst nog slechts 50 pCt.
Slotbeschouwingen
D
E Belgische zeevisserij heeft de jongste jaren struc-
turele en techhische wijzigingen gekend, die niet
hebben nagelaten invloed uit te oefenen op de be-
drijfsvoering. Het
bedrijf
wordt echter verder met deze
aspecten geconfronteerd en het valt de reder wel moeilijk
de evolutie of ,,revolutie” bij te houden; tal van elementen,
die zowel met de interne structuur (vlootopbouw, voor-
ziening van arbeidskrachten, rendabiliteit enz.) als met de
relaties tot het buitenland (overbevissing, Benelux- en
E.E.G.-beleid enz.) verband houden, zorgen er voor dat
de richtbakens niet op groen kunnen worden gesteld.
Oostende.
P. HOVART.
Amerikaanse dollarleningen
op Europese kapitaalmarkten
I
N de periode juli 1965 – maart 1966 zijn Amerikaanse
ondernemingen erin geslaagd voor $ 639 mln, aan inter-
nationale obligatieleningen te plaatsen op de krappe
Europese kapitaalmarkten
1).
Deze Amerikaanse storm-
loop – een nieuw verschijnsel – moet worden gezien als
het resultaat van twee belangrijke ontwikkelingen.
Allereerst schijnt het Amerikaanse bedrijfsleven gehoor
te hebben gegeven aan de oproep van President Johnson
van 10 februari 1965 om – op basis van vrijwilligheid –
kapitaalexport te verminderen, ten einde de betalings-
balans, die in 1964 een aanzienlijk tekort vertoonde, te
verbeteren. Vôorts wenste het bedrijfsleven zijn Europese
investeringsplannen door te zetten.
Om deze doelstellingen met elkaar te verefiigen bleef
het Amerikaanse bedrijfsleven niets anders over dan te
lenen in het buitenland, ondanks de in verhouding met het
eigen land hogere kosten die hieraan verbonden waren.
Dit alles verklaart nog niet het opmerkelijke succes van
deze dollarleningen op de krappe Europese kapitaal-
markten. Waarom opmerkelijk?
1.Tot 1965 was de Europese investeerder vrijwel on-
bekend met het verschijnsel ,,Amerikaanse leningen”.
De Europese kapitaalmarkten stonden in 1965 onder
zware druk van nationale leningen.
Het rendement van de Amerikaanse leningen lag be-
neden het rendement op staatsobligaties van de meeste
landen.
1)
Als bronnen voor dit artikel dienden de twee-maandelijkse
rapporten van de Economic Research Division van The Chase Manhattan Bank en de maandelijkse economische overzichten
van de First National City Bank, beide te New York.
(1. M.)
Aan deze ontwikkeling schijnt nog geen einde te zijn ge-
komen, getuige het succes van 14 Amerikaanse leningen
tot een totaal bedrag van $ 250 mln, gedurende de eerste
drie maanden van dit jaar, hoewel ook hier een stijgende
rente op verkrappingsverschij nselen duidt.
Figuur 1 toont de groei van de internationale obligatie-
markt; de fiuren 2 en 3 geven een indruk van de toe-
nemende betekenis van Amerikaanse dollars op deze markt.
FIGUUR 1 GROEI VAN DE INTERNATIONALE OBLLGATIEMARKT
1200
mtn
1.100
1.000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
10U
1b1
1962
1963
1966
1965
Aantrekkelijke rendementen en belegging in een redelijk
stabiele geldeenheid – de dollar heeft minder van zijn
koopkracht verloren dan welke andere valuta ook – ge-
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuille
1894
E.-S.B. 6-7-1966
–
709
/
FIGUUR 2
RENDEMENTEN
1
1
1
I
_
I
ii
,
•1
-%
é
p
K oniekrijk
……
….
urop.sQ
DuistØnd
doticir-
.
Nederland
.
~„-~~~Veron
ïqde
ot en
1
flh1I11EJJI]I
1964
1965
1966
voegd bij groeiende besparingen vormen wel de voor-
naamste redenen voor het succes van de Amerikaanse
obligatieleningen. Dat een waarlijk internationale cliëntèle
als koper van deze leningen optreedt blijkt wel uit het feit
dat de instelling, van de Interest Equalization Tax in 1963,
die aankoop van buitenlandse waardepapieren voor Ame-
rikaanse rekening in feite onmogelijk heeft gemaakt, geen
beletsel is geweest voor een verdere uitbouw van de inter-
nationale kapitaalmarkt.
Er zijn weinig betrouwbare bronnen die ons antwoord
geven op de vraag wie de kopers zijn, maar er zijn zekere
indicaties die in drie richtingen wijzen:
Het grootste gedeelte van de leningen wôrdt gekocht
door welgestelde burgers uit de gehele wereld, wier fondsen
hoofdzakelijk door Zwitserse, ‘Belgische, Nederlandse en
Engelse banken wordenbeheerd.
Een ander gedeelte werd ondergebracht bij een aantal
institutionele beleggers, ‘met name pensioenfondsen van
internationale organisaties.
Gebleken is, dat Canadese beleggers een gedeelte van
FIGUUR 3
GROEI VAN DE INTERNATIONALE OBLIGATIE-
1200
1100
1.000
900
800
700
600
600
1.00
300
200
100
19601961e
1962
.1963
1964
1965
hun Amerikaanse beleggingen in New York hebben ver-
kocht ten einde Europese dollarleningen te kunnen kopen,
hiertoe aangetrokken door de hoge rendementen.
Dankzij deze ontwikkeling heeft de Amerikaanse be-
talingsbalans een aanzienlijke verbetering ondergaan. De
uitgifte van dollarleningen op Europese kapitaalmarkten
vormt een welkome
,
steun voor de betalingsbalansmaat-
regelen van de Amerikaanse overheid. In feite is de toe-
genomen activiteit op de internationale kapitaalmarkt dan
ook het produkt van deze maatregelen. Men kan echter
niet ontkennen, dat de concurrentie van leningenuit de
Verenigde Staten een extra druk betekent voor de krappe
Europese markt. Er gaan hier en daar dan ook stemmen
op om te komen tot regulering van de Amerikaanse
kapitaalvraag, zeer tot ongenoegen van de Amerikanen
zelf, die deze ontwikkeling beschouwen als het enig juiste
antwoord op beperkingen en regelingen van nationale
overheden, dat aldus op effectieve wijze de verschillende
elementen van de wereldeconomie integreert.
Andermaal is gebleken, dat onder het huidige monetaire
stelsel ,,export” van monetaire moeilijkheden een een-
voudige zaak is.
Rotterdam.
Drs. G. F. VAN DER PUIL.
8,0
7,5
7,0
6.5
6,0
5.5
5,0
4.5
4,0
WttL
tP VLUI
)USA dollars1
Aodere valutal
Zwitserse
tranks
Boekbesprekitig
J. M. Vecht: Onderneming en jaarverslag. N. Samsom NV.,
Alphen aan den Rijn 1965, 151 blz., f.
11,50.
I
N de Samsom-serie ,,Onderneming en Leiding” ver-
scheen in de laatste maanden van 1965 van de hand van
de heer J. M. Vecht, accountant N.I.v.A., te Amsterdam,
een actueel boekje onder de titel ,,Onderneming en jaar-
verslag”. Het is wel duidelijk, dat na verschijnen van het
rapport van de Commissie Verdam de aandacht nog mcer
dan tevoren op dit onderwerp is gevestigd. De fase van de
aandacht voor de esthetische presentatie van het jaar
–
verslag verlucht met grafieken, tabellen en foto’s, hoe nuttig
en interessant ook, is voorbij en de nadruk is komen te
liggen op de inhoud, die uiteindelijk rationele informatie
dient te geven. Door de wisselwerking tussen degenen die
informatie verschaffen en hen, die daarvan kennis nemen
voor eigen gebruik en ter voorlichting van derden, dient
het jaarverslag ten slotte op het geëigende niveau te komen.
De schrijver heeft zijn taak breed opgevat. De aan-
duiding ,,boekje” doet daarom aan de inhoud en zijn om-
vang nauwelijks waardering wedervaren. Het is opmerkelijk
hoeveel aspecten in 150 bladzijden zijn behandeld, resp.
vermeld.
In het eerste en tweede hoofdstuk geeft Vecht aan dat
de omvang en betekenis van het verantwoordingsstuk, dat
het jaarverslag in feite is, met de uitbreiding van het aantal
naamloze vennootschappen recht evenredig is, na de schei-
ding van eigendom en leiding. Hij preciseert de kring dier-
genen, waarvoor het bestemd is en geeft als zijn mening
te kennen
–
mi. ten rechte
–
dat het jaarverslag als
publiek verantwoordingsstuk doelmatige informatie dient
te geven, niet alleen aan hen wier belangensfeer reeds binnen
de N.V. ligt, maar ook aan hen, die in potentie binnen die
sfeer kunnen komen te liggen, derhalve potentiële aandeel-
houders, commerciële relaties, werknemers. Hij had hier
n6g aan kunnen toevoegen, dat de ‘voorlichters bij uit-
710
nemendheid, financiële pers en andere beroepsmatige
effectenanal isten in het gepubliceerde jaarverslag moeten
kunnen vinden wat zij ter voorlichting nodig hebben.
Schrijver schenkt voorts aandacht aan het tijdstip der
publikatie, waarbij hij ook de tussentijdse mededelingen
betrekt.
Hoofdstuk 3 behandelt het wetgevingsaspect. De ge-
brekkige detailleringsvoorschriften van art. 42 W.v.K., die
noch de passiefzijde van de balans noch de resultaten-
rekening omvatten, vinden aandacht en er wordt op ge-
wezen, dat men destijds (1928) wel zeer sterk aan de be-
sloten N.V. heeft gedacht. De verbetering, voorzien in het
ontwerp van het nieuwe B.W., wordt vermeld, ni. dat om-
treit de inrichting van balans en van winst- en verlies-
rekening bij A.M.v.B. voorschriften kunnen worden ge-
geven.
Het vierde hoofdstuk behandelt de indeling van het ver-
slag en wijst op het feit, dat de indeling der categorieën
ten onzent vrij willekeurig is, nl. directieverslag, preadvies
van commissarissen en balans per ultimo van het jaar
onder verslag dan wel per begin van de nieuwe periode,
waarin dan de winstverdeling is verwerkt, alsmede de toe-
lichting. Ook de accountantsverklaring in de verschillende
modulaties vindt hier haar plaats.
Het vijfde hoofdstuk maakt gewag van het bestaan van
de interne jaarrekening ten behoeve van het bestuur (meer
gedetailleerd en interne reserves vermeldende) en de ex-
terne jaarrekening voor publikatie bestemd. De balans-
structuur zowel voor de scontrovorm als de ir> Nederland
nog weinig gebruikelijke verticale vorm worden uitvoerig
geanalyseerd, aan de hand van duidelijke schemata (blz.
62 en 84). De proportionele consolidatie, in feite een
monstrum, wordt ook door Vecht veroordeeld; De reke-
ningvorm alsmede de verticale vorm van de resultaten-
rekening wordt daarna eveneens ontwikkeld.
in het zesde hoofdstuk komen de voor jaarrekening en
jaarverslag zo essentiële problemen als goed koopmans-
gebruik, vervangingswaarde en juiste beeld, ter sprake.
Het labiele, althans te elastische, begrip goed koopmans-
gebruik, dat op basis van Niederstwertprinzip en gulden =
gulden standpunt tot het op ruime schaal voorkomen van
jaarrekeningen heeft geleid, die voor reële informatie geen
enkel houvast leveren, wordt geconfronteerd met het
wenselij ke systeem van balanspresentatie tegen vervangings-
waarde, althans tegen benaderde vervangingswaarde, die
ik actuele waarde zou willen noemen. Vecht gaat echter
aan de praktische moeilijkheden van de waardering tegen
vervangingswaarde niet voorbij.
Ten slotte wordt in het zevende en achtste hoofdstuk
aandacht gewijd aan het jaarverslag van de besloten N.V.
en aan het toezicht van commissarissen, de accountants-
controle, de algemene vergadering van aandeelhouders en
aan de vraag 6f en in hoeverre overheidstoezicht door een
centraal controle-orgaan gewenst zou zijn.
Elk der acht hoofdstukken eindigt met annotaties en
literatuurverwijzingen. Het boek wordt besloten met een
verzorgde literatuuropgaaf en een vermelding van de des-
betreffende belangrijke bepalingen over de naamloze ven-
nootschap. Lezing en bestudering van dit zorgvuldig en
deskundig geschreven boekje kan aan ieder, die met deze
materie in studie en praktijk te maken heeft, gaarne worden
aanbevolen. Ook als naslagwerkje kan het goede diensten
bewijzen.
Amsterdam.
H.
H. M. FOPPE.
Geidmarkt
M
ET een forse sprong is sedert 13juni de bankbiljetten-
circulatie omhoog gegaan. Tot en met 27 juni heeft
de stijging f. 351 mln, bedragen en tot aan de ultimo
zijn hier nog enkele tientallen miljoenen bijgekomen. De
grens van f. 8 mrd. is hierdoor ruim gepasseerd.
Onder de druk van deze toeneming hebben de kassen
der banken zich toch nog goed gehouden. Op 29 juni
stonden deze op f. 244 mln. Men moet hierbij echter be-
denken, dat door verdiscontering en voorschotten in reke-
ning-courant het bankwezen hiertegenover f. 397 mln. be-
taalmiddelen van De Nederlandsche Bank heeft verkregen.
Hiervan vormt f. 207 mln, het kredietelement, dat eens zal
moeten worden afgelost. Zolang dit niet mogelijk is, zullen
de banken zich nog niet liquide gevoelen.
De druk op de kas zal nog worden versterkt door de ver
–
zwaring van de Gedragslijn inzake de kredietverlening op
korte termijn, althans voor die banken die zich boven de
norm bevinden. Is dit het geval gedurende drie achtereen-
volgende maanden of gedurende vier maanden in een tijd-
vak van zes maanden en de desbetreffende bank is in deze
periode nog verder böven de normen uitgegaan dan in de
overeenkomstige maanden van 1965, dan zal de franchise,
die elke bank thans geniet, worden beperkt. Daarnaast kan
de Centrale Bank bepalen, dat gedurende de gehele res-
trictieperiode, die loopt van het midden van elke maand
tot het midden van de volgende maand, het bedrag van het
compenserend deposito dagelijks ten volle moet worden
aangehouden. Tot nu toe gold, dat een bank moest zorgen
gemiddeld het verplichte bedrag bij De Nederlandsche
Bank te hebben staan.
De wijziging in de franchise-regeling geldt voor die ban-
ken, die hun relevante kredietverlening enige tijd boven de
norm hebben doen stijgen en bovendien de ‘overschrijding
ten opzichte van een jaar eerder hebben vergroot en daar-
door dus hebben bijgedragen tot een verdere monetair onge-
wenste geldschepping. De banken die binneit de lijn blijven
of zich boven de lijn bewegen doch deze lijn niet verder
overschrijden, zullen van de verzwaring geen last hebben.
De te snel expanderende banken echter zullen een druk-
verhoging ondergaan. Wanneer de Centrale Bank het
flexibele karakter aan het verplichte deposito ontneemt
kan de desbetreffende bank niet meer met de hoogte van
het deposito manipuleren, zich zelf niet meer, zoals men
wel zegt, een daggeldlening geven.
In het algemeen betekenen de nieuwe maatregelen, dat
de Iiquiditeitszorgen voor het bankwezen toenemen; zij
kunnen ertoe leiden, dat de terughoudendheid bij de krediet-
verlening groter wordt.
Het tegoed van de Staat
is dank zij het opnemen
van
een
voor
door het onderbrengen
aaç
depOS
%t0
van schatkistpapier bij De
met
eefl
SP
6
..d.e
Nederlandsche Bank (ten
1125
s
r
ente
(resp.
e rage van f.
m n.)
–
op ongeveer hetzelfde lage
Algemene
peil gebleven, nl. f. 132
Bank Nederland
mln. Wanneer onze bere-
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
keningen in deze kroniek
– De Twentsche Bank)
E..S.B. 67-1966
711
van 8 juni juist zijn, heeft de Staat nu alle herfinancierings-
faciliteiten uit. hoofde van guldenstrekkingen door andere
landen-op het I.M.F. en van de goudstorting ter gelegen-
heid van de verhoging van het quotum verbruikt. Veel
mogelijkheden tot manipuleren staan de Minister van
Financiëij niet meer ter beschikking.
Kapitaalmarkt
D
E Rijkspostspaarbank heeft de rente op termijn-
spaarboekjes yerhoogd, ni. voor de jaarstermijn van
• 4 op
5
pCt., voor de halfjaarstermijn van
33/4
pCt.
op 44 pCt., terwijl op de nieuw ingevoerde driemaands-
termijnboekjes 4 pCt. zal worden vergoed. De rentestijging,
die in alle Westeuropese landen plaatsvindt, dringt der-
halve ook in ons land is alle hoeken door.
NATIONALE BANK VOOR MIDDELLANG KREDIET
N.V.Voor vacerende functies
Gevestigd te Amsterdam
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn
de
Tot nader bericht verkrijgbaar in stukken van
f
1000.-
advertentiekolommen van
–
,,Economisch-Statistische
l
°
Io
8-jarige obligaties 1966
Berichten” het aangewezen
tegen de koers van
100%
medium:
voor hoofdsom en rente onvoorwaardelijk gegarandeerd door de
AMSTERDA1-ROTTERDAM BANK N.V.
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper
–
op de voorwaarden van uitgifte vermeld in het prospectus dd. 1 juli 1966.
sâneel in de grote bedrijven.
Aflossing á,pari in 5 jaarlijkse
termijnen,
telkens op 1 juli, te beginnen op
1 juli 1970, door uitloting. Niet vervroegd aflosbaar.
–
2e) Omdat Uw annonce wordt
Exemplaren van het prospectus zijn verkrijgbaar bij de kantoren van de
r
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
ge ezen
–
‘
0°
die genen die de
zakelijk belangrijke beslissingen
De afgifte van 6
3
/
4
%
–
JAR1GE OBLIGATIES 1966 IS GESTAAKT,
nemen,
of daarbij van grote
1 juli 1966.
Invloed zijn.
VOORAANSTAANDE ORGANISATIE OP HET
GEBIED VAN MARKTcNDERZOEK
ZOEKT EEN
Res’eurch Project Directer
voor de zeer gevarieerde werkzaamheden die in het belang van tal van vooraanstaande
nationale en internationale relaties worden verricht.
•
Vereisten: universitaire opleiding; meerdere jaren ervaring op alle terreinen
van marktonderzoek in de ruimste zin van het woord; alsmede de capaciteiten om
zich, zowel schriftelijk als mondeling, goed in het Engels uit te drukken.
Sollicitaties, vergezeld van curriculum vitae, worden gaarne ingewacht onder no.
E.-S.B. 27-3, postbus 42, Schiedam.
712
ndexcjjfers aandelen. 30 dec.
(1953
=
100)
1965
Algemeen
………………
343
Internationale concerns
……
477
Industrie
………………..
313
Scheepvaart
…………….
136
Banken en verzekering
……..
180
Handel enz
……………..
163
Bron:
A
.
N
.
P. – CBS.. Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
Unilever, cert .
…………..
f. 114
Kon. Petroleum
………….
t.
147.60
A.K.0 .
………………..
389
K.L.M
………………….
t. 268
Hoogovens. n.r.c.
……
…..
440
E.M.S .
…………………
190
H. & L.
24 juni 1 juli
30 dec.
24 juni
1 juli
1966
1966
1966
1965
1966
1966
361 —295
295
299
Kon. Zout-Ketjen
…………
7654
524
518
513-405
405
411
ZwanenbergOrganon
……..
f. 171
t. 169
t. 168
322
–
274 274
278
Robeco
…. .. …………..
t.
222
f. 203
t. 202
140-114
187— 146
114
147 115
146
New York.
167— 146
146 146
Dow Jones Industrials
964
897 877
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,59
6,58
Aandelen: internationalen b)
4,0
t. 100,30
t. 100,80
lokalen b)
……..
4,2
f.
83
t.
86,30
Disconto driemaands schatkist-
t.
137
f. 140,90
papier
……………….
4’j,
5
5
346
3444
t. 471
3444
t. 453
344
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
168 175
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. JONGMAN.
Ook wanneer u niet geïnte-
resseerd mocht zijn in het be-
leggen in Duitse effecten, dan
kunt u uw beleggingsinzicht
in het algemeen verrijken door
kennis te nemen van de in-
houd van één of meer der on-
derstaande uitgaven van
,,VER.
LAG MODERNE INDUSTRIE”,
die elk voor zich zijn geschre-
ven door specialisten op be-
leggingsgebied en die het le-
zen meer dan waard zijn.
BesteIlinger te rjchten non
de N.V. Koninklijke – Ne-
derlondsche Boekdrukkerij
H.A.M. Roelants, Postbus 42,
Schiedom.
Grote Handelsonderneming, gevestigd in Arnhem, zoekt contact
met gegadigden voor de functie van
CONTROLLER
De werkzaamheden van deze functionaris, die rechtstreeks onder de
directie is geplaatst, omvatten:
• Het opbouwen van goede budgetten.
• Het analyseren van de resultaten.
• Het verhogen van de efficiency.
Onze gedachten gaan uit naar iemand, die ervaring heeft op het
gebied van de budgettering, creatief denkt en zeer goede contactuele
eigenschappen bezit. Een academische opleiding of een daarmee
gelijk te stellen ontwikkeling is gewenst.
Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten aan het Bureau van
dit blad onder nummer E.S.B. 27-2, postbus 42, Schiedam.
N.V. NEDERLANDSCHE ELECTROLASCH MAATSCHAPPIJ
gevestigd te Leiden.
Ondergetekenden delen mede, dat ten kantore van de
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage of Leiden, verkrijgbaar zijn exem-plaren van een Bericht inzake het aanbod tot verwisseling van
aandelen .,B”
N.V. NEDERLANDSCHE ELÉCTROLASCB MAATSCHAPPIJ
in
aandelen
N.V. HOLLANDSCHE CONSTRUCTIEWERKPLAATSEN
in de verhouding van nominaal f500.- aandeel “B” N.V. Nederlandsche Electro-lasch Maatschappij tot nominaalf 400.- aandelenN.V. Hollandsche Constructie-
werkplaatsen.
N.V. NEDERIANDSCHE EIECTROLASCII MAATSCHAPPIJ
N.V. HOLLANDSCHE CONSTRUCTIEWERKPLAATSEN
Leiden, 30 juni 1966.
1
*
Geld richtig
anlegen
door Claus Schrempf f 11,75
Be druk – 218 blz. – 8 afb.
28 tab.
2* Wie werde ich
Aktionar
door Franz Goossens
f
11,75
4e druk – 242 blz. . 24 tab.
en afb.
3* Börsenchancen
richtig nutzen
door W. Blessing & J. PuhI
f15,25
3e opnieuw bewerkte druk –
295 blz. – linnen band
E.-S.B. 6-7-1966
713
OHRA
werknemers
zijn al genoeg
om een collectieve
pensioenverzekering te sluiten
De Eerste Nederlandsche heeft een
grote ervaring op het gebied van collec-
tieve verzekeringen. Zij concipiëert uw
nieuwe pensioenverzekering “naar
maat”, aangepast aan de specifieke
omstandigheden van uw bedrijf. Ook
voor uitbreiding van bestaande contrac-
ten of herverzekering van pensioen-
fondsen kunt u altijd deskundig advies
van ervaren specialisten verwachten.
N.
,
EERSTE NEDERLANDSCHE
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
– JOHAN DE WITTLAAN 50 – ‘s-GRAVENHAOE POSTADRES: POSTBUS 5-TEL. 070- 514351
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de
fl09
steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
si
,
g
–
deze wegwijzer, speciaal voer de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Dor een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven ,en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
ZIEKTE KOSTEN-
VERZEKERING
POSTBUS 87
ARNHEM
TELEFOON 08300-35651
714