1juni1966
5 1 e jaargang, no. 2544
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen;
H. W.
Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
–
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Drs. R. Iwema:
Nijver Nederland in kaart..
575
Drs. R. Schöndorff.
De normen naakt………
577
Drs. F. L. G. S1ooff.
Collectieve
vermogensaan-
wasdeling in West-Duitsland
581
Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds:
Geldmarkt en rentetarieven
in de Verenigde Staten…..
584
Prof.
Ir.
J. Sandee:
Anarchie in het noorden…
587
Drs. J. Zwakhals:
Krottenjammer van een Rot-
terdammer
…………….
588
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt….
589
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Nijver Nederland in kaart
D
OOR onze verkeersligging, tezamen met de betrekkelijke grondstèf-
armoede van ons land, heeft onze industrie zich evenals handel,
bankwezen en Verkeer, vanouds in het westen geconcentreerd.
In
1954,
toen ons land de economische gevolgen van de oorlog ongeveer
te boven was, herbergden de provincies Noord- en Zuid-Holland tezamen
ca. 38 pCt. van de industriële werkgelegenheid (bouwnijverheid en onder-
nemingen met minder dan 10 werkzame personen buiten beschouwing
gelaten). Buiten het westen hebben zich, op grond van specifieke vestigings-
voordelen, die bij de lezer bekend mogen worden verondersteld, enkele-
secundaire industriële aggiomeraties gevormd. De belangrijkste treffen we
aan in Overijssel (vnl. textiel- en kledingindustrie), Gelderland (viii.
papier- en baksteenindustrie), Noord-Brabant (viii. textiel- en leerindustrie)
en Limburg (vnl. aardewerkindustrie en mijnbouw). Hierdoor vond in
1954 in Noord-Brabant ca. 17 pCt., in Limburg ca. 11 pCt. en in Overijssel
en Gelderland elk ca. 10 pCt. van onze industriële beroepsbevolking
emplooi. In de overige
5
provincies tezamen slechts ca. 13 pCt.
Wanneer we als industrieprovincies die beschouwen, welke de grootste
aantallen werknemers in de industrie tellen, waren dus onze industrie-
provincies allereerst Noord- en Zuid-Holland, alsmede Noord-Brabant en
vervolgens, in mindere mate, ook Limburg, Overijssel en Gelderland.
Wanneer we echter het procentuele aandeel van elke provincie in de indus-
triële werkgelegenheid delen door haar procentuele aandeel in de totale
Nederlandse bevolking en de provincies rangschikken naar de grootte van
de aldus berekende index, ontstaat een ander beeld. Wanneer deze index
groter is dan 1, neemt de betreffende provincie een groter deel van de
industriële werkgelegenheid voor haar rekening dan met haar bevolking
overeenkomt; is de index kleiner dan 1, dan geldt het omgekeerde. Op
deze wijze beschouwd, waren in 1954 alleen Limburg, Noord-Brabant en
Overjsel typische industrieprovincies, terwijl Gelderland een precies met
haar bevolkingsomvang overeenstemmend deel van de industriële werk-
gelegenheid bevatte.
Nu is in de naoorlogsperiode langs twee wegen een grotere gelijkmatig-
heid in de relatieve spreiding der industriële werkgelegenheid over de
verschillende provincies, in laatstbedoelde zin, ontstaan. In de eerste plaats
heeft er, aangelokt door de grotere werkgelegenheid aldaar, een migratie
van de bevolking uit de overige provincies naar het westen plaats gehad.
En in de tweede plaats heeft bij de industrie, die niet specifiek op het westen
als vestigingsplaats was aangewezen, zowel door nieuwe vestiging en uit-
breiding als soms ook door verplaatsing, een verschuiving in tegengestelde
richting plaats gevonden. Dit laatste geschiedde op grond van de overvloed
aan – relatief goedkope – industrieterreinen en arbeidskrachten buiten
het westen. De hierdoor veroorzaakte gelijkmatiger verhouding tussen
industriebevolking en totale bevolking over de verschillende provincies,
wordt geïllustreerd door tabel 1. Wanneer we de mate van ongelijkmatigheid
van de relatieve verdeling der industrie over de provincies, in bovenbedoelde
zin, weergeven door de standaarddeviatie van de betreffende indices, dan
daalde deze van 0,35 in
1954,
via 0,30 in 1959 tot 0,26 in 1964.
Deze belangrijk grotere gelijkmatigheid is dus de resultante van twee
tegengesteld gerichte Stromen, één van de bevolking en één van de industrie.
Ten einde na te gaan in hoeverre de industrie zich ook in absolute zin gelijk-
matiger over de provincies heeft verdeeld, is tabel 2 samengesteld. Ook
hier valt een duidelijk toenemende gelijkmatigheid, die nu dus uitsluitend
575
W
TABEL 1.
Procentueel aandeel in de industriële werkgelegenheid:
procentueel aandeel in de Nederlandse bevolking,
per provincie
1954
1959 1964
0,5 0,5
0,6 0,5 0,6 0,7
0,5
0,7
0,9
Groningen
…….. . ………..
0,7 0,8 0,9
0,9
0,9
0,9 0,9 0,8 0,9 0,9 0,9 0,8
Zeeland
……………………
Friesland
………………….
1,0 1,0
1,0
Drenthe
…………………..
Noord-Brabant
……………..
1,4
.
1,4 1,4
Noord-Holland
…………….
Utrecht
…………………..
1,4
1,3 1,3
Zuid-Holland
……………….
Gelderland
………………..
1,5
.
1,4
1,3
Overijssel
………………….
Limburg
………………….
Nederland
…………………
1,0
1,0
1,0
het gevolg is van de beweging van de industrie, te consta-
teren. Als maatstaf voor de ongelijkmatigheid van de
absolute verdeling der industriële werkgelegenheid over de
provincies de standaarddeviatie der betreffende percentages
nemend, constateren we een daling van 6,72 in 1954, via
6,56
in 1959 tot
6,25
in 1964. Opvallend is hier, dat de
daling van de standaarddeviatie in de tweede helft van de
beschouwde periode belangrijk groter was dan in de eerste
helft. Dit wijst er dus op dat in de tweede periode de
beweging van de industrie een grotere rol heeft gespeeld
dan in de eerste, hetgeen verklaard kan worden doordat,
als gevolg van de arbeidsschaarste, in het westen een
zodanige overspanning op de arbeidsmarkt optrad, dat de
stimulans voor de industrie om het westen te verlaten,
resp. zich daar niet te vestigen, sterk in betekenis toenam.
Tegelijkertijd verminderde in overig Nederland als gevolg
van de voortgezette hoogconjunctuur, de industrievestiging
en de migratie van de bevolking de werkloosheid en daar-
mee de neiging naar het westen te emigreren. Per saldo
is daardoor de relatieve verdeling van de industrie over
de provincies, zoals diein de bovengenoemde indices tot
uitdrukking komt, in beide perioden ongeveer in dezelfde
mate ,,verbeterd”. Het industrialisatiebeleid heeft zich
bij deze van nature aanwezige tendenties geheel aange-
sloten. in de eerste periode was het beleid gericht op
eliminatie van de structurele werkloosheid buiten de rand-
stad, zowel door aldaar via industrialisatie werkgelegen-
heid te scheppen, als door de migratie te bevorderen. In de
tweede periode richtte het zich uitsluitend op spreiding
van de industriële werkgelegenheid over Nederland (door
regionale concentratie).
Met de bovengenoemde tendenties tot geljkmatiger
spreiding van de industriële werkgelegenheid over Neder-
land is nog niet alles gezegd. Er is oôk een tegenstroom.
Door de toenemende betekenis van de zeehavens als aan-
voerplaatsen van de grondstoffen voor de basisindustrie
in de metaal- en in de chemische sector, is er ook een
neiging om deze industrieën en de daarmee samenhangende,
toch weer in het westen te concentreren. Met name het
percentage dat de twee westelijke provincies van de werk-
gelegenheid in de chemische industrie bevatten is in de
door ons beschouwde periode dan ook gestegen (van 53
tot
55).
Men kan dit ook in Europeesverband zien en zelfs
TABEL 2.
Procentuele verdeling van de industriële werkgelegenheid
over de provincies
1954
1959
1964
Groningen
………………..
3,0
3,3 3,7
Friesland
…………………
2,2 2,5
2,8
Drenthe
…………………..
1,5 1,8
2,4 Overijssel
…………………
10,0
9,4
9,3
Gelderland
. ………………
10,4 10,9 11,3
5,2
5,1
5,2
17,2
16,4
15,8
….
20,8
…..
….
20,0
18,9
….
…..
1,3 1,3
1,4
Utrecht
…………………….
Noord-Holland
………………
Noord-Brabant
……………..
17,3
18,3
18,7
Zuid-Holland
………………..
Zeeland
……………………..
1
Il
11,0
10,5
Limburg
……………………
Nederland
…………………
100,0
…
100,0 100,0
spreken van een tendens om het Ruhrgebied naar de delta
der grote rivieren te verplaatsen. in de ,,Achtste nota
inzake de industrialisatie van Nederland” wordt er echter
op gewezen, dat ,,naar Westeuropese maatstaven gemeten
gehéél Nederland in geografische zin binnen de periferie
van onze grote havengebieden ligt. In wezen is hier sprake
van één aaneengesloten gunstig industrieel vestigings-
gebied. De verbetering en nieuwe aanleg van de hoofd-
verbindingen in ons land zullen dit feit steeds duidelijker
accentueren. Ook de gebieden buiten het Westen van ons
land zullen derhalve de gunstige gevolgen ondervinden van
onze ligging aan de toegangspoort tot West-Europa”
1).
Hoe gunstig deze gevolgen zijn is een kwestie van appre-
ciatie; om onze snel groeiende bevolking haar aandeel
in de ,,welvaart” te kunnen geven, is de geschetste ont-
wikkeling waarschijnlijk onvermijdelijk, al past bij het
vooruitzicht, de ,,smidse van Europa” te worden, nauwe-
lijks gejuich. in elk geval is het duidelijk, welke enorme
collectieve voorzieningen zouden moeten worden ge-
troffen om dit dichtstbevolkte landje ter wereld, met het
hoogste geboortecijfer van Europa, als ,,één aaneengesloten
industrieel vestigingsgebied” niet volstrekt onbewoonbaar
te maken. Gezien de voor onze, bovendien goeddeels
beneden de zeespiegel wonende, bevolking wel zeer speci-
fieke omstandigheden, lijkt dan ook het steeds maar weer
vergelijken van onze belastingdruk met die van de om-
ringende landen op zichzelf weinig zinvol. En wat de samen-
hang tussen belastingdruk en investeringsklimaat betreft,
wie weet weegt voor de ondernemingen het vestigings-
plaatsvoordeel wel tegen wat hogere fiscale lasten op
2).
Enfin, waarschijnlijk zullen we de ons door het lot opge-
legde lasten, in plaats van zoals de laatste jaren door
middel van een ignobele inflatie op de zgn. ,,vergeten
groepen”, wel weer op de toekomst – van ons en van onze
kinderen – gaan afwentelen. Want: âfwentelen willen we.
Mijnsherenland.
R. 1WEMA.
Tap., blz. 76.
Wil men de bovenbedoelde, in Nederland zo populaire,
tijdspassering volstrekt niet missen, dan zou de aandacht mis-
schien eens van het feit dat we de hoogste directe belastingdruk
hebben, verplaatst kunnen worden naar het feit dat we er de
laagste indirecte belastingdruk op na houden.
(1. M.)
576
De algemene beschouwing in het verslag van De
Nederlandsche Bank over 1965 geeft aanleiding op te
merken dat men zich ervan bewust dient te zijn dat
zowel de doelstellingen van het beleid als de normen
voor het beleid op waarde-oordelen berusten. Doel-
stellingen noch normen zijn het produkt van economische
analyse. Bij het nagaan van het voor en tegen van nor-
men wordt gewezen op de wenselijkheid van regels
voor het beleid,
anderzijds
op het gevaar dat dergelijke
vuistregels tot absolute waarhéden dreigen uit te
groeien. Ter wille van een democratische besluitvorming
is een zodanig genuanceerde weergave van normen nood-
zakelijk, dat impliciete waarde-oordelen en mogelijke
alternatieven duidelijk naar voren komen, welke nood-
zaak geïllustreerd wordt aan de normen voor de loons-verhoging, de begroting en de betalingsbalans.
De normen
naakt
Inleiding
D
E algemene beschouwingen in het verslag van De
Nederlandsche Bank (hierna aangeduid als ,,het Ver
–
slag”) over het boekjaar 1965 geven ons aanleiding
in te gaan op enkele daarin ter sprake komende zaken.
In dit Verslag wordt uitvoerig ingegaan op de doelstellingen
van de economische politiek en op de normen waaraan
het beleid moet voldoen ten einde deze doelstellingen te
verwezenlijken.
Met als uitgangspunt het positieve, dus a-normatieve,
karakter van de economie zal in dit artikel worden nage-
gaan in hoeverre bij het formuleren van de doelstellingen
en bij het vaststellen van de normen waarderingen en be-
langenafwegingen plaats hebben, welke niet kunnen stoelen
op een ,,wertfreie” analyse. Door bij enkele normen een
tipje van de quasi-wetenschappelijke sluier op te lichten zal
worden getracht de achterliggende belangentegenstellingen
bloot te leggen. Gewezen zal worden op het gevaar een
wetenschap te gebruiken, bewust dan wel onbewust, voor
doeleinden welke door die wetenschap niet kunnen worden
aangegeven, laat staan worden gewaardeerd. Tevens zal
de aandacht worden gevestigd op het gevaar dat uitgaat
van een zo absolute interpretatie van bepaalde normen,
dat de alternatieven voor het beleid niet meer zichtbaar
zijn.
De doelstellingen
In het Verslag worden de in ons land en ook daarbuiten
algemeen aanvaarde doelstellingen van de economische
politiek naar voren gebracht. Achtereenvolgens worden
genoemd het streven naar een redelijke groei, naar gunstige
werkgelegenheid, naar evenwicht op de betalingsbalans,
naar redelijke prijsstabiliteit en naar een redelijke inkomens-
verdeling. Ten einde de verschillende doelen te bereiken
is de laatste decennia een complex instrumentarium ont-
wikkeld. Het hanteren van dit instrumentarium pleegt men
aan te duiden met termen als groeipolitiek, loonpolitiek,
betalingsbalanspolitiek, prijspolitiek, monetaire politiek,
begrotingspolitiek. Nu bestaat bij het voeren van een poli-
tiek, een beleid, de behoefte aan richtlijnen, vuistregels,
normen. Hoe moeten degenen die bij het dagelijks beleid
betrokken zijn de instrumenten hanteren opdat de doel-
stellingen zoveel mogelijk worden benaderd? Ziedaar .de
praktische vraag, die leidt tot het creëren van vuistregels.
Vanzelfsprekend wordt bij het opstellen van de beleids-
normen gebruik gemaakt van het inzicht dat de econo-
mische wetenschap verschaft in de verschijnselen en hun
samenhangen. Daarbij wordt dan nogal eens uit het oog
verloren dat de economie niet meer kan dan, gegeven de
doelstellingen, de consistentie van de diverse middelen
toetsen. De ecdnomie kan de doelstellingen van het beleid
niet aangeven en zij kan over gegeven doelstellingen geen
oordeel geven. Het ,,algemeen aanvaarde” karakter van
de doelstellingen wil niet zeggen dat deze op enigerlei wijze
uit de economie kunnen worden afgeleid. Zo heeft de
economie geen criterium om te toetsen of stabiele prijzen
beter zijn dan stijgende prijzen, of volledige werkgelegen-
heid beter is dan werkloosheid. Evenzo ontbreekt een
toetsingsmaatstaf om na te gaan of volledige werkgelegen-
heid beter is dan stabiele prijzen en omgekeerd. Een oor-
deel over deze zaken rust altijd op buiten-economische
waarderingen. Welke van de doelstellingen men bijv. laat
prevaleren is een kwestie van, beleid, geen keuze welke
logisch dwingend uit de economische wetenschap voort-
vloeit.
Het buiten-economisch karakter van de doelstellingen
zal in het navolgende nog worden geïllustreerd. Wij zullen
nu eerst onze aandacht richten op enkele in de loop der
jaren ontwikkelde beleidsnormen.
Enkele beleidsnormen
Het algemeen economisch overzicht van het Verslag
spitst zich toe op het analyseren van de oorzaken van de
voortdurende prijsstijgingen. Gepoogd wordt d.m.v. een
grondige analyse te komen tot een gefundeerd oordeel of
de prijsinfiatie moet worden toegeschreven aan overmatige
loonsverhogingen, aan een overmatige bestedingsexpansie
dan wel aan een overmatige toeneming van de liquidi-
teiten
1).
De meeste van de ten tonele gevoerde normen
zijn dan ook beleidsregels die er op gericht zijn prijs-
stijging tegen te gaan.
T.a.v. de loonpolitiek wordt aandacht geschonken aan
de norm dat ter verwezenlijking van prijsstabiliteit elke
algemene loonsverhoging, die de stijging van de gemiddelde
arbeidsproduktiviteit overtreft, dient te worden vermeden.
1)
Het Verslag hanteert hier de term ,,monetaire inflatie”;
definieert men inflatie als opwaartse verbreking van het monetair
evenwicht, dan is genoemde term een pleonasme.
E.-S.B. 1-6-1966
577
T.a.v. de bestedingspolitiek wordt als algemene norm
gesteld dat elke vermeerdering van de bestedingen welke
verhoudingsgewijs uitgaat boven de bereikbare vermeer-
dering van het reëel nationaal produkt, dient te worden
vermeden, tenzij elders een overeenkomstige vermindering
van bestedingen kan worden bereikt. Deze algemene norm
voor de bestedingen krijgt in ons land, en ook in E.E.G.-
verband, een concrete vorm
bij
de begrotingspolitiek. De
structurele ruimte voor de groei van de rijksbegroting
wordt gekoppeld aan de groei van het nationaal inkomen;
de uitgavenstijging
dient achter te blijven bij de groei van
het nationaal inkomen.
Vervolgens is daar de norm voor de monetaire politiek,
welke inhoudt dat de liquiditeitscreatie, bij onveranderde
liquiditeitsvoorkeur, moet overeenstemmen met de liquidi-
teitsbehoefte voortvloeiende uit de groei van de reële
produktie.
Ten slotte is er dan de norm voor het gewenste over-
schot op de lopende rekening van de betalingsbalans: ge-
middeld jaarlijks is een overschot op de lopende rekening
gewenst i.v.m. de structurele netto kapitaalexport en de
nodige aanwas van de goud- en deviezenvoorraad. Deze
‘at uitgebreide opsomming van het bouquet van normen
is noodzakelijk om in het navolgende tot een oordeel te
kunnen komen over het voor en tegen ervan. –
Het voor en tegen van normen
V
OOR zover het voeren van een beleid vraagt om
duidelijke richtlijnen is het formuleren van normen
een noodzaak. Vanuit dat standpunt bezien is er niets
tegen het opstellen van zodanige regels. Aan de andere
kant moeten evenwel de gevaarlijke aspecten van deze
vorm van pseudo-wetgeving niet uit het oog worden ver-
loren. Het presenteren van een bepaalde richtlijn als
de
norm impliceert een oordeel over de juistheid of gewenst-
heid van bepaalde middelen. Zoals reeds opgemerkt, kan
de economie een dergelijk oordeel niet geven. Het gevaar
bestaat nu dat aan normen, doordat zij herhaaldelijk met
veel wetenschappelijk gezag worden geponeerd, een wel-
haast absolute geldigheid wordt toegekend. Men kan nog
verder gaan en zeggen dat door de wijze van presentatie
de normen vaak het karakter
krijgen
van regels, die
dwingend voortvloeien uit de economische analyse. Soms
zelfs worden de vuistregels expliciet als ,,wetenschappelijk
goed gefundeerd” betiteld
2)•
Wordt een bepaalde beleids-
regel herhaaldelijk met een wetenschappelijk waas omhuld
geponeerd, dan is het niet denkbeeldig dat zo’n regel een
eigen leven gaat leiden. De uitvoerders van het beleid
realiseren zich veelal het alternatief niet meer; normen
dreigen tot dogma’s te worden.
Dat alternatief is echter wel degelijk aanwezig. Het is
bij elke norm aanwezig, omdat de normen, evenals de
doelstellingen, gebaseerd zijn op buiten-economische
waarde-oordelen.
Bij
het stellen van een beleidsnorm maakt
men een keuze op grond van politieke, ethische, sociale,
in elk geval niet-economische waarderingen. Een persoon
of instelling met andere waarde-oordelen zal een ander
beleid willen voeren en zal andere normen willen hanteren.
Om deze gedachten nader te motiveren en om de alter-
natieven duidelijker zichtbaar te maken zullen wij van
enkele van de in het voorgaande genoemde doelstellingen
en normen nagaan welke de achterliggende waarde-
oordelen zijn.
2
),,De Miljoenennota” 1966, blz. 14.
578
Waarde-oordelen achter de doelstelling van
prijsstabiliteit
Reeds werd opgemerkt dat geen van de doelsteffingen
aanspraak kan maken op een uit de economische analyse
volgende prioriteit. Veelal
zijn
de doelstellingen min of
meer rivaliserend; de verwezenlijking van de een gaat
dikwijls ten koste van een of meer andere. Zo zijn bijv.
een krachtige groei, volledige werkgelegenheid en prijs-
stabiliteit nagenoeg niet met elkander te verenigen doel-
stellingen. Het streven kan er slechts op gericht zijn de
gelijktijdige verwezenlijking zoveel mogelijk te benaderen.
Wanneer men de laatste decennia heeft gekozen v66r
volledige werkgelegenheid ten koste van de prijsstabiliteit
dan is dat geschied op o.m. sociaal-ethische gronden. Een
matige geldontwaarding wordt minder verwerpelijk geacht
dan werkloosheid. De werkloosheidsangst, voortvloeiend
uit de ellende van de jaren dertig, ligt hieraan ten grond-
slag. Naarmate evenwel de geldontwaarding onmatiger is
geworden en het beeld van werkloosheid op de achter-
grond is gedrongen, is een verschuiving opgetreden in de
waardering. Men gaat aan prjsstabiliteit een relatief groter
belang hechten, eventueel ten koste van het bestaande
groeitempo. Een zodanige stabilisatieperiode heeft Frank-
rijk de laatste jaren doorgemaakt; alles wijst erop dat
Nederland een
dergelijke
periode tegemoet gaat.
Achter het streven naar stabiele prijzen ligt vooral de
gedachte dat
prijsstijgingen
een willekeurige bevoordeling
van guldensdebiteuren en benadeling van guldenscredi-
teuren meebrengen. Wanneer prijsstabiliteit slechts ver-
kregen kan worden ten koste van een zekere stagnatie in
de groei, zou men kunnen overwegen de geldontwaarding
te accepteren en ermee rekening te houden
3)•
Het is een
kwestie wat men voor het beleid in een bepaalde periode
het meest opportuun acht. Het is een afweging van be-
langen van de betrokkenen, in dit geval belangen als die
van de Staat (belangrijk guldensdebiteur), de zgn. ver-
geten groepen (guldenscrediteuren), de slachtoffers van
werkloosheid. Bij deze afweging staat de economische
wetenschap buiten spel
4)
Waarde-oordelen achter enkele normen
A
LVORENS ons kritisch op te stellen tegenover het
op absolute wijze voordragen van diverse normen,
willen wij erop wijzen dat in het Bankverslag over
1965 t.a.v. enkele normen een genuanceerder standpunt
wordt ingenomen dan wij in het algemeen aantreffen bij
de verschillende beleidsinstanties. Wij doelen hier met name
op de toevoeging ,,tenzij die verhoging kan worden op-
gevangen door een daling van het winstinkomen”
5)
bij de
norm voor de toelaatbare loonstijging en op de toevoeging
,,teizij vaststaat dat elders een overeenkomstige ver-
mindering van bestedingen tot stand komt”
6)
bij de norm
voor de algemene bestedingen. Deze genuanceerde weer-
gave doet het alternatief reeds doorschemeren. Daar staat
dan weer tegenover dat de norm voor het overschot op
de lopende rekening weer als de meest absolute waarheid
wordt geponeerd, terwijl de wijze van presentatie in het
vorige Verslag juist aanleiding gaf te spreken van ,,een
bescheiden evolutie in de denkbeelden
…..
”
7).
Aangenomen dat alle landen waarmee wij betrekkingen
onderhouden hetzelfde zouden doen. Gedachten van gelijke strekking komen naar voren in het
artikel van J. Pen
in Het Parool, 5
mei 1966, blz. 3.
Het Verslag, 1965, blz. 11.
Het Verslag, 1965, blz. 12.
7
)A. Heertje: ,,Gistend beleid” in
E.-S.B.
van 30 juni
1965,
blz. 596.
Laat ons nu ingaan op de norm voor de loonstijging.
In het algemeen wordt deze regel zo geformuleerd dat
loonstijgingen, die de toeneming van de arbeidsproduktivi-
teit overtreffen, tot prijsstijgingen aanleiding geven en uit
dien hoofde verwerpelijk zijn. Wij zagen reeds dat het
verwerpelijk achten van prijsstijgingen een weliswaar alge-
meen aanvaard, doch buiten-economisch oordeel in zich
bergt. Uit de hierboven geciteerde zin uit het Verslag blijkt
reeds dat men er bij het formuleren van de norm impliciet
van uit gaat dat de werkgevers hun winst gehandhaafd
wensen te zien en derhalve de loonsverhoging doorbere-
kenen in de prijzen. Alleen in dat geval zal een boven de
toeneming van de arbeidsproduktiviteit uitgaande loon-
stijging aanleiding geven tot prijsstijging. Het is evenwel
denkbaar dat de ondernemers de kostenverhoging niet
doorberekenen, waardoor hun winst afneemt. Dit is niet
het meest waarschijnlijk, maar het behoort als alternatief
genoemd te worden. Dan eerst wordt het duidelijk dat
achter deze norm de strijd om het werkgevers- en het
werknemersaandeel in het nationaal inkomen wordt uit-
gevochten. Dan wordt begrijpelijk dat werkgeversorgani-
saties deze norm als een wetenschappelijk gegeven han-
teren, terwijl N.V.V.-voorzitter Kioos de norm in een
televisie-uitzending als ,,professorale nonsens” aanduidt.
Laat ons vervolgens de norm voor het budgettair beleid
bezien. Deze regel valt uiteen in enerzijds een norm voor
de structurele ruimte en anderzijds een norm voor de uit-
gavenstijging binnen deze ruimte. De ruimte, bepaald door
de trendmatige groei van het nationaal inkomen, kan wor-
den aangewend voor uitgavenverhoging c.q. belasting-
verlaging.
Bij
het stijgen van lièt nationaal inkomen stijgt
de belastingdruk t.g.v. de werking van de progressiefactor.
Uitgaande van de wenselijkheid van een constante be-
lastingdruk luidt dan de norm voor de
uitgavenstijging
dat
deze achter moet blijven
bij
de trendmatige stijging van het
nationaal inkomen. Deze zgn. Zijlstranorm is een regel
welke in de plaats is getreden van de anti-cycische be-
grotingspolitiek. De çomplementariteit van vele particuliere
bestedingen met bestedingen van overheidswege voor de
infrastructuur maakt het ten uitvoer brengen van een anti-
cyclisch beleid onmogelijk. De Zijlstra-norm beoogt nu
van de overheid in elk geval geen conjunctuurstimulerend
effect te doen uitgaan. Ook hier bestaat weer een beleids-
kwestie: men zou ook de structurele ruimte als geheel
kunnen opeisen voor uitgavenstijging. Doordat men dan
de werking van de progressiefactor niet neutraliseert wordt
het uitgangspunt van een constante belastingdruk los-
gelaten. Dat uitgangspunt wordt ook losgelaten wanneer
de uitgavenstijging de structurele ruimte overtreft, zoals
dat voor 1966 het geval is. Wanneer de bestedingen van de
niet-overheidssector dienovereenkomstig worden beperkt
zal er per saldo geen conjunctuurstimulerende werking van
de begroting uitgaan. Of de voorkeur moet worden ge-
geven aan overheidsuitgaven of aan niet-overheidsuitgaven,
aan constante of niet-constante belastingdruk, is een vraag-
stuk van politieke prioriteitenbepaling
8)•
Voorbijgaande aan de norm voor de wenselijke liquidi-
teitscreatie
9),
willen
wij
ten slotte nagaan welke waarde-
oordelen achter de norm voor het overschot op de lopende
rekening van de betalingsbalans schuilgaan. Ten einde
Zie ook Th. A. Stevers: ,,Een beschouwing over structurele
en conjuncturele begrotingsnormen”,
Maandschr,fl Economie,
augustus 1965, blz.
535.
Wij verwijzen naar
J. J.
Klant: ,,Monetaire filosofie en
folklore”,
De Economist,
januari 1966, i.h.b. blz. 39.
enerzijds in onze netto behoefte aan kapitaalexport te
kunnen voorzien en anderzijds onze goud- en deviezen-
voorraad te doen toenemen, moet de lopende rekening
jaarlijk (of: gemiddeld over een reeks van jaren) een over-
schot van 2 pCt. van het nationaal inkomen vertonen.
Nederlands structurele kapitaalexport betreft voornamelijk
verstrekte commerciële kredieten en voorziening in de
kapitaalbehoeften van de ontwikkelingslanden. Het stellen
van de norm impliceert dus in eerste instantie dat men per
saldo een deel van onze behoeftenbevredigingsmiddelen
aan het buitenland ter beschikking stelt. Dit doet men om
het aldus verkregen besparingsoverschot (het overschot op
de lopende rekening) gedeeltelijk voor dekking van de
netto kapitaalexport en gedeeltelijk voor toeneming van
de goud- en deviezenvoorraad te bestemmen. Het zal na
het voorgaande weinig betoog behoeven dat de keuze vôôr
een exportsaldo op de lopende rekening, de keuze véér
kapitaaluitvoer en v66r het aanleggen van een goud- en
deviezenbuffer evenzovele buiten-economische beleids-
oordelen betekenen. In welke mate men de export meent
te moeten financieren, in welke mate men ontwikkelings-
hulp meent te moeten verstrekken, welke omvang van de
goud- en deviezenreserve men wenselijk acht, dit is alles
een kwestie vn beleid. Hier komt bij dat zich op de achter-
grond een vraagstuk van inkomensverdeling voordoet.
Een overschot op de lopende rekening dat niet geheel
door kapitaalexport wordt gecompenseerd heeft een effect
op de inkomensverdeling ten gunste van het ondernemers-
inkomen
10).
Reeds is ter sprake gebracht dat in het Verslag over 1965
de norm in haar meest absolute vorm wordt gepresenteerd.
De genuanceerdere presentatie in het Verslag van 1964
sprak van een overschot ,,gemiddeld over een reeks van
jaren”
11).
Deze formulering opent de mogelijkheid dat in
een bepaald jaar een tekort op de lopende rekening ont-
staat zonder dat dit direct tot ernstige bezorgdheid aan-
leiding behoeft te geven. De absolute formulering van de
norm in het recente Verslag sluit de mogelijkheid van een
tijdelijk tekort op de lopende rekening uit; zelfs wordt
de mogelijkheid van het tijdelijk niet bereiken van het
gewenste overschot uitgesloten. Zo kan, naar aanleiding
van het tekort op lopende rekening zowel als op totale
rekening, in het Verslag over 1965 worden gezegd dat het
verloop van de betalingsbalans ,,weinig reden tot voldoening
gaf”
12).
Tien jaar lang zijn per saldo liquiditeiten uit het
buitenland toegevloeid ten belope van jaarlijks gemiddeld
+ pCt. van het nationaal inkomen wegens het feit dat de
structurele kapitaalexport achter bleef
bij
de norm, en van
jaarlijks gemiddeld 1 pCt. uit hoofde van netto incidentele
kapitaalimport
13).
Nu wordt naar aanleiding van het te-
kort in 1965 (en het tekort voor 1966 zal nog groter zijn)
alarm geslagen: ,,Het ontbreken van een speelruimte, in
de vorm van een overschot op de lopende rekening, deed
zich, toen zich op de binnenlandse kapitaalmarkt een acute
vermogensschaarste openbaarde, op pijnlijke wijze ge-
voelen”
14)
Hierop volgt dan de passage waarin voor een
zo spoedig mogelijk herwinnen van het normatieve over-
schot op de lopende rekening wordt gepleit.
Terwijl
toch
A. Oberhauser: ,,Zahlungsbilanzüberschüsse und Em-kommensverteilung”, Weltwirtschafthiches Archiv,
1964,
II,
blz. 286-300.
“) Het Verslag, 1964, blz. 59.
Het Verslag, 1965, blz. 10.
Zie hiervoor R. Schöndorff: ,,Gistende norm” in
E.-S.B van 30juni1965, blz. 598.
‘) Het Verslag, 1965, blz.
65.
–
E.-S.B. 1-6-1966
579
de deflatoire werking welke uitgaat van een tekort op
lopende en totale rekening in de huidige conjuncturele
situatie zou moeten worden geaccepteerd
1)
heeft De
Nederlandsche Bank slecht oog voor het pijnlijke karakter
van deze aanpassing. In een infiatoir internationaal klimaat
wenst men alsnog de norm te handhaven. Het importeren
van prijsinfiatie wordt daarmee als een factor van minder
belang gezien dan het afvloeien van goud en deviezen. Op
zich zelf is dat weer een beleidsvraagstuk, waarover men
verschillend kan denken. Hoe kan men dit standpunt even-
weli
–
ijmen met het verwijt dat in hetzelfde Verslag de over-
heid wordt gemaakt? Wij lezen: ,,De verantwoordelijkheid
voor de bestedingsinfiatie dient in belangrijke mate aan
de overheid te worden toegerekend
……
16
).
Zonder dit laatste te willen ontkennen past hier toch
wel de vraag of misschien het bestedingsaspect van het
gepropageerde overschot op de lopende rekening niet al
te zeer wordt onderschat. De eenzijdig monetaire redene-
ring
17)
dat tegenover de toevloeiing van liquiditeiten t.g.v.
dit overschot een even grote afvloeiing van liquiditeiten
Wij verwijzen naar de passage in G. A. Kessler:
Monetairi evenwicht en betalingsbalansevenwicht,
Leiden 1958, blz. 413:
,,Het monetaire beleid dient er
(..)
in het algemeen op te zijn
gericht, de liquiditeitsverkrapping uit hoofde van het betalings-
balanstekort…, zodanig in de volkshuishouding te laten
doorwerken, dat aan de binnenlandse infiatoire impulsen,
welke aan de bestedingsinfiatie ten grondslag liggen, een spoedig
einde komt”. Hetzelfde geldt o.î. voor buitenlandse infiatoire
impulsefl.
Het Verslag, 1965, blz. 16.
staat in de vorm van netto kapitaalexport, ziet over het
hoofd dat het exportsaldo op de lopende rekening de over-
besteding verergert 18).
In de gedachtengang van De Nederlandsche Bank be-
staat er bij een evenwicht op de totale rekening geen over-
besteding. Men spreekt eerst van overbesteding, wanneer
de betalingsbalans een tekort vertoont
19).
Definieert men
evenwel overbesteding in de reële sfeer dan opent dit de
mogelijkheid in te zien dat ook met evenwicht of met een
overschot op de betalingsbalans van overbesteding sprake
kan zijn. Dan betekent overbesteding immers dat binnen-
landse plus buitenlandse bestedingen groter zijn dan het
nationaal produkt (binnenlands produkt vermeerderd met
de import), waar deze bestedingen zich op richten. De
Nederlandsche Bank spreekt in dat stadium nog slechts
van bestedingsinflatie. Wellicht kan dit verklaren dat de
Bank haar eigen bijdrage tot de overbesteding en daarmee
tot de prijsstijging nog steeds onderschat. Wellicht kan dit
tevens verklaren dat de Nederlandse beleidsinstanties eerst
in een relatief ver gevorderd stadium van oververhitting
van de economie maatregelen ter afkoeling gaan nemen.
Laren (NH.).
Drs. R. SCFIÖNDORFF.
Zie ook J. Pen: ,,De controverse tussen de monetaire en de
bestedingsschool: enkele recente bijdragen”,
Tijdschrift voor
documentatie en voorlichting van de Nationale Bank van België,
februari 1966, i. h. b. blz. 145.
Zie ook A. Heertje: ,,Economie, wetenschap en kunst”,
De Economist,
1964, blz.
745.
‘°) Het Verslag, 1965, blz. 10.
(1. M.)
R
0
E
R 5
T
R
E E
K
INDUSTRIETERREIN
,,HEIDE”
1.
t
hfl0.
– Limburgs GROOTSTE industrieterrein
– REGERINGSSTEUN voor zich vestigende
industrieën
– GOEDE VERBINDINGEN over weg, spoor
en water
– CENTRALE LIGGING binnen het EURO-
MARKTGEBIED
– uitstekend WOONKLIMAAT
– WONINGEN beschikbaar
– verhuur van INDUSTRIEHALLEN
– voldoende ARBEIDSKRACHTEN
INLICHTINGEN omtrent vestigingsmogelijkheden op dit TERREIN worden gaarne verstrekt door
het SECRETARIAAT van het INDUSTRIESCHAP ,.ROERSTREEK”, p.a. STADHUIS,
RO E RMO N D,
Telefôon 04150-4041.
5″
Na in een vorig artikel te zijn ingegaan op de in
West-Duitsland gepubliceerde plannen met betrekking
tot het investeringsloon, komen in onderstaand artikel
de daar ontvouwde ideeën over de collectieve ver-
mogensaanwasdeling aan de orde. Schrijver laat eerst
de inhoud van de voornaamste plannen terzake de
revue passeren en geeft er vervolgens een kritische
beoordeling van.
Zijn
mening is dat
zij
in het algemeen
Vrij oppervlakkig zijn en niet voldoende in details zijn uitgewerkt. Het lijkt hem weinig waarschijnlijk dat zij
vatbaar zijn voor een succesvolle verwezenlijking. In
een derde en laatste artikel zal schrijver nagaan welke
mogelijkheden de ondernemingsgewijze vermogens-
aanwasdeling in West-Duitsland biedt.
Collectieve
vermogens-
aanwasdelin g
in West-Duitsland
Inleiding
R
EEDS eerder wijdden wij een beschouwing aan het
investeringsloon in’ West-Duitsland
1).
Thans zal
aandacht worden besteed aan de vermogensaanwas-
deling in collectieve vorm aldaar.
Onder
winstdeling
wordt verstaan het in een, wettelijk of
contractueel vastgelegde, verhouding delen van de werk-
nemers in de winst. Hierbij is uiteraard veel verschil van
mening mogelijk omtrent hetgeen tot de winst behoort. In
het onderhavige artikel zal echter niet nader op dit bedrijfs-
economische probleem worden ingegaan.
Vermogensaainvasdeling
is het delen van de werknemers
in de
ingehouden
winst. In enge zin houdt dit in het ver-
krijgen van vermogenstitels (aandelen, schuldvorderingèn
of tussenvormen daarvan) door de werknemers. In ruimere
zin valt hiertoe ook te rekenen de
geblokkeerde winstdeling,
waarbij de werknemers een toekenning in contanten ont-
vangen, doch verplicht zijn deze te beleggen.
Gewone winstdeling door werknemers is ook in West-
Duitsland al sinds lang ingeburgerd. Vele ondernemingen
kennen een gedeelte van de uitkeerbare winst aan hun eigen
personeel toe. Er zijn zelfs meer algemene winstdelings-
voorstellen van zeer oude datum te vinden. Zo stelde
reeds in 1847 de Rijnlander P. F. Reichenspergen voor,
de arbeiders bij de wet een bepaald deel toe te kennen van
de zuivere winst van de fabriek, waarin zij werken om hen
zodoende mede-eigenaar daarvan te laten worden.
De gedachten inzake vermogensaanwasdeling begonnen
pas omstreeks dezelfde tijd als die inzake het investerings-
loon goed wortel te schieten, nI. in het begin der jaren
vijftig. Zij dankten hun ontstaan aan dezelfde oorzaak:
de opeenhoping van kapitaal in de ondernemingen inge-
volge de grote naoorlogse reserveringen met het oog op de
uitbreidingsinvesteringen. Het verschil met het investerings-
loon bestaat voornamelijk hierin, dat men bij de ver
–
mogensaanwasdeling – terecht – een zo verantwoord
mogelijke relatie probeert te leggen tussen de winsten en de
omvang van de vermogensaanspraken voor de werknemers.
Maar dit betekent tevens, dat men op grote moeilijkheden
bij de uitvoering zal kunnen stuiten bij die ondernemingen,
waarvoor het moeilijk is de winst volgens objectieve maat-
staven vast te stellen (bijv. bij de landbouw- en midden-
standsbedrjven). Laat ons thans eerst eens nagaan welke
plannen er in West-Duitsland zijn gelanceerd met be-
trekking tot de collectieve vermogensaanwasdeling. In een
volgend artikel zal dan de ondernerningsgewijze vermogens-
aanwasdeling worden behandeld.
1
)Zie
E.-S.B.
van 11 mei 1966.
E,-S.B, 1-6-1966
De plannen terzake van collectieve vermogensaanwasdeling
O
NDER
collectie ve vermogensaanwasdeling
is te ver-
staan een systeem, waarbij de werknemers van meer
dan één onderneming deelgerechtigd zijn tot de
vermogensaanwas van meer dan één onderneming en waar-
bij, wat elke werknemer krijgt toegedeeld, niet afhankelijk
is van de in zijn eigen onderneming gemaakte winst, doch
van wat door de deelnemende ondernemingen gezamenlijk
is ingebracht. In feite zal het in het navolgende voornamelijk
gaan om bepleite nationale vermogensaanwasdelings-
systemen. Het maakt zowel voor de opzet als voor de aard
van de opgeroepen problemen echter nauwelijks enig
verschil uit of een nationale of een bedrijfstaksgewijze
regeling wordt behandeld.
De Westduitse plannen voor collectieve vermogensaan-
wasdeling stammen vooral uit de kringen van de Duitse
vakbeweging. In de jaren vijftig won in deze kringen de
overtuiging steeds meer veld, dat een belangrijke positie-
verbetering van de werknemers nog slechts te verwezen-
lijken was door hen aanspraken te geven op de na de oorlog
sterk aangezwollen vermogensaanwas in het bedrijfsleven.
Als nevendoeleinden komen nog naar voren het tegengaan
van machtsconcentraties in handen van een kleine groep
kapitaalkrachtige personen en het bevorderen van de
democratie in het bedrijfsleven.
Het eerst gepubliceerde plan inzake collectieve vermo-
gensaanwasdeling is dat van Prof. Gleitze, de toenmalige
directeur van het Wirtschaftswissenschaftliche Institut der
Gewerkschaften. Hij ontvouwde zijn gedachten in 1957
voor de Evangelische Akademie in Bad BolI
2).
Gleitze
wilde de grote naamloze vennootschappen wettelijk ver-
plichten middelen af te staan aan ,,überbetriebliche
Sozialfonds” per bedrijfstak of aan één nationale beleg-
gingsgemeenschap, waarop dan alle werknemers van
zo’n bedrijfstak of alle werknemers in den lande aan-
spraken zouden dienen te verkrijgen. De stortingen zouden
in aandelen mogen plaatsvinden. De bijdragen van de
ondernemingen zouden vastgesteld kunnen worden op
grond van de fiscale afschrijvingen, de investeringen of de
dividenduitkeringen. Hij heeft ook nog gesproken over de
overdracht van voorzieningen voor pensioenen en van
stille reserves aan bedoelde fonds(en). Gleitze heeft niet
âangegeven hoe de aanspraken over de werknemers be-
horen te worden verdeeld. De werknemers mogen deze
echter slechts verzilveren na hun pensionering uit hoofde
) B. Gleitze: ,,Lohnpolitik und Verrnögenverteiling”, in
Sozialer Fortschritt,
1957, blz.
55
e.v. en ,,Gedankenaustausch
über Eigentumspolitik” in
Sozialer Fortschritt,
1958, blz. 33 e.v.
581
IL
____
van ouderdom of invaliditeit. De beleggingsgemeenschap-
(pen) zou(den) paritair of alleen door de vakbeweging
kunnen worden beheerd.
De nogal vage ideeën van Gleitze
zijn
door Dr. Büttner
van de Deutsche Gewerkschaftsbund verder uitgewerkt en
enigszins
bijgeschaafd
voor praktisch gebruik
3).
Biittner
wil eveneens de ondernemingen wettelijk verplichten
een gedeelte van hun vermogensaanwas,
bijv.
50 pCt., in
een nationale beleggingsgemeenschap te storten. Hierop
behoren alle werknemers aanspraken te ontvangen, doch
de stortingen – in aandelen, in schuldvorderingen of in
contanten – behoeven slechts plaats te vinden door onder-
nemingen van een zekere omvang,
bijv.
met een vermogen
van ten minste DM 10 mln. De omvang van de bijdragen
dient te worden vastgesteld op grond van de fiscale winst-
cijfers, na correcties voor de tegemoetkoming op investe-
ringsgebied e.d., of op grond van de bedrjfseconomisch
zo goed mogelijk vastgestelde commerciële winstcijfers,
d.w.z. zonder stille reserveringen e.d.
Büttner verzet zich niet zonder meer tegen verhandeling
van de vermogensaanspraken van de werknemers zoals
Gleitze, maar hij wil deze toch ook niet al te gemakkelijk
maken. Hij zou geen bezwaar hebben tegen de omwisseling
van de aanspraken van het nationale fonds in andere
vermogenswaardèn (bijv. een eigen huis). In geval van
een conjunctuurteruggang zou men zeil’s ruime deblokke-
ringsmogeijkheden kunnen openstellen. Zo zou de ver-
mogensaanwasdeling een conjunctuur-stabiliserende in-
vloed kunnen hebben. De leiding van een beleggings-
gemeenschap moet onder alle omstandigheden
vrij
kunnen
muteren in haar portefeuille. Ook hiervan kan een conjunc-
tuur-egaliserende impuls uitgaan door de aankoop van
aandelen in een depressie en van obligaties bij een over-
spannen hoogconjunctuur.
Het heeft Vrij lang geduurd aleer de
Deutsche Gewerk-
schaftsbund
zich officieel duidelijk uitsprak over de vermo-
gensaanwasdéling. Dit geschiedde op 6 oktober 1964 in
Düsseldorf. Daar werd te kennen gegeven, dat het markt-
proces niet in staat is het nationaal inkomen en dienten-
gevolge de vermogens billijk te verdelen. Het vermogen
ontstaat uit de arbeid van allen en door consumptie-
beperking. Er dienen – derhalve maatregelen genomen te
worden ten einde niet alleen de kapitaalverschaffers,
maar
alle
werknemers – ook de staatsdienaren en die in
de landbouw – deelgerechtigd te maken tot de vermogens-
aanwas in het bedrijfsleven. De vermogensaanwasdeling
behoort bovenop het loon te komen en in C.A.O.’s te
worden vastgelegd. Men moet de werknemers zoveel mogé-
lijk vrij over hun vermogen laten beschikken, maar ,,unter
Wahrung des Zieles einer wirksamen Vermögensbildung”.
De wetgever dient de vermogensvorming
bij
brede lagen van
de bevolking te stimuleren door fiscale faciliteiten en dit
zowel voor de besparingen uit het loon als voor die uit
vermogensaanwasdeling.
De Sozialdemokratische Partei Deutschiands
nam reeds
in 1954 een actieve vermogensspreidingspolitiek in haar
3)
H.
W. Büttner: ,,Eigentumsstreuung über Sozialkapital”
in Sozialer Fortschritt, 1958,
blz.
79.
programma op.0p een partijcongres in 1960 in Hannover
kwam zij met nader uitgewerkte plannen, die veel overeen-
komst: hadden met de voorstellen van Gleitze en Büttner.
De S.P.D. wilde
bij
de wet een ,,Deutsche Nationalstif-
tung” laten oprichten. Dit fonds zal
zijn
middelen ont-
vangen uit successierechten, vermogensbelasting over grote
vermogens en uit een extra belasting • gedacht werd aan
20 pCt. – op de winsten van grote ondernemingen. De
belasting mag zowel in de vorm van waardepapieren als
in die van contanten worden voldaan. De Stichting geeft
tegenover de ontvangen middelen ,,Deutsche Volksaktien”
uit, die – en hier komt een belangrijk verschil met de voor-
stellen uit de kring van de vakbonden – iedereen mag
kopen. Voor gehuwde personen met een inkomen van
minder dan DM 16.000 en voor ongehuwden met een
inkomen van minder dan DM 8.000 zou de aankoop
tegen een gereduceerde
prijs
(tot 50 pCt. reductie toe)
mogelijk moeten zijn. De opbrengst uit de verkoop van de
Volksaktien komt aan de Staat, die daarmede
bijv.
de
onderontwikkelde gebieden zou kunnen steunen.
Over het beheer van de Stiftung wordt niet veel meer te
kennen gegeven dan dat de leiding daarvan bij geen ven-
nootschap een gebruik van haar stemrecht mag maken voor
een aandelenpakket, dat 5 pCt. van het uitstaande aan-
delenkaptiaal te boven gaat. Door spaarpremies en fiscale
faciliteiten dient nog extra te worden bevorderd, dat
inderdaad zoveel mogelijk personen Volksaktien kopen
en aanhouden. Over een directe blokkering wordt niet
gesproken.
In 1964 sprak de S.P.D. zich in ,,Eigentum für alle:
Aufgabe unseres Jahrzehnts” nog slechts uit voor een
grotere stimulering van het sparen, privatisering van over-
heidsondernemingen voor zover dit in overeenstemming is
met het algemeen belang, het gebruik van een groter
gedeelte van de besparingen voor collectieve voorzieningen
en de stichting van een sociale beleggingsgemeenschap.
Beoordeling van de plannen
D
OOR middel van collectieve vermogensaanwasdeling
kan men in principe tot de ruimste vermogens-
spreiding komen. Men zou zodoende alle landgenoten
in de totale nationale winst kunnen laten delen, die, vooral
ten behoeve van interne financiering, ook in West-Duitsland
hoger pleegt te zijn dan nodig lijkt met het oog op de door
de ondernemingen gebrachte offers. In de plannen uit de
kring van de Duitse vakbonden worden evenwel uitsluitend
de werknemers als gerechtigden genoemd.
Uit het oogpunt van een zo breed mogelijke vermogens-
spreiding kan men achter de plannen van de Sozial-
demokratische Partei Deutscblands zelfs een groot vraag-
teken plaatsen. De Volksaktien moeten immers worden
gekocht.
Ingevolge de prijsreductie en de voorgestane
fiscale faciliteiten alsmede de overheidspremietoeslagen,
zal het zelfs mogelijk
zijn,
dat personen zonder enig ver-
mogen, die op grond van hun inkomen, gezinssamenstelling
of andere verplichtingen niet in staat zijn om te sparen,
mede de belasting zouden gaan opbrengen om beter gesitu-
eerden te helpen
bij
de vergroting van hun vermogen.
(5. M.)
Met – een aandeel
VEREENIGDT
BEZI.VAN
58
Bij een bedrijfstaksgewijze vermogensaanwdeling zal
alleen het geven van gelijke aanspraken aan de werknemers
binnen de bedrijfstak mogelijk zijn. Er zouden evenwel
nog grote verschillen kunnen voorkomen tussen de werk-
nemers in verschillende bedrijfstakken. Het goepsegoïsme
van werkgevers en werknemers binnen een florerende
bedrijfstak zou er gemakkelijker dan thans toe kunnen
leiden, dat de desbetreffende ondernemingen bij een toe-
neming van de winsten de prijzen niet verlagen ten gunste
van alle consumenten, maar dat zij zoveel
mogelijk
winst
trachten te verdelen onder de leden van de eigen bedrijfstak.
Een collectieve landelijke vermogensaanwasdeling kan
uiteraard alleen maar wettelijk worden opgelegd. De onder-
nemers zullen dit als een belasting voelen, waarbij dan
nog de deskundig geleide en behoorlijk renderende
ondernemingen een gedeelte van hun winst ziengaan naar
de werknemers van marginale ondernemingen. Dit lijkt
niet bevorderlijk voor een optimale benutting van de aan-
wezige arbeidskrachten en een toeneming van de arbeids-
produktiviteit. Het is derhalve voor de hand liggend, dat
de leiders van de florerende ondernemingen zullen trachten
zo weinig mogelijk in het nationale fonds te storten, bijv.
door zoveel mogelijk af te schrijven en overdreven voor-
zieningen te treffen. Om dit enigszins te ondervangen kan
de wetgever uitgaan van de fiscale winsten, eventueel ge-
corrigeerd voor fiscale investeringsfaciliteiten e.d., mits
daarvoor ten minste
tijdig
redelijk betrouwbare
cijfers
te
verkrijgen zouden
zijn.
Dit is ook één van de twee alterna-
tieven, die Büttner stelt. Het blijft dan echter nog mogelijk,
dat de ondernemers hun uitgaven zoveel mogelijk opvoeren
ten gunste van eigen werknemers, eigen
bedrijfsleiding
en
eigen aandeelhouders.
Ten einde
bij
een landelijk winstdelingsstelsel een nog
enigszins ordelijk verloop en een uit rechtvaardigheids-
overwegingen aanvaardbaar resultaat te bereiken, zal de
overheid ten slotte wel verplicht zijn behalve de vaststelling,
van de balansposten en de winstbepaling, ook nog alle
lonen, tantièmes, secundaire beloningsvormen alsmede de
winstverdeling in uitkeerbare en in te houden vorm binnen
elke onderneming tot in details te regelen. Hieraan is door
de opstellers van de Duitse plannen niet voldoende aan-
dacht geschonken. Men mag trouwens in het algemeen wel
zeggen, dat
bij
deze plannen alles te veel macro-economisch
is bezien en dat de opstellers weinig oog hebben gehad voor
de micro-economische problemen, die een collectieve winst-
deling kan oproepen.
De voorstellen van Gleitze om de bijdragen van de onder-
nemingen aan de te creëren beleggingsgemeenschap te laten
afhangen van de omvang van de investeringen of de af-
schrijvingen of van de hoogte van de uitbetaalde dividenden
lijken ook weinig doordacht. Als men de omvang van de
investeringen als grondslag neemt, zou men juist de meest
kapitaalintensieve bedrijven, die gewoonlijk de grootste
produktiviteitstoeneming kennen, gaan belasten ten gunste
van de meer arbeidsintensieve bedrijven. Het nemen van de
dividenduitkeringen als grondslag geeft blijk van een ver-
gaande naïviteit. Het zal dan, vooral voor de grote onder-
nemingen welke Gleitze wil belasten, toch vrij eenvoudig
zijn om meer winst in te houden en de aandeelhouders,
zo nodig, te compenseren door ,,vette” claims bij emissies.
De ondernemers zullen de bijdragen aan een nationaal
fonds als een belasting en derhalve als een kostenstijging
opvatten, welke
zij
zullen trachten door te berekenen. Bij
de voorstellen van Gleitze, waarbij de vermogensaanspraken
in feite tot de pensionering van de werknemers geblokkeerd
blijven, lijkt de kans op een afwenteling van de kosten in
het binnenland echter
vrij
gering. Het voor consumptie
beschikbare inkomen van de werknemers stijgt immers niet.
Voor zover de kosten op het buitenland zijn af te wentelen,
kan van de daardoor gunstiger wordende betalingsbalans-
positie een infiatoire impuls uitgaan. Wanneer na niet al
te lange tijd deblokkering van de vermogensaanspraken
van de werknemers mag plaatsvinden, zoals Büttner voor
ogen schijnt te staan, zal het van de mate van verzilvering
afhangen in hoeverre het systeem tot infiatoire impulsen
leidt.
Van de plannen van de S.P.D., waarbij het de bedoeling is
dat uit het lopende inkomen van de kleine spaarders Volks-
aktien gekocht worden, zal, als dit tot een geringere con-
sumptie leidt, een deflatoire impuls uitgaan, die zelfs in
werkloosheid zou kunnen uitmonden, tenzij export uit-
komst zou brengen.
Aangezien alle behandelde voorstellen het mogelijk
maken vermogenswaarden als bijdrage in een nationaal
fonds in te brengen, behoeft de liquiditeitspositie van het
bedrijfsleven niet in gevaar gebracht te worden. Wel zou
het kunnen zijn, dat de lust tot investeren in het eigen land
afneemt.
De langdurige blokkering van de aanspraken van de
werknemers, zoals onder meer Gleitze die voorstelt, moge
uit nationaal-economisch oogpunt voordelen hebben,
voor de werknemers is deze uiteraard minder aantrekkelijk.
Zij krijgen immers slechts vermogen, waar
zij
lange jaren
niets mee kunnen doen en dat voorlopig slechts een zeer
gering inkomen zal afwerpen. Een dergelijk systeem zal ook
weinig opvoedend werken. Dan lijken de voorstellen van
Büttner, die veel ruimere deblokkeringsmogelijkheden wil
toestaan, voor de werknemers aantrekkelijker.
De ideeën van Büttner om de vermogensaanwasdeling
als een conjunctureel instrument te gebruiken lijken evenwel
minder aanbevelenswaardig. Men zou de werknemers dan
immers tot verkoop van hun deelnemingen willen aansporen
wanneer deze het minste waard zijn en men zou verkoop
zoveel mogelijk willen tegengaan in een periode van
conjuncturele hoogspanning, wanneer• de koersen voor
aandelen juist het hoogste plegen te zijn.
Mede uit pedagogische overwegingen lijken de plannen
van de S.P.D. om deelnemingen in de National Stiftung ver
beneden de reële waarde aan te bieden weinig aanbevelens-
waardig. Dit kweekt gokkers in plaats van beleggers. Een
aantal gegadigden zou
bij
verwezenlijking daarvan – even-
tueel met geleend geld – speculeren op grove koerswinsten.
Inmiddels zijn overigens in Duitsland al zeer onaangename
ervaringen opgedaan met dergelijke Volksaktien, bijv.
met die van de Volkswagenfabrieken.
In de Duitse publikaties wordt niet gesproken over de
(1.M.)
1894
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeujlie
E.-S.B. 1-6-1966
–
583
moeilijkheden, waarin de leiding van de beleggingsgerneen-
schappen verzeild zou kunnen geraken als men deze zou
forceren om alle aangeboden aandelen en/of obligaties van
de ondernemingen te aanvaarden. Zo valt wel te vermijden
dat bij de ondernemingen liquiditeitsproblemen ontstaan,
maar dit leidt tot andere, schier onoplosbare problemen.
Hoe zal men de waarde van incourante aandelen bij de
inbreng en bij latere vaststelling van de vermogenswaarde
van het fonds – waarvan toch in elk geval de koers voor
in- en uittreden dient bepaald te worden – vaststellen?
Welke instantie zal voorts bijv. bepalen welk dividend over
de ingebrachte aandelen betaald moet worden? Daaren-
boven zal zo’n beleggingsgemeenschap een, uit het oogpunt
van een goed gefundeerd beleggingsbeleid, nauwelijks
verantwoorde vermogenssamenstelling krijgen. Hierin
kan zelfs het voorstel van Büttner om de beheerders van het
fonds
vrij
te laten muteren in de beleggingen niet veel
veranderen. Want wel de courante aandelen van goede
kwaliteit zijn gemakkelijk verhandelbaar, doch niet de
incourante van slechte kwaliteit.
De machtsconcentratie bij de beleggingsgemeenschap-
(pen), waarvoor men soms vrees toont, zou misschien wel
gevaarlijk kunnen worden, indien het bestuur slechts uit
personen uit één bepaalde groepering zou bestaan, bijv.
alleen maar uit vertegenwoordigers van één bepaalde
vakbond. Wanneer in het bestuur van zo’n beleggings-
gemeenschap echter personen uit velerlei groeperingen
zitting hebben, zal hierdoor de democratisering van de
aandeelhoudersvergaderingen van de naamloze vennoot-
schappen eerder bevorderd kunnen worden. Gleitze spreekt
al over werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers,
maar men zou er nog vertegenwoordigers uit meer groepe-
ringen bij kunnen betrekken.
Conclusie
D
E plannen, die in West-Duitsland gelanceerd zijn om
tot een collectieve vermogensaanwasdeling te komen,
zijn in het algemeen Vrij oppervlakkig en niet vol-
doende in details uitgewerkt. Gaat men wat meer op details
in dan lijkt het weinig waarschijnlijk dat
zij
vatbaar zijn voor
een succesvolle verwezenlijking.
Het behoeft dan ook geen
verwondering te wekken, dat men hier nimmer toe is ge-
komen. In later jaren distancieerden zowel de leiding van
de Deutsche Gewerkschaftsbund als de leiding van de Socia-
listische Partij zich van de oorspronkelijke plannen.
Op het congres in 1964 van de D.G.B. werd nog slechts
zeer algemeen gesteld, dat er maatregelen genomen dienen
te worden om tot vermogensaanwasdeling voor alle werk-
nemers te komen. De S.P.D. ging in 1964 in ,,Eigentum für
alle” niet veel verder meer dan het bepleiten van de op-
richting van een sociale beleggingsgemeenschap en het
nemen van maatregelen om de besparingen van de lagere
inkomensgroepen te bevorderen.
In een slotartikel zal worden nagegaan welke mogelijk-
heden de ondernemingsgewijze vermogensaanwasdeling
biedt.
‘s-Gravenhage.
Drs. F. L. G. SLOOFF.
Geidmarkt en rentetarieven
in de Verenigde Staten
I
N een vorig artikel
1)
hebben wij erop gewezen dat de
Amerikaanse banken met minimale kassen werken en
dat de individuele bank voor haar liquiditeit vertrouwt
op de geldmarkt. Weliswaar moeten de banken zekere wette-
lijke minima aan tegoeden bij de Federal Reserve Banks aan-
houden (12-16+ pCt. voor direct opvraagbare deposito’s en
4 pCt. voor termijndeposito’s), maar van een eigen kasvoor-
raad boven de vereiste minima is bij vele banken geen sprake
meer. Vele banken moeten van tijd tot tijd leningen op de
geldmarkt opnemen om aan de wettelijke vereisten te vol-
doen. Dat dit mogelijk is, is te danken aan de hoog ont-
wikkelde geldmarkttechnieken. In dit artikel zal worden
gepoogd om hiervan een indruk te geven, waarbij het
uiteraard de bedoeling is om zoveel mogelijk de jongste
ontwikkeling te schetsen. Ten einde dit te kunnen doen, is
het nodig om eerst de geldmarktinstrumenten en de
geldmarktinstellingen beurtelings de revue te laten pas-
seren.
Véôr de tweede wereldoorlog bestond de Amerikaanse
geldmarkt voornamelijk uit zeer korte leningen van de
banken aan de effectenbeurs. Deze leningen werden reeds
in 1934 bij de Securities Exchange Act aan bepaalde voor
–
schriften gebonden in het kader van een selectieve krediet-
controle. Deze leningen bestaan thans nog wel, doch hun
betekenis is zodanig teruggelopen, dat men niet meer van
1)
,,Veranderingen in de structuur van het Amerikaanse
bank- en financiewezen” in
E.-S.B.
van 25 mei 1966.
een ,,markt” spreekt. De leningen worden op een ,,van
geval tot geval”-basis afgesloten tegen wisselende rente-
percentages. Op het ogenblik zijn deze percentages de hoog-
ste die voor geldop korte termijn worden betaald. De beken-
de makelaarsfirma Merrill Lynch, Pierce, Fenner and Smith
berekent een rente van 64 tot 63 pCt. voor kleine en van
5
,
3
tot 6 pCt. voor grote beleggers.
Het karakter van de geldmarkt is thans niet meer het
produktief maken van tijdelijk overtollige kasmiddelen,
maar het verschaffen van liquiditeiten aan banken en andere
instellingen voor de tijdperken waarin zij daar behoefte aan
hebben. Uiteraard betekent het verschaffen van deze
liquiditeit voor de verschaffer wel een produktief maken van
tijdelijke middelen, maar het accent is geheel verschoven
naar de liquiditeitsbehoefte van de banken, die met mini-
male kassen werken.
De belangrijkste geldmarktinstrumenten zijn thans:
1.(Korte leningen in) Clearing House en Federal Fund.
Schatkistpromessen en ander kortlopend regerings-
papier (Government Securities).
Depositocertificaten (C.D.’s).
Dealer loans.
Interbank loans.
Papier van overheidsinstellingen.
Handelswissels en accepten.
–
Leningen van de Federal Reserve Banks in de vorm van
disconteringen en repurchase agreements.
584
Ad].
Clearing 1-louse Funds zijn leningen verstrekt door afgifte
van een cheque op een bank. Aangezien zo’n cheque pas
betaalbaar is wanneer zij het Clearing House gepasseerd is,
hetgeen een dag duurt, verkrijgt men geen direct geld
(,,money today”), maar ,,rnoney tomorrow”. Federal Funds
zijn tegoeden bij de Reserve Banks. De overdracht hiervan
kan onmiddellijk gebeuren, zolang de telefoon- en telegraaf-
lijnen van de Federal Reserve Banks open zijn. Heeft men
dus direct geld nodig, dan moet men Federal Funds lenen
(in financiële kringen spreekt men van ,,kopen”). Men kan
zelfs Federal Funds kopen en betalen met een (iets hogere)
cheque. Men heeft dan geld voor één dag geleend. Wanneer
de banken van elkaar lenen, geschiedt dit in de regel in
Federal Funds. Ook schatkistpromessen worden als regel
tegen Federal Funds verhandeld. Er zijn thans zelfs make-
laars die zich uitsluitend bezighouden met de aan- en ver-
koop van Federal Funds.
Ad 2.
Schatkistpromessen en andere kortiopende Government
Securities vormden in de jaren 1946-1950 het belangrijkste
deel van de geidmarkt. Ongeveer 80 pCt. van dit papier
was in het bezit van de handelsbanken en de Federal
Reserve Banks. In 1956 was dit reeds tot minder dan 10 pCt.
teruggelopen. Dit papier bevindt zich thans voor het groot-
ste deel in handen van grote bedrijven en van buitenlandse
centrale banken.
Ad3.
Dit zijn certificaten door de banken afgegeven tegen
termijndeposito’s. De certificaten zijn verhandelbaar en
vormen thans het tweede belangrijke geldmarktinstrurnent
in de Verenigde Staten. Het uitstaande bedrag is ongeveer
$ 13 nird. (de orde van grootte van schatkistwissels is
$ 50 mrd.). De rente van driemaandspapier bedraagt onge-
veer
5
pCt. De C.D.’s worden vooral geplaatst bij grote
bedrijven en lagere overheden. Voor verdere bijzonderheden
over het ontstaan van dit nieuwe instrument moge worden
verwezen naar een vorig artikel
2).
Ad 4.
,,Dealers” zijn firma’s die handelen in (meestal kort-
lopende) Government Securities (vooral schatkistpapier)
en die steeds bereid zijn dit papier tegen door hen
gepubliceerde tarieven te kopen en te verkopen. Er zijn
vijf grote banken (drie in New York en twee in Chicago)
die als zodanig optreden, alsmede twaalf zgn.
,ionbank’
dealers.
Men zou deze laatste kunnen vergelijken met de
(eveneens twaalf)
discount /iouses
in Londen. De nonbank
dealers krijgen hun gelden door
dealer loans
van de
nioney
market banks
om hun voorraad (,,position”) van dit papier
te financieren. De money market banks zijn thans als
verstrekkers van dealer loans voor een groot deel verdron-
gen door grote ondernemingen
2)
De rente op dealer loans
van de banken ligt boven de rente op schatkistpromessen,
maar bij de grote bedrijven kan dikwijls tegen het tarief
voor schatkistpromessen worden geleend.
Ad5.
De intèrbank loans hebben twee vormen. Het zijn in de
eerste plaats leningen (meestal in Federa! .Funds) tussen
2)
,,Enige recente ontwikkelingen op de getdmarkt en van
het bankwezen in de Verenigde Staten” in
E.-S.B.
van
18 mei 1966.
gelijkwaardige banken. Historisch echter zijn het vooral
leningen van kleine lokale banken van hun grotere corres-
pondentbanken. Wegens de grote geografische afstanden
houden kleine banken, vooral buiten de grote financiële
centra, nog steeds vrij belangrijke tegoeden aan bij grotere
banken. Van deze banken wordt dan op andere tijden ge-
leend.
Ad6.
Dit betreft papier van de Federal Land Banks, Federal
Home Loan Banks, Federal Intermediate Credit Banks,
Bank for Cooperatives en dergelijke instellingen. Dit
papier, dat een goede rente geeft, bevindt zich grotendeels
in handen van de grote ondernemingen en andere niet-
bankinstellingen.
Ad 7.
Handelswissels en accepten, hoewel weer toegenomen na
1930, spelen slechts een geringe rol. Het papier wordt door
speciale makelaars verhandeld. Het Federal Reserve System
houdt (voor open-marktoperaties) ook een kleine porte-
feuille handelswissels aan. De eigenlijke handelswissel is
reeds lang door de
notes
van de financieringsmaatschappijen
overtroffen.
Ad8.
De leningen door de Federal Reserve Banks verleend
aan member banks en dealers behoren eigenlijk niet tot de
geldmarktinstrumenten omdat het hier gaat om hulp in
laatste instantie. In de Verenigde Staten evenwel vat men
dit blijkbaar niet zo streng op en beschouwt men derge-
lijke leningen als een regelmatige bron van liquiditeiten,
vooral voor de dealers.
Discontering bij de Federal Reserve Banks is alleen
mogelijk voor de member banks. Het disconto ligt als
regel boven de rente op schatkistpromessen en is e2n
penal
rate
(thans 44 pCt.). Bij de jongste tenders bleek de rente
op driemaands schatkistpromessen het disconto te hebben
overschreden.
Het is echter niet in de eerste plaats deze hoge rente die
de banken weghoudt van de ,,discount window”, maar
het ,,gesprek” met de Federal Reserve Banks. In beginsel
wordt een member bank geholpen, maar wanneer dezelfde
bank dikwijls komt, volgt er ëen ondervraging in verband
met het door de bank gevolgde kredietbeleid. Aan de bank
kunnen dan bepaalde ,,adviezen” worden gegeven: Om
deze reden gaan banken er tegenwoordig toe over om hun
lïquiditeitspositie te herstellen door Federal Funds te kopen
tegen een rente van
/8
pCt.
(‘/8
pCt. boven het officiële
disconto).
(IM.)
a
rdeP
sjafl
d
e
met
C
s
O
PZ
Algemene
Bank Nederland
(Nedelandsche Handel-Maatschappij
– De Twèntsche Bank)
E.-S.B. 1-6-1966
585
De Government Securities Dealers die geen banken zijn,
kunnen niet tot de discount window worden toegelaten,
maar de Federal Reserve Banks kunnen het initiatief
nemen om hen tijdelijk aan liquide middelen te helpen.
Dit gebeurt dan door
repurchase agreements.
De dealers
verkopen aan de Federal Reserve Banks schatkistpapier
(met een
looptijd
van hoogstens 15 maanden) voor een
termijn van hoogstens 15 dagen, waarna de dealer het
papier moet terugnemen. De rentevergoeding is meestal
gelijk aan het officiële disconto, maar zij kan hoger of
lager zijn. Dit hangt af van het advies van de manager van
de Federal Open Market Account.
De discontopolitiek is secondair aan de open-markt-
politiek. Dagelijks komen alle dealers een gesprek houden
met hoge beambten van het Federal Open Market Account
(die de open-marktpolitiek uitvoert in opdracht van het
Federal Open Market Committee). Op deze wijze worden
alle gegevens over de positie van de geldmarkt en van de
individuele dealers verzameld en besproken. De open-
marktpolitiek wordt op deze (en van elders verkregen)
gegevens gebaseerd. Tevens wordt dan aan dealers die
tijdelijke hulp nodig hebben meegedeeld dat
zij
zich tot
de discount window kunnen wenden.
In de regel worden de dealers slechts in staat gesteld om
repurchase agreements
aan te gaan met de Federal Reserve
Bank wanneer de laatste van mening is dat de geldnood
van de dealers slechts tijdelijk is en dat deze situatie min
of meer in tegenspraak is met wat algemeen verwacht was,
speciaal door de research-afdeling van de Federal Reserve
Bank of New York (die de open-marktpolitiek uitvoert).
Van de mogelijkheid om de liquiditeit te beïnvloeden door
de discontopolitiek of door het verlagen of verhogen van
de wettelijke minimum kaspercentages van de banken,
wordt relatief weinig gebruik gemaakt. In de regel probeert
men de markt in de hand te houden door de open-markt-
politiek, zulks in samenwerking met de Treasury, die de
uitgifte van schatkistpromessen regelt.
De open-marktpolitiek is in de eerste plaats ,,defensive”,
d.w.z. dat er middelen op de markt gebracht worden wan-
neer er door een onjuiste verdeling van de liquiditeit of
door seizoensoorzaken of onvoorziene omstandigheden
stagnaties dreigen op te treden. Daarnaast voert de Federal
Reserve een ,,dynamic policy”, die tot doel heçft om zowel
inflatie als deflatie tegen te gaan en om de groei te be-
vorderen. Uit het kopen of verkopen door de Federal
Reserve op de open markt kan men uiteraard niet zien uit
welke motieven is gehandeld. Wel kan men zeggen dat
bij de dynamische politiek steeds rekening wordt gehouden
met de plicht om de markt niet voor abrupte situaties te
plaatsen. Een overgang naar een krappere geidmarkt zal
in het begin gepaard gaan met defensieve maatregelen ten
behoeve van de geldmarktinsteilingen.
Voor de beoordeling van de geldmarkt is niet het offi-
ciële disconto het belangrijkste, maar de prijs van Federal
Funds. Ook het Federal Reserve System acht de hoogte
van de rente voor Federal Funds de beste aanduiding van
de ruimte of krapte op de geldmarkt. Zowel door de krapte
op de geldmarkt als door het toenemend gebruik van
Federal Funds is de rente hiervoor in de afgelopen jaren
aanmerkelijk gestegen. Enige jaren geleden bewoog de
rente zich slechts op kritieke momenten op het niveau van
het officiële disconto. Daarna werd dit regel, terwijl dit
percentage thans overschreden is (18 pCt.).
De rente voor nieuwe (driemaands) schatkistpromessen
steeg eveneens, met een rendement van 4,64 pCt., boven
het officiële disconto. Dit is vermoedelijk een vooruitlopen
Internationaal beleggingsfonds
in
Aardgaswaarden
IER
Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar
via uw bankier of commissionair.
(I.M.)
op een verwachte verdere stijging van de rente. Men is
bevreesd om papier aan te kopen tegen de prijzen van de
vorige tenders, omdat men hierop bij een rentestijging
,,koersverliezen” zou lijden, althans wanneer men vôér
de aflossingstermijn zou willen of moeten verkopen. Voor
de Government Securities Dealers geldt dit in het bijzonder.
Het bedrijf van deze dealers bestaat uit aan- en verkopen
van schatkistpapier, waarbij de prijzen tot in honderdsten
van procenten worden genoteerd en het verschil tussen aan-
en verkoop enkele honderdsten van een procent is. Zelfs een
kleine stijging van de rente kan,
bij
de enorme omzetten
van de dealers, grote verliezen opleveren. Het is te verwach-
ten dat de dealers bij een stijgende rentestand proberen hun
voorraad papier (hun ,,positie”) aan te houden tot de
vervaldatum. De banken daarentegen willen schatkist-
papier afstoten ten einde gelden vrij te maken voor beter
renderende beleggingen (vooral wanneer de banken reeds
gelden aantrekken met C.D.’s tegen nog hogere rente).
Dit alles verklaart ook waarom er zo’n grote vraag naar
Federal Funds is, zodat de prijs daarvan tot boven het
officiële disconto kon stijgen. Vooral de dealers zullen in een
situatie als de huidige niet op grote schaal naar de discount
window kunnen gaan, gezien de hierboven genoemde maat-
staven, die daarvoor worden aangelegd. Dealer loans
fluctueerden van 41 tot
5
pCt. In het licht van het voor-
gaande is deze koers nog niet eens zo hoog. Gewoonlijk is
reeds de rente voor dealer loans hoger dan de rente voor
kort oerheidspapier. Wissels en accepten stegen tot
5
pCt.
C.D.’s geven 51 pCt. rente. Hoewel de rente op de kapitaal-
markt ook is gestegen, is het verschil in rente voor kort en
lang krediet steeds kleiner geworden. Eerste-klasobligaties
renderen bijv. ongeveer
5
pCt., hypotheken dragen een rente
van ongeveer
54
pCt., prima bankleningen eveneens 54 pCt.
Al met al mag men veronderstellen dat de rentestijging
nog niet tot een eind is gekomen en dat dit ook niet de
bedoeling van de autoriteiten is. Men zal met welgevallen
zien dat de New Yorkse geldmarkt de betalingsbalans helpt
verbeteren. Er wordt reds melding gemaakt van Euro-
dollars die thans te New York worden uitgezet en dus als
het ware gerepatrieerd zijn.
Maarn.
Prof. Dr. H. W. J. WIJNHOLDS.
586
Anarchie in het noorden
,,Nog hield het schriktjjk pleit van dwang en vrijheid aan”.
To/lens: Overwintering op Nova Zembla.
A
LS het spel der maatschappelijke krachten onge-
wenste gevolgen dreigt te hebben, stelt men
grenzen aan de vrijheid. Staat er geen druk meer
op de gestelde grenzen, dan kan men de dwangmaat-
regelen ook nog formeel afschaffen; dat maakt meestal
een goede indruk en soms spaart het papier en tijd.
Als er bijv. te. weinig huurwoningen zijn, dreigen de
huren op te lopen. Om dat te voorkomen verbiedt men
huurverhogingen. Staan er later huizen leeg, dan is de
dreiging opgeheven en kan de huurbeheersing worden
afgeschaft.
In het noorden staan sommige soorten huizen leeg;
voor die woningen is de huurbeheersing dus krachteloos
geworden (evenals trouwens de beperking van bouw-
vergunningen voor diezelfde soorten woningen, maar
daar gaat het hier niet om).
Nu schijnt Minister Bogaers evenwel ook andere
huren Vrij te willen laten, van soortenhuizen dus die
nog steeds schaars zijn. Wat zou de Minister (als het
waar is) daar toch wel mee véérhebben? Niet, mogen
we hopen, het bevorderen van de ,,doorstroining”
naar de thans leegstaande woontypen. Daar komt
immers niets van terecht ).
Voor de lezers die de vergadering van de Vereniging
voor Staathuishoudkunde over het huurvraagstuk niet
bijwoonden volgt hier nogmaals het voorbeeld, dat
ook zonder logaritmen ieder wel overtuigd moet
hebben.
Stel, er is een gezin met een ‘inkomen van f. 140
schoon per week, dat door de woningnood alleen maar
kan wonen, in een nieuw huis van f.
150
per maand.
Dit gezin zou liever eén vooroorlogs, kleiner, minder
gerieflijk huis hebben, niet uit standsbesef, maar omdat
daar huren van f. 80 per maand voor worden gevraagd.
In die oude huizen zit thans een aantal lieden met een
inkomen van wel f. 850 per maand. Voor hen is het:
blijf zitten waar je zit!, want voor die f. 70 per maand
bespaarde huur is heel wat moois te koop.
Nu komt er een huurverhoging die de huur van het
oude huis opvoert tot f. 110 per maand. De rij kaards
van f. 850 per maand zien hun huurvoordeel gehalveerd,
en nu willen ze wel het resterende voordeel opofferen
om beter te wonen. Het minder bedeelde gezin ziet een
huis van f. 110
vrijkomen,
dat ze aanlokt omdat ze
die f. 40 per maand heel goed kunnen gebruiken.
Er wordt doorgestroomd
2).
Zit er dan toch iets in huurverhoging als middel tot
doorstroming? Neen, want
we zijn verhuiskosten en andere fricties vergeten,
waardoor ook in dit voorbeeld de doorstroming wordt
tegengehouden;
dit voorbeeld is het enige dat op papier door-
stroming mogelijk maakt èn in enigszins belangrijke
mate voorkomt.
Het is gemakkelijk genoeg, gevallen te bedenken
waar het doorstromen na huurverhoging vlotter zou
gaan, maar die gevallen komen in werkelijkheid niet
voor. Er wonen niet veel echte rjkaards in voor-
oorlogse stulpjes. De, dure huizen staan leeg omdat er
zo weinig mensen zijn die zoveel huur willen betalen,
niet omdat er zoveel gefortuneerde. krotbewoners van
lage huren profiteren. En die rapporten dan over al die
lieden die graag meer huur willen betalen voor een
nieuw huis? Tja, waar zijn die mensen gebleven, nu er
in het noorden huizen leegstaan?
Misschien zijn sommige lezers nu nôg niet overtuigd.
Immers, als we de huren van de vooroorlogse huizen
opvoeren tot vlakbij het naoorlogse niveau, dan gâât
iedereen toch naar die naoorlogse huizen? Zeker, dat
is waar: de naoorlogse huizen lopen vol, en van de
vooroorlogse kpmen er leeg te staan. En nu heeft men
alle
minderbedeelden het leven even zuur gemaakt als
voordien alleen die gedwongen huurders tegen f. 150
per maand het hadden.
Dat kan de Minister niet bedoelen. Wat bedoelt hij
dan toch wel? Dat zouden we moeten weten, voordat
de huur in het noorden wordt losgelaten. Het is immers
wel zeker dat de huren van de thans nog schaarse
woningtypen zullen worden opgedreven. De alom
tegenwoordige infiatoire druk stort zich onmiddellijk
in elke bres. De krotten stijgen het meest in prijs; hun
bewoners hebben geen enkele uitweg.
Men kan er nog vrede mee hebben dat de huren van
met nieuwbouw vergelijkbare woningen opgetrokken
worden tot de ,,rendabele huur” die voor die nieuw-
bouw ten naaste
bij
gevraagd wordt. Dat zou de af-
gunstverminderen van de meestal jonge bewoners van
nieuwe huizen op de zaligen die in oude huizen zitten.
Maar ook dan kan de huurbeheersing nog niet worden
afgeschaft, want de huren• zouden soms boven het
,,rendabele” peil uit kunnen stijgen
3).
Voor minderwaardige oude woningen is huur-
verhoging echter nooit te rechtvaardigen. ,,Vrijheid”
klinkt wel veel beter dan ,,dwang”, maar hier zijn geen
van beide van toepassing. Wat er dreigt in het noorden,
is anarchie.
Wassenaar.
L SANDEE.
Het huurvraagstuk,
preadviezen voor de Vereniging voor.
Staathuishoudkunde, 1965, blz. 91.
Ook zonder huurverhoging zou de ruil kunnen plaats-vinden, als het arme gezin’ het rijke zou willen subsidiëren
met f. 30 per maand!
8)
Dit is allerminst denkbeeldig. In het westen liggen de
koopprijzen van bestaande woningen nog steeds boven de
kosten van equivalente nieuwbouw.
E.-S.B. 1-6-1966
587
Krottenjammer van een Rotterdammer
A
LS men door Rotterdam dwaalt, krijgt men de indruk
dat er nog vele buurten zijn, die niet voldoen aan
zelfs bescheiden eisen van volkshuisvesting. Meestal
gaan daarbij diverse factoren samen uit de volgende cate-
gorieën:
o
de algemene stedebouwkundige karakteristiek ter
plaatse;
• bezwaren uit de aard van de naaste omgeving;
• gebreken voortspruitend uit het bouwtype;
• onvoldoende ruimte en afmetingen;
• gebreken t.a.v. indeling en inrichting;
• onvoldoende hygiënische voorzieningen;
• gebreken t.a.v. de technische samenstelling.
Voor een gedetailleerd oordeel over de kwantitatieve
omvang van dit tekort in kwalitatieve huisvesting zou men
moeten beschikken over de gegevens per woning. Dit zal
voor de technische uitvoering van plannen tot verbetering
inderdaad noodzakelijk zijn. De Vereniging van Neder
–
landse Gemeenten beijvert zich om doelmatige werkwijzen
te bevorderen.
Voor een algemene indruk kan men zoeken naar een
eenvoudige maatstaf, waarmede men de orde van grootte
van het kwaad kan benaderen. Gaan we ervan uit, dat de
opvattingen over redelijke huisvesting in de tijd evolueren,
dan is de ouderdom van een woning zo’n eenvoudige maat-
staf. Nu kan men natuurlijk tegenwerpen, dat woningen
die een honderd jaar geleden bestemd werden voor be-
woning door – wat men gemakshalve de Rotterdamse
aristocratie kan noemen – reeds aan vele heden ten dage
te stellen eisen voldeden en intussen vaak zijn aangepast,
zodat deze categorie buiten beschouwing kan blijven, maar
dit aantal is in verhouding tot het totaal in die tijd ge-
bouwde woningen niet zo groot. In de tweede plaats hebben
vele van deze ,,herenhuizen” een andere bestemming ge-
kregen, o.a. als kantoor, bureau, winkel, atelier enz. en
zijn dus niet meer in de woningvoorraad opgenomen.
In de derde plaats zijn er later gebouwde woningen, die
wat kwaliteit betreft overeenkomen met het gemiddelde
van woningen, die 20 of meer jaren ouder zijn, hetgeen
mogelijke overschatting minstens compenseert. Al met al
is de ouderdom van woningen een vrij redelijke maatstaf
om een globale indruk te krijgen.
Beziet men de woningen uit de verschillende bouwjaren,
dan zijn in het algemeen de woningen van v66r 1905 thans
minder acceptabel. Volgens een als representatief aan te
merken steekproef telde Rotterdam per 1 januari 1962
nog 37.000 van deze woningen. Hiervan zijn er inmiddels
een 1.000 gesloopt of gemiddeld per jaar 250. Zou men
zich voornemen om de overige 36.000 vôér 1980 te liqui-
deren dan zou dit dus betekenen rond 2.500 woningen
per jaar. Een top in het aantal jaarlijks gesloopte woningen
vertoonde 1965 met ca. 500. De conclusie ligt voor de hand.
Nu kan men stellen dat dit een inhalen van achterstand
zou zijn, maar de gemiddelde cijfers per bouwjaar van
aanwezige woningen stijgen in de tijd en zo tellen de vol-
gende 20 bouwjaren
(1905-1924)
ruim 50.000 woningen.
Als we dus voor de periode 1980-2000 dezelfde werkwijze
zouden toepassen, dan betekent dit eveneens 2.500 te
amoveren woningen per jaar. Daarna zou een overeen-
komstig cijfer nog sterk gaan stijgen.
Als men verwacht dat de opvattingen over een redelijke
huisvesting in een trager tempo zullen evolueren omdat
de voor alle tijden ideale woning langzamerhand wordt
benaderd, kan men in een later stadium het tempo ver
–
tragen, waardoor de gemiddelde levensduur van het hier
–
boven stilzwijgend ontwikkeld maximum van 75 jaar zal
stijgen tot bijv. 100 of meer jaar. Gezien verscheidene na
de oorlog gebouwde complexen achten wij deze zienswijze
voorlopig nog niet houdbaar, maar afgezien van de toe-
komstvisie welke men koestert, zal toch aan een opruiming
van de hierboven genoemde 36.000 woningen binnen af-
zienbare tijd – gesteld werd vôôr 1980 – niet te ont-
komen zijn.
In 1965 werden in Rotterdam rond 4.500 woningen ge-
bouwd en per ultimo 1965 was eenzelfde aantal in aanbouw.
Als de woningsanering in het voorgestelde tempo zou
worden aangevat, zou de woningvoorraad bij dit bouw-
tempo slechts met 2.000 woningen per jaar stijgen. Het
woningtekort te Rotterdam werd per 1 januari 1963 ge-
raamd op rond 20.000 woningen. Na 10 jaar zou dit tekort
dus zijn ingehaald, mits er niet meer nieuwè gegadigden
voor een woning bijkomen dan er verdwijnen. Het ge-
boortecijfer ligt ca. 8 per 1.000 inwoners hoger dan het
sterftecijfer en in het verleden was dit verschil meestal nog
groter. Dat betekent – uitgaande van de vorige cijfers –
een noodzakelijk vertreksaldo van een 6.000 á 8.000 in-
(1: M.)
588
woners per jaar en daarmede hebben
wij
het vraagstuk
uitgebreid, tot een ruimere omgeving: Waterweggebied,
Rijnmond en eventueel verder. Men zou het probleem dus
voor deze gehele conglomeratie moeten bezien, maar dat
strekt verder dan het doel van dit artikel.
U
RGENTER lijkt de vraag naar de complicaties bij
het achterblijven van de amovering van verouderde
woningen. De woningen gaan achteruit in kwaliteit
door o.m. verwaarlozing van het onderhoud, terwijl de
opvattingen over huisvesting zich ontwikkelen, d.w.
o
z. dat
de verkrotting tweezijdig stijgt. De gevolgen daarvan kmen
voor een deel ten laste van de geestelijke en lichamelijke
gezondheidszorg en voor een ander deel ten laste van de
sociale zorg en het maatschappelijk werk. Men moet de
betreffende buurten in toenemende mate söciaal – in
ruime zin bedoeld – begeleiden.
In wijken als Hillegersberg, Schiebroek, een groot deel
van Overschie en Kralingen enz., acht men weinig sociale
begeleiding nodig. Deze behoefte wordt in het bijzonder
gevoeld ten aanzien van de bovenbedoelde oude buurten,
bijv. de Afrikaanderwijk. Dit ligt natuurlijk niet uitsluitend
aan de huisvestingsomstandigheden, maar niet ontkend
kan worden dat het woonklimaat een belangrijke factor
is voor de bepaling van de milieufacetten, die op hun
beurt weer van invloed zijn op karaktervorming, norm-
besef enz. Sport, recreatie, sociale- en gezondheidsmaat-
regelen zijn positieve, opbouwende factoren; verkrotting
is ontegenzeglijk een sterk negatief werkende factor. Het
lijkt dus alleszins aan te bevelen om met meer kracht dan
tot dusver te trachten dit nog steeds groter wordend lek
in het denkbeeldige vat dat wij willen vullen met mooie,
doeltreffende, opbouwende, vruchtbare voorzieningen, in
versneld tempo te dichten om te voorkomen, dat het ver-
gelijkbaar wordt met het vat der Danaïden.
Rotterdam.
J. ZWAKI4ALS.
Geldmarkt
D
E banken hebben in de op 20 mei eindigende zeven-
daagse periode hun kaspositie verder kunnen ver-
sterken; de tegoeden bij De :Nederlandsche Bank
stegen tot f. 285 mln. Tegelijkertijd verminderde het totaal
van de financiële hulp, die de centrale bank de banken
heeft verschaft. Het totaalbedrag van de disconteringen
en de voorschotten in rekening-courant daalde van f. 500
mln, tot f. 386 mln. Het valt op, dat het bedrag der dis-
conteringen sedert eind april elke. week is toegenomen.
Dit wijst erop, dat de banken zich op een langdurige krapte
hebben ingesteld. Doorgaans gebruikt men de methode
van het opnemen van voorschotten in rekening-courant,
welke, ofschoon het rentetarief hoger is, elk ogenblik
kunnen worden afgelost waardoor de rentekosten veelal
toch lager zijn.
De bankkassen zijn gevoed uit twee bronnen nI. door
de Staat, wiens tegoed verder met f. 135 mln, is terug-
gelopen, en door verkoop van deviezen aan De Neder-
landsche Bank; de goud- en deviezenvoorraad nam met
f. 123 mln, toe.
De uitbreiding van de bankpapiercirculatie slokte echter
f. 118 mln. op. In de afgelopen week heeft de uitzetting
van de omloop verdere voortgang gevonden. De geld-
marktsituatie is bijzonder krap gebleven.
IJr
I
y,d
‘INTERNATIONAAL
BOL Id N 1
‘
AOVERTENTIE BUREAU
ryA
‘
Kapitaalmarkt
I
N het eerste kwartaal van 1966 konden de hypotheek-
banken – vergeleken met de eerste drie maanden van
1965 – het bedrag van de uitgifte van pandbrieven
praktisch verdubbelen. En eerstgenoemd tijdvak werd voor
f. 49 mln, over de toonbank verkocht, tegen bijna f. 25
mln, in het eerste kwartaal van vorig jaar. Ondanks de
hoge rente – 8-jarige pandbrieven worden a pari tegen
6/
4
pCt. uitgegeven – blijkt bij gegadigden voor eigen
woningbezit toch nog belangstelling voor hypothecaire
leningen te leven. Men mag immers aannemen, dat de
hypotheekbanken de opgenomen gelden doorgeven.
Op de emissiemarkt is er zowaar een claimemissie, nI.
van de Twentsche Kabelfabriek a pan, aangekondigd. Dit
laatste komt weinig voor, al heeft de desbetreffende onder-
neming reeds diverse soortgelijke ernissies op zijn naam.
De beurskoers reageerde met een daling, hetgeen onder
de huidige omstandigheden te begrijpen valt.
De mededeling van de Minister van Financiën, dat het
begrotingstekort over 1966 aanmerkelijk groter zal worden
dan voorzien, doet vermoeden, dat de Rijksoverheid hoopt
dit jaar toch nog een belangrijk bedrag op de kapitaal-
markt te kunnen opnemen. Dit te meer omdat het de be-
doeling schijnt te zijn uit de stortingen op de voorinschrijf
–
rekeningen een bedrag voor de financiering van de ge-
meentelijke investeringen ter beschikking te stellen. Dat
binnen de overheidssector krachten worden ontwikkeld
waardoor enige ontspanning op de kapitaalmarkt zou
kunnen ontstaan lijkt vooralsnog weinig waarschijnlijk.
tndexcfers aandelen
30
dec,
H. & L.
20 mei 27 mei
(1953 – 100)
1965 1966
1966
1966
Algemeen
………………
343
361 —304
304 310
Internationale concerns
477
513 – 417
417 426
Industrie
………………..
313
322-286
286
291
Scheepvaart
…………….
136
140— 120
121
120
Banken en verzekering
……..
180
187— 148
149 149
Handel enz .
…………….
163
167-149
149 154
Bron:
A
.
N
.
P. CBS., Prijscourant
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
r.
105,30
r.
109,50
Unilever, cert.
…………..
f. 114
f.
93
t’.
94
Kon. Petroleum
………….
t’. 147,60
t’.
135,30
f. 139,80
A.K.0 .
………………..
389
344
3585
K.L.M
………………….
t’. 268
t’. 326
t’. 374
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
350
3535
E.M.S.
. ………………..
190
186
186
Kon. Zout-Ketjen
…………
765k
582
5755
Zwanenberg-Organon
……..
t’.
171
t’.
167
t’.
169
Robeco
………………..
t’. 222 t’. 203
F. 206
New York.
Dow Jones Industrials
964
877
897
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,74
6,69
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)
……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4’f
5
5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. jONOMAN.
E.-S.B. 1-6-1966
589
IIIIIIDDID 11H
11
IIIIIIIIIIIIlIIIIIlIII0 ID 11111111110 ID ID ID ID II
Abonneert
11
op
DE. ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A.
M.
de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J’ Tinbergen,
Prof. G.
M.
Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
Van Doorne’s
Automobielfabriek NV.,
zoekt in verband met de snelle uitgroei van
haar Organisatie:
enige jonge
bedrijfseconomische
medewerkers
De gedachten gaan uit naar economen en
ingenieurs welke interesse en zo mogelijk
reeds enige ervaring hebben opgedaan op
onderstaande terreinen:
Systeem-analyse, ter voorbereiding van
de automatisering (IBM 360140) der ad-
ministratie, in de ruimste zin van het
woord.
Het doen van onderzoeken in de kantoor-
afdelingen op het terrein van organisatie-
struktuur, methoden en procedures.
Voor deze funkties Is analytisch vermogen, goede kontaktvaardigheid, doorzettingsver-
mogen en het kunnen werken In teamver-
band van groot belang.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties, welke
strikt-vertrouwelijk zullen worden behandeld,
worden gaarne ingewacht bij het hoofd van
de afdeling personeelszaken, Geldropseweg
te Eindhoven, onder vermelding van nr.
200/8002.
van Doorné’s
Automobielfabriek nv.
TE HAARLEM
Eindhoven
ir
Behoeft IJw staf
uitbreiding
?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerci6le, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd. E,-S.B.- Postbus 42- Schiedam
590