Toeristische triomfen voor het Middellandse-Zeegebied
Deze titel lijkt alleszins gerechtvaardigd na beschouwing
van onderstaande cijfers over het internationale reis-
verkeer van zestien Europese landen
1).
De volgorde van
de landen in de tabel is bepaald door de hoogte van de
ontvangsten uit het reisverkeer van niet-ingezetenen in
1964. Vergeleken met de ontvangstcijfers voor
1958,
kan
voor het totaal van deze zestien landen ruim een ver-
dubbeling van de deviezenontvangsten uit het vreemde-
lingenverkeer worden geconstateerd en voor de ,,kleinere”
Middellandse-Zeelanden (Spanje, Joegoslavië en Grieken-
land) een vertienvoudiging. Nederland slaat met bijna een
verdrievoudiging geen slecht figuur, zeker niet wanneer
bedacht wordt dat de ontvangsten in 1958 in hoge mate
gunstig zijn beïnvloed door het ,,uitstralingseffect” van de
Brusselse Wereldtentoonstelling in dat jaar.
Het saldo van het reisverkeer zegt uiteraard niets over
de betekenis van een land als toeristische trekpleister,
maar wel over de betekenis van het vreemdelingenverkeer
(d.i. toerisme plus zakenverkeer) voor het betalingsbalans-
saldo. De min of meer sterk geïndustrialiseerde West-
europese landen worden gekenmerkt door een nationaal
inkomen per hoofd van de bevolking en een consumptie-
en prijspeil die aanzienlijk hoger liggen dan in de over-
wegend agrarische Middellandse-Zeelanden. Dit werkt een
hoog saldo van het reisverkeer voor deze laatste categorie
landen sterk in de hand, zoals met name blijkt voor Spanje,
Italië en Joegoslavië. De voorname positie van Italië in
dezen lijkt door Spanje te worden bedreigd. De vroegere
belagers: Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek en het Ver-
enigd Koninkrijk, heeft Italië van zich weten af te schudden,
maar de reuzesprongen waarmee de deviezenontvangsten
van Spanje toenemen alsmede de vertraging in de stijging
van de Italiaanse ontvangsten, maken het waarschijnlijk
dat Italië in 1966 zijn eerste plaats zal moeten inruimen
waar het de ontvangsten uit het reisverkeer betreft.
Van de genoemde landen besteedt Duitsland de meeste
reisdeviezen. Toch is de grote reislust van de Duitsers uit
het begin der jaren zestig wat geslonken; ook nemen de
ontvangsten sneller toe, waaraan een aanzienlijke ver
–
hoging van het budget van de ,,Deutsche Zentrale für
Fremdenverkehr” niet vreemd zal zijn.
Ten slotte nog enkele woorden over ons eigen land.
Uit de dollarlanden ontvingen wij in 1964 f. 123 mln, en
gaven er f. 47 mln. uit
2).
Voor het sterlinggebied was dit
f. 69 mln. resp. f. 50 mln, en voor de E.E.G.-landen f. 565
mln. resp. f. 601 mln. Het saldo van onze reisverkeers-
balans beliep in 1964: – f. 85 mln. In 1965 zal dit ver-
moedelijk tweemaal zo groot zijn: bij een inkomens-
elasticiteit die boven de 2 ligt, moet een uitgavenstijging
Ontvangsten (1958 en 1964) uit, uitgaven voor en saldo van
(beide 1964) het internationale reisverkeer in zestien
Europese landen
a)
ontvangsten
1
uitgaven
1
saldo
1958
1964
1
1964
1964
in
8
mln.
491 1.035
209
826
72
939
66
873
454
808 785
23
452
688
1.282
—594
385 532
731
—199
167
503
118
385
241
487
187
300
88
242
266
–
24
124b)
174
242
–
68
97
165
93 72 80
164
135
29
97
136
181
–
45
24c)
121
53
68
36
91
39
52
41
78
74 4
7
67d)
9e)
a) Registratieverschillen maken exacte vergelijking onmogelijk. b) Bijna
tweemaal zo hoog als normaal wegens de Wereldtentoonstelling. c) 1957.
cl) 1963. e) Laatst gepubliceerde cijfer is $ 8,6 mln, voor 1962.
worden verwacht die bijna tweemaal zo groot is als de
10 pCt. waarmee de ontvangsten zullen toenemen. Een
hoofdoorzaak van deze laatste geringe stijging, die voor
driekwart als prijseffect moet worden aangemerkt, is het
sterk teruglopen van de Duitse bestedingen in ons land
(juist die buiten het grensverkeer). Hier wreekt zich de
grote afhankelijkheid van één land, dat enkele jaren ge-
leden nog zorgde voor de helft van onze deviezenont-
vangsten uit het reisverkeer, maar ons nu enigszins de
rug toekeert vanwege het gestegen prijspeil in ons land en
de neiging van de Duitser het vakantiedoel verder weg te
zoeken.
De over 1964 gehouden proefenquête van het C.B.S.
naar de vakantiebesteding van de Nederlandse bevolking
3)
bewees dat de Duitsers daarin niet alleen staan: voor het
eerst verscheen als reisdoel van de 6f mln. Nederlandse
vakantiegangers de Balkan met 1 pCt. naast Spanje en
Portugal met 2 pCt. ,,Meer kans op zon” is immers –
blijkens een N.I.P.O.-enquête van april
1965
– het voor-
naamste oogmerk van de Nederlandse vakantieganger.
Naarmate de welvaart in ons land toeneemt, zal de
nationale betalingsbalans een grotere invloed ondergaan
van het negatieve saldo op onze reisverkeersbalans.
Voorselsoten.
Dr. M. C. TIDEMAN.
Bron:
,,Tourism in Europe”, O.E.C.D., Parijs, juli
1965,
150 blz., $3.
,,Maandstatistiek van het financiewezen”, september 1965.
,,Sociale maandstatistiek”, oktober 1965.
Italie
…………………
Spanje
Frankrijk
……………..
West.Duitsland
…………
Verenigd Koninkrijk
……..
Oostenrijk
……………..
Zwitserland NEDERLAND
………….
België-Luxemburg
………
Ierland
Denemarken
……………
Zweden
………………
Portugal
………………
Griekenland
Noorwegen
…………….
Joegoslavië
Blz.
Blz.
Toeristische triomfen voor het Middellandse-Zee-
Techniek, economische groei en maatschappelijke
gebied,
door Dr. M. C. Tideman …………..
287
ontwikkeling (1),
door P. Krug ……………
297
Wie doet wat met zijn geld in Luxemburg,
door
Drs. B. H. van der Vaart …………………
288
Onderwijsexplosie in de Arabische wereld,
door
Wat is industrieel marktonderzoek?,
door Drs. B.
Dr. R. Kool ………………………….
300
G. Klein Wassink ……….. …………….
290
Op de drempel van televisiereclame,
door J.
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. D.
Woerlee …………………………….
293
Jongman
……………………………
302
E.-S.B. 16-3-1966
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
287
Het Bureau voor de Statistiek der Europese
Cemeenschappen liet onlangs de resultaten van
een uitgebreid budgetonderzoek in Luxemburg,
het eerste in een reeks van acht over de E.E.C.,
het licht zien. In onderstaand artikel worden, na-
dat eerst een overzicht is gegeven van de wijze
waarop de budgetonderzoekingen zijn opgezet (een
combinatie van ,,huishoudboekjesmethode” en in-
terviewmethode”) en het nut van dergelijke onder-zoekingen voor de overheid, E.E.G.-organen en be-
drijfsleven is aangetoond, enkele resultaten van
het Luxemburgse budgetonderzoek gegeven. Er
blijken dan verschillen te bestaan in de opbouw
van het uitgavenpatroon, zowel tussen de onder-
scheiden sociale categorieën als binnen elke so-
ciale categorie tussen de verschillende inkomens-
klassen.
S.
Wie doet wat met zijn
geld in Luxemburg
U komt zeker voor die rare brief. Nu, die heb ik in de kachel
gegooid en alles wat u hier achterlaat gaat dezelfde kant op”
1).
De titel zou kunnen suggereren dat in dit artikel een
schril licht geworpen wordt op mogelijke extravagante uit-
gaven van de in Luxemburg gehuisveste functionarissen
van de Europese Gemeenschappen. Deze conclusie zou
echter voorbarig zijn. Luxemburg wordt slechts bevolkt
door degelijke lieden en hardwerkende E.E.G.-functiona-
rissen.
De directe aanleiding tot dit artikel is dan ook van
geheel andere aard. Onlangs heeft het Bureau voor de
Statistiek der Europese Gemeenschappen de resultaten van
een uitgebreid budgetonderzoek voor Luxemburg het licht
doen zien, de eerste in een serie van acht publikaties.
Hierna zullen volgen de publikaties van op dezelfde leest
geschoeide budgetonderzoekingen, gedaan in de jaren 1963
en 1964 in de andere E.E.G..landen.
Voor een ieder die zich bezighoudt met problemen rond
de ontwikkeling van consumptietrends zullen deze publi-
katies een bron van onschatbare informatie opleveren.
Immers, het is wel bekend dat meer dan oppervlakkige
bestudering van leef- en verbruikspatronen vaak stuit op
gebrek aan adequaat statistisch basismateriaal. Tot dus-
verre verschenen statistische publikaties omtrent de uit-
gaven van de consument, vertonen veelal een aantal lacu-
nes; zij hebben ôf betrekking op een te ver in het verleden
gelegen periode, èf zij zijn te specifiek gericht op bepaalde
categorieën verbruikers/inkomentrekkers.
Indien wij het destijds door de E.G.K.S. georganiseerde
budgetônderzoek voor de beperkte groep van werknemers
in de kolen- en staalindastrie buiten beschouwing laten,
dan kan geconstateerd worden dat internationaal vergelijk-
bare budgetonderzoekinen tot dusverre een onontgonnen
gebied zijn gebleven. Het dient dan ook tot een grote ver-
dienste van het Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappen gerekend te worden dat thans voor het
eerst een poging is gedaan het licht te doen schijnen over
het uitgaven- en verbruikspatroon van het grootste deel
van de bevolking binnen de E.E.G.-landen.
De opzet van de budgetonderzoekingen.
Ten einde de doelmatigheid van het onderzoek’te ver-
hogen is het uitgebreide cijfermateriaal ingedeeld naar een
aantal criteria welke ruimte laten voor diepgaande analyse.
Als grote pluspunten dienen dan ook te worden aangemerkt
de mogelijkheid tot internationale vergelijking, de verge-
lijking van de consumptiepatronen voor een aantal sociale
klassen, diverse inkomensgroepen, alsmede verschillende
regionale gebieden. Opgemerkt zij echter dat het onderzoek
niet berust op het principe van een representatieve steek-
proef voor de totale bevolking; de zelfstandigen, de alleen-
staanden en de niet-weikenden zijn niet in de beschouwing
opgenomen. Daar bij het onderzoek de nationale statis-
tische bureaus uiteraard een zeer belangrijke rol hebben
gespeeld, is het duidelijk dat volledige uniformiteit bij het
inwinnen van de gegevens niet verwacht kan worden.
Hierbij komt nog dat de wijze van verzamelen van de ge-
gevens afgestemd dient te worden op het sociale en cultu-
rele peil van de bevolking. Toch biedt, naar het zich laat
aanzien, het doelbewuste streven. van het Bureau voor de
Statistiek der Europese Gemeenschappen naar uniforme
criteria voldoende waarborg voor bruikbaarheid bij inter-
nationale vergelijkingen.
Binnen de landen is het statistische materiaal gesplitst
naar een aantal gezichtspunten. Allereerst naar drie sociale
klassen, t.w. landbouwers, arbeiders en employés/ambte-
naren. Voor de categorie arbeiders en employés/ambte-
naren is voorts een indeling gemaakt naar verschillende
inkomens- en verbruiksklassen, terwijl ten slotte voor ar-
beiclers een aantal onderverdelingen naar de gezinsgroottë
worden gemaakt. Voor Luxemburg is geen indeling naar
gebied (bijv. stads- en plattelandsbevolking) gemaakt, doch
het is te verwachten dat voor de grotere landen ook deze
verschillen tot uitdrukking gebracht zullen worden. De
uitvoering van een dergelijk onderzoek waarbij het aantal
onderverdelingen in goederen en diensten zeer gedetailleerd
is – een kleine 300 in getal – vergt veel tijd en is dan ook
een kostbare aangelegenheid. De techniek van verzamelen
en verwerken van de gegevens dient dan ook aan de voor
dit doel uitgetrokken middelen te worden aangepast. Dit
heeft ertoe geleid dat bij de uitvoering van het .budget-
onderzoek gebruik gemaakt is van een combinatie van de
dure ,,huishoudboekjesmethode” en de minder kostbare
interviewmethode”. Zoals genoegzaam bekend, hebben
geide methoden een aantal specifieke voor- en nadelen.
Een van de bekende nadelen van de ,,huishoudboekjes-
methode”, ni. het gebrek aan administratieve ervaring van
de geënquêteerde, heeft ook bij het budgetonderzoek in
Luxemburg parten gespeeld. Voorts werd wederom be-
vestigd dat geënquêteerden liever niet te veel loslaten over
zwarte lonen en belastingen. In een aantal gevallen bleef
de ontvangst van de enquêteurs beneden het gewenste peil
van hartelijkheid. Opmerkingen als in het motto vermeld
1)
Publikatie Budgetonderzoek 1963/1964 Luxemburg,
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen,
1965,
blz. 73.
288
E.-S.B. 16-3-1966
en ,,Ik geef u twee minuten. Bent ii dan nog niet weg dan
laat ik de honden op u los”, doen bepaald onvriendelijk
aan maar zullen waarschijnlijk niet typisch Luxemburgs
zijn. Mocht het aantal huisdieren – in het budgetonderzoek
geclassificeerd onder ,,Niet duurzame goederen voor Ont-
spanning” – in andere E.E.G.-landen hoger liggen, dan
zullen de enquêteurs ongetwijfeld moeilijke momenten be-
leefd hebben.
Bij de enquêtes heeft men zich niet tepaald tot het ver-
zamelen van gegevens omtrent het verbruik en de uitgaven.
Hiernaast zijn waardevolle inlichtingen ingewonnen over
een aantal ,,Algemene gegevens betreffende de huishou-
dingen”. Deze cijfers, wederom ingedeeld naar eerder ge-
noemde criteria (sociale klasse enz.) geven waardevolle
informatie omtrent de grootte en type van de woning en
het bezit van een groot aantal duurzame gebruiksgoederen,
zoals auto, televisietoestel, wasmachine, ijskast, telefoon
enz.
Het nut van budgetonderzoekingen.
Het instellen van een kostbaar budgetonderzoek heeft
in het verleden reeds het grote nut hiervan bewezen. De
nuttige functie bij het uitstippelen van het beleid van de
nationale overheden, van de lagere publiekrechteljke orga-
nen, alsmede van de E.E.G.-organen ligt voor de hand.
Zo verschaffen de resultaten van het onderzoek de mogelijk-
heid tot verbetering van de nationale voedingsbalansen,
welke als basis dienen voor het opstellen van de verwachte
voorzieningsbalansen. Voorts kan een groot belang worden
toegekend aan de realisering van gecoördneerd budget-
onderzoek in de E.E.G.-landen binnen het kader van de
door de Commissie nagestreefde sociale en economische
politiek. Ten slotte zijn de resultaten van belang voor de
Associatie van de Zes met de landen overzee. Zo is bijv.
inzicht in de substitutievoorwaarden van bananen en regio-
naal fruit onmogelijk zonder gedegen kennis van de struc-
tuur en ontwikkeling van het verbruik binnen de Gemeen-
schappelijke Markt.
Naast de publieke sector zal ook voor het bedrijfsleven
bij het opstellen van zijn beleidspolitiek het budgetonder-
zoek terdege goede diensten kunnen bewijzen. Ook hier
geldt dat men zich slechts uit kennis van het verleden en
heden door synthese en analyse een consistent beeld kan
vormen van de marktpotenties in de toekomst. Wel dient
ervoor te worden gewaakt dat bij het opstellen van markt-
prognoses een te grote waarde aan de budgetonderzoekin-
gen wordt gehecht. Immers, zij geven slechts ten dele uit-
sluitsel omtrent het tempo en de richting waarin de consu-
ment zijn bestedingspatroon wijzigt. Technologische voor-
uitgang, wijziging van het aandeel van de vrouw in het
produktieproces en vele andere factoren dienen op andere
wijze te worden opgespoord. Tezamen met deze onder
–
zoekingen biedt echter de mogelijkheid van op specifieke
eisen van bepaalde bedrijven of bedrijfstakken gerichte
verwerking der resultaten van het budgetonderzoek veel
perspectieven. Het is zonder meer duidelijk dat dit vooral
het geval zal zijn wanneer de resultaten van de budget-
onderzoekingen voor alle E.E.G.-landen ter beschikking
staan. Naast vergelijkbaar materiaal binnen de lands-
grenzen zal dan een rijke internationale documentatie ter
beschikking zijn, welke een paspoort verschaft tot het
maken van analyses en het trekken van conclusies inzake
mogelijke oorzaken van verschillen in gebruiksgewoonten,
van afwijkende inkomens- en substitutie-elasticiteiten.
Indien ervan wordt uitgegaan dat, ondanks de recente
strubbelingen binnen de E.E.G., het bedrijfsleven zich in
toenemende mate bij zijn investerings- en verkoopbeleid
zal richten over de landsgrenzen heen, zal het nut van een
dergelijke verdieping niet in twijfel kunnen worden ge-
trokken. Wat als complement nog nodig is, is het onder
één noemer brengen van de geldwaarde van de particuliere
uitgaven binnen de E.E.G.-landen met behulp van koop-
krachtpariteiten. In het verleden is hier reeds veel werk
verricht door de O.E.C.D.-experts en door het Bureau van
de Gemeenschappen naar aanleiding van het budgetonder-
zoek 195611957 onder mijn- en staalarbeiders in de
E.G.K.S.-landen. Het is te hopen, dat verdere aanpassingen
aan het onderhavige budgetonderzoek niet lang op zich
zullen laten wachten.
Enkele resultaten van het Luxemburgse budgetonderzoek.
Zonder te pretenderen volledig te zijn, trekt het Bureau
voor de Statistiek een aantal algemene conclusies uit het
beschikbare cijfermateriaal. De meest interessante con-
clusies worden ontleend aan de cijferopstellingen, waarbij
de uitgaven niet per huishouding, maar per verbruiks-
eenheid zijn uitgedrukt; de huishoudingen worden hierbij
dus naar één welvaartsniveau ingedeeld. Aan het begrip
verbruikseenheid ligt de gedachte ten grondslag dat de
samenstelling en hoogte van het verbruik per gezinslid
afhangt van de
leeftijd
en het geslacht. Door gebruik van
bepaalde coëfficiënten kan dus het verbruik van gezinnen
van uiteenlopende samenstelling onder één noemer worden
gebracht.
Enkele van de belangrijkste algemene conclusies tiit het
onderzoek volgen hieronder:
In de opbouw van het uitgavenpatroon van de groepen
arbeiders, landbouwers en employés/ambtenaren zijn –
zowel absoluut als relatief – aanzienlijke verschillen te
constateren. Deze komen het sterkst tot uitdrukking in de
uitgaven voor voeding
(mcl.
dranken en tabak) welke bij
arbeiders (41,5 pCt. van de totale uitgaven) aanmerkelijk
hoger liggen dan bij de twee andere groepen
(34,5
pCt. van
de totale uitgaven). De verschillen tussen arbeiders en
landbouwers zijn echter meer schijn dan werkelijkheid.
Immers, een groot deel van de geconsumeerde voedings-
middelen wordt door landbouwers zelf voortgebracht. Het
verbruik van voedingsmiddelen
(mcl.
dranken en tabak)
uitgedrukt als percentage van het totale verbruik van land-
bouwers wijkt nu weinig af van het aandeel van voedings-
middelen in de totale uitgaven van arbeiders.
De indeling van de consumenten naar het niveau vân
het verbruik – als indicatie van ,,welvaart” – demon-
streert wederom de werking van de zgn. Wet van Engel.
Zoals uit de cijfers van onderstaande tabel blijKt, neemt
namelijk het aandeel van de uitgaven voor voeding
(mcl.
dranken en tabak) zowel voor arbeiders als employés/
ambtenaren sterk af naarmate het totale verbruik (lees
inkomen) toeneemt.
Procentueel aandeel voedingsmiddelen, dranken en tabak in
het verbruik per netto verbruikseenheid
a)
Arbeiders Employés/Ambtenaren
verbruiksklasse
Aandeel
verbruiksklasse
Aandeel
(in Lux. franks)
voedings-
middelen
(in Lux. franks)
voedings-
middelen
(in pCt.)
(in pCt.)
48,21
<65.000
42,56
50.000-65.000
45,03
65.000-85.000
37,22
<50.000
………..
65.000-80.000
40,04
>85.000
29,54
80.000
…………
34,81
– –
a) Bij berekening van de netto verbruikseenheden wordt verbruik van kost-
gangers, personeel ed. van het aantal bruto verbruikseenheden afgetrokken.
E.-S.B. 16-3-1966
289
Wat is industrieel marktonderzoek?
Marktonderzoek is
•
reeds oud en zal, zolang er mark-
ten bestaan, wel in enigerlei vorm zijn toegepast. De
laatste jaren hoort men echter steeds meer spreken
over marktonderzoek. Er bestaat bij ondernemers een
toenemende bereidheid hiervan gebruik te maken. Op
zichzelf kan dit, zeker voor de professionele markton-
derzoeker, een verheugend teken zijn. Er bestaat echter
het gevaar dat men de waarde en het belang van het
marktonderzoek gaat overschatten, hetgeen alleen maar
tot teleurstelling kan leidei. Men verkrijgt met name
een ongewenste situatie i:ndien uit het mailkIonderzoek
bepaalde prpgnoses naar voren komen, welke niet bin-
nen de begrenzing, waarin deze altijd gegeven dienen
te worden, worden geïnterpreteerd. Het is de markton-
derzoeker zelf die moet waken tegen een overspannen
verwachting of optimisme. Een op zichzelf nuttig in-
strument moet op de juiste wijze worden gehanteerd.
De marktonderzoeker moet trachten op basis van ver-
zamelde feiten en soms meningen objectieve conclusies
te trekken. Dit is een zaak van nauwkeurige analyse
en raingsehikking. Wij spraken over het verzamelen van
feiten. Hier komt veelal de eerste misvatting. Men
meent dat marktonderzoek alleen bestaat uit het hou-
den van enquêtes. Feiten kan men evenwel op velerlei
wijzen verzamelen, o.a. via een enquête, maar ook door
literatuurstudie of bestudering van bedrijfs- of branche-
gegevens.
De marktonderzoeker trekt conclusies uit •het verza-
melde materiaal. Er bestaat verschil yan mening over
de vraag of de taak van de marktonderzoeker hier-
mede afgelopen is, of dat het ook op zijn terrein hgt
aanbevelingen te doen. Hoe het zij, zijn taak is be-
eindi;gd zodra sprake is van ‘beleidsvoeriing. De onder-
nemer kan op verschillende wijzen de beschikidng krij-
gen over marktonderzoek. Er is de mogelijkheid dat
hij
een
gespeçiaiiseerde medewerker bezit. Hij kan ook
gebruik maken van externe specialisten, veielal een markt-
(vervolg van blz. 289)
3. Een omgekeerd verband als hierboven vermeld, kan
duidelijk geconstateerd worden voor de uitgaven voor ver-
keer. De hoge inkomenselasticiteit van verkeersuitgaven
valt waar te nemen bij arbeiders en employés/ambtenaren.
Bewogen zich de uitgaven bij de lagere inkomensklasse
tussen
5+
en 7 pCt. van de totale uitgaven, voor de hogere
inkomensklasse bedraagt het aandeel 14 tot 15 pCt.
Hoewel van minder belang voor algemene beleidsvraag-
stukken is het misschien interessant ten slotte enkele resul-
iaten te vermelden van het gedane onderzoek naar de be-
steding van het ,,zakgeld” van arbeiders, beambten, land-
bouwers en studenten. Dit onderzoek roept wat de Luxem-
burgse studenten betreft schrille beelden van deze gemeen-
schap op: 37 pCt. van het zakgeld werd besteed aan
dranken, 23 pCt. aan tabak en 2+ pCt. aan speelgoederen.
De komende resultaten van het budgetonderzoek hier te
lande zullen aantonen of de Nederlandse student als meer
serieus en minder playboy dan zijn Luxemburgse collega
de geschiedenis zal ingaan.
Doorn.
.
Drs. B. H.
VAN
DER
VAART.
onderzoekbureau. De plaats van de marktonderzoeker
is, om in organisatietermen te spreken, een staffunctie,
hetzi;j intern als penspneelsiid, hetzij extern als advi-
seur. Hieruit volgt reeds dat de marktonderzoeker geen
beleidsbeslissingen neemt, doch deze mee helpt voorbe-
re ideri.
Tot dusverre hebben wij telkens gesproken over
marktonderzoek, zonder tot een, inhoud en •begrenzing
van het begrip te komen. Er zijn vele definities gege-
ven, waarin telkens gemeenschappelijke elementen schu i-
len. Wij zullen niet trachten een definitie te geven,
maar volstaan met aan te geven waarmee marktonder
–
zoek zich bezig houdt. Allereerst komen wij dan op het
begrip markt in abstracte zin, t.w: ,,het geheel van
vraag en aaitbod”. De marktondenzoeker richt zij.n aan-
dacht op dit geheel van vraag en aanbod met de •be-
doeling dit te analyseren en om te zien welke facto-
•ren hierop van ï,nvloed zijn. Het werkterrein van de
marktonderzoeker kan op vele deelgebieden gelegen
zijn, maar uiteindelijk richt hij zijn aandacht op de
markt. Marktonderzoek is een vorm van com.me:rci-
eel onderzoek.
Soorten marktonderzoek: huidige indeling.
Men onderscheidt het marktonderzoek veelal in con-
sume,nten-maiiktonde rzoek en industrieel marktonder-
zoek. Met consumenten-marktonderzoek bedoelt men
alle onderzoek betreffende goederen en diensten welke
zijn ‘bestemd voor de uiteindelijke consument. Hieron-
der vallen ook onderzoekingen bij de distributiescha-
kels. Alle a’ndere onderzoekingen, niet cen-
sumentenonderzoek, noemt men dan industrieel markt-
onderzoek. Bij de produkten die zijn bestemd voor di-
recte consumptie is het eerst en het meest volledig
marktonderzoek toegepast. Het consumentenonderzoek
is dan ook het verst gevorderd en het hoogst ontwik-
keld. Dit komt niet in ‘de laatste plaats omdat ‘het aan-
tal personen aan de vraagzijde van de markt hier vrij
groot is en gemakkelijk te benaderen. Het is Vrij een-
voudig om uit het geheel van personen aan de vtaag-
zijde een aantal te ondervragen en zodoende, mits een
en ander op verantwoorde wijze is gedaan, informatie
over de markt te verkrijgen. Als één der bronnen van
U.
M.)
Beleggen in goud
GO’LDMINES
Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.
290
.
E.-S.B. 16-3-1966′
marktonderzoek neemt de enquête bij consumenten-
onderzoek een belangrijke plaats in. Vandaar misschien
de eerder gesignaleerde misvatting dat marktonderzoek
alleen zou bestaan uit het houden van enquêtes.
Het n iet-consumentenonderzoek wordt gerangschikt
onder industrieel marktonderzoek. Op zichzelf is dit
een negatief criterium en wellicht één der oorzaken dat
zo weinig bekend is over dit onderzoek. Als andere
oorzaak wordt vaak aangevoerd dat in tegenstelling tot
con sume.nten-mark’ton derzoek, enquêtes gezien de struc-
tuur van deze markten onmogelijk zijn. Wij ‘geloven dat
dit argument maar betrekkelijke waarde heeft omdat de
zgn. industriële markt te heterogeen van aard is om
een dergelijke algemene uitspraak te doen.
Er bestaat weinig literatuur – zeker in de Neder-
landse taal – over indusirieel onderzoek. In 1964 pu-
bl:iceerde het Bureau Bevordering Marktonderzoek van
het Nederlands Instituut voor Efficiency een boekje:
,,Het Industrieel Marktonderzoek” van Drs. B. van der
Meer. In dit boekje wordt getracht de industriële ma.iikt
nader te analyseren. Op basis van een onderscheiding
in de soort ‘der goederen wordt een splitsing gemaakt
in de markt voor kapitaaigoederein en de markt voor
grondstoffen en halffabrikaten. Deze laatste markt wordt
dan nog gesplitst in die t.b.v. produkten voor de in-
dustriële markt en die t.b.v. pnodukte.n vdor de consii-
mentenmarkt. De produkten voor de industriële markt
worden nog weer gescheiden in standaairdprodukten
en specialités. Van der Meer ziet nog enige tussenvor-
men, zoals de landlbouwersmarkt •en de institutionele
markt (overheid e.d.), waar mn ook kenrn.ePken van
de consumentenmarkt aantreft.
Soorten marktonderzoek: een nieuwe indeling.
Hoewel op zichzelf de onderscheiding van de indu-
striële markt nuttig is, menen wij dat men tot dusverre
het
•
niet-consurnentenonderzoek ten onrechte tracht te
vangen onder het begrip industrieel marktonderzoek.
Het begrip industrieel marktonderzoek is te beperkt,
zoals reeds uit het bovenstaande bleek toen de land-
bouWers onder dak gebracht moesten worden. Wij wil-
len trachten het marktonderzoek op andere wijze
in
te
delen. Daartoe gaan wij terug naar het ibegnip markt.
Men kan zich afvragen waar de markt zich ihevindt.
Bekend uit de economie is het begrip bedrijfskolom.
Men bedoelt daarmee de keten van :bedrijfshuishoudin-,
gen welke zich bevinden tussen de eerste producent (oer-
producent) en de uiteindelijke consument vhn een be-
paald goed. Tussen de versChillende ‘bedrijfshuishoudin-
gen ‘in de bedrijfskolom bevindn zich markten, waar-
bij zic’h dus •het werkterrein van de marktonderzoeker
begint af te tekenen. in de ‘bedrijfskolom zier wij
een aantal fasen. Allereerst wordt het produkt als grond-
stof verzameld, vervolgens bewerkt en dan – in ‘be-
werkte vorm – gedistribueerd. Het is een prachtig sche-
ma dat voor vele produkten opgaat, maar juist niet voor
de niet-consumptiegoederen. Bepaalde grondstoffen en
‘de zgn. kapitaalgoederen bereiken de consument niet
direct, maar dienen ter voontbrenging van consumptie-
goederen.
De begripsvaagheid ligt o.i. hierin dat men veelal on-
derzoek voor consumptiegoederen gelijkstelt aan consu-
mentenonderzoek. Gemakshalve noemt men onderzoe-
kingen bij de distributieschakels, bijv. de detaillist en
grossier, dan ook consumentenonderzoek. Strikt geno-
men moet men het marktonderzoek onderscheiden naar
E.-S.B. 16-3-1966
Van hoog tot laag
E
I
.
zijn verschillende uitgangspunten om een,kantoor
in te delen. Hiërarchisch – directeuren bij elkaar,
staffunctionarissen, lager administratiefpersoneel, expe-
ditie. Of communicatief – mensen die met elkaar te
maken hebben zitten binnen elkaars bereik. Of quasi-
democratisch – iedereen, van president tot loopjongen,
in één immene zaal. Deze laatste methode is favoriet bij
Amerikaanse banken, doch wordt hier zelden toegepast.
De voorkeur voor een bepaald systeem is een directionele
beleidskwestie. Ik zou er alleen voor willen pleiten om
binnen dat systeem de scheidsljnen tussen hoog en laag,
zoals die tot uitdrukking komen in het interieur, wat
minder schrijnend te maken.
Dat er een gradatie is, uitstekend. Een typekamer heeft
een andere stijl, is minder luxueus en comfortabel dan
een directeurskamer. Maar daarom hoeven die aardige
meisjes toch niet in een koel, grauwstalen hok te zitten.
Veel gezelliger is weinig duurder. En u zult eens merken
hoe belangrijk die sfeer is bij uw pe?soneelsver ving.
Bureau voor binnenhuisarchitectuu r
Herenstraat
11
-13-,Voorburg,Tel. (070) 86 35 24
Willemstraat 23, Rijswijk, Tel. (070) 903354
de aard van de goederen, welke op de diverse mark-
tn worden verhandeld en naar de fase van de beidrifs-
kolom, waarin deze goederen zich bevinden of waarop
men zijn onderzoek richt. Men komt dan tot een hoofd-
onderscheid van achtereenvolgens onderzoek van con-
sumptiegoederen, grondstoffen, haIffabriikaten en kapi-
taalgoederen. Een nadere detaiflering ii dan mogelijk
i’n bijv. consumentenonderzoek, detaillistenonderzoek,
grossiersonderzoek, industrieel onderzoek en agraniscii
onderzoek. .
–
Op dee wijze kan men ook van industrieel onder-
zoek spreken bij consumptiegoederen. Anderzijds zal
men in staat zijn het huidige verzamelbegrip industri-
eel onderzoek nader te speoificeren. Het komt nu veel-
vuldig voor dat men het heeft over industrieel onder-
zoek, waarbij een ieder over iets anders blijkt te spre-
ken. Agrarisch onderzoek is iets -anders dan bijv. on-
derzoek in de markt voor een chemische grondstof of
de markt voor gespecialiseerde machines. De markten
voor niat-consumptiegoederen hebher alle gemeen, dat
de marktönderzoeker zich vaak moeizaam met de pro-
blemen van het produkt vertrouwd kan maken. Hier-
mee is wellicht de belangrijkste reden gegeven waar-
om marktonderzoek voor kapitaalgoiederen, grondstof-
fen en halffabrikaten pas vrij laat tot ontwikkeling gaat
komen.
Breukelen.
Drs. B.
G. KLEIN WASSINK.
291
1
.•
*met
w
r
f.
In een vorig artikel heeft de schrijver enige principes
vastgesteld, die gelden bij de toepassing van televisie-
reclame en gebaseerd zijn op de algemene uitgangs-
punten, die bij de inzet van reclamemedia in acht dienen
te worden genomen.
Hij
heeft naast enige andere
aspecten naar voren gebracht, dat het T.V.-zendernet
Nederland 1 primair in aanmerking dient te komen,
aangezien door middel daarvan een voldoend nationaal
bereik mogelijk is en voorts dat bij het vaststellen van de
minuutprijs enige criteria gelden die niet kunnen worden
veronachtzaamd. In dit artikel gaat hij verder op de
materie in en concludeert hij o.a. dat de regering intus-
sen tot het juiste reclamezendsysteem heeft besloten.
Ten slotte stelt hij, dat
bij
het bepalen van tarief-
differentiaties eerst een zgn. theoretische standaard-
minuutprjs per 1.000 ingeschakelde T.V.-toestellen
moet worden gecalculeerd, die de vergelijking van de
Duitse tariéven kan doorstaan. Duitsland is namelijk
op het gebied van T.V.-reclame onze enige concurrent, o.a. gezien de toenemende invloed van de Duitse T.V.-
reclamezenders. in ons land.
Op de drempel van
televisiereclame
Er is meer dan een jaar verstreken sinds ons artikel
,,Principiële uitspraken over televisiereclame” in dit tijd-
schrift verscheen
1).
In die tijd zijn de politieke besluiten
genomen en zijn er enkele andere vorderingen gemaakt op
het pad dat leidt naar reclame op het televisiescherm,
dat wel eens oneerbiedig ,,schelvisoog” wordt genoemd.
Om geïnteresseerden in dit onderwerp op de hoogte te
houden, is het wenselijk in het huidige stadium een aantal
aspecten naar voren te brengen en van kanttekeningen te
voorzien.
Het politieke aspect.
Het geeft goede hoop, dat de Minister van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk bij de politieke be-
handeling de belangen van de drie bij televisie- en radio-
reclame betrokken partijen, ni. de kijker/luisteraar, de
adverteerder en de programmamaatschappij in het oog heeft
gehouden. Een kenmerkend feit daarvoor is, dat hij voor
televisiereclame het zgn. Beierse systeem heeft afgewezen,
omdat het niet voldoet aan de te stellen eisen. Hij heeft,
hoewel misschien om politieke redenen aarzelend, het door
ons verdedigde zgn. Nederlandse reclamezendsysteem
geaccepteerd. Dit wordt duidelijk, indien wij de daartoe
strekkende zinsneden in Kamerstukken en uitspraken ge-
durende het Kamerdebat citeren.
In de Nota betreffende het Omroepbestel no.
8099
schrijft
de Minister op blz.
6,
tweede kolom:
,,De reclame zal in het overgangsbestel worden uitgezonden in
blokken van buy. 1 â 3 minuten voor en na de nieuwsuitzendingen
en duidelijk onderscheiden van de programma’s. De adverteerder
kan in beginsel hierbij kiezen in welk van deze blokken hij zijn
reclame wenst. Een en ander maakt tariefdifferentiatie mogelijk.
Ook kan bij deze opzet van de reclame door het bedrijfsleven
rekening worden gehouden met de kijkdichtheid en de aard van
het op bedoelde tijdstippen luisterende en kijkende publiek”.
In de Memorie van Antwoord op deze Nota luidt het
op blz. 12, tweede kolom:
,,Met de zin, dat er reclame in het overgangsbestel zal worden
uitgezonden in blokken van b.v. 1 â 3 minuten voor en na de
nieuwsuitzendingen en duidelijk onderscheiden van de program-ma’s, is een der regelmatig terugkerende programma-onderdelen
beoogd waarvoor in het rapport van d Pacificatie Commissie
de voorkeur wordt uitgesproken. De frequentie en de duur van
nieuwsuitzendingen is overigens geen vast gegeven en hiermede
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 10 februari 1965.
kan naar bevind van zaken worden gehandeld. Kortere en meer
nieuwsuitzendingen zijn in beginsel mogelijk”.
En verder op blz.
13,
eerste kolom:
,,Voorts bestaat er uiteraard verband tussen de kijkdichtheid,
de aard van het publiek op een bepaald moment en de mogelijk-
heid van gedifferentieerde prijsstelling”.
Tijdens het Kamerdebat
is
door de Minister nog meer
reliëf gegeven aan de bedoeling om de reclameboodschap-
pen over de gehele zendtijd te spreiden. Volgens het Schrif-
telijk Verslag verklaarde hij naar aanleiding van vragen
van enige Kamerleden over de verdeling van de reclametijd
in blokken van
1 â 3
minuten rond de nieuwsuitzendingen
het volgende:
,,Ik wil erop wijzen, dat voor deze tirade in de Nota en in de
Memorie van Antwoord voortdurend staat
,,bij
voorbeeld”,
waarmede is aangegeven, dat dit geen wet van Meden en Perzen
is. Het is duidelijk, dat de nadere uitwerking ook in dit opzicht
zal berusten – althans in de opvattingen van de regering – bij de
Stichting en de Reclameraad, die straks daarvoor aan de gang
zullen moeten gaan.
Dat geldt trouwens ook voor tal van andere vraagstukken,
die, dacht ik, op dit ogenblik niet eenzijdig en bij voorbaat door
de regering kunnen worden geregeld. Wanneer men stelt, dat
een andere indeling buiten de nieuwsprogramma’s nodig of
gewenst is, dan vind ik dat zeker alleszins het overwegen waard.
Ik kan mij bij voorbeeld voorstellen, dat zich daarvoor vaste
momenten zullen voordoen bij bepaalde middaguitzendingen,
zoals vrouwenprogramma’s en dergelijke.
Ik kan mij ook voorstellen, dat er
bij
andere programma-
onderdelen nog enige mogelijkheden zullen bestaan. De bedoe-
ling is bepaald wèl – dat is ook het criterium geweest bij het
noemen van de nieuwsuitzendingen – dat osmose tussen de
reclame-uitzending en het programma zelf zoveel mogelijk wordt
voorkomen. Ten aanzien van een
bij
uitstek neutraal element
als de nieuwsuitzendingen is, naar mijn mening, het osmose-
gevaar niet bijzonder relevant”.
Het is dus bijzonder duidelijk dat de Minister er geen
bezwaar tegen heeft, dat de reclame in natuurlijke onder-
brekingen over de gehele zendtijd wordt gespreid en niet
uitsluitend rondom nieuwsprogramma’s wordt geconcen-
treerd, vooropgesteld, dat osmose tussen reclame en pro-
gramma’s zoveel mogelijk wordt vermeden. Wat dit laatste
betreft, erkent hij echter in de Memorie van Antwoord,
blz. 12, tweede kolom:
,,Wel laat zich thans reeds vaststellen, dat de kijkdichtheid
tijdens de laatste nieuwsuitzending sterk afhankelijk is van het
voorafgaande programma”.
E.-S.B.
16-3-1966
.
293
Het zal de lezer duidelijk zijn dat dit eveneens betrekking
heeft op alle programma’s voor en na alle nieuwsuitzendin-
gen.’ Hiermede wordt verklaard dat, zodra men reclame
tussen de televisieprogramma’s accepteert, de kijkdichtheid
van de programma’s yoor en na de reclame-uitzendingen
invloed heeft op de kijkdichtheid van de reclame-uitzen-
dingen. Hieraan is eenvoudig niet te ontkomen. Welk
bezwaar daaraan kleeft is voor ons een raadel. Het is
waarschijnlijk het spookbeeld, dat in vroeger tijden is
opgeroepen door degenen die tegen de invoering van tele-
visiereclame waren. Sindsdien zijn de zaken echter drastisch
veranderd, gegeven de stemming in de Tweede Kamer over
dit onderwerp. In ieder geval geven de politieke beslissingen
de Stichting en de Reclameraad voldoende duidelijke aan-
wijzingen over de wijze, waarop de reclame dipnt te worden
ingezet.
Geleidelijk beginnen.
Het is een voor het bedrijfsleven onbegrijpelijke en moei-
lijk verteerbare zaak, dat, nadat in de Nota voor het
Omroepbestel is gesproken over maximaal 15 minuten
televisiereclame per zender per dag, de start geleidelijk zou
moeten plaatsvinden. Zie het Schriftelijk Verslag, Kamer-
zitting 7 juli
1965,
waar staat:
–
,,Ik moet erop wijzen dat door het gebruik van het woord
,,maximum” in de regeringsverklaring en de nota de mogelijk-
heid voor de nader aangegeven geleideljkheid aanwezig is.
Het is echter bepaald nuttig gebleken, dat ik na de reacties van
de Kamer daaromtrent in dit opzicht een verduidelijking heb
kunnen aanbrengen. Als men mij’ vraagt met hoeveel minuten
aanstonds zal moeten worden begonnen, ben ik van mening,
dat daarbij de vraag naar zendtijd alleen niet maatgevend zal
kunnen zijn”.
Wij zouden daaraan willen toevoegen, dat inder-
daad ook andere aspecten van de vraag naar
zendtijd
be-
langrijk kunnen zijn. Eén daarvan is dat de reclame-
makende onderneming in het kader van haar beleid in de
gelegenheid behoort te zijn, een reclamemedium dat ter
beschikking is, naar behoefte te gebruiken. Worden daar-
voor beperkingen gesteld, dan zal dit economisch een terug-
slag hebben op dit beleid. Er kan namelijk niet als aanvulling
worden verwezen naar andere reclamemedia, omdat nu
eenmaal niet ieder reclamemiddel geschikt is voor het over-
brengen van iedere reclameboodschap. Anders gezegd:
wanneer een fabrikant bijv. door middel van demonstratie
zijn produkt op korte
termijn
moet verkopen (wat bijv. het
geval is bij vriesprodukten) dan zal een tekort aan televisie-
reclamezendtijd voor, hem een grote handicap betekenen,
omdat andere reclamemedia niet als remplaçant of aan-
vulling kunnen dienen.
–
Daarom zal het bedrijfsleven de uitspraak van maximum
15 reclamezendminuten per zender per dag eigenlijk eerder
als een minimum willen zien, zeker wanneer men bedenkt
dat de T.V.-zender Nederland II als gevolg van het beperkte
bereik voorlopig nog weinig geschikt voor reclame zal zijn.
Daar komt nog bij, dat het programma te onvolledig is. Het
kent bijv. praktisch nog geen nieuwsuitzendingen, behalve
dan die van 1 â 2 minuten aan het begin en het einde van de
uitzendtijd. Er zal dus door het bedrijfsleven sterk op moeten
w6rden aangedrongen om van het begin af aan de door de
regering bedoelde maximum reclamezendtijd volledig te
gebruiken.
Technische aspecten.
Sinds Minister-President Cals aankondigde dat televisie-‘
en radioreclame omstreeks oktober
1965
zou starten, zijn
een aantal ondernemingen verplicht geweest o.a. uit con-
currentie-overwegingen zich snel voor te bereiden. Zij
hebben hun marketingpoiitiek min of meer drastisch moe-
ten herzien en o.a. reclamefilms laten vervaardigen. Dit
laatste moest geschieden zonder kennis te hebben van de
technische gegevens, zoals filnilengten, filmbreedten enz.
Intussen wordt de start maan’d na maand uitgesteld zonder
dat de verantwoordelijke autoriteiten over deze ontwikke-
ling een duidelijk standpunt kenbaar maken. Men fluistert
reeds, dat het oktober 1966 zal worden en men beseft
niet in welke moeilijkheden men door dit lange uiustel het
bedrijfsleven brengt. Vele van de vervaardigde reclamefilms
zullen waardeloos zijn, doordat de inhoud ervan niet meer
actueel is en geplande verkoopacties zullen niet kunnen
doorgaan.
Er wordt wel zeer lichtvaardig met de belangen van het
bedrijfsleven mgesprongen. Wij schatten dat ten gevolge
van deze vage situatie intussen reeds enige miljoenen
guldens verloren zijn gegaan, nog daargelaten de energie
die is verspild aan de creatie en uitvoering van de reclame-
films. De reclamebureaus kunnen hierover meespreken.
Laat men als eerste daad, de definitieve startdatum bekend
maken. Het bedrijfsleven kan niet zonder een exacte plan-
ning. De belangen die daarmede gemoeid zijn, kunnen
niet hoog genoeg worden aangeslagen.
Het tarief-aspect.
Over dit punt hebben wij reeds een voorlopige mening
gegeven in ons in de aanhef genoemde artikel en wij kwa-
men toen tot een benadering van 6.000 reclameminuten per
jaar op T.V. Nederland 1 met een totaal aan inkomsten
uit televisiereclame van f. 30 â f. 40 mln, per jaar. Er is
nu besloten, dat maximaal 15 minuten T.V.-reclame per
zender zal worden, toegestaan, exclusief des zondags,
waardoor voorlopig per jaar 4.500 televisiereclameminuten
per zender zullen kunnen worden ingezet. Intussen zijn wij
na een uitvoerige studie in staat een meer exacte theorie op
te bouwen. Wij zouden daarvoor de hieronder volgende
uitgangspunten willen stellen:
Basis minuutprjjs.
1. Het is wenselijk een zgn. theoretische standaard-
minuutprijs per 1.000 ingeschakelde T.V.-toestellen vast te
stellen, die als basis moet dienen voor de tarieven. Op deze
tarieven kunnen dan kwantiteitskortingen en eventuele
toeslagen worden toegepast. De minuutprijs dient geba-
seerd te zijn op een soortgelijke prijs als in West-Duitsland,
het land waarmede wij in de meest directe relatie staan wat
T.V.-reclame betreft en waar eveneens de inkomsten voor
T.V. worden verkregen uit kijk- en reclamegeld. Voor ons
land wordt deze prijs’gerelateerd aan het gemiddeld percen-
tage ingeschakelde T.V.-toestellen gedurende de natuurlijke
programma-ondërbrekingen over een langere periode, bijv.
een half jaar.
– In verband met de minuutprijs per 1.000 ingeschakelde
toestellen in West-Duitsland zij opgemerkt dat de kosten
voor het vervaardigen van T. V.-reclamefilms (de produktie-
kosten) daar relatief lager liggen, gezien het groter aantal
T.V.-toestellen, dat met een film in dat land wordt bereikt.
De verhouding Nederland : West-Duitsland is ca. 1 :
5.
Het is redelijk dat in ons land de adverterende ondernemer
hiervoor een compensatie wordt gegeven via de minuut-
prijs.
– B.U.M.A.-rechten zullen voor rekening van de zend-
tijdverkopende instantie dienen te komen.
– Het herleiden tot Nederlandse valuta van de buiten-
294
,
–
E.-S.B. 16-3-1966
landse theoretische standaardminuutprijs per 1.000 inge-
schakelde T.V.-toestellen dient te geschieden tegen de
wisselkoers (1 DM = f. 0,905).
2. De standaardrekeneenheid dient 60 seconden te zijn,
terwijl er geen redenen aanwezig zijn om voor reclame-
boodschappen, die delen van 60 seconden uitmaken een
relatief hogere prijs vast te stellen. Een zuiver proportionele
prijs voor delen van minuten lijkt het billijkst: de lengte van
de reclamefilms wordt immers bepaald door de daarin
vervatte reclameboodschap.
Prjsdifferenhiatie.
De tarieven per T. V.-zendernet dienen afzonderlijk te
worden vastgesteld, zodat een reclamemakende onder-
nemer keuzemogelijkheid geboden wordt. Op deze wijze zul-
len zoveel mogelijk verschillende adverteerders van elk
zendernet afzonderlijk gebruik kunnen maken.
– De normen voor een prijsstelling per zendernet dienen
te zijn gebaseerd op normale omstandigheden, zoals deze
aanwezig zullen zijn wanneer televisiereclame volledig zal
zijn ontwikkeld, zoals in de Kamerstukken is vastgelegd
(ca. 15 minuten reclame per zender per dag, gespreid over
de gehele zendtijd). Naar buitenlands voorbeeld zal uit-
eindelijk maximaal 10 pCt. T.V.-reclame per uur kunnen
worden toegestaan.
Bij het bepalen van de theoretische standaardminuut-
prijs per 1.000 ingeschakelde toestellen voor een nationaal
zendernet dient er reeds rekening mee te worden gehouden,
dat deze nationale prijs als basis zal moeten dienen voor de
afgeleide prijzen van regionale reclame-uitzendingen, zonder
dat een prijsdiscrepantie tussen nationale en regionale
T.V.-reclame ontstaat. Hieromtrent zij verwezen naar het
desbetreffende rapport van de Raad voor het Midden- en
Kleinbedrijf.
Als maatstaf voor de differentiatie wordt uitgegaan
van het Nederlandse reclamezendsysteem, zoals dit door de
regeringsbesluiten is bedoeld en door adverteerders en
reclamebureaus in Nederland wordt voorgestaan. Dit
systeem bestaat o.a. uit het spreiden van de reclamebood-
schappen over de gehele zendtijd.
De uitzendtijd over de gehele dag zal dienen te
worden onderverdeeld in zgn. tijdsegmenten, die natuurlijk
elk een verschillend gemiddelde bereikpercentage hebben.
Aan de hand van dit percentage en de zgn. theoretische
standaardminuutprijs per 1.000 ingeschakelde T.V.-toestel-
len, wordt de werkelijke (absolute) minuutprijs per tijd-
segment bepaald. Naar analogie van het buitenland lijken
drietijdsegmenten per avond voldoende te zijn.
–
Om voor dit alles de gegevens te verstrekken zal uit
gegaan moeten worden van twee onderzoektechnieken,
die wij hierna zullen bespreken. Er wordt aangenomen, dat
de aan de onderzoekingen verbonden kosten voor rekening
zullen komen van de reclamezendtijd verkopende instantie.
Met inachtneming van deze uitgangspunten, exclusief die
wat betreft de produktiekosten, is aan de hand van onder-
staande tabel de grondslag voor de theoretische standaard-
minuutprijs per 1.000 ingeschakelde toestellen te bere-
kenen.
Wanneer wij het aantal gemiddeld ingeschakelde toestel-
len in het eerste kwartaal 1965 (Infratam-onderzoekge-
geven: 444 pCt. van de ca. 10,7 mln. geregistreerde toestel-
len) betrekken op de minuutprijs voor 1966, dan blijkt de
gemiddelde minuutprijs per 1.000 ingeschakelde toestel-
len DM 11,59 (f. 10,49) te zijn.
De Duitse prognoses voor 1966 rekenen met gemiddeld
12,2 mln, geregistreerde T.V.-toestellen, waarvan gemiddeld
40,2 pCt. ingeschakeld zal zijn. Relateren wij deze gegevens
aan de minuutprijs voor 1966, dan volgt hieruit een ge-
middelde minuutprijs per 1.000 ingeschakelde toestellen
van DM 11,25 (f. 10,18). Vanzelfsprekend inclusief 15 pCt.
commissie voot de reclameadviesbureaus, zoals ook in
Duitsland usance is.
Wat voorts de Nederlandse prognoses betreft, deze
rekenen voor 1966 met gemiddeld 2,3 mln, geregistreerde
T.V.-toestellen.
Onderzoekaspecten.
–
Met de beslissing tot het invoeren van televisie- en radio-
reclame in ons land ontstond de behoefte aan onderzoe-
kingen, die afgestemd zijn op de specifieke eisen, die de
reclame stelt, met name om aan de hand van de jit onder-
zoek verkregen gegevens de nieuwe reclamemedia efficiënt
te kunnen inzetten voor het overbrengen van de reclame-
boodschappen. Deze eisen bepalen zich tot:
het kijk- en luisierbereik, d.w.z. het aantal toestellen
dat per tijdseenheid is ingeschakeld;
de kijk- en luisterdichtheid, of wel het aantal perso-
nen, dat een programma resp. de reclame heeft gezien/
gehoord;
de kijkerscompositie, waarmede wordt bedoeld de
samenstelling van het kijkend resp. luisterend publiek, on-
derverdeeld in klasse, leeftijd, woongebied enz.
In andere landen zoals Amerika, Engeland en Duitsland,
waar televisiereclame mogelijk is,
zijn
technieken in toe-
passing die hun waarde hebben bewezen. Het onder punt a
bedoeld bereik wordt langs mechanische weg gemeten door
middel van meters. De dichtheid genoemd onder punt b
wordt geconstateerd via een zgn. dagboek dat door een
panel van daartoe geselecteerde personen wordt ingevuld.
Ten slotte wordt de kijkerscompositie bepaald door def i-
niëring van de kijkende resp. luisterende personen van het
Duitse televisiezendtijd-tarieven (A .R.D.)
Gemiddelde tarieven per 60 seconden (in DM) per 1966
ARD-zenders (eerste net)
Aantal
T.V.-toe-
stellen (x
1.000)
per 1 mei 1965
60 sec.
A-tijd
1966
60 sec.
B-tijd
1966
Gem. tarieven
per 60 sec.
1966
N DR/Radio
Bremen
……………………
2.350,6
6.000
12.000 10.500
W.D.R
.
……………………………….
22.000 22.000 22.000
,.,
Hessen
……………………………..
923,7
2.600 4.200
3.400
Süddeutscher RundfunkjSüdWeStfUflk.
…,
1.762,9
5.700 8.200
7.367
Saar
…………………………………………..
..
..
3.439,0
208,7
2.500 2.500
2.500
Bayern
…………………………………
1.475,2
4.800 6.200 5.850
Sender
Freies Berlin
……………………….
539,4
..
2.000 4.000
3.500
Totaal alle zenders
……………………….
.
10.699,5
..
45.600
59.100 55.117
De gemiddelde tarieven zijn gebaseerd op het totaal aantal reclamensinuten, dat tegen de A- resp. B-tarieven wordt berekend.
E.-S,B. 16-34966
QW
genoemde panel. Dit panel is natuurlijk sociografisch uiterst
zorgvuldig geselecteerd. Met de resultaten van deze onder-
zoektechnieken en een inzicht over lângere termijn van de
te verwachten programmatypen moet het reclameadvies-
bureau in staat worden gesteld de meest geschikte reclame-
tijden te bepalen voor het overbrengen van de reclame-
boodschap voor een bepaald produkt.
De Intometer.
In het buitenland wordt algemeen voor de mechanische
meting naar het kijkbereik de zgn. TAM-meter gebruikt,
die in Engeland en Duitsland wordt geëxploiteerd door
•Television Audience Measurement C
y
. De techniek is
dat op een tape, door middel van een op een T.V.-ontvang-
toestel gemonteerde meter verbonden aan een tijdklok, per
minuut de tijden worden vastgelegd, wanneer het toestel
is ingeschakeld geweest. In dezelfde gezinnen waar deze
TAM-meter aanwezig is, wordt ook het reeds genoemde
dagboek bijgehouden; daarvoor is mede een controle
mogelijk op de betrouwbaarheid van het invullen van deze
dagboeken.
Door het Instituut voor Toegepast Marktonderzoek
Intomart te Hilversum is kortgeleden in samenwerking met
N.V. Electrologica te Voorburg een meter ontwikkeld die
dezelfde gegevens, doch door middel van een andere tech-
niek, kan produceren. De werkwijze van het apparaat, dat
niet op een tijdklok is ingeschakeld, is als volgt:
– Tegelijk met de uitzendingen worden voor elk programma-
onderdeel een of meer verschillende audio-frequente codes
meegegeven. Deze codes worden door een geautomatiseerde
signaalapparatuur gegeven.
– Het identificeren door middel van codes kan plaatsvinden
voor elk willekeurig programma op elk willekeurig moment,
waarop dat wenselijk is.
– De aldus uitgezonden door het TV.- of radiotoestel ont-
vangen audio-frequente codes worden door de INTOMETER
geregistreerd.
Een commando-code gaat steeds aan de programma-
codes vooraf, waardoor de magnetische band in de meter wordt
gestart. Op een t’eede commando-code, gegeven na de pro-
gramma-codes, stopt de meter automatisch enz.
– De magnetische banden van de INTOMETER worden,
zoals
bij
de TAM-meter, eenmaal per week door een enquêteur
verwisseld.
– Een speciaal ontworpen en aan de computer gekoppelde
centrale verwerkingseenheid zet de audio-frequente codes met
grote snelheid om in voor de computer begrijpelijke taal, zodat
geen coderen of ponsen behoeft plaats te vinden.
– Elke INTOMETER-hand bevat een codering van het be-treffende gezin om detailleringen naar kenmerken te kunnen
maken.
– De gehele verwerkingsprocedure van ruim 1.700 banden
vindt in enkele uren plaats.
Aannemende dat het apparaat aan de technische eisen
voldoet en dat voldoende controlemogelijkheden aanwezig
zullen zijn, is het afhankelijk van de audio-frequente codes,
die met de programma’s worden uitgezonden. Er zal echter
een moment aanbreken en dit is niet veraf, dat in een aantal
Nederlandse gezinnen een bijna Amerikaanse situatie
ontstaat. Men zal dan 4 â
5
T.V.-zenders en 4 â
5
radio-
zenders met reclameboodschappen tegelijk in deze gezinnen
kunnen ontvangen. En dit aantal gezinnen zal toenemen
naarmate het straalbereik van de zenders groter wordt
en steeds meer toestellen zullen worden ingeschakeld op het
Centraal Antenne Systeem. Het zal essentieel zijn, wil de
INTOMETER aan de eisen voldoen, dat alle buitenlandse
zenders, die in ons land kunnen worden ontvangen, even-
eens deze audio-frequente codes gaan uitzenden. Wij wen-
sen Intomart succes toe met het verkrijgen van de mede-
werking van deze zenders.
Het ligt in de bedoeling in een panel van 1.000 gezinnen
de INTOMETER te gaan gebruiken, waarvan 1.000 exem-
plaren te bevestigen aan een radiotoestel en 700 exemplaren
aan een T.V.-toestel. Verder zijn er, in afwijking van de
TAM, twee
afzonderlijke
panels van elk 1.500 personen, die
een dagboek bijhouden inzake het kijken/luisteren naar de
uitgezonden programma’s en t.z.t. ook naar de uitgezonden
reclameboodschappen.
De marktonderzoekdeskundigen van de Stichting voor
het Uitzenden van Reclame, in overleg met die van de Bond
van Adverteerders B.V.A. en de Vereniging voor Erkende
Advertentiebureaus V,E.A., zullen moeten uitmaken aan
welk mechanisch systeem de voorkeur zal dienen te worden
gegeven. De reclamemedia-deskundigen verwachten, dat
hun al die gegevens ter beschikking zullen worden gesteld,
die zij nodig hebben voor de prognoses van de meet ge-
schikte reclametijden. Inieder geval mogen de tot nog toe
getoonde activiteiten van Intomartlovenswaardig worden
genoemd.
Radio-aspecten.
Ten slotte willen wij nog speciaal enkele woorden wijden
aan de radioreclame. Over dit reclamemedium wordt in
vakkringen weinig gesproken. Waarschijnlijk omdat er
onvoldoende gegevens bestaan, waaraan men een voorbeeld
kan nemen. Radio Luxemburg en Radio Veronica zijn de
enige Nederlandstalige reclameradiozenders, die het oor
van het Nederlands publiek bereiken. De programma-
•structuren van deze zenders zijn echter a-typisch t.o.v. de
drie Hilversumse zenders.
Er zijn twee zaken van primair belang die om een duide-
lijke uitspraak vragen: het zendsysteem en de tariefstelling.
T.a.v. het eerste punt blijkt bij nadere beschouwing dat
24 reclameminuten per radiozender per dag wel nooit zullen
kunnen worden gerealiseerd. In tegenstelling met televisie-
reclame kan slechts één radioreclameboodschap per
programma-onderbreking worden ingezet, omdat radio
alleen auditief is en dus zeer vluchtig yan karakter. Twee of
drie reclameboodschappen achtereen zouden elkaar zoveel
afbreuk doen, dat de reclamewaarde tot een laag punt zou
dalen. Dus zelfs wanneer in alle natuurlijke programma-
onderbrekingen reclame zou worden opgenomen, zouden
vele reclameminuten niet kunnen worden ingezet. Radio-
reclame is overigens in vele gevallen een reclamemedium
voor de kleinere ondernemers, die niet gewend zijn grote
bedragen in reclame te investeren. De secondenprjs zal
daarom niet te hoog mogen zijn, temeer daar alleen bij
grote frequentie der reclame-uitzendingen op voldoende
succes mag worden gerekend. Dit impliceert dat van de
inkomsten uit radioreclame geen te grote verwachtingen
mogen worden gekoesterd.
Commissie Televisiereclame V.E.A.
Rotterdam.
J. WOERLEE.
(t. M.)
Risi cospreiding en deskundig beheer: aandeler
296
E.-S.B. 16-3-1966
Dit is het eerste deel van een artikel, gewijd aan
economische, culturele en maatschappelijke aspecten
van het technificatieproces in de Westerse samen-
leving. De algemene teneur is: techniek en welvaart
kunnen niet zonder meer worden ,,geëxporteerd” naar
en ,,overgeplant” in ontwikkelingslanden, daar deze
landen de Westerse cultuur-historische achtergronden
van het proces van technische en economische vooruit-
gang missen en een geheel andere historische ont-
wikkeling vertonen. In dit deel bespreekt schrijver de visies van verschillende Westerse cultuurcritici op de
technische vooruitgang en laat hij zien hoe sommige
landen (Turkije en China) oorspronkelijk weigerden
de technische vooruitgang ruim baan te geven. Aan de
hand van enige voorbeelden toont schrijver ten slotte
aan dat technische vooruitgang geen onmiddellijke
maatschappelijke en geestelijke vooruitgang inhoudt.
Het karakter van onze moderne Westerse samenleving
is voor een belangrijk deel bepaald door de techniek. In
ontwikkelingslanden, waar men een open oog heeft voor
de beslissende rol van de techniek in de economische groei,
blijkt men toch vaak onvoldoende begrip te hebben voor
het feit, dat de technische ontwikkeling zoals wij die in
West-Europa kennen, niet los te denken is van een bepaald
cultuurpatroon. In Engeland bestonden gunstige voor-
waarden voor de industriële revolutie in de 19e eeuw:
grondstoffen, voldoende goedkope arbeidskrachten, kapi-
taal en een bloeiende overzeese handel. Doch soortgelijke
voorwaarden bestonden ook in andere landen zonder dat
de industrie hier tot een ontwikkeling van enige impor-
tantie kwam.
De invloed van de maatschappelijke veranderingen –
vooral sinds 1870 – kan men zich duidelijker voor ogen
stellen, wanneer men nagaat hoe onze voorouders in het
verleden, in een tijd van voorspoed als de Gouden Eeuw,
leefden. Kinderarbeid kwam veelvuldig voor. Toen de tex-
tiel een hausseperiode beleefde, ,,importeerden” de Leidse
patroons meer dan 4.000 kinderen uit Luik, aldus Zum-
thor
1).
Tekenend is een bepaling van 1646 volgens welke
het verboden is kinderen langer dan veertien uur per dag
te laten werken! In Leiden woonden omstreeks 1640 de
meeste arbeiders in krotten, waar strozakken het belang-
rijkste meubilair vormden. Ook in de Gouden Eeuw was
het niet alles goud wat er blbnk.
Zimmerman schrijft, dat het inkomen per hoofd yan de
bevolking in Engeland in het begin van de 18e eeuw niet
hoger was dan het heden ten dage in Zuid-Oost-Azië is
2).
Aan het einde van-de 17e eeuw zou het inkomen per hoofd
van de bevolking in Engeland en Holland niet meer dan
$ 60, in Frankrijk slechts $ 50 hebben bedragen. Zimmer-
man concludeert, dat aan de vooravond van de industriële
reyolutie de Westerse landen even arm waren als de arme
landen dat vandaag nog zijn.
P. Zumthor:
La vie quotidienne en liollande au temps de
Re,nbrandt.
Paris 1960 (Ned. vert.:
Het dagelijks leven in de
Gouden Eeuw,
Prisma-pocket).
L. J. Zimmerman:
Arme en rijke landen.
‘s-Gravenhage
1960, blz.
95.
Techniek,
economische groei en
maatschappelijke
ontwikkeling
(1)
De techniek speelde in deze periode nog een bescheiden
rol. Rostow definieerde de maatschappij van die dagen in
zijn
The stages
of
economic growth
als de ,,traditionele
maatschappij”:
,,A traditional society is one whose structure is developed
within limited production functions, based on pre-Newtonian
science and technology, and on pre-Newtonian attitudestowards
the physical world. Newton is here used as a symbol for that
watershed in history where men came widely to believe that the
external world was subject to a few knowable laws, and was
systematically capable of productive manipulation…. The level
of productivity was limited by the inaccessibility of modern sciene, its applications, and its frame of mmd”.
Toch zijn er steeds denkers geweest, die twijfel uitge-
sproken hebben over de waarde van de techniek voor
maatschappij en cultuur, anderen daarentegen, bijv. de
Russische communisten en de Amerikaanse technocraten,
hebben de zegeningen van wetenschap en techniek in hun
aprioristisch vooruitgangsoptimisme breed (en kritiekloos)
uitgemeten. Deze laatste ,,technocratische” visie vond ook
uitdrukking in het werk van kunstenaars als de Fransman
Léger, de Rus Tatlin en de Duitser Willi Baumeister. De
technocraten verloren al te gemakkelijk uit het oog, dat
de techniek geen zedelijke en politieke vraagstukken kan
oplossen en in het stadium van de huidige ontwikkeling
tot een bedreiging voor de mensheid kan worden wanneer
zij wordt misbruikt. Dit geldt uiteraard in de eerste plaats
voor de atoombom, het geldt ook voor andere mogelijk-
heden, zoals massabeïnvloeding en massa-intimidatie,
waarvan George Orwell in ,,1984″ een huiveringwekkend
beeld heeft gègeven.
Vergeten wij hierbij ook niet, dat een dictatoriaal bewind
of ieder ander bewind, dat niet de wil van de meerderheid
van het volk vertegenwoordigt, zich beter dan vroeger
staande kan houden door de grotere technische machts-
middelen waarover het beschikt. Er is nog een ander aspect:
welvaart ten gevolge van technische ontwikkeling betekent
nog geen
geestelijk welzijn,
zoals wel blijkt uit de vereen-
zaming van velen in demetropolen van onze tijd.
Sedert Saint Simon (1760-1825), de profeet van het ,,in-
dustrialisme”, die zich voor het eerst verdiepte in het ver-
band tussen techniek en maatschappelijke ontwikkeling,
(..M.)
–
–
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 16-3-1966
297
hebben wetenschappelijke Qnderzoekers èn profetische
zieners de voor- en nadelen van de techniek voor de maat-
schappelijke ontwikkeling afgewogen. In zijn boek
L’indu-
sirie
(1817) verheerlijkte Saint Simon het industrialisme
onder het motto ,,tout par l’industrie, tout pour elle”.
Aan de industriëlen zou volgens hem de leiding van de
maatschappij moeten worden overgelaten. Saint Simon
stelde het begrip.,,vooruitgang” centraal: wat de wet van
de zwaartekracht is voor de natuurwetenschappen, is de
wet van de vooruitgang voor de sociale wetenschappen.
Tolstoj (en in zijn voetspoor Gandhi) had hierover
andere gedachten. Fel kritiseerde hij de -moderne indu-
striële maatschappij, die volgens hem tot sociaal en moreel
verval leidde. Reeds lang véér Tolstoj had Goethe zijn
vrees voor de techniek tot uitdrukking gebracht in deze
woorden uit Wilhelm Meistërs Wanderjahre
(1829):
,,Das überhandnehmende Maschinenwesen quâlt und ângstigt
mich. Es wâlzt sich heran wie ein Gewitter, langsam, langsam;
aber es hat seine Richtung genomnien, es wird kommen und
treffen”.
Ook de naam van William Morris, die terugverlangde
naar het middeleeuwse handwerk, mag in dit verband niet
onvermeld blijven. –
Cultuurkritiek en t€chniek.
Volgens Tolstoj was de slavernij van de boeren, die in
1861 ook met zijn instemming was opgeheven, vervangen
door een nieuwe slavernij, ‘die ieder mens bond aan de
nationale industriemachine. In dit opzicht verschilden vol-
gens hem de Westerse constitutionele naties nauwelijks van
de Russische autocratie. Tolstojs verontwaardiging over
de sociale toestanden aan het begin van het industriële
tijdperk is niet zonder reden. Dementjew heeft in zijn rap-
port over de Russisché arbeiderswoningen (1897) ontstel-
lende toestanden aan het licht gebracht. De economische
transformatie van Rusland bracht zeer veel ellende met zich
(ook Gorki heeft de sociale wantoestanden in die periode
in zijn verhalen duidelijk gekarakteriseerd). Daarom mag
toch niet onvermeld blijven dat in het begin van deze eeuw
kinder- en vrouwenarbeid in Rusland werd gereglemen-
teerd en een ongevallenwet tot stand kwam, nadat reeds
in 1866 de fabrikanten verplicht werden in de nabijheid
van hun bedrijven een ziekenhuis voor de arbeiders te
openen.
De nieuwe ontwikkeling bracht veleii lot een besef van
nieuwe verantwoordelijkheden.
Het was een verantwoor-
delijkheidsgevoel (vaak ook een schuldgevoel) van de gees-
telijke en politieke bovenlaag (sommige vertegenwoordigers
van de adel en vooral ook van de ontwortelde machteloze
intelligentsia) tegenover de minder bedeelde klassen, dat
thans, zij het anders van vorm, in de verhouding rijke
landen – arme landen valt te constateren.
Wat West-Europa betreft, cultuurcritici als Spengler,
Ortega y Gasset, Berdjajew, Dessauer, Guardini en Jaspers
hebben de techniek in hun kritisch onderzoek betrokken.
De socioloog Alfred Weber heeft er op gewezen, dat tech-
nische ,,civilisatie” iets anders is dan ,,cultuur” en Tönnies
heeft, zoals bekend, een scherp onderscheid gemaakt tussen
de getechnificeerde ,,Gesellschaft” enerzijds en de ,,Gemein-
schaft” anderzijds. Maar zelfs lang voor de opkomst van
de industriële maatschappij aan het einde van de 18e eeuw
zijn er figuren en stromingen geweest, die zich verzet
hebben tegen de techniek en de mechanisering van de
arbeid. Tekenend in dit opzicht is het volgende ver-haal van
de Chinese schrijver Tsjwang-tze (4e eeuw na Chr.):
,,Toen een leerling van Confucius een tuinman zag, die met
een emmer water uit een bron putte, vroeg hij deze, waarom hij
het zich niet gemakkelijker maakte door een hefboom te ge-
bruiken. De tuinman antwoordde: ,,lk heb mijn leraar horen
zeggen: Wanneer iemand machines gebruikt, dan doet hij alles
als een machine; wie zijn werk machinaal doet, krijgt een
machinehart; wanneer hij een machinehart heeft, gaat bij hem
de zuivere eenvoud verloren
……
Albert chweitzer citeert dit verhaal met instemming
en voegt er aan toe:
,,Rein mechanische Arbeit ist das Los vieler um uns her
geworden
….
.Durch die Urnwâlzung, die die Maschine her-
vorgerufen hat, sind wir fast alle einem allzu geregelten, allzu
eingeengten und alizu anstrengenden Arbeitsdasein unterworfen
worden. Selbstbesinnung und Sammlung sind uns schwer
gemacht
……
3
).
Het moge tot op zekere hoogte waar zijn, wat Schweitzer
en ook anderen opmerken over de gevolgen van de techniek
voor de individu, zij verliezen hierbij twee positieve facetten
van de techniek uit het oog: 1. de mogelijkheid om met
behulp van de techniek het sociale vraagstuk tot een op-
lossing te brengen door een versnelde economische ont-
wikkeling; 2. de noodzaak voor een volk de techniek te
aanvaarden als een middel om zijn zelfstandig bestaan te
handhaven.
Ten aanzien van het eerste punt is het voldoende te
wijzen op de positieve resultaten van de technische ont-
wikkeling ten bate van de landbouw (hogere opbrengsten),
van de industrie (hogere produktiviteit), van de sociale
verhoudingen (o.a. kortere werktijden, hogere lonen, lich-
tere arbeid), van de communicatie- en verkeersmiddelen
(waardoor de wereld ,,kleiner” is geworden), van de eco-
nomische groei in het algemeen (hogere levensstandaard,
uitbreiding dienstensector) en ook ten bate van de
medische wetenschap (teruggang van de kindersterfte,
hogere gemiddelde leeftijd). Een eeuw geleden werd lichame-
lijke arbeid in de Verenigde Staten hoofdzakelijk door
mensen (22 pCt.) en dieren
(51
pCt.) verricht, het overige
door mechanische hulpmiddelen (27 pCt.). In 1900 was
deze verhouding tussen mensen, dieren en machines:
15
pCt., 33 pCt. en 52 pCt., in 19484 pCt., 2 pCt. en 94 pCt.
4),
waarmede de veranderde situatie enigszins is gekarakte-
riseerd. Ook het analfabetisme verdwijnt in een industriële
maatschappij, hetgeen weer bijdraagt tot een verdergaande
democratisering.
Wat het tweede punt betreft, spreken de volgende voor-
beelden duidelijke taal. Rusland kon zijn onafhankelijkheid
bewaren dank zij de technische (en daarmede niaatschappe-
lijke) vernieuwingen van Peter de Grote. China en Turkije
vervielen, in tegenstelling tot Japan dat wèl vernieuwingen
aanvaardde, in de vorige eeuw tot een semi-koloniale status
omdat zij weigerden de techniek maatschappelijk in toe-
passing te brengen.
Chinees en Turks -conservatisme.
Het Chinese conservatisme is kernachtig uitgedrukt in
de woorden van keizer Tsj’ièn-loeng, die hij in 1793 sprak
tot een afgezant van George III: ,,Ons Hemels Keizerrijk
bezit alle dingen van deze wreld in overvloed. Geen waren
ontbreken binnen zijn grenzen. Het heeft daarom geen
behoefte aan produkten van buitenlandse barbaren”. Eerst
omstreeks 1890 ging China op bescheiden schaal -tot indu-
A. Schweitzer:
Kultur und Ethik.
München 1948, 7e druk,
blz. 265.
The Economist
(American Survey) van 2 juli 1949.
298
E.-S.B. 16-3-1966
strialisatie over nadat de toenemende bevolkingsdruk in de
19e eeuw reeds verschillende malen hongersnoden en op-
standen, waaronder de Tai-pingopstand, 1851-1864, had
veroorzaakt. Het ontbrak de Chinezen zeker niet aan tech-
nische vaardigheid, zoals blijkt uit het feit dat de boek-
drukkunst, het buskruit en het kompas in China eerder
bekend waren dan in Europa. Ook op het gebied van
scheepsbouw en waterbouwkunde (hiertoe gedwongen
door de vele overstromingen) toonden zij grote bekwaam-
heden. Maar toch had men au fond weinig belangstelling
voor natuurverschijnselen en techniek (het buskruit ge-
bruikte men vooral voor vuurwerk!). Er is in dit opzicht
weinig verschil met de oude Grieken. Ook
bij
de Grieken
was er. nauwelijks belangstelling voor het praktisch nut
van wetenschappelijk onderzoek. Toegepaste wetenschap
in onze betekenis bestond er niet. De natuur werd be-
schouwd als een geordende kosmos waarop de mens geen
invloed had. Wat de Chinezen betreft, hun aandacht ging
meer uit naar de familiale en sociale v&rplichtingen van de
mens en wat de intelligentsia (de mandarijnen) betreft naar
het behouden en overleveren van de oude wijsheid. ,,Over-
leveren, niet scheppen” was de stelregel van de vereerde
Confucius. Verstarring, isolationisme en conservatisme
waren hiervan de gevolgen, die zich uiteraard ook open-
baarden irl techniek en economie.
Een soortgelijke geestesgesteldheid kenmerkte de Turkse
sultan Abdoel Hamid 11(1876-1909). Weliswaar liet deze
zich regelmatig op de hoogte houden van de nieuwste
technische vondsten in Europa, maar van een maatschap-
pelijke toepassing in zijn rijk wilde hij niets weten. Karl
Krüger schrijft over Abdoel Hamid:
,,Es bleibt nur der Schluss, dass Sultan Abdul Hamid über
die Vorteile moderner Technik genau im Bilde war, dass er aber
für seine glaubigen Einwohner schwere psychologische Konflikte
befürchtete, wenn mit der Technik die Naturwissenschaft die
Herrschaft ergriff und alte Traditionen erschütterte” ).
Ook West-Europa heeft soortgelijke conflicten gekend,
maar de> opmars van de natuurwetenschappen bleek niet
te stuiten. Terecht zei Dr. E. J. Dijksterhuis in de aanhef
van zijn inaugurele rede:
Doel en methode van de
geschiedenis der exacte wetenschappen
in
1953:
,,De mathematisch-empirische natuurwetenschap, die tot –
technische natuurbeheersing voert, vormt echter een verschijnsel
sui generis,
dat in de loop van de laatst verstreken vier eeuwen
in steeds stijgende mate kenmerkend is geworden voor West-
Europa en de daarvan, historisch gesproken, cultureel afhan-
kelijke gebieden. Het woord van de Prediker, dat er niets nieuws
is onder de zon, wordt hier gelogenstraft”.
—
Met Max Weberkan men het kenmerkende van de ont-
wikkeling van het Westerse cultuurpatroon ook aanduiden
als ,,Entzauberung der Welt”, waarin natuurwetenschappen
en techniek een beslissende rol spelen.
,,De opkomst van de fabriekmatige industrie in Engeland
heeft het continentale economische stelsel uit zijn evenwicht
gebracht; de industrialisering van Duitsland vervolgens de
Engelse hegemonie verstoord, die van de Verenigde Staten en
van Japan daarna weer Europa’s evenwicht verwrikt en de
industrialisermg van Azië en straks van Afrika is bezig heel de
Westerse wereld uit zijn voegen te lichten. En overal is dat
technische proces functioneel verbonden met een telkens ver-
stoord evenwicht in de geesten: in de woorden nationalisme en
democratie vatten we heel die schoksgewijze ideologische .ônt-
wikkeling samen. Dit proces leert ons echter tegelijk al meer.
Er blijkt geen winst te zijn zonder verlies noch omgekeerd
verlies zonder winst. Door de technicus is dat, geloof ik, al zeer gemakkelijk in te zien, omdat hij telkens ervaart, dat de kwets-
baarheid van een mechanisme toeneemt met zijn volkomenheid.
Voor elke organisatie geldt dat evenzeer: hoe ingewikkelder
zij is, hoe lichter zij ontwricht raakt; hoe perfecter zij func-
tionneert, hoe meer zij doel in zichzelf wordt en daarmee aan
haar eigenlijk doel niet meer beantwoordt…. Dat alles is uit-
eindelijk, maar toch duidelijk resultaat van de ontwikkeling
van de techniek. De techniek is blind – wat maar een ander
woord is voor neutraal – en met het kapitaal dat zij opbrengt wordt zowel de winst gemaakt als het verlies betaald – en de
geschiedenis maakt de balans op
……..
Zeker is, dat de maatschappelijke ontwikkeling onder in-.
vloed van de techniek niet altijd een harmonieus karakter
vertoont. W. F. Ogburn heeft er in zijn beschouwingen
over de ,,cultural lag” op gewezen, dat de ontwikkeling
van de ,,immateriële” cultuur over het algemeen achter-
blijft bij de ontwikkeling van de technische ,,materiële”
cultuur. Ook
hij
is van mening dat de bron van de meeste
sociale veranderingen thans in de ,,materiële” cultuur is
te zoeken. De sociale organisatie, de levensgewoonten en
tradities
blijven
achter bij de technische ontwikkeling. De
verschillende sectoren van de cultuur veranderen niet met
gelijke snelheid. Ogburn merkt hierover onder meer op:
,,A stationary culture that begins to change does not experiencè
the same degree of change in all its parts at the same time.
The introduction of the gun and the horse among the Red
Indians changed their method of procuring food and their
method of warfare, but among most tribes the religion was
-not so soon affected by missionaries from the whites. Neither
were changes so rapid in the other social institutions. In the
parts of our own culture, the degrees of change are unequal.
Technological changes in chemistry and electricity are just
now very rapid, more so than changes in the production of
powerand in the construction industries. .Laws tend to change
rather slowly, while the courts by their use of precedent in
deciding cases make the laws even more resistant to change.
Religious creeds also resist change, at times rather successful ly..
Industrial organisation, management, and labour are changing
rather rapidly. The parts of civilisation move forwards or
backwards, then, at very different speeds”
7).
Ogburn geeft verder een opsomming van allerlei tech-
nische vindingen en concludeert dan: ,,These are resulting
in a terrific impact on society, its .social institutions, its
customs, and its philosophies. The result is an enormous
accumulation of social lags
…..
”
7).
Techniek en
maatschappelijke ontwikkeling.
De geschiedenis leert, in weerwil van sultans en manda-
rijnen, dat nieuwe gedachten en nieuwe vindingen niet in
quarantaine kunnen worden gehouden. Vroeg of laat zal
hun invloed zich doeti gelden. Het oude evenwicht wordt
onvermijdelijk verbroken en er groeien door evolutie of
revolutie nieuwe verhoudingen. Prof. Jan Romein schrijft
in zijn zeer lezenswaardig essay:
Gedachten over de voor-
uitgang
6):
K. Krüger:
Die Tu
.
..kei.
Berlijn
1955,
blz. 105.
Opgenomen in
Carillon der tijden.
Amsterdam 1953, blz. 28
en 30.
E.-S.B. 16-3-1966
W. F. Ogburn and M. F. Nimkoif:
A handbook of sociology,
Londen 1947, blz. 591 en 596.
(1. M.)
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•
IN HET CENTRUM VAN HET LAND
•
IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WAGENINGEN
•
ZALEN VOOR 10.20-50.100-200 PERSONEN
TEL. 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE
BERG
Rôtisserie
Belmonte
–
Indisch
restaurant
–
Bar
299
Onderwijsexplosie in de Arabische wereld
Inleiding.
In de Arabische wereld, die zich uitstrekit van Ma-
rokko tot Irak en van de Libanon tot de Soe4an, wo-
nen momenteel ongeveer 1.00 mln, mensen. In 1980 zou-
den dat er wel eens 180 mln, kunnen zijn. Een be-
trekkelijk klein deel van de ‘bevolking moet de kost ver-
dienen voor het geheel, want de bevolking is zeer jong.
Het overgrote deel leeft op het platteland; slechts 15
pCt. woont in stedelijke agglonieratiies van meer dan
100.000 inwoners.
Per bewoner is er voor het totaal van de Arabische
landen niet moer dan een halve hectare landbouw-
grond .beschikbaar. In vele gevallen is er ook tekort
aan weidegronden voor het vee. Er is dus sprake van
een zekere bevolkin:gsdruk in verhouding tot de agra-
rische mogelijkheden. Dit geldt zowel voor gebieden
met een goed ontwikkelde traditionele landbouw als
voor de onvruchtbare hoogvla.kten en voor de rand van
de woestijn.
Onderwijsexplosie.
EeuwenIang was de Arabische wereld vnijwel versto-
ken van onderwijs. Het Koraniek onderwijs bereikte
slechts een klein deel van de mannelijke bevolking. De
groei van het
hier van 1 mln, tot on.geveer 9 mln. Voor het middel-
baar resp. het hoger onderwijs liepen deze getallen op
van 200.000 tot
1,5
mln, en van 50.000 tot 350.000.
Het technisch lager en. middelbaar onderwijs, dat in
1955 waarschijnlijk niet meer dan 30.000 leerlingen om-
vatte, haid in 1965 een omvang van 250.000 leerlingen.
De uitgaven ten bate van het onderwijs gaven in het
afgelopen decennium een indrukwekkende sti’jgin.g te
zien. Het zijn vooral de olieproducerende landen, zo-
als Libië en Saoedi-Arabië, maar ook Algerije, waar
deze
uitgaven
met grote sprongen omhoog gaan.
Het is moeilijk een raniing van het huidige uitgaven-
peil te maken. In de eerste plaats is er verschil tussen
(vervolg van blz. 299)
Ik zou het door Romein en Ogburn ontwikkelde beeld
nog met een enkel voorbeeld willen toelichten, waaruit
blijkt, dat iedere
technische
vooruitgang nog niet . on-
middellijk resulteert in een
maatschappelijke
en
geestelijke
vooruitgang. Een van de belangrijkste technische vondsten
in onze geschiedenis is onge-
twijfeld de uitvinding van de
boekdrukkunst geweest. Haar
culturele en economische
betekenis is moeilijk te over-
schatten. Maar helaas was in
de beginperiode van de boek-
drukkunst de
Heksenhamer
(Ma/leus maleji’carum,
1487)
het meest gedrukte boek, dat
één van de voornaamste
aanleidingen werd tot de
afschuwelijke heksenjachten.
‘s-Gravenhage.
P. KRIJG.
de plannen voor uitga’e.n en het feitelijk verloop van
deze uitgaven. Deze uitgaven zijn bovendien dikwijls
over verschillende begrotingen verdeeld zodat het moei-
lijk ‘wordt een schatting van het totaal te geven. Het
herleiden van de uitgaven voor elk land tot U.S.$ heeft
natuurlijk ook zijn bezwaren.
Dit alles vooropgesteld, hebben wij de uitgaven in 1965
voor onderwijs in de Arabische landen op $ 500 mln.
è. $ 600 mln, geschat. Dit betekent een gemiddelde uit-
gave van $ 5 á 6 per inwoner en van $ 45 â 50 per
leerling. Voor Nederland bedragen deze cijfers mo-
menteel resp. $ 90 en $ 360. De kosten per leerling zijn
in
Arabische
landen nog zeer laag, o.a. omdat het over-
grote deel van de gelden naar het lager onderwijs
gaat.
De efficiency van het onderwijs.
Een groot tekort aan leerkrachten, vooral voor het
lager onderwijs, wordt aangevuld met personen ‘die een
of andere vorm van middelbaar onderwijs hebben ge-
noten. Pedagogische vorming ontbreekt hieIbij nogal
eens. Er wordt gedurende kortere tijd en soms ook
in minder vakken les gegeven dan vroeger. Ander-
zijds wordt er nog zeer veel aandacht ibesteed aan
godsdienstonderwijs.
Voel kinderen, vooral op het piattelaind, komen
slechts voor enkele maanden of jaren naar school. Het
aantal uitvallers en attenblijvers wordt voor de Arabi-
sche landen op minstens 25 â 30 pCt. gesteld. Dit kan de
kosten per afgeleverde leerling met het diie- of vier-
voudige doen stijgen.
Het vraagstuk van de efficiency, waarmede wel eens
vele honderden miljoenen dollars gemoeid kunnen zijn,
zal zonder twijfel in de toekomst n.og belangrijker wor-
den. De bevolkingsaanwas en het algemeen verplicht
stellen van lager onderwijs zullen het aantal leerlingen
in d,e jaren
1965-1980
met het drie- of viervoudige doen
toenemen.: De kosten zullen – bij gelijkblijvende kwa-
liteit – eveneens met dergelijke veelvouden stijgen.
Maar heit nationaal inkomen en de begroting zullen in
geen enkel Arabisch land met een dergelijke snelheid
kunnen toenemen.
In vele gevallen hebben de uitgaven voor onderwijs
al een plafond bereikt. Irak besteedt 40 pCt. van zijn
begroting, exclusief militaire uitgaven, aan onderwijs.
In Libië wordt er 10 pOt. van het nationaal inkomen
aan besteed. Men zal geen scholen kunnen sluiten, inte-
(1. M.)
300
E.-S.B. 16-3-1966
(1.
M.)
gendeel. Het politiek zo aantrekkelijk streven om de
Arabische wereld in een enkele generatie alfabeet te
maken, kon wel eens ongunstige financiële gevolgen
hebben.
Het onderwijs op het platteland.
De traditionele landbouw en veeteelt, zoals die in de-
ze overwegend droge gebieden worden uitgeoefend, zijn
moeilijk. Boer en nomade ‘bezitten dan ook vaak een
goede techniek, ook al zi:jn zij analfabeet. Hun zoons
ontangen nu voor een deel onderwijs. Maar de kans
dat dit onderwijs grote invloed op de produktiviteit
in de agrarische sector zal hebben, is niet groot. De
boer, wiens eerste zoon
5
jaar naar school is geweest,
zal voor zijn boerderij meer hebben aan de tweede zoon
diie t
1
huis is gebleven en
5
jaar lang ervaring in de tra-.
ditionele landbouwtechniek heeft opgedaan. Modernise-
ring van de agrarische sector en aanpassing van het vaak
nogal formele o’nderwijs op het platteland zijn ‘dus no-
dig. Maar hiermede is nog nauwelijks een begin ge-
makt.
De F.A.O. produktie-indexcijfers per hoofd van de
bevolki’n,g voor voedingsmiddelen en andere agrarische
produkten verlopen bepaald niet ‘bevredigend un de mees-
te Arabische landen. Dit heef t zijn weerslag op ‘de han-
delsbalans van deze landen. De Arabische wereld voert
per saldo grote hoeveelheden voedsel in; zij is ‘dan ook
in belangrijke mate afhankelijk van het buitenland. He’t
onderwijs ‘kan dus door verhoging van produktie en pro-
duktiviteit invloed uitoefenen op de zelfstandigheid van
een land. De onderwijsexplosie heeft echter ook belang-
rijke consequenties voor het gedrag van de verbruikers.
Nieuwe behoeften worden door middel van het onderWijs
gefntroduceer’d in een traditioneel milieu, gekenmerkt
door een tot nu toe sobere levenswijze. En voorlopig
stimuleert deze explosie dus alleen maar de linvoer.
Onderwijs en industrie.
Heel langzaam voltrekt zich een industriële ontwik-
keling in de Arabische wereld. De ohe-industrie breidt
zich nog steeds uit en de overheid vaart er wel bij. De
gezatmenlijke bijdragen va de oliemaatschappijen aan
de schatkist zullen voor een recent jaar $ 2 mrd. â $ 3
mrd. bereikt hebben. Maar deze exportindustrie heeft de
neiging wat geïsoleerd te blijven. Nieuwe industrieën wor-
den er niet door aangetrokken. Dit is wel ‘het geval
met de zware industrie van Egypte. Dit land hoopt
in het nieuwe zevenjarenplan de overgang naar een
industrieland te voltooien. In de overige Arabische
landen is het papieren stadium van de industrieplan-
ning nog wel erg belangrijk. De agrarische ï’ndustrie en
de toeristenindustriè schijinen het nog het beste te doen.
In deze landen neernit de overheid een nogal liberale
hoiding aan. Men verwacht veel van het particulier ini-
tiatief. Zal een voldoende aanbod van jonge mensen,
die een lagere of middelbare school hebben doorlo-
pen, nu veel invloed op industriële vestigingen heb-
ben? Het lijkt er niet veel op. Van veel meer belang
is het bestaan van goede afzetmogelijkheden. Wel is
de ondernemer geïnteresseerd in voldoende aanbod van
ervaren lager en middelbaar technisch personeel, maar
het zal nog wel even ‘duren voordat de Arabische lan-
den, met uitzondering van Egypte en Syrië, hierin kun-
nen voorzien.
Het oergrote deel van de bezetting van een nieuwe
industrie kan uit ongeschoolde arbeiders bestaan die
desnoods ook nog wel, analfabeet mogen zij’n. Deze er
–
varing werd ‘reeds met de olie-industrie opgedaan; met
vele modern opgezette bedrijven in de agrarische sector
(bijv. conserven) is het al n’iet anders.
De groei van het technisch lager en middelbaar on-
derwijs buiten Egypte is bovendien niet zo erg specta-
culair. Er zijn bijv. slechts ee;n 3.000 leerlingen in de
middelbare en hogere opeidingen voor landbouwtech-
niek, als we Egypte er buiten laten. Het aantal studen-
ten bij het hoger onderwijs in de exacte wetenschap-
pen zal – Egypte weer buiten ‘beschouwing gelaten –
nog geen 10.000 bedr.gen. Voor het aanbod van tech-
nisch kader voor de industrie blijven de Arabische lan-
den nog lange tijd afhankelijk van het buitenland.
Onderwijs en planning.
De economische ontwikkeling van het merendeel der
Arabische lan’den is aarzelend. De ontwikkeling van het
onderwijs is zeer onstuimiig. De mogelijkheden voor
planning van dit onderwijs lijken dan ook voorlopig zeer
beperkt. Het peilen van de toekomstige vraag naar on-
derwijs is dikwijls onmogelijk omdat de richting van
de economische ontwikkeling nog •niet ‘bekend is.
Slechts in enke’le Arabische landen wil ‘de overheid
systematisch in het economisch leven ingrijpen. Verwar-
r,eind werkt hier ook ‘de migratie; vele geschoolde en
ongeschoolde arrbeidskrachten uit Arabische landen wer-
ken in Europa of in een ander Arabisch land. Het is
dus vriijwel onmogelijk om het onderwijs op conse-
quente wijze in dienst te stellen van de economische
ontwikkeling. Laten we trouwens niet vergeten dat dit
ook in de Europese landen maar in beperkte mate het
geval is geweest.
Het oprichten van een school is uiteraard heel wat
eenvoudiger dan het stichten en op gang brengen va’n
-t ‘t
1
(t. M.).
E-S.B. 16-3-1966
301
een industrieel project om van de moeilijkheden bij
de ‘bevordering van de landbouwproduktie maar te
zwijgen. Niet in het minst in de Arabischè wereld waar
aardbevin.gen, overstromingen, •revoluties en militaire
acties het voor de overheid tôch al moeilijk maken zich
iintensief met de economische ontwikkeling bezi’g te hou-
den.
Men zal er goed aan doen om alle uitgaven voor
onderwijs in de Arabische wereld niet zonder meer te
beschouwen als investeringen voor economische ont-
wikkeling. De tijd zal ons moeten leren of dit werkelijk
het geval is.
‘s-Gravenhage.
R. KOOL.
GELD- EN
KAPITAALMARKT
Geidmarkt.
Bij het GEMEEN1’ELIJK BUREAU VOOR DE STATISTIEK kan een
stafmedewerker in de
rang van referendaris
worden geplaatst voor het verrichten van statistische onderzoekingen op
economisch en demografisch gebied, waarbij het vooral gaat om het op-
stellen van analyses en prognoses en in voorkomende gevallen tevens
om het voorbereiden van enquêtes ten behoeve van gemeentelijke be-
leidsvraagstukken van uiteenlopende aard.
Geboden wordt een afwisselende en veelzijdige werkkring met een grote
mate van zelfstandigheid.
Vereist: Doctoraal examen economische wetenschappen en enige jaren
ervaring in het onderzoekingswerk.
Salarisgrenzen:
f
1.379,—
–
f
1.843,— p. m. Vakantietoeslag 6%.
In de toekomst is bevordering tot een hogere rang mogelijk.
Sollicitaties binnen 14 dpgen onder nr. 108 te zenden aan de chef van het
bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.
GELDERS-OVERIJSELSE ZUIVELBOND
Nieuwstad 69 – Zutphn – Telefoon (05750)63 44
Onze organisatie vraagt een
EERSTE ASSISTENT VOOR DE, AFDELING
ACCOUNTANTSCONTROLE
Deze afdeling controleert de administraties van de bij de G.O.Z. aange-
sloten zuivelfabrieken in Gelderland en Overijsel. De aan te stellen functionaris zal – na een ruime inwerkperiode – in staat moeten zijn
een aantal van deze administratiés zelfstandig te contrgleren.
Vereist: t.a.v.
Opleiding: a. middelbare school
;
b. vergevorderde studie accountant
respectievelijk: c. S.P.D., dan wel akte M.O. Boekhouden (Handels-
wetenschappen).
Leeftijd niet boven 35 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties binnen 14 dagen na verschijnen
van dit blad fe richten aan bovengenoemd adres.
Het terugvloeien uit het
verkeer ‘an bankpapier na
het passeren van de februari-
ultimo heeft niet tot een ont-
spanning op
•
de geldmarkt
geleid.
‘s Rijks Schatkist stak een
spaak in het wiel. Het saldo
van de Staat bij De Neder-
landsche Bank groeide in de
eerste week van maart met
bijna f. 237 mln, aan. De
drainering van de markt, die
het gevolg was van deze be-
weging, was nog groter dan
de inkrimping van de bank-
papiercirculatie, welke f. 206
mln, heeft bedragen. Dat de
kassen der banken toch nog
f. 66 mln, omhoog liepen, is
geheel toe te schrijven aan
het grotere beroep, dat de
banken op de Centrale. Bank
meenden te moeten doen; de
voorschotten in rekening-
courant stegen met f. 101
mln., de gedisconteerde wis-
sels en schatkistpapier met
f.
5
mln. Hiermede heeft de
post ,,voorschqtten in reke-
ning-courant” met ca. f. 244
mln, wel een hoge, doch nog
geen recordstand bereikt. Wel
is opmerkelijk dat in 1966 de
periode, waarin op de Bank
wordt teruggevallen lang is.
Na half januari heeft de ge-
noemde Post voorschotten
steeds een saldo laten zien,
dat aanmerkelijk hoger is dan
gebruikelijk. De usance in
ons land is, zoals men, weet,
dat de banken alleen in uiter-
ste noodzaak en dan kort-
stondig de k.redietfaciliteiten
van De Nederlandsche Bank
inschakelen om evenwicht in
hun kassen tot stand te
brengen. In de laatste weken
geven zij klaarblijkelijk aan
een beroep op de Centrale
Bank voorkeur boven de
mogelijkheid buitenlandse
302
E.-S.B. 16-3-1966
geidmarktuitzettingen te li-
quideren en de hieruit voort-
vloeiende valuta-opbrengst
naar De Nederlandsche Bank
af te stoten. Het in verhou-
ding tot de marktomstandig-
heden relatief lage Neder-
landse officiële disconto kan
hierbij een rol spelen.
Inmiddels heeft De Neder-
landsche Bank toch een
zekere prikkel geschpen tot
terugtrekking van buitenland-
se uitzettingen. De banken
werden in de gelegenheid ge-
steld contante dollars aan de
Centrale Bank te verkopen
tegen een prijs hoger dan de
officiële interventieprijs en
van een verkoop van dollars
met een gelijktijdige terug-
koop na een maand. In de
afgelopen week hebben de
banken hiervan gebruik ge-
maak t.
Kapitaalmarkt.
De Hoogoven-emissie is
een succes geworden; op de
inschrijvingen heeft men een
reductie moeten toepassen.
Voor het overige is er bijzon-
der weinig nieuws op de kapi-
taalmarkt. De rente blijft
zich rond
61/4
PCt. voor
langlopende
staatsleningen
bewegen.
De geruchten
betreffende de een of andere
regeling van de onderhandse
markt zijn verstomd.’
(slot op blz. 304)
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn
de
advertentiekolommen van
,Econonisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed zijn.
nnri
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
Bij de Onderafdeling der Wijsbegeerte en Maatschappilwetenschappen
bestaat plaatsingsmogelijkheid voor een
ECONOOM
ter assistentie van de hoogleraar in de economie.
Vereist: academische, opleiding en bedrijfseconomische ervaring en/ of belangstelling.
Aanstelling zal geschieden in het wetenschappelijk medewerkers-rangenstelsel (sala-
risgrenzen van f. 1156,— tot f. 2586,— per maand, inclusief huurcompensatie; de
premie AOW/AWW is voor Rijksrekening).
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij prof. dr. J. Wemelsfelder (tel. 04900
3 32 22 toestel 2873).
–
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer V 1448, te richten aan het
hoofd van de centrale personeelsdienst van de technische hogeschool Insulindelaan 2,
Eindhoven.
ADVIESBUREAU VOOR BEDRIJFSORGANISATIE AVB
te Utrecht
.
heeft, in verband met de uitbreiding van zijn activiteiten een vaca-
ture voor een
sknede.werke.t
Van deze functionaris wordt verwacht dat hij – na een inwerk-
periode – met een grote mate van zelfstandigheid de relatiés van het
bureau kan adviseren ten aanzien van:
• de beheersing van het ondernemingsbeleid do9r middel van
media als: • planning op lange termijn
• jaarplanning
• budgettering
• bedrijfssignalering
• de analyse en interpretatie van de door middel van deze media
verkregen” informaties.
Daarnaast zal hij in staat moeten zijn over, de bovengenoemde
onderwerpen voordrachten te verzorgen en discussies te leiden
op top-management niveau.
S
Voor een efficiënte vervulling van deze interessante functie met
goede toekomstmogelijkheden is naast een middelbare opleiding
een voortgezette studie op bedrijfseconomisch en/of adm’inistratièf’
gebied vereist. De gedachten gaan in de eerste plaats uit naar een
man met een gedegen ervaring op een economische afdeling, bud-
getafdeling of bedrijfsbureau van een grotere onderneming.
Psychologisch Adviesbureau
L. Deen en Dr.J..G. H. Boksiag
Eigenhandig geschreven brieven’
Nwe
met uitvoerige gegevens worden
Binnenweg 474, R’darn.
of
onder nummer 49 ingewacht bij:
Adviesbur. voor Bedrijfsorga-
nisatie, Malibaan 5 Utrecht.
E.-S.B. 16-3-1966
303
lndexcjjfers aandelen
30 dec.
H. & L.
4 maart
11 maart
30 dec.
4 maart
11 maart
(1953
100)
1965
1966 1966 1966 1965 1966
1966
Algemeen
………………
343
361 —339
343
340
Kon. Zout-Ketjen
…………
7651
7654
–
760
Internationale concerns
477
513 —474
484 475
Zwanenberg-Organon
……..
f. 171
f.
176,80
f. 176
.
Industrie
…………………….
313
. 322 —309
310 310
Robeco
………………..
f.222
f. 225
f. 224
Scheepvaart
…………….
136
140-130
131
130
Banken en verzekering
……..
180
187 –
168 169 168
New York.
Handel enz .
…………….
163
167 —
161
162
161
Dow Jones Industrials
964 932
928
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Rentestand.
Aandelenkoersen a).
Langlopende staatsobligaties b)
5,98 6,23
6,28
Aandelen: internationalen b)
4,0
3,7 c)
Philips
………………..
f. 112,50
f.
121,10
f.
119,70
lokalen b)
……..
4,2
4,1 c)
Unilever, cert.
…………..
f. 114
f.
III
f.
107,60
Disconto driemaands schatkist-
Kon. Petroleum
………….
f.
147.60
f. 152,60
f.
149,60
papier
……………….
4’/,
451,
41
A.K.0 .
………………..
389
361
3604
K.L.M
……………….
…
f.
268
f. 364
f.
358
a) Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
445
450 b
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
E.M.S.
……………
……
190
201
2005
c) 15 februari 1966.
C. D. JONOMAN,
IMMOFUND INV[ST[RINOS MAATSChAPPIJ N.V.
bericht dat op 24 maart 1966 de inschrijving zal worden opengesteld op
f 10.000.000,–30-jarige 6% Ie hypothecaire obligaties 1966
ten laste van de
CENTRALE VASTGOED BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ N.V.
te Rotterdam
tot de koers van 100%
Uitgegeven zullen worden obligaties van f. 1000,–, waarvan de helft met een vaste jaarlijkse
rente van 6% en een aflossingskoers van 100%, terwijl voor de resterende f. 500,– de
hoogte van de rente en de aflossingskoers afhankelijk is van de hierna omschreven huur-
index met een minimum van 6% rente pér jaar en een minimum aflossingskoers van 100%.
Index
Wanneer de bruto-huuropbrengst van de met de opbrengst der lening gefi-
nancierde objekten meer dan 7,6% bedraagt, wordt het bedrag van de
rentebetaling in evenredigheid verhoogd. Ook het bedrag van de aflossing
wordt bij huurstijging evenredig verhoogd. Deze verhogingen gelden voor
de helft der obligaties.
Storting
1 april 1966, op de rekening van de
Centrale Vastgoed Beleggingsmaatschappij N.V.
te Rotterdam,
bij de kantoren van de
Verenigde Bankbedrijven N.V.
te Amsterdam,
Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Utrecht en van
de Heren
Van Haften & Co te Amsterdam.
Coupons
jaarcoupons per 1 april.
Aflossing
Vanaf 1 april 1977 zal jaarlijks 1/20 deel van de lening worden afgelost.
Vervroegde aflossing is niet toegestaan.
Trustee
N.V. Centrale Trust Compagnie, Amsterdam.
Zekerheid
Met de opbrengst der lening zal 10/11 van de kostprijs van in Nederland ge-
legen onroerendé goederen worden gefinancierd, waarop ten behoeve van
obligatiehouders een le hypotheek ten name van de trustee wordt gevestigd.
Prospectussen kunnen worden aangevraagd bij
IMMOFLJND IN VESTER INGS MAATSCHAPPIJ N. V.,TEILINGERSTRAAT 49e, ROTTERDAM.
TELEFOON 010-28 7210.
304
E.-S.B. 16-3-1966
Beleggings-voorlichting:
aan hen die
zich thuis
willen oriënteren stelt de
AMRO
Bank de volgende
publicaties kosteloos ter beschikking: •
AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De
Obligatiegids.
Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren
van de
AMRO
Bank staan te uwer beschikking voor
individuele beleggings-adviezen en portefeuille-
onderzoek.
AMRO BANK
AMSTERDAM-ROVfERDAM BANK
HET SECRETARIAAT-GENERAAL VAN DE RA-
DEN DER EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
‘te Brussel
is voornemens, op basis van een vergelijkend onderzoek,
over te gaan tot aanstelling, in een aanvangsrang, bij
zijn diensten, van:
AMBTENAREN
(categorie van de hogere leidinggevende functies – uni-
versitair niveau).
De voorwaarden voor solbiciatie en een solilicitatieformu-
her vindt men in het Pubhikatieblad van de Europese
Gemeenschappen No. 37, van 1 maart 1966, dat kan
worden besteld bij het Staaitsdrukkerij- en Uitgeverij-
bedrijf, Fluwelen Bu•rgwal 18 ‘s-Gravenhage;
Verzoeke bij de bestelling van dit Publikatieblad het versdhuldigde bedrag niet direct te voldoen, doch de
nota af ‘te wachten.
UITERSTE DATUM VAN ONTVANGST DER SOL-
LICITATIE: 16 APRIL 1966.
Abonneert
1f
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Het Koninklijk Technicum
PBNA vraagt een
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
controller
Hij zat
als staffunctionaris oa,
worden belast met de coördi-
natie van de administratieve af
–
delingen, de kostenbewaking
en het op peil houden ‘Jan de
administratieve organisatie.
Bovendien zal hij de directie
moeten adviseren bij bedrijfs-
economische en administratief-
organisatorische problemen.
Wij zoeken iemand die een
zo-
dan ige theoretische scholing en
praktische ervaring heeft, dat
hij deze interessante functie in
dit dynamische bedrijf aankan.
Met de hand geschreven solli-
citaties, voorzien van volledige
gegevens omtrent opleiding, Ie-
vensloop en ervaring en een
recente pasfoto te zenden aan
Hoofd Personeelszaken, Vel-
perbuitensingel 6, Arnhem.
PBNA
KONINKLIJK IECHNICUM
E.-S.B. 16-3-1966
–
_305
r
DE DIRECTIE van TR!COTBEST N.V.
te Best (N.Br.)
Bij HET ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET
MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
kan ter versterking van de staf een
roept sollicitanten op voor de functie
HOOFD VAN DE
ADMINISTRATIE
Deze functie omvat o.a.
– toezicht op de administratieve ‘afdelingen, zoals
Hoofdboekhouding, Mechanische Administratie, Cal-
cu&atie en Loonadministratie.
– adviseren van de Directie in bedrijfseconomische en
administratieve vraagstukken.
– periodieke versiagleging op basis van de calculatie
en de bedrijfs-begrotingen.
bewaking van rentabiliteit en liquiditeit.
Het Hoofd van de Administratie zal rechtstreeks onder
de Directie ressonteren.
Candidaten die voor deze functie in aanmerking wensen
te komen dienen in het bezit te zijn van het diploma
S.P.D. of M.O., dan wel een daarmee gelijk te stellen
opleiding ‘hel,ben genoten.
Brieven met uitvoerige inlichtingen – met de hand ge-
schreven – te richten aan de Directie.
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
worden geplaatst voor het algemeen economisch onder-
zoek.
Voor deze functie wordt gezocht naar een econoom,
die zal worden ingeschakeld bij onderzoekingen naar
– de ontwikkelingsmogelijkheden van •het midden- en
kleinbedrijf in de verschillende sectoren van liet be-
drijfsleven,
– de veranderingen welke zich op korte termijn in het
midden- en kleinbedrijf voltrekken.
De voor deze onderzoekingen benodigae gegevens wor-den voor een belangrijk deel verkregeii door middel van speciale enquôtes. Voor ‘het opzetten van de hiertoe be-
nodigde steekproeven en het analyseren van de te ver-
krijgen informatie is kennis van statische technieken no-
dig.
De aangeboden functie biedt interessante en in hoge
mate zelfstandige werkzaamheden. Een goede honorering,
uiteraard ‘in overeenstemmin:g met leeftijd, opleiding en
ervaring kan in het vooruitzidht wôrden gesteld.
Sollicitatiebrieven te richten aan de Secretaris der Di-
rectie, Neuhuyskade 94, Den Haag.
– (41
pensioen-
regelingen
herverzekering
van
pensioenfondsen
MINISTERIE VAN FINANCI1lN
Bij de
Directie Buitenlands Betalingsverkeer
kan op
korte termijn worden geplaatst een
JONG ECONOMIST
wiens werkzaamheden ‘voornamelijk zullen ‘liggen op
het terrein van de internationale monetaire betrek-
kingen en tbetali.ngsbalansaaiigelegenheden (internatio-
nale liquiditeiten; Internationale Monetaire Fonds;
betalingsbalansontwikkelingen in andere landen). In
beginsel bestaat de mogelijkheid van tijdelijke tewerk-
stelling in het buitenland. Kandidaten dienen in hun
studie een algemeen-economische richting te hebben
gevolgd (internationale economische ‘betrekkingen of
macro-economie of geld-, krediet- en bankwezen.)
EERSTE NEDERLANDSCHE
EN
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S-GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) ‘514351
Het aanvangssalaris is afhankelijk van ervaring en
leeftijd en ‘bedraagt voor pas afgestudeerden :f. 1104,
per maand, exclusief 6 pCt. vakantie.4uitkering. A.O.W.
premie voor Rij ksrekening. Bij gebleken geschiktheid
zijn goede toekomstmogelijkheden aanwezig.
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder •vac. no.
6-362817188 (in linkerbovenhoek bnief en env.) zen-
den aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemidde-
ling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mau-
ritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
306,
E.-S.B. 16-3-1966