ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 mei 1966
51ejaargang, no. 2543
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vleriek.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIE:
J. Geluck.
• •
:L.I!I
Drs. R. Iwema:
Nijver Nederland
………
551
Drs. K. C. Bijkerk:
Belangstelling bij het parle-
ment
voor
sociaal-econo-
mische problemen ………
552
F. IJmkers:
Sociaal
niveau
en
stem-
gedrag
……………….
554
Prof. Dr. H. W. J. Wijn’holds:
Veranderingen in de struc-
tuur van het Amerikaanse
bank- en financiewezen ….
558
Dr. J. van Ypersele de Strihou:
Nationale
defensielast
en
hulp
aan
ontwikkelings-
landen
……………….
560
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt …
563
‘tu1l4UJ;.1(sbL.I.];l:I4:I.1
1
J
,
]1
Nijver Nederland
D
E naoorlogse expansie’ van onze industrie is gepaard gegaan met
aanzienlijke verschuivingen in de structuur van de industriële werk-
gelegenheid. Dit blijkt uit tabel 1, waarin de samenstelling van onze
industriële werkgelegenheid naar industrietakken van 1948 tot 1964 in
cijfers is gebracht. We hebben ons daarbij beperkt tot de ,,echte” industrie,
d.w.z. dat de bouwnijverheid, de openbare-nutsbedrijven en de onder-
nemingen met minder dan 10 werkzame personen buiten beschouwing zijn
gebleven. Enkele duidelijke tendenties treden uit deze tabel naar voren.
De hoofdtendens is wel een voortdurend stijgend aandeel in de industriële
werkgelegenheid van de metaalnijverheid en de chemische industrie ten
koste van de andere industrieën, voedings- en genotmiddelen- en textiel-
industrie en mijnbouw. Voorts tonen de hout- en dé baksteenindustrie een
dalende tendens, terwijl de overige industrietakken hun relatieve positie
op de arbeidsmarkt ongeveer wisten te handhaven. Van de industrietakken
met een dalend procentueel aandeel in de industriële werkgelegenheid zagen
alleen de textielindustrie en de mijnbouw – sinds de tweede helft van de
jaren vijftig – hun aantal werknemers in absolute zin afnemen, beide als
gevolg van de door zware concurrentie noodzakelijk geworden reorganisatie
van hun bedrijfstak.
In het licht van de naoorlogse industrialisatiepolitiek, die behalve op
expansie, onder meer ook op structuurverbetering van onze industrie was
gericht, is het wellicht interessant ons af te vragen of de bovengeschetste
tendenties een breuk in de vooroorlogse ontwikkeling betekenen. Daartoe
is tabel2 samengesteld, die de verdeling van de industriële beroepsbevolking
over de industrietakken van 1909 tot 1964 weergeeft. Uit deze tabel blijkt
dat de naoorlogse ontwikkeling een vrijwel volkomen continuering is van
de vooroorlogse trend, die eveneens een ononderbroken stijging van het
aandeel van de metaal- en de chemische industrie ten koste van de voedings-
en genotmiddelen- en de textielindustrie en sinds 1930 tevens van de mijn-
bouw te zien gaf, terwijl ook de hout- en de baksteenindustrie over de
vooroorlogse periode een dalende tendens vertoneii. De enige afwijkingen
met de naoorlogse ontwikkeling zijn de stijging van het aandeel van de
kleding- en de leer- en rubberindustrie en de daling van dat van de grafische
nijverheid. Deze verschillen verdwijnen echter geheel, wanneer we ook de
ondernemingen met minder dan 10 werkzame personen in onze beschouwiri-
gen betrekken. Blijkbaar is de vooroorlogse stijging van het aandeel van de
,,echte” kleding- en leer- en rubberindustrie uitsluitend een gevolg van
concentratie en de vooroorlogse daling van het aandeel van de ,,echte”
grafische industrie uitsluitend een gevolg van het omgekeerde geweest.
Deze opvallende overeenstemming tussen voor- en naoorlogse ontwikkeling
behoeft natuurlijk geenszins op een tekortschieten van onze naoorlogse
industrialisatiepolitiek in dit opzicht te duiden. We kunnen hoogstens
concluderen, dat deze politiek geen wijziging heeft gebracht in de reeds
aanwezige relatieve groeitendenties van de verschillende industrietakken.
Nu kan met behulp van de indeling in industrietakken natuurlijk geen
volledig beeld van de structuurveranderingen in ‘ onze industrie worden
verkregen. Achter de cijfers per industrietak gaat uiteraard een grote ver-
scheidenheid van industrieën schuil, waardoor de sterk toegenomen diver-
siteit van onze industriële structuur na de oorlog in de cijfers niet recht-
streeks aan de dag treedt. Deze aanzienlijke verrijking van ons – vôôr de
551
TABEL 1.
Procentuele verdeling van de industriële werkgelegenheid
over de industrietakken
19481952
1956
1960
1964
metaalindustrie
…………
30,5 32,5
34,5
35,0
36,5
voedings- en genotmiddelen
16,0
15,5
14,0
14,5
14,0
textielindustrie
…………
13,0 13,0 12,0
11,5 10,5
kleding en reiniging
……..
8,5 8,0
8,0
7,5
8,0
extractieve nijverheid
6,5 6,5
6,0
5,5
5,0
hout, kurk en stro
……….
5,5
4,5
4,0
4,0 4,0
chemische industrie
………
5,0
5,5
6,0
6,5
7,0
baksteen- en aardewerk-
..
industrie
…………….
5,0
..
..
5.0
5,0 4,5 4,5
leer- en rubberindustrie
4,0
..
3,5
4,0
4,0
3,5
grafische nijverheid
3,0
..
3,0
4,0
4,0 4,0
papierindustrie
………….
3,0
..
3,0
2,5
3,0 3,0
diamantindustrie
…………
0,0
..
0,0
0,0
0,0 0,0
100,0
..
100,0
100,0 100,0 100,0
totaal
………………….
Bron:
C.B.S.
TABEL 2.
Procentuele verdeling van de industriële beroepsbevolking
over de industrietakken
1
1909
1
1930
1
1948
1
1964
24,5 29,0
30,5 36,5
voedings- en genotmiddelen
……….
17,5
16,0
16,0 14,0
17,5
14,0
13,0
10,5
baksteen- en aardewerkindustrie
9,0 6,0 5,0 4,5
metaalindustrie
………………..
6,0
5,5
5,5
4,0
textielindustrie
………………..
5,5
.
4,0
3,0
4,0
5,0
7,5 6,5
5,0
hout, kurk en stro
………………
4,5
8,0
8,5
8,0
grafische nijverheid
……………..
extractieve nijverheid
……………
3,0
3,5
5,0
7,0
kleding en reiniging
…………….
chemische industrie
……………..
2,5
3,0
4,0
3,5
leer- en rubberindustrie
………….
papierindustrie
…………………
2,5
3,0 3,0 3,0
diamantindustrie
………………..
2,5
0,5
0,0
0,0
totaal
100,0
1
100,0
1
100,0
1
100,0
Bron: C.B.S.
oorlog nog sterk fragmentarische – industrie-assortiment
heeft zich voor het overgrote deel geconcentreerd in de
metaal- en de chemische sector. Zij wordt weerspiegeld
in de naoorlogse toeneming van het aandeel van deze twee
industrietakken in de industriële werkgelegenheid. Het gaat
hierbij allereerst om de ontwikkeling van de basisindustrie
van de beide sectoren. In de chemische sector zijn het vooral
de olieraffinaderijen, in de metaalsector de hoogovens
en staalfabrieken, die een grote expansie vertonen. Wat
de eerste sector betreft, hebben voorts de petrochemische
industrie en de chemische industrie op steenkolenbasis een
hoge vlucht genomen. Terwijl in 1952 de olieraffinaderijen
nog slechts op een te verwaarlozen percentage van de
werkgelegenheid in de chemische industrie beslag legden,
was dit percentage in 1964 reeds gestegen tot 7,4. De over-
eenkomstige percentages voor de kunststoffenindustrie be-
dragen resp. 6,1 en 14,8. In de tweede sector heeft voorts
een aanmerkelijke uitbreiding van het assortiment, zowel
van produktiemiddelen als van consumptiegoederen plaats
gehad. Deze ontwikkeling vindt, zoals bekend, haar ver-
klaring in de veranderde grondstoffenpositie van ons land,
zowel als gevolg van de overschakeling van de Europese
industrie van Europees ijzererts op ijzererts van overzee
en van steenkolen op olie als van de toenemende betekenis
van de olie en de steenkool als grondstof van de chemische
industrie. Ook in dit opzicht is dus geen invloed van de
gevoerde industr.ialisatiepolitiek direct aanwijsbaar. Ook
hier mag echter onze conclusie natuurlijk geen andere zijn,
dan dat het industrialisatiebeleid aan de van nature aan-
wezige tendenties geen nieuwe heeft toegevoegd.
N.E.I.
R. IWEMA.
552
Belangstelling hij het pa:
voor sociaal’- economische
H
ET is interessant eens na te gaan, welke problemen
het meest in de politieke belangstelling staan. Vaak
blijkt namelijk dat de personen die gespecialiseerd
zijn in een bepaalde sector van de economie, de mening
zijn toegedaan, dat hun sector juist in hoge mate in de poli-
tieke belangstelling staat. Zo menen verkeersdeskundigen
dat het verkeersprobleem veel aandacht trekt, planologen
oordelen zo over de ruimtelijke ordening, anderen weer over
de woningnood, sociale voorzieningen, prijzen van land-
bouwprodukten, de Europese economische integratie enz.
Dergelijke opinies zijn echter bezwaarlijk te toetsen aan
de realiteit, omdat een nadere concretisering hiervan moei-
lijk is. Een poging daartoe is gedaan, door uit te gaan van
de schriftelijke vragen die door Kamerleden aan de rege-
ring worden gesteld. De gedachtengang hierbij was de vol-
gende: het parlement kan worden gezien als de spreekbuis
van de algemene politieke opinie en de belangstelling voor
problemen op verschillend gebied weerspiegelt zich in de
schriftelijke vragen welke de Kamerleden aan de verschil-
lende Ministers stellen.
Op grond van de schriftelijke antwoorden was een
rubricering der vragen per Ministerie mogelijk. Vragen
gesteld aan de Ministers van verschillende Departementen,
konden op deze wijze onderling worden vergeleken.
Geanalyseerd werden de beantwoorde vragen in de
zittingsperioden 1958-1959 t/m 1964-1965, naar aantallen
per Ministerie, terwijl aandacht is geschonken aan de lengte
van het antwoord. Aangezien diverse vragen werden be-
antwoord door één Minister, mede namens andere Minis-
ters, is de volgende indeling gemaakt:
vragen, die uitsluitend door één Minister werden af-
gewikkeld;
alle vragen, dus inclusief die waarbij meer dan één
Minister was betrokken. De Iaatstbedoelde vragen zijn
gerekend als te zijn afgewikkeld door de Minister die bij
het antwoord als eerste is vermeld.
De uitkomsten betreffende de vragen aan de Ministers
zijn uiteraard afhankelijk van de ,,omvang” van elk Minis-
terie. De uitkomsten zijn daarom getoetst aan:
het bedrag aan lonen en salarissen (mcl. sociale lasten)
van de diverse Ministeries volgens de rjksbegrotingen
(miljoenennota’s). Voor het Ministerie van Defensie zijn
daarbij de lonen enz. van de beroepsmilitairen en van
diënstplichtigen buiten beschouwing gelaten;
de totale bedragen der rijksbegrotingen (Gewone
Dienst) van de verschillende Ministeries.
In tabel 1 is een overzicht gegeven van de resultaten
van het onderzoek over het geheel van 7 zittingsperioden.
De op twee verschillende wijzen berekende’percentages
betreffende de beantwoorde vragen in de kolommen 1 t/m
4 voor ieder Ministerie vermeld, lopen in het algemeen
weinig uiteen. Per kolom vertonen de percentages van de
diverse Ministeries uiteraard wel verschillen. Zo liggen die
van de Ministeries van Algemene Zaken, Maatschappelijk
Werk en Financiën beneden de
5
pCt. van ‘het totaal,
terwijl die van de Departementen 0., K. en W., Sociale
Zaken, Verkeer en Waterstaat, en Landbouw boven de
10 pCt. uitkomen.
Een vergelijking per Ministerie van de cijfers der reeksen
1 t/m 4 (vragen) met reeks
5
(lonen en salarissen) geeft
In verband met het bovenstaande is het beter zich te
beperken tot die Ministeries, die naar hun aard meer voor
een vergelijking als in de prôbleemstelling vermeld in aan-
merking komen, dus de sociaal-economische Ministeries,
t.w. Economische Zaken, Landbouw, Verkeer en Water-
staat, Sociale Zaken en Volkshuisvesting en Bouwnijver-
heid
1)
(zie onderstaande tabel).
TABEL 2.
Aandeel per Ministerie in het totaal over de zittingsjaren
1 958-1 959 t! m 1964-1965
Aantal
vragen Lengte vragen
Bedrag
beantwoord
en antwoorden
Bedrag
Gewone
door
in
m/m
lonen
Dienst
en
sala-
der
Rijks-
één
één of
meer
één
één of
meer
Miflis-
Minis-
.
.
Munus-
Minis-
rissen
begro-
ter
ters
ter
ters
tingen
1
2
3
4
5
6
Economische Zaken
17,0
18,7
17,3
19,9
14,1
6,5
Sociale Zaken
22,9
21,4
24,2 22,5
18,3
27,0
Verkeer en
Waterstaat
……..
26,8
25,6 23,7
22,1
32,3
20,5
Volkshuisv. en
Bouwnijverh
…….
11,9
11,3 11,5
11,2
8,3
16,1
Landbouw, Visserij
..
21,4
..
23,0
23,3 24,3
27,0
29,9
100,0
100,0
100,0 100,0 100,0
100,0
Voedselv
…………
Bij onderlinge vergelijking van de Ministeries blijkt dat
de vragen (kolom 1 t/m 4) t.a.v. kosten (kolom
5
en 6) bij
Economische Zaken relatief de meeste belangstelling heb-
ben; als tweede volgt Sociale Zaken. Verkeer en Water-
staat, en Volkshuisvesting en Bouwnijverheid vormen de
middenmoot, terwijl als laagste Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening fungeert.
De in tabel 2 vermelde percentages betreffen de ge-
middelde uitkomsten over een periode van zeven jaren.
Het is denkbaar dat bij overigens gelijke gemiddelden er
toch grote verschillen aanwezig zijn in ontwikkeling in de
tijd, d.w.z. naar boven of naar beneden gericht. De be-
rekende percentages zijn daarom ook voor ieder jaar af-
zonderlijk bezien. Zij wijzen evenwel niet op een ver
–
schuiving. Op grond hiervan zijn geen correcties nodig
t.a.v. het beeld opgeroepen aan de hand van de percen-
tages welke in tabel 2 voor de gehele periode zijn berekend.
‘s-Gravenhage.
.
Drs. K. C. BIJKERK.
1)
Thans Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening.
Lement
problemen
TABEL 1.
Beantwoorde vragen per Ministerie in procenten van het
totaal over de zittingsjaren 1958-1959 t/m 1964-1965
aantal vragentotale
lengte
Rik
–
beantwoord
der vragen en
begrtingen
door
antwoorden
één
één of
van één van één
lonen
Totaal
Minis-
Minis-
I
‘
?
s..
Gewone
ter
ters
ter
ters
rissen
Dienst
1
2
3
4
5
6
s. Algemene Zaken
2,6
3,9 2,3
3,8
0,2
0,1
.
Binnenlandse
9,4
8,5
8,3
2,2
10,2
8,5
8,9
8,8
15,4
3,5
J. Buitenlandse
Zaken
.. …….
7,6 6,0
7,1
4,9
3,5
Onderwijs,
.
1,7
en
K.
W
…….
10,6
11,4
10.3
5,7
24,5
r.
Maatsch. Werk
1,5 1,7
1,2
1,5
1,0
1,8
.
Financiën
3,3
4,8
3,3
4,9 20,4
4,9
7,6
8,7
6,9
19,3
24,8
Zaken
……….9,6
i.
Sociale Zaken
.0,7
9,8
12,0
10,9
5,5 7,2
Justitie
………8,6
Economische Zaken
………
.6,8
7,9
8,5 8,7
9,7
4,4
1,8
i.
Defensie ……..9,3
k. Verkeer en
..
Waterstaat
12,4
11,8 11,7
10,6
1.0,0
5,4
1.
Volksh. en Bouw-
nijverheid
5,6
..
5,2
5,7
5,4 2,6 4,3
rn. Landbouw, Visse-
rij
en
Voedselv.
10,0 10,6 11,6
11,8
8,4
8,0
100 100 100 100
100 100
een vertrokken beeld vanwege de hoge loonposten van de
Ministeries van Financiën en van Defensie, die beide een
bijzondere plaats in het regeringsapparaat innemen. Voôrts
zijn er aanzienlijke verschillen tussen het aandeel bij de
vragen en het aandeel in de lonen en salarissen
bij
de
Ministeries a t/m c, die een meer algemene bestuursfunctie
hebben. Bij ,,Justitie” is het loonpercentage zeer hoog als
gevolg van de omstandigheid dat hieronder de salarissen
van het gehele apparaat der rechterlijke macht, Rijks-
politie, gevangeniswezen e.d. zijn begrepen. Daarentegen
zijn voor het Ministerie van Algemene Zaken de percen-
tages met betrekking tot de ,,vragen” aanzienlijk hoger
dan het percentage van de ,,lonen en salarissen”. Hierbij
zij echter opgemerkt dat vele algemene vragen door de
Minister-President (vaak ook mede namens andere Minis-
ters) werden beantwoord en onder het Ministerie van
Algemene Zaken zijn gerangschikt. Soortgelijke grote ver-
schillen zijn te zien in kolom 6. Enige zin blijkt de ver-
gelijking desondanks nog wel te hebben (zie onderstaande
opstelling van rangorden).
Rangschikking van Ministeries naar oplopend aandeel in het
totaal bij:
Vragen a)
Lonen en salarissen
Totaal Gewone Dienst
Maatsch. Werk
Algem. Zaken
Algemene Zaken Algemene Zaken
Maatsch. Werk
Maatsch. Werk
Financiën
Binnen!. Zaken Economische Zaken
Volkshuisv. en Bouwn. Volkshuisv. en Bouwn.
Justitie
Buiten!. Zaken Economische Zaken Buiten!. Zaken
Defensie
Bui!en!. Zaken
Volkshuisv. en Bouwn.
Economische Zaken
Sociale Zaken
Financiën
Jus!i!ie
0., K. en W.
Verkeer en Waterst. Binnen!. Zaken
Landbouw, V. en V.
Sociale Zaken Sociale Zaken
Verkeer en Waterst.
Landbouw, V. en V. Landbouw, V. en V.
Justitie Binnen!. Zaken
0., K. en W.
Defensie
0., K.en W.
Verkeer en Waterst. Financiën
Defensie
a) Aantal vragen beantwoord door één of meer Ministers (tabel 1, kolom 2).
E.-S.B. 25-5-1966
553
In hoeverre beïnvloedt het sociaal niveau van de
stemgerechtigden het stemgedrag? De auteur van
onderstaand artikel tracht deze vraag te beantwoorden
voor de Gemeente ‘s-Gravenhage en wel met behulp
van de uitslagen van de op 23 maart 1966 gehouden
verkiezingen der Provinciale Staten. Daartoe zijn
voor deze gemeente de uitslagen per wijk geanalyseerd
en vergeleken met het – aan de hand van zeven criteria
berekende – sociaal niveau van elk van deze wijken.
Uit de uitslagen
blijkt
o.a. dat er een
duidelijke
samen-
hang bestaat tussen sociaal niveau en stemgedrag,
hetgeen vooral geldt voor de niet-confessionele partijen.
Sociaal niveau
stemgedrag
Doel
I
N dit artikel zal worden getracht na te gaan of het stem-
gedrag in de Haagse woonwijken wordt beïnvloed door
het sociaal niveau van de bewoners van die wijken.
Het spreekt vanzelf, dat een diepere wens ten grondslag
heeft gelegen aan dit onderzoek, nl. de wens om te weten
of het stemgedrag in het algemeen – en niet beperkt tot
Den Haag en tot woonwijken – wordt beïnvloed door
sociaal niveau. Dit zou echter alleen mogelijk zijn, indien
gegevens beschikbaar zouden zijn over stemgedrag en
sociaal niveau per individu hetgeen niet het geval is. Het
ligt voor de hand dat verscheidene politieke partijen onder
–
zoekingen op dit gebied verrichten, daar deze partijen het
meest belang hebben bij kennis omtrent een eventuéel
bestaande relatie. De bij deze onderzoekingen beschikbaar
gekomen gegevens schijnen echter nog geen conclusies toe
te laten, zodat van publikaties over dit onderwerp door
deze partijen uiteraard nog geen sprake kan zijn.
Stembusresultaat
Als uitgangspunt van het onderzoek heeft gediend de
stembusuitslag per woonwijk in Den Haag van de op
23 maart 1966 gehouden verkiezing der Provinciale Staten,
welke is bekendgemaakt door het Gemeentelijk Bureau
voor Statistiek van Den Haag.
De bij de opstelling gehanteerde wijkindeling sluit nauw
aan bij de gebruikelijke wijkindeling, welke voor tal van
andere doeleinden wordt gebruikt. In een aantal gevallen
echter zijn wijken, welke nagenoeg geen of slechts een
geringe bevolking hebben bij de aangrenzende wijken ge-
voegd; dit geldt voor de wijken Oostduinen, Van Stolk-
park, Zorgvliet, Kijkduin en Ockenburgh, Made- en Uit-
hofspolder, Haagse Bos, Binckhorst en Zuiderpark. In één
geval is een wijk in tweeën gesplitst in verband met het
feit, dat twee sterk van elkaar afwijkende bevolkings-
groepen in die wijk wonen; dit geldt voor de wijk Waldeck,
die gesplitst is in de Componistenbuurt en de Loosduinse
Zeeheldenbuurt.
Van de 39 wijken, die de gebruikelijke indeling kent,
zijn 32 wijken of groepen van wijken overgebleven.
Social niveau
Om het stembusresultaat aan verschillende trappen van
sôciaal niveau te kunnen relateren is het uiteraard nood-
zakelijk, dat aan dit kwalitatieve begrip op de een of andere
wijze een kwantitatief karakter wordt gegeven. Dat dit
geen eenvoudige zaak is zal een ieder duidelijk zijn, zeker
Wanneer men ook nôg nagaat dat hetbegrip ,,sociaal
niveau” op meer dan één wijze kan worden gedefinieerd.
Onder meer door Chapin
1)
zijn pogingen ondernomen om
aan het begrip sociaal niveau een kwantitatieve inhoud te
geven, doch het nadeel van de door hem gevolgde methode
is, dat deze duur en tijdrovend is.
Voor
dit
onderzoek is gebruik gemaakt van een rang-
schikking van de Haagse woonwijken naar sociaal niveau
volgens een door het Bureau van Statistiek der Gemeente.
Amsterdam ontwikkelde methode. Deze rangschikking is
voor de Haagse wijken uitgevoerd door het Gemeentelijk
Bureau voor Statistiek van Den Haag
2).
Bij deze methode
is men ervan uitgegaan, dat het sociaal niveau in de wijken
wordt bepaald door een aantal karakteristieken, zoals het
telefoonbezit, het al of niet hebben van een middelbare
schoolopleiding van de mannelijke beroepsbevolking, de
mate waarin beoefenaars yan vrije beroepen onder de
mannelijke hoofden van huishoudens voorkomen, de mate
waarin arbeiders met een jaarinkomen van minder dan
f. 3.750 voorkomen onder de mannelijke hoofden van
huishoudens met beroep e.d.
Van ieder van deze criteria – zeven in totaal – heeft
men voor iedere wijk afzonderlijk een percentage berekend.
Vervolgens heeft men op grond van deze percentages iedere
wijk voor elke karakteristiek een rangnummer gegeven.
Daarna heeft men voor elke wijk de aldus verkregen zeven
rangnummers getotaliseerd. Rangschikking van de wijken
volgens deze totalen naar toenemende grootte heeft de
uiteindelijke rangorde der wijken naar afnemend sociaal
niveau bepaald, waarbij de wijk met het volgens deze be-
rekeningen hoogste sociaal niveau, het eindrangnummer 1
gekregen heeft en die met het laagste niveau het eind-
rangnummer 37. Twee wijken, t.w. Oostduinen en Zuider-
park, zijn buiten beschouwing gebleven, daar deze wijken
een te gering aantal inwoners hebben.
De aandacht zij erop gevestigd dat de berekeningen
werden uitgevoerd aan de hand van materiaal, dat de
situatie ten tijde van de volkstelling van 31 mei 1960 weer-
geeft. Voor verschillende wijken heeft dit consequenties
in verband met de sindsdien in deze wijken gereedgekomen
nieuwbouwwoningen en het waarschijnlijk daardoor ver-
anderde sociaal patroon. Ook de sedertdien plaats gevondeh
hebbende migratie kan tot veranderingen in dit patroon
aanleiding zijn geweest. Behalve het bezwaar van de be-
trekkelijke ouderdom van de gegevens kleven aan deze
methode nog enkele bezwaren, zoals het feit, dat bijv. aan
het eigen-woningbezit en aan de wijze van vrije-tijds-
besteding geen aandacht is geschonken. Het gehele pro-
bleem van de keuze van de criteria vormt trouwens een
moeilijk punt. Daarnaast kan het nog als een bezwaar
worden gezien, dat slechts een rangorde naar sociaal niveau
kan worden vastgesteld.
Tegenover deze bezwaren staat het voordeel, dat de uit-
komsten vrij gemakkelijk en goedkoop zijn te berekenen,
F. S. Chapin,
The Measurement of Social Status,
University
of Minnesota Press, 1933, herdrukt met herzieningen 1936. Zie
ook: L. Guttman, A Revision of Chapin’s Social Status Scale,
American Sociological Review, VII (1942), blz. 362-369.
Gepubliceerd in
‘s-Gravenhage,
maandblad der Gemeente
‘s-Gravenhage, oktober
1965.
554
wanneer men over gegevens van een uitgebreide volks-
telling kan beschikken.
Samenvattend kan toch wel worden gesteld, dat deze
bijdrage tot het moeilijke terrein van de kwantificering
van een kwalitatief begrip als sociaal niveau van belang is.
Stellig bestaat de indruk, dat de methode voor dit onder-
zoek redelijke uitkomsten geeft, alhoewel de mogelijkheid
blijft bestaan, dat moeilijkheden bij het verklaren van
cijfers worden veroorzaakt door onvolkomenheden in de
rangschikking.
De stemmenverdeling in
de wijken
O
M een duidelijker inzicht te verkrijgen in het stem-
gedrag in de diverse wijken en in Den Haag als
geheel is per wijk en voor geheel Den Haag een
frequentieverdeling gemaakt van de percentages stemmen,
welke ieder van de partijen op zich heeft weten te ver-
zamelen.
Grafiek 1 geeft de stemmenverdeling weer in geheel
Den Haag.
GRAFIEK 1.
Stemmen verdeling in Den Haag
.-
Bij de overige partijen zijn de verschillen tussen Den Haag
en Nederland slechts gering.
Grafiek 2 geeft de stemnienverdeling weer voor de wijk
met het laagste eindrangnummer en dus met het hoogste
sociale niveau (Duttendel, Van Stoikpark, Zorgvliet).
GRAFIEK 2.
–
Stemmenverdeling in de wijk met het hoogste sociale niveau
1
‘
WIJK OUTTENDEL,vanSTOLKPAk,
ZO GV LIET.
– – –
–
–
——————–
–
I
e EINDPANGMUMMER SOCIAAL NIVEAU 1
IlO1
___ —–——————–
-1
– ————–1
– —–
—
‘aGRAVENHAGE
– – – – –
———–H
40
F
–—–——–———-
–
–
301_ — — — — — — — — — – – –
– —
1
H
H
H
–
o
.
?Ç
< >
n
<
(
,
•
.(
<
<
,,
?
‘
u
0.
9
11
ç
:’i
:u
z
m
x
>
•m
z
z
C
cZ >
–
xl
fl1
cl
Uit vergelijking van de Haagse percentages met de
landelijke percentages is gebleken, dat de belangrijkste
verschillen tussen Den Haag en de Nederlandse gemiddel-
den liggen
bij
de K.V.P., de V.V.D. en de P.S.P., hetgeen
in tabel 1 wordt geïllustreerd.
TABEL 1.
Stemmenpercentages verkiezing Provinciale Staten
23 maart 1966
Den Haag
Nederland
K.v.P. ……………….
.18,4
30,1
vvD. ……………….
.17,8
10,0
P.S.P. ………………..
.
7,2
5,0
— –
lO[
•;i
i–r..i————–
5
‘
<
<
z
@
I
u
Z•
•
n
••
P M
c
xl
Z
xl
m
20
>
.
.
m
>
Z
•
-.
cm
m
•
xl
L
In deze wijk leeft de liberale gedachte blijkbaar in zeer
sterke mate, hetgeen blijkt uit het zeer hoge percentage
dat de V.V.D. hier heeft weten te behalen (44,7 tegenover
een gemiddelde yoor geheel Den Haag van 17,8). Ook
blijkt de belangstelling voor de extreem liberaal Van Rap-
pard hier relatief groot te zijn, nl. 1,3 pCt. tegenover een
gemeentelijk gemiddelde van 0,4 pCt. De aanhang van de
links georiënteerde partijen P.v.d.A., P.S.P. en C.P.N. is
hier relatief klein; tegenover gemeentelijke gemiddelden
van 26,3 pCt., 7,2 pCt. en
2,5
pCt. staan voor deze wijk
resp. 10,9 pCt., 3,2 pCt. en 0,5 pCt. Uit het feit, dat de
P.S.P. hier ruim 40 pCt. haalt en de C.P.N. slechts 20 pCt.
van het voor ieder van deze partijen geldende gemiddelde
voor de gehele gemeente, kan worden geconcludeerd dat
het pacifistisch socialisme in intellectuele .kringen – voor
zover dit samenhangt met de hier gevolgde benadering
van het sociaal niveau – meer aanspreekt dan de Commu-
nistische ideologie. ,,Ontevredenheid” schijnt er in deze
wijk toch ook nog te heersen, gezien de
5,3
pCt. die de
kandidaten van de Boerenpartij hebben weten te behalen.
Bij de confessionele partijen valt het voornamelijk op,
dat de K.V.P. slechts 12,0 pCt. behaalde tegenover 18,4
pCt. in de gehele gemeente en dat de C.H.U. in deze wijk
met 14,0 pCt. belangrijk boven het gemeentelijk gemiddelde
van 9,7 pCt. komt.
E.-S.B. 25-5-1966
•
555
TABEL 2.
Stemmen percentages verkiezing Provinciale Staten
23
maart 1966
Den Haag
wijk met rangnummer
31
P.v.d.A.
………………….
26,3
10,9
37,2
K.v.P.
………………….
18,4 12,0 17,6
v.v.D.
…………………..
AR.P.
……………….
…..
C.H.0.
……….. ……………
P.S.P.
……………………
Volkswil en Referendum
17,8
7,7
9,7
1,2
.7,2
2,5
0,9
..
44,7
6,0
14,0
0,7
3,2
0,5
0,6
5,7
3,1
3,7 0,8
10,8
7,4
1,2
0,4
1,3
0,1
C.P.N
……………………
0,6 0,5
0,6
Van Rappard
……………….
Vrije Burgers
………………
Boerenpartij
………………..
G.P.V..
………………….
6,9
.0,4
.
.
5,3
0,3
11,5
0,3
100,0 100,0
100,0
Grafiek 3 geeft de situatie weer in een
wijk
met een hoog
rangnummer (31) en dus een laag sociaal niveau (Schilders-
buurt).
GRAFIEK 3.
Stemmen verdeling in een wjjk met een laag sociaal nivea,,
– – – – –
— – – – – – – – – –
WIJK SCI-IILDERSBUURT
— – – – – – — – – – -. —–
EINDPANGI’JUMMER SOCIA.L NIVEAU 31
———–
————
-H
Hoe verlopen de percentages bij de partijen?
-1
H
0
< ?
< < <
g
?
< <
6)
(I
m
ci
y
z
m
51
•
m
>
CM
2
z-
C
rm
w
>
ci
>
5)
Cm
m
Z
Hier hebben de linkse partijen hun grootste aanhang;
voor de P.v.d.A., P.S.P. en C.P.N. gelden resp. de volgende
percentages: 37,2, 10,8 en 7,4, welke alle belangrijk boven
de reeds eerder vermelde gemiddelden liggen. Duidelijk
blijkt nu, dat de aanhang van de C.P.N. in veel grotere
mate in de typische volksbuurten is geconcentreerd dan
die van de P.S.P.; de C.P.N. behaalde in deze wijk namelijk
driemaal en de P.S.P ,,slechts” anderhalf maal het voor
ieder van deze partijen geldende gemeentelijk gemiddelde.
De V.V.D. kreeg in deze wijk slechts een gering percen-
tage van de stemmen, ni. 5,7, terwijl de groep van Van
Rappard met 0,1 pCt. maar net geklasseerd werd. De aan-
hang van de Boerenpartij is in deze wijk bijzonder groot,
11,5 pCt., hetgeen er inderdaad op zou kunnen wijzen,
dat de op deze partij uitgebrachte stemmen gezocht moeten
worden mde kringen van de ontevredenen. Voor wat
betreft de confessionele partijen kan nog worden opge-
merkt, dat de K.V.P.-stemmers over het algemeen in de
wijken met een wat lager sociaal niveau sterker zijn ver-
tegenwoordigd dan in de sociaal wat hoger geklasseerde
wijken, alhoewel dit in de Schildersbuurt niet het geval is.
Voor de protestante kiezers – althans de A.R.P.- en de
C.H.U.-stemmers – geldt het tegenovergestelde.
Volledigheidshalve volgt hiernaast nog een tabel van
de stemmenpercentages van alle partijen in de beide be-
sproken wijken en in Den Haag. –
T
EN einde duidelijk tot uiting te laten komen wat de
consequenties voor de partijen zijn van een verschil
in sociaal niveau, is vervolgens per partij een grafiek
gemaakt van het verloop van de behaalde stemmen-
percentages in de wijken. De wijken zijn daarbij gerang-
schikt naar afnemend sociaal niveau. Uit het verloop van
de lijn volgt dan of de stemmenpercentages van de partij
in kwestie al of niet worden beïnvloed door verschillen in
sociaal niveau. Een stijgend verloop betekent, dat van het
sociaal niveau een negatieve invloed uitgaat op het percen-
–
tage stemmen; een dalend verloop wijst op een positieve
invloed van het sociaal niveau. Is er sprake van een horizon-
taal verloop dan heeft het sociaal niveau blijkbaar geen
invloed op het stemgedrag.
De lijnen vertonen over het algemeen grote uitslagen,
zowel naar boven als naar beneden, hetgeen er op wijst,
dat andere factoren dan alleen het sociaal niveau het stem-
gedrag bepâlen, indien ten minste wordt aangenomen, dat
bij de bepaling vn het sociaal niveau en dus van de rang-
schikking van de wijken geen meetfouten zijn gemaakt.
Zou het stemgedrag uitsluitend worden bepaald door het
sociaal niveau dan zouden de lijnen weliswaar geen recht
verloop behoeven te hebben, maar er zouden geen zaag-
tanden in kunnen voorkomen. Ondanks dit soms wat
grillige verloop kan toch worden vastgesteld dat in een
aantal lijnen een structurele beweging voorkomt, welke
samenhangt met het sociaal niveau.
In grafiek 4 is voor enkele niet-confessionele partijen
het bedoelde verloop afgebeeld. Uit deze grafiek blijkt,
dat het stemmenpercentage per wijk voor de V.V.D. in
zeer sterke mate wordt beïnvloed door het sociaal niveau.
Voor de P.v.d.A. geldt dit in mindere mate, alhoewel hier
ook duidelijk sprake is van samenhang; uiteraard is het
verloop tegengesteld aan dat van de V.V.D. In deze grafiek
is ook het verloop weergegeven van de stemmenpercentages
van de Boerenpartij. Alhoewel het verloop in dit geval
zeer grillig is kan toch wel een stijgende tendens worden
waargenomen, hetgeen er op wijst, dat een – zij het
geringe – negatieve invloed van het sôciaal niveau op de
keuze voor de Boerenpartij bestaat.
In grafiek
5
is het verloop weergegeven voor twee confes-
sionele partijen, nl. de K.V.P. en de A.R.P. Alhoewel ook
de lijn voor de C.H.U. een interessant – enigszins dalend
–
verloop vertoont, is deze in verband met de overzichte-
lijkheid niet in de grafiek opgenomen.
556
/
t
Is
t
t
t
t
t
t
t
‘t
t
t’
/
It
It
tI
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
•
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
t
tt
t
t
It
t
,
t
1
\;
..
….•..
o
l
1 _. AFNEMEND SOCIAAL NtVEAU
GRAFIEK 4.
GRAFIEK 5.
Stemmenverdeling over de wjjken van enkele
Stemmen verdeling over de wijken voor twee
niet-confessionele partijen
confessionele partijen
PvdA.
BOERNPARTIJ
sc.
___A.R.P.
–
_._.K.V.P.
40.
30
20.
!
i
/ \!
•/
.
10-
il.
,.
/
•.,.
•
1
AFNEMEND – SOCIAAL NIVEAU
….
0
Een dergelijk onderzoek zou tot interessante conclusies
kunnen leiden, o.a. met betrekking tot de gevolgde methode
van bepaling van het sociaal niveau. Historisché factoren
zullen in elk geval een belangrijke rol spelen. De wijken
Duindorp en Scheveningen, waar veel vissers hebben ge-
woond en nog wonen, hebben altijd een overwegend
protestant karakter gehad, hetgeen duidelijk tot uitdruk-
king komt in de stemmenpercentages van de protestante
partijen. Het spreekt vanzelf, dat der’gelijke incidentele
factoren het beeld in belangrijke mate beïnvloeden.
‘s-Gravenhage.
F. IJMKERS.
en
et een
çe
te (res
jggt
9)
Algemene
Bânk Nederland.
(Nederlandsciie Handel-Maatschappij.
..
.(i.
M.,).
– De Twentsche Badk)
Duidelijk blijkt nu, dat er vôor deze partijen ternauwer-
nood sprake is van een verband met het sociaal niveau.
De overige partijen, waarvan het verloop hier niet is af-
gebeeld, vertonen soortgelijke bewegingen als hiervôér is
beschreven. De lijnen vande P.S.P. en de C.P.N. laten
een stijgend verloop zien, de lijn van de partij van Van
Rappard daalt, terwijl die voor de overige alle tamelijk
vlak verlopen.
Sociaal niveau duidelijk een factor
H
ET bovenstaande samenvattend kunnen we stellen
dat, alhoewel andere factoren een rol spelen, er in
een aantal gevallen een duidelijke samenhang tussen
stemgedrag en sociaal niveau bestaat. Dit geldt voor-
namelijk voor de niet-confessionele partijen, waar de poli-
tieke keuze blijkbaar nauwer samenhangt met de maat-
schappelijke positie dan
bij
de confessionele partijen. De
lijnen, welke per partij de samenhang tussen stemmen-
percentage en sociaal niveau weergeven, laten weliswaar
veelal grote uitslagen zien, maar deze zullen naar alle waar-
schijnlijkheid in de meeste gevallen eenvoudig te verklaren.
zijn, indien over wt meer gegevéns van de betreffende
wijken zou kunnen worden beschikt.
E.-S.B. 25-5-1966
.
.
.
557
Veranderingen in de structuur van het
Amerikaanse bank- en financiewezen
I
N een vorig artikel
1)
hebben wij reeds gewezen op de
grote veranderingen die zich in het Amerikaanse
handelsbankwezen voltrekken. Hierbij is speciaal de
aandacht gevestigd op het aantrekken van termijndeposito’s
door de uitgifte van depositocertificaten (C.D.’s). Het is
de bedoeling om in dit artikel wat meer aandacht te be-
steden aan de actieve kant van het bankbedrijf: de beleg-
gingen en uitzettingen. Alvorens daartoe over te gaan, lijkt
het dienstig enige belangrijke macro-economische cijfers
te geven.
In
1965
bedroeg het bruto nationaal produkt $ 675 mrd.
In 1964 was dit $ 629 mrd., terwijl voor 1966 het cijfer
wordt geraamd op $ 720 mrd. Winsten van vennootschap-
pen stëgen in
1965
met bijna 20 pCt. tot $ 44 mrd. Dividen-
den stegen met 10 pCt. Lonen en salarissen stegen met
7 pCt. tot $
345
mrd. Investeringen beliepen (berekend op
het viervoud van het vierde kwartaal) $
55
mrd. De hoog-
çonjunctuur, die reeds tot plaatselijke tekorten aan arbeids-
krachten heeft geleid (hoewel er in totaal nog een klein
percentage werkloosheid is), is voor een belangrijk deel
gefinancierd door uitbreiding van de kredietverlening, een
feit dat de economen zorgen baart. Zo is de overheids-
schuld (federale, staats- en gemeentelijke schuld) in nog
geen 25 jaar opgelopen van $
55
mrd. tot $ 322 mrd.
Het geraamde federale budget is gedurende dezelfde peri-
ode opgelopen van $ 13 mrd. tot $ 112 mrd. De inkomsten
bleven hierbij achter, zodat er een begrotingstekort is.
Ondanks de sterk gestegen winsten, steeg de schuld van de
vennootschappen (corporations) met $ 30 mrd. Af-
betalings- en persoonlijke schulden stegen met $ 10 mrd.
en de hypotheekschulden mét $ 15 mrd. De totale persoon-
lijke schuld (persoonlijke leningen en andere schulden,
inclusief hypotheekschulden) bedraagt thans ongeveer
$ 300 mid. of ofigevéer ‘hëf jâarinkomen van iedere loon-
of salaristrekker.
Met de toeneming van de kredietverlening is een wijziging
van de Organisatie van het kredietwezen gepaard gegaan.
De grenzen tussen de verschillende soorten van krediet
en van kredietinstellingen zijn vervaagd. De traditionele
specialisatie van de verschillende kredietinstellingen met
betrekking tot het aantrekken en uitzetten van gelden, is
sterk teruggedrongen en in bepaalde gevallen verdwenen.
in. het vorige artikel wezen wij reeds op de plaatsing van
C.D.’s door de handelsbanken, als gevolg waarvan de
termijndeposito’s de direct opvraagbare deposito’s hebben
ingehaald. Neemt men daarbij nog de grote spaartegoeden
bij de handelsbanken, dan bedragen termijn- en spaar-
deposito’s samen bij de handelsbanken thans (eind 1965)
bijna 83 pCt. van alle deposito’s. Reeds jaren hebben de
handelsbanken zich (en niet alleen in de Verenigde Staten)
met toenemende ijver bewogen op het gebied van de spaar-
1)
,,Enige recente ontwikkelingen op de geldmrkt en van het
bankwezen in de.Verenigde Staten” in ,,E.-S.B.” van 18 mei1966.
banken. Aan de andere kant – en nu spreken wij in het
algemeen – hebben de spaarbanken steeds meer facili-
teiten, die vroeger slechts door de handelsbanken werden
verschaft, aan hun cliënten ter beschikking gesteld. In
sommige gevallen gaat dit zelfs zover dat cliënten van
spaarbanken via hun bank overschrijvingen of betalingen
kunnen doen.
Grote ondernemingen begeven zich in de Verenigde
Staten op het bankierspad. Gebruikten zij hun tijdelijk
liquide middelen vroeger vooral voor belegging in schat-
kistpapier of leningen aan makelaars in dit papier, thans
financieren zij andere ondernemers en consumenten, zowel
direct als door aankoop van handelswissels
(commercial
paper).
Zij hebben het grootste deel van het afbetalings-
krediet van de banken weggenomen. Hetzelfde geldt voor
de handeiswissels. Levensverzekeringmaatschappijen en
pensioenfondsen, die naar hun mening bij emissies niet
voldoende materiaal konden bemachtigen, omdat de Open-
bare emissies van aandelen en obligaties steeds minder
werden, zijn actief geworden bij de onderhandse plaat-
singen. in sommige gevallen treden de institutionele be-
leggers op in samenwerking met de banken; in andere
gevallen beconcurreren zij elkaar, in 1963 overtroffen voor
het eerst in de geschiedenis van de Verenigde Staten de
onderhandse plaatsingen van obligaties door het bedrijfs-
leven de openbare emissies. Ten slotte betraden de handels-
banken de kapitaalmarkt door de uitgifte van schuld-
bekentenissen op lange termijn
(capital notes).
Aan de
actieve zijde van de handelsbanken worden de termijnen
ook steeds verder verlengd. De belegging in hypotheken
en in gemeenteleningen
(municipals)
is sterk toegenomen.
A
LVORENS dieper in te gaan op de kredietyerlening
door de handelsbanken, is het wellicht aanbevelens-
waardig deze banken eerst in haar algemeenheid te
karakteriseren in historisch verband. Allereerst is de naam
handelsbank, een vertaling van
commercial bank,
mis-
leidend, althans voor de niet-Amerikaan. De Amerikaanse
banken hebben van oudsher allerlei soorten van bedrijvig-
heid ontwikkeld. Zij verstrekken kort en lang bedrijfs-
krediet, beleggen in schatkistpapier en obligaties (in de
regel met een resterende looptijd van niet meer dan 10
jaar), alsmede in hypotheken. De karakterisering van de
Amerikaanse handelsbank wordt in hoge mate bemoeilijkt
door het feit dat er meer dan 13.000 banken in de Ver-
enigde Staten zijn en dat de meeste daarvan zelfstandig
zijn. Slechts in Californië is het filialenstelsel (,,branch
banking”) volledig toegestaan; in de andere staten is dit
stelsel verboden of beperkt. Vandaar ook dat de grootste
bank ter wereld – de Bank of America – zich in Californië
bevindt en niet in New York. De meeste banken zijn dus
lokale banken en de aard der banken past zich aan aan
de plaatselijke omstandigheden. Zo geven de banken in
de specifieke landbouwgebieden grote agrarische kredieten,
(I.M.)
Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen
558
terwijl de New York Money Market banks dicht bij de
Engelse commercial banks
staan.
Tot de beleggingen, hoe gevarieerd ook, behoren geen
aandelen. Bij de Banking Act van 1933-1935 is het aan de
banken verboden om aandelen te bezitten. Weliswaar be-
stonden daarvéér ook reeds beperkingen in deze richting,
doch deze konden gemakkelijk worden omzeild. Tijdens
de financiële crisis van 1929-1931 is wel gebleken dat de
banken veel geld hadden gestoken in aandelen, helaas meer
met het oog op speculatie dan op belegging. De deconfiture
van een groot aantal banken leidde tot de bankwetgeving
van 1933. Na 1933 verdween niet alleen het aandelenbezit
uit de portefeuilles van de banken, doch ook de kredieten
aan het bedrijfsleven liepen tot vrijwel niets terug. Dit
was niet alleen wegens de vrees om risico’s te nemen in het
bedrijfsleven, maar ook vooral wegens het ontbreken van
aanvragen. Staatsobligaties namen toen de plaats in van
bedrjfskredieten. De behoeften van het bedrijfsleven, voor
zover aanwezig, werden gedekt door overheidskrediet-
instellingen. Intussen bevatten de wetten van 1933 en 1935
geen beperkingen op het verlenen van lang of kort krediet
aan het bedrijfsleven. De overheid probeerde in de jaren
dertig deze kredietverlening zelfs aan te moedigen, o.a.
door overheidsgaranties. Ook de aankoop van industriële
obligaties werd in 1938 uitdrukkelijk toegestaan (maximale
looptijd 10 jaar). Het Federal Reserve Bulletin van juli
1938 schreef hierover:
,,Under the new designations, the principle is clearly recognized
that in making loans, whether for working capital or fixed capital
purposes, the banks should be encouraged to place the emphasis
upon intrinsic value rather than upon liquidity or quick ma-
turity”.
Wij citeren deze oude uitspraak, omdat dit de weg is
geweest die de banken sedertdien zijn opgegaan. De na-
druk ligt thans vooral op het lange of middellange krediet.
Dat de liquiditeit niet de eerste overweging moet zijn bij
de kredietverlening, werd door de banken wel in bijzondere
mate ter harte genomen. Het is interessant om hieraan
een zeer recente uitspraak uit de ,,Monthly Review” van
de Federal Reserve Bank of New York (maart 1966, blz.
68) toe te voegen.
,,The willingness of banks thus far to permit progressive
increases in their loan-deposit ratios raises the question of what
factors may have enabled bank managements to accept values of
this ratio unprecedented in the experience of many present-day
bankers. Perhaps the most important influences of a general
nature have the over-all improvement in the ,,science” of bank
management and the steady, orderly, and thus far non-infia-
tionary pace of the current economic expansion. Both these
developments have made It significantly easier for individual
banks to project their cash requirements and thus have reduced
liquidity needs”.
De laatste zinsnede slaat op de verfijning van het mecha-
nisme van de geldmarkt, als gevolg waarvan kasvoorraden
meer beweeglijk zijn geworden. De banken werken met
minimale kasvoorraden. Dalen deze beneden de wettelijke
minima dan verkopen de banken schatkistwissels of lenen
(,,kopen”) Federal Funds (tegoeden van ,,member banks”
bij de Federal Reserve Banks). Men vergeet hierbij wel
eens dat, hoewel de handel in Federal Funds sterk is uit-
gebreid, vooral in de gebieden buiten New York, hoe langer
hoe meer banken gaan vertrouwen op de mogelijkheid
(1. M.)
om bij te lage reserves snel Federal Funds te kunnen aan
trekken. De rente voor deze gelden weerspiegelt dit reeds
Deze steeg zelfs
1
/
8
pCt. boven het discontopercentagé
(44 pCt.). Men zal zich afvragen waarom de banken dan
niet liever naar de Federal Reserve Banks gaan. Het ant+
woord is, dat de banken dan allerlei inlichtingen over hun
kredietbeleid moeten verschaffen en kans lopen om enige
,,raadgevingen” te moeten incasseren. Bij steeds kleiner
wordende eigen kasvoorraden en steeds langere uitzettingen
moet eenmaal het gevaarpunt worden overschreden. In-
tussen vertrouwt men er blijkbaar op dat het Federal
Reserve System in tijd van nood te hulp zal komen, en
wel in de eerste plaats door open-markttransacties. De
uitlatingen van de monetaire en regeringsautoriteiten lijken
dan ook meer op een aanmoediging van deze gedachten-
gang dan op een waarschuwing ertegen.
B
EZIET men de uitzettingen en beleggingen van de
banken dan treft men daarin voor het merendeel
langlopende baten aan. Men ziet hypotheken, obli-
gaties, persoonlijke leningen, afbetalingskredieten en lenin-
gen op lange termijn aan het bedrijfsleven. Als liquide
baten ziet men, behalve de verplichte kasvoorraad (die
dikwijls nog geleend is), schatkistpromessen, wat handels-
wissels en staatsobligaties die een korte looptijd hebben.
Hierbij kan nog worden aangetekend dat het grootste deel
van de staatsschuld
bij
de banken is geplaatst en niet bij
het publiek. Eerst thans, nu de obligatierente boven
5
pCt.
is gekomen en de beurs minder aanlokkelijke perspectieyen
biedt, begint het publiek aandacht aan obligaties te be-
steden. De door de banken verstrekte leningen aan particu-
lieren en aan het bedrijfsleven zijn middellange of lange
leningen, die in termijnen worden afbetaald. Ongeveer
60 pCt. van de leningen aan het bedrijfsleven zijn zgn.
term loans.
Deze leningen hebben een looptijd van 3,
5
of 10 jaar. Zij worden verstrekt aan middelgrote bedrijven
(die niet naar de beurs kunnen gaan). Meestal vormen de
banken een, syndicaat en nemen elk een deel der lening.
Tegenover het nadeel van de lange termijn staat het voor-
deel van de regelmatige aflossingen.
Ondanks de grote vraag naar kredieten is de bankrente
niet sterk gestegen. De
prime loon rate
is thans ongeveer
54
pCt. Voor
term loans
komt daar nog tot 4 pCt. bij.
De groei van de leningen blijkt uit de verhouding tussen
leningen aan het publiek ‘en de totale deposito’s
(bank
ban – deposit ratio).
Deze verhouding wijzigde zich van
22 pCt. in 1946 tot 63 pCt. aan het eind van 1965. Dat
ondanks deze sterke groei en afgenomen liquiditeit de
rente voor leningen niet sterker is gestegen, vindt zijn
oorzaak in het feit dat de banken hun cliënten niet willen
afschrikken. De meeste leencliënten zijn ook deposanten
en de banken willen, gezien ook hun lokale karakter, hun
cliënten niet verliezen door te hoge debetrenten. Indien de
kredietaanvragen te groot worden, passen zij liever een
systeem van rantsoenering toe, waarbij de dringendste be-
hoeften worden bevredigd en waarbij de leningstermijnen
zoveel mogelijk worden bekort.
–
Tegenover deze beleggingen staan in hoofdzaak depo-
sito’s, waarvan het grootste deel, zoals hierboven is op-
gemerkt, bestaat uit termijn- en spaardeposito’s. Op het
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B.
25-5-1966
559
Het doel van dit artikel is de offers te vergelijken die
de meer ontwikkelde landen van de N.A.V.O. dragen
voor de gemeenschappelijke defensie en hulp aan onder-
ontwikkelde landen. Voor het meten van de defensie-
kosten gebruikt de auteur de standaarddefinitie voor
defensie-uitgaven zoals door de N.A.V.O. gepubli-ceerd. De N.A.V.O.-bedragen voor defensiekosten
worden echter gecorrigeerd om rekening te houden met
het feit dat de kosten van dienstplichtigen in de ver-
schillende landen aanzienlijk van hun alternatieve
kosten afwijken. Om de hulp, verschaft aan onderont-
wikkelde landen, te schatten wordt de waarde van de
hulp uitgedrukt als de nominale waarde van alle vormen
van hulp min de contante waarde van alle terugbetalin-
gen op leningen. De bedragen voor defensie en hulp
worden dan in verband gebracht met het potentieel
bruto nationaal produkt van ieder land.
Nationale défensielast
en hulp aan
ontwikkelingslanden
Criteria voor de lastenverdeling zijn nodig
I
N de periode vôér de tweede wereldoorlog werden de
defensie-uitgaven voornamelijk voor nationalistische
doeleinden aangewend; thans zijn deze doeleinden in
N.A.V.O.-verband meer gemeenschappelijk geworden. Het
is daarom nodig criteria vast te stellen voor het verdelen van
wat een gemeenschappelijke last is geworden. Het is 66k
noodzakelijk een zo scherp mogelijk inzicht te hebben in de
huidige defensie-inspanning van ieder land afzonderlijk.
Hulpverlening aan onderontwikkelde landen kan eveneens
worden gezien als een gemeenschappelijke last.
In de laatste tijd hebben verschillende Amerikaanse eco-
nomisten erop gewezen dat de Verenigde Staten een te
(vervolg van blz. 559)
eerste gezicht moge het grote aandeel van de termijn-
deposito’s (in bedrag groter dan de direct opvraagbare
gelden) geruststellend aandoen, in werkeljkhid is het dat
minder. Deze termijndeposito’s zijn voor een groot deel
verkregen door op agressieve wijze C.D.’s te verkopen.
De banken weten dan dat zij dit geld voor één of drie
maanden vast hebben, maar daar staat tegenover dat deze
C.D.’s zé interest-gevoelig zijn, dat ze
bij
afloop uitbetaald
zullen moeten worden wanneer een andere bank ook maar
1
/
8
pCt. meer wil betalen. In feite zijn deze gelden minder
vast dan direct opvraagbare deposito’s. De banken zullen
dus van termijn tot termijn moeten rekenen. Dit is trouwens
inherent aan het hele kredietstelsel met zijn periodieke
aflossingen. Het is duidelijk dat het nodig was om als
antwoord hierpp een technisch zeer efficiënte geldmarkt te
creëren.
In een volgend artikel zullen wij enige aandacht aan
deze geldmarkt en de daar geldende tarieven wijden.
Maarn.
Prof. Dr. H. W. J. WIJNHOLDS.
(1. M.)
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WAGENINGEN
• ZALEN VOOR 10-20-50-100-200 PERSONEN
UL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte
–
Indisch restaurant
–
Bar
groot gedeelte van de gemeenschappelijke last dragen ‘);
ze hebben echter nagelaten te specificeren welke criteria
moeten worden gebruikt voor de verdeling van de gemeen-
schappelijke last
2)
en bovendien worden de bijdragen van
de verschillende landen vaak niet vergelijkbaar gemaakt.
Onder ,,last” wordt hier verstaan de kosten van defensie,
verminderd met de strikt nationale voordelen die voort-
vloeien uit defensie-uitgaven boven het gemeenschappelijk
voordeel: externe veiligheid. De waarde van deze ,,joint
products” (bijv. de voordelen van defensie-research voor
de rest van de economie) zou dus theoretisch moeten wor-
den afgetrokken van de kosten, om de last te bepalen die
gedragen wordt voor het verwerven en in stand houden van
de gemeenschappelijke veiligheid.
We beperken ons hier tot de analyse van de defensie-
kosten en zullen daarbij tevens heel in hét kort het vraag-
stuk behandelen van de kosten van hulpverlening aan
onderontwikkelde landen.
Defensiekosten: meting en internationale vergelijking
D
E defensiekosten voor een land zijn het best weer te ge-
ven in termen van alternatieve kosten: de waarde die
het land opgeeft om veiligheid te verkrijgen. Bij volle-
dige mededinging zullen de marktprijzen van defensiegoede-
ren en -diensten deze alternatieve kosten min of meer weer-
spiegelen ): ze zullen de waarde benaderen van wat de
produktiefactoren aangewend voor verdediging, zouden
kunnen produceren in op één na het beste gebruik. Indien
de relatieve prijzen van defensiegoedéren en -diensten van
land tot land verschillen, moet de waarde van de opgegeven
alternatieven worden uitgedrukt in de prijzen en geld-
eenheden van ieder land.
Om de offers van verschillende landen vergelijkbaar te
maken, moet de last van ieder land gerelateerd worden aan
zijn
potentieel
bruto nationaal produkt. Hier wordt het po-
tentieel bruto nationaal produkt gebruikt, zodat een ver-
meerdering van defensie-uitgaven een reëel offer vertegen-
woordigt in termen van alternatieve aanwendingsmogelijk-
heden en niet alleen het gebruik van anders ongebruikte
middelen.
1
)Zie bijv. E. S. Mason: The Equitable Sharing of Military and Economic Aid Burdens,
Proceedings of the Academy of
Politica! Sciences,
mei 1963.
John Pincus in zijn:
Economic Aid and International Cost
Sharing
(The Johns Hopkins Press, Baltimore, 1965) is een
uitzondering in dit opzicht.
Strikt genomen alleen indien de verdedigingsuitgaven rela-
tief klein zijn t.o.v. het totaal produkt.
560
DE VRIES ROBBEC0
GORINCHEM
(I.M.)
staalconstructies
–
metalen ramen en deuren
De eerste stap
bij
het
meten
van defensiekosten is het
aanvaarden van een maatstaf voor de uitgaven van ieder
land op grond van een gemeenschappelijke standaard-
definitie. De N.A.V.O. heeft zulks gedaan en dienovereen-
komstig cijfers over de defensie-uitgaven gepubliceerd voor
de jaren 1949 tot 1964.
In de eerste kolom van de tabel hebben we voor de meer
ontwikkelde landen van de N.A.V.O. deze uitgaven bere-
kend als percentage van het
werkelijk
bruto nationaal
produkt. De defensie-uitgaven moeten echter, zoals wij
reeds’ opmerkten, worden uitgedrukt in het
potentieel
bruto nationaal produkt. Voor de Verenigde Staten en
voor Canada hebben we deze correctie aangebracht
4);
voor de Europese landen werd verondersteld dat het wer-
kelijk bruto nationaal produkt voor het betreffende jaar
(1963) dicht bij het potentieel bruto nationaal produkt lag.
De prijs van ten minste een deel van de defensie-uit-
gaven, als door de N.A.V.O. gedefinieerd, wordt niet op
een markt bepaald en kan daarom aanzienlijk van zijn
alternatieve kosten afwijken. Dit geldt in het bijzonder
ten aanzien van de bezoldiging van de dienstplichtigen
5).
In de meeste landen is eèn gedeelte van de militaire man-
kracht dienstplichtig. De percentages verschillen echter
van land tot land: in 1960 bijv. was het 62 in Nederland,
61 in Frankrijk, 35 in Duitsland, 34 in België, 22 in het
Verenigd Koninkrijk en 7 in de Verenigde Staten
6)
De
bezoldiging van de dienstplichtigen is meestal zeer laag.
Indien de bezoldiging en onderhoudsuitgaven (voedsel,
kleding, huisvesting) per dienstplichtige lager zijn dan de
alternatieve kosten (dat is hier dus het loon dat zij zouden
verwerven op de gewone arbeidsmarkt), is dit verschil
duidelijk een bijkomende kostenfactor, die niet weer-
spiegeld is in de zichtbare defensie-uitgaven. Dit verschil
kan ook worden gezien als een heffing in natura
;
opgelegd
door het land op de individuele dienstplichtigen. Wanneer
men de kosten meet die door ieder land worden gedragen
moet deze bijkomende kostencomponent worden toege-
voegd aan de defensie-uitgaven en aan het bruto nationaal
produkt.
Voor de Verenigde Staten moet niet alleen met dienst-
plichtigen rekening worden gehouden, maar ook met hen
Voor de Verenigde Staten gebruikten wij de verhouding
van werkelijk tot potentieel bruto nationaal produkt, zoals ver-
meld in de
Annual Report of the Council of Economic Advisers
van januari
1965
en voor Canada gebruikten wij als bron:
Economic Council of Canada:
First Annual Review: Economic
Goals for Canada to 1970,
Ottawa, Queen’s Printer,
1964.
Zie Thomas C. Schelling:
International Cost-Sharing
Arrangements,
Essays in International Finance, no.
24,
Inter-
national Finance Section, Princeton University, september
1955.
Zie M. Foot:
Men in Unifor,,i,
Frederik A. Praeger, New
York
1961.
die zich als vrijwilligers hebben gemeld om de oproep
tot dienstplicht te ontlopen en dus niet kunnen worden
gezien als behorende tot de normale arbeidsmarkt. Volgens
ramingen van het Amerikaanse Ministerie van Defensie
gaat het hier om ongeveer 40 pCt. van de totale opkomst
7).
De herwaardering van de kosten van dienstplichtigen
houdt in dat indien een land het percentage van zijn dienst-
plichtigen in zijn militaire mankracht vermindert,
bij
een
gelijkblijvend totaal aantal, dit geen effect zou hebben op
onze gecorrigeerde schatting van de defensiekosten. Als
voorbeeld diene de vermindering van het percentage
dienstplichtigen, zoals sedert de tweede wereldoorlog
plaatsvond in het Verenigd Koninkrijk. De overgang van
een leger dat grotendeels uit dienstplichtigen was samen-
gesteld naar een beroepsleger vereiste grote verhogingen
in de bezoldiging. Tussen 1953/1954 en 1960/1961 werd
de gemiddelde bezoldiging per man in het leger verhoogd
van £ 326 tot £ 680 per jaar
8),
d.w.z. een stijging van
110 pCt., terwijl gedurende dezelfde periode de lonen in
de industrie slechts verhôogd werden met 40 pCt. Het
percentage dienstplichtigen daalde van 36 in 1953 tot 22
in 1960 en 14 in 1961.
Deze verschuiving van dienstplichtigen naar beroeps-
personeel betekent in werkelijkheid geen verhoging
van de
defensielasten van het land, maar eerder een
verandering
van de wijze waarop de last wordt gedragen (d.m.v. be-
lastingen opgebracht door alle belastingbetalers in plaats
van heffingen in natura op de dienstplichtigen).
Kolom 3 van de tabel toont de uitkomst van deze aan-
passing voor het verschil tussen alternatieve kosten en de
zichtbare kosten van dienstplichtigen
9).
Dit verschil werd
De schatting komt van een Defense Department-studie van de lichting en is gedeeltelijk samengevat in de
New York Times
van
9
mei
1965.
D. C. Paige: Defence expenditure in
National Institute
Economie Review, juli
1960.
De aanpassing werd op de volgende wijze verkregen. De
bezoldiging en de onderhoudsuitgaven per dienstplichtige werden
afgetrokken van de alternatieve kosten van de dienstplichtige
en het verschil werd vermenigvuldigd met het aantal dienst-plichtigen. Dit totaal werd dan toegevoegd aan de defensie-
uitgaven en het bruto nationaal produkt.
Bronnen: Voor de Europese landen hebben we van elk Minis-
terie van Defensie de kosten van hun dienstplichtigen ontvangen
alsmede de verdeling van deze kosten in
1963.
Als schatting van de alternatieve kosten hebben we de ge-
middelde loonvoet in ieder land genomen. Deze werd afgeleid van O.E.S.O.-statistieken. Dat gemiddelde werd dan verhoogd
met
8,6
pCt. om
rekening te houden met het feit dat dienst-
plichtigen alleen mannen zijn, terwijl ook vrouwen begrepen
zijn in het gemiddelde loon. De verhouding van het gemiddelde
loon van mannen tot het gemiddelde loon van mannen en
vrouwen was voor
1963
voor Duitsland en Denemarken beschik-
(vervolg onderaan volgende blz.)
(1. M.)
E.-S.B. 25-5-1966
561
INTERCOM
SNELTELEFOON
Ma
Ma
1
–
‘3
E
‘3
9..
–
3
Ma
Ma
1-
z
opgeteld
bij
de defensie-uitgaven en het potentieel bruto
nationaal produkt om de defensiekosten uitgedrukt als een
percentage van het potentieel bruto nationaal produkt te
berekenen.
Defensiekosten van enige NA. V.O.-landen als percentage
van hun bruto nationaal produkt in 1963
(1)
(2)
(3)
(4)
Aangepast Aangepast
Aangepast
Onaangepast voor poten-
voer denst.
lichtigen
tieel BNP
plichtigen
t’
en
hulp
Verenigde Staten
.
9,8 9,3
9,5 9,9
Frankrijk
6,9 6,9
8,0
9,!
Verenigd
Koninkrijk
7,0 7,0
7,0
7,4
Duitsland
……….
6,1 6,1
6,3
6,6
Nederland
4,9 4,9
5,5
5,7
Noorwegen
4,1 4,1
4,5 4,9
België
…………
3,6
..
3,6
4,1
4,9
4,6
4,3 4,3
4,4
Canada
…………
..
Denemarken
3,4
..
3,4
3.7 3,9
Luxemburg
1;4 1,4
1,7 1,7
Hulp aan ontwikkelingslanden
W
ANNEER
men de defensie-uitgaven berekent, zou
men ook kunnen bepleiten de hulp aan de ontwikke-
lingslanden in de vergelijking te betrekken. De
Amerikanen wijzen erop dat het doel van ontwikkelings-
hulp en defensie-uitgaven gedeeltelijk hetzelfde is
10
):
deze twee soorten uitgaven kunnen namelijk worden gezien
als lasten gedragen voor het verkrijgen van een gemeen-
schappelijk goed: veiligheid.
Om de hulp te schatten die aan ontwikkelingslanden
wordt verschaft door N.A.V.O.-landen, gebruiken wij de
methode van Pincus
11)
die de waarde ervan uitdrukt als
de nominale waarde van alle vormen vait hulp min de
contante waarde van alle terugbetalingen op leningen. Bij
het gebruiken van deze methode worden alle vormen van
hulp op eenzelfde noemer gebracht en uitgedrukt in hun
waarde als schenking of subsidie.
Het eenvoudig optellen van alle leningen zonder rekening
te houden met hun looptijd of interest, zoals in de O.E.S.O.-
statistieken is gedaan, is misleidend. Door gebruik te maken
van de methode van Pincus heeft G. Ohlin
12)
de reële
kosten van hulpverlening van 1963 geschat (zie kolom 4
van de tabel).
(vervolg van noot 9)
baar
(International Labour Statistics)
en was 108,6 voor beide
landen. Dezelfde verhouding werd ook aangenomen voor de
andere landen.
Het gecbrrigeerde gemiddelde loon werd verder aangepast
om rekening te houden metverschillen in leeftijd. Het werd
met 30 pCt. verminderd om rekening te houden met het feit
dat dienstplichtigen, daar zij behoren tot een lage leeftijdsgroep,
over een lager loon zouden beschikken dan het gemiddelde loon.
Het cijfer van 30 pCt. is een extrapolatie van het Amerikaans
percentage voor de andere landen. Voor de Verenigde Staten hebben wij directe schattingen die
ons ter beschikking zijn gesteld door het Defense Department.
Er zijn twee problemen die specifiek zijn voor dit land. Ten
eerste, als reeds vermeld, moeten nietalleen de dienstplichtigen,
maar moet ook een gedeelte van de vrijwilligers in aanmerking
worden genomen. Ten tweede is ten gevolge van het aldaar
toegepaste ,,selective system” de intellectuele ontwikkeling van
de dienstplichtigen hoger dan die van de gemiddelde loon-
trekkende van dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht. De schatting
ijan het Defense Department houdt rekening
–
met deze twee karak-
teristieken.
Zie bijv. David E. Bgll: Foreign Aïd and U.S. National
Security:
International Development Review,
juni 1963.
J. A. Pincus: The cost of foreign aid in
Review
of
Economics
and Statistics,
november 1963.
Zie G. Ohlin:
Foreign AidPolicies Reconsidered,
O.E.C.D.,
Parijs, 1966. Het disconto gebruikt voor aflossingen en interest-
betalingen is 6 pCt.
vele namen één begrip
Centrum intercom-systemen zijn in de
gehele wereld een begrip. Interne com-
municatie per intercom betekent, dat Uw
telefoontoestellen Vrij blijven voor inko-
mend en uitgaand gesprekkenverkeer.
Intercoms voorkomen onnodig wachten-
lopen-zoeken en Verhogen de produkti-
viteit.
Of U nu 2,20, 2000f 2000 toestellen nodig
heeft, vraag dan vrijblijvend documenta-
tie aan bij de:
• Rotterdamse.
‘elecommunicatie –
maatschappij N.V.
562
uitsluitend bepaalde geldmarkttransacties worden afge-
sloten. In
E.-S.B.
van 6 april kwam het punt opnieuw
aan de orde aan de hand van cijfers uit
The Times.
Het jongste nummer van de
Monthly
Economic Letter van
de First National City Bank te New York bevat een nieuwe
opstelling van gegevens:
1Amen-
Overheid
1
kaanse
Andere
en
1
Waarvan
onder-
ondern.
internat.
Totaal
in $
nemingen
inst.
(in mln, dollars)
Iste kwart. 1965…
–
65
218 283
115
2de kwart. 1965…
28
179
112
319
157
3dekwart. 1965…
77
118
–
195
78
4de kwart. 1965…
266
114
30
409
298
Iste kwart. 1966…
226
208
102
536 336
De cijfers uit de verschillende bronnen wijken van elkaar
af als gevolg van het verschil in definitie van het begrip
internationale lening. Het zou nuttig zijn wanneer hier-
omtrent tot overeenstemming zou worden gekomen in de
geest van de I.M.F.-definitie van het begrip geld of de
definitie van internationale liquiditeit.
De internationale leningenmarkt is geen volkomen nieuw
verschijnsel. De leningen van internationale lichamen als
Wereldbank, de E.G.K.S., de Europese Investeringsbank
e.d. kunnen als transacties op deze markt worden be-
schouwd, evenals die van sommige staten. De snelle groei
van de markt in het laatste jaar is voor een belangrijk deel
Om de vraag te beantwoorden of sommige landen een
te grote en andere een te geringe last dragen, moet daiirna
de waarde van de strikt nationale voordelen van de defensie-
uitgaven worden afgetrokken van de kosten. De resultaten
van een dergelijke berekening dienen vervolgens te worden
getoetst aan de criteria welke men wenst aan te leggen.
Deze berekening zullen we elders publiceren
13).
Washington, D.C.
Dr. J. VAN YPERSELE DE STRIHOU.
13)
Zie J. van Ypersele de Strihou: Sharing the defense burden
among western allies, proefschrift dat gedeeltelijk zal verschijnen
in de Ya/e
Economic
Essays.
Geidmarkt
D
E tegoeden der banken bij De Nederlandsche Bank
zijn in de periode van 9 tot 17 mei krachtig gestegen,
nI. van f. 35 mln. tot f. 252 mln. Deze ruime liqui-
diteit is echter schijn. Tegenover dit tegoed staat namelijk
een veel grotere schuld aan de Centrale Bank. Het bedrag
der disconteringen en van de voorschotten in rekening-
‘courant is op 16 mei tot niet minder dan f. 500 mln. op-
gelopen. Een gunstige omstandigheid was nog dat het Rijk
•voor een ruime toevoer van middelen heeft gezorgd, nI.
van f.
254
mln., mede als gevolg van de maandelijkse uit-
kering aan de gemeenten.
Het bedrag van de saldi der banken ligt hoger dan het
verplichte deposito, dat met ingang van 15 mei op f. 130
mln, is gebracht. Kennelijk is het bankbeleid er op gericht
geweest een reserve te kweken opdat de komende ultimo-
drainage kan worden opgevangen.
Uit het oogpunt van de effectiviteit van de monetaire
politiek lijkt de situatie gunstig. Immers beschikken de
banken over een omvangrijke eigen liquiditeit dan acht
men de mogelijkheid tot een beperking van de krediet-
verlening door de Centrale Bank gering. De binnenlandse
liquiditeit der banken is reeds vrijwel het gehele jaar slecht.
Nochtans nam de overschrijding van het kredietplafond
in maart aanzienlijk toe en een verdergaande expansie is
niet denkbeeldig.
Kapitaalmarkt
I
N deze kroniek van 26januari vermeldde ik enkele cijfers
betreffende de omvang van de activiteiten op de inter-
nationale leningenmarkt, een markt die ook wel de
Eurodollarkapitaalmarkt wordt genoemd. Deze laatste
term moet men echter liever vermijden om verwarring te
voorkomen met de intetnationale Eurodollarmarkt, waar
(1.
E.-S.B.
25-5-1966
‘
.563
H. & L.
13 mei
20 mei
1966 1966 1966
361-304
313 304
513-417
429
417
322-286
294 286
140-120
120
121
187— 148
149 149
167-149
152 149
f. 107,70 f. 105,30
f. 94,20 f. 93
f. 137,80 f. 135,30
3494
344
f.385
f.326
362
350
197
186
602
582
f.172
f.167
f.206
f.203
876
877
6,67
6,74
5
5
C. D. JONGMAN.
Vereist:
M.O. handelswetenschappen (of gelijkwaardige
opleiding).
.
S
Ervaring in de overheidssfeer strekt tot aan-
beveling.
Tewerkstelling:
vindt plaats in de rang van administrateur
A (maximum jaarsalaris f22.116,—, inclusief
huurcom pensatie).
. De premie A.O.W. ad 10,2% is voor rekening’
van de gemeente.
• Gunstige verplaatsingskostenregeling.
• De gemeente Utrecht is aangesloten bij het
Instituut Ziektekostenvoorziening Ambte-
naren Utrecht.
Gegadigden moeten bereid zijn deel te nemen aan een
psychologisch onderzoek.
Sollicitaties met recente pasfoto binnen 10 dagen te zenden
aan de directie van het G.E.V.U., Nic. Beetsstraat 3 te
Utrecht.
toe te schrijven aan de sluiting van de kapitaalmarkt van
de Verenigde Staten voor buitenlandse debiteuren. De in-
stellingen, die zich hier van geld plachten te voorzien,
gingen zich tot Europa wenden. In het tweede kwartaal
1965 betraden ook Amerikaanse ondernemingen of hun
buitenlandse filialen deze markt. Hun beroep maakte in
1965 ca. 30 pCt. van het totaal uit. In het eerste kwartaal
1966 was dit aandeel tot 42 pCt. gestegen. Dit is mede een
oorzaak, dat zich op de markt spanningen zijn gaan voor-
doen met een rentestijging als gevolg. Uitstel of reductie
van het bedrag van reeds aangekondigde leningen is een
uitvloeisel van de krapte. In april is het beroep aanzienlijk
gedaald. Zolang de oorzaak van het
ontstaan
van de markt,
vooral bestaande uit restricties in het internationale
kapitaalverkeer, van kracht blijft zal de markt haar functie
blijven vervullen.
HERHAALDE OPROEP
Bij het
Gemeentelijk Energie- en
Vervoerbedrijf te Utrecht
kan zo spoedig mogelijk worden geplaatst een
ADMINISTRATEUR
die zal worden belast met de coördInerende.
leiding van de boekhoudkundige afdelingen,
de ponskaartenafdeling en de magazijndienst.
lndexcijfers aandelen
30 dec.
(1953
100),
1965
Algemeen
………………
343
Internationale concerns
477
Industrie
………………..
313
Scheepvaart
…………….
136
Banken en verzekering
……..
180
Handel enz.
. ……………
163
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50 Unilever, cert .
…………..
f. 114
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
A.K.0 .
………………..
389
K
.L.M
…………… . ……
f. 268
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
E.M.S.
………….. …….
190
Kon. Zout-Ketjen
…………
7651
Zwanenberg-Organon
……..
f. 171
Robeco
………………..
f.222
New York.
Dow Jones Industrials
…….
964
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b) 5,98
Aandelen: internationalen b) ..
4,0
lokalen b)
……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4’j,
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
-Een bedrijf, waarvan het Hoofdkantoor te Rotterdam gevestigd is,
enerzijds een
produciiebzdrijf,
anderzijds een nogal gecompliceerde
commerciële ondernçming,
zoekt contact met een
statisticus
omdat behoefte gevoeld wordt regelmatig geinformeerd te worden om-
trent plaats op de
markt,
mogelijkheden, verloop van de
omzetten
bij
eigen bedrijf en verwante ondernemingen en tal van meer gedetailleerde
problemen. Practische zin en belangstelling voor liet bedrijfsleven zijn
noodzakelijk, daarnaast zelfstandigheid en initiâtief, aangezien het hier
gaat om het opzetten en ontwikkelen van een nieuwe afdeling.
Met belangstelling worden, liefst met inkt geschreven brieven van ge-
gadigden tegemoetgezien. Ze kunnen onder letters Th geadresseerd
worden aan
W. VERSCHOOR en Drs. J. C. OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel 57 – Rotterdam
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,,Economisch-Statistjsche
Berichten” het aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed zijn.
564
t
w
~
.V
..NEDERLANDSE MELK-UNIE
–
één van de grootste ondernemingen op het gebied van de verwerking van
melk, tevens geïnteresseerd in de produktie van ijs en frisdranken
–
zoekt
voor haar hoofdkantoor in Amsterdam een
•
HOOFD
bedrijfseconomisch.e afdeling
•
die rechtstreeks onder een lid van de
raad van bestuur zal ressorteren.
De afdeling is belast met om. de volgende werkzaamheden
S
S
geven van economische adviezen;
• beoordelen van beleidsrapporten;
• economische planning op korte én
lange termijn;
o
rentabiliteitsbeoordeling van inves-
teringen en nieuwe projecten;
–
• opstellen van budgetten en bedrijfs-
vergelijkingen.
Voor deze verantwoordelijke functie gaan onze gedachten uit naar een aca-
demisch gevormd econoom of accountant met een grondige ervaring op boven-
genoemd werkterrein.
Sollicitaties te richten aan de heer R. Bakker, lid van de raad van bestuur,
Europahuis, James Wattstraat 79, Amsterdam.
–
U
reageert op
annonces in
–
Wilt
U
dat dan steeds
kenbaar
maken!
–
Hetis
helemaal
geen
wonder
dat
het
advertentievo!ume
van E.-S.B., vooral het
laatste halfjaar,
zo sterk is
gegroeid.
Er zijn namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ook!) als E.-S.B.
bit is geen loze bewering
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat kortgeleden door een
ter zake deskundige op
grond van een uitvoerige
enquête werd uitgebracht.
Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet waar u het zoeken
moet als u Mijnheer zelf
iets te zeggen hebt.
• Adm. E.-S.B.
–
Postbus
42
–
Schierjam.
E.-S.B. 25-5-1966
565
e Honevwe5 sere 200 in voUegalop
•;v’
‘I.i:
–
–
• ., 1
•i•
Daargaat hij – de eerste van het conceptie zou kunnén ovérgaan nele apparatuur. We hebben de
veld van nieuwe, betaalbare,
van een 1400 naar de 200 zonder
SERIE 200 aan de kop van het
snelle computers, specifiek
herprogrammering en zonder
veld gebracht en daar blijft hij.
voor beleidsdoeleinden
herscholing -en dat kunt u.
Welk bedrijf u ook hebt, de
geconcipieerd. Als eerste aan-
We ieiden dat de 200 een betere SERIE 200 kan de race voor u
gekondigd, als eerste gebouwd, investering zou zijn dan welke
winnen.
als eerste beproefd, als eérste
andere computer van vergelijk- Schrijf of bel Honeywell EDP,
geleverd. Inmiddels in
bare prijsklasse – nu of in de
James Wattstraat 100, Amster-
honderden bedrijven produktief. naaste toekomst – en dat is zo.
dam.Telefoon (020) 92 22 29.
• Zéér produktief.
We zeiden dat we zmer 1965
De Honeywell 200 heeft aan
in Nederland zouden gaan
0
2o o
0
alles wat we beweerd hebben
leveren – en dat hebben we
voldaan. We zeiden dat hij
gedaan.
gelijktijdig kon lezen, schrijven, U kunt al beschikken over een
ponsen en rekenen – en dat
computer uit de SERIE 200 voor
kan hij. We zeiden dat,u dank zij f7.000.- per maand – dat betaalt u
:Honczywell
onze exclusieve ,,Liberator”
wellicht nu voor uw conventio-
ELECTRONIC DATA PROCESSING
566
INTOMART-ONDERZOEK WIJST UIT:
feiten weerleggen losse bewer*ingen
Alleen nuchtere cijfers geven een eerlijk en onbevooroordeeld beeld.
Uit een onderzoek naar de leesgewoonten van de RTV-bladen
komen zeer positieve feiten naar voren ten gunste van
de RTY-bladen als reclame-medium.
VOOROORDEEL
“Het RTV-blad wordt niet ge-
lezen, niet doorgebladerd. Het
ligt opengeslagen naast radio
of TV.”
FEITE
N’
74% van de personen van 15 jaar en ouder bij
.
wie een RTV-blad in huis komt, neemt dit in
P
zijn geheel
door. Alleen hierdoor heeft een ad-
vertentie in de RTV-bladen 4.000.000 kansen
om gezien te worden.
roordel
Bovendien neemt
85%
(ofwel 4.600.000 per- sonen) hét blad meermalen
ter hand.
per week
zijn hindernisse)
op de renbaan
Dit zijn slechts enkele, maar belangrijke feiten
jvens”
uit het onlangs verschenen INTOMART rap-
port over de lees- en hanteergewoonten van de
RTV-bladen. U kunt dit 3-delige rapport of een
uittreksel hiervan dat de belangrijkste gegevens
bevat, aanvragen bij het CENTRAAL BUREAU
•
VOOR DE OMROEP, Koninginneweg 22, Hil-
versum. Tel. Ö2950-45645.
DE R
W
BLADEN
met de laagste peilprijs het grootste ongedoubleerde bereik in Nederland
ONDER DE 5 RTV.BLADEN WORDEN VERSTAAN
DC SLADEN
VAN: AVRO .
KRO. NCRV . VARA VPRO.
E.-S.B. 25-5-1966
567
i
.
– BUREAU VAN DEKIEFT N.V.
Organisatie en Efficiency Adviseurs
AMSTERDAM -. BRUSSEL
Voor een grote, te Rotterdam gevestigde, onderneming
(,,open” N.V.) waarvan de vele, ook internationale, activi-
teiten o.m. in dochtermaatschappijen zijn ondergebracht,
zoeken wij – in strikt vertrouwelijke sfeer – contact met een
jong
ACCOUNTANT/
ECONOOM
als naaste
MEDEWERKER
VAN DE
FINANCIEEL DIRECTEUR
Zijn werkzaamheden, die zich zullen bewegen op financieel,
administratief, controle-technisch en bedrijfseconomisch ge-
bied, zullen o.m. bestaan uit: het voorbereiden van jaarlijkse
en tussentijdse resultatenoverzichten, het schrijvenvan toe-
lichtingen daarop, het maken van rendements-berekeningen
en het rapporteren over financiële vraagstukken, zowel met
betrekking tot de moedermaatschappij als dochteronder-
nemingen in binnen- en buitenland.
De gedachten gaan uit naar een jongere, actieve kracht tot
35 jaar met een goede administratief/economische opleiding
en ervaring op een accountantskantoor of in vergelijkbare
werkzaamheden in een grotere onderneming.
De honorering voor deze afwisselende en interessante staf-
functie kan als uitstekend gekwalificeerd worden.
teljk, te wenden tol di heer S. van de Kieft, Leidse-
Belangstellenden gelieven ich, bij voorkeur schrf-
tingen. worden ingewonnen en geen contact met op-
Volledige discrelie wordt gegarandeerd. Geen
much-
straat 74, Amsterdam. Tel.: 020-65316/62953.
drac/itgevers gelegd dan na overleg met de candidaal.
568
Produktie-reproduktie
Eén Kodak Kopieerapparaat zorgt snel-
ler en accurater dan vele vaardige
typistevingers ,,voor eensluidende af-
schriften”. Laat Kodak samen met u
eens nagaan wat het Kodak Kopieer-
systeem voor u kan betekenen maar
bovenal besparen!
Kodak heeft een uitgebreide eeks
apparaten voor allerlei soorten
kopieer- en drukwerk. Vraag vrij-
blijvend inlichtingen: bel onder-
staand nummer of zend de bon
in voor uitvoerige documentatie.
Kodak kopieerapparaten
• voor grotere efficiency
• voor snellere communicatie
• voor betere coördinatie
[Kodakl
VOOR FEILLOZE REPRODUKTIE
:B0N
N5:
NAAM.
………………………….. ………………………………………….
FUNCTIE
.
…………………………………………………………………
FIRMA
.
………………………………………………………………………
ADRES
.
……………………………………………………………………
wenst nadere inlichtingen over het Kodak Kopieersysteem.
KODAK NV.. Den Haag – Postbus 338 – Tel. 0706I4I21.:
E.-S.B. 25-5-1966
569
CHTA-ATSMIECHNÈN
…
STEETSMAAIN
…
SJTADSMANI
Heeft u ooit een Italiaan of een Tsjech het
woord ,,Staatsmijnen” horen uitspreken?
Wel dan zult u zich hebben verbaasd
over de amusante, nochtans enigszins
verwarrende klankcombiriaties die er
mogelijk zijn. En daarin ligt dan ook de
voornaamste reden, dat Staatsmijnen in het
buitenland – allâng – DSM heten.
DSM-Holland. Een helder signaal voor de
vakwereld buiten Nederland. Staatsmijnen
hebben met dat (grote) buitenland op
drie manieren heel direkt. te maken:
export van kennis, export van produkten,
eigen ondernemingen.
Ja zeker, ook kennis is exportartikel
geworden. Research – zoals die bij
Staatsmijnen bedreven wordt – levert kennis
op… kostbare kennis. Daarom reizen
thans DSM-specialisten naar tientallen
landen in de wereld. Daarom stâân en
draaien in die tientallen landen fabrieken
en installaties. Gebaseej
–
d.op Nederlandse
blauwdrukken, op Nederlandse ervaring
en know how… Z6 belangrijk werd deze
export van kennis, dat er een aparte
dochteronderneming voor werd opgericht.
Stamicarbon is haar naam.
DSM Holland. Dat betekent per dag voor
ruim 1 miljoen gulden export … Caprolactam
voor fijne Italiaanse kousen; Nylon voor
Israëlische hooiharken en Australische
achterlichteh; STAM 1 FERT kunstmest-
stoffen voor een Egyptische katoenplanter,
een. Ierse farmer. Steeds langer wordt die
reeks: straks melamine, straks lysine. Want
een chemisch bedrijf dat leeft, groeit door,
‘vindt nieuwe procédé’s, nieuwe produkten,
nieuwe partners.
Staatsmijnen groeien uit hun naam, zeggen
wij in Nederland. Want wij moeten nog
wennen aan de internationale chemische
toekomst van dit concern. Voor de Italiaan
en de Tsjech is dat allang geen vraag
meer. Voor hen is DSM een helder signaal:
DSM-chemie uit olieen aardgas.
DSM-chemie uit Holland.
STAATSMIJNEN/DSM
(J)
CHEMIE
570